Christoffel Pierson: Mithridates, koning van Pontus. Gouda, 1678.
Niet naar Racine of Crébillon.
Uitgegeven door drs. Nanny ’t Hart
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton073140facsimile bij UrsiculaGoogle Books
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. A1r]

CHR: PIERSONS,

MITHRIDATES,

KONING

van

PONTUS.

TREUR-SPEL.

[Vignet: fleuron]

Tot GOUDA,
______________________________________________

Gedruckt by Dirck Bockhoven, Boeck-verkooper
op de Marckt, in de nieuwe Boeck-druckery. 1678.



[fol. A1v]

Op
CHR: PIERSONS
Loffelijcke Afbeelding van
MITHRIDATES BEDRYV,
eertijds roemwaardig Koning over Pontus,
in Nederduyds Rijm aardig voltrocken.

Nu Mithridaat’ kan plaats op ’t Treur-tonneel ook grijpen
Bespraakt in heerlijk Rijm: de geest ’t vernuft doet slijpen;
    ’t Blijkt by
PIERSON: ’t welk Mensch noyt dacht, te voorschijn brengt;
    Waar d’Hoofd-kroon om verdiend, die door geen blixem zengd.

DIRK DONCKER.


[fol. A2r]

OPDRAGT,
Aen de wel-gebooren Vrouwe,
MEVROUWE
ELISABET van RUYTENBURG,
Waarde Gemalin van de Heer,
MYN HEER
AEMILIUS COOL,
Oud-Burgermeester en Raad der stad Goude,
Hoog-Heemraad van Schieland.

MEVROUWE,
DEse rampzalige Mithridates onderwerpt zig de stralen van UE: gezigt: zoo gy zijne verwaandheyd veragt, en zijn wreedheyd misprijsd, geefd egter, uyt deernis met zijn ongeluck, hem toegang tot uw’ gunstige ooren. Ik wenste zoo groot een Vorst U E: beter bespraakt uyt mijne pen mogt begroeten: hy heefd deeze taal lang gekend en tot nu toe niemand aangediend, mogelijk ware hem beter altijd binnens monds gepreveld, dan zig te laten hooren met geen heerlijker stijl als deese; zoo hy, in U E: oordeel, voor U E:
naukeurigheyd te kort schiet, laat hem den laster niet dragen, maar wijt die mijne goedwilligheyd, die boven mijn vermogen stijgende, niet laten kan onvolmaakt te toonen de pligt die ik wenste te konnen volbrengen, van te zijn,

MEVROUWE,
                      Uwer E.: dienstwillige
                                                          Chr: Pierson.



[fol. A2v]

INHOUD.

1.TErwijl Mithridates, hovaardig op zijn verwinning, met pragt van toestel, zegepraald; en de gebootste Victory haar zegekrans, in plaats van hem te bekroonen, voor zijn voeten in stukken laat vallen; komt hem tijding, dat alles in Grieken verlooren, en Archelaus met Sylla verdragen was: waar op Archelaus, volgende, hem in ’t gemaakt Verbond, door zijne reden, doed bewilligen, en ’t zelve, met Sylla in gesprek, doed bevestigen.
    2. Roxane, die, Nikomedes ontroofd, Mithridates tot een van zijn Vrouwen genomen had, verkundschapt dat Nikomedes nog leefde, en, door ’t ombrengen van Archelaus, zig, in zijnen schijn, meester van verscheyde magten des Rijks maakte: hoorende Mithridates toeleg, om den zelven ten Hove te doen komen, ter straffe, zoekt hem om te zetten, maar vergeefs; en, Myraas troost verwerpende, besluyt, na hopeloosheyd haar te wreeken.
    3. Kliton brengd een Brief en een Diamante-boot met vergif, van Nikomedes, nevens tijding van zijn dood, aan Roxane; waar over zy haar ten hoogsten ontsteld en verbitterd tegen Mithridates, die, bezig met de toestel een’s Offers, tot voordzetting zijns Oorlogs, over ’t Offer-maal heymelijk vergif van Roxane word toegedronken; en vorder bescholden, en gedreygd met zijn aanstaande dood, tot wraak over Nikomedes: Roxane van ’t vergif gestorven, ziet Mithridates hem en zijn Hof in zorge voor zijn leeven, dog, niets kwaads gevoelende, laat de doode voor ’t Autaar, en besluyt Hipsikratis, een zijner Bywijven, weer tot hem te neemen: onderwijl krijgd hy tyding dat Lukullus hem in Azie komd bestrijden.
    4. Na’t verlies een’s Veldslags, en’t wegzenden zijner schatten en Gyzelaars, overleyd hy met Hipsikratis, tot redding van zijn vervalle zaken; en zend Fenix, om Lukullus in’t gebergt’ te stutten, waar na hem Porus tijding brengd dat, door ontrouw der zijnen, Gyzelaars en schatten verlooren zijn. Hier over in wantrou op Fenix, belast hem dadelijk te herroepen, dog den zelven, door heymelijk verstand, aan Vyands zy gerukt, brengd [fol. A3r] Taxiles eenige Troepen te rugg’ en verhaald de hoedanigheyd van Fenix overgang, dies besluyt Mithridates het alles te wagen, eer zijn volk hier van kundig werd.
    5. Door d’uyterste verlegenheyd, zijn vorder overschot ongedeeld hebbende, en door Tigranes in zijn vlugt verhinderd, bedroefd hem zijn staag ophoopende ramp, en Stratonikaas overgift aan Pompejus, en hy belast zijn Zoon, by haar geteeld, te dooden: onderwijl komen de Gezanten, door hem aan Pompejus gezonden, weder, met tijding van volle onderwerping, gelijk Tigraan gedaan had, dog, duldeloos van die veragtelijkheyd, gebied hy de Slaven te ontslaan, en ’t Volk van zijn Landen ondragelijk te schatten: maar den afval der Steden, het vangen van vijf zijner Zoonen, doed hem eenige zijner Dochters na de Scyten zenden, om door haar Zwagerschap hulp te krijgen, dog die raken in handen van Pompejus; dus neemd hy ’t wanhopig voornemen van den Oorlog in Europe te verleggen, daar zig zijn Volk tegensteld, en onzeyd hem haar dienst, roepende zijn zoon Fernaces voor Koning uyt; dies, radeloos, zend hy d’eene voor, d’ander na, om veylig te vertrekken, die alle agterblijven, behalven Bithon, die hem boodschapt van yders verlating; ten lesten neemd hy, met Hipsikratis, Mithridatis, en Nyssa, twee zijner Dogters, vergif, maar ’t zelve hem, als d’andere, niet doodende, neemd hy ’t andermaal, dog vergeefs, en terwijl hy zijne en der zijner Rampen beklaagd, komd hem Roxanes dreyging in gedagten, waar door hy, merkende dat het vergif geen magt op zijn leeven heeft, zig zelve doorstoot, en roept, Bithon, om de steek doodelijker te hervatten.



[fol. A3v]

BEDRYVERS.

Bithon. Lijfwagt.
Demonax. Overgekomen uyt Grieken.
Metrodorus.
Menander.
}Raden van Mithridates.
Fenix.
Dorylaus.
Taxiles.
}
}
Krijgs-oversten van Mithridates.
Mithridates. Koning van Pontus.
Ferox. Bode.
Archelaus. Veldheer van Mithridates.
Sylla. Rooms Burgermeester.
Roxane Vrou van Nikomedes, koning van Bithinie.
Bagoas. Kamerling.
Myra. Staat-dogter van Roxane.
Kliton. Afgezonden van Nikomedes.
Rey. Van Papen,
Hipsikratis. Bywijf van Mithridates.
Porus. Schathoeder.
Mithridatis.
Nyssa.
}Dochters van Mithridates.
Zwijgende.
Bode, Burgers, Hovelingen, en Soldaten.
Continue
[
p. 1]

MITHRIDATES,

Koning van Pontus,

TREUR-SPEL.

____________________

EERSTE BEDRYF.

BITHON. DEMONAX.

Bithon.
ZYt welkom.
Demonax.
                    ’k Dank u Heer.
Bithon.
                                            Wat brengt mijn vriend voor tijding
Van onsen Grieksen krijg?
Demonax.
                                          Heel weynig tot verblijding
Want alles is verwoest; en vriend en vyand rooft
Op d’ingesetenen; d’elend’ is ongelooft
(5) Die over al geschied: ’k schijn wederom herbooren,
Nu ik de jammeren niet meer kan zien nog hooren;
En Azie schijnt veel vermaaklijker, als toen
’k Vertrok; of is’er yets, ’t geen ik niet kan vermoên,
Dat yder vreugdig maakt?
Bithon.
                                          Hoe? weet gy niet dat heeden
(10) De dag is dat de Vorst sijn vrienden ging bekleeden
Met d’Ampten van het land dat hy verwonnen heeft?
Demonax.
Zulks is my onbekent.
Bithon.
                                    d’Ontelb’re schatten geeft
Hy aan zijn Vorsten uyt, en deeld de koningrijken
[p. 2]
Aan sijne Zoonen om; waar door de vreugde-blijken
(15) Der volken vullen stad en landen: yder tragt
Den Koning eer te doen na zijn vernuft en magt.
Demonax.
Zoo is het redelijk dat wy die vreugd verzellen.
Bithon.
Men doet hier door het Hof d’inhalingen bestellen
Op velerhande wijs’, en daad’lijk zal ’t tooneel
(20) Ontsluyten, daer de Vorst, met allerley gespeel,
Zal van victory zijn gekroond met zeege-kranssen,
Terwijl op die triomf verscheyde volken danssen,
Elk aardiglijk gekleed, na yders land-gewoont.
Demonax.
Waar zal die groote pragt zoo kunstig zijn vertoont?
Bithon.
(25) Hier by.
Demonax.
                    Indien men die mag hinderloos aenschouwen
Zoo wil ik, met verlof, u Heer, geselschap houwen.
Bithon.
Zulks is my aangenaam. het volk groeyd lustig aan
Om toe te zien. zie daar de schouburg open gaan.
Demonax.
’t Gespeel begint.
Bithon.
                            Daar komt de hoogverheeve Koning,
(30) Komt, zien wy vlytig toe na dese pragt-vertooning.
(de groote Schouplaets geopend.)



METRODORUS. MENANDER. MITHRIDATES.
DEMONAX. DORYLAUS. BITHON. TAXILES.
FENIX. Hovelingen. Burgers en Soldaten.
Metrodorus.
Wy groeten u, Monarg van ’t Aziaansse rijk,
Met zulk eerbiedigheên en wisse waerheyds blijk
Als eenig onderdaen aan hoogst-beminde magten
[p. 3]
Betuygen kan.
Menander.
                        Op’t hoogst’ wy na uw’ hoogheyd tragten,
(35) En wenssen, u gebied noyt paal noch eynd ontmoet’
In groott’ en duurzaamheyd, en eyndloos overvloed;
Terwijl wy nederig, na ons’ geringe plichten,
Erkennen uwe gunst, in dat u groots gezichte
Bestraelt ons kunst-raduys.
Mithridates.
                                            Het over-oud gebruyk
(40) Van leerzaam nut vermaak, ontvouwen in het puyk
Der digtkunst; en ’t verhaal der diep-vernufte reeden,
Zijn zien en hoorens waard, met lustend’ ernstigheeden:
Daar, in het tegendeel, wat lasterd of ontstigt
Onwaardig is voor ’t oor, en schand’lijk aan ’t gezigt.
(45) Wel aan gy Vorsten, en mijn staat-genege vrinden,
Elk kan zijn plaats en deel in mijn verheffing vinden.
En ik, dus heerlijk hoog in uwen ring gesteld,
Straal over ’s werelds kruyn den glans van mijn geweld.
(Onder het zingen en spelen werd een Balet van
verscheyde Natien gedanst.)


REY.

                De zeege der steeden,
                (50) In Grieken bestreeden,
                    Vliegt over Helles-pont
                    Op d’Aziaansse grond;
                Verwinnelijk pralend’
                    Van ’t zwigtend Euroop’,
                (55) En Roomens roem neerhalend’
                    Ten eynde der hoop.

                De krijgs-populieren
                En zeege-laurieren,
                    Gestrengeld door ’t gerugt;
                    (60) Vervullen aard en lugt,
[p. 4]
                En dalen, tot kroning,
                    Op ’t heerlijk hoofd
                Van d’aldergrootste Koning,
                    Die Azie loofd.
(Terwijl begind de toestel van het Victorybeeld te haperen, en onder het volgende spreken breekt de Machine, en het Beeld valt met de Kroon gebroken voor de voeten van Mithridates.)
Demonax.
(65) Wat hoor ik voor gerugt!
Dorilaus.
                                              Hoe dringd het volk!
Bithon.
                                                                            De lieden
Zijn over al verbaasd. daar haperd yet.
Demonax.
                                                              Zy vlieden
Vol vreeze.
Bithon.
                  Wel, hoe nu?
Demonax.
                                      ’t Victory-beeld vald neer,
De zeege-kroon verbreekt, de schrik treft yder zeer.
Bithon.
Weesd stil.
Mithridates.
                Gy Vorsten, die mijn troon, door uw’ verselling,
(70) Veredeld, wat begrijpt dees’ duyster’ euvel-spelling?
Het schijnd dat wy de winst der zeege raken kwijt,
De Feest word afgekort.
Metrodorus.
                                      De schijn, Heer Koning, lijd
Hier hinder, maar de daad is voormaals al genooten.
Menander.
Het nagebootste goed kan’t ware niet vergrooten
(75) Of minderen.
[p. 5]
Mithridates.
                            ’t Is waar, maar ’t aldergrootst’ geluk
Diend niet te veel vertrouwd. dit is een zeldzaam stuk.
Menander.
Dit doen bestond uyt kunst, die ligtelijk kan missen.
Mithridates.
O neen, dan is’t geen gunst, maar een onweetend’ gissen.
Menander.
Zoo zulks hier is begaan, blijfd geen vermoeden, dat
(80) Die gissing het geheym van ware dingen vat.
Mithridates.
’t Zy zoo het wil, het maakt mijn geest vol agterdenken.
Metrodorus.
Wat kan, ô Koning, u dit beuzel-stuk dog krenken?
De waarheyd heeft uw’ zeeg’ aan yder een doen zien,
Die ’t opgepronkt bedrog niet weder kan doen vlien,
(85) Vermits...
Bithon.
                    Grootmogend Prins...
Mithridates.
                                                    Wat is’t?
Bithon.
                                                                    Zoo’t u gelieven
Mag zijn, twee Mannen, hier in haast gestierd, met brieven,
Verzoeken die aan u te stellen zelf ter hand.
Mithridates.
Men laatze binnen staan. van welk gewest of land
Of haar den haast dus drijfd?



FEROX. BODE. MITHRIDATES. MENANDER.
METRODORUS. DORYLAUS. FENIX.
TAXILES. BITHON. DEMONAX.
Ferox.
                                            O Koning, voor uw’ voeten
(90) Geknield, wy nederig u alvermogen groeten,
En leveren aan u het geen ons is geboôn.
(Zy geven hare Brieven over.)
[p. 6]
Mithridates.
Dees’ komt van Archelaus. en dit. Een klaar vertoon
Des Grieksen oorlogs, aan Vorst Mithridates.
Desen,
Die my onkundig is, moet ik de voorste leezen.
(95) Hoe nu? heel Griekenland door’t Rooms gebied verheerd!
En zonder dat ik ’t weet! word dus mijn roem onteerd?
Het land- en water-heyr tot twee-maal toe verslagen?
Wie kan dien grooten hoon geduldelijk verdragen?
Maar ’t schrift is nameloos, en mogelijk uyt haat
(100) Gesmeed: ik moet eens zien wat in het ander staat.
Dit is in later tijd, en naderhand geschreven,
Dat geeft my weeder moed. Monarg, de Gooden geven
U voorspoed in uw’ Troon: fortuyn die heeft gewilt
Dat onse wapenen in Grieken zijn gestilt:

(105) Ik, die met moed en raed u voordeel vast wil maken,
Ben overzulks geperst den Ooreloog te staken,
Door middeling van Vree; vermits het ongerijf
Dat my bejegent is, door zommiger misdrijf,
En tegen mijnen raed, niet anders was t’ontwijken:

(110) Ik volg, en zal geswind u klarelijk doen blijken,
Met reden uyt mijn mond, dat ik uw’ dienaar ben
En zijn zal. Archelaus.
Wat’s dit, ô spijt, ik ken
My niet bedaren. hoort gy Heeren deese reeden?
Menander.
Met leed, ô Rijks-monarg
Metrodorus.
                                        Wat zal de hel nog smeeden!
Mithridates.
(115) Gy Heeren geeft my raad. hoe zal men ’t kwaad verhoen?
Fenix.
Hier is kort overleg in dese zaak van doen.
Menander.
Zoo gy ten hardsten gaat raakt alles ligt verlooren.
Metrodorus.
Terwijl ’t de nood gebied zoo temd, ô Prins, uw’ tooren,
En schikt u eenigzins na tijds gelegenheyd.
[p. 7]
Mithridates.
(120) ’k Agt noodig datmen dan op Archelaus verbeyd,
(Die, na zijn schrijven luyd, niet lang en zal vertoeven)
Eer yets beslooten word. hoe schielijk volgd bedroeven
’t Vermaken op de hiel! hier midden in de weeld
Word ons verhindering en afbreuk toegedeeld.
(125) Want van ons’ oorlogs-kans wil nu het voordeel wenden:
Hoe schielijk zinkt het luk in eyndelooz’elenden!
Metrodorus.
Misschien of ’t beter slaagd als deese tyding schijnt.
Menander.
Door waarheyd van een zaak onwisse waan verdwijnt:
Het oordeel diend geschort, tot vaste grond-bewijsen
(130) Ons toonen klare reên tot lasteren of prijsen.
Mithridates.
Ik zie met ongeduld dan d’aankomst in’t gemoet,
Van hem die mijne hoop in twijffel kwijnen doet.
’t Verlangen prangd den mens in allerhande zaken,
Zoo wel die haat’lijk zijn als dingen van vermaken,
(135) En in onseekerheyd is veeltijds minder rust
Dan als of hoop of vrees door ’t weeten blijft geblust:
Wel aan, men zeg terwijl tot... Wat gewoel mijn ooren
Vervuld!
Bithon.
              De Veldheer komt.
Mithridates.
                                            Nu zalmen d’uytslag hooren.
Aandagtig yder swijgd; en luysterd naarstig aan
(140) Hoe’t hier omstandelijk in ernst is toegegaan.



