Cornelis van der Gon: Het scheeps leven. Herdruk, Rotterdam ca. 1720.
Uitgegeven door Marti Roos
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton031340 — facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[fol.
π1r: blanco]
[fol. π1v]

OP DE

TYTELPLAAT.

Men ziet de vreugde hier in dert’le weelde blaken,
En elk (brooddronken) zich in yd’le lust vermaken.
Het streelende geluid legt moed en wapens neêr;
Want wie denkt by de wyn om strydbaarheit of eer?

(5) De blyde Venus lacht: haar hert en boezem branden:
Terwyl een norsse spyt, de romm’lende ingewanden
Van God Neptunus byt, en met de tanden scheurd;
Hy keerd zyn vork en hoofd; merk hoe dien ouden treurd,
Wyl hy de wellust ziet op zyne Zeekasteelen

(10) Hoogmoedig pralen, en zoo fier de meester spelen.
Die ed’le heldendeugd, die in haar pronkgewaat,
Ten schrik des weerelds, en tot luister van den Staat,
De zilte golven met haar glory placht te çieren,
Is nu ontbloot van glans, van aanzien, en laurieren:

(15) Dies weend de Zeegod: maar eylaas! ’t is zonder baat;
Want Paphos Koningin, streelt, met een zacht gelaat,
De heete borsten van de kleinen en de grooten,
En heeft in Bacchus sap haar weeld’rig kruid gestooten.
De dronkenschap, zwierd hier gantsch dertel, en ontsint:

(20) En tast, en strookt, wat zy in hare driften vind.
Matroos, springt op de maat, en danst met hunne wyven,
Om naar de Meesters lust meê vreugden te bedryven.
De zangkonst perst haar stem de naauwe gorgel uit,
En streeld de dunne lucht, met Italiaans geluid;

(25) Terwyl den Danser, in het Frans Parys geboren,
Vast naar een danslied wacht, met open oogen, en ooren.
De doove trommel, en de kopere trompet,
Vermaken schip, en volk: de bas, op toon’ gezet,
Bromd onder de fiool: terwyl de keele braken,

(30) En kost, met goore wyn, schiet uit de vunse kaken:
Een heerlyk tydverdryf, voor die geen glory acht;
Daar Heraklyt om schreid, en Demokryt om lacht.

C. v. G.



[fol. π2r: frontispice]

HET
SCHEEPS
LEVEN

[fol. π2v: blanco]
Continue
[
fol. *1r]

HET

SCHEEPS

LEVEN,

BLYSPEL.

DOOR

KORNELIS VANDER GON.

[Vignet: fleuron met honden]

TE ROTTERDAM

By BARTHOLOMEUS VANDER SPEK,

Boekverkoper.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

VOORREDEN.

Wel aan deftige Heeren, brave Burgers, en lustige Boeren, die uwe vadse tyden zoo graag in het lezen van vreemde en vrolyke dingen overbrengt: en uw gigtige, podagreuze, en venuszieke ledematen, met den balsem van Jan Koddeman strykt, hier heb je kramerye voor je inpertinente pyn: die je ook zekerlyk (indien het Juffrouw Natura geliefd) zal genezen, en op de been helpen. Het is een vreemde kost, nooit by de menschen onder de Drukpers of op een Tooneel geweest: doch ik beveel je evenwel, uit de grond van me gemoed, verwaarloost’er je plicht, noch je werk niet mede: want ik zou ’t je in het alderminste geen dank weten: leest het wanneer je tyd hebt, en drinkt’er dan een beker tien of twaalf frisse Wyn op, het zal je geen zeer doen: en ik kan j’er dit by zeggen, dat ik my wel voor [fol. *2v] tien duizend mandjes vol van de alderzoetste en mooiste duiveltjes die’er ooit op een Tooneel geweest zyn met lyf en darmen wensch, zoo ik lieg, of je dingen verhaal die niet waar zyn, of niet waar konnen worden: doch hier tegen over moet je stinken als een Bonsem, de roode loop (een scheeps plaag) door je darmen vliegen, de peperpest, zoo dicht als Schapewol, met quikzilver gemengeld, in je naars varen: en je moet altemaal (met Lots nieuwsgierige wyf) in zoutpylaren veranderen, arm en ellendig verliefd worden, of met een volle beurs onder de Pleitpragchers vervallen, zoo je me niet in myn schryven geloofd. Het is wat nieuws Lezer, en nieuwe kleederen zyn behaagchelyk, al zyn ze juist de schoonste niet. Ik dis je dit maar voor een versnapering op. Altyd een en dezelve kost te eeten (al was ze noch zoo lekker) doet de maag walgen: want

        Omne novum charum; vilescit quotidianum.

            ’t Behaagch’lyk nieuw, lacht yder toe.
            Maar oude kost die word me moe.


    Ik moet je nu goede Lieden eens vertellen, waarom ik dit SCHEEPS LEVEN in druk heb laten uitgaan. Het is voor eerst, om je de gekheden, die aldaar gepleegt worden te doen zien: de slechte huishoudinge onder dat volkje te vertoonen: en om een aanprikkeling [fol. *3r] (voor hier namaals) te maken, tot een beter, rechtvaerdiger, en zediger leven. Ik heb myne huishouding mede voor eenige tyd in die winkel gehad... doch halte, als ik daar wat veel van vertelde, zoo zouden der sommige licht roode kaken krygen, en denken, dat ik van haar schreef: dit is myn meening niet, al schoon der genoeg onder zyn, die wel verdiende, dat ik se met een quispeling aan de Weereld vertoonden. Hunne manier van leven is zoo hatelyk, dat het zelfs van deftige mannen die nevens hun zyn, bespot, en veracht word: maar men weet dat in alle dingen het gebrek woond, en dat’er niets aan alle kanten volkomen is. Echter moet ik u dit zeggen, gy kaauwers, en knabbelaars, die je arbeidsbeenen in de mond draagt, rousmouzende Drinkebroers, die zoo graag pluisd, en pooid, op oud, en op nieuw: dat ik meer zucht en liefde voor het welwezen van myn Vaderland heb als gy. Zie eens om, hoe veel beleefder, en gemanierder men by andere Volkeren leeft: en hoeveel deugdelyker men malkander aldaar behandeld: Erreten, en Stokvis, uit de Koks ketel (slimmer als Arendjes Hond aan de wal) voor een Luitenant te moeten eeten, is een slecht kosje om vet te worden... Basta, ik schey’er af; het quaad word toch zelden gestraft onder de Grootte, placht kleine Belytje te zeggen: en de rykste Steden [fol. *3v] staan het meeste voor de ondeugden open; geen bediening is’er hoe gering daar een pratse zot bequaam toe is. Nu, zoo je het namaals niet beter maakt gy Forfadets, zoo geef ik al wat ik in de Weereld heb, aan het zoetste Dochtertje van Venus ten besten, indien ik je niet in het openbaar, met naam, en toenaam zal beklagen, over je ongehoorde onbillikheden: en ik wil me wel laten lubben, zoo je dan ook niet levendig als Roervinken, Roovers, Dwingelanden, en Atheïsten, zult gebrand, en gebraden worden.
    Maar hier, hey, holla, waar ben je Dreuil-ooren, en schynschoone Bedilallen, Achterklappers, en Kakelaars, die altoos met de muggen langs de straat zwieren? in dit Scheeps Leven heb je weêr stof, om je quade genegentheden te voldoen: het zy in het berispen van de schikking die de maker van dit werk vertoond: de taal die hy schryft, waar door hy yder in zyn natuurelyke gestalte laat zien; of zoo je wilt, om verkeerde toepassinge te bedenken, en die andere (buyten de gedachten van den Schryver) in te boezemen. Over al kun je met gemak je fenynigen imborst ontlasten: maar of j’er wel zy’ zult by spinnen, dat weet ik niet: want ik kan je voor eerst by de helderheit van de beste soppige Peer die’er in de Weereld is verklaren: dat ik dit Blyspel, zonder eenige verçieringen, recht op [fol. *4r] zyn scheeps, zoo als het daar somtyds gespeeld word, heb willen vertoonen. Ten tweede, heb ik geen andere taal uit de monden van dat volkje konnen voortbrengen, als se by hunne Vaartjes, en hare Moertjes geleerd hadden. Komen der nu eenige fatsoendelyke menschen onder, die mede zulken taal uyten, zoo weet je wel, dat het spreekwoord waar is, die met pik om gaat word daar van besmet; dit zou je konnen zien, indien je met my, dat leven had by gewoond. Wil je nu eenige gelykenisse maken, en buiten dit stuk, hier of daar, eenige menschen opzoeken, die de Vertoonders zoude konnen verbeelden: zoo zeg ik je rond uit, dat je groot abuis begaan zult, en ik se (by de roode neus van Bacchus) zelfs niet ken: doch zoo je het evenwel doen wilt, ik kan het niet gebeteren; want zou je wel gelooven, dat den grooten Homerus (zonder gelykenis) ooit, of ooit, in zyn schryven gedacht heeft, aan die byzinnige redenen die Heraclides, Plutarchus, en Cornutus, uit zyne Schriften hebben opgehaald? en zoo je het geloofd, zoo geloof ik dat je bequaam bent, om met dien Engelschen gekken Broeder Lubin, uit het Boek van de Gestaltewisseling, daar Ovidius van schryft, de zeve Roomsche Sacramenten te pluizen. Nu, om je de quade overleggingen uit je zotte gedachten te bannen: zoo zeg ik je volmondig uit, dat ik dit werk in [fol. *4v] die uuren gemaakt heb, wanneer ik de tyd besteden in wel te zuipen en te vreten: gelyk als dat beroemde pimpernikkeltje Horatius placht te doen: en even als dien praatzuchtigen Griek, (hier voor genoemd) die het hooge Trooijen zoo vernuftig heeft weten om te gooijen; en als Ennius, dien vader van de Latynsche Dichters, met Cicero, onzen grooten Redenaar, ja zelfs den styfhoofdigen Cato deden; al te samen van myn volkje, die graag likten. Weet je wel Lezer, dat de vaten daar je Wyn in vind, lieffelyker, aanlokkender, en lekkerder zyn, als daar den Oly in is? Baay-vangers (die licht tot nadeel van myn Spel spreken zult) gy kunt my evenwel dien roem niet weg nemen, dat ik meer geld aan prikkelende Wyn, als aan walgachtigen Raapoly besteed hebbe. Lees myn arbeid Lullevaars, en pikter het beste deel uit, dat is de Spiegel van dit dwaze leven; eet en drinkt smakelyk, en doet beter (quod vidimus testamur) ik vertel je wat ik gezien heb, de rest doe ik daar by van hooren zeggen. Nu kinderen van de huilebalkende Heraclyt en Democryt, spring voor den dag, ik zal je helpen: en met het verschudden van de lever, alle gekke handelingen bespotten. Het is wat nieuws, een Blyspel van het Scheeps Leven te zien: die zich nu geen stuiver of twee blanken aan kosten kreund, kan met het schilderen van een Tooneel, daar [fol. *5r] men het achterste van een Schip (anders het halfdek) van binnen in verbeeld, dit met gemak doen spelen: zonder de ordres, die men in een stuk moet in acht nemen, in het minste te kreuken. Maar ik geloof, dat men om de verkeerde sparing (waar door het deftige Schouwburg het gene tot nut en voordeel gebouwd is komt te vervallen) dit werk niet veel zal vertoonen. Nu ik moey my met den oorzaak van dat verderf niet: doch ik weet echter wel, dat de grynzende nyt, de gepluimde hoovaerdy, en de schrapende eygenbaat, drie leelyke beesten zyn, die de Varkens slachten, en niemand eer goed doen, als na haar dood, wanneer je het Spek van haar gat snyt. ’k Zie wel Lezer dat je hier op my steroogt: maar keer je hoofd om, en wagt je voor die waaggeschotte bakhuizen, en doorgekraauwde voorhoofden: en ik bid’er je dit by, leer toch niet door de ondervinding, want zy is (ik zweer het je by de bloedroode styve kop van den vinnigen Priapus) te duivels schadelyk.
    Roemruchtige Helden, die hier, en daar, in de Hollandsche Weereld zit, staat, gaat, legt, slaapt, eet, of drinkt (want je zult naar alle gedachten iets doen) u heb ik noch een woordje te zeggen: dat is, dat je u de vertooning van dit werk, direct, of indirect, niet moet aantrekken: want je zoud (by honderd duizend Virgiliaanse Tarters, in het Ryk [fol. *5v] van de heilooze Schimmen geteeld en opgevoed) de menschen doen gelooven dat je een van dat soort waart, die hier in het verborgen of openbaar, te zien is. Zwyg dierhalven stil: lees het uit, drink elk Tooneel, een smakelyke teug van de beste Wyn die je vinden kunt, ik sta het je half: en vaar al te samen wel. Ceres zal je zoo ik hoop van dit Jaar overladen met Koorn, Bacchus met Most, Flora met Bloemen, zoo kan je wat ruiken: Pomona verleen je lekkere Boomvruchten, Venus beschikt je een zoet mooy Meisje om wat te douwdeyne, Pluto geef je Penningen zoo word je geëerd (want men kykt altyd meer naar vergulde Ezels als naar gryze) Juno bewaar je, door een frisse lucht in gezondheit: Minerva deel je toch rykelyk Wysheit mede, om je voor de gekheit te bewaren: doch wacht je voor Jupiter, en Vulcaan; want de eene zou achter je Dochters zitten (zoo ze mooy waren) en de andere, dat ’s een Hoornbeest.
    Maar gy happige Nadrukkers, die de lust der leergierige tot de Dichtkonst, in uw oortjes Drukkeryen uitdooft, en in uw bier- en broodswinkels, het edele Parnas, schandelyk onteert, u heb ik noch wat te zeggen: en dat is, dat ik je waarschouw, zoo je myn werk onder uw Pers brengt, ik het voor het myne niet zal erkennen, uw snoode arbeid, waar mede gy een verwarring in de burgerlyke huis- [fol. *6r] houdinge brengt, zal behekelen: en je bran pour vous, dat is uit het Picardyes overgezet, een schoone loert in je bek zal toewenschen: want je zult in de natuurlyke billikheit, in het recht der Volkeren, noch onder alle de Keyzerlyke Wetten, geen een vers, spreuk, hoofdstuk, aanteykening, of tuttel vinden, die je in het minste deel zeggen, toelaten, of gebieden, om dit te mogen doen; dewyl’er de reden tegen stryd, en de natuur het verwerpt. En ik zeg j’er dit noch by, dat om je nadruk te bederven, ik myn werk als dan zoo goedkoop zal geven, dat j’er je broek zult moeten by neêr leggen: dies gardes vous Tirelupyns, zoo je niet gek wilt wezen, en voorbedachtelyk in je quaad loopen: doch wat mach ik je al raden! Avicenna zeid toch, dat de soort van dolzinnige menschen, die tegen de reden arbeyden, talloos is: hy wil zeggen dat de Weereldlingen meest zotten zyn: en het Ventje spreekt waarachtig de waarheit. Hoor eens! weet je waarom dat de Schoolmeesters hunne Jongens by de ooren trekken, en’er de kop schudden? ’t is om dat (dit lit by de oude Wysgeeren aan de geheugchenis toegeheyligt wezende) zy daar door de afgeweide zinnen herroepen zouden, en weder tot de rechte oeffeninge brengen: vat je de kneep Lezer? zie daar, ik wil der myn eer onder verwedden, placht Turelutyn te zeggen, groo- [fol. *6v] ter zaak kan ik op heden niet bedenken, al was ik Keyzer van Azia, Afrika, America, en Europa: dat je al te maal die dit Scheeps Leven leest (je moogt’er zooveel beks van hebben als je wilt) over honderd en vyftig Jaren geen stoop Court Wyn meer souffen zult, noch geen Rammelasje met zout meer knabbelen: en daarom, eet en drink zoo lang als je smaak hebt: doet wel by de menschen, geeft eere aan dat boven je is: en nyp je naars gerust toe als je sterven zult: zonder voor de Nikker te schroomen: want die bullebak zal je dan geen leed doen; maak maar dat het kloppertje van je gemoed nimmer den baas speeld. Maar zacht eens, ik zou je den oorspronk van de Scheepsbouw, hier wel met een beschryven; en hoe Neptunus de eerste geweest is die zyn billen in een bak zetten, en met een roeyspaan, in mooy weêr, op de zee dobberde, waarom hy naderhand als een God van de zilte baren geëerd wierd: en hoe dit vervolgens by de Mysiers in klein Azie is uitgevonden, en verbeterd: hoe Erytrus van Sabea, met houtte Vlotten, en Schuitten, naar de Eylanden voer die in de roode Zee lagen: hoe Sesostris, Koning van Egypten, het eerste groote Schip de drie Deltas verby, en de mond van de Nyl uitvoerden: hoe Animocles, een Corintisch Timmerman, de eerste Galleijen heeft uitgevonden: hoe dien grooten Atlas, Koning van [fol. *7r] Mauritanien, aan het ter Zeevarende Volk, de kennisse van de Sterren geleerd heeft: hoe de Menapyen, Volkeren van Zeeland, en Vlaanderen, van drooge beestevellen hunne Schuitten maakten, en daar mede naar Brittanje over staken: en voornamentlyk zou ik je wel vertellen, hoe Noachs Zoonen, dit van’er Vaartje geleerd hadden: hoe Dedalus, en Icarus, de Zeilen hebben uitgevonden, en voor wind uit de gevangenis van Minos, Koning van Kreta ontsnapt zyn: hoe Jazon met dat groote Schip Argos eerst naar Colchos voer, en het gulde Vlies veroverde: hoe Theseus naar Kreta zeilden, en de Minotaurum verwon: met honderd Historien van diergelyke soort meer, die ons alle de eerste Schepenbouwers, en Zeerobben, (die de baren met houte smoelen geklooft hebben) leeren kennen; maar het is nu myn meening niet; als ik het Leven van Jan Oostinjen in een Blyspel op schaf (het geene ik wel haast meen te doen) dan zal ik je wat van die kost mede deelen. Vaar wel Lezer, ik scheijer uit, en wens je (met een Portugeese knieknik, en een Spaanse strykade) goeden dag.



[fol. *7v]

BYGEVOEGDE
NAREDEN.

Niettegenstaande de straffe waarschouwinge van den Auteur tegens het nadrukken, zoo zyn wy te raden geworden, door de meenigvuldige klachten der Toonel Beminneren, die zeyden niet anders te konnen zien, als dat de Druk in een oortjes Drukkery moest gedrukt zyn, door dien’er meer als duizend fouten in waren, waarvan zoo een Drukker wel meriteerd om onder een Compagny Ruiters geplaatst te worden, die langs haar hielen kakken, en die men met een A, B.borretje naar het school by een Matresje zend. Het nadrukken is niet geschied om de Dichtkunst uit te dooven: maar veel eer om ze doen ophelderen, en een luister aan den Auteur zyn werk te geven; men vind meer Auteuren die geen spelding verstaan, ten minsten moet een Drukker zoo wys zyn, die het zyn fonctie is, en’er dagelyks meê omgaat. Nu zal ik de zelve woorden van den Auteur, die in de Voorreden van de tweede Saturnus geplaatst staan, gebruiken; dat is, dat je de vorige Druk niet in je gedachten neemt: die in je groote brilhuis legt, en yder blaatje dubbeld toegevouwen, om je vingers niet te bevuilen, dewyl hy veel te dun van druk is, naar stinkenburg stuurt, even als me de kaartepapiertjes, en theebriefjes doet. Den Auteur had doen een anderen Drukker of wel liever een Boekverkooper verkoren, [fol. *8r] die hy op zyn Mannewaarheit mocht geloven dat zyn Saturnus voor het nadrukken zou beschermen; maar Jakobus van Egmont veegden’er zyn hinderste aan, en drukte de tweede Saturnus zoo wel na als de eerste: of ’er nu in het recht der Volkeren, of zelfs in de Pausselyke Wetten, geen een vers, al was het zelfs zoo vol fouten als het Latynse vers dat in de eerste Druk in de Voorreden staat, in het minste deel zeggen, toelaten of gebieden, om dit te mogen doen, alzoo min vind ik dat contrarie zeid, te meer dewyl men het werk verbeterd, en aantoond wat schaamtelooze Eerdieven haar schenzieke handen slaan aan de loffelyke Drukkonst, en schoon den Auteur om de nadruk te bederven, de zyne zoo goed koop zal geven, zoo zullen de Liefhebbers dat zelve onderscheit daar in maken, die gewoon zyn voor een beste druk tweemaal zoo veel te geven, als voor een slechte; het is dan tot daar toe, of het den Auteur voor zyn eyge werk erkent of niet, het zal en moet het zyne blyven zoo lang’er zyn naam voor staat: doch hy hoeft het hem niet te schamen, en wy willen verzekeren indien wy correspondentie met hem hadden mogen hebben, het zelve noch veel heerlyker hadde voor den dag gebracht, alzoo wy geen verandering hebben derven maken, als op eene plaats daar een halve regel was uitgelaten*, zoo deze verbeterde nadruk nu spoedig verkocht word, zullen wy zien wat wy in der tyd doen zullen. En vaar wel.

* Eerste Druk, pag. 93, lin. 26. tweede Druk, p. 90, l. 24.



[fol. *8v]

VERTOONDERS.

 DON FREDERICO, Kapitein.
 DONA KRISTINA, zyn Vrouw.
 JUFFROU HEINDRIETTE, Nichje van Dona Kristina.
 GUILJELMUS HOOGHART, eerste Luitenant.
 HENDRICUS KORTWIEK, tweede Luitenant.
 EVERT KRABBER, Schipper.
 DAVID RUIMPEN, Schryver.
 DIRK WYSNEUS, Opperstierman.
 ABRAM MIXTUUR, Oppermeester.
 PIET KRUITHOORN, Konstapel.
 KLAAS BARSNEUS, Bootsman.
 LEEN VINGERSCHAAL, Bottelier.
 PHLIP LEUIWAMMIS, Quartiermeester.
 WILLEM SCHYNSCHOON, Ziekentrooster.
 HEIN LEKKERBEK, Hofmeester.
JAN DE PLUG,
JAAP HOUWJEBEK,
} Matrozen.
 KAAT DE BRAKKIN, Vrouw van Jan de Plug.
 TRYN KRULLEBOL, Vrouw van Jaap Houwjebek.
 KLAARTJE BRUINPOORT, Kamenier van Dona Kristina.
 DAAN, Luitenants Jonge.
 KEES, Schippers Jonge.
 Een BODE.
Het Spel speeld op het Halfdek van het Schip,
daar ’t op de Ree legt.
Continue
[
p. 1]

HET

SCHEEPS

LEVEN.

BLYSPEL.
________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, EVERT
KRABBER, DIRK WYSNEUS.

EVERT.
Gedaan werk is goed rusten placht myn ouwe Besje te zeggen:
En dan gong z’er magre kikker billen hier of daar wat neêr leggen.
GUILJELMUS.
Wel Evert, dat hebben we in korte dagen al knapjes afgeleit:
Daar is niemant op de Ree, van al de Schepen, die noch gedaan heit.
(5) Doch heb je wel eens naar de touwen gezien? dat dient men niet te vergeten:
Want dit is het eerste daar den Baas naar vragen zal moet je weten:
Goeje ankers, en goeje touwen, is een groote troost op Zee;
[p. 2]
Maar je moet me dat zeil wat beter laten uitnokken op de groote ree.
Hoe sta je met je behoeften? heb je nou al je dingen?
(10) Manqueert’er niets?
EVERT.
                            Neen, niets als de genever, om eens lustig te zingen.
GUILJELMUS.
Me dunkt dat’et al vry wel gaan kan, naar ik het om laag hoor:
Je hebt te nacht louwter in het Bootsmansgat gejoelt daar voor.
EVERT.
Wel, myn Heer, den boog kan niet altyd gespannen wezen:
Als de kinderen in ’t school wel oppassen, met schryven, en lezen,
(15) Dan krygenze eens konsje.
GUILJELMUS.
                                        Wel dat mach nu zoo heene gaan:
Maar zoo ’t van de nacht weêr beurt, zoo zal der de nikker slaan.
Hoe sta jy’er by Wysneus, heb je je lynen, loojen, kompassen, en ramen,
Je nagels, en glazen?
DIRK.
                            Ja, ja myn Heer, ik heb het al te samen.
                GUILJELMUS alleen tegen de Schipper stil.
’t Is wel dan: doch Evert, daar valt men iets in: hoor man, een woort;
(20) ’k Heb een lyn twee drie van doen.
EVERT.
                            Ik dacht het wel myn Heer, en van wat soort?
GUILJELMUS.
Twee stiklynen, en twee van zessen: maar nou, je vlaams linnen.
[p. 3]
EVERT.
De drommel myn Heer, basta, dat durf ik waarachtig niet ontginnen:
Als den Baas met Mevrouw aan boord komen hebben ze gemeenelyk ook wat van doen;
Ik en ken je zeker, op ’s Lands kosten, altemaal niet voen.
GUILJELMUS.
(25) Hoe schoon kan je vertellen: kom, kom, jy kunt immers die kool wel bakken:
Je moet me vlaams linnen en zeildoek bescharen tot twee beddezakken;
En dan noch een zakje voor myn vuil linnen.
EVERT.
                                                Wat noch meer?
GUILJELMUS.
Dat zal ik je daar na wel zeggen Jonker Evert.
EVERT.
                                                Kostelyk myn Heer.
GUILJELMUS.
Hoe, meen je alleenig te krabben? daar zal ik wel zorg voor dragen.
EVERT.
(30) Dat heb j’er of als de Officieren zoo wys worden, dat ze je dan duivels plagen:
’k Wed dat je maat flus al meê om een lap tot een zak stiert;
Zoo word men als we zelver wat doen willen van de Luitenants gepiert:
Maar Heer, je zult als ik dan een trosje slieren wil, zoo naauw niet toekyken.
GUILJELMUS.
Neen, neen, dat weet je wel van ouds: myn beleeftheit zal voor de uwe niet wyken.
(35) Nu het koper, ’t geen myn maat je voor de masten heeft gebracht,
[p. 4]
Hier moest ik een stuk van hebben, daar zynder drie.
EVERT.
                                                            Zacht, zacht:
Hoe zou dat gaan?
GUILJELMUS.
                        Heel wel, je moet’er van ’t grootste stuk twee maken.
EVERT.
Maar zou men dan met dat snijen niet wel aan de galg kunnen raken?
Je maat verstaat hem den handel meê, en is een goet zeeman:
(40) Quam hy het eens te zien, ik wist...
GUILJELMUS.
                            Weg, weg, die weet nieuwers van:
Zoo die wat wil zeggen, zoo laten we hem met de lange honden vreten;
Hy moet zien, hooren, en zwygen, en van niets ter weereld weten.
DIRK.
Daar komt een Sloep!
GUILJELMUS.
                Waar?
DIRK.
                      Aan bakboord.
                EVERT met zyn kykertje.
                              ’t Is de Schryver.
GUILJELMUS.
                                                Wat zal dat zyn?
Zoo vroeg aan boord? wie heeft hy by hem?
EVERT.
                            By men zieterna, Kaat, en Tryn.



