Woordenlijst Ceneton

De volgende betekenissen zijn specifiek voor de contekst van het vermelde toneelstuk
  1. Aalwaardig. Onbezonnen, lichtzinnig (Jacob Cats: Aspasia: aelwaerdigh)
  2. Aam. Houten wijnvat met een inhoud van ruim 150 liter (Jelis Noozeman: Klucht van Krijn Onverstant, of vrouwen parlement: Amen)
  3. Aaszak. Goocheltas (Samuel Coster (?): Een Quacksalver met zijn Knecht: aessack)
  4. Adviseren. Berichten (Reinier Bontius: Beleg van Leiden: adviseeren)
  5. Affnezen. Tot rafels afslijten (Jan van Paffenrode: Den onder-gang van ionk-heer Willem van Arkel: afgefneest)
  6. Afgekeurd. Uitverkoren (Joost van den Vondel: Hierusalem verwoest: afgekeurd)
  7. Afgericht. Doorslepen, doortrapt (Coenraad Droste: Jacoba van Beyeren: afgeregte)
  8. Aflorsen. Aftroggelen, afhandig maken (Thomas Asselijn: Kraam-bedt of kandeel-maal: of lorst)
  9. Aigrette. Sieraad, in de vorm van een bos witte veren of pluimen, van edelmetalen, edelstenen of parels, dat op tulband, hoed of pruik gedragen wordt (Onno Zwier van Haren: Agon sultan van Bantam: Aigret)
  10. Ameloos. Ademloos (Jan Zoet: Clorinde en Dambise: ameloosen)
  11. Amme. Voedster (Joost van den Vondel: Hippolytus: am)
  12. Angelot. Een bepaalde gouden mond (met de afbeelding van een aartsengel) (Willem Dircksz Hooft: Heden-daeghsche verlooren soon: Anielotte)
  13. Appelgrauw. Paard met appelgrijze huid (Pieter Langendijk: De wiskunstenaars: appelgraauw)
  14. Assevijsten. Bij de haard winden laten — een nietsnut zijn (Klucht van de koeck-vreyer: asschevijsten)
  15. Astur. Een vogelsoort; de astur palumbarius is de havik (Joost van den Vondel: Maeghden: Astur)
  16. Aterling. Bastaard (Coenraad Droste: Jacoba van Beyeren: Aterlingen)
  17. Baar. (Eigenlijk: schuine) streep op een wapen (Jan van Paffenrode: Den onder-gang van ionk-heer Willem van Arkel: baer)
  18. Bag. Edelsteen; kostbaarheid (Jacob Cats: Aspasia: maeghe-bag)
  19. Baffen. Eten (Vertaling van Molière: Poursionak: baffen)
  20. Barg. Gesneden varken (Jan van Gijzen: De varke markt: Berg)
  21. Bardezaan. Houw- en stootwapen, een soort hellebaard (A. Tr.: De lust tot welstandt: bardesaen)
  22. Barnoven. Brandend-hete oven (Joost van den Vondel: Faëton: barrenoven)
  23. Bast. Strop (Jan van Paffenrode: Den onder-gang van ionk-heer Willem van Arkel: bast)
  24. Bedelofte. Belofte die men zal voldoen als de goden het gebed verhoren (Geeraerdt Brandt: De veinzende Torquatus: beedeloft)
  25. Begaden. Vuil maken (Jan Zoet: Tweede deel van Drooge Goosen: begaet)
  26. Begadelijk. Bevuild (Willem Dirksz Hooft: Andrea de Piere, peerde-kooper: begadelijck)
  27. Behay. Poeha, overdreven gezwets (Jan Barentsz.: Klucht van Buchelioen, ’t kaboutermannetge: behay)
  28. Bepluisteren. Plunderen (Gerbrand Adriaensz Bredero: Rodd’rick ende Alphonsus: bepluyst’ren)
  29. Besukt. Beroerd, verdraaid, ellendig (Jan Harmensz Krul: Klucht van Drooghe Goosen: besuckt)
  30. Betiel. Schotel (Andries Pels: Julfus: betielen)
  31. Betrappen. Overvallen (Reinier Bontius: Beleg van Leiden: betrapt)
  32. Beukelaar. Schild (Joost van den Vondel: Maeghden: beuckelaer)
  33. Beuling. Worst; maar potjebeuling is een gekookte spijs van gort of rijst, met krenten of boter (Pieter Langendijk: Het wederzyds huwelyks bedrog: potje beuling)
  34. Bezoar. Versteend object, in dieren gevonden (Willem van der Hoeven: De vermomde minnaar: bezuar)
  35. Bietebauw. Boeman (Cornelis de Bie: Roelant de Klapper: bitebou)
  36. Bogger. Ketter (Jacob Vleugels: Bergen op Zoom: Boggers)
  37. Born (ook Bort, Boort). Bron, oorsprong; levensbeginsel (Adriaen van den Bergh: Ieronimo: borren)
  38. Boudelijk. Op boude wijze (Van Ghistele: Terentii Heautontimorumenos): bouwelijc)
  39. Blindhokken. Blinddoeken; misleiden, verblinden (Theodoor Rodenburgh: Casandra: Blind-hokkich en blindt-hokte)
  40. Bloemen. Zijn gevoeg doen (Boertighe klucht van de feyl: bloemen)
  41. Bost zijn. Blut zijn, alles verloren hebben (Klucht van de bedroge gasten: bost)
  42. Bonk. (Dik stuk) been (Klucht van de bedroge gasten: bonken)
  43. Bragoen. Versiersel op de schouder van een Spaanse mantel (Adriaen van den Bergh: Don Jeronimo, marschalck van Spanjen: bragoen)
  44. Brat. Stoer (Joost van Breen: De swarte minnaers: bratte)
  45. Bremmen. Met de keel een geluid maken om de aandacht te trekken (Joost van den Vondel: Peter en Pauwels : brem)