ARCHELAUS. MITHRIDATES. BITHON. MENANDER. METRODORUS. FENIX. TAXILES. DORYLAUS. DEMONAX.

Archelaus.
Ontzagg’lijk’ Oppervorst, gebogen voor uw’ voeten
Kom ik vrymoedelijk uw’ Hoogheyd need’rig groeten,
[p. 8]
En wens u meer geluk in ’t aangaan van de vree
Dan gy oyd wenssen kost, zoo lang uw’ zabel-snee
(145) Den oorlogs-oogst in mayd’ en velde zoo veel Troonen,
Die nu den ondergang van uwen Staat verschoonen.
Mithridates.
Staat op, en schoon uw’ komst, dus onverwagt, ons niet
Veel goeds kan spelden, zeg wat goed ons overschiet,
Indien de vrede volgd, gelijck gy hebd geschreeven:
(150) Wat oorzaak heeft u tot die schielijkheyd gedreeven?
Archelaus.
Veel dingen hebben zaam hier oorzaak af geweest:
Des vyands groot geluk; en dat veel-hoofdig beest,
Die Hydra van het volk: den haat der Griekze steden,
Waar door ons’ heyrkragt veel verhind’ring heeft geleden,
(155) En ’t Roomsse leeger steeds verzorging van genoot:
En ’t hoogst’ gevaar wierd door ons eyge volk vergroot:
Want die het krijgs-bewind was neven my bevoolen
Bestonden t’elkemaal verwaandelijk te doolen;
Dan roofdens’ op de steên of plaagden ’t platte land,
(160) Dat allen voorraad wierd verzonden of verbrand:
Of weer met trotzen moed zy reukeloos betragtten
Den vyand, die, beschanst, met hare domheyd lagtte,
Te tasten onbezuysd, en in zijn voordeel aan;
’t Geen’t beste van het heyr vergeefs deed ondergaan:
(165) En weder, als ’t geval gebood een kans te wagen,
Dan wouw voorzigtigheyd dien heldenmoed vertzagen:
Dit, teegen mijnen raad en wil gestaag geschied,
Ontstak mijn grijze kop in toorenig verdriet;
Tot, op verscheyden tijd, met geen onzeeker hoopen,
(170) Ik ’s vyands Benden zogt door mijne magt te sloopen;
En, rijp beraden, was gewiss’lijck zulks volbragt,
Indien verraad en luk ook bleven in mijn magt:
Getuyge zijn hier van de Cherroneesse velden
En’t Orchomenis land; daar zoo veel Oorlogs-helden
(175) Door lagen en bedrog, en der inwoonders list.
Gesneuveld zijn; want al die eenig voordeel wist
[p. 9]
Aan’t Roomsse leeger, of haar Veldheer toe te zeggen,
Liep zulks met yver daar geswindelijk beleggen:
En ô Diogenes, mijn altijd waarde Zoon,
(180) Gy deed’ voor elks gezigt wel dapperlijk vertoon
Van uwen helden moed, en mijn’ regtschape meening,
Toen gy, voor uyt getreên, in groot gevaar, verkleening
Aan dood en vyand deed; tot, eyndlijk overmand,
U leeven vloog om hoog, u lighaam viel in ’t zand;
(185) En ik, de nederlaag ter nauwer nood ontkomen,
Heb, toe ’t my beuren mogt, de vree voor lief genomen,
Tot hoeding van de rest: dog voorbedonge dat
Die niet van waarde was voor gy ’t bevestigd had:
Verklarend’ overzulks, ô Vorst, ter goeder trouwen
(190) Te hand’len, om u hoogst’ gezag in top te houwen.
Mithridates.
Hoedanig is’t besluyt van dit verdrag gesteld.
Archelaus.
Grootmogend Rijks-monarg, dit diend dus niet gemeld
Voor al het Hofgezin.
Mithridates.
                                  Wel aan. laat d’Amptgenoten
Vertrekken aan een kant.



ARCHELAUS. MITHRIDATES. MENANDER. METRODORUS.

Archelaus.
                                          Ten eersten is besloten
(195) Dat all’ ons’ oorlogs-magt zal ruymen ’t Griekze land.
Mithridates.
Wat razerny is dit?
Archelaus.
                              Mijn Heer, laat u verstand
Niet langer door de waan en toornigheyd verleyden:
Dat al verlooren was is wijss’lijk van te scheyden.
Wanneer ’t onmogelijk om weer te winnen is:
(200) ’k Heb om de vree gebeên, uyt enk’le deerenis
[p. 10]
Tot uwes rijks-behoud: en maakt mijn ernstig pogen
Noch Pontus vord’re winst niet door u haast bedrogen.
Mithridates.
Wel aan, terwijl ik moet zoo hoor ik ’t vorder’ aan.
Archelaus.
Het Aziaans gebied is ligtlijk af te staan,
(205) Terwijl de Roomsse magt Bithinien wil stijven,
En Kapadocien aan zijnen Heer doen blijven.
Mithridates.
Zoo dit nog langer volgd, wat houd ick dan voor my?
Archelaus.
Mijn Prins, verstoord u niet, het kwaadst’ is al voorby:
Gy zult van al den roof, zoo groot aan u gebleven,
(210) Maar eens tweeduysendmaal talenten overgeven;
En ’t zeventig versien Galeyen wel bereyd,
Heb ik aan ’t Roomsse heyr te geven toegeseyd:
Dit schijnd u agterdeel, daar voordeel uyt zal rijsen,
Gelijk ik in ’t vervolg u klaarlijk aan zal wijsen.
Mithridates.
(215) Uw’ reên verduystren mijn begrip; hoe kan de scha
My voordeel geven?
Archelaus.
                                  ’k Zal ’t u zeggen, Heer, hier na;
Maar eerst wat Sylla weer aan u belooft ontvouwen:
Gy zult uw’ Rijken voord in zekerheyd behouwen,
Hy vest u op den Troon, als vriend en bondgenoot
(220) Van al ’t Romeynsse volk.
Mithridates.
                                                    Is deese zaak zoo groot?
Hy geeft my ’t geen ik heb en niemand houf te danken.
Archelaus.
Mijn Koning, geeft gehoor, of uwen Troon zal wanken.
Mithridates.
Hoe! dreygd gy mijn gezag?
Archelaus.
                                              O neen, mijn Vorst, ik tragt
[p. 11]
Uw’ ingenomen waan te weeren uyt ’t gedagt’:
(225) Vergeefdme zoo ik yets schijn tot u leed te spreeken;
Gy vind my vorder trou, als voormaals is gebleeken:
Ik weygerd in het eerst’ het Paflagoons gebied,
En hiel van ’t leveren der Zee-galeyen niet:
Maar Syllaas overmoed die bersten uyt in tooren;
(230) Hy stelde my terstond der Romers moord te vooren,
En dreygde bitterlijk een onverzoenb’re wraak
Te nemen van dat bloed. is dit zoo grooten zaak!
’t En scheeld u, Koning, niet op ’t zeventig Galayen,
Uyt zoo veel honderd, daar uw’ vlaggen over wayen:
(235) En Paflagonia zoud gy met meerder scha
Verliezen als gy waand: vermits dat Fimbria
Verscheydene van uw’ Stadhouders heeft verslagen;
En u in Azie zelf tragt ten strijd te dagen:
Indien gy dit geval dan niet wild grijpen aan,
(240) En u den oorlog word van beyden aangedaan,
Zoo vrees ik grooter val: gy weet ten deel de waarheyd,
En daar gy niet van weet vertoon ik u de klaarheyd:
De vreede van den een maakt u des ander’s vriend,
En ik met mijne pligt voldoe ook ’t geen u diend.
Mithridates.
(245) Hoe nu; is Flakkus heyr niet tegen hem getoogen,
Voor Syllaas weer-party?
Archelaus.
                                      O ja, maar al het poogen
Van dit twistvoedend volk is tot ons leed vernield,
En Flakkus zelver ook door Fimbriam ontzield,
Die, dus zeeghaftig voord gerukt, op uwe magten
(250) Uw’ leegers heeft verstroyd.
Mithridates.
                                                      Wie kreeg oyd in gedagten
Zoo snellen ommezway? kan ’t weesen! is het waar!
Archelaus.
Dit zijn de reen ô Vorst, dat ik, al eer de maar’
Aan Sylla komen mogt, de vree heb voord gedrongen,
[p. 12]
Eer gy dus onverwagt van beyde wierd besprongen.
Mithridates.
(255) Is’t als gy zegd? wel aan, terwijl het wesen moet,
Zal overzulks... Wie daar?





BITHON. MITHRIDATES. ARCHELAUS. MENANDER. METRODORUS.

Bithon.
                                          Dat Sylla herwaard spoed
(Heer Koning) heeftmen straks met zekerheyd vernomen.
Mithridates.
Zoo neem ik dan ’t geval gelijk het voor wil komen;
Dat ik hem zelver spreek, tot vastheyd van ’t Verbond;
(260) Gy Archelaus, ziet hoe gy hem bewegen kond,
Dat ik het Rooms Gezag eerbiedig mag ontfangen:
Ga spoed u.



MITHRIDATES. METRODORUS. MENANDER. BITHON.

Mithridates.
                  Dat terwijl dees’ pragt word afgehangen,
En laat het Hofgezin weer binnen.



MITHRIDATES. METRODORUS. MENANDER. FENIX. DORYLAUS. TAXILES. DEMONAX. BITHON.

Mithridates.
                                                      Nademaal
Door lossen oorlogs-kans de scharpe zeege-schaal
(265) Sloeg aan de Roomsse zy, en wy, te ligt in’t rijsen,
Nu moeten hellen na den evenaar wil wijsen;
Zijn wy genoodzaakt om den vree-weg in te gaan:
Gy Heeren, die mijn kroon zoo lang zaagd wassen aan,
Verwonderd u geensins om’t lot van uwen Koning;
(270) ’t Scheen arger nog voorspeld, op dees’ verzierde kroning;
Want, met goed overleg en spoedelijk beraad,
De vord’re vastigheyd van onsen Staad bestaad,
[p. 13]
Tot aller heyls behoud. de Rijken, overladen,
Verwagten swaren val en smertelijke schaden:
(275) Men mijd het onluk half, wanneer men d’oorsaak weet,
En om die weg te doen zijn naarstigheyd besteed;
Ten minsten vald het dan soo slim niet uyt te breken,
Dan als het ligterlaag, door hoogmoed opgesteken,
Nog vorder brandstof vind tot voedzel van zijn vuur.
(280) ’t Is waar,’t Verdrag dat staat mijn eer en voordeel duur,
En ik, in d’onderlaag zoo smertelijk vervallen,
Vermis de flonkering van mijn doorlugtig brallen:
Maar mooglijk zal’t gesprek met my en ’t Rooms Gezag
Verzoeten mijn verlies; wanneer ik mijn beklag
(285) Met reden hem vertoon, waar door ik was gedwongen
Tot alles dat... Wat is’t?



FEROX. MITHRIDATES. METODORUS. MENANDER. FENIX. DORYLAUS. TAXILES. DEMONAX. BITHON.

Ferox.
                                      Ik, haastig doorgedrongen,
Uyt Archelaus bevel, breng aan uw’ Majesteyt
De tijding, dat den Held, die ’t Roomsse leger leyd,
Om u te spreken komd, en volgd op mijne schreeden.
Mithridates.
(290) Zoo zal het noodig zijn dat ik hem tegen treede
Met eenen welkom-wens, hoe wel ik anders meen.



MITHRIDATES. SYLLA. METRODORUS. MENANDER. FENIX. DORYLAUS. TAXILES. DEMONAX. BITHON.

Mithridates.
U komst, Rooms opperhooft, sy heylsaam voor ons tweên.
Sylla.
Wel Vorst, wild gy’t Verbond, met Archelaus begonnen,
Bevestigen? zoo spreek. ’t betaamd den overwonnen
(295) Verzoek van vree te doen, en die de zeege had
Het hooren.
[p. 14]
Mithridates.
                    Ik beken, doorlugte Veldheer, dat
Uw’ Roomsse wapenkragt, door Mavors milden zegen
Zoo ver gevreesd, nu ook verwinning heeft gekregen
Op my; maar ik verdien zoo strengen teugel niet
(300) Als uw’ grootmoedigheyd my aantoomd: het gebied
In Kapadocia, wiens Troon eer was besteygerd
Van mijne Vaders, is (om ’t regt, mijn scha geweygerd)
Door Manius misdrijf, en Nikomedes doen,
Met wapen-regt mijn Zoon weer toegevallen; toen
(305) Pelópidas vertoog geen vonnis kon verwerven
Van uw’ Romeynssen Raad voor’t schendig landverderven.
Ook is u wel bewust, ô eer van ’t Roomsse Rijk,
Dat Frygien aan my gegeven was, tot blijk
Van oorlogs-dapperheyd, en vroomigheyds getuyge,
(310) Toen Aristonikus voor ons geweld most buygen;
’k Verhaal niet van het geld, gegeven voor ’t bezit,
Nog al de diensten van mijn Vader; maar ik bid
Alleen om ligtenis van d’opgeleyde lasten,
Men hoord geen Bondgenoot zoo vinnig aan te tasten:
(315) Ik deed Aquilius niet als geregte straf,
Om dat zijn gierigheyd tot oorlog oorzaak gaf;
Want mijn vertoning tuygd, hem dikmaal voorgedragen,
Hoezeer ik vreede zogt, en Romen wou behagen.
Beheersser van het Heyr, die met volkome magt
(320) Geregtig hand’len kund, neemd zelf in errenst agt
Op mijn onschuldigheyd, en oordeeld na de reede:
Dit’s Mithridates wens, die u verzoekt om vreede.
Sylla.
’t Gerugt en liegd niet van u wel-bespraakt verstand,
Vermits ik heeden hoor hoe gy met schijn-reên kant,
(325) En zelv’ een snode zaak zoo kunstig kund verweeren:
Dog Vorst, ik kwam hier niet om uyt u redeneeren
Te hooren u verschoon, maar ’t geen beslooten was
Te doen van waarde zijn. ’t bewimplen geeft geen pas:
Ik was’t, die, (doe ik ’t land Cilicia bestierde)
[p. 15]
(330) Door’s Roomssen Raads besluyt, wiens wil gy doemaals vierde,
Arïobarzanés in ’t Kapadocis Rijk
Hersteld’: indien u doe gedaan wierd ongelijk,
Waarom en deed gy, tot waarschouwing, geene klagten?
Wat Frygien belangd: ’t is u geen eere t’ agten
(335) Dat Manius voor geld u steld’ in dat bezit,
Zijn misdrijf en het uw’ beschoten bey een wit;
Gy zogt, staatzugtig, ’t land, en hy uw’ schat te krijgen;
Maar Roome, datmen noyd met onregt kon betijgen,
Heeft hem gebannen, en aan u terstond bevel
(340) Gezonden, om dat land weer vry te laten. ’k stel
In Nikomedes zaak u zeggen ook niet zeeker.
Mithridates.
Hoe! agt de Veldheer my dan voor een loogenspreeker,
Verdiend een ’s Konings woord eer laster als geloof?
Sylla.
Wel, hoor ik u ’k en ben voor and’ren ook niet doof;
(345) Men leyd u op, dat gy, om hem te laten dooden,
Hebt Alexander om-gekogt, en hulp gebooden
Aan Socratés, om hem te drijven uyt zijn land.
En schoon dit waar zoo niet, ons’ ondervinding spand,
Het vonnis van u loos bedrijf: is, tegen reeden
(350) Arïobarzanés niet van u Heyr bestreeden?
Dit’s d’oorsprong van ’t verlies van uw’ vermete magt,
Door Roomens heerschappy; die evenwigtig tragt
In all’ eendragtigheyd de wereld waar te maken
Dat zy de valsheyd wraakt, en voorstaad regte zaken.
(355) Maar ’t Kapadocis Rijk en was u oogmerk niet,
Gy stond in onse plaats na ’t opperst’ land-gebied:
Dat tuygd u vast verbond, met Schyten en Sarmaten,
En Tracers, die rondom al deese landen zaaten;
Want doe gy wist dat wy in burgerlijken strijd
(360) Belemmerd waren, hebt gy u, op eenen tijd,
In d’oorlog met Galaat’ en Paflagoon begeeven,
Arïobarzanés en Nikomeed’ verdreeven,
Ons land in Azie bevogten en verheerd,
[p. 16]
Uw’ wreetheyd tegen’t Grieks en’t Roomsse volk gekeerd,
(365) Die gy met wijf en kind vermoorden liet: wat baten
Al uw’ verbloemde reen; de Vorsten der Sarmaten,
Zelf in uw’ dienst, hebt gy bedriegelijk geloond
Met sterven, en altaar nog offerhaard verschoond,
Maar alles rovend’, als een meester van het stroopen,
(370) Zoo kwaamd gy over zee gewapend in Euroopen,
Om ’t Macedonis rijk, staand’ onder ons gebied,
Te winnen, agtend’ ook gans Griekens vryheyd niet;
’t Leedwesen van u doen, ’t zy vals of waar bevonden,
Heeft Archelaus getoond, die tot ons was gesonden:
(375) Dog dat ’s geschied wanneer wy ’t Macedonis land
U weer ontnamen, en in Grieken wierd herplant
De vryheyd, die door u zoo schendig was vertreeden,
Wanneer wy uwe magt voor d’onse buygen deeden,
Twee honderd duyzend man versloegen van u Heyr,
(380) En u ontblooten van krijgs-rusting en geweyr.
’t Verwonderd my dat gy uw zaak nu wild verweeren,
En in mijn byzijn meer voordeelen derfd begeeren
Dan gy door Archelaus uw’ Stedehouder zogt;
Of waand gy dat ik om ’t verleede kwaad niet dogt?
(385) Uw, vrees’ schijnd minder in mijn byzijn als te vooren.
Ik kom hier niet om uw’ verzoeken aan te hooren.
Weet dat u onbedrijf ons aanpord tot de wraak,
Wy, nu gewapend, zijn gereed, om onse zaak
Te slegten, en de rest uw’s weerstands uyt te roeyen:
(390) ’t En zy gy, door ’t Verdrag, den oorlog legd aan boeyen.
Mithridates.
De Veldheer houde mijn verzoek en kort verhaal’
Ten goede, ’k stem zijn eys, tot vreede, t’eenemaal,
En hou den handel goed, met Archelaus bedreeven:
’k Zal vloot en krijgsluy bey gewillig overgeeven,
(395) Het weg-gevoerde volk herstellen, en de scha
Van uw’ krijgtrusting ook vergoeden, en my na
Het Pontus Koningrijk in stilt’ en rust begeeven.
[p. 17]
Sylla.
Zoo zal den Roomssen Raad u vredig laten leeven,
Volhard in u Verbond en houd getrou u woord.
Mithridates.
(400) In alles zal ik my aanstellen als ’t behoord.*
Sylla.
Lang duyr’ u goed besluyt; geluk met onsen Vrede.
Mithridates.
Grootagtbaar Oorlogs-hoofd, ’k dank u en Romen mede,
Terwijl d’eerwaardigheyd van uw’ doorlugte daân
My nood om u geley te geven.
Sylla.
                                                Zulks is aan
(405) Ons aangenaam.
Mithridates.
                                  En my, dat mijne kleyne pligten
Niet hind’ren aan ’t verlang van u hoogwijs verrigten,
In ’t Aziaanss’ bestier, daar uwen lof uyt spruyt,
Die om u hoofd een kroon van laureblaâren sluyt.
Continue

TWEEDE BEDRYF.