[p. 5]

TWEEDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, EVERT KRABBER, DIRK WYSNEUS, DAAN.

HENDRICUS kykt naar de Sloep.
(45) Daar zit vee in maat, nu hoeven we niet langer braak te leggen.
GUILJELMUS.
Waar ben je Daan?
DAAN.
                        Al kort achter je men Heer. ’k wed ik ra wat je wilt zeggen.
GUILJELMUS.
Wel wat gauwdief?
DAAN.
                            Het koffigoed klaar maken, is dat niet waar?
En wat j’er nou noch al meer by zoud willen hebben dat laat ik daar.
GUILJELMUS.
En wat is dat denk je schoft? kom hier, blaas eens op, met styye koonen.
Hy geeft hem een slag.
DAAN.
(50) Oeje my, oeje my, de duivel is dat slaan:        stil.
ik hoop dat het je de galg zel loonen.
GUILJELMUS.
Wat zeg je? spreek hard op jou beest, en helder uit de vuist.
DAAN.
’k Zeg niemendal, als dat je me de tanden by naar tot st... gruist.
HENDRICUS.
Hoord dien schurk eens spreken, eveneens of hy tusschen deks was geboren;
[p. 6]
En of em zen moertje in de kuil voor de groote mast had verloren.
GUILJELMUS.
(55) Kom, laat daar een paar man op zy loopen, en geef die vrouwtjes een hand.
Jou hoornbeesten! hoor je daar niet roepen? dat je de nikker tant:
Waar is dien leuywammes? jaag volk op, met stokken en touwen,
Of zoo ik om laag kom, zal ik je met een handspaak, de rug krouwen.
Al vee genoeg, hey! hey! waar wil je nou altemaal heen?
(60) De drommel zal je van dezen dag noch tot kley en potaard kneên,
Jou hondekindren als je bent.
HENDRICUS.
                            ’t Is om je dol en razend te maken:
Het gaat’er nu zoo wat meê deur: maar reekels, wacht je kaken.



DERDE TOONEEL.

De Sloep komt aan boord.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, EVERT KRABBER, DIRK WYSNEUS, DAVID RUIMPEN, DAAN.

DAVID.
Myn Heer, daar heb ik een brief: den Kapitein komt van avond aan boord,
Met Mevrouw, en Nichje.
GUILJELMUS.
                            Met Nichje zeg je.
[p. 7]
DAVID.
Ja, en Klaartje Bruinpoort,
(65) Dat zoete mooije naaistertje, daar je maat zooveel van placht te houwen.
HENDRICUS.
En jy David: ik geloof je den jaloersen duivel steekt, of dat je quaad bier zoekt te brouwen.
DAVID.
Verstoorje niet myn Heer, ’t is waar, ik mach’er meê wel zien.
GUILJELMUS.
Kom, wisje wasje: wanneer komt den Hofmeester?
DAVID.
                            Over een paar uurtjes, misschien,
Die vogel is wat licht.
GUILJELMUS stil.
                            Daan waar zyn die twee vrouwtjes gebleven?
DAAN stil.
(70) Om laag, wil ik’er roepen Heer? zel j’er de koffi geven?
GUILJELMUS.
Ja, loop vraag of’er koffi lust: maar luister ’t ’er stil in het oor.
DAAN.
Hoo, hoo, men Heer, dat kan ik met wyzen wel doen, ’k hoef geen gehoor
Daan binnen.
GUILJELMUS.
ô Gaudief! het hout van de galg is al voor je gewassen:
Je meugt’er nu noch in je jeugd zoo wat teuge bassen;
(75) Maar ’t entje zal de strop zyn.
EVERT.
Dat vreest zen vaar meê,
En daarom schuimt hy hem van de straat af, en stuirt hem in zee.
’k Wed dat hy daar om laag al weêr schelmstukken zal bedryven:
[p. 8]
En liegen, dat ken hy schoon.
HENDRICUS.
Zacht, je zoud hem wel natuurlyk beschryven.
Hy zal ons zelfs wel leeren zien wat hy in de schild voerd....
(80) Daar komt hy weer.
DAAN uit, en lacht.
Ha, ha, ha.
GUILJELMUS.
                Waarom lachje reu?
DAAN lacht weer.
                                Ha, ha, ha.
GUILJELMUS.
                                                ’k Zeg dat je den bek snoert.
DAAN.
Ik moet weerentig lagchen men Heer, of ik moet barsten:
Had je eens gezien hoe die twee pluggen op de tanden knarsten.
GUILJELMUS.
Waarom?
DAAN.
                Waarom, wat drommel vraag je dat noch: wel ze zyn akskaks quaat,
Dat je met’er wyven zoo vroeg voor ’t oog van Jan Alleman deur gaat.
(85) Daar komen de vrouwtjes, ze passen op, en zouwen dat hapmontje niet graag verpruilen:
’k Geloof dat’er venten, jegenwoordig zoo vrolyk zien, als een paar gekamde uilen.



[p. 9]

VIERDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, EVERT KRABBER, DIRK WYSNEUS, DAVID RUIMPEN, KAAT DE BRAKKIN, TRYN KRULLEBOL, DAAN.

GUILJELMUS.
Gaat maar met’er naar binnen, wy komen straks by je Daan.
HENDRICUS.
Kaatje enTryntje, wil je maar met de jongen in de hut gaan.
KAAT.
Als ’t je blieft men Heer, wy zullen terwyl wat klarigheit maken.
HENDRICUS.
(90) Ja doet dat, zoo kunnen we met’er haast aan den drank raken.
Kaat, Tryn en Daan binnen.
EVERT.
Wat zeg je van die twee smoddermuiltjes, zyn ze niet mooi?
Wenste je jou zelve niet wel elk met zoo een vogeltje in de kooi.
GUILJELMUS.
Men zou ’t ’er meê stellen Evert, ’k geloof dat ze wel met slimmer kaart in de weereld spelen:
Wat zeg jy ouwe?
DIRK.
                Ik zeg niemendal, en laat je het scheel deelen:
(95) ’k Heb meê jong geweest.
EVERT.
                            Wel, ik denk niet Dirk, dat het in ’t geheel over is.
[p. 10]
DIRK.
ô Neen maat, als ik aan boord kom, zoo kryg ik datelyk weêr een gedachtenis:
’t Is of hier een andre lucht was als aan de wal, of in de steden.
EVERT.
Ja, ja maat: je krygt hier wat meer kriewieweling door je leden:
Wat zeg je myn Heer, voel je dat, als je scheep komt, meê niet wel?
GUILJELMUS.
(100) ’k Weet niet Evert wat ik daar veel op antwoorden zel:
’t Geen men alle dagen geniet, acht men dikwils weinig moet je weten.
EVERT.
En dat is op zen scheeps gezeit, verandering van spys, doet wel eeten.
HENDRICUS.
Houw je ter meê by David?
DAVID.
                Wel myn Heer, men is ’t aan boord zoo gewent.
GUILJELMUS.
Hey weer aan, wat is hier te doen?



VYFDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, EVERT KRABBER, DIRK WYSNEUS, JAN DE PLUG, loopt KEES met een touw na.

JAN.
                            Jou schoft! dat je de nikker schend.
GUILJELMUS.
(105) Wat zal dat wezen Jan? wat meen je in ’t Schip te beginnen?
[p. 11]
JAN.
Men Heer, die schurk van die jonge maakt me schier buiten zinnen:
Waar dat ik men voeten zet, gaat hy me na, met een paar vingers aan de hoet,
Even gelyk men aan de wal, achter de hoornbeesten wel doet.
KEES.
Hy liegt’et men Heer, ’k heb’er geen gedachten toe.
GUILJELMUS.
                                            Ik ken je streken:
(110) Zoo ik je beet kryg schurk, zal ik je hals en beenen breken.
Daan! Daan!
Daan uit.
                Wat is’er van je dienst men Heer?
GUILJELMUS.
                            Dat je Jan een soopje geeft.
DAAN.
Genever of brandewyn?
GUILJELMUS.
                            Dat ’s evenveel, wat hy ’t liefst heeft.
JAN.
Genever als ’t je belieft, daer ken ik scheep tegen praten.
Daan binnen.
GUILJELMUS.
Wel Evert als ’t gezeid is.
EVERT.
                            Ja myn Heer, veel zeggen zal niet baten.
GUILJELMUS.
(115) Kammeraat ga je meê binnen.
HENDRICUS.
                            Wat zou ik hier doen maat?
GUILJELMUS.
Wel nou Evert, maak, dat het geen hier noch te doen is, wat voort gaat.



[p. 12]

ZESDE TOONEEL.

EVERT KRABBER, DIRK WYSNEUS, JAN DE PLUG, KEES, DAAN, met de Genever fles, en roemer.

DAAN schenkt.
Waar ben je Jan, zuip, zuip: ik zel je meer van dat goed geven.
Als de Matrozen de genever fles hebben, zie j’er vrolyk leven.
JAN drinkt.
Dat smaakt Daan.
DAAN.
                Waar is Jaap? Kees, roept hem eens.
KEES.
                            Jaap! Jaap!
JAN om laag.
(120) Alree man.
KEES.
                    Hy hoort me by me keel zoo ras als ik gaap.



ZEVENDE TOONEEL.

EVERT KRABBER, DIRK WYSNEUS, JAN DE PLUG, JAAP HOUWJEBEK, DAAN, KEES.

JAAP.
Moest je myn hebben?
DAAN.
                    Wel ja, zou je wel een gedisteleerd zoopje lusten?
JAAP.
Is dat vragens waard?
[p. 13]
DAAN schenkt hem.
                            Hoe veel kunnender wel in je maag rusten?
JAAP drinkt.
Dat weet ik niet.
DAAN.
                    Wel zuip zoo veel je wilt, ’k heb nou een milde buy.
JAAP.
Dat gaat je naar je pens Jan.
JAN.
                            Drie achter malkaar maat, wel zoo den bruy.
EVERT.
(125) Je moest het me daar niet al te grof doen, of ik zou meê speelen.
DAAN.
Nou Schipper, laat’er drinken, wat drommel ken ’t jou schelen?
De Luitenants hebben ’t gezeit, en haar vrouwtjes hebben ’t belast.
EVERT.
Wel maak dan, jou schoften, dat je hier na wat beter oppast.
JAN en JAAP.
Dat zellen we doen Schipper.
DIRK tegen Evert stil.
                            Zouwenze denk ik niet eens na haar wyven vragen?
EVERT.
(130) Niet voor dat ze dronken zyn, dan zullen de beeste klagen.
JAN.
Maar Daan, wat doet me wyf daar by de Luitenants, weet je dat niet?
DAAN.
Wel meen je dat de Luitenants iets doen by je wyf dat het Daan ziet?
Weg, weg, wel ze doen der niemendal by, als neute kraken:
[p. 14]
Die zyn rechtevoort goed, om een dobbelde dorst in het lyf te maken.
DIRK lacht tegen Evert.
(135) Ha, ha, ha, dien schurk als hy is, wie hoort’er van ’t werk, dien guit.
EVERT.
Ho, ho, Dirk, dat ’s niets, straks lapt hy’er licht noch al meer uit.
JAAP.
Daan, weet je niet wat myn wyf doet?
DAAN.
                            Hoe drommel kan ik dat weten,
Wat vraag je al, ben je gek, of ben je met den jaloersen duivel bezeten?
Kom drink noch eens, zoo raak je die malle inbeeldingen quyt.
JAN drinkt weer.
(140) Maar Daan meen je niet dat het men evenwel wat spyt.
JAAP.
Dat ik myn peuzeltje maar aan de wal had.
DAAN.
                            Wel wat zou ’t dan wezen?
JAN.
Ik zou’er daar, meen ik, eens een ander historytje voorlezen:
Maar zwyge best: want myn wyf zeit dikwils, en ’t is ook waar,
Hoor Jan Pietersz, al wat men aan boord doet, is maar scheeps gebruik vaar.
JAAP.
(145) Ja werentig: dat ik myn teef hier had, ik zou’er de bek op snyen.
DAAN.
Ha, ha, ha, ik moet lagchen.
[p. 15]
JAAP.
                            Lach jy’er om? mocht ik maar eens betijen.
EVERT.
Kom, kom, nou je je gat vol krygt, nou hebben ’t je wyven gedaan.
’t Is je eer schoften als je vrouwtjes by de Luitenants gaan.
JAN.
Is ’t warachtig Schipper dat wist ik niet, dan moet je ’t me vergeven.
JAAP.
(150) Kon je myn dat meê wys maken, ’k zou wel wat geruster leven.
EVERT.
Wat maakt jou hier ongerust denk ik? reekel, reu, hoornbeest.
JAAP.
Dat leste.
EVERT.
          Wel, heb je daar noch niet lang genoeg toe in de wey geweest?
Kom, scheer je maar voort.



ACHTSTE TOONEEL.

EVERT KRABBER, DIRK WYSNEUS, KLAAS BARSNEUS, JAN DE PLUG, JAAP HOUWJEBEK, DAAN, KEES.

KLAAS.
                            Reekels, sta je hier noch te kyken?
Naar om laag, zeg ik, of ik zel je die dag over de rug stryken.
(155) Je hebt den gantschen dag noch niets gedaan, jou reun: voort, voort.
Zie je zuur hoerezeuns? Schort je de smoelen op, hier aan boord?
[p. 16]
Kom, kom, ik weet raad, dit entje ken je aanstonds vrolyk maken.
Hy slaat’er met een dag.
EVERT.
Kyk die honden nou eens springen: toe Klaas, pas wat te raken.
JAN.
Maar Bootsman, myn wyf is by de Luitenants!
KLAAS.
                                                  Waar?
JAN.
                                                      In de hut.
KLAAS.
(160) Wat heb je daar meê te doen? kan jou dat deren? tut, tut,
Laat’er daar blyven: en luyster jy maar naar ’t commanderen.
Wie hoort van ’t werk; ga zeg ik, of ik zel je die quaje nukke verleeren.
En jy meê Jaap, scheerje.
JAAP.
                            Ik ga Boots: vermaledyde hoer,
Ik wou dat je op pakolets paretje voor den drommel voer.



NEGENDE TOONEEL.

EVERT KRABBER, DIRK WYSNEUS, KLAAS BARSNEUS, DAAN, KEES.

DIRK lacht.
(165) Hey, is dat geen vermakelyk leven? wat moet men al zien en hooren:
Zou het een mensch, als hy het zag, evenwel niet bekoren?
’k Weet wel dat het twee beesten zyn Evert, en dat elk wel slagen verdiend:
[p. 17]
Maar, daar is noch zoo een aliquidje tot’er verschooning vriend.
EVERT.
Een aliquid, of geen, zoo een touwtje van drie spannen,
(170) Kennen der al die aliquidjes wel uit het lyf bannen.
Nou Bootsman, aan het werk: ’t is lang genoeg gepraat.
DAAN.
Wacht, wacht Boots, lust je niet een zoopje eer dat je heen gaat?
Ik ben rechtevoort mild, houw daar.
KLAAS.
                            Hoe Daan, de bottel voor de kaken?
                                DAAN.                    Hy drinkt.
Ja, ja, dan ken je ze (op sen maat zeeuws) het alderbest kraken...
(175) Hou! hou! wat drommel, laat’er de fles buyten blyven Klaas.
EVERT.
Hoe maakt dat basterd kind zulk een duivel van een geraas?
KLAAS.
Daar is de fles gaudief, meenje dat ik hem zou uitdrinken?
DAAN.
Dat wist ik beter: daar Schipper Evert, lust je meê, want ik versta je winken.
EVERT.
Jou beest, wink ik? doch om dat je ’t me zegt, geef op de fles.
Hy drinkt.
DAAN.
(180) Wat hamer doe je Schipper?
EVERT.
                            Hoe reu, zie je op een klok vyf zes?
[p. 18]
DAAN.
Geeft het nou de Stuurman meê eens.
EVERT.
                            Daar ouwe, wil je likken?
DIRK.
Wel is dat vragens waard?
KEES.
                            Ziet dien ouwen eens in de fles pikken...
Stuurman daar komt een sloep.
DIRK.
                            Waar, waar? gants bloed z’is dichteby,
Loop Daan zegt het de Luitenants. moet ’er geen volk op zy?
Daan binnen.
KLAAS.
(185) Neen, ’t is den Hofmeester, ik ga meê voort.
EVERT.
                            En ik van gelyken.



TIENDE TOONEEL.

HENDRICUS KORTWIEK, DIRK WYSNEUS, KEES.

HENDRICUS.
Spring in de rust jou beesten: waar sta je daar naar te kyken?
Vat je achter touw, jou reekels.



ELFDE TOONEEL.

HENDRICUS KORTWIEK, DIRK WYSNEUS, HEIN LEKKERBEK, KEES.

HENDRICUS.
                            Hoe Hein, is dat voor goed aan boord? zoo vroeg?
[p. 19]
HEIN.
ô Ja myn Heer, ’k heb men paspoort, daar is geen borg meer in de kroeg:
Den Domine haalt de plank op, pakt zen spillen, en wil verhuizen;
(190) Hy zeid dat hem de Luitenants, Schryvers, Docters en Hofmeesters, kaal pluizen.
HENDRICUS.
Wat beest is dat, noemt hy daar zoo de Luitenants maar by?
HEIN.
Dat ’s recht, men Heer, wel ze komen het eerst van zen klanten in de ry.
Maar weet je wel dat je smoddermuiltje zel aan boord komen?
Gans bloed wat zel der nou een oly over den akker stroomen;
(195) Nichje komt meê, de nikker hoe zel ’t ’er weêr van gat gaan.
HENDRICUS.
Dunk je dat, wel de wyn in jou kelder, mach ook wel vast staan.



TWAALFDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, DIRK WYSNEUS, HEIN LEKKERBEK, DAAN.

GUILJELMUS.
Hoe drommel meen je ’t hier, zal ik geen meester blyven;
Singjeur, waar, kom je van daan? en wat kom je hier bedryven?
Ken je me dan niet meer?
[p. 20]
HEIN.
                                Wel ja myn Heer; maar ’k heb uw maat gezegt...
GUILJELMUS.
(200) Wat heb je gezegt?
HEIN.
                            Wel dat ik scheep was: ’k weet niet dat hier quaad in legt.
GUILJELMUS.
Zoo lang als ik hier ben, zoo wil ik, dat men my zal kennen:
Ik zal u al te samen, gy groote Signjeurs, wel tot je plicht wennen:
Alle ordres, al het nieuws, al wat ’er omgaat, en al wat men hoort,
Dat moet men my alleen bekent maken, als de meester hier aan boord;
(205) ’k Versta niet, dat ’er iemant in ’t heele Schip, een touwtje zal weg leggen,
En dat ’er niemant iets zal brengen, of men zal het my zeggen.
HENDRICUS.
Wel vaar ik hier dan zoo maar meê Kameraat, gelyk de groote mast?
GUILJELMUS.
Maak jy, dat je op de Kok, op ’t spil, en op de valreep past:
Die drie posten zyn voor jou geschikt; de rest zal ik wel maken.
HENDRICUS.
(210) Ja myn Heer, zoo zou my dan niets meer, als dat maar alleen raken?
GUILJELMUS.
Neen, niet, of ’t moet je gecommandeert worden, dan is ’t jou beurt.
HENDRICUS.
Wel ik moet ’er om lagchen: meen je ’t maat? je bent versteurt.
[p. 21]
Hoe, dat respect dat ik jou bewys, moet je my weérom geven,
Of wouwje met my (myn Heer) als met een Matroos leven?
GUILJELMUS.
(215) ’k Weet van Matroos, of van der niks: men moet doen dat ik commandeer:
Of de duivel zal om de stukken danssen, versta je dat Heer;
Doch ik mach myn hoofd hier nou niet meer over breken,
En zal, als den Kapitein aan boord komt, hem daar over spreken.
HENDRICUS stil.
Ja, ben je van dat hair, zoo mach je de nikker luizen, maat.
(220) Monsieur grootshart, flikflooijer, en gatlikker daar je staat.
GUILJELMUS.
Wat prevel je daar al? spreek uit je mond, zoo kan ik je hooren.
HENDRICUS.
Ik zeg dat den geveinsden drommel over al een gat wil booren.
GUILJELMUS.
Wat meen je daar meê?
HENDRICUS.
                            Och niemendal, ’t is een inval, zwyge best.
GUILJELMUS.
Dat zou ik je ook raân. maar hoe hebben we de wind Dirk, west?
Dirk
kykt met een groote graviteit op het Kompas.
(225) De wind, myn Heer dat scheeld noch wel een halve streek, zoo myn oogen,
My daar zoo even, op het kompas, niet hebben bedrogen.
[p. 22]
GUILJELMUS.
En hoe lang moet de eb noch gaan? zal ’t niet wel twee uuren zyn?
DIRK.
Een half quartier der over, of daar omtrent, zoo dunkt het myn.
GUILJELMUS.
Wel Hein, wanneer zal de Kok by jou schaffen?
HEIN.
Dat ken ik niet weten:
(230) Want de Kok moet gereed wezen als je gelieft te eten.
Waar zal ik de tafel dekken, boven in jou hut, of beneên?
GUILJELMUS.
Hier boven Hein.
HEIN.
                Zoo als je maar wilt.
GUILJELMUS.
                                    Ja, dektze daar, om zekre reên.
HEIN.
Zel je gasten hebben, zoo zal ik het ’er een beetje na maken.
GUILJELMUS.
Ja, ja.
HEIN.
        En wie?
GUILJELMUS.
                    Kaat en Tryn.
HEIN.
                                        Dan kan je met een klaar raken.
(235) Een luimpje, na de schafting, is aan boord een schoon tydverdryf:
En ’t is scheep de mode zich te diverteren met een andermans wyf.
GUILJELMUS.
Niet te grof Hein, je bent een schoft, en je zult een schoft blyven.
[p. 23]
HEIN.
Wel waarom? je moet hier geen schaamten hebben van je bedryven.
GUILJELMUS.
Ga maar heen beest, en maak dat we zoo vroeg eten als je kent.
HEIN.
(240) Maar, à propos, hoe stel je ’t met Nichje, als je nou by Kaat bent?
Daar zel een nikkers huishouwe leggen komt ze dat eens te weten:
Want ze is verhamert van de jaloersen duivel bezeten;
En Klaartje, zal dul worden, dat m’er ’t aas uit de bek haalt.
HENDRICUS.
Me dunkt, Hein, dat je ze daar al vry wel hebt afgemaalt.
GUILJELMUS.
(245) Kom, kom, laat dat zoo blyven: en jy Daan: reekel! waar zyn je zinnen?
Laat Kees je helpen, en maak het theegoed schoon daar binnen.
DAAN.
Wel, wel, men Heer, en wat dan?
GUILJELMUS.
Dan de klodder klaar, met wat koek:
Doch vryft het porcelein ter degen af met een schoone doek.
DAAN.
Moeten de vrouwtjes niet wat hebben, ze zitten zoo zuur en kyken?
GUILJELMUS.
(250) Ja gauwdief, vertrek, of...
DAAN.
                            Ik ga, je hoef me de rug niet je stryken.
[p. 24]
HEIN.
En ik ga maken, met drie paar haasten, dat je wat te schaften krygt.



DERTIENDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, DIRK WYSNEUS.

GUILJELMUS.
Hoe, heb je de klem in je mond Dirk, dat je zoo lang stil zwygt:
Je placht noch wel eens, op jou manier, hier of daar af te praten.
DIRK.
Ja, dat is waar: doch ik meen het voortaan wat na te laten;
(255) Die veel zegt, heeft veel te verantwoorden, het gaat hier zoo raar.
GUILJELMUS.
Wel hoe raar? wat wil je daar by zeggen? of wat meen j’er meê vaar?
DIRK.
Daar is nacht en dag, zulk een leven tusschen deks, met zuipen,
Dat’er je de tranen van zouwen uit je oogen druipen.
Men kan geen volk tot het kruiszeil krygen, den gantschen nacht:
(260) En dit maakt, dat men geduurig onklaar touw heeft: schier elke wacht
Heb ik een geraas en getier om vyf zes man te krygen
Dat j’er dul om worden zoud’; de rest die zel ik zwygen.
GUILJELMUS.
Spreek op, dat ik weten kan hoede vork in de steel steekt.
[p. 25]
DIRK.
Je weet wel myn Heer, als men hier aan boord te veel spreekt,
(265) Dat men dan voor een verklikker gaat.
GUILJELMUS.
                Wel ik wil het weten.
DIRK.
Ze hebben te nacht zoo louter gevochten, en gesmeten:
Leuiwammes heeft dicht met vuisten voor zen lange neus gehad;
Den beest was zoo vol als een kartouw, en als een meir zoo zat.
GUILJELMUS.
Roep Phlip de quartiermeester daar om laag! laat hem bove komen!
Daar word geroepen.
DIRK.
(270) Zoet, wat zel je doen myn Heer? wil toch je gramschap betoomen:
Je zult maken dat men my een quaje naam geven zel.
GUILJELMUS.
Laat my daar meê begaan Dirk, ik versta alle ding wel:
’k Moet maar eens weten wat voor leven daar om laag word gehouwen;
En zoo dien schoft schult heeft, zal ik hem dicht de rug krouwen.



VEERTIENDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, DIRK WYSNEUS, PHLIP LEUIWAMMES.

PHLIP.
(275) Wat is ’er van je dienst myn Heer?
[p. 26]
GUILJELMUS.
                            Hoe ziet jou den bek zoo blaauw?
Spreek reu, of je zult hebben.
                HENDRICUS vat hem by de schouder.
                            Hoe staat je de smoel zoo nors? heb je ’t graauw?
PHLIP.
Wel neen myn Heer, ik heb gevallen.
GUILJELMUS.
                            Jy hebt gevallen.
Kom, kom, ik weet wel raad met je, myn ruintje moet eens verstallen.
Daan! Daan! breng me myn rotting daar eens achter* uit de hut.
Daan roept van binnen alree man,
en komt met de rotting uit.
PHLIP.
(280) Ik viel waarachtig Heer met myn bakkus tegen de stut.
GUILJELMUS.
Wat stut meen je beest? ik geloof dat je een stut meend van vyf klaauwen.
HENDRICUS.
Wel maat, hoe kan je dien onnoozelen bloed ook zoo toe snaauwen:
Ik wed dat hy nieuwers of weet; doe je niet Phlip?
PHLIP.
                            Wel neen myn Heer, ik weet noch wel wat.
GUILJELMUS.
En wat is dat? dronken hond.
PHLIP.
                            Ze hebben me te nacht by ’t hair gehad:
(285) Maar, wie het geweest, dat kan ik je waarachtig niet zeggen.
GUILJELMUS.
Wel, kom, kom, dan zal ik het jou eens op je rug uitleggen.
Hy dreigt hem met de stok. Phlip wykt.
[p. 27]
PHLIP.
Ey, ey myn Heer, slaat me niet, ik zel ’t je zeggen: het was Jaap en Jan,
En de derde konstapel, geassestreerd met de dronke timmerman.
GUILJELMUS.
Hebben die jou wat knokkelvleis voor je koonen gegeven?
(290) Om wat reden schoft? zeg op, en lieg niet, wat had je bedreven?
PHLIP.
Niemendal, als dat ik de jeneverkan aan stukken sloeg,
En het mutsje daar ze meê maten.
GUILJELMUS.
                            Hoe, wat nikker, houd m’er dan kroeg?
PHLIP.
Wel neen Heer, dat is maar, om recht en egaal op de maat te drinken.
GUILJELMUS.
Reekel, kon j ’er de kan met jenever niet voor de bek klinken!
(295) Wie was’er meer by?
PHLIP.
                            Myn Heer, dat weet ik niet recht op myn duim:
Maar de Meester was bezich met myxturen te maken in ’t ruim:
En het luik stond open, zoodat hy ’t wel heeft konnen zien en hooren;
Nou zyn ze al weêr bezich, en ik durfse by myn sieterna niet storen.
GUILJELMUS.
Wat reên? spreek! of ik zal je...
PHLIP.
                        ’t Is’er wacht niet.
GUILJELMUS.
                                                Ey zie hoe fyn.
[p. 28]
(300) Zeg op hangebast.
PHLIP.
                            Wel om dat ’er wyven hier boven by jou zyn.
HENDRICUS.
En of die hier boven zyn schurk! leid jou daar wat aan gelegen?
PHLIP.
In het minste niet, ô neen: ik heb’er niet een hair tegen:
Maar men dient’er dan noch, om die redenen, wat meêr te ontzien;
En je zelt’er dan beter naam by behouwen, men Heer, zoo ik mien.



VYFTIENDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, DIRK WYSNEUS, PHLIP LEUIWAMMES, KAAT en TRYN loopen DAAN met muilen in de hand na.

KAAT.
(305) Jou schelm, jou schoft, ik zel je die blaauwe oogen uit je kop scheuren:
Och ik ben zoo onsteld; wat zel me noch aan boord gebeuren.
GUILJELMUS.
Wat is hier nou weêr te doen? hoe ben je zoo ontroerd? zeg Kaat.
KAAT.
Dat doet dien vagebond, dien galgbrok, die daar heen gaat:
Hy zingt een liedje van Capecornis, puur of ik wat had gestolen.
[p. 29]
DAAN.
(310) Myn Heer ze jokt het, ’t is Capricornus, haar harssens dolen.
Ze lagchen altemaal.
GUILJELMUS.
Houw op, houw op daar, kom zing dat liedje voor my eens Daan.
DAAN.
Hoe kan ik zingen myn Heer, als je me dreigt te slaan.
GUILJELMUS.
Dat geloof ik meê wel, zie, zie onze Daan nou eens beven.
Daan zingt.
[Vois: t’Amsterdam al op de Reê.
Capricornus is gehuld
(315) Met twee horentjes verheven,
Dog hy draagtse met geduld,
Wyl zyn vrouw z’ hem heeft gegeven;
Treurt daarom niet goeden bloed,
Anderen dekkense met haar Hoed,
(320) Gy mede het zelve doed.]*
HENDRICUS.
Wel Kaatje, hoe kan je zoo gek wezen? dat liedje raakt jou niet.
Maar schurk, daar moet noch al meer aan zyn dat je zoo loens ziet.
TRYN.
Neen myn Heer, het doet niet, wy hebben het qualyk begrepen.
KAAT.
Ja, wy worden evenwel aan de eene of de andere zy genepen:
(325) ’t Is puur of ik het voel, dat hy ’t op my, of myn man zeit.
DAAN.
Neen, neen, ik doe niet.
[p. 30]
GUILJELMUS.
                            Wel ik kan niet zien dat hier iets in leit:
Het is een straatliedje, dat ik al over lang heb hooren zingen:
Doch als je ’t weer doet, zal ik jou over dat stokje leere springen;
Voort, voort gaudief, is alles binnen opgeruimt, en aan een kant?
DAAN.
(330) ô Ja myn Heer, de pispot in ’t trezoor, en ’t porcelein aan de wand.
GUILJELMUS.
Loop, roep de Bottelier eens schoft.
DAAN.
                            Als ’t je blieft, ik zel hem gaan halen.
Binnen.
DIRK lacht.
’k Moet om hem lagchen, schoon je de galg ziet uit zyn oogen stralen:
Daar doet hy nou wis en waarachtig om laag al weer quaad;
Want het quaaddoen volgt hem overal, waar hy gaat, of staat.
GUILJELMUS.
(335) Hoe laat zyn we Dirk?
DIRK.
                            Myn Heer ik zal het eens op het kompas kyken.
HENDRICUS.
Met wat een wysheit gaat hy: ziet hem de knevels eens stryken.
DIRK.
Op de zon is ’t by twaalven, hy is over ’t zuijen.
GUILJELMUS.
                            Dan is het schaftens tyd.



[p. 31]

ZESTIENDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, DIRK WYSNEUS, LEEN VINGERSCHAAL, PHLIP LEUIWAMMES, KAAT DE BRAKKIN, TRYN KRULLEBOL, DAAN. LEEN loopt Daan, die hem mank houd, met een dag na.

DAAN.
Oeije my! oeije my!
LEEN.
                            ’k Zel je wel krygen, jou beest daar je zyt.
GUILJELMUS.
Al weer wat nieuws! zacht reekel, wat doe je daar met de jongen?
LEEN.
(340) Die schelm maakt me dul, ’t is of hy nou ’t been had versprongen:
Dat je eens wist wat hy uitvoert myn Heer, en wat hy om laag deê,
Je sloegt hem gewis, met je rotting, de jonge kop aan twee.
GUILJELMUS.
Wel wat doet hy dan?
LEEN.
                            Hy komt met zyn vinger geduurig wyzen,
Puur of ik de schaal van ’t gewicht deê naar om hoog ryzen:
(345) En dat doen ik niet myn Heer, ik geef elk zyn zuivre rantsoen,
Zoo als men ’t scheep gewend is, en wy de meesten tyd doen;
Je bent’er immers om laag by, als het ’s weeks word gewogen!
[p. 32]
GUILJELMUS.
Kom eens hier gauwdief.
DAAN.
                            Och myn Heer! ik heb niets gedaan, het is gelogen:
De Matrozen verwyten ’t hem, en hy beschuldigt my.
LEEN.
(350) Hy doet het waarachtig Heer, en maakt het het volk wys, geloof me vry:
We moeten malkander op zulk een manier niet gehaat maken,
Of ik zou wel aan de naam van een rantsoendief geraken.
HENDRICUS.
Leen, ik geloof dat je je zelve die wisje wasjes inbeelt.
Een bottelier heeft altyd de naam dat hy rantsoen steelt:
(355) Is het daarom waar? die de huid niet jeukt, hoeft ze niet te krouwen:
’k Zou van zulke leuren, dat ik jou was, den bek maar toe houwen;
Want hoe je den drek in dat geval meer roert, hoe ze meer stinkt.
Wanneer een paerd veel in ’t oog komt, kan men ’t wel zien als het hinkt.
Guiljelmus stil tegen Leen.
Houw je maar stil Leen, en doe zoo als ik het zeg met je wegen.
(360) Laat hy by my komen heeft’er iemand in ’t Schip wat tegen.
Is ’t rantsoen gereed?
LEEN.
                    Ja myn Heer.
GUILJELMUS.
                                        Wel dan kom ik beneên.
[p. 33]
Tegen Daan.
Jou beest! laat het volk om laag in rust, en over al met vreên:
Of ik zal je die guitekop van de jonge romp scheuren.
Ga maar heen Leen, en steurje niet aan zulke bagatellen en leuren.    Leen gaat.
(365) Luy de klok daar om te schaffen. Maat, gaat eens aan de kombuis:
Dat doop en smeer geven, gaat met die kok niet al te pluis.
PHLIP.
Ja myn Heer, dat is wel waar, ik hoor het volk geduurig klagen:
Dien smeerdief verdient wel een schoone dragt slagen.
GUILJELMUS.
Dat me jou, de Kok, je Maat, Konstapels, en al de rest,
(370) Met een touw wat meer agter de ribbe zat, dat was je best.
Hoor je niet wat’er gezeit is? wie zal daar nou de klok luijen?
Jou hoornbeesten, wat zal ik je van de reis noch op de huid bruijen.    Hier word slecht geluit.
HENDRICUS.
Wie was je vaar hoere zeun? is dat luijen? laat de klok staan,
Of de nikker zal je (hangebast) tot kley en potaard slaan:
(375) Luy op zen engels, naar de mode.
KAAT.
                            Luit me de klok dan niet meer als voor dezen?
HENDRICUS.
Neen, neen, myn lieve Kaatje! ’t moet naar de mode wezen.
Hier word beter geluit.
Hoor nou eens. lykt’er dat niet beter na? is dat geen anderen trant?
[p. 34]
Hoe! zou je altyd naar de oude manier leven, dat was schand’:
Alle dingen moeten een air hebben, tot het zoenen inkluis,
(380) Dat weet je wel: ô het gaat immers hier heel anders als t’ huis;
Nieuwe dingen, maken nieuwe beweging in je ingewanden......
Hou op.
KAAT.
                    ’t Is waar Luitenant, dat doet me zomtyds watertanden.
Van zoo lang ouwe kost te eeten, krygje ’t scheurbuik in je lyf:
Een nieuwe pekulharing is aangenaam.
DIRK tegen Phlip stil.
                            Wat bruid me dat wyf:
(385) Weet ze dat, zoo heit ze wel met de Prins over de maas evaren.
PHLIP stil.
Ze heit de lucht van ’t Schip lang in de neus en zel ’t je wel klaren.
GUILJELMUS.
Waarom ga je niet na de kombuis Phlip?
PHLIP.
                            ’t Is myn beurt niet myn Heer.
GUILJELMUS.
Zoo hou je beurten doe je?
PHLIP.
                            Dat ’s zeker.
GUILJELMUS.
                                                        Jou ongelikten beer:
’t Zal noch meer doen als hard waaijen, kom gaat me met je volk schaffen,
(390) Je moet naar land; ik zal je de naaste reis dubbeld straffen,
[p. 35]
Jou dronken hond... ga maar heen, en spreek me niet een woord.
Phlip weg.
HENDRICUS.
Daar is geen leuijer babok, noch grooter dronker aan boord:
En dat is noch een Quartiermeester van den Baas moet je weten.
GUILJELMUS.
Ja maat, dat is ook de reden, dat me wat moet vergeten.
(395) Nu, ik ga naar de Bottelier, by het rantsoen.
HENDRICUS.
                            En ik by de Kok.
GUILJELMUS.
Daan! waar ben je tevekind?
DAAN.
                            Wel hier men Heer.
GUILJELMUS.
                                                        Daar, berg me stok.
Nu wyfjes, je zal je zoo lang achter wat alleen vermaken:
Als ’t volk geschaft heeft, zoo krygen wy meê wat voor de kaken.
KAAT.
Wel men Heer, ’t is te veul beleeftheit, dat durve we niet doen.
GUILJELMUS.
(400) Nu kom: je bent te mooi om je zoete lyf met scheeps kost te voen.
TRYN.
Excludeert ons dan men Heer.
GUILJELMUS.
                            Ja ja, ik zal je wel excuzeren.



[p. 36]

ZEVENTIENDE TOONEEL.

KAAT, TRYN.

TRYN.
Het is immers waar, dat me noch alle dagen moet leeren.
KAAT.
Ja Tryntje! ’k heb zoo veel vreemde dingen aan boord geleerd,
In die tyd, dat ik hier om myn man te bezoeken, heb verkeert,
(405) Dat ik het je in geen drie dagen zou kunnen vertellen:
’t Is jou eerste reis kind, of je de Luitenants wat quellen,
Je moet dat zoo wat inschikken, en denken, ’t is scheeps manier;
Alle dingen (Tryntje) gaan hier zoo wat met een andere zwier.
TRYN.
Ja maar Kaatje, me man, me man, hoe zel ik het daar meê stellen?
KAAT.
(410) Hoor! laat je man wat gras likken: dat moet je niet quellen:
Wel wat wouwen de mans zeggen? men doet ’er hun deugd, en eer meê:
Als wy by de Luitenants gaan, werken ze niet veel op de Ree;
Zy krygen de lik, en wy, wat wy willen en begeren.
TRYN.
Maar ze zellender af praten.
KAAT.
                            Weg, weg, wat kan ons dat deren?
(415) Dat je ’t eens wist Tryntje, een gestole brokje smaakt zoo zoet.
[p. 37]
TRYN.
Wel fiat Kaatje: hoor! ik zel meê doen, al wat dat jy doet.
KAAT.
’t Is wel, dan kunnen we playzier hebben, by dagen en by nachten:
De drommel mocht hier anders zoo lang by de mans aan boord wachten.
Hoe! zou men om zoo een pikbroek hier in’t Schip blyven? neen, neen:
(420) Ik voor my (Tryntje) ik ben met myn plug niet wel te vreên,
En ik geloof dat het tot jouwent ook zoo zel wezen;
Dat kan ik wel door een verrekyker uit je gezicht lezen.
TRYN.
Ja, ja, ik trouwde de myne meê om dat ik een man hebben zou.
Het is gerust, een contfertyfje te maken, voor een vrouw.
(425) Als je vryster bent, dan steekt’er te veul gevaar in, Kaatje;
En het brengtje vliegens, als je wat doet, door de Stad op een praatje.
KAAT.
Dat is waar, de naam van man, wast al de kakelary of;
Het blyft onder zyn hoorns zitten, al maak je ’t al wat grof:
Men is ’t aan de Oorlogs Schepen toch gewent, daar wort’er niet van gesproken;
(430) Tut, tut, daar is hier zoo meenig hoentje aan het spit gestoken.
Meen je dat de Officiers in dit geval heel vry gaan?
Neen: die maar wat goelyk van smoel zyn, moetender meest altemaal aan.
Och myn lieve kind! dat de Luitenants met ons bedryven,
[p. 38]
Dat doen de Kapiteins (somtyds) al weêr met haarluy wyven:
(435) ’t Is of je hier in het land woonde, van alle goederen gemeen.
TRYN.
Maar komt hier niet wel questie deur Kaatje?
KAAT.
                            Weg Tryntje, neen, ô neen:
Als je tusschen deks komt, zie je zoo meenig brootje leenen.
TRYN.
Daar zou ik niet van houwen, met de Luitenants bruit het noch henen:
Die zyn noch wat beter van lucht, en stinken zoo niet naar de teer.
KAAT.
(440) Dat vat je wel, en het plaizier dat je met’er hebt, beloonen ze weêr.
’t Is koffy, ’t is theê, ’t is wyn, of een goeje schotel eten,
Alles ken je krygen, wat je hebben wilt: doch geen geld moet je weten;
Want de meeste part, is gemeenelyk, kaal, en gezont.
TRYN.
Ik vraag naar geen geld, maar vermaak! och me dunkt ik ruik al lont,
(445) En wenste wel dat de Luitenants al weêr bove waren.
KAAT.
Hoor! noch al meer: ’t gebeurd ook wel dat wy eens naar land varen:
Dan moet je by jou Jaapje houwen, of je t’ huis moest zyn:
Och! men moet hier in het Schip zoo aardig leven, myn lieve Tryn!
Want als we aan land komen, gaan we hier of daar by een Boer slapen:
[p. 39]
(450) Of in een Dorp, naar dat de gelegentheit is geschapen......
Maar zacht, daar komt de Schipper, met den Hofmeester.
TRYN.
                            En hier Daan.
KAAT.
De rest zel ik je morgen wel vertellen, laat ons nou gaan.



ACHTTIENDE TOONEEL.

EVERT KRABBER, HEIN LEKKERBEK, KAAT DE BRAKKIN, TRYN KRULLEBOL, DAAN.

EVERT.
Zacht, zacht een beetje, heb je zulken haast? waar zel je heen loopen?
Je ziet’er zoo vinnig uit, of je een paling het vel af zoud stroopen.
KAAT.
(455) Dunkje dat Evert? wel ik zie zoo als ik te moe ben maat:
En die wat op een andre plaats te doen heeft, is het tyd voor dat hy gaat.
HEIN.
Je hebt gelyk den brui Kaat: hoor! je zelt van deze middag smullen:
Ben je hongerig?
KAAT.
                        Geen kleintje.
HEIN.
                                                Wel ik zel je den buik vullen.
KAAT.
Hoe meen je dat maat? we komen by jou niet eten Hein:
[p. 40]
(460) De Luitenants (ventje) zullen nou onze tracteerders zyn.
HEIN.
Dat weet ik wel, malle karonje! loop Daan, gaat de tafel dekken.
Ik zel je van deze middag eens voor een dienaar verstrekken.
Wat zeg je?
KAAT.
                    Hoe dienaar?
Hein.                            Tegen Daan.
Wel om de wyn te schenken. zal je gaan guit?
DAAN.
Ja, ga ik niet? zie daar ga ik al heen: zacht eerst eens gefleuit.
Hy fleuit het deuntje dat hy hier voor zong.
KAAT.
(465) Ja, fleuit dat je barst, ik zel ’t je flus wel betalen.
EVERT.
De Bootsluy moesten hem by het hair eens op het halfdek halen,
En roskammen hem dicht:
HEIN.
De Luitenants zynder al te mal meê,
Hy kan ’t niet verbruijen, hoe dat hy ’t maakt: maar dat het Kees deê,
Dat hy doet Evert: knitteltjes zouwen zyn erfdeel wezen;
(470) En licht wel driemaal ’s weeks.
EVERT.
Ja Hein, dat zou ik meê vreezen...
Maat zoet daar komt Guiljelmus.



[p. 41]

NEGENTIENDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, EVERT KRABBER, HEIN LEKKERBEK, KAAT DE BRAKKIN, TRYN KRULLEBOL.

GUILJELMUS.
                            Wel Hein, het word al wat laat:
Het is best dat je naar den eten, meê naar de wal gaat,
Of de Kapitein met Mevrouw quam, en je wat schafting moest koopen.
HEIN.
Daarom hoeft ’t niet myn Heer, want ik kan me noch wel wat bedroopen:
(475) ’k Heb kost genoeg, al was het voor drie dagen.
GUILJELMUS.
                            Hô, zoo ben je klaar:
Blyft dan maar aan boord, waar is Daan?
HEIN.
Daan! Daan!
DAAN roept van binnen en komt uit.
                                                        Hey! hey daar.
Hoe! ben jy ’t men Heer?
GUILJELMUS.
                            Ja hoerekind, ik ben ’t. wat doeje daar binnen?
DAAN.
De tafel dekken.
GUILJELMUS.
                            Wel waar laat je nou me schoone linnen?
DAAN.
Dat heb ik in de kist geleit.
GUILJELMUS.
                            En de sleutel?
[p. 42]
DAAN.
                                            In me zak?
GUILJELMUS.
(480) ’t Is wel. hoe Evert, schaf je niet?
EVERT.
                            ’k Zie noch geen volk aan de bak.
DAAN.
Meen je dat Schipper? ze zitten al in de hut, en wachten je met verlangen.
GUILJELMUS.
Kom hier.
DAAN.
                Om wat te doen?
GUILJELMUS.
                                        ’k Zeg dat je hier komt. blaas op je wangen.
DAAN blaast zyn wangen op, en
krygt een harde slag.
   
De duivel is dat ook slaan?            Kaat lacht’er om.
GUILJELMUS.
                            Je zult noch al beter hebben, schurk.
KAAT.
Hy verdiend zoo veel.
DAAN stil.
                            Ja, ’k wou dat je verzonk als kurk.
Binnen.
HEIN.
(485) Nu myn Heer, als je maar klaar bent.
GUILJELMUS.
Ik ben klaar, ga maar eten halen.
HEIN.
Als je wilt.
Binnen.
GUILJELMUS.
Kaat, me dunkt dat ik den honger zie uit je gezicht stralen.
[p. 43]
KAAT.
Ja, maar daar is meer honger als brood honger, weet je dat wel:
Zie hier komt je Maat van de Kok, ’k wed het die meê zeggen zel.
EVERT.
Nu ik ga wat schaften.



TWINTIGSTE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, KAAT DE BRAKKIN, TRYN KRULLEBOL.

HENDRICUS.
                            Zal den Hofmeester noch niet opdissen?
(490) Het is al laag water Maat.
GUILJELMUS.
                            Hoe kan hy ’t ook op een half uur gissen...
Daar komt hy al.
TRYN.
                            De drommel men Heer, met vier bottels wyn?
GUILJELMUS.
Wel ja, dat zal de man een vogeltje, en de boer een gans zyn:
Kom gaat maar binnen, ik moet de Sloep naar de wal stuuren.
Val Roeijers, val.



EENENTWINTIGSTE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, FLIP LEUIWAMMES.

PHLIP.
                    Al ree man.
[p. 44]
GUILJELMUS.
                                        Maak haast Phlip, het is al een uuren;
(495) Roey naar de wal, en wacht naar den Kapitein.
PHLIP.
Wel myn Heer:
Maar hoe lang zal ik wachten?
GUILJELMUS.
                            Laat zien, tot zes uuren, niet meer:
Waar blyven die Sloeproeijers daar? Moet ik je weêr ham geven?
Jou tevezeuns, kan je dan anders niet als met slagen leven?
HENDRICUS.
Ze gaan als luizen over de teer.
GUILJELMUS.
                            Dat is de mode.
HENDRICUS.
                                                        Dunk je dat?
GUILJELMUS.
(500) Weêr aan Phlip, heb je ’t kleet?
PHLIP.
                            Ja myn Heer.
GUILJELMUS.
                                                        Ga Daan. kom Maat, eten wy wat.