  46. Broedertje. Poffertje (Pieter Langendyk: De zwetser: broedertjes)
  47. Broekille. Broek naar de Spaanse mode (Klucht van Meester Koenraet: brouquil, broucquille en Brocquil)
  48. Brouwt. Brouwsel, vat vol gebrouwen bier (P. Q. X. W.: Hontghe bijt my niet: brout)
  49. Brui. Troep, rommel; ‘de brui hebben van’: genoeg hebben van (P. Q. X. W.: Hontghe bijt my niet: bruy)
  50. Bruien. Slaan; smijten; kwaad doen (P. Q. X. W.: Hontghe bijt my niet: bruy)
  51. Brussen. Plagen (Nil Volentibus Arduum: De schilder door liefde: brussen)
  52. Bijze: Scherpe koude noordenwind (J. Schouwenbergh: Sigismundus, prinçe van Poolen: bijs)
  53. Caveson, cavesson. Neusriem, onderdeel van een paardenhoofdstel (Cornelis van Vlooswijk: Philedonius: caveson)
  54. Cebus. Aap (Gr. κῆβος) (Jan Zoet: Tweede deel van Drooge Goosen: Cebus)
  55. Certificatie beleggen. Een schriftelijke verklaring vastleggen (Willem Dirksz Hooft: Andrea de Piere, peerde-kooper: sertefekacy gaen beleggen)
  56. Ces. Boedelafstand (Pieter Bernagie: De belachchelyke jonker: Ses)
  57. Chakertje Verbastering van Sjakes (De gewaande weuwenaar, derde deel: Chakertje)
  58. Chrysoliet. (Groene) edelsteen, olivijn (Willem van der Hoeven: De vermomde minnaar: griselet)
  59. Cockuit. Koekoek (rederijkers (uit Wachtebeke?): Een ghenouchelicke clute van nu noch: cochuit)
  60. Constabel. Opzichter over de kannoniers (Gerard van Spaan: Opkomst der Oostindische Compagnie: Konstapel)
  61. Corrosief. Bijtend middel; vergif (Thomas Asselijn: De stiefmoer: corosyf)
  62. Cymar. Sjaal (oosters kledingstuk) ( Jacques Japin: Arlekyn Hulla: Cymaar)
  63. Cubit. Romeinse el, ca. 45 cm. (W. van Heugelenburgh: Fleremont en Arbacis: Cubit)
  64. Cijns. Belasting (Claude de Grieck: Den Grooten Bellizarius: Chijnse)
  65. Dadingen. Een vergelijk treffen (H. Brouwer: Het belegh van Leyden: dadinght)
  66. Dant. Lichtzinnig meisje (Pieter Bernagie: Het huwelyk sluyten: Dantel)
  67. Delling. Vallei, dal (E.D.S.M.: De mislukte liefde, en trouw van Rugero: delling)
  68. Deluwheyt. Vaalheid, fletsheid (Daniel Mostart: Mariamne: deluwheyt)
  69. Den. Scheepsruim (Barend Fonteyn: Fortunatus beurs en wensch-hoedt: denn)
  70. Dertienmis. Driekoningen (J. Schouwenbergh: Het leven is maer droom: Dertienmis)
  71. Diefhenker. Dievenhanger, beul] (Cornelis van Ghistele: Andria: dief hencker)
  72. Diefhenkers. Op de manier van een diefhenker, onbarmhartig (Abraham Bogaert, ’t Nieuwgierig Aegje: diefhenkers)
  73. Doente. Gedrag (Theodoor Rodenburgh: Wraeckgierigers treur-spel: doent)
  74. Dretsen. Bespatten (met viezigheid) (Vertaling van Molière: Poursionak: gedrest)
  75. Drillen. Neuken (Mattheus Gansneb Tengnagel: Klucht van Frick in ’t veurhuys: drillen)
  76. Droogte. Dorst (Willem Dirksz Hooft: Andrea de Piere, peerde-kooper: drooght)
  77. Duivenslag. Toestel waardoor de duiven hun hok wel in, maar niet uit kunnen gaan (H. Brouwer: Het ontset van Leyden: slacht)
  78. Dut. Misslag, fout (Daniel Mostart: Mariamne: dut)
  79. Duyst. Duizend (Abraham de Koningh: Simson: duyst)
  80. Dweep. Dwaaltocht, onvermogen naar huis te keren [of: zinsverbijstering?] (Claude de Grieck: Ulysses in ’t eylandt van Circe: dweep)
  81. Ebbekin. Sullig persoon (Jan Sievertsz Kolm: Malle Jan Tots boerdige vryeri: ebbe kijn)
  82. Eechenis. Lies (Latijn: inguen) (Antonides van der Goes: Trazil: eechenis)
  83. Eerlijk gebleven. Eervol gesneuveld (Jacob van der Does: Ongeluckige liefde van de koninginne Dido: eerlijck zyn gebleven)
  84. Egemanneken. Negenmannetje, munt van één-achtste stuiver (Cornelis de Bie: Roelandt de Clapper: egemanneken)
  85. Elfrib. Bijzonder lange persoon (Jelis Noozeman: Klucht van Krijn Onverstant, of vrouwen parlement: ellefrib)
  86. Enklaauw. Enkel (Joan Pluimer: De bedrooge vryers: enklaeuw)
  87. Faats. Nevenvorm van Vaats (Jacobus Kemp: Klucht van de bedrogen smith: faets)
  88. Faro. Biersoort (een zoet bier) (Klucht van de Schoester: faro)
  89. Fartel. Loop (Adriaen Boelens: De oneenige trouw: fartel)
  90. Feil. Dweil (Boertighe klucht van de feyl: Feyl)
  91. Feilen. Dweilen (Jan van Arp: Boertighe clucht van Claes Klick: faylt)
  92. Felpen. Fluwelen; chieque (J. Zoutman: Verstelde en herstelde wet: felpen)
  93. Fepper. Glas (Ysbrand Vincent: Loon naar wérk: fepper)