ROXANE. BAGOAS, (ter zijden.)

Roxane.
NAdien ik, afgemat van zorgen, in mijn kamer,
(410) Een blyde boodschap kreeg, die my veel aangenamer
Zou wesen door ’t gezigt dan door ’t gehoor voldaan,
Zoo viel mijn vrees te meer t’onzeker hoopen aan.
Leefd Nikomedes nog, die ’k min tot aan mijn sterven,
En moet ik levend hem dan als gestorven derven?
(415) Terwijl ik, hier gedrukt door hoogheyds ydlen schijn,
Versink in ongeduld, verlangend’ vry te zijn
Van dees’ gedwonge trouw’ aan Mithridaats vermogen.
O Hemel, zoo mijn ramp u raakt met mededogen,
Verligt het lastig leed van mijn bedroefd gemoed,
(420) En toond my waarheyds blijk van zulk een wensslijk goed.
[
p. 18]
Maakt gy, ô Nikomeed’, nog overig gebleven,
De dood van Archelaus dekmantel van u leven?
En speeld gy met de magt van ’t krijgs-heyr des Tyrans!
Zoo zien ik tot wraak en ons’ behouding kans.
(425) Maar Fenix naderd hier na ’t voorhof, uyt zijn wesen
Staad eenig’ agterdogt of overleg te lesen;
Ik toon my onbelet voor zijne komst.



FENIX. ROXANE. BAGOAS.*

Fenix.
                                                          Mevrouw
Dat ik uw’ voeten kus.
Roxane.
                                    U heus bedrijven houw
Ik meerder waard mijn Heer.
Fenix.
                                              En ik mijn zelven meerder
(430) Verschuldigd in uw’ dienst, die ’k wenste zoo veel eerder
Volbragt wierd als mijn wil te laat in magt is...
Roxane.
                                                                          Maar
Wat kort u nu den tijd met uwe legerschaar?
Men leefd dog nu in vree na zoo veel overwinnen.
Fenix.
O ja Groot-agtb’re Vrouw’.
Roxane.
                                          Wat zalmen nu beginnen
(435) Heer Fenix, met de rust? ’t is wonder dat de Vorst
Die ’t oorlogs-brakend vuur van Mars voed in zijn borst
Zoo schielijk word gestild.
Fenix.
                                          Groot-agtb’re Koninginne
’t Veranderen van tijd veranderd ook de zinnen
En zorgen, dat voor ’t een gelaten diend moet om
(440) Het ander zijn gedaan.
Roxane.
                                            Als ik te denken kom
[p. 19]
Hoe zegenrijk het al vernield wierd door ons’ kragten.
Zoo zwem ik in een zee van allerley gedagten;
Men kwam, en zag, en won, gelijk: al waar zig ’t heyr
Maar wenden, stuyten’t noyd op eenig tegenweyr.
Fenix.
(445) Die kans is nu gekeerd, dat rad is afgeloopen.
Roxane.
Hoe afgeloopen? spreekt zoo duyster niet, het hoopen
Van onse vord’re winst is niet alleen gestuyt,
Maar wy verlaten weer den ligt-verkregen buyt.
Wie dwingt den Konink dus, zijn’t and’ren als Romeynen?
Fenix.
(450) Het schijnd Mevrouw’ het grootst’ moet wederom verkleynen,
Niets blijfd in eenen stand op ’s werelds lossen bol,
Den een begind het spel, den and’ren eynd zijn rol.
Roxane.
Maar schort’er niet wat meer aan dese krijgs-verkering?
Fenix.
Men mompeld Archelaus zoekt eygen-zelfs vermering,
(455) En heeft des Konigs last niet nagevolgd.
Roxane.
                                                                          Is’t waar?
Fenix.
Ligt daagdmen hem ten Hoov’.
Roxane.
                                                Waarom?
Fenix.
                                                              Om datmen daar
Zijn doen beschuldigd...
Roxane.
                                    (Og)
Fenix.
                                            En straffen wil...
Roxane.
                                                                    (O lijden)
Fenix.
Dog ik geloof hy zal zig zelven wel bevrijden,
[p. 20]
Voor straf en laster.
Roxane.
                              Dat verhoop ik ook (ô tong
(460) Beklapt u zelven niet) mijn Heer de lust bevong
Mijn zinn’lijkheyd, om uyt uw’ mond het nieus te hooren
Dat ik nu heb verstaan: terwijl Bagoas ooren
Beluyst’ren onse spraak zoo is ’t ontijdig meer
Daar van verhaald.
Fenix.
                            Mevrouw, gebied na u begeer,
(465) Ik blijv’ uw’ dienstb’re slaaf.                (binnen.)



ROXANE. BAGOAS.

Roxane.
                                                      En ik in slavernije
Moet met bekommering vernemen na mijn lijen,
Het voordeel van de vree baat my tot vryheyd niet,
Ik blijf al evenwel in Mithridaats gebied,
En onder ’t schijn-schoon woord van Koningin gevangen.
(470) ’k Moet missen dat ik min, en lijden met verlangen
Om ’t geen ik twijffelig en mooglijk vrugt’loos wagt:
Mijn wenssen vleyd mijn wil, die, door geweld verkragt,
Nog worsteld om de klauw’ des rovers weer t’ontkomen:
De tijding geeft my moed die ’k heym’lijk heb vernomen.
(475) Is’t waar, ô Nikomeed, dat gy’t gerugt bedriegd,
’t Geen u voor Archelaus de wereld overliegd?
En brand mijn minne-vuur in uwe borst nog langer?
Gelijk mijn teeder hart gaat met uw’ liefde zwanger?*
Zoo wast mijn hoop en vrees’, ik haak na u geluk,
(480) En dugt voor u vervolg: dus, tussen waan en druk,
Ik pijnelijk verlang. maar gy, getrouwe wagter,
Die al mijn doen beloerd, ik moet een weynig zagter
Betreuren mijne ramp. Bagoas?
Bagoas.
                                                  Koningin;
Wat is uw’ Majesteyts believen?
[p. 21]
Roxane.
                                                  Hebd gy in
(485) Het Hof, voor desen wel Prins Archelaus zijn daden
Oyt hooren lasteren?
Bagoas.
                                  O neen Mevrouw.
Roxane.
                                                              Wat kwade
Gerugten voerdmen dan van ’t geen hy nu verregt?
Bagoas.
’t Is, Hoog-verheve Vrouw, my nu nog oyt gezegt.
Roxane.
Wel Fenix hoorde gy daar immer yet af spreeken?
Bagoas.
(490) Vergeefd het my Princes, ’k heb ’t niet gehoord.
Roxane.
                                                                                    Een teken
Van agteloosheyd, of dat u de zaak niet raakt;
(Doortrapte veynzer) hoor, terwijl my rust vermaakt,
Ga ’k my in’t naast’ vertrek met Myra nederzetten
Slaat op de deur wel agt.
BAGOAS. (alleen.)
                                      Ik zal op alles letten.
(495) Maar daar’s de Koning: ’k wijk in’t voorportaal, om geen
Beletzel aan zijn Majesteyt te doen.



MENANDER. METRODORUS. MITHRIDATES. DORYLAUS.

Menander.
                                                          De reen
Zijn voor u, groote Prins, om zulks geenzins te dulden,
’t Geen eer en voordeel breekt ontslaat een Vorst van schulden.
Metrodorus.
Helpt hem in tijds van kant, want voor het hoogst’ gezag
(500) Moet alles wijken wat in ’t minst’ verhindren mag.
[p. 22]
Menander.
Hoe! zal een Onderdaan den Koning wetten schrijven?
Metrodorus.
’t Is zeeker, Hoofd-monarg, dat zijn verwijfd bedrijven
Uyt Syllaas giften en uyt eygen voordeel sproot.
Menander.
Zal die uw’ soldy trekt voor vriend en bondgenoot
(505) Van Rome zijn erkend?
Metrodorus.
                                              Die u zoo snoo beroofde
Van d’overgroote kans die u ’t geval beloofde?
Vermits dat Fimbria met ’t volk van Marius
Op Syllaas leger trok, die, tussen beyden, dus
Beslooten, zekerlijk de neerlaag had gekregen.
Menander.
(510) Maar dit’s nog swaarder stuk, dat hy u wou bewegen
Tot vree, of met zijn hand vernielen.
Mithridates.
                                                          Og, tot scha
Zoo leeren Koningen d’ontrouwigheen te spa.
Kon zulk een Oorlogs-heyr geen hand vol Romers vellen?
Waar zalmen langer dan nog zekerheyt op stellen?
(515) Mijn zegepalm is in zoo korten tijd vergaan,
En Rome veld het wild dat ik had opgedaan.
En zelf gevangen. ô onlijdelijke stukken,
En overjammerlijk’ elendig’ ongelukken.
Zal ’t enge Pontus dan bepalen mijn gezag?
(520) En ongemeete moed, die nimmer neder lag
In dwang van vreemd bestier? dat kan ik niet gedoogen;
Al kanten het heel-al zig teegen mijn vermoogen.
In onrust leyd mijn rust; stilzittend’ ik verdwijn;
En ik moet gantslijk niet of altijd meerder zijn.
(525) Gy Heeren, die mijn Kroon met raad en daad vermeerde,
Dat uwe winsten in dit groot verlies verkeerden
Is u nog my, met eer, niet duldelijk.
[p. 23]
Metrodorus.
                                                        Gy spreekt
Doorlugte Koning, regt.
Menander.
                                    En als gy ’t kwade wreekt
Blijkt u vermogen, tot behouding van het goede.
Mithridates.
(530) De gramschap en de spijt in mijnen boezem woeden,
En vorderen de straf des weyffelaars: wel aan,
Om tot herstelling van ons’ opgedronge kwaân
Een voet te vesten, zal het noodig zijn begonnen
Aan die ons dit verderf zoo schandlijk heeft gesponnen,
(535) Den breker mijns bevels verdiend mijn ongena.
Dat Archelaus ons dan in gener wijs’ ontga;
Gy Dorylaus, bevlijt u hem ten Hoov’ te lokken,
Eer dien weerspanneling ons vorder kwaad berokken’.
Dorylaus.
Zijn Majesteyts gebod zal vlytig zijn volbrogt.



DORYLAUS. (alleen)

(540) ’k Sta menigmaal verzet om ’s Konings agterdogt,
Selfs voor zijn eyge Zaad: is niet zijn oudsten Zoone,
Na dat de Vader hem liet Colchis Koning kroonen,
Geraakt in ongunst, met verlies van heerschappy
En leeven? wat verschoon pleyt Archelaus dan vry
(545) Van misvertrouwen? krijgd al ’t krijgsvolk van de Koning
Voor ’t geen z’om bestwil doen zoo bitteren belooning,
Zoo loop ik ook gevaar. zijn Zoon Arcathiás,
Die ’t Macedonis Rijks regtschape winnaar was,
Storf lukkig in zijn dienst, eer dien verwoeden Vader
(550) Hem voor de zegepraal mistroud’ als een verrader.
Wanneer der Vorsten wil na wenssen niet beslaat
Zoo voed boos’ achterdogt in haar een bitt’ren haat,
Die zelden werd geblust dan met uytsporig woeden,
Waar van ’t een misverstand het ander uyt komd broeden;
(555) Maar hola, wat wil deez’?



[p. 24]

FEROX. DORYLAUS.

Ferox.
                                                    Dat zig den Koning haast,
(O dapp’ren Dorylaus) en hoed, eer ’t volk verbaasd
Door deesen afval word.
Dorylaus.
                                      Wat afval meend gy Boode?
Ferox.
De Veldheer Archelaus is by Mureen’ gevlooden,
En voerd zijn krijgsmagt mee, het schijnt dat Syllaas vree
(560) Met zijn vertrekken eynd; Muréna maakt zig ree
Om door geregtheyds glimp den Koning te bestrijden,
Zoo dra ’t gelegenheyd maar eenigzins kan lijden:
Dus gaat den roep. mijn Heer kan overleggen, wat
Hier uyt te wagten staat. ik, yling voordgespat,
(565) Breng over ’t geen ik weet van waarheyd of van loogen;
Maar Archelaus vertrek dat zag ik met mijn oogen.
Dorylaus.
Gy Boode, blijft by my, tot zeekerder gerugt
Van u verhalen komd. niet zonder schromen dugt
Ik dat dees’ tijding waar en vals zou mogen wesen;
(570) ’t Vertrek van Archelaus geloof ik, maar dat desen
Nu met Murénaas magt den Koning ’t hoofd zou biên
En denk ik niet dat wel of mooglijk kan geschiên;
Want Syllaas zeker woord zal Roome nimmer wraken,
Zoo kan Muréna dan geen tweeden oorlog maken;
(575) ’t En zy hy onsen Vorst en Roomens regten haat,
Tot zijnen ondergang, te schendig op hem laad.
Kom volgd, ik zal terstond de Vorst uw’ tijding zeggen:
Op dat zijn wijsheyd mag beraan en overleggen
Wat noodigst’ dienen zal in zulk een ongeval.
                                                                      (binnen.)



BAGOAS. (alleen.)

(580) Ik hoor hier niemand meer, des Konings Raad is al
Gescheyden. Myra?



[p. 25]

MYRA. BAGOAS.

Myra.
                                Wel, wat is mijn Heers begeeren?
Bagoas.
Spreekt niet bespottelijk tot goede liên met eeren.
Myra.
O neen, vergeefd het my, ik weet gy zijt bekwaam
Om eerelijk te zijn, en daarom aangenaam
(585) By onse Kóninginn’, voor wien gy zijt verheeven,
Door koninglijke last, ten opzigt van haar leeven...
Bagoas.
Houd op.
Myra.
                Als’t u beliefd.
Bagoas.
                                        Zegt aan de Koninginn’
Dat hier geen volk meer is van al het Hofgezin,*
En dats’ in’t groot Salet mag keeren, zonder schromen.
Myra.
(590) Zeer wel. de mans zijn uyt het Raad-vertrek, nu komen
Daar weder vrouwen in, zoo houd een yder beurt.
Bagoas.
Ey Juffrouw spoed u wat, eer gy Mevrouw versteurd
Door al te lang vertoef.



BAGOAS. (alleen.)

                                      Dat is een spijtig kleuter,
Daar ik het evenstaag onwetend’ mee verpeuter.



MYRA. ROXANE. BAGOAS.

Myra.
(595) Houd maat Mevrouw, bedaard.
Roxane.
                                                  Helaas, hoe word mijn hart
Van ongeduld gedrukt vol overzware smart.
[p. 26]
Myra.
Bedroefde Koningin, zoo ’k hulp wist voor u lijden
’k Voldee mijn pligt na wens; wat komt u weer bestrijden?
Roxane.
Bagaos, gaet bewaard de voordeur.
Bagoas.
                                                        Wel Mevrouw.



ROXANE. MYRA.

Roxane.
(600) O Myra, ’k was in slaap, en slapend’ vol van rouw,
Na dat den Konink hier verzeld kwam met zijn Raden.
Mijn droeve ziel, rondom van kommer overladen,
Beswijkend’ afgemat, heeft onrust in de rust,
En mymerd nagt en dag; mijn leed en lijden blust
(605) Het vuur van mijn verstand, en doed my duyzig malen,
Van dingen die vol schrik, my schrikken in’t verhalen;
Dus, buyten menss’lijkheyd, angst-akelig, vervoerd,
Werd ’t ligt-geraakte breyn door swaar verdriet beroerd,
En omgedreven, tot bedwelming van de zinnen,
(610) Die d’ av’regts’ ommeloop gestadig weer beginnen,
Van d’aanvang der voor-heen’ diep ingedrukte ramp:
’t Geheugen ligt, gelijk een eyndelooze lamp,*
In’t neev’lig herssenhol, omzet met droeve duyster...
My dunkt ik hoor gerugt: gaat by de deur, en luyster
(615) Wat dat’er wesen mag. dat ons Bagoas niet
En waarschouwd is wel vreemd.
Myra.
                                                  Mevrouw, Bagoas liet
Den Koning in.
Roxane.
                        Ik zal van rol verand’ren moeten
Zoo’t moog’lijk is.



ROXANE. MITHRIDATES. MYRA.