Einde van het eerste bedryf.
Continue
[
p. 45]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ABRAM MYXTUIR, WILLEM SCHYNSCHOON, DAAN, KEES.

WILLEM.
Ja Magister, al myn zeggen, en vermanen, kan niet baten:
Ze staander meest om en lagchen, en laten me wat praten.
Vloeken, lasteren, schelden, overspelen, is al wat ik zie, en hoor.
De goddeloosheit, vliegt het Schip, nacht en dag, door en door.
ABRAM.
(505) Weg, weg! dat is de mode aan boord, wat mach je lellen?
WILLEM.
Is dat de mode? ’t mocht de droes: kon je me dat vertellen.
ABRAM.
Och Schynschoon! wy leven hier in een heel ander klimaat:
De gewoonte maakt de tweede natuur.
WILLEM.
                            Doet ze zeker maat?
Is dat dan de gewoonte, hier zoo te vloeken, lasteren, en zweren?
ABRAM.
(510) Ja ’t mallen beest, daar zyn ze in geconfyt, en wou jy ’t ’er af leeren?
De jongens lagchen.
WILLEM.
Waar lach je om jongens?
[p. 46]
DAAN.
                            Nieuwers om, meugen we niet lagchen?
WILLEM.
                                                        Neen.
KEES.
Lagchen we dan noch eens Daan.
Zy lagchen weêr.



TWEEDE TOONEEL.

EVERT KRABBER, ABRAM MYXTUIR, WILLEM SCHYNSCHOON, DAAN, KEES.

EVERT.
                            Wat is hier te doen? waar wil je heen
Jou hoerekinders? houd den bek, moet je al weêr daggevleis vreten?
WILLEM.
Ja kregen ze dat maar wat veel.
EVERT haald zyn dag uit de zak.
                            Ik zel ’er de rug eens meten.
(515) Kom hier, waarom lach je schoft?
DAAN.
                            Wy lagchen om den Domine.
EVERT.
                                                        Wel.
DAAN.
Wel, om dat die een and’re mode in het Schip brengen zel.
EVERT.
Wat voor een mode?
DAAN.
                            Hy wilder een goud grendeltje van maken.
EVERT.
Jou reu, hoe kan de mode hier een goud grendeltje raken?
[p. 47]
Wat was dat?
DAAN.
                    Een menist kerkje, dat te Haarlem by de zeilbrug stond:
(520) Daar was de Gemeente zoo fyn als gehekelde poppestront.
Abram lacht.
Och Domine! houd je mond, of je zelt noch al meer krygen.
WILLEM.
Ik zie wel dat ik de Moorjaan schuur, daarom zal ik zwygen.
Hier word de hutsdeur op gedaan
en Hein den Hofmeester roept
Daan! laat de Speulluy achter komen.
DAAN.
                            Als je maar wilt maat.
Viddelaars, Viddelaars.
KEES.
                            Me dunkt dat’er daar wel een zôô in de kuil staat.
DAAN.
(525) Ha, ha, alle zien den diender, kom op, je moet je niet schamen.
Daar komender vier met’er
fiolen op de schouder.
Zoo, mars ordentelyk, die deur in: je geweer recht al t’samen.
Ze gaan in de hut, die word weêr
gesloten, en daar word gespeelt.
EVERT.
Wat zeg je Domine, wou je meê niet wel Luitenant zyn?
DAAN.
Neen Schipper, ben je dul, den Domine is al te fyn.
WILLEM.
Ja vroeg bedurven, ik hoor, en zie: je meugt wat lagchen en smalen:
(530) Maar ik leer hier, dat me geen wagens over zee, noch schepen over land moet halen.
[p. 48]
ABRAM.
Gaan wy om laag, daar komt de Stierman: hy treet zoo bars als schoppeknecht.
Steurt ’er je niet aan, ’t is toch vergeefs, ik heb het je wel gezegt.



DERDE TOONEEL.

EVERT KRABBER, DIRK WYSNEUS gaat naar ’t kompas, DAAN, KEES.

EVERT.
Wel Stierman Dirk, de lucht hangt zoo: me dunkt het wil waaijen.
                            DIRK strykt zyn knevels.
Neen, neen, mooi weêr.
EVERT.
Wel zie je dan de lucht niet draaijen?
DIRK.
(535) Ja, maar ’t zel op donder uit komen, ’t is rechtevoort de tyd van ’t jaar:
En ik maak ook geen andere staat als op zulken weêr vaar.   
Hier word de huts deur weêr
op gedaan, en Hein roept
Daan! Daan! laat Jan, en Jaap, wat voor de Luitenants komen danssen.
DAAN roept.
Al ree man. Jaap! Jaap! en Jan.
DIRK.
                            Wel mannen! wat zyn dat groote hanssen.
EVERT.
Weg, dat is niemendal, zou men niet eens vrolyk wezen op de Ree?
(540) Dan zou ’t een mensch verdrieten, is ’t niet altyd armoe op zee?
Dat om de Noord kruissen Dirk, of naar Groenland te varen,
[p. 49]
Zou myn altyd niet lyken: men krygt ’er gryze hairen,
En styve beenen van; maar waar blyven de danssers Daan?
DAAN.
Jan! Jan! en Jaap! kom op, jou vermaledyde beesten, zel je voort gaan.
DIRK.
(545) Wel schoft is dat spreken.
DAAN.
                            ô Stierman, dat kunnen zy niet hooren.
Ruim op! ruim op! daar komen ze, wyk Schipper Evert, van voren:
Zie, zie, hoe bars treên ze: even als twee gehoornde Kalkoenen.
Hier maakt hy een geluit
als een Kalkoensen Haan.
’t Is of z’er groots op waren dat de Luitenants ’er Wyven zoenen?
Evert en Dirk lagchen.



VIERDE TOONEEL.

EVERT KRABBER, DIRK WYSNEUS, JAN DE PLUG, JAAP HOUWJEBEK, DAAN, KEES.

JAN.
Wel wat moeten we doen Daan?
DAAN.
                            Zuypen om te scheuren maat:
(550) Maar eerst eens danssen Jan, je weet wel dat dit voor af gaat.
JAN.
Ja maar...
DAAN.
                Hoe ja maar: wat wil dat zeggen?
JAN.
                                                Wel daar binnen.
[p. 50]
DAAN.
Daar binnen, daar zyn je Wyven met de Luitenants, waar ben je zinnen?
EVERT.
Dans jy maar, wat bruit dat jou, je krygt’er de lik voor.
Hoe, prossesteerje noch? zie! ’t is of ze noch perspect hadden, dit geschoor.
JAAP.
(555) Zou me niet Schipper: wel ’t Volk zelder deur ’t Schip van praten.
EVERT.
Wel of ze reu, wat kan jou dat schelen, zou je het daarom laten?
Strak zel de Gardiaan komen: daar heb je em al, wat nou?



VYFDE TOONEEL.

EVERT KRABBER, DIRK WYSNEUS, HEIN LEKKERBEK, JAN DE PLUG, JAAP HOUWJEBEK, DAAN, KEES.

HEIN.
Hoe sta je hier te kyken? ’t is of je niet danssen wou:
Loop Daan, haal eens een paar bottels Wyn uit de Kajuit.
DAAN gaat.
                            Wel heden!
(560) Wat zelt’er kluyzen.
JAN.
                  Zoo Hofmeester laat ons eens drinken.
HEIN.
                                                                  Met reden.
[p. 51]
EVERT.
Als me de luy wat geeft, zoo verlangt me niet na haar dood.
Nou wou ik meê wel Jan hieten.
DIRK.
                            Ja als je de bok stoot.
EVERT.
Wel men krygt, met dat lang wyndorst lyen, de schimmel tusschen de tanden.
Daan weêr uit met twee
Bottels en een glas.
   
HEIN.
Kom schenk Daan, schenk.
DAAN.
Vol Hofmeester?
HEIN.
                            Ja vol, want de levers branden.
Jan en Jaap drinken elk
drie volle glazen.
       
JAN.
(565) Ik voel werentig Hofmeester, dat zulk drinken het hart raakt.
HEIN.
Doet het schoft. en jy beest?
JAAP.
                            In geen half jaar heit het zoo gesmaakt;
Speul op nou, wat je wilt, al wou je van mooy Aaltje speulen:
Maar Jan, je most me zoo niet weêr deur de mostert zeulen
Gelyk je lest deê, met je bokke sprongen: ik ben wat moe.
JAN.
(570) Neen, neen, uitscheijen als je wilt.
JAAP.
                            Wel douw dan met ’t dikke ent maar toe.
[p. 52]
HEIN.
Speul op Speulluy. maar zacht een beetje, heb je stokken?
JAN.
Hier rogchelt hy.
Dat ’s recht, zou we niet? wacht wat, her uit lempen en pokken.
Hier word gespeelt, en gedanst:
de deur van de achterhut gaat op.
HEIN.
Zie die beesten nou eens springen.
EVERT.
                            Dat is geen wonder Hein.
Ik geloof dat ze van die drie glazen wel half vol zyn.
DIRK.
(575) Daar komt een Sloep!
                        HEIN kykt met zyn kykertje.
Ik zie’er by myn keel den Kaptein in zitten.
Dit zel wat anders wezen als op de wynbank te kitten.
Daan, roept de Luitenants, scheerje reu: Mevrou zit’er meê in.
                DAAN roept in de Hut.
Men Heer! men Heer! daar komt de Kaptein, met de Kapteinin.



ZESDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, EVERT KRABBER, Dirk Wysneus, Jan DE PLUG, JAAP HOUWJEBEK, KAAT DE BRAKKIN, TRYN KRULLEBOL, DAAN, KEES.

GUILJELMUS.
Wat duivel Evert is het de Kaptein? dat kan ik niet bevatten:
[p. 53]
(580) Het waaid al een knappe kouw.
EVERT.
                            Ja, ’t zelder wel wat over spatten.
GUILJELMUS.
Dat dunkt me meê: geeft me de kyker eens Hein.
HEIN.
                            Zie daar myn Heer.
GUILJELMUS.
’t Is vast den Kapitein: Soldaten! Soldaten! daar in ’t geweêr.
Trompetters, waar ben je? laat ze daar op de valreep loopen.
Jou Hoerezeuns, de stroppen zyn al gemaakt om je op te knoopen.
(585) Hey, hier Provoost, jaag Volk op, dat je de nikker slaat:
Spring eens om laag Schipper, ’t is of ’er geen Volk was, en jy meê Maat,
Klopt de honden, dat ze drommels worden.
EVERT.
                            Ik zel ze wel doen springen:
Kryg me de meulenaar Kees.
HENDRICUS.
                            En jy me dag Daan: beest zel je zingen.
Hy geeft Daan een slag om dat hy zingt,
en loopt in de Hut, en Kees in de Kuil.
GUILJELMUS.
Kaatje, dat spyt me, zoo gestoort te worden.
KAAT.
                            Parsjensi is goed kruid.
(590) Stil: me vent kykt zoo bars: de boosheit ziet hem ten oogen uit.
GUILJELMUS stil.
Zoo hy wat figuuren maakt, zal ik hem dicht de rug krouwen.
[p. 54]
KAAT.
Dat hoeft niet, ’k zel hem wel wat paardestront voor vygen toe douwen.
Daan met een dag, en Kees
met de meulenaar uit.
   
HENDRICUS.
Geeft hier de dag.
EVERT.
                            En myn de meulenaar. kom Jaap, en Jan, om laag.
JAAP.
Jan dat ’s een Uil gevangen.
JAN.
                            Ja Jaap, ’t heele Schip over staag.



ZEVENDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, DIRK WYSNEUS, HEIN LEKKERBEK, DAAN, KEES.

GUILJELMUS. (595) Is de Kajuit wel in ordre Hein?
HEIN.
                            Zou die niet in ordre wezen,
Zoo zou ’t ’er verdort slegt meê gaan.
GUILJELMUS.
                            Dat zou ik meê vreezen.
HEIN.
Ik moet noch eens zien of ’er iets manqueert: doch ik geloof neen.
Myn Heer, nou zel je Nichje krygen, ben je niet wel te vreên?
En Klaartje Bruinpoort, daar zel je Maat dicht achter zitten.
GUILJELMUS.
(600) Ik geloof dat hy niet veel in dien akker zal spitten:
[p. 55]
Gy, en de Schryver, zynder de beste klanten wel by.
Weêr aan, om laag Hein. blaas op Trompetters, de Sloep is haast op zy.
Hier word op de Trompet geblazen, en       
getrommelt op de manier van een Herpauk.
HEIN.
Daar komt je Maat weêr, ’k bid je ziet hem eens tuuren.
GUILJELMUS.
Ik ziet wel, loop maar heen.
HEIN.
                            Wel ik ga.



ACHTSTE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, DIRK WYSNEUS, DAAN, KEES.

HENDRICUS.
                            Hoe! gaat Hein zyn piek schuuren?
GUILJELMUS.
(605) Heeft hy geen gelyk? maar Maat, zie je dat Naaystertje wel in de Sloep?
HENDRICUS.
Tryn staat me beter aan als het Naaystertje Kameraat: poep, poep.
GUILJELMUS.
Kom, kom, laten we den Kapitein aan de valreep verwelkomen.
HENDRICUS.
Zoo we dat verzuimde, mochten we wel van de duivel droomen:
Nu weêr aan, jy Mevrouw, en ik Nichje by de hand.
[p. 56]
GUILJELMUS.
(610) Wys je valreep aan, scheer je daar in de kuil aan een kant.
Ze komen over.



NEGENDE TOONEEL.

DON FREDERICO, DIRK WYSNEUS, DAAN, KEES.

Guiljelmus en Hendricus gaan met
Dona Kristina en Juffrou Hein-
driette naar de Kajuit binnen.
FREDERICO.
Wel Dirk, hoe gaat het al? kan je noch wel klos en jenever kaauwen?
DIRK.
Al te mets myn Heer, men moet het hart niet laten verflaauwen:
Een zoopje dat is zoo quaad niet in de kouw.
FREDERICO.
                            Ja als je ’t maar niet te veel doet.
Maar, hoe sta je zoo, lompen vlegel: zeg! heb je geen hoed?
DIRK.
(615) Wel ja ’k myn Heer, maar men hayren zyn wat uitgevallen.
FREDERICO.
Hoe komt dat ouwen Wysneus?
DIRK.
                            Wel dat komt van ’t lang stallen.
FREDERICO.
Ja ouwe, je hebt je tyd al meê gehad: aan boord, en aan de wal.
DIRK.
Ik heb’er meer deuntjes gezongen, als ik je wel vertellen zal.
[p. 57]
FREDERICO.
Waar blyven de Luitenants Jonge? laat ze bove komen.
Daan binnen.
DIRK.
(620) Het gaat hier wat wilt toe myn Heer.
FREDERICO.
                            Dat zal ik wel betoomen.
Dirk, ik moet je strak eens beneen hebben, in de Kajuit, om laag.
DIRK.
Als ’t je maar belieft myn Heer, ik ben je dienaar, heel graag.
FREDERICO.
Hier Jonge, roept de Schipper.
KEES gaat na binnen al roepende.
                            Hou Schipper Evert.
DIRK.
                                                        In tien dagen.
Heb ik zoo gerust niet geweest, als nou: en waarom zel je vragen,
(625) Niet waar myn Heer?
FREDERICO.
                            Wel ja, waarom?
DIRK.
                                              Om dat men nieuwers veel naar kykt
Als’er men Heer niet is; en elk maar vroeg naar de kooy strykt
Zoo der niet te joelen valt; maar ik zel ’t je flus wel vertellen,
Daar komen de Luitenants.
FREDERICO stil.
Ja, je zal me genoeg aan de kop lellen:
En ik moet dien ouwen babok aan de hand houwen meê;
(630) Want dan weet ik al wat hier op de Ree geschied, zoo wel als in zee.



[p. 58]

TIENDE TOONEEL.

DON FREDERICO, GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, EVERT KRABBER, DIRK WYSNEUS, DAAN, KEES.

FREDERICO.
Schipper, hoe zwaar zouden die Ankers, die op de boeg staan, wel wegen?
EVERT.
Het Plechtanker weegt zeven en twintig honderd.
FREDERICO.
                            Daar heb ik niet tegen,
Dat weet ik. en het Boeganker?
EVERT.
                            Wel dat weegt vyf pont meêr.
FREDERICO.
Kom, aanstonds met al het Bootsvolk, en goeije Karels in de weêr:
(635) Dat Plechtanker moet over, en dat Boeganker voor Plecht varen;
Ik zal jou dat heele gestel van het Schip wel beter snaren.
Wat voor Zeylen zynder aan de Ree, jy Monsieur Luitenant?
Ik meen jou: kom hier Hendricus, houd je niet aan een kant.
HENDRICUS.
Ik meende dat je me Maat meende myn Heer: het zyn altemaal ouwe Zeylen:
(640) Behalven het Kruiszeil, dat is nieuw.
FREDERICO.
Verkeylen, verkeylen,
Ik wil altemaal de nieuwe Zeylen passen, of ze ook wel staan.
[p. 59]
En hier achter Schipper, daar zal je me ’t ouwe Kruiszeil weêr aan slaan.
Ga jy naar de Zeilkooy Evert, laat de Bootsman voor vast beginnen:
De steken moeten ze maar uitkappen, om tyd uit te winnen:
(645) Brengt dan het Plechttouw over, en steekt het door de ring van het boeg:
We leggen voor vloet, en het ty begint eerst, ’t is noch vroeg.
Neemt het voor het Teuytouw over, zoo kunnen wy ’t laten druypen,
En winden’t aan Stierboord op; kom hier, wil niet heên sluypen:
Daar is meer te doen. is het Wand voor goed aangezet hier beneên?
(650) We moeten overmorgen licht in Zee, weet je dat wel?
EVERT.
                            Neen myn Heer, neen.
FREDERICO.
Hoe neen! waar antwoord je nou op? spreek.
EVERT.
Wel myn Heer op je vragen.
FREDERICO.
ô Jou Beesten altemaal hier aan boord, ik zal je noch wel beter plagen.
Haald me de Zeylen voor den dag die je noch kunt aanslaan: de rest,
Laat die in de kooy leggen, tot morgen ochtent.
EVERT.
                            Ja Kaptein dat is best.
FREDERICO.
(655) En dan zal je ’t Wand, voor en achter, met twee ploegen gelyk aanzetten:
Ik zal je dat joelen, en dronke drinken wel beletten.
Kom weêr aan Luitenants, jaag Volk op. klaar daar achter je vlag.
[p. 60]
GUILJELMUS.
Als ’t je gelieft: voort Daan, loop achter in de Hut, en krygt me dag.
Daan binnen.
HENDRICUS roept en loopt naar beneên.
Overal! overal! rys jou hondekinders, rys! of de nikker zal je halen.
Daan uyt, en geeft Guiljelmus een dag.
(660) Jou hoornbeesten, spring: wat zullen der noch daggen op je huit dalen.



ELFDE TOONEEL.

DON FREDERICO, DIRK WYSNEUS, DAAN, KEES.

FREDERICO.
Zoo, zoo, maken we wat leven in ’t Schip, ’t is hier anders aan boord
Of je in de doodbuurt woonden.
DIRK.
                            Neen myn Heer, dat is recht zoo als ’t hoord.
FREDERICO.
Roep de Bottelier daar eens: ik moet die butterdief ook eens spreken:
En de Konstapel, die heb ik noch niet gezien: waar mach dien beest steken?
(665) Roept ze allebey’ Jonge. maar wacht, ik zal naar beneen gaan.
Laat ze in de Kajuit komen, daar kennen we malkander best verstaan:
De eene voor, en de andere na.
DAAN.
                            Al ree man, ik zel je dat wel klaaren.



[p. 61]

TWAALFDE TOONEEL.

DON FREDERICO, JUFFROU HEINDRIETTE, KLAARTJE BRUINPOORT, DIRK WYSNEUS, KEES.

HEINDRIETTE lacht.
Ha ha ha is dat lagchen: ha ha ha wel ik kan me naauwelyks bedaren.
FREDERICO.
Waarom lachje Nicht, ben je gek?
HEINDRIETTE.
                            Zou ik niet lagchen Neef?
(670) Ik lach me te barsten: ha ha ha dat is een assurrante teef.
FREDERICO.
Wat is ’er te doen? spreek op.
HEINDRIETTE.
                            Wel hoor Neef ik zal ’t je zeggen.
Daar uit de Kajuit komende, zag ik een vent onder de voet leggen,
Die van de Luitenant dicht klop kreeg, met een end van een touw:
En terwyl hy wat schreeuwden, en als een paling kromp, quam zyn vrouw,
(675) En riep, raak maar wat dicht: dien hoornbeest heeft me daar zoo even,
Nou hy de maag half vol heeft, met vuysten voor de trony gegeven.
FREDERICO.
Zey ze niet om wat reên?
HEINDRIETTE.
                            Om dat ze by de Luitenants had geweest:
’k Geloof dat de vent jaloers is.
[p. 62]
DIRK.
                            Ja Juffrou dat wyf is meê een beest,
Al ziet z’er wat goelyk van smoel uit, ze laat’er met heele stoopen.
(680) Van spulletjes, kunsjes, en malligheden onder loopen.
FREDERICO.
ô! Dit is Scheeps manier Dirk, dat weet je noch wel van ouds.
DIRK.
Ja Heer ik weer het wel: maar was ’t myn wyf, ik nam een ende houts,
En kloptender zoo plat als een stokvis.
HEINDRIETTE.
                            Dan zou je een wyvebeul wezen.
DIRK.
Dat mocht ik doen: kon ik me niet doen beminnen, ik zou me doen vreezen.
Daan uit.
DAAN.
(685) Men Heer, de Bottelier, en de Konstapel, staan voor de Kajuit.
FREDERICO.
Jou gaudief, spreek op een ander tyd dat woord, wat vaardiger uit.



DERTIENDE TOONEEL.

JUFFROU HEINDRIETTE, KLAARTJE BRUINPOORT, DIRK WYSNEUS, DAAN, KEES.

HEINDRIETTE.
Maar Stierman, hoor eens, ’k moet je wat vragen, doch niet te liegen:
Heit dat wyf by de Luitenants geweest? zonder me te bedriegen;
Want ik wou het wel weten, om zekere verborge reên.
[p. 63]
DIRK.
(690) Niet meer als eens Juffrou.
HEINDRIETTE.
                            Niet meer als eens?
DIRK.
                            Neen Juffrou, ô neen.
HEINDRIETTE.
En hoe lang? was ’t by dag?
DIRK.
                            Ja toch, ze heeft ’er van middag by gegeten.
Ik mach jou wel wat zeggen Juffrou, jy meugt* het wel weten.
    DAAN stil.
Jou duivelse verklikker, ’k zel je betalen, ik zweert.
Tegen Heindriette.
Juffrou weet je wel dat den ouwe je heuning om de mond smeert?
(695) Hy liegt ’t.
DIRK.
                            Lieg ik dat schoft? zel je me dat in me bakkus verwyten?
Ik zel jou (gaudief) straks met een stelhout de kop aan twee smyten.
DAAN.
En ik ga ’t de Luitenants zeggen dat je de Juffrou wat leugens vertelt.
HEINDRIETTE.
Hoor hier Daan.
DIRK stil.
                            Ja Juffrou, houd hem te rug, zie hoe je ’t steld:
Ik bidder je om; daar zou een duivel van een leven leggen.
HEINDRIETTE.
(700) Kom Daan, zwyg maar stil, houdje mond toe, je zult het niet zeggen.
[p. 64]
DAAN.
Juffrou, je weet wel, dat ik om jou alle dingen zel doen.
Maar, wat is dat? Klaartje ziet zoo zuinig als een snotterig hoen.
KLAARTJE.
Wat leit’er jou aan schurk, moet je meê praten? en kan je niet zwygen,
Zoo zal me je (gaudief) een stale priem door de tong rygen.
HEINDRIETTE.
(705) Kom loop alle bey’ eens heenen, roept de Luitenants hier.
Stil, stil reekel, je maakt ten eersten zulken geraas en getier.
DAAN.
Neen Juffrou, wees niet verlegen, we zellen je dat wel bakken.
DIRK.
En ik ga eens galjoenen.



VEERTIENDE TOONEEL.

JUFFROU HEINDRIETTE, KLAARTJE BRUINPOORT.