  94. Fepperen. Drinken (De pots van Kees Krollen hartogh van Pierlepom: fepperen)
  95. Ferwielen. Fluwelen (Jelis Noseman: Hans van Tongen: ferwiele)
  96. Fijken. Neuken (Willem van Bruyningen: Vlaemsche klucht van Jakus Smul: fijken)
  97. Filou. Bedrieger (Frans Ryk: De hedendaagse bankroetier: filou)
  98. Fits. Fel, heftig, vinnig (Jacob Cats: Aspasia: fits)
  99. Flabbe. Praatzieke tong (Jacob Cats: Aspasia: flabbe)
  100. Flonk. Klap, oorveeg (Nil Volentibus Arduum: Malle wedding: flonk)
  101. Fluwijn. Steenmarter; scheldwoord voor lastige vrouwen (Adriaen Boelens: De glasen doctoor: floijn)
  102. Fnazel. Vezel, draadje, pluisje (De gewaande weuwenaar, derde deel: fnazel)
  103. Fochtel, Vochtel. Degen (Klucht van den pasquil-maecker voor den duivel: Fochtel)
  104. Foezel Alcohol met kwalijke bestanddelen (J. de Groot: Dronke Beely: foesel)
  105. Fommelen. Kreuken (Isaac Burchoorn: Mey-spel: gefommelt)
  106. Fontange. Hoog dameskapsel (Petrus Burman: Redenvoering voor de comedie: fontagnes)
  107. Furiedoos. Sirihdoos, waarin in Nederlands Indië betelbladeren voor het kauwen werden bewaard (Dirk van Hogendorp: Kraspoekol; of de slaaverny: furiedoos)
  108. Fuseie. Vuurpijl (Klucht van Meester Koenraet: fuseyen)
  109. Gaal. Weeffout (Pieter Schaak: Steyl-oor, of de schijnheylige bedrieger: gaal)
  110. Gajool. Cel (J. Schouwenbergh: Het leven is maer droom: gajool)
  111. Galonneren. Versieren met goud- of zilverboordsel; idealiserend voorstellen (Maria Geertruida de Cambon: Het huwelyk van Figaro: gegallonneerd)
  112. Genan. Naamgenoot (Joost van den Vondel: Zunchin: genan)
  113. Generen, zich. Zich redden, zich in leven houden, de kost verdienen (Gerrit Hendricxsz van Breughel: Tafel-spel van eenen Quacksalver: my generen)
  114. Genster. Vonk (Guilliam van Nieuwelandt: Livia: ghenster)
  115. Gerit. Drukte, toeloop (Antonides van der Goes: Trazil: gerit)
  116. Giegauw. Term in het molenspel: een ‘open molen met een giegauw’ is een stelling waarin men één van vijf schijven zo heen en weer kan schuiven dat men bij elke zet drie schijven op een rij (een ‘molen’) heeft (Pieter Bernagie: Het huwelyk sluyten: gigau)
  117. Gistvat. Vat waarin de bakker het deeg laat gisten (Melchior Willems: Klucht van het bakkers knaapje: Gestvaatje)
  118. Gijpen. Eigenlijk: omslaan van de bezaan; overdrachtelijk: overgaan (Joan Dullaart: Alexander de Medicis, of ’t bedrooge betrouwen: gijpen)
  119. Gor. Varken (Dirk Anthonisz. Opmeer: Klucht van Tryn Ratels: ghor)
  120. Gordijnmis. Berisping door de vrouw aan de man toegediend achter de bedgordijnen; bedsermoen (Willem Dircksz Hooft: Heden-daeghsche verlooren soon: Gardijn mis)
  121. Gortig. Lijdend aan gort, een varkensziekte (Jan van Gijzen: De varke markt: gortig)
  122. Grins (Toneel)masker (Joost van Breen: De klucht van ’t kalf: Grins)
  123. Groen. (ook:) Seksueel opgewonden Matthijs Kueser: Klucht van Olef Brom : groen)
  124. Groep. Mestgoot in een koeienstal ( Het Wit Lavendel: Lacchelicke cluchte van een Boer die in een calfs-vel benaeyt was : groep)
  125. Haal. Het getakte ijzer, of anders de ketting, waaraan ketel of pot over ’t vuur wordt gehangen (Gerr. Severins van Cuilla: Klucht van Pieter Soet-Vleys: hael)
  126. Haanrei. Bedrogen echtgenoot, hoorndrager, cocu; sul (Ysbrand Vincent: Pefroen met ’et schaapshooft: haanrey)
  127. Haberdas. Alsjeblieft! (Jan Frederik Vijgh: Klucht van Jaep Ront-voet: Haberdas)
  128. Haft. Eendagsvlieg (Jacob Cats: Aspasia: haft)
  129. Hageneveld. Voortreffelijk (van Haag-aan-veld, voortreffelijk persoon) (Abraham Bogaert, ’t Nieuwgierig Aegje: hageneveld)
  130. Harpuis. Soort hars, gebruikt om schepen te teren en als brandmiddel (vooral bij zeegevechten) (Willem Godschalck van Focquenbroch: Tymon van Lucianus: harpuis)
  131. Hekelen. (ook:) Scheuren (Adriaen Boelens: De oneenige trouw: hekel)
  132. Heirpauk. Militaire trommel (Cornelis van der Gon: Het scheeps leven: Herpauk)
  133. Hoeneer. Wanneer (Jacobus Kemp: Klucht van de bedrogen smith: hoeneer)
  134. Hoerendop. Hoerenloper (Molenhof: Krollende Ritzaart: Hoerendop)
  135. Honden. Het zal er honden: het zal er stevig aan toe gaan (Dirck Buysero: Arlekyn door liefde: Zo zalt ’er honden)
  136. Hongerlijn. Jas met mouwen (Jacob Cats: Aspasia: hongerlijn)
  137. Hapschaar. Schoutsknecht, dievenvanger (Vertaling van Molière: Poursionak: Absjaers)