Roxane.
                            Ik kus, ô groote Vorst, uw’ voeten,
[p. 27]
Met need’rig eerbewijs.
Mithridates.
                                    Roxane, wat is dit?
(620) Gy die mijn groote gunst en trotze Troon bezit,
En neven my geniet het topspits aller eeren,
Wat doed het lodder ligt uw’s oogen glans ontbeeren?
Wat neer-genege geest doed u mijn voet omvaân,
En daar op ’t kus-geplap van purp’re lippen slaan?
Roxane.
(625) Den wisselzieken zwier van vrou Fortunaas dochter
Verplet der menssen moed; hoe min, hoe onbezogter,
Hoe grooter ’t leed ons drukt; en die ’t eens overviel
Vreesd na ’t herklimmen weer den dray van ’t wentelwiel.
Ik, die met Nikomeed’, Bithini’ en Kaukone
(630) Bezat, verloor mijn Man, het Land, en ook de Kroone,
Tot dat de min voor my by u bad om gena;
Hier door genoot ik doe nog voordeel uyt mijn scha,
En voerde neven u den staf van twintig Rijken:
Maar’t alwinsoekend’ Room’ mijn hope helpt aan’t wijken,
(635) Nu Syllaas trotzigheyd u Grieks gezag verdrukt,
En ’t best in Azie van uwen kroontrans rukt.
Mithridates.
Mijn Lief, liefd gy ’t gezag, zoo moet gy wel bezinnen,
Dat hy, die ’t zijn behoud, en vree, uyt ’t alverwinnen
Van zijnen vyand, koopt, met buyt by hem behaald,
(640) Zijn rust en rijkom niet te duur en heeft betaald.
Roxane.
Maar zoo de vyand u, zoo magtig, kon betoomen,
Wat zal hy nu niet doen? gy weet de stijl van Roome,
Dat yder wetten steld, indien ’t’er over mag.
Mithridates.
De nood die dwong my tot dit schadelijk verdrag.
(645) Ik gaf aan Archelaus te veel bevel; de blijken
Zijns ontrouws zijn te klaar, die zullen ’t vonnis strijken.
Roxane.
Hoe krijgd gy hem?
[p. 28]
Mithridates.
                                Ik heb aan Dorylaus den last
Bevolen, dat hy hem gezwindelijk verrast.
Roxane.
En of die zulks volvoerd, dat kan ’t verlies niet boeten.
Mithridates.
(650) ’kZal’t lighaam van dien guyt met helsse pijn doorwroeten
Van mijne beulen doen: Prokrust’ pleegd kinder-straf
By mijn gedagten; ’k zal zijn leeden in het graf
Van Kaukas’ Arends-maag, met langzaam spierepikken,
Doen voeren door de lugt, all’ enkel oogenblikken
(655) Zal duyzend-doônde smart hem kruypen in het merg.
Roxane.
Wat helpt u al dat woên? de wraak was wenslijk erg
Hersteldese ’t verlies.
Mithridates.
                                  Ten minsten maaktz’ ontzagg’lijk
Door straffen van het kwaad.
Roxane.
                                              Of anderen meer wagg’lijk
In haren dienst, door schroom van yets, dat het gemoed
(660) Ken voor bedekte schuld. de wraak is nergens goed.
Mithridates.
Zy doed nogtans het hart in toorn en strafheyd branden,
Die minderd door ’t volvoer van wrekend’ offerhanden
Aan ’t regt, dat op het kwaad geduurig is gespitst.
Roxane.
Den magtigen word vaak van wreedheyd aangehitst.
Mithridates.
(665) Den onderdaan word door de straf in toom gehouwen.
Roxane.
Geen wraaklust meerderd oyd der onderdanen trouwe.
Mithridates.
Zy scheyd dan ’t kwaad van ’t goed.
Roxane.
                                                        Veel grooter misslag is’t
[p. 29]
Wanneermen in het regt den regten regel mist,
En menigmaal de goe, door aanklagt van de kwaden,
(670) Verkeerde loon verschaft.
Mithridates.
                                                  Indien ik uwe raden
Zoo ligtlijk volgen wou, zoo raakten ons gebied,
Van Sylla zoo besnoeyd, wel t’eenemaal tot niet.
Roxane.
Maar alsmen...
Mithridates.
                      Stil mijn lief: ’k zie ymand herwaard komen.



DORYLAUS. MITHRIDATES. ROXANE. MYRA.

Dorylaus.
Ik had, hoog-agtbaar Prins, uw’ last nau aangenomen,
(675) Om Archelaus te gaan verzeek’ren, of ontfing
Voor vaste tijding, dat hy in een onderling
Verbond getreden was met den Romeyn Muréna,
En dat die herwaard komd.
Mithridates.
                                          Hoe? vollegd hy geen vree na,
Wat’s dit?
Roxane.
                (O Goden, ag, hoed Nikomeed’ voor kwaad.)
Mithridates.
(680) Vaar wel Vorstin, ik ga hier spoedig op te raad,
Ontzet u niet te zeer, ’t geval is nog te schutten
Met wapenen.
Roxane.
                      Jupijn wil uwen Rijks-staf stutten.



ROXANE. MYRA.

Roxane.
Hy stutz’ in winst, en maak’ u tegenspoed nog meer,
Tot op-komst van mijn Prins en afgestreeden Heer,
(685) Die gy, ô Tyger, zogt door uwen dolk te dooden,
Dog buyten gissing uw’ verwoedheyd is ontvlooden.
[p. 30]
Myra.
Vorstin; wat denkt gy steeds aan voorig ongeluk?
’t Is een onzaal’ge zaak om langverleede druk
Te treuren in de weeld.
Roxane.
                                    Wat hiet gy weelde? ’t leven,
(690) Zints ik met Nikomeed’ wierd uyt mijn Rijk verdreven,
En heb ik nooyd bemind, alleenig heeft de hoop
My opgehouden; als die minderd, en den loop
Van ’t lot geen uytkomst geeft leef ik in eyndloos lijden.
Myra.
Laat u de groote gunst van Mithridaat’ verblijden.
Roxane.
(695) O neen, vernoeging is de moeder van de vreugd.
Myra.
Zig schikken na den tijd is ver de grootste deugd.
Roxane.
De liefd’ en deeld zig niet in’t hart van trouwe minnaars.
Myra.
Gy vield door u verlies in handen des verwinnaars,
Die uw’ verwonnen was toen hy uw’ schoonheyd zag.
Roxane.
(700) Helaas, ik haat met leed ’t gedenken aan dien dag
Toen my dit monster met zijn oogen eerst aanschoude,
Door ’t omgekogt bestier van die ’k te veel vertroude;
Ik wierd van hem gevolgd, en vlugte, voor zijn hand,
Van ’t een’ in ’t ander Rijk, te water en te land,
(705) Tot dat verradery my aan hem gaf ten besten;
O wee, waar vind ik raad, om my nog eens ten lesten
Te wreeken, van de hoon die my is aangedaan?
Onzalig is de ziel die onlust heeft gelaan.
Indien na ’t punt van rust geen uytkomst staat te wagten
(710) Zoo zal ik het verderf van Mithridaat’ betragten,
Zelf met mijn ondergang. ’t wanhopig hart zoekt troost
Door ’t hoogst’ wanhopigst’ end.
[p. 31]
Myra.
                                                    Ik bid, Mevrouw, het boost’
Van al uw’ kwaden mijd; en kropt u leed geduldig,
Misschien erbarmd zig ’t lot, om dat gy lijd onschuldig.
Roxane.
(715) Verlore reeden om mijn ramp te regten; laat
Dit varen, want hoe meer dat gy van dulden praat
Hoe sterker brand en berst mijn opgedrongen tooren.
Myra.
Met u believen...
Roxane.
                        Zult gy my nog langer stooren?
Myra.
Vergeefd het my Vorstin.
Roxane.
                                      Zoo zwijgd, en volgd.
Myra.
                                                                          Ik zal,
(720) En hoop verligting voor u droevig ongeval.
Continue

DERDE BEDRYF.

KLITON.

GEreysd van d’eene Stad in d’ander, en vernomen
Na Mithridates Hof, ik, eynd’lijk hier gekomen,
Zijn tegenwoordigheyd nu zekerlijk versta.
Hoe of ik best mijn zaak, bedektelijk en dra,
(725) Volvoer, en desen Brief de Koningin behandig?
Geen mens en ken my hier, vermits ik, verr’ uytlandig
Gebooren, noyd ontrent dees’ plaatze ben geweest:
Maar mijn bekommering die plaagd my aldermeest
Of Myra, die my ken, nog is, gelijk voor deesen,
(730) Ontrent de Koninginn’: dog dit’s een ydle vreese
Die niet gevoed moet zijn voor ’t weten van het kwaad.
En mis ik haar hier in zoo zoek ik and’ren raad.
Ik snuffel over al, bewandel Galerijen
[
p. 32]
En Hof-vertrekken deur, rondom aan alle zijen,
(735) ’t Kan mooglijk vaardiger gelukken dan ik denk.
Maar hier komd volk: ’t is best dat ik my ommeswenk,
En als in ernst beschou de kunst van dees’ gebouwen,
Terwijl mijn ooren wagt op hare reeden houwen.



DEMONAX. BITHON. KLITON.
Demonax.
Wat hoor ik? is Mureen met zijne magt verwonnen,
(740) En Archelaus gedempt?
Bithon.
                                              Men zeyd: de vree, begonnen
Met Sylla, grijpt weer stee, bevestigd door Gabijn’
Den Roomssen Afgezant; de Bosforanen zijn
Weer in gehoorzaamheyd gebragt, en Prins Macharis
Is Koning over haar, ’k weet zeeker dat het waar is.
Demonax.
(745) Zoo krijgd ons Pontus rust, daar al het volk na haakt.
Bithon.
Maar of den oorelog geheelijk blijfd gestaakt
Dat gaat niet vast; men praat en mompeld wond’re dingen,
Om door Tigranes magt den Kapadox te dwingen,
En heel Bithinien te maken onderdaan,
(750) Met hulp van Varius: hoe dit in ’t end wil gaan
Zal d’uytkomst leren.
Demonax.
                                  ’k Vrees’ dit ons geen goed zal baren,
’t Was beter dat de Vorst zoo zwaren stuk liet varen:
Bithinien is ’t volk van Roome, door de dood
Van Nikomedes, eer gevallen in den schoot:
(755) En of hy zijn bedrijf met oorzaak wil bedekken,
Romeynen laten zig niet ligt het haar’ ontrekken;
Mijns oordeels, raakt de vree nu weeder aan een kant,
Word Koning Mithridaat’ beroofd van Rijk en Land;
Dog wat de Koning doed en kunnen wy niet keeren,
(760) Geen Onderdaan stut ligt zijns Overhoofds begeeren.
[p. 33]
Bithon.
De kans beloofd yets groots; Tigranes trekt vast aan,
En Kapadocien is ligt aan ’t overgaan.
’t Armenis heyr, in magt en meenigt’ uytgetogen,
Zal in zijn voordgang Steên nog sterke Wallen mogen
(765) Weerhouden; hier op word den Offer toegesteld,
Die heeden zal geschiên.
Demonax.
                                      Zoo kleedmen het geweld
In geestelijk gewaad, om boos bedrog te dekken,
Men kan op deese leest het onregt reedlijk rekken;
De grootste luyster straald van’t offer-vuur.
Bithon.
                                                                    Niet waar?
(770) Hoe overheerlijk pronkt het opgecierd Altaar?
Wat heyligheyd vertoond het rot van Pontus Papen?
Demonax.
Ja ’t schijnd zoo, voor die zig aan’t uyterlijk vergapen;
In’t zien word menigmaal ’t regt inzien wel gemist.
Bithon.
Den Koning is nu weer, door haar bedrijf, gehist
(775) Tot nieuwen oorelog.
Demonax.
                                          ’t Zijn wonderlijke dingen
Dat hare reên dit werk zoo ernstig voord kan dringen,
Als regt en wel gedaan.
Bithon.
                                      Hoe! agt gy dit zoo vreemd?
Zy weeten dat de Vorst vermaak in oorlog neemd,
En dat hy op de magt van Roome nog blijfd wrokken,
(780) Welks nu verdeeld gezag ter neder dreygd te schokken;
Hier op gemoedigd stookt haar Outer-vuur den brand
In ’s Konings overlang staag-smeulend’ ingewand;
De meerd’ring van zijn magt doed hare magt vermeeren,
’t Verheren van het volk bekleed haar bey met eere.
(785) Voor ’s werelds waan-verstand, ’t geen staatzugt brengd in swang,
Op ’s Wigh’laars onderwijs en ’s Vorsten wapendwang….
[p. 34]
Demonax.
Daar komd de Koningin.
Kliton.
                                      (Dat komd heel wel.)
Demonax.
                                                                        Nu mogen
Wy volgen op haar stoet. kom tree ter zy.
Kliton.
                                                                  (Zoo d’oogen
My niet bedriegen ken ik Myra nog.)



MYRA. ROXANE. KLITON. DEMONAX. BITHON.

Myra.
                                                            Mevrouw
(790) Den Koning met zijn Raad gaan straks na ’t groot gebouw
Des Tempels hene-treen.
Roxane.
                                        Wel aan, wy zullen volgen,
En bidden dat zijn Goon, op zijn geluk verbolgen,
Niet spelden als verlies en wissen ondergang.
Kliton.
(’t Is tijd dat ik mijn Brief bestel.) Een groot belang
(795) Doed my, ô Juffer, u verzoeken my t’aanschouwen,
En, zoo gy my gelaat en naam nog hebd onthouwen,
’k Ben Kliton.
Myra.
                      Hoe mijn vriend, wat jaagd u hier?
Kliton.
                                                                          Dees’ Brief
Die aan de Koningin moet wesen.
Myra.
                                                    Ag, hoe lief
Zal haar die heden zijn. Princes ziet hier de tijding
(800) Zoo lang verwagt.
Roxane.
                                    Ey my, wat voeld mijn ziel bestrijding,
[p. 35]
Van hoop en vrees’, wat’s dit! Het noodlot eynd mijn ramp
In schijn van Archelaus, terwijl mijn leevens lamp
Werd uytgeblust.
ag, ag.
Myra.
                                      Mevrouw wild u bedaren
Roxane.
Mijn ziele smelt van smart, ô doodelijk bezwaren.
(805) Hoe, sterven zonder wraak? dat was te grooten spijt.
Hoor Kliton.
Kliton.
                    Koningin, uw’ dienaar was verblijd,
En...
Roxane.
      Tegenwoordig zijn dees’ reeden niet van nooden.
En is u vorder niet yets meer aan my gebooden?
Kliton.
O ja groot-agtb’re Vrouw: dees’ Diamante-boot
(810) Most u behandigd zijn.
Roxane.
                                              Dat’s wel, hier in besloot
Mijn Koning altijd yets tot zijn’ en mijn verkwikking.
Wijk bey wat agterwaard. Nadien der Gooden schikking
Ons dan niet overlaat als wraak, soo s’u behaagd,
En gy se krijgen kund, diend dit op ’t list gewaagd;

(815) Dees’ Diamante-kas, die Kliton u sal geven,*
Besluyt het overig’ bluspoeder van mijn leven,
Schenkt dat, indien uw’ haat nog duurd, aan Mithridaat’,
Op dat in sijne dood uw’ ooglust word versaad:
Vaar wel mijn lief, ik sterv’ uw’ Nikomedes.
’t Lijden
(820) Komd mijn medoogend’ hart inwendelijk bestrijden;
Mijn tooren kropt mijn leed, en smeed een yss’lijk end
Aan ’t offer des Tyrans; mijn wraak, op hem geschend,
Wil ’t boeten van haar lust in my niet overleeven:
’k Zal sterven met vermaak, als ik hem zal vergeeven.
(825) Gy Kliton, voor uw’ dienst schenk ik u dit juweel.
Kliton.
’k Bedank Mevrouw, die dienst en was het duysendst’ deel
[p. 36]
Niet waardig, en mijn pligt kon nimmer zulks begeeren.
Roxane.
Maar ik most nu voor al uw’ laatste dienst vereeren;
Kom volgd my na van verr’, op dat gy in u land
(830) Verteld hoe datmen hier zig draagd in d’offerhand,
Die, noyd by u gezien, verwonderlijk zal wesen.
Myra.
Daar komd al’t Hofgezin.
Kliton.
                                        (Onkundig aan al desen
Zie’k naarstig toe.)



MITHRIDATES. ROXANE. KLITON. REY van PAPEN. MENANDER. FENIX. METRODORUS. MYRA. BAGOAS. TAXILES.

Mithridates.
                          Mevrouw zult gy ons Offer niet
Verzellen?
Roxane.
                  Ja mijn Heer.
Mithridates.
                                        Den roem van ons gebied,
(835) Door offer ondersteund, verwagt gewenst verwinnen.
Roxane.
Daar zal ik mijn gebeên ook yv’rig toe beginnen,
En hoop dat ik hier na geen Outer-dienst zal zien
Tot vorderlijker zaak als dees’ om kan geschien.
Mithridates.
Ontsluyt den Tempel. elk neem met eerbiedigheden
(840) Zijn plaats.
Kliton.
                          (Wat zang komd daar mijn’ ooren ingegleden!)



REY van PAPEN.

            Groote Goon van Pontus Rijk,
            Geefd aan onzen Koning blijk,
[p. 37]
            Of het oorelogs geval
            Tot zijn voordeel dijen zal:
            (845) Of der Roomers trots geweld
            Zekerlijk werd neer-geveld;
            En haar Opper-staat-gezag
            Zwenken zal door onzen slag.

            Wierook, Myrh’ en Amber-logt
            (850) Word nu rijkelijk gebrogt
            Op uw’ hoogen Outer-top,
            Met het geurig Balssem-zop;
            Zabaas kruyd-gewas dat word
            Voor uw’ Godheyd uytgestort,
            (855) En al ’t geene daar uw’ lust
            Oyt kon worden mee geblust.