HEINDRIETTE.
                            Wat is dat te zeggen?
KLAARTJE.
                                                        Wel dat is kakken.
HEINDRIETTE.
Wat beest is dat. nou Klaar, is ’t nou wel? nu ben je weêr scheep.
(710) Ik geloof warentig dat’er iets aan land was datje neep.
KLAARTJE.
Dat ’s waar Juffrou, hoe vaar jy? Guiljelmus leid je meê om de nieren.
[p. 65]
HEINDRIETTE.
Ja Meid, men kan Venus beter aan boord, als aan land vieren:
De Poëten zeggen, dat ze in zee geboren is.
KLAARTJE.
                            Heer Juffrou, is het waar?
Ik geloof dat me daarom zoo graag dicht aan zee is.
HEINDRIETTE.
                            Dunkje dat Klaar?
KLAARTJE.
(715) Wel ja Juffrou, zoo eens in zee te plassen, kan je hart verheugen:
’t Is hier fijnder lucht: we moeten al niet vertellen wat we meugen:
Maar ik zeg evenwel vry uit, dat men aan de zeekant
Veel openhartiger van conscientie is, als aan het land,
Men veinst hier zoo niet.
Heindriette zucht.
                            Dat is wel waar.
KLAARTJE.
                            Hoe! moet j’er eens voor zuchten?
HEINDRIETTE.
(720) Ja Klaartje, wat zal ik zeggen, daar geschieden hier vreemde kluchten:
Het beste dat’er af is, dat is, dat men hier wel zwygt,
En niets van al de plaiziertjes voor zyn rekening aan de wal krygt.
Wat heb jy wel op en neêr gesprongen met Schryvers en Officieren.
KLAARTJE.
Ja, ja Juffrou, dat ’s goed voor ’t scheurbuik, men moet al eens zwieren:
(725) Als de Meisjes zoo eenzaam zitten, zoo worden ze zoo vaal,
Of ze de gele zucht hadden; hoor, ik zeg het niet altemaal,
[p. 66]
Maar t’sedert dat gy aan boord verkeerd hebt heb je meê beter kleur gekregen.
HEINDRIETTE.
Dat beken ik, ’t scheeps leven staat me wel aan, ’k heb’er niets tegen:
Doch ik ben altyd bevreest voor de naweenen.
KLAARTJE.
                                                        Scheet, scheet:
(730) Ik ken je verklaren, dat ik daar schier niemendal of weet...
Zoet daar komt de Luitenant, ’k geloof dat hy in de hut moet wezen;
Hy ziet’er zoo brandig uit, men kan het vuur uit zyn gezicht lezen.
HEINDRIETTE.
Klaar, houd je bek.



VYFTIENDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, JUFFROU HEINDRIETTE, KLAARTJE BRUINPOORT, DAAN, KEES.

GUILJELMUS.
                            Het is om dol te worden, moet me dan eeuwig slaan?
Eeuwig vloeken? jou reun... maar zacht Juffrou, ’k zou je zoo wel voorby gaan.
(735) Welkom aan boord, ik kon dat daar beneên zoo wel niet zeggen.
HEINDRIETTE.
Dat je liever je compliment by Jan de Plugs wyf gong afleggen.
Guiljelmus stil aan een zy.
Weg zoete Heintje, hoe ken je zoo vertellen? dat was maar om de klucht.
[p. 67]
Heindriette stil.
Was dat maar om de klucht myn Heer.
GUILJELMUS.
                            Hoe myn Engel! je geeft een zucht:
Kom laten we wat achter in de hut gaan, en daar wat praten,
(740) ’k Heb noch wat tyd, Hendricus past voor op.
HEINDRIETTE.
                            Dat zal ik wel laten?
Je ruikt naar de teer; en die daar meê om gaat word ’er van besmet.
GUILJELMUS.
Die gerust in zyn gemoed is lacht om het gerucht.
HEINDRIETTE.
                                                        Ey let.
Zyt gy gerust?
GUILJELMUS.
                            Wel ja, zou ik niet, wat zou’er aan schelen?
HEINDRIETTE.
Vraag je dat? wel dat je andere luy haar wyven loopt stelen.
GUILJELMUS.
(745) Daar komt de Schryver: kom, kom, treên we naar achteren toe.
HEINDRIETTE.
Ja wel, het zal evenwel nou tegen me zin wezen als ik het doe.



ZESTIENDE TOONEEL.

DAVID RUIMPEN, KLAARTJE BRUINPOORT, DAAN, KEES.

DAVID.
Hô Klaartje! welkom welkom: mocht ik je nou eens een zoen geven.
[p. 68]
KLAARTJE.
Een zoen zeg je David, daar ben ik nooit van dood gebleven:
Maar je weet wel beter, men zoent hier zoo niet op het dek.
DAVID.
(750) Dat versta ik meê wel, zoete Smoddermuiltje, ben je gek:
Kom, ik weet raad: laten we wat in me kantoortje gaan praten.
KLAARTJE.
Had je dat uitgevonden? neen David, dat zel ik wel laten:
Ik weet wel dat de min listig is, als’er verlichting zoekt;
Men moet de plagen schuwen daar ze vallen, ’k ben wel meer zoo gedoekt.
DAVID.
(755) Kom we zullen een glaasje drinken, om de nieren wat te verzachten.
KLAARTJE.
Hoor David: die niet gequetst wil wezen, moet zich voor de punt wachten.
DAVID.
Je bent zulk een alderliefste, zoete, malsen, lekk’ren Klaar.
KLAARTJE.
Ik weet wel wat je zeggen wilt: maar dunkje dat vaar?
DAVID.
Ja malse smoeltje! ja! men zou wel zoo raauw in je byten:
(760) Trê in, trê in, smulletje! we zullen de deur toesmyten;
’t Is onverstandig uit te stellen dat plaizierig is.
KLAARTJE.
Is dat dringen David? ’k hoor dat de liefde wel bidden kan.
[p. 69]
DAVID.
                                                        Dat ’s wis.
Hy vat haar by hand.
Nou kom Klaartje, kom! we zullen een botteltje t’samen kraken.
KLAARTJE.
Zie daar dan, ’t is toch scheep: maar David je moet ’t niet lang maken.
DAVID.
(765) Neen ik zel niet: zetje zeiltje maar naar de wind die’er waaid.
KLAARTJE.
Ja, kom, kom! ik weet wat het zeggen is aan boord als den haan kraaid.



ZEVENTIENDE TOONEEL.

DAAN, KEES.

DAAN.
Snap binnen, de Juffrou in de hut, en de Naaister in ’t kantoortje:
Wat zeg je Kees?
KEES.
                            ’t Is al een en ’t zelfde twee deuiten of een oortje.
DAAN.
De drommel jonge! dat Klaartje, dat ziet’er zoo smakelyk uit.
KEES.
(770) Hoe, kryg jy al meê lucht van de Patrys Daan: en smielje alreeds kruit.
DAAN.
Wel hoe oud meen je dat ik ben?
KEES.
                            Hoe oud: wel dertien veertien jaren?
[p. 70]
DAAN.
Dertien veertien! al zestien maat: ’k heb al negen jaar gevaren:
Me moer was maar vyftien jaar toen ze bestruift wier aan boord.
KEES.
En myn moer was zestien, heb ik wel van me vaar gehoord:
(775) Maar hy houd z’er van daan, schoon z’er wel graag zou willen wezen.
DAAN.
En myn moer komt’er ook zoo veel niet meer als voor dezen:
Ze word te oud, haar penning is niet meer gangbaar in ’t Schip.
KEES.
De myne noch niet: maar als’er gaan wil, hangt me vaar de lip:
Want ze speult’er zoo duivels voor Sinjeur: doch laat ons zwygen,
(780) Daar komt de Schipper: of we zouwen licht wel wat op de muil krygen.



ACHTTIENDE TOONEEL.

EVERT KRABBER, DAAN, KEES.

EVERT.
Gaudieven wat doe je? hoe heb je ’t hier zoo druk met mekaar?
Waar is de Luitenant?
DAAN.
                            Ik weet niet Schipper, en ik denk hier of daar.
EVERT.
Weet je ’t niet reu, ’k zel jou straks hebbe: zoekt hem, ’k moet hem spreken.
[p. 71]
DAAN.
Wel ik zel eens kyken, want hy moet vast hier of daar steken.
Daan binnen in de hut.
EVERT.
(785) Hoe komt dat je moer altyd t’ huis blyft, en niet meer aan boord komt beest.
KEES.
Wel me moer heid immers noch de laatste reis aan boord geweest.
Me vaar wou ’t nou niet hebben.
EVERT.
                            Wat had’er jou vaar tegen.
KEES.
Z’en horens denk ik: ’k geloof dat die hem wat te zwaar wegen.
EVERT.
Jou schoft, dat zel ik je vaar zeggen: hy is immers niet jaloers.
KEES.
(790) Dunk je dat? me moer weet wel beter: hy spint wel duivels floers.
EVERT.
Hoe! de Konstapel, met de Bottelier, wat wil dat zeggen?



NEGENTIENDE TOONEEL.

EVERT KRABBER, LEEN VINGERSCHAAL, PIET KRUITHOORN, KEES.

LEEN.
Meen je dat ik het niet versta?
PIET.
                            Of je ’t verstaan kent, of verleggen,
Je moet zwygen: en dat is het best dat je doen kent maat.
[p. 72]
LEEN.
Maar zoet eens! me voor een dief te schelden, weetje wel dat dat al wat veer gaat.
PIET.
(795) Wel hy zey juist dat niet: maar, het zel evenwel niet veel schelen:
Doch meest al de Botteliers hebben de naam dat ze stelen.
En voornamentlyk by ’t volk.
LEEN.
                            Doen ze Kruitdief?
EVERT.
                                                        Zoo! toe Leen:
Geeft hem meê wat in zyn wammis.
PIET.
Hoe! ben je noch niet te vreên,
Nou je de Kaptein, voor een butter- en kaasdief heeft gescholden.
LEEN.
(800) ’t Is om dul te worden, zoo word me voor zyn goed doen vergolden:
Hoe meenigmaal heb ik jou wel stil in de kamer... maar zwygen best.
PIET.
Ja, ja, ik geloof wel dat het waar is: heugt je noch wel van lest,
Toen je jou wyf met een mande vol butter en kaas liet naar huis varen.
LEEN.
En jy, toen je die riemen pampier stal.
EVERT.
                            Kom, kom, laat je gemoed bedaren.
Daan uit.
(805) Schipper je moet achter komen by de Luitenant.
EVERT.
                                                        Wel, wel.



[p. 73]

TWINTIGSTE TOONEEL.

LEEN VINGERSCHAAL, PIET KRUITHOORN, DAAN, KEES.

PIET.
Jou beest daar je staat, als ik immers de waarheit zeggen zel,
Zoo woeg ons laatste rantsoen, geen drie pont, voor ons achtten.
LEEN.
Zegt dat tegen de Luitenant schoft, maak je by my klachten?
PIET.
Ik maak geen klachten: maar je steelt van alle rantzoenen wat.
LEEN.
(810) Doen ik; is ’t je vergeten, toen je zoo lang in de kruitkamer zat,
En uit elk vaatje wat nam, waar meê je zes vaatjes vol maakten:
Die zoo nu, en dan, hiervan de Ree, in een mand naar huis raakten:
Behalven noch die tien groote kardoezen, elk met acht pond,
Van het fyne kruit, die je meê in je wyfs mande naar huis zond;
(815) Jou hoornbeest.
PIET.
                    Hoornbeest?
LEEN.
                                    Ja hoornbeest.
PIET.
                                                        Dat zel ik je betalen.
Hy slaat hem voor de bek.
[p. 74]
                LEEN tast weerom.
Jou styven hond, ik zel je dat zwarte hair uit de kop halen.
DAAN.
Toe Bottelier, toe Konstapel, kits, kits.
KEES.
Hey dat ’s voor goed;
Weeran den bruy, lustig jongens, klop toe, wat drommel ik zie noch geen bloed.



EENENTWINTIGSTE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART met een rotting, EVERT KRABBER, LEEN VINGERSCHAAL, PIET KRUITHOORN, DAAN, KEES.

GUILJELMUS slaat’er met de rotting.
Kom, kom, ik zel hier meê plukhairen: zel je mekaar los laten?
(820) Of moet je meer hebben?
EVERT.
                            Dat komt met dat kakelen en praten.
LEEN.
We stoeije maar men Heer: ’t is geen meening,
GUILJELMUS.
                            Dat geloof ik meê.
PIET.
Neen ’t is zeker geen meening: meen je dat ik het uit ernst deê?
GUILJELMUS.
Scheerje jou reun van ’t dek af: zoek je me noch wat te foppen?
Ik zel je straks, jou hoerezeuns, armen en beenen aan stukken kloppen.
Zy loopen weg.



[p. 75]

TWEEENTWINTIGSTE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, EVERT KRABBER, DAAN, KEES.

EVERT.
(825) Ik dacht het wel dat dit gekyf zoo gemakkelyk niet vergaan zou:
Die Bottelier placht wel eens te pikken op de Konstapel zyn vrouw:
Zoo dat’er een artepaty leid.
GUILJELMUS.
                            Antipathie wil je zeggen.
EVERT.
Ja, je verstaat me wel, ik ken je dat zoo niet uitleggen.
Maar nou men Heer, zellenwe dan zoo lang wachten tot dat den eb gaat?
GUILJELMUS.
(830) Wel neen, nou je zegt dat het Boeganker al aan stierboord staat:
Nou moet je een kabeltouw van bakboorts zy op ’t vorige plecht steken.
Ik denk immers niet, dat het nood zal hebben, om aan stukken te breken.
EVERT.
Neen, neen men Heer, zou dat breken? daar heeft het geen last van.
GUILJELMUS.
Maak dat je klaar bent eer de ebbe gaat, en waarschouwt me dan.
(835) Dat zeylen aanslaan gaat daar om hoog met zulke loome handen:
Weêr aan jou honden, dat je de blits slaat: haal dicht toe je reebanden.
[p. 76]
EVERT.
Zeker men Heer, als ik ’t je zeggen moet, ’t gaat al vry wel voort.
Ey kyk je Maat eens in de kuil: die springt meê op de koort.
GUILJELMUS.
Ja, hy doet’er ontrent zooveel toe als twee die niet en brochten:
(840) De Luitenants zouden wel wat meer kunnen doen als zy ’t zochten.
Ik heb’er wel gezien, die meê poot aan speulden, zoo wel als een Matroos:
Het commanderen is aan my; myn Maats zyn maar voor de loos.
EVERT.
Zegt hem dat eens men Heer, ik meen dat hy je troef zou geven.
GUILJELMUS.
Weg, weg, zyn wieken zyn hier zoo kort: ’t minste dat hy wil tegenstreven
(845) Raakt hy op zeve gulden; de tweede Luitenant moet maar zien
Dat hy in gunst van den Baas blyft, en laten my betien.
Hein Lekkerbek roept even boven de trap.
HEIN.
Hô Stierman Dirk! waar ben je?
DIRK antwoord in de hut.
Hôla!
HEIN.
Je moet by de Kaptein komen.
DIRK noch in de hut.
Alree man, ’k ben wat bezich met de caveling van de stroomen:
En dat moet meê gedaan zyn.
[p. 77]
HEIN.
Rekent je wyfs stroomen na:
(850) Ik geloof dat je dat heel te maal vergeet; jou ouwen sa sa.
Dirk uit.*
Wel wat heb je nou te zeggen Hein?
HEIN.
Om laag moet je wezen.
DIRK.
Als je maar wilt maat.
Beyde om laag.
EVERT.
Daar zel dien ouwen schoft weêr op gaan lezen,
Dat hy weet, en niet en weet.
GUILJELMUS.
Hoe Evert! zou dien beest dat doen?
EVERT.
Doen! wel meen je dat den Kaptein hem anders zoo lekker zou voen?
(855) Neen, neen! ik verzeker je, hy zou geen wyn en klodder krygen,
Dat hy wat minder vertelden, en wat meer kon zwygen:
’k Wed dat dien ouwen reu zel zeggen dat we hier t’ samen staan.
GUILJELMUS.
Weg Evert, dat zal hy wel laten, of ik zal hem de kop aan stukken slaan.
EVERT.
Wacht eens, je zelt het zien, hy zel je dat varken net wassen.
GUILJELMUS.
(860) Wel dan zweer ik je dat ik hem de breette van zyn rug eens zal passen.
Hein Lekkerbek komt even boven de trap, en roept.
HEIN.
Myn Heer! gelief je eens by de Kaptein te komen.
[p. 78]
EVERT.
Daar heb je ’t al:
Ik ken den beest: ’k wed dat het strak myn beurt meê worden zal.
GUILJELMUS.
Ik kom zoo Hein: maar weet je niet wat me den Bol moet zeggen?
HEIN.
Myn Heer, dat zal je Stierman Dirk veel beter als ik uitleggen.
GUILJELMUS.
(865) ’k Versta je wel: ga maar heên, en zegt den Baas dat ik kom.
Hein binnen.
EVERT.
Die dat nou niet vatten kan Luitenant, is wel hamers dom.
=Hier komt Klaartje met de Schryver uit het kantoor.
Hoe! heit de Schryver Klaartje in zyn kantoortje gesproken.
GUILJELMUS.
Dat is geen nieuws, daar hebben ze t’samen wel meer gestoken:
Nu wel aan, blijf hier zoo lang tot dat ik weêr kom: ik ga eens om laag zien
(870) Wat den Kapitein te zeggen heeft; of wat hy me wil gebien.



DRIEENTWINTIGSTE TOONEEL.

EVERT KRABBER, DAVID RUIMPEN, KLAARTJE BRUINPOORT, DAAN, KEES.

Daan maakt een grap achter de Schryver die het ziet.
DAVID.
Scheerje jou schoft, of ik zel je zoo aanstonds voeten maken.
[p. 79]
DAAN.
Dan zou je me licht met een schoe tegen me gat raken:
Ben je altyd zoo knorrig Monsieur Schryver als je taak af is;
Want ik geloof dat je de schryfpen gebruikt hebt.
Hy krygt een slag van de Schryver.
EVERT.
Zoo dat ’s niet mis.
KLAARTJE.
(875) ’t Is wel schurk: ik meen dat ik het de Luitenants zal vertellen.
EVERT.
Weg Klaartje, men moet de Luitenants niet veel aan ’t oor lellen:
Al pratende haalt men het eene al te mets door het anderen uit.
KLAARTJE.
Daarom zou ik het doen; moet men ’t dan al verdragen van dien guit?
DAAN.
Wel Heer! hoe quaad is Klaartje, kyk eens, ze wil gaan klagen:
(880) Maar dan zal Kees en ik meê wat vertellen, dat we daar flus zagen.
EVERT.
Bruy heen reu, of ik zei je de rug schuuren, hoor je dat wel.
DAAN.
Ik bedank je Schipper, en ga: Kees ga meê.
KEES.
Ik zel, ik zel.
Beyde binnen naar de hut.
DAVID.
Ik moet evenwel altyd om dat hoerekind noch lagchen.
[p. 80]
EVERT.
’k Gelooft wel, want hy moet eeuwig kwaad doen, of stoeijen en ragchen:
(885) Flus was hy om laag, daar Kaat op een kist te slapen lag.
En eerst eens rond kykende, of het ook iemand van ’t volk zag,
Zoo ley den reekel ’er een pop van werk gemaakt in de armen,
En toen onder de kooijen kruypende, begon hy te karmen:
Als een klein waawwaawertje, dat eerst in de Weereld kykt:
(890) Doch wat zal ik je meer zeggen, ’t is recht een kind dat naar zyn vaar lykt.
Die was meê een welgemaakte gaaudief, al zyn leven:
En waarom hy ook op zyn sterfplaats heel deftig is verheven,
En t’ Amsterdam aan de galg hangt; op zen Engels, recht, en net;
Naar dat men hem al drie verscheyde wapens had op de rug gezet.
DAVID.
(895) Is hy van dat hair Evert, dan mach hem de drommel luyzen:
Zoo dat de Luitenant ter ooren komt zal hy vast verhuyzen.
EVERT.
Ja, wie wilt hem zeggen? ik altyd niet. maar, wat zal dit zyn?
Zoo net en zindelyk uitgestreken, wat bruid me Tryn.



[p. 81]

VIERENTWINTIGSTE TOONEEL,

EVERT KRABBER, DAVID RUIMPEN, KLAARTJE BRUINPOORT, TRYN KRULLEBOL.

TRYN.
Schipper, als ’t je niet verveelde, zoo wou ik je wel een woord spreken.
EVERT.
(900) Als het je belieft Tryntje: maar je moest het wat kort af breken.
TRYN.
Wel hoor! Ik ben gelyk je weet, een jonge getroude vrouw,
Van een eerlyke vaar, en moer: die niet graag hebben wouw,
Dat me der man afgronteerde, met lasteren, en schelden.
EVERT.
Wel wat zeggen ze dan Tryntje?
TRYN.
Ik durf het qualyk melden:
(905) Ze zeggen dat hy een hoornbeest is: en dat is immers te grof.
EVERT.
Weg Tryntje, je bent buyten je zinnen: wel dat is tot zen lof.
TRYN.
Doet het Schipper?
EVERT.
Wel ja ’t kind, waar meug je je hoofd meê breken?
’t Is te zeggen dat hy een mooije vrouw heeft, en noch al meer teeken:
[p. 82]
Als dat ze bemind word van elk een, heel handig is, en goed:
(910) Ja, dat ze, als het te pas komt, veel menschen vermaak doet:
Maar wie zeid het evenwel?
TRYN.
Leuiwammes.
EVERT.
En om wat reden?
TRYN.
Om dat ik by de Luitenants geweest ben.
EVERT.
Hoor stel je te vreden:
Je hebt immers by de Luitenants Tryntje geen quaad gedaan.
TRYN.
David en Klaartje lagchen.
Neen ik Schipper, niet als wat genaait... (maar wel te verstaan)
(915) Ze lagchen der om Schipper Evert: ik meen linne-naaijen.
EVERT.
Wel dat verstaat zich hartje: hoor! hoor! ze moeten wat kraaijen:
’t Is scheeps manier dat men me kaar voor een hoornbeest scheld:
Laat dat zoo maar stilletjes henen loopen: word hy ’er meê gequeld,
Denk dat’er zoo veul zyn, ja dat’er heel weynig vry varen...
(920) Daar is de Luitenant, kom, kom, wil je gemoed bedaren,
En zwyg stil: ik zal strak eens om laag gaan, hoor je Tryn.



[p. 83]

VYFENTWINTIGSTE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, EVERT KRABBER, DAVID RUIMPEN, KLAARTJE BRUINPOORT, TRYN KRULLEBOL.

GUILJELMUS.
Daan! Daan! waar mach dien schurk wezen?
DAVID.
Hy zel zeker in de hut zyn.
GUILJELMUS.
Daan! Daan! jou beest.
Daan uit.
Hier hang ik men Heer.
GUILJELMUS.
Laat Leuiwammes eens hier komen.
Daan binnen.
Als ’t je belieft: Phlip! Phlip!
GUILJELMUS.
Zoo ’t waar is, mach hy wel van de duyvel droomen.
TRYN.
(925) Wis is ’t waar men Heer: ik was’er by: en heb het zelfs gehoord.
EVERT.
Wat zeg jeTryntje? ik weet niet waarom dat je de Luitenant stoord:
Ze wil van hoorns praten men Heer.
GUILJELMUS.
Doet ze: en ik van drinken.
De nikker, hoe zal het noch met dien leuijen reu stinken:
Nacht noch dag is’er geen rust: en de Kapitein zeid, dat’er door ’t heele Schip
[p. 84]
(930) Genever verkocht word: is dat waar Schipper? maar daar komt Phlip.



ZESENTWINTIGSTE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, EVERT KRABBER, DAVID RUIMPEN, PHLIP LEUIWAMMES, KLAARTJE BRUINPOORT, TRYN KRULLEBOL, DAAN.