  138. Hokkeling. Eenjarig kalf; jongeman zonder ervaring (Willem Dirksz Hooft: Andrea de Piere, peerde-kooper: hockelinge)
  139. Hommen. Spreken op kritische toon, verg. ‘Hemmen’ en ‘Hummen’ (Jan Zoet: Tweede deel van Drooge Goosen: homt)
  140. Hui. Wei, melk zonder vet (Jan van Gijzen: De varke markt: Huy)
  141. Huisblas. Vislijm (Ysbrand Vincent: Loon naar wérk: huisblas)
  142. Huishen. Vrouw die graag thuis zit, als een huismus (Pieter de la Croix: De gewaande advocaat: huyshen)
  143. Ispen. Klagen (J. Schouwenbergh: Het leven is maer droom: ispen)
  144. Jool. Onnozele goedzak (G.A. Bredero: Spaanschen Brabander: Jool
  145. Jufferknaap. Bij de vrouwen in de smaak vallende jongeman (Pieter Schaak: Steyl-oor, of de schijnheylige bedrieger: Jufferknaap)
  146. Jadder. Uier (Joost van den Vondel: Salomon: jadders)
  147. Jampu. Sterke drank, jenever (Pieter Bernagie: Het huwelyk sluyten: jampu)
  148. Justacorps. Ondervest (Cornelis de Bie: Armoede vanden graeve Florellus : justacoort)
  149. Kakelbuurt. Buurt waar men kakelt of roddelt (Melchior Willems: Klucht van het bakkers knaapje: keekelbuurt)
  150. Kamergang. Ontlasting, stoelgang (Adriaan Bastiaenszoon de Leeuw: De liefdendokter: kamergang)
  151. Kamoes. Kamuisleer, zwartgeverfd gemzenleder (Dirk van Hogendorp: Kraspoekol, of de slaverny: kamuisleeren)
  152. Kaper. Een hoofddeksel voor vrouwen, bestaande in eene, het geheele hoofd omsluitende muts, waaraan een afhangende, breede, den nek, de schouders en gedeeltelijk ook de borst bedekkende strook: de mantel (Pieter Bernagie: De belachchelyke jonker: Kapers)
  153. Kapeson. Bit of breidel voor onhandelbare paarden (L. capistrum) (Petrus Burman: Redenvoering voor de comedie: kapercon)
  154. Karier. Snelle ren, cf. carrière en corriera (V.G.: Ardelia en Flavioos vryagie: Karier)
  155. Katskop. Volle geldbuidel (Willem vander Hoeven: Filipyns belachchelyke schaaking: kats kop)
  156. Kasseren. Te niet doen; ontslaan (Pieter Willem van Haps: De mansmoêr: kasseeren)
  157. Keest. Pit, kern (van een vrucht); pit, kracht, geest (van een persoon) (Adriana van Ryndorp: De driftige minnaars: keest)
  158. Keilen. Kegelen; zeilen (Willem van der Hoeven: De dood van Sultan Selim: keilen)
  159. Kek. Streek, zet (Guillam Ogier: Gramschap: Keck)
  160. Keulder. Kolder (Guillam Ogier: Gierigheydt: Keulder)
  161. Kevelkin. Een scherp uitstekende kin (Lodewijk Meyer: De loogenaar: keevirkin)
  162. Kevie. Kooi; kabinetskast; bedstede (Barend Fonteyn: Mr. Sullemans soete vriagi: kevy)
  163. Kippen. Uitkiezen (Abraham Sybant: De dolle bruyloft: kippen)
  164. Kissen. Doven, met een sissend geluid (Jurriaen Bouckart: De nederlaagh van Hanibal: kist)
  165. Kittig. Kwiek (De gewillige hoorendraeger: kittighe)
  166. Klets. Krediet (Jelis Noseman: Beroyde student: klets)
  167. Kleumkous. Kouwelijke vrouw (Ysbrand Vincent: Pefroen met ’et schaapshooft: kleumkous)
  168. Klik. Kolfstok (Jam van Arp: Boertighe clucht van Claes Klick: klick)
  169. Kluts. Boerekinkel, boerepummel (Cornelis de Bie: Armoede vanden graeve Florellus : cluts)
  170. Knap. Voedsel (Kaat Mossel voor den throon van Belzebub: knap)
  171. Koljon. Lafaard, Frans: couillon (Frans Rijk: De belachchelyke erfgenaam: Koljon)
  172. Kombaars. Deken (D.S.: Het eerste deel van den half-backen Fop : Combeerse)
  173. Kootjongen. Kwajongen (Pieter Bernagie: De huwelyken staat: Kootjongens)
  174. Kopster. Vrouw die bloed aftapt om daaruit de toekomst te voorspellen (Pieter Bernagie: Het huwelyk sluyten: kopster)
  175. Kordewagen. Wagen die gekruid (voortgeduwd) wordt, steekkar (Jan van Hoogstraten: De verliefde kók: kordewagen)
  176. Kortegaard. Arrestantenlokaal (C. Kastricum: De schadelyke soon, of de Joodse lichtmis : kortegaard)
  177. Kouw. Kooi (Joost van den Vondel: Maria Stuart: kou)
  178. Kraakamandel. Amandel in de bast (H. van Burg: De gehorende schout: Kraak mand’len)
  179. Kraankind. Werkman aan een stadskraan (De gewaande weuwenaar tweede deel: Kraan-kinds)
  180. Krawagie. Schurft (Pieter Elzevier: Broekdragende vrouw: krawagie)
  181. Kroost. Gezicht, gelaatstrekken (Daniel Mostart: Mariamne: kroost)
  182. Kuf. Kroeg, herberg (Thomas Asselyn: Melchior, baron de Ossekop: kuffen)
  183. Kuifelen. Raketten, een balspel met een racket spelen (Jan Bara: Klught van het Verslingert Moekroesje : kuiffelen)