            Zend u Hemel-vuur dan of
            Op dit vlamme-voedend’ stof,
            Dat dit stieren-ingewand
            (860) Raakt door uwe gunst in brand;
            Tot een teeken dat gy zijt
            Wel vernoegd in onzen strijd;
            En dat ’s Vorsten moordgeweer
            Zal verwinnen, tot uw’ eer.
                    (Onder dit zingen werd geofferd.)
Mithridates.
(865) De Goden zijn vernoegd, haar offer is in brand;
Beschermers van mijn Staat en Zuylen van mijn Land,
Gy Oorlogs-helden, die den voorspoed van mijn Vaders
En haar doorlugte lof bewust zijt; laurebladers
Van ’t over-heerlijk Hof aan ’s Princen wortel-stam,
(870) Wiens onbepaald gebied geduurig wasdom nam,
Uyt Pontus enge schoot door d’aangeleege Rijken,
Die voor dees’ opper-magt op’t need’rigst mosten wijken,
Ja zelf het Rooms geweld, dat zig meineedig droeg,
Zoo menigmaal haar vree ons weer ten oorlog joeg;
[p. 38]
(875) Wiens staatzugt, gierigheyd, en onverzaadlijk rooven,
Den glans van Koningen en volken wil verdooven:
Itaalje geeft alleen geen blijk van haar’ begeert’
Maar Griek en Afrikaan; zoo lastig overheerd,
Door ongeregtigheyd: wy kunnen ook betoonen
(880) Hoe hare listigheyd steeds loerd op onse kroonen,
En onsen Staad verried; ’k laat and’re stukken staan:
Men heugd hoe ons Verbond met Sylla wierd voldaan;
Wy, ruymend’ schat en land, om vreede t’onderhouden,
Zijn overvallen, toen wy haar als vriend vertrouden;
(885) Murénaas ondaad sproot uyt Roomens raads-besluyt:
Dat bleek toen wy aan haar Gezanten zonden uyt,
Om ’t ongelijk te doen verstaan: maar wat beveelen
Dat hem Kalidius van Roomen mee kwam deelen
Liet zijnen voordgang zien. dus gorden wy het zwaard,
(890) En hebben onsen Troon voor haar bedrog bewaard:
Toen stierdenz’ eerst Gabijn’, om d’oorlog te verbieden,
Dog wat voor vastigheyd wy hebben, weet gy lieden;
Vermits de weygering om schriftelijk ’t Verdrag
Te teykenen; ’k geloov’, alleenig om haar slag
(895) Bekwaam te neemen waar, en ons weer op te koomen:
Door deese reên heb ik den oorlog aangenoomen,
Met hulp van Heniog’ van Scijt, en Sauromaat’,
Armeeners, en Acheên, verbonden aan mijn Staat;
Om, nevens ’t volk dat langs Thermódons yzig stremmen
(900) Den kouden winter tart, haar Adelaar te temmen,
En zijne vleugels, over d’Aziaansse zee
Gestrekt, te korten af. ’t Gebergt’ van Rodopé,
En Hémus hoogen top, die knikken met haar kruynen
Ons hulp van volk’ren toe, en Hellespontus duynen
(905) Zijn bakens voor mijn vloot, uytbrengend’ in getal
Zes honderd zeylen, zaam gereed voor onse wal.
Menander.
Zeeghaftig Koning, daar zoo groot getal van Rijken
Wen uwen stander swayd voor buygen en bezwijken,
Wy weeten wat beleyd uw’ wijsheyd heeft gehad
[p. 39]
(910) In’t voorgaand’ krijgs-bestuur, en zijn verzeekerd, dat
Uw’ groote naam alleen de wereld zou doen beven.
Fenix.
Laat ons door uwe wil maar teeken zijn gegeven
Wanneer, en waar na toe, gy Mavors oorlogs-vlagg’
Doen vliegen wild, alwaart’ na d’anderzijdse dag,
(915) Wy volgen uw’ geboôn, en zullen yder leeren
Dat Koning Mithridaat’ de wereld kan verheeren,
En dat zijn oorlogs-deugd geen Alexander wijkt,
Die tot den Indiaan zijn Rijks-kreyts heeft verrijkt.
Taxiles.
Wy willen onsen dienst, waar gy die zuld gebieden,
(920) Uw’ heerlijkheyd doen zien.
Fenix.
                                                      Dat u besluyt geschiede,
Grootmogend’ Koning.
Mithridates.
                                    Toond uw’ dapperheyd en moed
Wanneer ’t van nooden is; ’k agt dienstig datmen spoed
Met onsen leegertogt, terwijl de Roomsse benden
Nu door Sertorius belet zijn zig te wenden
(925) Naar onse Rijken, rukt uw’ magt te zamen, en
Voegd u by Varius, die ik zoo waardig ken
Dat hy beneven my mijn heyrkragt zal geleyden:
Sertorius, nu van die Roomers afgescheyden
Die ons den oorlog deên, zond ons dien dapp’ren Man
(930) Met zijn geselschap toe; en is in eedgespan
Met ons verbonden. gaat na ’t leger, en laat weeten
Aan d’Oversten, dat ik u heeden heb geheeten
Den optogt na het land Bithinia te doen.
Fenix.
Wy zullen, groote Vorst, ons na uw’ wille spoên.



MITHRIDATES. METRODORUS. REY van PAPEN. ROXANE. MYRA. MENANDER. BAGOAS.

[p. 40]
Mithridates.
(935) Nu moet het Roomsse Rijk voor mijne wapens bukken,
Ik wil met mijne magt heel Azie’ onderdrukken,
Het Kapadocis Rijk bezwijkt al voor Tigraan,
Mijn Schoonzoon; wat geweld kan ’t onse wederstaan?
’t Was Koning Mithridaat’, wiens wijd-gevreesden degen
(940) Zoo veel verwinnings eer voor Pontus heeft verkregen.
De kans diend weer gewaagd, terwijl’er voordeel is,
Gelegenheyd en tijd maakt onsen aanslag wis,
En Nikomedes kroon, van my wel eer gewonnen,
Zal Roome my dan niet weerom beneemen konnen.
Metrodorus.
(945) Te meer, vermits ’t verbond, nu met Sertorius
Geslooten, u in’t Rijk bevestigd.
Mithridates.
                                                  Als ik dus
Gestijfd ben, met zijn raad, kan ik my ligt ontlasten
Dat ik op zijn bevel Bithinien verrasten;
Al wierd hy schoon verdelgd: wat raakt my haar geschil;
(950) En schoon dat Roome zig niet aan den handel hil
Nog teykenden ’t verbond, zoo heb ik egter voordeel,
Wie regt of onregt heeft en hangd niet aan mijn oordeel:
Dus, in haar burger-twist, zoo staat my immer vry
Te kiezen wat ik wil, ’t zy d’een of d’and’re zy:
(955) En my met alle bey in evenwigt te houden
Kan kwalijk zijn; want zy ligt wederzijds wantrouden
Van ’t geen ik deed, en nu vermeerder ik mijn kroon
Met toestaan van den een’, na dat op mijn vertoon
Geen agt geslagen wierd, van die zig voegd by d’and’ren.
Rey van Papen.
(960) Heer Koning, wiens geluk en wapen-deugd elkand’re
Verzellen, d’Offer-wens, zoo zeegenrijk volbragt,
Met zulk’ eerbiedigheyd en overgroote pragt;
Soo is nu ’t overschot van uw’ Brand-offer-spijse,
Door uwer Priest’ren Rey, na oudgewoone wijse
(965) Ten Dis geregt.
[p. 41]
Mithridates.
                                  Wel aan: wy gaan aan ’t Offermaal
Met vreugde.                              (Zy gaan aan de Tafel.)
Mithridates.
                    Schenkt Mevrouw de Koningin een schaal
Van Bosforaanssen wijn.
Roxane.
                                      (Dees’ kans diend waargenomen)
Grootmogend’ Opper-vorst, de dankbaarheyd der vromen
Bestaat in heyl’ge pligt, dies pleng ik eerst de wijn
(970) Uw’ Goden needrig toe, met hoop dat dit zal zijn
Om d’offervordering, die ’k voor haar had beslooten
Met u alhier te doen, denkwaardig te vergrooten.
Mithridates.
Uw’ wenssen word vervuld.*
                    (Zy gaat na ’t Autaar en vergiftigd de wijn.)
Roxane.
                                            (Dat zal ook zeekerlijk
Geschieden.) Laat het eynd van desen Offer blijk
(975) Van waarheyd geven, wat mijn ernstelijk vermoogen
Met dese drinkschaal heeft voltrokken, tot verhoogen
Van Koning Mithridaat’, op zijn verheeve Troon,
Die ’k boven aarde wens te zweeven by de Goon;
Geef dat dees’ wijn zoo mag ons’ Offerspijs’ doormengen
(980) Gelijk wy inder daad die op den Outer plengen.
Hier op zy u den kop dienstwillig toegebragt,
O Koning Mithridaat’.                              (Zy drinkt.)
Mithridates.
                                  Dankschuldelijk verwagt
Ik zulk een lieven dronk.
Roxane.
                                      Ik heb mijn deel genomen.
Mithridates.
Heb dank voor ’t overschot van uwe mond gekomen,
(985) Op uw’ gezondheyd, Lief, leeg ik dees’ Offer-schaal.
                                                          (Hy drinkt.)
[p. 42]
Roxane.
Ik hoorde van uw’ tong noyd aangenaamer taal.
Mithridates.
Zoo groeyen weederzijds d’ontsteeke minne-vuuren
Die tot ons levens eynd nu wiss’lijck zullen duuren.
Roxane.
’k Heb nu voor Nikomeed’ van u genomen wraak.
Mithridates.
(990) Om dat gy my begroet met minnelijker spraak
Als wel voor desen.
Roxane.
                                Ja, toen was hy niet gestorven,
Maar nu ik zekerheyd heb van zijn dood verworven,
Vond ik my zeer verpligt te doen gelijk ik dee.
Mithridates.
Hoe nu! Mevrouw besterfd.
Roxane.
                                          En, sterf ik, gy moet mee.
Mithridates.
(995) Wat’s dit?
Myra.
                        Og Koningin, doen u verleede zaken
Weer droefheyd?
Roxane.
                            Neen. ik heb een innerlijk vermaaken,
Om dat ik weet dat gy vervloekte Rijks-tyran,
Haast met my sterven zuld, ten offer aan mijn Man.
Mithridates.
Helaas, de Koningin is buyten zinnen,
Roxane.
                                                              Neen ik,
(1000) ’k Heb daar geen hinder van, mijn zeggen weet en meen ik:
En ’t geen gy door mijn reen nog niet gelooven wild
Zal u de tijd wel haast doen voelen.
Myra.
                                                        Ag, hoe trild
Haar hart.
[p. 43]
Mithridates.
            Ik kan in’t minst’ dees’ toeval niet begrijpen!
Mevrouw?
Roxane.
                Neen, d’uwe niet.
Mithridates.
                                            Hoe is het?
Roxane.
                                                              Og, hoe nijpen
(1005) Des doods omhelzingen mijn leven uyt mijn lijf:
Oy me.
Myra.
            Zy sterfd.
Roxane.
                          En gy zult nu mijn wraak-bedrijf,
Op desen Offerdag, voor Nikomeed’ vertoonen,
Dus was mijn wens. ag, wee, ô, ô.
Mithridates.
                                                      Hoe zijn de kroonen
Rondom verraan van Ramp. Wat segdge?
Metrodorus.
                                                                  z’ Is al dood.
Mithridates.
(1010) Hoe prangd my’t hart van druk, die uyt haar seggen sproot,
,, Was wraak voor Nikomeed’ haar hoogste wens in’t leven,
Voorwaar dees’ woorden my een diepen indagt geven,
,, Zy had een heymelijk vermaken in haar pijn,
,, Om dat ik d’offerhand voor haren Man zou zijn:
(1015) ,, En voelen met der tijd ’t geen dat ik niet geloofde
,, Door hare reên; was ik de hare niet, en roofde
,, Zy ’t leven van haar zelf, en moet ik met haar mee?
Menander.
Veel teekens van vergif haar aangesigt alree
Doorspreyen. ag, ô Vorst, draagd zorge voor u leven,
(1020) Gewisselijk den drank heeft u al mee vergeven.
Mithridates.
Neen, zoo dat waarheyd was had zig ’t vergif al lang
Verdeeld, en ’t was te laat om mijnen ondergang
Te stutten; egter kan ik geene reên bedenken
Waarom haar dood verhaast, en zonder my te krenken,
(1025) En evenwel zoo veel te zeggen, als of ik
Haar dood verzellen zou.
[p. 44]
Metrodorus.
                                        Misschien om u in schrik
Te houden.
Mithridates.
                Neen, ô neen, daar moeten and’re zaken
My, door des tijds verloop, zulks klaarder kundig maken.
Men hoed zig allerweeg voor lagen en bedrog.
(1030) Gy die de Koningin nu in haar sterven nog
Zoo trouwelijk verzeld, gaf nimmer eenig teeken
U agterdogt van ’t geen nu is geschied?
Menander.
                                                              Het spreeken
Grootmogend’ Oppervorst schijnd haar door druk belet.
Mejuffer, hoord gy niet?
Myra.
                                      Og, wie bemoeyd zig met
(1035) Mijn rouw?
Mithridates.
                              Zeg op, of gy niet t’een’ger tijd en hoorde
Dat haar de Koningin dus deerlijk wou vermoorden?
Myra.
Og, had zulks waar geweest.
Mithridates.
                                            Waerom?
Myra.
                                                          ’t Was noyt geschied
Of ik al mee van kant. Og, onverwagt verdriet.
Menander.
De maagd is moedeloos.
Metrodorus.
                                      Haar droefheyd moet bedaren.
Mithridates.
(1040) Men laat haar ’t doode lijk voor hare trou bewaren,
Tot d’uytvaart, en men schuyfd ’tvoorhangsel voor ’tautaar,
Ik ben dat schouspel moe, mijn lijden vald my zwaar.
De liefd en zorg verdeeld mijn hertstogt: dit verliesen
Vermeerd mijn agterdogt, in anderen te kiesen,
(1045) En deerd mijn minnend’ hart, dat al wat minzaam is
Gestadig agtervolgd. met na-berouw vermis
Ik Hipsikratis nu, die my wel eer verzeldde,
[p. 45]
En nevens mijne zy’ zig in slag-orden stelde,
Voor ’t spits van ’t oorlogs-heyr: ik zal de smaad en hoon,
(1050) Aan dat getrouwe hart en lang-beminde schoon,
Verzoeten; en haar weer uyt Vrouwenburg beroepen
Op mijne leger-koets, in’t midden van mijn troepen.
Menander.
Zoo toond uw’ mogendheyd de wapendeugd van Mars,
Die Venus nimmer wierd in’t oorlogs-onweer wars.
Mithridates.
(1055) Wie daar?
Metrodorus.
                    ’t Schijnd haast.



MITHRIDATES. FEROX. MENANDER. METRODORUS.

Mithridates.
                              Wat maar’ u herwaard aan komd stuuren?
Ferox.
Monarg, die, als een Mars, vernield met oorlogs-vuuren
Den weerstand van uw’ wil, door ’t schitt’ren van u staal,
Daar vonk en vlam van vliegd, wanneer gy d’orlogs-kwaal
Op den weerspanneling doed dalen: ’t heyr van Roome
(1060) Dat nu Lukull’ gebied, is heeden aangekoomen
Tot Cizikum, en brengd geschut en scheepen mee*
Vol volk en storm-gevaart’.
Mithridates.
                                          Hoe! is Lukull’ alree
In Azie geland?
Ferox.
                        O ja groot-agtb’re Koning,
’k Zag zelver dien Romeyn, die glory en beloning
(1065) In d’oorlog tegen u komd zoeken, maar de Goon
Die geven hem voor eer veel schande tot zijn loon.
Dat uwen Rijkstaf zig versprey’ en zoo lang groeije
Tot dat gy India, dat Ganges komd besproeijen,
Op Alexanders spoor, bestrijd en overwind,
(1070) En boven zijn geluk een and’re wereld vind.
[p. 46]
Mithridates.
Vertrekt, en toond u trou in’t zwijgen, uwe diensten
Die zullen zijn geloond. zoo komd’ op ’t onvoorsienste
De Roomsse weerstand voord, eer z’ymand had verwagt?
Maar dit vermetel volk dat zal ik, door mijn magt,
(1075) Verleeren haar bedrijf, zoo trots en al-bemoeijend,
O regt rampzalig rot, dat herwaard aan is spoeijend,
Hoe naderd gy uw’ nood; door uw onlesb’ren lust,
Van heerssen en gebien: wel aan, mijn degen, blust
Dien aard en ’t leven uyt, in’t hart van dese hoopen,
(1080) Maakt Mavors altaar nu met menssen-bloed bedroopen:
Mijn winning gaat vast voord, mijn legers zijn te veld,
Ik volg, elk wapen hem, en weer zig als een held.
Continue

VIERDE BEDRYF.

DEMONAX. BITHON.

Demonax.
WAt zonderling verloop veranderd ’s werelds zaaken!
Die gist’ren boven dreef kan heeden onder raaken.
Bithon.
(1085) Het ongelukkig lot van Koning Mithridaat’
Betoond aan yders oog de losheyd van den staat
Der Grooten, wy, gevolgd op zijn gestadig vlugten,
Vernemen heden meer bedroefde land-gerugten.
Demonax.
Den oorlogs-lust die voerd veel Vorsten in ’t verderf,
(1090) Die onvernoegbaar zijn met aangestorven erf:
Dat d’eyndelooze ramp des Konings af kan beelden.
Nu is de hoop verswakt, die eer de meester speelde,
’t Is alles overheerd, en Quintus met zijn magt
By Filoctétes oud graf-outer omgebragt,
(1095) En ’t hart van ’s Konings vloot, tot over honderd schepen,
In Pontus pekel-plas gesonken; hy, benepen
Van vyand, en gesold door ’t onweer, is ter nood
Zijn Treur-spels eynd’ ontvlugt, en met een rovers boot
[
p. 47]
Hier aangeland: alwaar alleen van al zijn Vrouwen
(1100) Hem Hipsikratis is gevolgd. want, door mistrouwen
Van vorder redding, zond hy voort Bagoas uyt,
Om d’and’re Wijven, en zijn Zusters uyt den buyt
Der Roomers, door de dood, wanhopig af te rukken.
Bithon.
Hoe kan rampzaligheyd de grootse harten drukken?
(1105) Hy stuurd ook met der haast het meeste van zijn schat,
En al ’t voornaamste volk dat hy in gijs’ling had,
Uyt d’Aziaansse steên, tot berging by de Scijten.
Demonax.
Indien de brengers zig hier trouwlijk over kwijten,
En niet en tragten, nu zijn ondergang genaakt,
(1110) En haar dit voorval tot zoo groote meesters maakt,
Om Roome dienst te doen den rijkdom zelf te deelen.
Bithon.
Zoo kan men nimmermeer staat maken op beveelen.
Demonax.
Ja, wie den voorgang ziet van die het weynigst’ past
Meend dat een grooters kwaad zijn minder booz’ ontlast
(1115) Van opspraak: heeft zijn Zoon Macharis niet gezonden
Aan ’t Roomsse Legerhoofd, om vrindelijk verbonden
Te zijn, een goude kroon? als die het minst betaamd
Zijn pligt vergeet, dat spoor volgd yder onbeschaamd.
Bithon.
Maar... Daar verschijnd de Vorst, en die hem soo beminde
(1120) Dat zy zig steeds by hem liet in de wapens vinden.
Demonax.
Dit Amazoons gelaat lijkt Pallas in de schijn,
En waarlijk...
Bithon.
                    Zwijg, ey zwijg.