GUILJELMUS.
Kom eens hier. hoe laat me daar om laag de Geneverfles zoo zwieren?
En hoe houd m’er zulk een geweld, met schelden, razen, en tieren?
PHLIP.
Dat weet ik niet Luitenant: ik zie geen Genever.
GUILJELMUS.
Doe je niet:
Watte loopjes heit den beest: ik weet wel dat je ze nou niet ziet;
(935) Maar wie verkoopt ze tusschen deks? dat zal je me vertoonen.
PHLIP.
’k Weet het warachtig niet men Heer.
GUILJELMUS.
Neen je toch niet: elk zal hem verschoonen.
EVERT.
Dat ’s gewis, daar zal niemant te vinden zyn.
GUILJELMUS.
Dat m’er drank verkoopt,
Dat weet ik heel wel: gy knevel! maar me zegt dat m’er meê omloopt:
Een klein glaasje voor twee stuyvers: en Janhagel zal ’t geven,
(940) Al zouden haar wyven en kinderen van den armen leven.
[p. 85]
PHLIP.
Ja men Heer, daar zyn al te mets wel groote hanssen die ’t doen:
Ik heb’er wel Kapteins van me leven meê zien vet voên,
En dat’er niemand in ’t Schip een woord dorst van kikken.
Zeker Luitenant, die’er de grond wel wist van te stikken,
(945) Moest het liegen, toen hy bekent maakten waarden aap lag.
EVERT.
Dat weet ik meê, men moest zich toen ter tyd houwen of me niets zag:
De Schryver gaf geld, en Matroosje gong het aanstonds besteden:
En die monny, quam dan met heel veel ordentelykheden,
Uit de Konstapel zyn beurs (die een heel Jaar lang de verkooper was)
(950) Met verlies van twee per cent, weêr in de Schryver zyn kas.
Daar waren der veel die hadden over de honderd gulden aan schulden.
TRYN.
Wel dat was Barlaris! moesten dat de Luitenants dulden?
PHLIP.
Ja! wat wouwen ze doen? maar de Luitenants doen ’t somtyds ook wel:
Ik heb’er eens een gekeunen (die ik hier om reden niet noemen zel)
(955) Die wist’er meê wel drie vier kappetalen op te winnen;
Den Bottelier was zyn verkooper.
[p. 86]
TRYN.
Hoe zou men ’t verzinnen!
Wel door wat streken krygt vrouw en kinderen gebrek.
PHLIP.
Hô, hô! als je zoo een steun in ’t Schip heb, dan is’er stek:
En dan doen ’t ’er zoo veul, dat men ’t niet kan beletten:
(960) Want wie wil der zich teugen zen Officiers aan zetten;
Dat heeft ons de Artykelbrief nooit van zen leven geleerd.
TRYN.
Immers is het spreekwoord waar, die niet en weet, die niet en deerd:
Ik heb van myn leven noch zulke dingen niet hooren zeggen.
GUILJELMUS.
Kom, kom, al lang genoeg, je hoeft’er niet meer van uit te leggen:
(965) ’t Gaat hier al gelyk aan land, elk vist’er op zyn gety;
Phlip, weet je dan niet wie drank verkoopt.
PHLIP.
Neen men Heer, gelooft me vry,
GUILJELMUS.
Zacht, daar komt de Kaptein.
EVERT.
Gaan we dan onze piek schuuren.
PHLIP stil.
Wel de hamer Evert, kyk den Bol eens naar Tryntje tuuren.



[p. 87]

ZEVENENTWINTIGSTE TOONEEL.

DON FREDERICO, DONA KRISTINA, wat aan een zy. GUILJELMUS HOOGHART, DIRK WYSNEUS.

FREDERICO.
Wat is dat voor een jonge vrouw Luitenant? waar komt die van daan?
Guiljelmus met de hoed af.
(970) Uit Noordholland myn Heer.
FREDERICO.
Wel hoe komt ze hier zoo te staan?
GUILJELMUS.
Ik weet niet Kaptein, toen ik van je gong heb ik ’er hier gevonden.
FREDERICO.
Ik geloof immers niet dat je ze ongetroost hebt weg gezonden,
Toen ze in je hut geweest is.
GUILJELMUS.
Hoe, in myn hut myn Heer?
FREDERICO.
Ja in jou hut: treên ik je op je teen? doen ik je zeer?
GUILJELMUS.
(975) ô Neen myn Heer: ze worden wel beest die met slimmer kaart spelen.
FREDERICO.
Dat verzeker ik je: ’t is een hondje, bequaam om je hart te stelen:
Nu kom, ik heb meê jong geweest, en noch zie ik graag een mooije Meid;
Maar heb je dat gedaan, dat ik je daar flus heb gezeid.
[p. 88]
GUILJELMUS.
Neen ik myn Heer, ik zal der zoo straks zelfs naar gaan kyken.
FREDERICO.
(980) Hoe, moeten dan myn affaires, voor de uwe wyken?
En heb je geen tyd, om te doen, wat ik je gebie, en ordonneer?
’k Wil de zakken hebben, en de rest meê.
Guiljelmus buigt zich.
’t Is zeer wel myn Heer.
FREDERICO.
Maar hoor! je moest het doen, dat het je maat niet kan merken:
’k Zal dien beest, die zoo veel van het Rantsoen weet te snappen, kort vlerken.
GUILJELMUS.
(985) Ja myn Heer, hy zey het my de laatstemaal, wel spytig en vuil.
FREDERICO.
Wat heeft hy’er meê te doen, denk ik! dien praatjes maker, dien uil,
Hoe veel geef j’er nou?
GUILJELMUS.
Myn Heer, ik geef égaal aan al de bakken:
Al vreten ze zoo veel boter niet, ze zullen evenwel wel kakken;
Zeven man geef ik drie pond boter, met twee loot op de andere schaal,
(990) En zes t’half pond Kaas.
FREDERICO.
En de Officiers?
GUILJELMUS.
Die geef ik al te maal
Even eens als het Volk.
FREDERICO.
Wel je meugt’er wel wat meer geven.
[p. 89]
GUILJELMUS.
Och myn Heer ik ben dat zoo gewent: ze zullen wel leven
Al krygen ze niet meer Kaptein; Watjekal deê meê zoo:
Als de Paertjes te weeld’rig worden dan zet men ze op stroo.
Frederico lacht eens als iemant die ’t wel gaat.
(995) Nu kom, het Kruiszeil?
GUILJELMUS.
Dat zal ik morgen aan stuk laten snijen,
Als myn maat naar de wal gaat: ey laat’er my maar meê betijen:
Ik zal den haspel wel draaijen: de kasjes zyn meest gedaan,
En dan zal hy aan de tafeltjes, en de linnekist gaan:
Je engelse sloep zal ik meê laten verwen, en opschikken.
Frederico lacht weêr.
(1000) Maar zegt me toch eens, wat zeid je maat? zoekt hy je niet te verstrikken?
GUILJELMUS.
’k Weet niet.
FREDERICO.
Wel, hy zal zen darmen wel haast met stokvis en erreten voen:
Met de lange honden zal hy vreten.
GUILJELMUS.
Dat zou ik meê doen.
FREDERICO.
Zwyg maar, hier op de Ree zal hy noch aan de tafel blyven:
Maar, als we over den drooge zyn, dan zal ik hem zyn paspoort schryven.
[p. 90]
(1005) Nu kom, ik wil van deze nacht eens vrolyk zyn: maak de Speelluy klaar:
Trompetters, Tamboers, de Zanger, en de Dansmeester: maar
Daar moest ook een Pluggedansje by zyn; heb j’er die ’t kunsje kennen?
GUILJELMUS.
Ik heb’er twee, zoo goed myn Heer, als’er in ’t heele land bennen:
En twee vrouwtjes ’er by, daar j’er zoo een van hebt gezien,
(1010) Zoo rad als de wind.
FREDERICO.
Hoor je dat wel Mevrouw.
KRISTINA.
Ja.
GUILJELMUS.
Laat my maar betien.
KRISTINA.
Nu Luitenant, maak dat het wel is, want daar zal volk wezen
Die ’t werk op zullen nemen.
GUILJELMUS.
Alles zal wel gaan, je hoeft niet te vreezen.
KRISTINA.
Wel, dan kryg je Nichje by je.
FREDERICO.
Dat ’s vast:
Maar, Mama, ’k weet niet of je de Luitenant daar niet wel aan het hart tast;
(1015) Ik geloof dat ze malkander verstaan,
KRISTINA.
Wel ik heb’er niets tegen;
Men ziet wel meer vryages, of minnerytjes, aan boord plegen.
[p. 91]
FREDERICO.
Nichje heeft al een schoone stuyver geld: en is niet leelyk van smoel.
KRISTINA.
Dat weet de Luitenant meê wel: hoe staje met het gevoel?
Kan ze je hart raken? je zucht dunkt me.
GUILJELMUS.
Wat zal ik zeggen:
(1020) Ik wenste dat ik wat meer liefde kon in haar hart leggen.
KRISTINA.
Zoo denk je dan dat je meer hebt als zy?
GUILJELMUS.
Ja Mevrouw, tot myn ongeval.
FREDERICO.
Wel ik beloof je, dat ik al wat ik kan, voor je doen zal:
Doch je moet zelfs de gelegentheit vast houwen dat ze niet kan slippen;
Want als me de Fortuin by ’t hair heeft, moet men ze niet laten glippen......
(1025) Maar daar komt Nichje zelfs, wel Heindriette, waar kom je van daan?



ACHTENTWINTIGSTE TOONEEL.

DON FREDERICO, DONA KRISTINA, JUFFROU HEINDRIETTE, GUILJELMUS HOOGHART.

HEINDRIETTE.
Ik heb wat in de hut gezeten Neef.
FREDERICO.
En nou wil je beneên gaan.
[p. 92]
KRISTINA.
We gaan meê myn kind: laat je de Luitenant een hand geven,
Dat je niet en valt.
GUILJELMUS stil.
Mejuffer, was dat een handje voor al myn leven.
Heindriette lacht eens tegen hem.
Ik bid, myn hondje! dat je die complimenten maar spaard;
(1030) Want je weet immers, een goed paerd, is altyd een goed voer waard.
Einde van het tweede bedryf.
Hier achter, word in de Kajuit, beneden getrompet, getrommelt, en op Instrumenten gespeeld, als mede gezongen.

Continue
[
p. 93]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, een weinig beschonken, DIRK WYSNEUS.

GUILJELMUS.
Hier! heyla! Daan! Kees! hoerekinders, wat doe je daar binnen?
Beide de Jongens komen uit de hut loopen.
DAAN.
Niemendal men Heer: wat is’er van je dienst?
GUILJELMUS.
Wacht, dat moet ik verzinnen:
Ja, haal stoelen by de werken, en een tafel of twee
Hier op het half dek; daar staan om laag zes kaarssen ree,
(1035) Met pypen, tabak, wyn: breng al dat je daar beneên zult krygen.
DAAN en KEES beneden.
Wel, wel men Heer.
GUILJELMUS.
Hoe ben je zoo stil Dirk?
DIRK.
Men moet aan boord zwygen.
GUILJELMUS.
Jy zwygen: jy: als je de tong verliest, jou kakelaar daar je bent.
DIRK.
Wel dat is ook niet redelyk myn Heer, dat je me zoo schend:
Ik spreek immers van jou niet; mag ik den Baas niet te vriend houwen?
[p. 94]
GUILJELMUS.
(1040) Ja, maar niet van myn te praten, of ik zel je op je ribbe touwen.
DIRK.
Neen werentig niet, ik weet dat je maats bent.
GUILJELMUS.
Dan is het wel.
Daan en Kees met stoelen uit.
Daar komen die schurken: zet maar neêr.
DAAN.
Ik zel men Heer, ik zel.
GUILJELMUS.
Loop haal meer; en laat Jan, en Jaap, je beydegaar de handen leenen,
Dan heb je ten eersten gedaan: ey hoor die beesten eens steenen.
De Jongens loopen terwyl af en op, en brengen alles.
DIRK.
(1045) Maar, wat zal der te doen zyn myn Heer?
GUILJELMUS.
’t Is daar in de kajuit
Al te warm: Mevrouw kent’er niet harden; ze wil der uit.
Wel hoe sta j’er by Daan? is het goed haast altemaal boven?
Waarom heb je die tafel zoo dicht tegen boord geschoven?    Jan en Jaap brengen een mande met wyn.
Zoo de bruy Jan, dat gaat wel, zet dien Aap daar tegen boord neêr.
JAN.
(1050) Ik sta der myn part an men Heer.
GUILJELMUS.
Ik geloof het wel: haal maar meer.
JAN.
De Jongens weêr met goed.
Zoo gaan we doen.
[p. 95]
GUILJELMUS.
Jou broodbeesten, waar zal je dat nou laten?
Zet maar neêr schurken, en spring jou reun: al dat talmen kan niet baten.
DAAN.
Strak zel je de rest krygen men Heer.
GUILJELMUS.
’t Is wel schoft, ga maar voort.    Jan en Jaap met noch een tafel.
Wat heb je daar?
JAN.
Weêr een tafel.
GUILJELMUS.
Kom zet’em hier aan stuurboord.
Jan en Jaap weêr heen.



TWEEDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, DIRK WYSNEUS, HEIN LEKKERBEK.

HENDRICUS.
(1055) Kammeraat, is het klaar? daar komt den Kapitein van beneden.
GUILJELMUS.
Ja, ja, ’t is klaar: schikt het wat net Hein: daar komen ze al aan treden.



DERDE TOONEEL.

DON FREDERICO, DONA KRISTINA, JUFFROU HEINDRIETTE, GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, HEIN LEKKERBEK, DAAN, KEES, vier Gasten stom.

FREDERICO.
Weêr aan jongens, haal nou de heele kraam van Muzikanten hier:
[p. 96]
De Trompetters, Tamboer, Pluggedanssers, met haar wyven: en Paschier
Onze Franse Dansmeester, die moet je voor al niet vergeten.
stil.
(1060) Luitenant, waar blyven ze?
GUILJELMUS met de hoed af. stil.
Myn Heer, ik heb ’t ’er al laten weten:
Ze zullen komen.
FREDERICO.
Wel dan zullen de zeylen van de nacht rond staan.
Kom lustig, schenk wyn, ik zal de begers blessint eens drinken gaan.
KRISTINA.
Wat is dat voor een gezondheit?
GUILJELMUS.
Mevrou, ik ken je dat niet zeggen.
FREDERICO.
Ey bekje, ’t is een goeje gezondheit, ’k zal ’t je daar na wel uitleggen:
(1065) Kom weêr aan.
Zy drinken.
HENDRICUS.
Myn Heer, de Provoost vraagt om de wacht op te zetten.
FREDERICO.
Ja.
HENDRICUS.
Hy heeft drie honderd steken.
FREDERICO.
Drie honderd! wel waar lykt dat na?
HENDRICUS.
Ja myn Heer, daar is gespoeld.
FREDERICO.
Dat ’s wat anders, laat hem maar roepen.
Guiljelmus geeft Heindriette stil een zoen.
[p. 97]
Hô, hô Luitenant, ik zie je wel: je moest daar niet snoepen.
HENDRICUS.
Gaat je gang Provoost.
De Provoost klopt onder aan de trap met een hout, en roept.
Hoort, mannen hoort!
(1070) Den eene zeid ’t den and’re voort;
Graaf Mauris Quartier heit de eerste wacht;
’t Fortuin verleend ons goede nacht:
Goede nacht, en goede vreê,
Geluk en behouwe reis ’er meê;
(1075) Luy je klok, en keerd je glas.
Rys Graaf Mauris Quartier, na boven.
Hier word de klok geluid.
FREDERICO.
Hou op daar, hou op: al lang genoeg geluid.
GUILJELMUS.
Hou op jou basterd, dat je de nikker schend: schey uit, schey uit.
De Jongens weêr boven.
DAAN.
Men Heer de kramery is gereed gelief je dat ze boven komen?
FREDERICO.
(1080) Ja, maar zoo ze ’t niet wel maken, zoo zullen van de duivel droomen.
Daan aan de trap.
Kom, mars op Messieurs: maar houd je in je soort by me kaar.
Hier komen vier Speelders, een Zanger, en een Dansmeester in.



[p. 98]

VIERDE TOONEEL.

DON FREDERICO, DONA KRISTINA, JUFFROU HEINDRIETTE, GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, DIRK WYSNEUS, JAN DE PLUG, JAAP HOUWJEBEK, KAAT DE BRAKKIN, TRYN KRULLEBOL, DAAN, KEES.

FREDERICO.
Kom hier Snarestrykers, kom hier! hoor je me niet? zet je daar.
Trompetters en Tamboer, wil je wat dicht aan een kant houwen.
Zangmeester, gy eerst: helder uit, tot recreatie van de Vrouwen.
De Zangmeester zingt een Italiaans air, en daar word onder gespeeld. Na dat het gedaan is klappen ze in de handen, en de Trompetters blazen.
KRISTINA.
(1085) Wel Hartje! die karel zingt wel: dat had ik nooit gedacht:
Hy heeft zulke fraaije manieren: zulk een schoone stem: en zoo zacht;
Neen, neen, ik moet het je bekennen, dat kan me bekoren.
FREDERICO.
’t Is me lief Mevrouw dat hy je behaagt, strak zal j’em noch eens hooren.
Nou Paschier, ’t is jou beurt: toon het gezelschap nu eens wat je kent.
(1090) Speel op, laat de Dansmeester niet wachten.
Hier word van Paschier gedanst, en na dat hy gedaan heeft, weêr in de handen geklapt, en getrompet.
[p. 99]
KRISTINA.
Wat bruid me de vent;
Het is of bey’ zyn beenen aan twee yzerdraatjes hongen;
Dat prys ik meê (hartjelief) ’t is zoo wel gedanst als gezongen.
FREDERICO.
Hofmeester, geef nou die twee, een goeije borrel met Wyn:
En laat ze gaan waar ze willen: maar de bottel moest hier weêr zyn.
HEIN.
(1095) Dat ’s recht myn Heer. zie daar, een glas’er by; nou kun je drinken.
Zy buygen zich tegen den Kapitein, en gaan met de bottel heen.
FREDERICO.
Ja, ja, dat is de ouwe manier: ga maar heen, ik versta je winken.
stil.
Wel nou Guiljelmo.
GUILJELMUS.
Myn Heer, als je wilt, ze zyn gereed.
Jan, en Jaap, wat zegje, wil j’er meê aan?
JAN.
Een dansje; dat ’s niet een beet:
Als ’t je maar belieft, wy zellen ook eens in de bocht springen;
(1100) En als we gedanst hebben, zoo hoord myn wyf dan ook eens zingen.
FREDERICO.
Daar ben ik meê tevreden, nou weêr aan.
JAN.
Kom Jaap, douw toe.
Zy danssen met hun vieren een Pluggedans, en gedaan hebbende, word er weêr geklapt, en getrompet.
[p. 100]
GUILJELMUS.
Wel Mevrouw, wat zeg je daar af?
KRISTINA.
Goed: maar Vrouwtjes, ben je niet moe?
KAAT.
’t Moest’er al anders op an komen Mevrouw om ons moe te maken:
Wy kunnen, als we ’t lyf te werk stellen, wel vier Mans kraken;
(1105) Tut, tut, je moet danssen dat het schuimt Mevrouw, dat ’s de s’ jeu van ’t werk.
KRISTINA.
Ik hou niet veel van zweeten, myn natuur is niet heel sterk.
TRYN.
Ja Mevrouw, je bent wat drillekater als wy.
FREDERICO.
Wel begrepen:
Maar Tryntje, in de Contreydansjes, is myn Vrouwtje weêr beter geslepen.
TRYN.
Hô, hô men Heer, die verstaan we meê: dat is van de staarte kom of.
Ze lagchen altemaal.
FREDERICO.
(1110) Hoe Tryntje, scheld je de Engelse voor staarten? dat is te grof.
Weêr aan nou eens helder gedronken, kom Hein, pas op je schenken.
KAAT.
Havous men Heer, een glaasje in gedachten, kan niemand krenken.
FREDERICO.
Waar loop je daar al weêr heên? hier Jongens, geef wyn, wyn.
Hy drinkt.
JAAP.
Kaat: het ouwe dronkje.
[p. 101]
KAAT.
Ja, ja, dat zal het Bakkers flesje zyn.
KRISTINA.
(1115) Het Bakkers flesje, wie heeft daar zyn leven van horen vertellen?
TRYN.
Jan, laten wy de Kapteins gezondheit drinken.
JAN.
’k Zel je stellen.
Hy drinkt.
FREDERICO.
Geef wyn: dat ’s meê het Bakkers flesje.
KRISTINA.
Wat ’s dat te zeggen Man?
KAAT.
Och Mevrouw! dat ’s zulken steevigen dronk: is ’t niet waar Jan?
FREDERICO.
Hoe ben je daar zoo stil Nichje?
KAAT.
Och men Heer! ze zit in gedachten;
(1120) Nou Juffrouw, weest zoo bedroeft niet, elk moet zen beurt verwachten.
HEINDRIETTE.
Nichje dunkt u wel dat ik stil zit?
KRISTINA.
Wel ja me kind je zit stil:
Kom eet wat, en drinkt wat als je wilt: kom.
HEINDRIETTE.
Als ik wil:
Wel ik wil wel Nichje, doch liever eens drinken als eeten.
FREDERICO.
Geef wyn! waar ben je Hein?
Hein schenkt rond.
Alhier men Heer.
[p. 102]
HEINDRIETTE.
Nou eerst gezeten:
(1125) Want een dronk is een zeet waard.
TRYN.
Juffrou dat heb je wel bedacht:
Heindriette lacht.
Het sluit beter dat me zit, als dat me staat; hoe! je lacht.
HEINDRIETTE.
Zou ik niet lagchen?
KAAT.
Lach maar uit Juffrou, je mocht anders barsten.
Tegen Guiljelmus stil.
Luitenant kyk me vent eens zien: ’t is of hy op zen tanden knarsten:
Waren we nog eens aan land, ik weet wel wat ik doen zou:
(1130) ’t Bloed kruipt daar ’t niet gaan ken; maar ’t is best dat ik me mond toe houw.
GUILJELMUS stil.
’k Weet wat je zeggen wilt: zwyg maar: de Juffrou zou ’t altemets merken.
FREDERICO.
Kom Jongens, geef al weêr wyn: je moet geduurig de maag versterken:
Een stuk brood daar by, is noch beter: want zonder wyn en brood,
(Zeid het oude spreekwoord) is Venus wel haast koud en dood:
TRYN.
(1135) Dat verstaan ik meê: die niet veel eet en drinkt, zel niet lang zy spinnen.
FREDERICO.
Nu Mevrouw, wat zeg je: willen we weêr van voren af aan beginnen?
KRISTINA.
Wel Frederik, ik meende dat Kaatje nu ook eens zingen zou.
[p. 103]
HEINDRIETTE.
Is ’t waar Nichje, dat was zoo gezeid.
FREDERICO.
Je hebt gelyk Mevrouw:
Nu wyfje zullen we je zoete stem ook eens mogen hooren?
KAAT.
(1140) Als ’t je gelieft: maar ik vrees dat het je hart niet veel zel bekoren.
FREDERICO.
ô Ja, zing maar op Kaatje.
JAN.
De hoer ken wel als ze wil men Heer.
GUILJELMUS.
Wil je niet zitten?
KAAT.
Neen, als ik zing, zet ik me nooit neêr,
Ze zingt.
[Vois: ’T sa Trommen en Trompetten.
Het vrolyke Scheeps leven
Als wy benne aan boord,
(1145) Kan elk veel vreugde geven,
Gelyk als het behoord,
Men danst ’er na de swier,
Men drinkt ’er met plaisier,
Dansen, springen,
(1150) Drinken, singen,
Siet men Hier.]*
KRISTINA.
Wel Kaatje! wel ik sta versteld! wie zu dat van jou denken.
FREDERICO.
Hola hey! waar ben je? kom hier jou beesten, pas op je schenken:
Daar zal een dronk op smaken. wel Jan, waar heeft je wyf dat geleerd?
JAN.
(1155) Ja Kaptein, ze ken noch wel wat meer: maar die niet weet, die niet deerd.
[p. 104]
FREDERICO.
Nu Jaap, kan jou wyf meê niet een weynigje Muzyk zingen?
JAAP.
Neen men Heer: maar me wyf ken wel vry wat andere dingen.
KRISTINA.
Wat kan ze dan Jaap?
JAAP.
Wat Mevrouw! ze danst hageneveld op de koord:
Maar zacht, ik mach me wel wat stil houwen, dat ze ’t niet en hoord:
(1160) Want ze wil ’t niet weten Mevrouw Kapteins, en houd het voor schanden;
s’ Is gelyk veel vrouwtjes, noch al eerlyk tusschen de tanden.
FREDERICO.
Ja dat konnen we hier nou niet hebben: geef noch eens wyn:
En roep nou de Dansmeester, en de Muzikant weêr boven, Hein:
Maar Nichje, Nichje! je ziet zoo zuynig of je de pip had gekregen.
GUILJELMUS.
(1165) Myn Heer, uw Nichje heeft iets op’er gemoed, dat ’er heel zwaar moet wegen:
Want s’is stil: ze zucht: ze ziet bedrukt: ik weet niet wat’er deert.
FREDERICO.
Wat is’er te doen Heintje? hebben ze je met vallen, of stooten, bezeert?
Hoe heb je ’t me kind? spreek.
HEINDRIETTE.
Hoor Neef, men doet nooit quaad met zwygen:
[p. 105]
’k Heb wel een beetje reden om zuynig te zien.
FREDERICO.
Vygen, vygen:
(1170) Kom weest vrolyk, en verban je chagryn: weetje wel dat je aan boord bent?
Het scheeps leven myn lieve kind, is geen zorg, of kommer, gewend:
’t Zyn apen die zuynig zien, en verstandig in ’t Schip willen wezen:
’t Is altyd hier Kermis: morgen, heden, en twintig jaar voor dezen:
Hier komt de Dansser en Muzikant in.
Kom, daar heb je de kramery weêr: Guiljelmo, laat voort gaan,
(1175) De Dansmeester eerst.
GUILJELMUS.
Nou Monsieur francé: jou meen ik: weêr aan,
Beschaam je nering niet.
FREDERICO.
Zoo, helder op de vrouw, de man is te kerken:
Dat die beesten dit immers aan de wal deên, zoo hoefden ze hier niet te werken.
Hier word weêr gedanst en gespeeld.
GUILJELMUS.
Wel Mevrouw, wat dunk je daar af?
KRISTINA.
Ik moet bekennen Luitenant, het behaagt my.
GUILJELMUS.
Ja Mevrouw, de beste Dansmeester van Parys, is ’er maar een kreng by:
(1180) Zoo leven we hier alle daag: wel men moet alles practizeren,
Om aan scheepsboord, in vermaak, en vrolykheit, zyn tyd te passeren;
Ik heb wel gevaren, daar men op de koord dansten Mevrouw.
[p. 106]
KRISTINA.
Op de koord zeg je; hoe kon dit wezen? waar spanden ze dat touw?
GUILJELMUS.
Hô, hô! op het half dek; en beneên, daar had je Monsieur Poussienelle,
(1185) Italiaanse schimmen, en al wat je wilde.
KRISTINA.
Wat zal je me noch al vertellen.
GUILJELMUS.
Hoe! geloof je me niet Mevrouw? vraagt het zelfs aan de Kapitein.
FREDERICO.
Ja, ja hartje, ’t is waar, hy liegt het niet. nou kom hier Hein:
Geef eens een bomper; we moesten de nood des keels niet vergeten.
Zy drinken een glas boordevol, en worden dronken.
Hoe vaar je Luitenant? zoo kan me recht de grootte van zyn maag meten:
(1190) Kom, waar is dat Zangbeest nou? zing op, gy Monsieur Italiaan.
KRISTINA.
Als die gedaan heeft, Engel lief! dan willen de Heeren gaan.
FREDERICO.
Elk kan gaan als hy wil, wat bruid het my: ik zal niemand houwen.
KRISTINA.
Ja bekje, ’t zal tyd worden: zie daar beginnen ze al te spouwen.
Hier spouwen der drie van de Gasten,
met Guiljelmus de Luitenant.
GUILJELMUS.
’t Is maar een watergalletje myn Heer.
[p. 107]
FREDERICO.
Dat is niemendal.
(1195) Al spoog je in Nichjes schoot.
HEINDRIETTE.
’k Wed ik daar nu wel zorg voor dragen zal.
Maar Neef, zal den Italiaansen Muzikant nou noch niet eens uit halen?
FREDERICO.
Kom weêr aan, eens voor Nichje: hoor je wel! niet langer te dralen.
Hier wordt weêr gezongen en gespeeld.
KRISTINA.
Zou me niet zeggen, dat het onmogelyk was: hy zingt wonderlyk fraay.
GUILJELMUS.
Ja, ja Mevrouw: hy zingt vry wat beter als een Bontekraay;
(1200) Maar me dunkt, dat ik zoo wat regen voel, willen we ons met de tent dekken?
Frederico zwierd een weinig.
Sta vast den bruy: neen, we zullen naar de Kajuit vertrekken.
HEINDRIETTE.
Och Neef, dat is goed; het word ook al laat: en de lucht is ongezond.
FREDERICO.
Dat zou je niet zeggen als je met Guiljelmus aan de wal stond:
Nu kom, evenwel, gaan we; maar Hein, noch eerst eens te drinken;
(1205) Wie wil der op de gezondheid van Hansje in de kelder eens klinken?
Tryn. Ze klinkt met de Kapitein.
Wel dat wil ik wel eens doen men Heer, uit al men hart.
[p. 108]
KAAT.
Zoo Tryn, een jonge Vrouw, moet altyd klaar wezen, als m’er uit tard.
FREDERICO.
Hoor Hein! je zult die Vrouwtjes, met’er Mans, noch vier boutteljes geven.
KAAT.
Zoo men Heer, dat mach ik lyen: ’k hoop dat je noch honderd jaar zelt leven.
FREDERICO.
(1210) Kom Mevrouw, geef me je hand: goede nacht Kaat! goede nacht Tryn.
Hy wenkt Guiljelmus, die volgt met Nichje, achter de Gasten.