  184. Kween. Homoseksueel (Adriaen Boelens: De oneenige trouw1648: queen)
  185. Kwast in folio. Grote gek (Simon Stijl: Krispyn Filozoof: kwast in Folio)
  186. Kwispelen (ook: Kwesperen). Met een tuchtzweep slaan, geselen (Adriaen Boelens: De oneenige trouw1648: quesperen)
  187. Labberdaan. Gezouten kabeljauw (Andries Pels: Julfus: labberdaan)
  188. Labbesoet. Kwaadspreekster (ironisch) (Jacob Cats: Aspasia: labbesoet)
  189. Lamfer. Fijn gaas, of: sluier van dat gaas (Nil Volentibus Arduum: De schilder door liefde: lamfer)
  190. Lanst. Landsknecht, soldaat; jonge man, vriend (Lodewyk Meyer: De loogenaar: Lanst)
  191. Larsian. Geld (l’argent) (Willem vander Hoeven: Filipyns belachchelyke schaaking: larsian)
  192. Lavuit. Misleiding; afwijzing (Nil Volentibus Arduum: De wanhébbelyke liefde: lavuit)
  193. Leedwezig. Spijt hebbend (Jezuïeten van Ieper: Mithridates: leetwesigh)
  194. Leewieken. Van een vogel de vleugelwiekgeledingen, waaraan de groote slagpennen zijn bevestigd, in het gewricht afsnijden; figuurlijk: definitief kortwieken (Jan van Paffenrode: Den onder-gang van ionk-heer Willem van Arkel: Geleewiekt)
  195. Lekker. Kwajongen (Guillam Ogier: Hooveerdigheyt: lackers)
  196. Lepelzucht. Honger (De klucht van Scheele Griet: lepelzucht)
  197. Leus. Wachtwoord (Gerbrand Adriaensz Bredero: Griane: lues)
  198. Lorsen. Lenen (ook: met de bedoeling niet terug te betalen) (Post gaudia luctus: Phantasia: lorst)
  199. Liestentje. Liefste (Piramus en Thisbe of de bedrooge hartog van Pierlepon: liestentje)
  200. Luimen. Scherp kijken of opletten, vaak met valsheid, en gewoonlijk met baatzuchtige bedoelingen; loeren (Isaac van Damme: Amphitryo: luymt)
  201. Luisteren. Fluisteren (Nil Volentibus Arduum: De schaakingen: luistert)
  202. Maal. Zak, tas, knapzak (Willem van Bruyningen: Vlaemsche klucht van Jakus Smul: mael)
  203. Maalslot. Hangslot (op een brievenzak of op een knapzak) (J. Schouwenbergh: Sigismundus, prinçe van Poolen: maalslot)
  204. Makron. Koekje (van bloem en suiker, gebakken op een stukje eetpapier) ( Jacques Japin: De lastigheid der rykdommen: Makron)
  205. Malleweb. Domme babbelaar (Jacob Cats: Aspasia: malleweb)
  206. Matsen. Doodslaan (Christoffel Pierson: Mithridates, koning van Pontus: matzen)
  207. Meerse. Mars, mand met koopwaar (Joost van den Vondel: Pascha: Meersche)
  208. Meisen. Meisje (Cornelis de Bie: Roelandt de Clapper: meysen)
  209. Mensenongeltoorts. Toorts van menselijk vet (Joost van den Vondel: Palamedes: menschenongeltoorts)
  210. Mengel. Een inhoud van ongeveer een liter (Klucht van de Schoester: mengels)
  211. Mengelen. Drinkbeker of -glas met een inhoud van ongeveer een liter (Andries Pels: Julfus: minglen)
  212. Meugebet. Iemand die men kiest omdat men de gewenste persoon niet krijgen kan (Lodewyk Meyer: De loogenaar: Meugebet)
  213. Meuken. Zacht worden (Ysbrant Vincent: De leevendige doode: meuken)
  214. Mie. Bodeloon; (vandaar:) bericht (Daniel Mostart: Mariamne: miê)
  215. Mieg. Urine (Jan Vos: Klucht van Oene: miegh)
  216. Minioot. Lief, aardig (Jan van Hoogstraten: De verliefde kók: minjoot)
  217. Moezel. Doedelzak (Jacob Cats: Aspasia: moesel)
  218. Mogespan. Machtig paardenspan (Catharina Questiers: Casimier: mogespant)
  219. Mortel. Gruis, pulver (Francis Bernard Weers: Iosaphat en Barlaam: mort’len)
  220. Mortje. Moedertje (Andries Pels: Julfus: Mortje)
  221. Muit. Schuilhoek (Barend Fonteyn: Mr. Sullemans soete vriagi: muyten)
  222. Muskeljaat. Muskus, klierafscheiding van het muskushert, gebruikt in de parfumindustrie (De klucht van Scheele Griet: muskeljaat)
  223. Mut. Modder; zo dik als mut: massief (Gerard van Spaan: Opkomst der Oostindische Compagnie: Zoo digt, en dik als mut)
  224. Naarzen. WNT: “Bij gelijkenis van vorm heetten oudtijds zekere kandijklontjes naarzen van kandij.” (Nil Volentibus Arduum: Spookend weeuwtje: naarsen van Kandijs)
  225. Nechtig. IJverig (Govert vander Eembd: Sophonisba:nechtigh)
  226. Negel. Drol (Jan van Arp: Droncke Goosen: Neghel)
  227. Negenmannetje. Geldstukje ter waarde van een duit, of een half oordje, of negen mijten (Melchior Willems: Klucht van het bakkers knaapje: nege-manneke)
  228. Nes. Onnozel, niet vast van geest (Lodewijk Meyer: De loogenaar: nesk)
  229. Neskebol. Onnozele man (Adriaen Boelens: De oneenige trouw1648: nesse bollege)