MITHRIDATES. HIPSIKRATIS. FENIX. DEMONAX. BITHON.

Mithridates.
                                        Het zal hoognoodig zijn,
[p. 48]
Mijn Krijgs-heldinn’, om straks Amiza weer t’onzetten,
’t Verzamen van de magt des vyands te beletten
(1125) En hulp te schikken heên in d’afgematte stad.
Hipsikratis.
Wel aan, ô Prins, zoo gy my daar bekwaam toe schat,
Ik sluyt my in de wal, voor die ’k mijn hart ontsluyte,
En voor die ’k binnen berg keer ik den vyand buyten.
Mithridates.
U onverschrikt gemoed, getrouwe leed-genoot,
(1130) Is prijsselijk, maar noyd en zult gy voor de dood,
Mijn byzijn, zoo ’t u lust, met mijn behagen, derven;
Gy leefd voor mijn vermaak, ik wil voor ’t u graag sterven,
Zoo ’k immermeer u kwaad kan wenden, door mijn magt.
Hipsikratis.
Mijn Koning, ’t heeft wel eer uw’ wijsheyd goet gedagt
(1135) Dat ik om minder nut en om geringer zaken
U byzijn derven most, in allerley vermaken.
Mithridates.
Laat dog, in mijn verdriet, uw’ lieffelijke mond
My niet ontrusten, met verwijting: ik bestond
(’k Beken mijn misslag) door een nieuwe liefd’ ontsteken,
(1140) U byzijn (voor een tijd, die ik verlooren reken)
Te schorten; maar, met leed ervond ik, al te laat,
De vastheyd van uw’ liefd’, door d’onverzoenb’ren haat
Die schijn-min veynzen kon.
Hipsikratis.
                                      Ey, laat die reede blijven,
Ik wil uw’ minne-lust in ’t minste niet verdrijven,
(1145) Maar voeden uw’ begeert’, en tragt met zin en hart,
Tot ernstig liefd-bewijs, te wiss’len uwe smart;
Hier over heb ik u in veelerley gevaren
Verzeld, en zag’t begin van uw’ herstelling garen,
Tot hoop van vord’re winst.
Mithridates.
                                    Ik ken uw’ oorlogs-moed
(1150) Te groot, om in een stad te sluyten, en gy doed
[p. 49]
My op u zeeker gaan, in’t zorg’lijkst’ van mijn leeven,
Dies lijd ik nimmermeer dat gy my zoud begeeven.
Hipsikratis.
’t Vertrouwen, dat gy op mijn’ trou zoo zeker steld,
Verbind mijn’ vlytigheyd, om allerley geweld
(1155) Te weeren van uw’ kroon, waar zulks kan dienstig wesen.
Mithridates.
Zoo blijfd dan daar ik ben. En gy, die my voor desen
Uw’ krijgs-deugd hebt betoond, Heer Fenix, gaat vergaard
Een deel van’t wapen-volk, dat langen tijd vermaard
Is, onder mijn banier zig mannelijk te weeren;
(1160) Gy zult Lukull’ hier mee in’t eng’ gebergte keeren,
My gevend van u doen een teeken door het vuur,
Op dat, zoo ’t noodig is, ik meerder hulpe stuur,
Of zelver derwaards trek.
Fenix.
                                    U Koninglijk gebieden
Zal vlytig zijn volvoerd.
Mithridates.
                                  Gaa vollegd hem gylieden.
MITHRIDATES. HIPSIKRATIS.
Mithridates.
(1165) Hoe wonder drayd het luk! eerst scheen ’t aan mijne zy
Nu na den vyand toe, het wenteld, als ’t gety
Der stroomen, die Meot’ en Pontus pekel-plassen,
Door haren waterloop, in schijnzel aan doen wassen:
Zoo nam mijn mogendheyd ook nu en dan wat toe;
(1170) Gelijk ’t hem aan liet zien geen arbeyd wierd ik moe;
Geen seeg’ ontsloop mijn staal; geen list en kon mijn loosheit
Bedriegen; Romen zelf, met regts-bemomde boosheyd,
Gaf nimmer zulk en glans aan d’ongeregte schijn
Van haren oorlogs-lust, al ik, die ’t al voor mijn
(1175) Met woorden en geweer te winnen wist: dat toogen
Al d’Azianen wel, die voor de wapens boogen
Van mijn verwinnend’ heyr; toen onsen zeege-zon
Zijn’ opgang uyt het noord bey oost en west begon,
[p. 50]
Tot die in ’t zoute nat, aan ’t zuydelijke Rhodis,
(1180) Versonk voor’t kleyne land, welks volks ontrou so snood is,
Toen schaard’ ons zeegeswaard op die omgolfde Stad,
Dat zeederd, als voorheen, geen groote scherpt’ en had,
Om Romens Adelaar de vleugels af te scheeren;
De kans scheen nu en dan wel weder om te keeren,
(1185) Maar zet’er streek niet vast. mijn Pontus word geplaagd
Met oorelog, en ik, die eertijds elk vertzaagd
Dee bukken, en beset, zelf binnen d’enge palen
Van mijn Erf-koningrijk; kan magt en moed zoo dalen?
Ik scheen, met Quintus hulp, en ’t bondschap van Sertoor’,
(1190) Nu gans geholpen, maar ik ben bedroogen, door
De dood van d’een’, en met ’t verdelgen van den ander’.
O wonderlijk beloop.



PORUS. HIPSIKRATIS. MITHRIDATES.

Porus.
                                  Groot-mogend’ vierschaar-spander
Van Pontus, en u volk, dat ik uw’ voeten kus.
Hipsikratis.
Wie naderd ons zoo ras.
Mithridates.
                                      Hoe? Porus! wel, hoe dus?
Porus.
(1195) Mijn haastigheyd, ô Vorst, die komd u openbaren
’t Verliezen...
Mithridates.
                      Wat verlies?
Porus.
                                          Van Schat en Gijzelaren.
Mithridates.
Hoe nu toe? wat’s’er gaans? zegt opendlijk bescheyd...
Hipsikratis.
(Helaas, wat zal dit zijn!)
Mithridates.
                                      Zijt gy niet in’t beleyd
Van Dioklés gegaan? wat schatten zijn verlooren?
[p. 51]
Porus.
(1200) Ik zal, ô Rijk-monarg, u tot mijn leed doen hooren
Al ’t geen op deesen togt my, onverwagt, weervoer.
Mithridates.
’k Verwagt met ongeduld.
Hipsikratis.
                                        (Ag, hoe’k in’t hert ontroer!)
Mithridates.
Houd moed, mijn lief, en zwijg. wy luyst’ren alle beyde.
Porus.
Toen ik met Dioklés van uw’ Hof-houding scheyden,
(1205) Om uw’ vertroude schat te voeren in het land
Der Scyten, wierden wy heel heftig aangerand
Van uw’ Soldaten, die ons allerweegs ontmoeten,
Elk zogt zijn’ roof-lust in des Konings-geld te boeten,
Geen zeggen steuyten ’t volk, all’ ooren waren doof,
(1210) Verbod nog ’s Konings last onthiel hun van geen roof,
En Dorylaus nog zelf Taxiles kon de benden
Van ons, door dreygen, nog ontzagg’lijk straffen, wenden:
Dit duyrde, tot wy, langs Thermodon heen gereysd,
Melanthus naderden.
Mithridates.
                                Wat word’er niet ge-eyst
(1215) Van ongehoorzaam volk, wanneer der Heerssers zaken
Verloopen! nu, vaar voord, verlangen doed my haken
Na ’t eynde, dat ik, laas, voor my te droevig dugt.
Porus.
Apolloos ligt verliet het aardrijk, en de lugt
Wierd nagt-vaal overschaaud, wanneer wy ons, op’t seggen
(1220) Van desen Dioklés, te ruste gingen leggen,
Behalven hy alleen; dien loos-doorslepen drog
Vertrok; en zey dat hy dien zelven avond nog
Zijn vriend bezoeken wou, niet ver van daar woonagtig,
Maar, in ons’ eerste slaap, gekeerd, zoo viel hy kragtig,
(1225) Met hulpers van’t verraad, gewapend op ons in...
Mithridates.
Wat schelmery is dit?
[p. 52]
Porus.
                                  Veel’ van het reys-gezin,
Gekwetst of half om hals, ontwekken my door ’t kermen
’k Zie by en om mijn lijf met stale pooken schermen,
Men dreygd en steekt na my, dog mis, en ik geweer
(1230) Bekomend’, steek die ’t my te doen zogt zelf ter neer,
Die schreeuwend’ zielle-braakt. op welker yss’lijk steenen
Den schelmssen Dioklés my toeschiet, en met eenen
Te matzen meend; maar ik ontsloop in duyster zijn
Verwoede handen; wat hy hier door zoekt is mijn
(1235) Onkundig: of hy tragt den vyand toe te vallen
Of anders yets te doen, zijn Majesteyt voor allen
Na zijne wijsheyd kan bedenken.
Mithridates.
                                                    Ag nu merk
Ik voord wel wat’ er gaans zal wesen, aan dit werk
Zijn meerder hoofden vast. gy Porus wild u spoeden
(1240) (Op dat wy ’t vorder kwaad van deesen aanslag hoeden)
Na Fenix, die ik in’t gebergt’ gezonden had,
Tot stutting van Lukull’, en vryding deeser stad,
En zend hem daadlijk hier, gewillig of gedwongen:
Porus.
Mijn Vorst u bloedverwant?
Mithridates.
                                            Ras, eer hy’t is ontsprongen,
(1245) De tijd eyst naarstigheyd.
Porus.
                                                    Ik volg dan u bevel.



MITHRIDATES. HIPSIKRATIS.

Mithridates.
O Goden, stut mijn val, of eyndigd mijn gekwel.
En leven, kan geen trouw nog eed mijn volk verpligten?
Zijn Vorsten vrienden nu verraders? moet ik zwigten
Voor mijn meynedig heyr! van Dioklés ontrouw
(1250) Heeft Artafernes lang getwijffeld, en ik houw’
Voor zeeker ’t geen ik eerst te kwalijk kon gelooven.
[p. 53]
Hipsikratis.
Word Koninglijk gezag en maagschap dan verschoven
Om ’t roof-ziek Romen dienst te doen?
Mithridates.
                                                            ’k Heb in mijn Hof
Dien schelm verheven tot Schat-hoeder, en den lof
(1255) Die Fenix in den krijg der Ponters heeft bekomen,
Heeft uyt mijn gunst tot hem sijn oorsprong eerst genomen:*
Ik gaf aan hem bewind, als een vertrouden vrind,
Gesprooten uyt mijn stam; maar, ag, te laat bevind
Ik Artaferns vermaan van zijn’ ontrouw’ waaragtig.
(1260) Zal dan een Koning, die zoo veele Rijken magtig
Geworden was, verraan van zijnen onderdaan,
Die hy op ’t hoogst’ verhief, zoo deerlijk ondergaan?
Hipsikratis.
Ey zagt, mijn Koning, steld uw’ twijffeling ter zijden
Tot u de zekerheyd kan blijken; vaak benijden
(1265) De Hovelingen d’een den ander; ligt’lijk zal
Uw’ Zoon, uyt nijdigheyd van ymand die den val
Van dese twee betragt, misleyd zijn.
Mithridates.
                                                          Maar de daden
Die Dioklés bedreef doen my voor meerder kwaden
Bezorgd zijn; Fenix is van ouds met hem geweest
(1270) In vriendschap; dit maakt my na-dogtig en bevreest,
Tot Porus wederkomst.
Hipsikratis.
                                  Wel aan. mijn Lief, tree binnen,
En stut zoo lang den loop van uw’ ontstelde zinnen.
Mithridates.
O Koningin, die my door uw’ vertroosting hebd
Zoo menigmaal verkwikt, hoe overneed’rig ebd
(1275) Ons voorspoed?
Hipsikratis.
                                    Wild u dog van twijffeling ontlasten,
En doofd terwijl de vloed van ’t malend’ ondertasten
Van zijne trouw, en rust van mymeren.
Mithridates.
                                                              Wat zal
Hy rusten, die gestaag vermoeyd van ongeval    (binnen.)



[p. 54]

FEROX. PORUS.

Ferox.
Het is gelijk ik zeg, en gy van ver aanschoude,
(1280) Taxiles troep alleen heeft onse zy gehouden;
Gy hoord dien Hoofdman zelf vast nad’ren, met de magt
Die zijn voorzigtigheyd alhier heeft afgebragt.
Porus.
Dit’s overdubb’le scha, eerst schat en nu Soldaten
Verlooren! ô verraad; onwaardig’ onderzaten
(1285) Van sulk een strijdbaar Vorst, weerhoud u schaamt’ nog eer
Of’t Koninglijk ontzag van uwen Opperheer?
Ag, derf ik ’t boos’ bedrijf den Koning overdragen!
Is zijn grootmoedigheyd, die werelden kon schragen,
Zulk ongeval gewend! ô Fenix, vals van aard,
(1290) Agt gy dan vriendschap, eer, nog vorsten-gunst, zo waard
Als uwen vyand! die van zelver zouw bezwijken,
Indien ons Pontiss’ heyr haar eerste deugd liet blijken;
Maar nu ’t verbasterd bloed zijn eygen on-eer toond,
En dat ondankbaarheyd genoote gunsten loond
(1295) Zoo zinkt d’aloude deugd, ten ondergang der landen.



TAXILES. PORUS. FEROX.

Taxiles.
Hoe Heer, alree weerom?
Porus.
                                        Tot ’s Konings scha, en schande
Van Dioklés.
Taxiles.
                    Hoe dat?
Porus.
                                  Het ongeval verbied
Nu zulks te zeggen, maar verhaald my; hoe verliet
Dien boosen Fenix soo meinedig onse zijde,
(1300) Toen hy het teken gaf, en af kwam om te strijden?
Taxiles.
Als wy door ’s Konings last ons heene...
Porus.
                                                              Zagt, de Vorst
Heeft ons in’t oog, en komd; kom treen w’hem nader.



[p. 55]

MITHRIDATES. PORUS. HIPSIKRATIS.
TAXILES. FEROX.

Mithridates.
                                                                                Dorst
Dien wreveligen mijn gebien weêrstaan, en zenden
Een ander in zijn plaats? dat hem de moord moet schenden.
Porus.
(1305) Ik kan, ô Koning, niet verbergen, dat ik al
Te laat gekomen ben, om ’t hellend’ ongeval
Te stutten; want hy was al met zijn volk vertrokken
Na ’t Roomsse leeger.
Mithridates.
                                  Zijn oneyndig’ ongelokken
Beschoren, aan een Vorst die eertijds yder dee
(1310) Beswijken voor zijn magt! ô dubbel-drukkend’ wee!
Wat moet mijn groots gemoed nu al elenden dragen!
’k Zie’t een verlies nau weg of’t ander komd my plagen.
Hipsikratis.
Mijn Koning, matigd u.
Mithridates.
                                      Princes, mijn groot verdriet
Verdubbeld, om dat gy de smarten ook geniet.
(1315) Nu zegd my, (’t geen ik moet en liever niet wou weten)
Hoedanig hy zig heeft in zijne pligt vergeten:
Zaagd gy het stuk van verr’?
Porus.
                                    ’k Was nauwelijks van hier
Een Parther pijlschoot weegs, of zag een flikk’rend vier
Allenks verheffen, en van onder opwaard wassen,
(1320) Ik, onbewust waar zulk een teken op mogt passen,
Word onderregt van uw’ Soldaten, die met my
Vertrokken, hoe dien brand een teken was dat gy
Hem heeten toonen had, wanneer hy aan zou vallen,
Dus spoen w’ons dapper voord. geen agterdogt met allen
(1325) Was onder d’oorlogs-troep die met my heene toog;
Ik zelver, blijde, dat uw’ vrees vergeefs scheen, vloog
[p. 56]
Met mijn gedagt’ voor uyt, als om zijn moed te stijven.
De wind verhief de vlam, en dee de rook verdrijven,
Toen zagen wy het heyr in volle rusting staan,
(1330) Gelijk of dadelijk het vegten aan zou gaan,
Dus trok ’t in order voord den vyand onder d’oogen,
Waar by gekomen, heeft elk zijne spiets geboogen
Als of de slag begon: maar (ô geveynsde strijd)
Men vond geen tegenweer, en naderd’, als in spijt,
(1335) Tot aan des vyands spits, die straks zijn troepen scheyde
Daar Fenix, als een schelm, de zijne tussen leyde;
Behalven d’agtertogt, die, schielijk omgewend,
Te rugg’ en herwaard kwam, en van ons wierd bekend
Taxiles volk te zijn; zy volgden ons, en koomen,
(1340) Gelijk de Koning ziet, hier met my; hoe zig Roomen
Aan Fenix krijgs-volk heeft gedragen, zag ik niet
Vermits den verren weg. Taxiles taal-bedied
Zal uwe Majesteyt ligt meer vervolg vertoonen.
Mithridates.
Wel aan, Taxiles, dan: ’k zal uwe trouw beloonen,
(1345) Al is’t uw’ pligt geweest: zegd wat gy vorder weet:
Ik hoor geduldig toe na d’uytspraak van mijn leed.
Taxiles.
Hoewel ik weynig zag wat naderhand gebeurden
Als Fenix met zijn volk zig van de mijne scheurden,
Zal ik, groot-agtbaar’ Vorst, u egter eenig ligt
(1350) Ontdekken van ’t vervolg: den vyand schoot een schigt
Na uwe hooft-banier, dat steng en vendel drilde,
Hierop verhief zig een geschreeuw, ’t geen dapper gilde;
Toen trok u krijgs-volk voord op Hopman Fenix last,
Wy volgen van ter zy, en zien de troepen vast
(1355) Verzamen, en alleen een schoot twee drie geschooten
Word desen voortogt heel in ’s vyands heyr geslooten;
Ik, hier af heel ontzet, hiel mijn Soldaten staan,
Terwijl een krijgs-bood’ ons aldus kwam spreken aan:
Gy mannen geeft u op in der Romeynen handen,
(1360) U Heyr-hoofd Fenix, die met onse benden spande,
[p. 57]
Beveeld u zulks te doen, op schuld-straf aan het lijf,
En of gy ’t tegenstond! wat kan u dit bedrijf
Tog baten, tegen zulk een groot getal Soldaten?
’t Is beter zijnen dienst als ’t leeven te verlaten;
(1365) Beraad u kort op ’t geen dat ik u raden zouw,
Kund gy ’t uw’ Koning niet u Troep-hoofd zijn getrou.
Zoo sprak de Boo: en wy, verwonderd van zijn reede,
Zijn weynig voorwaard langs ’t gebergte heengetreeden,
Al stil, en zonder dat oyd ymand merken kon
(1370) Wat wy bevorderden; en onderwijl begon
De zon te dalen; toen deed ik mijn troepen wijken,
En mits de schaduw ons haar nader dee gelijken
Als’t was, zoo zagen zy in ’t eerst’ ons deysen niet,
Maar namen ver van ons een weg by haar verspied,
(1375) Om op ’t gemakkelijkst’ in ’t vlakke veld te komen:
Dit’s d’oorsaak dat zy niet als al te spa vernomen
Van ons vertrek: ook agt ik dat’er niemand dagt
Op ons’ veragting van haar overgroote magt,
Die, zonder haar verzuym gevaarlijk was t’ontkomen;
(1380) Gelijk een hinde na haar hol rend, vol van schromen,
Wanneer z’in ’t digte bos den jager agter haar
Hoord blasen, en daar op de honden, rap en klaar
In’t loopen, komen ziet, die (in haar spoor bedrogen)
Niet als een ydle wind en vangen: alzoo togen
(1385) Wy mee weg. dat u ook, ô Koning, zy bekend
Dat zig ’t Rooms leger-gros na Kabirá heenwend,
Gelijk my op den weg een trouwe Spie berigte:
Dit’s alles wat ik weet. kon ik u leed verligten
Met and’re tijding, ’t had mijn hoogste wens geweest.
Mithridates.
(1390) Dank zy u trouw, maar om mijn heyr-kragt niet bevreest
Te maaken, zoo en steld u volk niet in slag-orden
Voor dat ik aantrek, laat dan last gegeven worden
Aan d’uwe, dat zy zig op’t spoedigst’ (als of gy
En Fenix ’s vyands heyr beslooten hadden) by
(1395) De mijne voegen, om der krijgers hart te stijven,
[p. 58]
Mijn moed zal met mijn magt het laatste deel bedrijven
Van mijne ramp-rol; gaat, en houd u aan een zy;
Doed dat ik u vertrou voor uwe trouw aan my.
Taxiles.
Ik zal zijn Majesteyts rijp overleg uytvoeren.