VYFDE TOONEEL.

HENDRICUS KORTWIEK, JAN DE PLUG, JAAP HOUWJEBEK, KAAT DE BRAKKIN, TRYN KRULLEBOL, DAAN, KEES.

Jaap stil, en Kaat luisterd.
Ik heb daar geen zin in Jan, als de Kapiteins zoo beleefd zyn:
Dat loerd op een plakker maat, ik kryg vreemde gedachten.
JAN.
Ja wel Jaap, die niet wil gebrand wezen, moet hem voor de vlam wachten:
Ik ken der niet teugen doen, myn wyf is altyd den baas;
(1215) Ze veegt’er haar elleboog an, of ik wat tier en raas.
KAAT.
Doet ze Plug.
JAN.
Plug!
[p. 109]
KAAT.
Ja Plug! dat zouwen me koonen wel beter weten,
Daar je zoo mennigmaal met je vuisten hebt op gezeten.
JAN.
Wel wat drommel! houd je mond Kaat: eer dat het de Luitenant hoord.
HENDRICUS.
Wat is daar te doen? ben je weêr bezich?
JAN.
Ik spreek niet een woord:
(1220) Zwyg Kaat: zwyg zeg ik: of de nikker zel in de willege raken.
KAAT.
Wel ik zel zwygen: maar als me je averhandsement wil maken,
Dan word je quaad jou beest.
HENDRICUS.
Je wyf spreekt altyd voor je Jan.
JAN.
Is dat waar men Heer?
HENDRICUS.
Ja, draag je maar wel als een man,
Daar moet een Schiemansmaat zyn.
KAAT.
Hier heb ik al om gesproken:
(1225) En dat is door de Opper Luitenant, al zoo netjes bestoken:
En by de Kaptein beschikt; datje ’t zekerlyk wel worden zelt.
JAN.
Maar, de drommel wyf, ik geloof dat je me warachtig wat queld.
Hoe! zel jy maken, dat ik Offecier zel worden? dat zyn al rare dingen;
[p. 110]
Ey! zeg men eens Kaatje, komt dit om dat je zoo mooy kent zingen?
KAAT.
(1230) Triel je me wat Jan?
JAN.
Wel neen ik.
KAAT.
Ja dat doet het al meê:
Den eene word Offecier door den degen, en de andere door de schee.
Meen je dat ze alle op eene manier haar Officy krygen?
Neen, neen; hoe het in de weereld al toegaat, dat zel ik wel zwygen.
Daar zyn der die geholpen worden door haar wyfs, (myn lieve maat)
(1235) Daar jy, als j’er by bent, maar als een hondsfot by staat;
Ik heb wel Kapteins, Commandeurs, en Luitenants gekunnen,
Die door ’er Nichjes geholpen zyn.
JAN.
Wel, wou jy’er dat misgunnen?
KAAT.
Neen ik.
JAN.
Wel waarom zeg je ’t dan?
KAAT.
Waarom? om je de weereld te doen zien:
En hoe ’t ’er al toe gaat, by de fatsoenelyke luy, en de groote lien.
(1240) Laatst heeft’er noch een, een Kapteins plaats, door zen dochter gekregen:
Somtyds worden ze ’t door de zuster; de vrouwen, dat ’s gemeen.
JAN.
                            ’k Heb’er niet tegen.
[p. 111]
KAAT.
Ze worden ’t ook wel door de moeders: maar zelden: want die zyn te oud:
En kunnen met geen vuur spreken: ze zyn in’er woorden te koud.
Och! daar zyn der veel met jou, die hier zitten, en loopen,
(1245) Die alle, door ’er vrouwtjes haar Officien hebben moeten koopen.
JAN.
Op die manier kunnen ze ook wel hoornbeesten worden Kaat.
KAAT.
Wel, meen je Jan, dat dat juist hedendaags zoo leelyk staat?
’t Is de mode, en ’t maakt in ’t schollisteren veel verzekertheden:
Hoor, hoor! die wel te paard wil stygen, die moet wel in de stygbeugel treden.
JAAP.
(1250) Ik weet niet, of je wyf geen gelyk heeft Jan.
TRYN.
                            Wis heit ze gelyk.
HENDRICUS.
Zoo Tryntje, spreek meê.
TRYN.
Ja Heer! onze buurvrouw, Diewertje Wyk,
Heit me wel gezeit: Tryntje, als je jou mans fortuin wilt besteken,
Zoo moet je zelfs by de Heere gaan om voor hem te spreken;
Een woord van een heldre jonge vrouw, doet tienmaal meer, als van een man.
JAAP.
(1255) Wel wat bruid me myn Tryntje, ze weet ’er by me keel meê van......
[p. 112]
Ha, ha, alle zien: daar komt den Hofmeester.



ZESDE TOONEEL.

HENDRICUS KORTWIEK, HEIN LEKKERBEK. JAN DE PLUG, JAAP HOUWJEBEK, KAAT DE BRAKKIN, TRYN KRULLEBOL, DAAN, KEES.

HEIN.
Kom hier jou beesten:
Tegen Jan en Jaap.
Ik meen jou luy.
JAN.
Dat kan ik wel denken; maar hoe ken je ons zoo ten eersten;
’t Is al vry donker.
HEIN.
Hô, hô, ik kan je wel ruyken: daar zyn je bottels met wyn;
Zuip nou datje barst jou reun.
JAN.
Maar zacht maat, daar moest’er vier zyn:
(1260) Zoo heit de Kaptein gezeit.
HEIN.
Zyn der geen vier? Kaat heeft’er een genomen.
JAAP.
Ja, ja, habes fontes.
HEIN.
Maar myn Heer, hoe zal dit goed nou om laag komen?
HENDRICUS.
Kom, geef de wyn aan je wyven, en breng dat goed eerst beneên.
[p. 113]
JAN.
Dat ’s recht Luitenant: daar ben ik by men zietter-na meê te vreên.
Ze geven de wyn over, en dragen het goed af.
HENDRICUS.
Kom, kom jou schoften, je moest meê doen.
DAAN.
Ja men Heer! we zellen ’t je bakken.
KEES.
(1265) Daan, laten we de bottels weêr by malkaar in de mande plakken.
HENDRICUS.
Hein, hoe gaat het in de Kajuit?
HEIN.
Hô, hô myn Heer! naar de ouwe manier.
Wel Kaat! kan je zoo rechtvaerdig wezen? zuipter een uit van de vier.
KAAT.
Als je wilt: wat zeg je Tryn?
TRYN.
Fiat, laten w’er een kraken.
Hier vallen de Jongens van de trap met al de bottels.
HENDRICUS.
Daar leit de nikker in de hooygracht: dat zal een drommels huis maken.



ZEVENDE TOONEEL.

HENDRICUS Kortwiek, HEIN LEKKERBEK, DIRK WYSNEUS, EVERT KRABBER, JAN DE PLUG, JAAP HOUWJEBEK, KAAT DE BRAKKIN, TRYN KRULLEBOL, DAAN, KEES.

EVERT.
(1270) Wat hamer is daar voor geraas? hoe myn Heer! Ben jy daar?
[p. 114]
HENDRICUS.
Wel ja Evert: maar gryp die twee gaudieven daar eens by ’t hair:
Want ik geloof, dat ze van willens van de trap af bruijen;
Hoe! huil je beest?
KEES.
Zou ik niet Heer, als ze me met zulke klokken op de kop luijen.
Daan die valt, met de mande met al, van boven neêr op me bast.
HEIN.
(1275) Hoerezeun, waarom hiel je jou hand aan de trap niet vast?
KAAT.
Daar heeft hy niet om gedacht: ey! laat de Jongens maar loopen:
Kom Schipper Evert, je kykt zoo, wil je je tong eens doopen?
EVERT.
Als je wilt, al wou je driemaal.
JAN.
Hoe! een boorde volletje! dat gaat wel.
JAAP.
Dat’s gedaan: ’k wed ik’er nou myn part meê af hebbe zel.
Ze drinken rond twee bottels uit.
DIRK.
(1280) Wel zoo, dat mach ik lyen, dat je me meê komt bedenken.
HENDRICUS.
Kom, kom, scheerje maar naar beneên: al genoeg met dat schenken.
JAN.
Wel men Heer, daar zyn der noch twee.
HENDRICUS.
Neemt ze meê, ’t is laat in de nacht.
[p. 115]
Dirk
Dat ’s waar myn Heer, daar zyn al vier glazen uit in de hondewacht.
HENDRICUS.
Al vier glazen uit Dirk? dan mach ik straks wel wat gaan luymen.
KAAT.
(1285) Ey Luitenant, als je aan den swier bent, moet je geen tyd verzuymen:
Slapende luy rekent men half dood, weetje dat wel men Heer?
Ze begint te danssen en te zingen.
EVERT.
Zoo Kaat.
KAAT.
                Ik zel je dezen hooy uit hooijen en dan niet meer.
HENDRICUS.
Ha, ha, daar komt me Maat, met Nichje, die zal strak meê eens hooijen.



ACHTSTE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, JUFFROU HEINDRIETTE, EVERT KRABBER, DIRK WYSNEUS, JAN DE PLUG, JAAP HOUWJEBEK, KAAT DE BRAKKIN, TRYN KRULLEBOL, DAAN, KEES.

GUILJELMUS half dronken.
Is dat daar noch niet lang genoeg met je likken en pooijen?
(1290) Kom naar de kooy, of ik zel je strak jou reun: versta je me wel.
JAN.
Als ’t je belieft men Heer: gaan we Kaat, zen gezicht staat zoo fel.
[p. 116]
KAAT en TRYN.
Goeden nacht men Heer Luitenant.
GUILJELMUS.
Ha! ben je daar? goeden nacht vrouwtjes:
Ik verzeker je dat’er wat te kluyven is aan twee zulke boutjes.



NEGENDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, EVERT KRABBER, DIRK WYSNEUS, JUFFROU HEINDRIETTE, DAAN, KEES.

GUILJELMUS.
Is’er al licht in myn hut Daan?
DAAN.
                        Ja men Heer.
GUILJELMUS.
                                    Aan Stierboord meê?
DAAN.
(1295) ô Ja, als je maar beliefd in te gaan, ’t is alteinaal reê.
HEINDRIETTE.
Waar is Klaartje Jonge?
DAAN.
                            By de Schryver Juffrou: wil ik ze roepen?
HEINDRIETTE.
Ja roept ze maar: eeuwig is dat daar om wat lekkers te snoepen.
Daan roept aan de Schryver zyn Kantoor.
DAAN.
Klaartje! Klaartje! hoor je me niet? je Juffrou is hier op ’t half dek.
Klaartje van binnen.
Hey, hey Jonge: hoe raas je daar zoo? wat scheeld je? ben je gek?
[p. 117]
DAAN.
(1300) Wel neen ik, kom buyten: hier vallen and’re knolletjes te schillen.



TIENDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, JUFFROU HEINDRIETTE, DAVID RUIMPEN, EVERT KRABBER, DIRK WYSNEUS, KLAARTJE BRUINPOORT, DAAN, KEES.

KLAARTJE vat hem in donker by de nek.
Wat wil je hebbe Jonge? ’t is noch donker.
DAAN.
                            Zacht, wil je me villen?
Hier, hier moet je weze: zie je daar je Juffrou niet staan?
HEINDRIETTE.
Wel Klaartje, kyk je de heele nacht niet naar me? waar kom je van daan?
KLAARTJE.
Jufrou, ik heb by de Schryver wat in ’t kantoortje gezeten:
(1305) En daar je vrolykheit gezien.
HEINDRIETTE.
                            Ja, je hebt je braaf gequeten!
Kom, help me naar de kooy: gaat wat voort, wees niet traag.
Goeden nacht Luitenants.
GUILJELMUS.
                            Maar Juffrou! met permissie dat ik het je vraag:
Ga je nou zoo heen?
HEINDRIETTE.
                        Wel ja.
[p. 118]
GUILJELMUS.
                                        En om zoo vliegens te gaan slapen?
Zou je niet noch eens voor een elixer bontekoetje gapen?
HEINDRIETTE.
(1310) Zoo je wilt: dat is heel goed in de nacht als je verbuist bent:
Myn hoofd doet me zeer; ik ben ’t nachtbraken noch niet gewent.
GUILJELMUS.
Kom, ik zal je helpen, als je maar lust hebt: Maat, wil je meê drinken?
HENDRICUS.
Als ’t je gelieft.



ELFDE TOONEEL.

EVERT KRABBER, DAVID RUIMPEN, DIRK WYSNEUS, KEES.

DIRK.
Dat zyn mooije bloemen: maar wat zullen ze noch stinken;
Wat zeg je daar af Evert?
EVERT.
Wel wat zou ik ’er van zeggen, niemendal:
(1315) Die kakelaars zyn het niet: ik moeyme met geen gekal.
DAVID.
Je hebt wel gelyk Evert: maar dan zal je in de Cabale niet komen.
EVERT.
Cabanis! Cabanis is een hoerhuis: wel wie hamer zou daar van droomen;
Daar wil ik niet wezen.
DAVID lacht.
Is Cabale by jou een hoerhuis? ben je zot?
[p. 119]
EVERT.
Wel neen ik: maar ik geloof warentig dat je met me spot......
(1320) Wie drommel kryge we hier? onze Zieketrooster: wat zal dit wezen?
En den Docter.



TWAALFDE TOONEEL.

EVERT KRABBER, DAVID RUIMPEN, DIRK WYSNEUS, WILLEM SCHYNSCHOON, ABRAM MIXTUYR, KEES.

EVERT.
                            Hoe Domine! ben je zoo vroeg uit je kooy gerezen?
Wel de Zon is noch niet op.
WILLEM.
Al was de Maan meê niet op: ik moet
Uit de kooy maat, als men hier zulk een leven in ’t Schip voed:
Het woelt’er, raast’er, zuipt’er, vegt’er, en steelt’er van alle kanten:
(1325) En dan noch dat grouwelyke leven om malkanderen hoorns te planten,
Dat is niet om te verdragen; elk is in ’t spul, groot, en klein.
DAVID.
Heb je nooit gevaren Willem?
WILLEM.
                                Neen.
DAVID.
                                    Dan is ’t geen wonder al ben je zoo fijn.
ABRAM.
Weg, weg, je bent in je herssens gepikt: loop, uylen by uylen.
[p. 120]
WILLEM.
Wel ik zal je al te maal in ’t Schip je tuil laten tuylen.
ABRAM.
(1330) Maar met permissie Schynschoon: waar ben je toch van daan,
Dat je hier voor zulk een fynen Broer aan boord wilt door gaan?
WILLEM.
Wel ik ben in Vriesland, als je ’t weten wilt, gewonnen, en geboren.
ABRAM.
Hô, hô! dan ken ik je maat: wel mannen daar zl je van hooren:
David, dan is hy voorzeker van de Labbedisten; wat nikker doe je hier?
Ze lagchen.
WILLEM.
(1335) Zacht, zacht vrienden: hoor Abram! hoe maak je zoo veel getier?
Jy bent niet zuyver, weet je dat wel: ik kan jou vuyle streken:
Dat me kryt, voor kreeftenoogen geeft, dat is een slecht teeken;
En dan Aqua Gortia, uit de Koks ketel, voor een koeldrank,
Elk voor twaalf stuyvers, legt ze me daar, dat gaat mank.
ABRAM.
(1340) Hoe! wat wil jy zeggen, jou dronke lap?
EVERT.
Zoet, laat hem ook praten.
WILLEM.
’k Heb noch niet gedaan: je mocht je vuyle ranken wel wat laten.
Heb ik laatst niet gezien, en noch wel twee drie menschen met my,
Hoe dat je daar beneên by de zieke Timmerman zen wyf ley’.
[p. 121]
ABRAM.
Dat lieg je jou beest: wanneer?
WILLEM.
Dat weet ik zoo net niet, en zoo even:
(1345) Maar ’t was op die tyd, toen j’er man, die slaapdrank had ingegeven.
Evert en Dirk lagchen.
DIRK.
Wel zoo den hamer Docter Abram, ben je van dat hair?
WILLEM.
ô My! dit is by onzen Docter noch niemendal, vaar:
Dat loopen aan die kooijen, met Bolessiens, en Mixtuyren,
Om de Matrozen in te geven, dat zyn eerst gau-diefs kuyren:
(1350) De menschen zyn gezond, en jy maakt’er ziek; waar wil dat heen?
DAVID.
Nemen ’t de menschen dan voor de toekomende ziekten in?
WILLEM.
                                                                          Neen:
’t `is maar voor de leuiheit, om in de kooy te blyven leggen:
En geen wacht waar te nemen.
EVERT.
                                    Wel ik heb niemendal te zeggen:
Win je waarachtig zoo je geld Docter? dan weet ik’er raad toe:
(1355) Ik zel der, die twee maffen voor een Mixtuyr uitkloppen: wel hoe!
Wy kunnen by nacht geen volk krygen als we moeten waken;
En zou jy ze daar ze kloek en gezond zijn, gaan ziek maken?
[p. 122]
ABRAM.
Dat zoo een schynheyligen guit jou verteld, neem je dat aan?
Je zelt wel haast wat van hem hooren: nu, ik mach naar me kist gaan.
KEES.
(1360) Hy schuurt, hy schuurt.



DERTIENDE TOONEEL.

EVERT KRABBER, DAVID RUIMPEN, DIRK WYSNEUS, WILLEM SCHYNSCHOON, KEES.

EVERT.
Wel vagebont, wil jy den bek wel wat houwen?
DAVID.
Evert, wat dunk je daar af? dat ’s raak: zag j’em de kop wel klouwen?
EVERT.
Ja ik zag ’t wel. maar Domine, lees jy hier elk een de biegt zoo wat:
Zoo mag me meê wel wat gaan op jou passen, vat je dat?
DAVID.
Hoe Schipper, meen je dat hy zoo zuyver is? dat kan ik beter vertellen.
WILLEM.
(1365) Ik mach myn hoofd, met al de god’loosheit in ’t Schip, niet meer quellen:
Van de grootste, tot de kleinste, zyn ze ondeugend, en vuil.
DAVID.
Ey lieve zie! beschouwt men het laken eens van dien zwarten uil:
[p. 123]
Wie leeft’er gerust, onder schynheylige, en wangunstige menschen,
Placht myn Besje te zeggen: ’k weet wel wat dat hy wel zou wenschen:
(1370) Alle dagen in de kajuit zyn bast te vollen, met bier, en wyn:
Met hoenderen, en kappoenderen, en altoos vrolyk te zyn.
Die fyne tertuffes trony, zoekt by de groote te praten;
’k Wed dat hy ons dan altemaal wel in ons wezen zou laten.
EVERT.
Dat wed ik meê, jy scheeps Paap.
WILLEM.
                            Ja, dunkt jou dat alle bey?
(1375) ’t Zou immers niet goed wezen dat ik alle dingen hier aan boord zey’:
Ik weet wel, dat den Baas my in zyn Compagnie niet zal gebruyken:
Want ik kan by de Commissaris geen mensche voor hem sluyken,
Gelyk als jy doet, Monsieur Schryver: en dat maakt je luy groote maats:
Daarom eet je en drink je zoo dikwils by hem, buyten gaats:
(1380) Die de Kapteins ’er intrest niet waarnemen, en niet voor’er willen stelen,
Die vreten erreten, en stokvis, want die meugen ze niet velen;
Doch trouwens, dat doet elk een niet, daar zyn der die eerlyk van hert,
Niet willen dulden, dat het Land, of de Matrozen, iets ontstolen werd.
EVERT.
Dat leste Domine! maakt dat me je weêr wat kan verschoonen.
[p. 124]
WILLEM.
(1385) Neen, neen Schipper, men kan ze altemaal niet even eens kroonen.
DIRK.
De drommel! naar ik het wel zie, zoo komt daar de Commissaris Sloep.
EVERT.
’t Is’em: daar zit een Boô in.
KEES.
                            Stuurman, blief je dat ik de Luitenant roep?
DIRK.
Ja, loop schoft: repje.
Kees binnen.
DAVID.
                            Wat drommel zal dat te zeggen wezen?
EVERT.
Om in zee te loopen vrees ik.
DAVID.
                            De hamer, zou je dat vreezen?
Daar komen de Luitenants.



VEERTIENDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, beyde met waakrokken. EVERT KRABBER, DAVID RUIMPEN, DIRK WYSNEUS.

GUILJELMUS.
(1390) Waar is de Sloep? zacht ik zie hem; spring over, op de valreep daar:
’t Is by me keel de Boô. jou hoerekinders, maakt je smaktouw klaar.
HENDRICUS.
Wys de middelste valreep aan. mutssen af, moet me je dat eeuwig zeggen?
[p. 125]
GUILJELMUS.
Ik zal die hoornbeesten strak een handspaak op’er buffelse rug leggen.



VYFTIENDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, EVERT KRABBER, DAVID RUIMPEN, DIRK WYSNEUS, BODE.

GUILJELMUS.
Wel Bode! Wat breng je ons nieuws?
BODE.
                            Is je Kapitein aan boord myn Heer?
GUILJELMUS.
(1395) Ja, moet j’em spreken?
BODE.
                        Daar is een Ordre voor hem.
GUILJELMUS.
                                        Heb je iets meer?
BODE.
Neen, niets, als dat hy my een Recipis moet weerom langen.
GUILJELMUS.
’t Is wel, ik zal maken dat je een Briefje krygt.



ZESTIENDE TOONEEL.

HENDRICUS KORTWIEK, EVERT KRABBER, DAVID RUIMPEN, DIRK WYSNEUS, BODE.