  230. Nestelen (aan zijn broek). (Zijn broek) vastbinden (Willem Dircksz Hooft: Heden-daeghsche verlooren soon: nestelt aen sijn Broeck)
  231. Nicht. Kleindochter (Jan Vos: Medea: nicht)
  232. Nok. Snik (Joost van den Vondel: Maria Stuart: nocken)
  233. Noot. Nooit (Cornelis de Bie: Roelant de Klapper: noot)
  234. Ollen. Onzin, nonsens (Pieter de la Croix: De geadelde boer: ollen)
  235. Ongel. Vet (van offerdieren) (Joost van den Vondel: Samson: ongel)
  236. Ontleggen. Verborgen houden, veinzen (Coenraad Droste: Jacoba van Beyeren: ontleggen)
  237. Ontramponeren. Havenen, in ongerede brengen (Joost van den Vondel: Palamedes: ontrampeneerde)
  238. Ontweldigen. Met geweld ontnemen (Maria Geertruida de Cambon: Het huwelyk van Figaro: ontweldigen)
  239. ontwelven. Verklaren, zeggen (Johan Baptista Houwaert: Den handel der amoureusheyt: ontweldighen)
  240. Onverzicht. Onvoorzichtigheid (Leon de Fuyter: Don Jan de Tessandier: onverzicht)
  241. Onveilbaar 1, Onfeilbaar; 2. Onveilig (Jacob van der Does: Ongeluckige liefde van de koninginne Dido: onveylbaer)
  242. Oomkool (of Oom kool.) Sufferd, domkop (Joost van Breen: Bedroge jalouzy: Oomkool)
  243. Opboeien. Hoger (en mooier) maken; eigenlijk van de boorden van een schip, maar ook in figuurlijke zin (Joost van den Vondel: Hierusalem verwoest: opboeyt)
  244. Opfluiten. Aanmoedigen, ophitsen (Dirck Buysero: Heautontimorumenos: op te fluyten)
  245. Optrekker. Klaploper, verkwister (Jan van Daalen: De aardige Colicoquelle: Optrekker)
  246. Oreillet. Oorring (Pieter Langendijk: Het wederzyds huwelyks bedrog: Orlietten)
  247. Oude hond. Oude wijn (Adriaan Bastiaenszoon de Leeuw: Broershert: ouwen hondt)
  248. Overdwaals. Mateloos, buitensporig (Lodewyk Meijer: Het ghulden vlies: overdwaalsche)
  249. Overlander. Duitser, in tegenstelling tot Nederlander (Samuel van Hoogstraten: Dieryk en Dorothé of de verlossing van Dordrecht: Overlander)
  250. Pagadet. (Oosterse) duif (H. Brouwer: Het ontset van Leyden: pagadet)
  251. Parsepant. Deelnemer, participant (Isaac de Groot: De bedrooge speck-dieven: parsepant)
  252. Patagon. Pattacone, zilveren munt, rijksdaalder (Peys: Scapyn: patakon)
  253. Pauskroon. Hoorntje, kegelvormig skelet van een weekdier (Willem van der Hoeven: De vermomde minnaar: pausse kroon)
  254. Pezerik. Bullepees: de pees aan het geslachtsdeel van een stier, gedroogd als tuchtzweep gebruikt (Ian Hen: pezerick)
  255. Pijpenstellen. Tieren, razen (Markus Waltes: De bedrooge gierigaart: pijpen- Stellen)
  256. Plug. Lichtzinneig persoon, losbol (Pieter Bernagie: Het huwelyk sluyten: plug)
  257. Pluvier. Lichtzinnig persoon, losbol (Pieter Bernagie: Het huwelyk sluyten: pluvier)
  258. Poesten. Drinken (Hendrik van de Gaete: De brassende diensmeiden: poesten)
  259. Pokmeester. Kwakzalver, gespecialiseerd in venerische ziekten (De klucht van Scheele Griet: pokmeesters)
  260. Poltron. Lafaard, Frans: poltron (Frans Rijk: De belachchelyke erfgenaam: Poltron)
  261. Poortaard. Stadsvuil (Pieter Langendijk: De wiskunstenaars: poortaard)
  262. Portefles. Achterwerk (Jan Wissingh: Klucht van de bedroge dromer: portefles)
  263. Poteres. Rot, door ziekte aangetast (Pieter Bernagie: De belachchelyke jonker: poteres)
  264. Praam. Knelling; inz. knellend gewaad (Jacob Cats: Aspasia: praem)
  265. Preuts. Trots; fier; ingetogen (Joost van den Vondel: Pascha: preuts, preutschen)
  266. Pooien. Drinken, zuipen (Hendrik van der Muyr: Ketelboeter: poyende)
  267. Prazen. Bazelen (Cornelis de Bie: Roelandt de Clapper: praesen)
  268. Prosser. (Paarden)viller (Guillam Ogier: Gierigheydt: Prosser)
  269. Quiterne. Gitaar (Cornelis de Bie: Roelandt de Clapper: quiterne)
  270. Rabouille. Rumoer, onrust (Klucht van de Schoester: raboelje)
  271. Regaal. Rattekruid, arsenicum (Guilliam van Nieuwelandt: Livia: regal)
  272. Rengelen. Bedwingen (Cornelis de Bie: Armoede vanden graeve Florellus : rengel)
  273. Rif. Lichaam; lijk (Theodoor Rodenburgh: Wraeckgierigers treur-spel: Rif)
  274. Rijfelen. Dobblen (Giertjen Wouters: verrijffelen)
  275. Roervink. Onruststoker, oproerkraaier (Pieter Nootmans: Van den bloedigen slach van Pavyen: roervinck)
  276. Rosbaar. Draagbaar voor het lijk van een vorst of ander hooggeplaatst persoon, die tusschen en door twee paarden of muilezels, één voor en één achter, gedragen wordt (Joost van den Vondel: Adonias: rosbaer)