MITHRIDATES. HIPSIKRATIS.

Mithridates.
(1400) Vorstinn’ wagt in uw’ tent, en laat op mijne schoeren
De krijgs-last rusten, die ik hoop met goed beleyd
Te ligten van ons hals, of anders, ’k ben bereyd
Mijn leeven met mijn staat gelijkelijk te derven.
Hipsikratis.
En ik zal deel in u standvastig voorneem’ erven.
(1405) Meend gy, ô Koning, dat ik ’t leeven zonder u
Begeer; ô neen, gy mist; dat vry den vyand gruw’
Die in mijn byzijn u zou zoeken aan te tasten.
Mithridates.
Uw’ dapperheyd is groot, maar al te zware lasten
Neemd gy voor my Mevrouw’.
Hipsikratis.
                                                  O neen, in lief nog leed
(1410) En agt ik noyd te veel voor u, mijn Vorst, besteed:
Heb ik de glory oyd van u geluk genooten,
Geen onluk zal uw’ liefd’ uyt mijn’ gedagten stooten,
Ik volg op u geval, en zonder u begeer
Ik ’t leeven niet.
Mithridates.
                          Wel aan, wy zullen bey dan, eer
(1415) En voordeel, of verderf, ondeelbaar overhalen;
De gramschap woed, en drijfd mijn krijgs-lust uyt de palen
Van schrik en agterdogt: kom vlijtig derwaard heen,
Daar ons het krijgs-geval maakt zamen lot-gemeen.
Continue
[
p. 59]

VYFDE BEDRYF.

MITHRIDATES. HIPSIKRATIS. BITHON. BAGOAS. DEMONAX.

Mithridates.
Ag onverwagte vlugt na zulk een yss’lijk droomen!
Hipsikratis.
(1420) Tot wat voor grooter leed zijn wy al ’t leed ontkomen!
Mithridates.
De ramp laat aan mijn slaap nog legerstee geen rust:
Hoe maal ik in’t verdriet! my dagt ik Bosfors kust
Met blijdschap al bezag, tot berging van ons leeven,
Maar wederom terstond, van alle hoop verdreeven,
(1425) Zoo scheen ’t ik, op gena der winden, diep in zee
Met ’t kleynste wrak mijn’s kiels elendig schip-breuk lee:
In dees’ ontroerenis, by nagt gewekt tot strijden,
Stiet ons het ongeluk in ’t uyterst van ons lijden.
Getrouwe die mijn druk dus onvermoeyd verzeld,
(1430) En gy voor al mijn Lief, die zelf u leven steld
Voor my, waar vind ik meer om uwe gunst te loonen!
Wat schiet in my over van zoo veel bezeete Troonen!
’k Heb u op Synoréx mijn schatten omgedeeld,
En u vergift bezorgd, als ’t leven u verveeld,
(1435) Waar zal ik vorder hulp voor u al t’zamen vinden?
Hipsikratis.
Ey wanhoopt niet zoo zeer, dat bid ik, mijn beminde,
Verleede ramp is niet te stuyten.
Mithridates.
                                                  Wat bestaan
Is dit van Kinders dog? ô tigers hart, Tigraan’,
Derfd gy de Vader van uw’ Kinders waarde Moeder
(1440) Beletten zijne vlugt? ô Basterd-zoon, wat voeder
Heeft uwe borst gekweekt?
Hipsikratis.
                                          Mijn Koning ey bedaar,
U ongeval is wreed en duldeloos, ’t is waar...*
Mithridates.
’t En bleef hier nog niet by: hy loofd aan die my ’t leven
[p. 60]
Beneemd, by openbaar trompet-geklank, te geven
(1445) Een overgrooten loon.
Hipsikratis.
                                                En daarom is’t nog luk
Dat hy u heeft ontzeyd, want zulk een wreeden stuk
Was ligt aan u volvoerd, in d’inkomst zijner landen.
Mithridates.
De spijt doorbruld mijn borst en kokend’ ingewanden
Met een onlesb’ren brand; wat middel vang ik aan?
(1450) ’k Ben van d’onwaarde boel, Stratonika verraân,
Die al mijn schatten aan Pompejus gaf ten besten,
Daar ik ’t vervalle Rijk nog weder mee kon vesten;
Ik zal niet dulden dat haar’ afkomst langer leefd.
Bagoas, spoed u heen, het Bastard-zaad vergeeft,
(1455) Wiens Moeder my verried, tot steunsel der vyanden.
Hipsikratis.
Mijn Prins, verschoon u Zoon; en laat u toorn niet branden
Op die onschuldig zijn.
Mithridates.
                                      Indien een ander zogt
Zijn voorspraak aan te gaan, hy wierd ook omgebrogt:
’k Merk, mijn Getrouwe, dat dees’ Boel my noyd beminde,
(1460) Haar’ afkomst kan my niet als agterdogt doen vinden.
Bagoas gaat, en doed dat u geheeten wierd.
’k Heb, uyt noodzaak’lijk’heên, Gezanten uytgestierd,
Om met Pompejus vree mijn vorder val t’ontkomen,
Waar voor ik garen wil schat-gever zijn aan Romen,
(1465) ’k Verlang vast na bescheyd, in groot’ onrustigheên:
Vermoeydheyd slaad mijn ziel en afgematte leên.
Hipsikratis.
Mijn Lief, ey steld u wat in uwe rust-plaats neder,
Stild u verlangend’ hart, tot dat zy keeren weder.
Mithridates.
Ik weet geen plaats van rust.
Hipsikratis.
                                            Mijn Koning, ik verzel
(1470) U, aan uw’ leeger-stee; ey matigd u gekwel.
Mithridates.
Alwaarde Ziel-voogdes, hoe kan ik langer loonen
[p. 61]
De diensten, die uw’ liefd’ my ongeveynst kan toonen?
Hipsikratis.
Dat hebd gy, door uw’ gunst al overlang gedaan.
Mithridates.
Ja tot mijn hertenleed dat ik niet voord kan gaan
(1475) In’t vord’ren van mijn pligt, op u volmaakt behagen.
Hipsikratis.
’k Ben ’t leed nu lang gewend beneven u te dragen,
Maar kon ’t na wenssen zijn ik droeg’t voor u en mijn.
Mithridates.
’k Verbly my in uw’ gunst, maar ’t loonen laad met pijn
Mijn’ onvermogenheên, in dit gebrekk’lijk leeven.
Hipsikratis.
(1480) De liefd’ is wederzijds nog niets gebrek gebleeven.
Mithridates.
Met uw’ beleefdheyd steld gy my in dieper schuld.
Hipsikratis.
Die is door d’uwe steeds volkomelijk vervuld;
Mijn Lief...
Mithridates.
                Maar ’k hoor gerugt.
Bithon.
                                              Heer Koning,’t zijn de Heeren
Die weder met bescheyd uyt ’t Roomsse leeger keeren.
Mithridates.
(1485) Wel aan, men breng haar hier.



MITHRIDATES. METRODORUS. MENANDER. HIPSIKRATIS. DEMONAX. BITHON.

Mithridates.
                                                      Wat’s d’uytslag van uw’ reys?
Metrodorus.
Heer Koning, ons ontwerp, tot aanvang van den peys
Schijnd by Pompejus niet verwerpelijk te wesen.
Mithridates.
Hoe! schijnd’er dan nog yets verschilligs opgeresen
In uw’ gegeve last? en wil hy meer, als dat
(1490) Ik schier, als onderdaan, word jarelijks geschat?
[p. 62]
Menander.
O neen, hy weygerd niets, het luyd na zijn behagen.
Mithridates.
Dat’s wel.
Menander.
              Maar om de zaak volkomen voor te dragen
Zou zijn verzoeken zijn, dat gy, gelijk Tigraan
Uw’ schoonzoon, zelver hem daarom kwaamt spreken aan,
(1495) En onderstelling deed van al uw’ magt, aan Roomen.
Mithridates.
Zou ik, gelijk een slaaf, gedwongen tot hem koomen?
O neen; een Koning past zoo snoo versmading niet.
Metrodorus.
Maar Vorst, terwijl...
Mithridates.
                                  Ey swijg: laat zulk onwaard gebied
Aan het Armeniss’ Hoofd vol aller schelmerijen,
(1500) Wiens schandelijk misdrijf my dompeld in dit lijên:
’k Wil liever land en lijf, en alles wat ik meer
Nog heb, verliezen, dan dus leven, zonder eer.
Menander.
Terwijl de nood gebied zoo moetmen veel gedoogen.
Mithridates.
’k Zal eerder nog op ’t laatst’, met al het uyterst’ poogen,
(1505) De Slaven van haar dienst ontlasten, om mijn magt
Te schragen, en des volks te lang gevoerde pragt
Door zware schatting tot mijn’ onderstand gebruyken.
Gaat heen, ontslaad het al wat slave-dienst dee duyken
Voor meesterlijk gezag: zeg dat ik niemand ly
(1510) Die haar voord-aan gebied; men volg’ alleenig my:
Mijn’ Rijks-herstelling eyst dat stede-wetten zwijgen.
Men schik dan inder yl al wat’er is te krijgen
Uyt ’s volks gereede geld, tot voeding van mijn heyr,
Dat ik met aller hulp mijn heerschappy verweyr.
(1515) Vervolgd uw’ last op’t scherpst’, en wie wil tegen blaffen
Die zal ik in het kort zijn ondergang verschaffen.
Metrodorus.
Wy zullen uwen wil volvoeren.



[p. 63]

MENANDER. DEMONAX.

Menander.
                                                    O verdriet!
Waar of’er nu nog troost voor menssen overschiet!
Wie zal zig langer trou aan zulk een Konink toonen!
(1520) Zijn wanhoop wil zijn land nog onderdaan verschoonen.
Elendig Koningrijk, nu uwen Vorst, vervoerd,
U sleept in zijn verderf. zijn breyn, van toorn beroerd,
Heeft liever d’ondergang van alles, dan te lijden
Dat mind’ring zijn’s gezags u van den val zou vrijden.
Demonax.
(1525) De grijze Mithridaat’ heerst in zijn ouderdom
Hoe langs hoe lastiger.
Menander.
                                    Daar ’t Rijk ten top mee klom,
Twee zaken daar een hoog Gezag door uyt moet steken,
Schat-vord’ring, en Triomf, zijn veeltijds vol gebreken:
’t Is beyde meenigmaal met vleyery verzeld.
Demonax.
(1530) Dees’ Vorst en word zijn scha niet klaar voor ’t oog gesteld;
Want niemant derft de wil een’s dwingelants weerspreken.
Menander.
Hoe! Metrodoor’ weer hier? wat mag’er dog gebreken?
METRODORUS. DEMONAX. MENANDER.
Metrodorus.
Mijn vrienden, ’t laatste deel van dit Treur-eyndend’ Spel
Loopt heden op het lest: eer ’t overhard bevel
(1535) Des Konings kenbaar wierd, zoo hebben wy vernomen
Dat Fanagorien in handen is gekomen
Van ’t Roomsse leger, en vijf Konings-zoons, van haar
Gevangen, zijn terstond Pompejus allegaar
Geleverd: dit gerugt, en ’s volks onlijdlijk knellen,
(1540) De schrik van Romens heyr, doed elk ten afval hellen:
Dus heel verlaten schikt de Vorst, in allen spoed,
Drie van zijn’ Dochters na de Scyten, met een stoet
Van krijgs-luy uytgeleyd; bewaard van kamerlingen.
Demonax.
Waar kan het ongeval d’onschuldigen in dringen?
[p. 64]
(1545) Wat is het inzigt van de Vorst?
Metrodorus.
                                                            Deez’ Maagden aan
De grootste van dat land om van haar bygestaan
Te werden, met den band des huwelijks te binden.
Menander.
O wreed besluyt: hoe kan hier reeden plaats in vinden!
Waar word...
Demonax.
                    Ik hoor gerugt: het is de Koning, met
(1550) Zijn Hofgezin.



MITHRIDATES. METRODORUS. HIPSIKRATIS. MENANDER. DEMONAX. BITHON. FEROX.

Mithridates.
                                  Zoo vraagd dan niemand na mijn wet?
Metrodorus.
De vrees’ voorspelde my niet goeds in dit bedrijven.
Mithridates.
Zal dan in al mijn volk geen trouw’ meer over blijven!
Het wraak-aanstokend’ vuur berst brandend’ uyt mijn borst.
Hipsikratis.
Laat uw’ verstorenis bedaren.



BAGOAS. MITHRIDATES. HIPSIKRATIS. MENANDER. DEMONAX. METRODORUS. BITHON. FEROX.

Bagoas.
                                          (Ag, hoe dorst
(1555) Dit krijgs-volk zulks bestaan?) voor u Gezag geboogen.
Ik, nu de dood ontvlugt, kom u verlies vertoogen.
Mithridates.
Help Herkules, wat zeyd Bagoas ons?
Bagoas.
                                                          Verraan
Van ’t krijgs-volk, is ons’ reys zoo schelms te niet gedaan.
Mithridates.
Ik kan u niet verstaan.
Bagoas.
                                  ’t Geley van uw’ Soldaten,
(1560) Die ons, tot inde dood, op ’t alderhevigst’ haten,
Heeft mijn geselschap meest gevangen of vermoord:
[p. 65]
Ik heb, in dit gevaar, bescheydelijk gehoord,
Dats’ uwe Dochters na Pompejus wilden brengen.
Mithridates.
Moet mijn’ getergde moed dees’ euvel-daad gehengen!
Hipsikratis.
(1565) O Vorst, hoe raakt ons’ magt met slag op slag ter neer!
Mithridates.
Vol-opgepropt verderf, oneyndig in de weer,
Bloed-brakend’ oorlogs-moord, sal dan mijn pijnlijk pogen
De wortel van ’t geweld, ondraagelijk bedrogen,
Niet weder spruyten doen, tot stutting van mijn val!
(1570) De moed veragt de nood: ik zal, als Hannibal,
Niet rusten, maar met magt doorboren, langs Euroope,
Tot in het Gauliss’ land; gedreven door het hoopen
Dat dese tot mijn dienst, uyt haat aan ’t Roomss’ gebied,
Weer opstand zullen doen, als meermaal is geschied.
Menander.
(1575) De zaak is vol gevaar.
Demonax.
                                              Wie zou de wanhoop volgen?
Mithridates.
Wie weygert desen togt?
Menander.
                                      Het leeger-volk, verbolgen
Door stage nederlaag, en uw’ hardnekkigheyd,
U nu, door onse mond, gehoorzaamheyd ontzeyd.
Mithridates.
Duld ik uw’ laster nog! ik zal..
Menander.
                                                Wat zoud gy maken?
Hipsikratis.
(1580) (Og, Prins bedaard.)
Demonax.
                                          Indien gy niet om hals wild raken
Zoo laat ons van u gaan.
Mithridates.
                                        Wat boosheyd of de hel
Nog smeeden zal! is’t droom!..
Menander.
                                      Wy, onder u bevel
Dus langen tijd gestaan, en willen, door u sterven...
Mithridates.
(O ramp.)
[p. 66]
Menander.
              D’onwaarde naam van moordenaars niet erven,
(1585) Hoe wel...
Mithridates.
                          (Ik mis geduld.)
Menander.
                                                    Verwoed van u geplaagd:
Gy word, eer Febus kar zijn luyster over-daagd,
Al uyt Farnaces last het levens ligt benoomen:
Wy gaan.