  277. Rossolis. Kruidenlikeur op basis van zonnedauw (H. van Bulderen: De bedroge dienstmaegd: Rosolis)
  278. Rotmeester. Aanvoerder van een kleine militaire eenheid; korporaal (Joost van den Vondel: Hierusalem verwoest: Rothmeester)
  279. Rotterdamse fooi. Pak slaag (Gillis Noseman: Bedrooge dronkkaart: Rotterdamze fooy)
  280. Samaar. Lang vrouwengewaad (Thomas Asselijn: De spilpenning: Samaar)
  281. Schaderon. Eskadron (Cornelis de Bie: Armoede vanden graeve Florellus : schaderons)
  282. Scharluin. Sjalot; nar; schelm; boef (Isaac van Damme: Amphitruo: Scharluyn)
  283. Scherven. Stuksnijden (Joost van den Vondel: Zunchin: scherve)
  284. Scheuk. Hoer, snol (Ysbrand Vincent: Pefroen met ’et schaapshooft: Scheuk)
  285. Schichtig. Plotseling (Joost van den Vondel: Koning David in ballingschap: schichtigen)
  286. Schoenmink. Schoenmaker (Post gaudia luctus: Phantasia: Schoen-mincks-knecht)
  287. Schoeren. Schouders (Willem den Elger: Wacht me voor dat laantje: schoeren)
  288. Schoorsteensneeuw. Roet (Domine Iohannis, anders geseyd de simpele doctoor: schoorsteen snuw)
  289. Schijtvalk. Hovaardig, verwaand persoon (Pieter Bernagie: De belachchelyke jonker: Schytvalks)
  290. Signet. Vingerring, gegeven bij trouwbelofte (Jan Zoet: Tweede deel van Drooge Goosen: singhenet)
  291. Siringa. Injectienaald (Italiaans); ‘spuit’ (Dirck Buysero: Arlekyn versierde erfgnaam: Siringa)
  292. Slachten. Lijken op (G.A. Bredero: Spaanschen Brabander: slachten)
  293. Sleeplende. Trage vrouw (Pieter Willem van Haps: De mansmoêr: sleeplende)
  294. Slet. Dweil (Dirck Buysero: De vryadge van Cloris en Roosje: slet)
  295. Sloeren. Doorgaan, een sleur worden; op zijn beloop laten (Jelis Noseman: Beroyde student: sloeren)
  296. Sloeren — kunnen sloeren. Toelaatbaar zijn, geen ergenis geven, voldoende zijn, bevrediging geven (Jan van Hoven: De gewaande krygsman: of nieuwmodesche minnaar: sloeren
  297. Smarotsen. Klaplopen (Andries Pels: Julfus: smarotsen)
  298. Smeeligheyd. Smalende toon (Mattheus Gansneb Tengnagel: Klucht van Frick in ’t veurhuys: smeeligheyd)
  299. Sokses. Sukkel (Dirck Buysero: Amphitruo: sokses)
  300. Spiaulter. Zink — ook mengsel van lood en tin (Frederik Duim: Huig de Groot in Delft: Spiljouter)
  301. Spinde. Provisiekast (Willem van Bruyningen: Vlaemsche klucht van Jakus Smul: spinde)
  302. Sporreling. Verzet, ruzie, last; obstakel (Simon Stijl: Krispyn Filozoof: spor’ling)
  303. Splint. Geld (Willem Godschalck van Focquenbroch: Hans Keyenvresser: splint)
  304. Schreur. Kleermaker (Jan Zoet: Tweede deel van Drooge Goosen: schreur)
  305. Sulferstok. Zwavelstok, lucifer (Guillam Ogier: Gramschap: Solverstecken)
  306. Steeg. Onwillig, koppig (Jacob Cats: Aspasia: stege)
  307. Steekat. (minachtende benaming voor) Stedeling (Klucht van Scheele Griet: Steekat)
  308. Steekind. Iemand die wegens verkwisting door de stedelijke overheid onder curatele is gesteld (Thomas Asselijn: De spilpenning: steekind)
  309. Stelle. Veilige plaats; in het bijzonder een schaapsstal (Jacob Cats: Aspasia: stelle)
  310. Stoep. Opgang met treden naar een huis; voorzien van een muurtje en boven een bergruimte (Willem vander Hoeven: Filipyns belachchelyke schaaking: in een stoep)
  311. Stutten. Stuiten, tegenhouden (Joannes Serwouters: Hester: stut)
  312. Sullen. Glijden (Bruylofts tafel-spel, vertoont door Cupido [...]: sullen)
  313. Tach. Toch (Tafel-Spel, van twee Personagien, Jaep selden-thuys, een Schipper, Jasper goet-bloet, een Boer.: tach)
  314. Taken. Stelen (Joan Paffenrode: Klucht van Sr. Filibert genaemt Oud-Mal: geteckt)
  315. Tellenaar. Regelmatig lopend paard, telganger; iemand die aan de diarrhee is (Jan Jansz. Starter: Jan Soetekau: Tellenaer)
  316. Teems. Zeef (Abraham van Mildert: Sr. Groengeel: teemsiens)
  317. Tentig. Chic, opgedoft (Gerbrand Adriaensz Bredero: Rodd’rick ende Alphonsus: tentigh)
  318. Totolf Mallotige of zeurderige vrouw (Michiel Elias: De bekeerde dronkaard: Totolf)
  319. Tras. Mortel van tufsteen (Joost van den Vondel: Maria Stuart: tieras)
  320. Tezen. Trekken; talmen, zeuren (Markus Waltes: De bedrooge gierigaart: tezen)
  321. Teuterkwaad. Iemand die kwaad uitbazuint, toetert (Jan Sievertsz Kolm: Malle Jan Tots boerdige vryeri: teuterquaetjen)
  322. Tilt. Steekspel, tournooi (Roeland van Engelen: De coninck van Napels: tilt)
  323. Treves. Wapenstilstand (Cornelis Wils: Den grooten en onoverwinnelycken Don Qvichot de la Mancha: Trebus)
  324. U.L. Uwe(r) liefde (Gerbrand Adriaensz Bredero: Griane: U.L.)
  325. Uitsnerken. Doven, met een sissend geluid (Jurriaen Bouckart: De nederlaagh van Hanibal: uitsnerkt)
  326. Uitstrijken. Bedriegen (Dierick Scabaelje: Spel des gheschils tot Athenen: uytstrijcken)
  327. Vaats. (1) Onfris, bedorven (Willem Hooft: Jan Saly: vaets)
  328. Vaats. (2) Vervelend (Pieter Anthony de Huybert: ’t Boere bedrog: vaats)
  329. Vechtbaat. Strijdbaar (Pieter Francies de Grave: Den rampzaligen ondergang van Annaxartus: vegtbaere, vegbaer)
  330. Veeg. (I) Vrouw, die van wanten weet (De klucht van Scheele Griet: veechje)
  331. Veeg. (II) Ten dode opgeschreven (Klucht van de bedroge gasten: veeg)
  332. Veil. (I) Veilig (W. van Heugelenburgh: Adriaan en Alida: veyl)
  333. Veil. (II) Te koop (Abrahem de Koningh: Achab: veyl)
  334. Verdeften. Door voornaamheid de loef afsteken (Abraham de Koningh: ’t Spel van sinne, vertoont op de tweede lotery van d’Arme Oude Mannen ende Vrouwen Gast-Huys: verdeft)
  335. Verheergewaden. Een schenking doen aan de leenheer bij de aanvaarding van een leen (Joost van den Vondel: Maria Stuart: verheergewaden)
  336. Verhasten. Vernietigen (Pieter Francies de Grave: Den rampzaligen ondergang van Annaxartus: verhast)
  337. Verlaten. Zijn water verlaten = urineren ( Het Wit Lavendel: Lacchelicke cluchte van een Boer die in een calfs-vel benaeyt was : verlaet)
  338. Vermassen. Beladen, bezwaren (Nil Volentibus Arduum: Agrippa: vermast)
  339. Vernagelen. Geschut onbruikbaar maken door een spijker in het zundgat te slaan (vervolgens ook in algemene zin: onbruikbaar maken) (Joannes Nomsz: Anthonius Hambroek: vernagelt)
  340. Verpijpen. Bederven, verspillen (eigenlijk: door verkeerd op een blaasinstrument te spelen) (Hendrik Roeland: Biron: verpepen)
  341. Verschoning. Onderdeel van een toneelstuk dat buiten het verhaal staat; het bevat achtergrondinformatie of een moraal (Abraham de Koningh: Iephthahs ende zijn eenighe dochters treur-spel: Verschooning)
  342. Verslinnen. Verslinden (Joost van den Vondel: Maria Stuart: verslinnen)
  343. Verspreken. Beledigen (Joost van den Vondel: Maeghden: versproken)
  344. Verstrooien. Verwoesten, stuk maken (Cornelis de Bie: Armoede vanden graeve Florellus : verstroyen)
  345. Verweend. Prachtig, heerlijk (Willem Hooft: Jan Saly: Verweende)
  346. Verzoord. Verdord, uitgedroogd (Nil Volentibus Arduum: De wanhébbelyke liefde: verzoorde)
  347. Vleet. Slonzige vrouw (H. van Burg: De gehorende schout: vleet)
  348. Voorhof. Afgesloten ruimte voor een gebouw, atrium (Joost van den Vondel: Zungchin: voorhof)
  349. Voortgefarteld. Aangelopen (Klucht van de Saus: voort ghefartelt)
  350. Vroonte. Gevangenis; ook vrunt en amigo (Klucht van Meester Koenraet: vrundt)
  351. Vurigheid. Huiduitslag (Pieter Elzevier: Broekdragende vrouw: vurigheit)
  352. Wadmer. Een grove wollen stof (Theodoor Rodenburgh: Wraeckgierigers treur-spel: Watmoers)
  353. Weersoordig. Koppig (Gerbrand Adriaensz Bredero: Rodd’rick ende Alphonsus: weersóórdigh)
  354. Werevlees. Vlees van het mannelijk schaap ( Gerbrand Adriaensz Bredero: Moortje: Were-vleys)
  355. Wrekken. Wrikken (Boertighe klucht van de feyl: wrekken)
  356. Wrevel. Misdaad (Jacobus Revius: Haman: wrevel)
  357. Zassemijn. Jasmijn (Willem Coertse: Het slaaven eiland: Zassemijn)
  358. Zesthalf. Een munt van slecht gehalte, met de waarde van vijf en een halve stuiver, voor het eerst uitgegeven in 1693 in (De verliefde droomer: Sesthalfjes)
  359. Zienst. Meest geschikt (Steven van der Lust: Herstelde hongers-dwangh: sienst)
  360. Zoklam. Zuiglam; zuigeling (Molenhof: Krollende Ritzaart: zoklam)
  361. Zwart. Slecht, verdorven (Abraham van Mildert: Sr. Groengeel: swartste)
  362. Zwinksel. Gelaatstrekken (Joost van den Vondel: Joseph in Egypten: zwinxel)

WNT
Veelgestelde vragen over Ceneton
Thuispagina Ceneton