HIPSIKRATIS. MITHRIDATES. METRODORUS. BITHON. FEROX.

Hipsikratis.
              Wat wil ons hier nog eynd’lijk overkomen!
Mithridates.
Ik heb dan, laas, te laat mijn strengigheyd gespaard,
(1590) Zal nu de liefste Zoon, tot Erfgenaam verklaard,
Een Vader-moorder zijn! ô wee...
Hipsikratis.
                                                  Mijn Lief.
Mithridates.
                                                                  Het sterven
Was ligter als de spijt: za, laat ons ’t leeven derven,
Wie vatt... Wat hoor ik daar?
Metrodorus.
                                              Het is een leeger-stem.
Mithridates.
Wat is daar voor gerugt?
Metrodorus.
                                      Des Konings Zoon laat hem
(1595) Voor Koning roepen uyt.
Hipsikratis.
                                                  Nu is het uyt-gestreeden.
Mithridates.
Wat dolle donderslag doordreund mijn’ matte leeden?
O Menofanes, ’k heb uw’ raad te ligt geloofd,
Had ik de Vader-beul nog liever ’t hoofd gekloofd,
Eer hem zijn misbedrijf voor desen wierd vergeven.
Hipsikratis.
(1600) Ik bid, mijn Lief, vergeet wat voorig is misdreven,
En denkt allenig maar wat heden staat te doen.
Mithridates.
Die ik het leeven gaf zal die om’t mijn te hoên
Dan moeten zijn verzogt?
[p. 67]
Hipsikratis.
                                        Ey, weest u zelf genadig,
Zoo hoed gy ons al t’zaam.
Mithridates.
                                          Helaas, hoe ongestadig
(1605) Vald ’s menssen mening uyt? toen wy Xipátes dood
Flus door Bagoas deên volvoeren, scheen de nood
Voor desen dwingeland ons genigzins te hind’ren.
Ik mis geluk of trouw in yder van mijn Kind’ren;
Mijn val verplet’ er veel, en wie die niet gevoeld
(1610) Als vyand, listelijk, na mijn’ verderving doeld.
Hipsikratis.
Mijn Lief, de tijd verloopt, wild langer beyden staken.
Mithridates.
Wel aan, ik moet om u mijn eygen zelf verzaken,
Gy zijt, indien ik kon, geduurig helpens waard:
Gaat, Metrodoor’, verzeld met desen, en verklaard
(1615) Farnaces mijn besluyt, ’k wil hem geen hinder strekken,
Hy laat’ ons uyt dit Rijk maar hinderloos vertrekken:
Wy wagten vaardiglijk uyt u versoek bescheyd.



HIPSIKRATIS. MITHRIDATES. BITHON.
FEROX. BAGOAS.

Hipsikratis.
Wat rampspoed of ons nog te lijden is bereyd?
Ey my bedroefde Vrouw, waar of wy toe vervielen?
Mithridates.
(1620) Heeft ons de felle dood gespaard, na ’t al vernielen
Van ons wijdstrekkend’ Rijk, om ’t leven nog te leen
Te vord’ren van mijn Zaad? mijn boezem berst aan tweên
Van droefheyd. ziet gy nog niet ymand herwaard keeren?
Bithon.
O neen mijn Heer.
Mithridates.
                            De spijt doed mijn verdriet vermeeren.
(1625) Gaat geen, vervorderd, op mijn aanzoek, dog besluyt,
Beweegd mijn Zoons gemoed.
Bagoas.
                                                Zeer wel.



[p. 68]

HIPSIKRATIS. MITHRIDATES. FEROX.
BITHON.

Hipsikratis.
                                                                      Ag, wat beduyd
Dit dralen!
Mithridates.
                  Zijt getroost, Mevrouw’ men zal haast horen
Hoe ’t wesen zal.
Hipsikratis.
                          ’t Geduld door ’t wagten word verloren,
Hoe plaagdmen ons dus lang, met d’uytkomst van ons leed.
Mithridates.
(1630) ’t Herdenkken drukt mijn ziel, vermits ik niet en weet
Waar dit op drayen wil.
Hipsikratis.
                                    Ey wild nog ymand zenden,
Op datmen zekerlijk begrijpt hoe ’t hier wil enden.
Mithridates.
Nu ben ik radeloos, zal ik de derde maal
Vernemen of men spot met ons en onse kwaal!
Ferox.
(1635) Indien’t de Vorst geliefd, wil ik het onderzoeken?
Mithridates.
Ja, gaad; uw’ dienstigheên...
Ferox.
                                          (Die zult gy nog vervloeken.)
Mithridates.
Betoonen, dat gy tragt na ’s Vorsten gunst, en eer.
Ferox.
Ik ga, mijn Heer, en kom terstond (of nimmer) weer.



MITHRIDATES. HIPSIKRATIS. BITHON.

Mithridates.
Nu zal men haast de gunst een’s Zoons tot zijnen Vader
(1640) Zien blijken.
Hipsikratis.
                              Ag, my dunkt die blijkt hoe langs hoe kwader
Mithridates.
Het wagten vald ons lang, in dees’ bekommering.
Hipsikratis.
Uw’ Zoon word ons, in schijn, een goed begunsteling,
Hy houd ons liever hier dan dat wy heene trekken.
[p. 69]
Mithridates.
Ik kan de grond van dit vertoeven niet ondekken.
(1645) Verwondering bevangd mijn hart met angst en pijn.
Hipsikratis.
Wat zal uyt dit bedrijf voor ons te hoopen zijn!
Mithridates.
D’onzeekerheyd en kan nu niet veel langer duuren.
Hipsikratis.
Maar niemant keert vast weer van die gy gins gingt stuuren.
Mithridates.
Door uw’ aandryving liet ik z’alle van my gaan.
Hipsikratis.
(1650) Mijn Prins, wy mosten eens na ’t eynden onderstaan,
Zoo ’t niemand en vernam zoo konden wy ’t niet weeten,
Maar ’t schijnd zy hebben ons al t’zamen ook vergeeten.
Mithridates.
Helaas, ’k vertwijffel in al dees’ onwaardigheên.
Mijn lijf-wagt, ga geswind, en spoed u derwaard heên,
(1655) En past op ’t minst begrip en onderzoek der zaken,
Wat dat de gene die ik uyt-zond ginder maken,
Te keeren wederom.
Bithon.
                                  Zeer wel mijn Vorst.



MITHRIDATES. HIPSIKRATIS.

Mithridates.
                                                                  Men zal
Dan eens vernemen ’t punt van ons beroerd geval.
Hipsikratis.
Indien de desen ook niet zamen agter blijven.
Mithridates.
(1660) Hoe kan ik anders doen in dit verward bedrijven?
Hipsikratis.
’t Is waar, alwaarde Prins; wy zijn nu radeloos
En vinden ons verdrayd, belemmerd in het boos’
En overjammerlijk geweld van uwen Zoone,
Die ons geen uytkomst tot ons lijden wil vertoonen.
Mithridates.
(1665) Mijn Lief, het is my leed dat u van mijn geslagt
[p. 70]
Zoo groot elendigheên zijn over ’t hoofd gebragt.
Hipsikratis.
Uw’ rampspoed is de mijn’, ik ken u voor onschuldig
Aan ons gemeen verderf, zoo wreed en menigvuldig;
Wy zullen...
Mithridates.
                  ’k Hoor gerugt. wie daar?



BITHON. MITHRIDATES. HIPSIKRATIS.

Bithon.
                                                          ’k Ben, ligt gewond,
(1670) Dien dans gelukkiglijk ontsprongen.
Mithridates.
                                                                      Wie bestond
U aan te vallen, zeg? waar blijfd de rest?
Bithon.
                                                              O Koning
Zy wierden al te maal vernield, en geen verschoning
Mijn leeven had gebaat, was ik het niet ontvloôn.
Mithridates.
Wie heeft u dus vervolgd!
Bithon.
                                      Het krijgsvolk van uw’ Zoon.
Mithridates.
(1675) Is Metrodorus dan met al de geen verslagen
Die ik gezonden had?
Bithon.
                                  O neen mijn Heer, wy zagen
Haar op ons’ aankomst zaam by uwen Zoon verzeld.
Mithridates.
En dee m’in haar gezigt aan u dit groot geweld?
Bithon.
O ja.
Mithridates.
        Nu zietmen ’t eynd’ waar toe wy moeten komen,
(1680) Dat’s sterven, of te gaan in zeegepraal na Romen.
Hipsikratis.
Helaas, rampzalig lot.
Mithridates.
                                    O Tyger-aardig’ hart
Die uwen Troon verheft op ’s Vaders wreedste smart,
Ik wens gy zult de straf nog eyndlijk moeten dragen,
Van die gy dienst doed met uw’ Ouderen te plagen:
(1685) En gy ontrouwe, die uw’ Koning, in zijn val,
Zoo schelms ter neder ploft, den roem hier van en zal
[p. 71]
U by ’t Romeynsse volk niet lang zijn toegeschreven,
Gy zult in slaverny, en vol veragting, leven...
Hipsikratis.
Mijn Lief, waar toe dus lang, zoo gy genegen zijt,
(1690) Dat wy van Romens hoon te zamen zijn bevrijd?
Of weet gy ergens raad dit levendig t’ontvlugten?
Mithridates.
O neen: ontsluyt de deur, en laat mijn lieve Vrugten
Verzamelen by ons.



MITHRIDATES. MITHRIDATIS. NYSSA. HIPSIKRATIS. BITHON.

Mithridates.
                              Nu zal de vrugtb’re Nijl
U niet voor Koningin inhuldigen; dewijl
(1695) (O Mithridatis) hier ons sterf-lot is beschooren.
Mithridatis.
Ag Vader, stild uw’ rouw’
Mithridates.
                                        Gy Nijssa, Bruyd gekooren
Van Cyprus Opperheer, hier schijnd ons laatste ligt.
Nijssa.
Hoe zijt gy dus bedrukt mijn Vader?
Mithridates.
                                                        ’t Was mijn pligt,
U leeven, zoo ’k vermogt, voor overlast te hoeden,
(1700) Maar ag...
Hipsikratis.
                          Wel aan mijn Lief, laat ons tot sterven spoeden.
Mithridatis.
O overwreed besluyt.
Mithridates.
                                  Wy zijn rondom verraan,
Mijn Kind’ren.
Nijssa.
                      Ag, waar door?
Mithridates.
                                              Uw’s Broeders benden staan
Gereed, om ons tot praal van Romen op te vangen.
Mithridatis.
Ag Vader, ag, waarom!
Mithridates.
                                    De tijd lijd geen verlangen;
(1705) Zijt gy niet liever dood, als, van uw’ trouw’ beroofd,
Voor proy en tijd-verdrijf te werden afgesloofd
Van ’s vyands smaadlijkheên?
[p. 72]
Mithridatis.
                                                En kan men dit niet keeren?
Of kan dan onse ramp mijn Broeders hart niet deeren,
Zoo sterf ik ook met u.
Nijssa.
                                      O boos genegen haat,
(1710) Van die zijn Vader en zijn Zusters zoo versmaad.
Mithridates.
’t Is tijd, mijn Kinders, laat ons niet te lang vertoeve
Mithridatis.
Ag, hoe mijn hert beklemd!
Mithridates.
                                            Ik heb, tot ons behoeven,
Een snel vergif, gestaag gehouden, voor de nood:
Hier kanmen ’s leevens leed in een geruste dood
(1715) Door wiss’len. Bithon! gaat, haald hier een volgeschonken
Bokaal, met oude wijn. op dat de vlugge vonken
Van ons’ beweeging, zijn voor eeuwig uyt-geblust.
Bithon.
Hier is de wijn.
Mithridates.
                        Bewaard de deur.



MITHRIDATES. HIPSIKRATIS. MITHRIDATIS. NYSSA.

Mithridates.
                                              Mijn lieve, kust
Ons nog, voor ’t laatst’.
Hipsikratis.
                                    Wel aan, mijn Prins,’k zal d’eerste wesen.
                                                                        (Zy drinkt.)
Mithridates.
(1720) Getrouwe lot-genoot, gy leerd ons ydel vreesen
Verbannen. nu mijn Kind, volgd gy dit voorbeeld na.
Of wil uw’ Vader eerst? zie daar.                  (Zy drinken.)
Mithridatis.
                                                    Mijn Zuster, dra,
Wy willen Vader niet in rampspoed overleeven.
Hipsikratis.
Ag, wee, ô wee.
Mithridates.
                          Mijn Lief,
Nijssa.
                                          Og, og, haar leden beeven,
(1725) De Koningin is dood.
Mithridatis.
                                              En gy, mijn Bruydegom,
En hiet my nimmermeer in Memfis wellekom,
Vaar wel...
Nijssa.
                O Zuster-lief, ô Vader!
[p. 73]
Mithridates.
                                                    Og, wat smarten
Door d’ooren en ’t gezigt zig schieten in mijn harte?
Mijn lieve Dogters, en getrouwe Gezellinn’?
(1730) Helaas zy zijn al dood. Heb ik te weynig in-
Genoomen, dat mijn hart nog niet en wil bezwijken?
Dat’s immers dan genoeg. Beklagens-waarde lijken,
Wiens ongeval of meest mijn’ deernis overlast?
Het uw’, ô Dogters, die, in uwe lent’ verrast,
(1735) Van een gedwonge dood, uw’ kroon-praal komd te derven,
En voor een blijde trouw’ ontfangd een droevig sterven?
Of zal uw’ onverdienst ’, ô lot-genoot, ô Vrouw’
Mijn lesten adem-klank nog steenen doen van rouw?
Gy, die voor d’uytkomst van een lang-doorworsteld lijden,
(1740) ’t Wanhoopigst’ eynd’ be-erfd, om u van vrees’ te vrijden:
Of klaag ik over mijn lang-dralend’ ondergaan?
Nu Láchezis nog spind op mijne rampen aan,
Om ’t laatst’ van dit bedrijf met oogen aan te schouwen?
Kan ik vergeven, dan het leeven nog behouwen?
(1745) Wat draald gy Atropos? ik heb uw’ scherpe schigt*
Bestreeken met venijn; wel aan, volvoerd’ uw’ pligt:
Of hebt gy, met mijn Soon, my’t wreetst’ verderf beschoren?
Of plaagd my ’t leven, nu ik ’t sterven heb verkoren;
Op dat ik hier in ook van hulpe blijf ontbloot?
(1750) Heb ik dees’ laatste gunst, in onontvlugtb’re nood,
Niet aan dees’ Kinders en mijn’ Ega zien geschieden?
Deed ik, op Vrouwenburg, mijn Boelen niet ontvlieden
De Roomsse zege-praal? heb ik mijn Zusters niet
Gered, op dese wijz’, van oneer en verdriet?
(1755) Alleen Stratonika is dese gunst ontkoomen,
En diend, door ontrouw, nu tot tijd-verdrijf van Roomen.
Zag ik, terwijl mijn luk nog hing in even-wigt,
Op ’t heerlijk’ Offer-feest, voor yder een’s gezigt,
Roxane van vergif niet jammerlijk verscheijen?
(1760) Toen, my onkundig, ook haar wanhoop scheen te vleijen,
Met dreyging van de wraak voor Nikomedes dood:
Den wens, die, tot mijn kwaad, uyt hare lippen vlood,
[p. 74]
Zou die mijn sterven dan verhinderen? ’t was wonder;
Wat voor verborgenheên of zig hier mengen onder?
(1765) ’k Wierd immers doe van haar tot sterven al gedaagd,
Ten offer aan haar Man. og, og, ’t herdenken plaagd
Mijn ziel met agterdogt: nu kom ik eerst te merken
Wat haar bedekten haat aan my zogt uyt te werken;
’k Heb wiss’lijk doe, zoo wel als nu, vergift geweest,
(1770) Dat, magt’loos op mijn lijf, niet blussen kon de geest:
Moet ik dien bitt’ren haat nu eerst op’t lest’ bevinden,
Tot meerder overlast van plagen? ag, ontzinde,
Zoekt middel; nu ’t vergif u ingewand en krop
Haar kragten weygerd; vlied u onheyl door de strop,
(1775) De schandelijkste beul van alle hoopeloosen.
Maar, waarom niet dees’ kling tot zulk een eer gekoosen?
Die zoo getrouwelijk mijn Staat-luk heeft verzeld?
Wel aan, het ongeluk zy hier ook mee geveld;
Dat raakt ag, zoo, zal nu de dood nog langer wagten?
(1780) Ey my; kom voerd my voort in’t diepst’ der duystre nagten:
O smert, ô wee; hoe lang verbeyd de laatste snik;
Is niemand hier ontrent, die ’t bitter oogenblik
Verkort? hou, kom.



BITHON. MITHRIDATES.

Bithon.
                              Mijn Heer; ô schrik! wat’s hier bedreven!
Mithridates.
Kom, toond uw’ laatsten dienst in’t eynden van mijn leven.
Bithon.
(1785) Hoe, alles dood! ag, ag.
Mithridates.
                                                  Help, helpt my uyt de pijn.
Bithon.
Vergeeft het my, mijn Heer, moet ik uw’ moorder zijn!
Mithridates.
O neen: verhaast mijn eynd’. ô wee.
Bithon.
                                                        Daar leyd de Koning
Gewenteld in zijn bloed, en doed op ’t lest vertooning,
Dat yd’le grootsheyd noyd zig tot vernoegen wend,
(1790) Voor tegenspoed en dood haar waan en leeven end.
UYT.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 400 als er staat: alt
vs. 427 BAGOAS. er staat: BAGAOS.
vs. 478 gelijk er staat: geljk
vs. 588 geen er staat: geee
vs. 612 gelijk er staat: gelljk
vs. 815 Kliton er staat: Kliion
vs. 973 vervuld er staat: vervulk
vs. 1061 scheepen er staat: scheepeu
vs. 1256 uyt mijn er staat: uytmijn
vs. 1442 wreed en er staat: wreeden
vs. 1745 inktfout Wat of Hoe