HENDRICUS.
’k Wil me laten hangen,
[p. 126]
Zoo dat geen Ordre zal wezen om van daag in Zee te gaan.
Hoe hebben we de wind Dirk, Zuid-oost?
DIRK.
Luitenant, dat ’s wel geraan.
HENDRICUS.
(1400) En hoe laat, vier uuren?
DIRK.
Ja men Heer.
HENDRICUS.
Laat zien, het zal tot zevene vloeijen:
’t Is noch spring, doet het niet?
DIRK.
Ja Heer.
HENDRICUS.
Wel, als we ons dan spoeijen,
Zoo kunnen we het tuig noch braaf lichten, en korten op een half touw:
En t’ achtermiddag in Zee loopen. maar, hoe steld het den Baas met Mevrouw?
Dat zal een drommel van een huishouwen aan boord met’er maken;
(1405) En Nichje, met me Maat, hoe zal dat gaan?
DAVID.
Dat Huwelyk zal wel klaar raken.
HENDRICUS.
Hoe, dat Huwelyk zal wel klaar raken: David, wat ’s dat gezeid?
DAVID.
Dat ’s te zeggen, dat’er het fondament van het Huwelyk al leit:
Je zult wel zien, dat Nichje van dezen dag, niet van boord af zal varen,
Of dat de knoop gemaakt zal wezen.
HENDRICUS.
Wel de hamer! Om te paren?
[p. 127]
DAVID.
(1410) Ja om te paren: ik heb zoo iets of wat van Klaartje gehoord,
Dat ’t wel zal moeten doorgaan: de laatste reys was zy meê aan boord......
Maar daar komt hy, swyge best.



ZEVENTIENDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, EVERT KRABBER, DAVID RUIMPEN, DIRK WYSNEUS, BODE.

GUILJELMUS.
Rys, rys, met alle haast, daar beneden:
Provoost, Quartiermeesters: ô jou honden, wat zal ik je de huit smeden.
Port dat Konstapels volk, en den Adel: haald die broodbeesten uit de kooy.
Hier roept de Provoost, rys, rys.
(1415) Hoe Maat! blyf je hier noch staan kyken? wel hey mannen dat ’s mooy:
Laat het spil klaar maken: en jy, jou ouwen reu, by je tou moet je wezen.



ACHTTIENDE TOONEEL.

GUILJELMUS HOOGHART, EVERT KRABBER, DAVID RUIMPEN, BODE, DAAN.

GUILJELMUS.
Hier, Daan! Daan! wat doe je beest?
DAAN.
Myn Heer, ik heb wat zitte lezen.
[p. 128]
GUILJELMUS.
Zitte lezen: ja in de Practyk der Dieven, geloof ik, jou beest.
Zeg, is je vaar, hoerekind, meê al zulk een schoft geweest?
DAAN.
(1420) Dat weet ik niet men Heer, me moer heeft’er nooit niet wille van praten.
EVERT.
Wat’er van zyn eyge vaar te zeggen valt, dat zullen we daar by laten:
Deze die hy nou heeft, is een heel goed slag van een man......
Maar, de drommel, men Heer, zacht: me dunkt daar komt de Kaptein an.
GUILJELMUS.
Ja hy is ’t: weêr aan jou gauwdiefskinders, om laag: zal ’t lukken?
(1425) Of moet ik je eerst de hayren komen uit de kop rukken?



NEGENTIENDE TOONEEL.

DON FREDERICO, DONA KRISTINA, GUILJELMUS HOOGHART, EVERT KRABBER, DAVID RUIMPEN, BODE, DAAN.

FREDERICO.
Wat doet men hier? de nikker, is dat spil beneden noch niet klaar?
Guiljelmus de hoed af.
ô Ja myn Heer, ze winden al: kom, winde, windt daar om laag, winde daar.
FREDERICO.
Laat je Boot toetakelen, dan zal me de Wyven naar de wal stuuren.
[p. 129]
Hoe laat zyn we in de Weereld Everd?
EVERT.
Myn heer, het is vyf uuren.
FREDERICO.
(1430)Wel Mevrouw, dan meug je wel klarigheit maken, het word je tyd:
Men moet zorg dragen dat je met stil water aan de wal zyt.
Maar, waar is Nichje Luitenant? ze moest meê voor den dag komen.
GUILJELMUS.
Myn Heer, se slaapt geloof ik, want ik hoorden der daar straks droomen:
Maar, waar van, kon ik niet verstaan.
KRISTINA.
Een Meisjes droom, is teer en zoet:
(1435) En maakt’er dikwils, een hoope beweeging door het bloed:
Doch wel meest, als ze van haar Galant droomd: maar laat ik’er eens gaan wekken.
FREDERICO.
Ja doet dat bekje: dan kan je met alle gemak vertrekken.



TWINTIGSTE TOONEEL.

DON FREDERICO, GUILJELMUS HOOGHART, EVERT KRABBER, DAVID RUIMPEN, BODE, DAAN.

FREDERICO.
Zacht: daar denk ik om jou Bode. David: maak eens een Recipis.
Zyn je Rollen wel klaar? en net gesteld? je weet wel.
DAVID.
Ja, gewis:
[p. 130]
(1440) Hoe myn Heer! denk nooit dat ik jou intrest in het Schip zal vergeten.
FREDERICO.
’k Weet wel, je bent een man als David, je zult ook somtyds by myn eten.
Heb je nou wel net, al die dagen? he...
DAVID.
Ja Heer, zou ik dat niet doen.
FREDERICO.
Wel, wel David, dan zal ik je met myn dienst en vriendschap weêr voen:
Hoeveel man manqueert’er? laat zien, twee Stuurluy moeten der noch wezen.
DAVID.
(1445) En de Luitenants meê myn Heer.
FREDERICO.
Poep, poep, voor die heb ik niet te vreezen:
’t Is my even eens, of die broodrotten aan boord komen, of niet:
Want ze zyn je (waarachtig David) somtyds maar tot verdriet;
Maar, me Stuurluy! me Stuurluy! daar moet ik me Schip aan vertrouwen.
GUILJELMUS.
Wel myn Heer, de Luitenants doen der meê wat toe om ’t Schip te behouwen.
FREDERICO.
(1450) Ja, zulk een slag als gy zyt Guiljelmus: dat staan ik met je toe vriend:
Die over al naar myn intrest kyken: en niet naar ’s Lands. als je diend,
Zoo moet je trouw dienen by je Kapitein, en acht slaan op zen begeren;
Of anders moeten die quasten, by de lange honden, beter leeren.
Nou David, het Recipis: me dunkt dat je zoo wat dagdieft:
[p. 131]
(1455) Den Bode moet immers gaan.
BODE.
Dat ’s waar myn Heer, als ’t je gelieft,
David;
Kom ga eens meê Bode, ’k zal het in me Kantoortje gaan schryven.
David in zyn Kantoor met de Bode.
FREDERICO.
Hoe Luitenant! wat zal hier te doen wezen, met deze twee wyven?
Dat gelykenen dezelve wel dunkt me van de laatste nacht.
GUILJELMUS.
Ze zyn het ook: dit zal wat zyn.



EENENTWINTIGSTE TOONEEL.

DON FREDERICO, GUILJELMUS HOOGHART, EVERT KRABBER, KAAT DE BRAKKIN, TRYN KRULLEBOL, DAAN.

KAAT.
Men Heer, komme we niet wat onverwacht?
FREDERICO stil.
(1460) Wel ja je Kaat: maar mooije lui hebben altyd voordeel moet je weten.
KAAT.
Ja wel men Heer, ik ken de contrementen niet by de el meten:
Want ik heb’er zoo veul in me mars niet; en ben malle moer, recht uit.
FREDERICO.
Spreek maar zoo je te moe zyt.
KAAT.
Men Heer, heit je oor van de nacht niet getuit?
[p. 132]
Want Jan, en ik, hebben al vry wat van je leggen praten.
FREDERICO.
(1465) Zoo het quaad geweest is Kaat, zoo had je ’t wel mogen nalaten.
KAAT.
Neen, neen men Heer, het was in het geheel niet anders als goed:
Onze Jan pryst je louter.
TRYN.
Dat is waar, gelyk als myn man meê doet:
Daar zyn der noch al slimmer zeggen ze, die ten oorlog varen
Van de Kapteins, en Luitenants; we kunnen al niet beter snaren.
EVERT stil.
(1470) Wat zeg je daar af Bode? is dat niet een schoon compliment voor den Baas?
FREDERICO.
Wel ik dank je wel hartig. houd den bek daar met je geraas.
Maar ik zie wel dat je dreigt: heb je my iets anders te verzoeken?
KAAT.
Ja men Heer, onze mans zyn zoo bang, als een paar Koekoeken:
Ze vreezen dat we meê zullen moeten varen met de Boot;
(1475) En daar zel zulk een vee in wezen.
FREDERICO.
Neen, neen je hebt geen nood:
Je zult met de Sloep meê gaan.
KAAT.
Wel men Heer, dan zellen we je bedanken.
FREDERICO.
’t Is wel. maar nu deTimmerman Luitenant.
[p. 133]
GUILJELMUS.
Ja Heer, die raasd om planken,
Of delen, zo je ze noemen wilt.
FREDERICO.
Wel zegt dat flus aan je Maat:
Als hy over een uur of twee, met de Boot, naar de wal gaat.
(1480) Hoe wat is hier te doen Jonge?



TWEEENTWINTIGSTE TOONEEL.

DON FREDERICO, GUILJELMUS HOOGHART, EVERT KRABBER, JAN DE PLUG, JAAP HOUWJEBEK, dragende met hun beyde de Ziekentrooster WILLEM SCHYNSCHOON heel dronken, KAAT DE BRAKKIN, TRYN KRULLEBOL, DAAN, KEES.

KEES.
Men Heer, onzen Domine moet je weten,
Is door zyn heele bast, en rondom van de Genever-duyvel bezeten.
FREDERICO.
Wat zal dat beest hier doen? zet hem in de boeijen Luitenant.
Weg, weg, met zulken kanailje: aan een kant, aan een kant:
Ik meenden dat het een heelen fynen Broeder zou wezen.
KAAT.
(1485) De schyn bedriegt men Heer: ik kon dat uit zyn oogen wel lezen.
Frederico tegen Guiljelmus.
Jaagt dien dronken reu op het dek, en ziet dat je een ander in ’t Schip krygt.
[p. 134]
TRYN tegen Jaap stil.
Wel Jaap, nou is ’t jou beurt: hoe komt dat je zoo stil zwygt?
JAAP.
Ik zel, ik zel. ey hoor men Heer, ik kom myn dienst prezenteren.
FREDERICO.
Hoe! gy Jaap? ken je wel lezen? of moet je noch wat meer leeren?
JAAP.
(1490) Dat kan ik uitnemend men Heer: zoo wel als de beste die der vaart.
Wel Kaptein, ik heb, daar ik gediend heb, het wel meer geklaart.
FREDERICO.
En ordentelyk zingen, kan je dat wel, naar de regels, op noten?
JAAP.
Wel als ik recht zeggen zel men Heer, dat zou wat stooten:
Maar, ik dans weêr een Pluggedansje, als je weet, helder en net.
FREDERICO.
(1495) Daar ben ik juist voor een Siekentrooster, hier aan boord, niet op gezet:
Nu kom ga maar heen: we zullen zien hoe wy ’t daar na maken.
Hy roept naar beneden.
Is dat Anker noch niet by de werken? ’k hoor het Spil zoo kraken.
Hendricus roept van om laag.
Ja, ja, op en neêr, op en neêr.
FREDERICO.
Evert, is jou Ankertaly klaar?
EVERT.
ô Ja myn Heer.
[p. 135]
FREDERICO.
Gaat’er dan by ouwen dief: maar hoe! wie daar?



DRIEENTWINTIGSTE TOONEEL.

DON FREDERICO, DONA KRISTINA, JUFFROU HEINDRIETTE, huylende, GUILJELMUS HOOGHART, KLAARTJE.

FREDERICO.
(1500) Wel wat is’er te doen Nichje? hoe myn kind, ga je nou huylen?
KRISTINA.
Zacht hartje, laat z’er krop eens uitschudden, en’er tuil tuylen.
Loop Klaartje, maak dat al het goed gereed is.
KLAARTJE.
’t Is zeer wel Mevrouw.



VIERENTWINTIGSTE TOONEEL.

DON FREDERICO, DONA KRISTINA, JUFFROU HEINDRIETTE, GUILJELMUS HOOGHART.

FREDERICO.
Maar wat scheeld hier? spreek!
KRISTINA.
My dunkt Nichje dat ik het maar zeggen zou.
HEINDRIETTE.
Och Nicht! het hart beklemt my, en de tong en kan niet spreken.
FREDERICO.
(1505) Wat is je dan over gekomen, lieve schaap? of wat mach je ontbreken?
[p. 136]
KRISTINA.
Hoor, dat zou noch zoo lang duuren: is ’t hier al van ’t mal?
Spreek Heintje, of je zult maken dat ik het zelfs zeggen zal.
HEINDRIETTE.
Och Nichje, zeg het maar: ik ben beschaamt.
KRISTINA.
Hoor Papa, je moet niet kyven:
Me weet wel wat de jonge luy somtyds onder malkander bedryven:
(1510) En voornamentlyk hier aan boord; Heintje moet in de kraam.
FREDERICO.
In de kraam? zeg je zoo?
KRISTINA.
Ja Liefje: wel dit maakt’er geen quaje naam:
’t Is jegenwoordig wat in de mode, en dat kan der veel verschoonen:
Ontstelt’er niet, want ik zou je duyzend exempels konnen vertoonen:
Daar leven der zoo veel, die gelyk onze Nichje, zwaar geweest zyn:
(1515) Ja die hier noch dikwils komen, al zetten z’er bekjes zoo fyn,
En tot’er leedwezen d’er geen man hebben konnen toe krygen;
Ik zou ze je wel noemen, doch ik moet ze om redenen verzwygen.
FREDERICO.
Wat doet’er zoo veel peen by den hutspot? wie heeft’er bestruift?
KRISTINA.
Wie, die daar zoo zuynig ziet, en met zyn tanden de nagels kluift:
(1520) Je Luitenant (Hartjelief) heeft dat koekje zoo mooy gebakken.
[p. 137]
FREDERICO.
Nu weet ik het: wel laten ze de spillen by malkander plakken:
Ik heb’er niet tegen, Guiljelmus, hoe zie je der zo besturven uit?
Geef Nichje haar eer weder, en maakt’er met je beloften de Bruid:
Dan kan me tot dien tyd, met fatsoen, de kraam verborgen houwen.
GUILJELMUS.
(1525) Myn Heer, uw Nichje weet wel, dat ik haar beloofd heb te trouwen.
Heindriette al huylende.
Ja, maar dat is op die tyd, zoo wat intredeus toegegaan:
Als me zoo veer is, hoord, of ziet me zoo niet, wat’er word gezeid of gedaan.
GUILJELMUS.
Wel nu, zoete Juffrouw! schrey toch niet: nu kan je ’t altyd wel hooren:
Ik bid myn Heer, en Mevrouw, wilt u geen van beyde verstoren:
(1530) ’k Zweer u op al wat leefd, dat ik haar trouwen zal; ey huil niet meer.
KRISTINA.
Ja Luitenant, dat kan zoo licht niet overgaan: een maagden hert is teer;
Wat zeg je Nichje?
HEINDRIETTE.
Wat zou ik zeggen: ik kan me zoo niet herstellen.
FREDERICO.
Kom, kom Heintje, dat ’s gedaan; wil je gemoed niet langer quellen:
’t Is scheep gebeurd denk ik: wel laat den trouw op zyn scheeps geschien;
(1535) Wilt malkanderen, tot je verzekering, de rechterhand bien.
[p. 138]
GUILJELMUS.
Met permissie myn Heer, ’k zal haar, tot gerustheit, myn Ring geven:
En zweer daar by, dat ik voor altoos trouw, in ’t huwelyk by’er zal leven:
Indien ze me lief heeft, en my tot haar echte Man begeert;
Zie daar.
Hier geeft hy haar een Ring.
KRISTINA.
Wel kind, dit is eerelyk: nu verzoek ik dat je je tranen weerd.
HEINDRIETTE.
(1540) Och Nicht! was de reis maar gedaan: want dat doet me niet weynig treuren.
KRISTINA.
Ja, ja, lieve bekje! dat zal je noch zoo dikwils gebeuren.
Die een Zeeman trouwd (myn schaap) moet zich troosten in dit verdriet:
Wel daar is meê noch vermaak aan de wal; of weet je dat niet?
Nu kom, je moest uw Ring aan Guiljelmus ook op trouw schenken:
(1545) Zoo kan je beyde verzekert wezen, en gerust aan malkand’ren denken.
HEINDRIETTE.
Daar is ze; ik geef ze hem (als zyn aanstaande Bruid) uit al myn hert.
FREDERICO.
Nu is ’t gedaan. maar weet je wel Guiljelmus! dat het tyd werd:
Ga, zie eens hoe het beneden staat: en laat alles klaar maken:
De Wyven van boord, dat we noch ten twaalf uuren onder zeil raaken;
(1550) En laat de Bottelier maar benede blyven, ik heb nou geen lust
[p. 139]
Om hem te spreken.
GUILJELMUS.
’t Is wel myn Heer, ik zal zorg dragen, zyt gerust.



VYFENTWINTIGSTE TOONEEL.

DON FREDERICO, DONA KRISTINA, JUFFROU HEINDRIETTE.

KRISTINA.
Wel Mantjelief! wat seg je, moet Nichje nu niet wel te vreên wezen?
FREDERICO.
Ja ze Mama: maar, daar is noch zoo een iets, dat me doet vreezen:
Ik weet niet of het dien Heer wel in ’t geheel naar zyn zin wezen zal.
HEINDRIETTE.
(1555) Ja Neef, daar is geen zwarigheit: vrees aan die kant voor geen ongeval:
Hy weet dat ik met hem verkeer.
FREDERICO.
Wel, dan meug je je tranen wel droogen.
KRISTINA.
Ja veeg af myn kind, veeg af: ik ben van blydschap opgetogen:
Zoo Guiljelmus wel wil, zie ik wis, en zeker, zyn fortuin te gemoed.
Stil tegen Heindriette.
Houd gy dien Heer maar te vriend, als ik gezeid heb: en zoo je dat doet,
(1560) Zoo zal je toekomende Man wel haast een Schip commanderen.
Die met een lief smoeltje, als gy, by de groote mach verkeeren,
Die kan zyn mans fortuin wel bearbeyden: ik heb myn dingen gedaan,
[p. 140]
En myn Frederik bezorgt; nu laat ik het verdere aan u staan.
HEINDRIETTE stil.
Weest gerust Nichje, laat my begaan, ’k zal je lessen wel onthouwen:
(1565) Ik ben wel verzekerd, dat dien Heer bly zal wezen dat ik ga trouwen;
Want je weet wel, ’k hoef het je niet te zeggen, hoe het tusschen ons staat.
FREDERICO.
Nu Mamaatje, ’t zal haast tyd worden. Maar wat is hier weêr voor onraad?



ZESENTWINTIGSTE TOONEEL.

DON FREDERICO, DONA KRISTINA, JUFFROU HEINDRIETTE, HEIN LEKKERBEK, KLAARTJE al huylende.

FREDERICO.
Waarom huil je Klaar?
KRISTINA.
Ey lieve, zie die Zottinne daar eens staan schreijen.
HEIN.
Hoor Mevrouw! daar is zoo wat gepasseert tusschen ons beijen:
(1570) Je kunt wel denken wat,
KLAARTJE.
Ja, je hebt belooft dat je me trouwen zoud.
HEIN.
Wel dat zeg ik noch, malle kronje! een eerlyk man die zyn woord houd:
Zie daar, daar is myn hand; als’er Mevrouw maar wil in consenteren.
[p. 141]
KRISTINA.
Al weêr een Huwelyk: ja wel, trouw maar: wat kan het my deren.
KLAARTJE huylende.
Ik bid Mevrouw, vergeeft het me, het is hier aan boord geschied:
(1575) Jy weet hoe het daar al te mets gaat; haat me daarom niet.
KRISTINA.
Neen ik zal je niet haten.
FREDERICO.
Maar denk je wel, dat je zoo lang moet wachten,
Tot wy weder komen.
KLAARTJE.
Ja myn Heer, ’t is me leed, maar verschoon me klachten:
Ze zyn om myn eer geschied.
FREDERICO.
Wel dat kan ik wel denken Klaar.
HEIN.
Ik zeg je noch eens, malle meid! daar is myn hand: hou vast maar.
KRISTINA.
(1580) Wel zie daar, om je wat te verheugen Hein, en je Huwelyk te styven:
Zoo zal ik je honderd ducatons geven, aan zuyv’re ronde schyven.
HEIN.
De drommel Mevrouw, daar ben ik wel hartelyk meê te vreên.
Kom Smoddermuiltje, dat verzoet het al te maal, gaan we maar beneên.



[p. 142]

ZEVENENTWINTIGSTE TOONEEL.

DON FREDERICO, DONA KRISTINA, JUFFROU HEINDRIETTE.

KRISTINA.
Papa, ik heb noch twee honderd gulden van Klaartje te bewaren:
(1585)De rest schenk ik’er: ze heeft me trouw geweest, laat z’er wel meê varen.
FREDERICO.
’t Is wel: daar komen de Luitenants: en de Bode met een, houd je stil.



ACHTENTWINTIGSTE TOONEEL.

DON FREDERICO, DONA KRISTINA, JUFFROU HEINDRIETTE, GUILJELMUS HOOGHART, HENDRICUS KORTWIEK, DAVID RUIMPEN, PHLIP LEUIWAMMIS, BODE, DAAN, KEES.
GUILJELMUS.
’t Is klaar beneên: de Roeijers konnen vallen, als myn Heer maar wil.
FREDERICO.
Ja, aanstonds. maakt je Marszeyls los achter en voor. winden, winden.
Ga Luitenant, naar de wal, daar zal je je Maat, met de Stuurluy vinden:
(1590) Doch neemt de Schryver meê en den Hofmeester, wy loopen van daag in zee:
Rep wat handen, want ik zal je wachten, op ’t einde van de Ree;
[p. 143]
Koop wat je ziet: breng mostard meê: heb je geld, of wil ik het je geven?
HENDRICUS.
Neen myn Heer, ik heb geld: meenje dat de Luitenants zonder geld leven?
FREDERICO.
Wel ga dan heen, en maak je ree: waar zyn die Vrouwen daar?
Tegen de Luitenant.
(1595) Haalt ze hier Daan. is ’t roer al los?
Hendricus in de hut, en Daan beneên.
GUILJELMUS.
                        Ja Heer.
FREDERICO.
                                        Roep dan Hein, en Klaar:
Hier! waar ben je Jonge? laat ze aanstonds goed in de Sloep dragen,
En dan hier komen.
KEES.
                            ’t Is wel Kaptein.
Kees beneên.
GUILJELMUS.
Maar myn Heer, ik moet je wat vragen:
Krygt de Juffrou geen schoten na haar gat?
FREDERICO.
Welja ze, met reên:
Hey Konstapel! waar ben je?
                PIET de Konstapel komt op de trap.
                        Alhier myn Heer.
FREDERICO.
                                        Zeve schoten klaar beneên.
PIET.
(1600) ’t Is zeer wel Kaptein.
FREDERICO.
                            Luitenant, wilt zorg voor Soldaten dragen.
Huil je al weêr Nichje?
GUILJELMUS stil.
                            Huil niet myn ziel, en eenigste behagen.
[p. 144]
Heindriette stil.
Ja ’t is hart myn Lief! als we zoo van malkander moeten af gaan:
Ik had meer plaizier gehoopt; zie je me voor een onnatuurlyk mensch aan.
GUILJELMUS.
Neen: het doet me zeer myn hert! dat ik zoo je tranen zie storten.



NEGENENTWINTIGSTE TOONEEL.

DON FREDERICO, DONA KRISTINA, JUFFROU HEINDRIETTE, GUILJELMUS HOOGHART, DAVID RUIMPEN, DIRK WYSNEUS, BODE, PHLIP LEUIWAMMES, HEIN LEKKERBEK, KLAARTJE BRUINPOORT met sluyers en kappen, KAAT DE BRAKKIN, TRYN KRULLEBOL, DAAN, KEES.

DIRK.
(1605) Myn Heer, we kunnen niet meer winden: ’k heb het touw slachswys laten korten.
FREDERICO.
’t Is wel. waar zyn die Trompetters? haal je Marszeils schooten voor:*
Leg je Roer recht daar. kom Mevrouw, wil nu klarigheit maken:
Het sermonieele afscheid, dat zullen we voor deze tyd staken;
Luitenant, gaat je gang: hys je Marszeils.
GUILJELMUS.
Val Roeijers! val daar in je Sloep:
(1610) En jy Bootroeijers, val ook: hoor je niet dat ik je meê roep?
[p. 145]
Soldaten daar beneên; Trompetters achter op, of ik zal je halen:
Spring jou hondekinderen; de nikker slaat in dat dralen.
Myn Heer de Marszeils zyn in top, en de Konstapel is klaar:
Gelief je dat het Volk in ’t wand loopt.
FREDERICO.
Ja.
GUILJELMUS.
Kom, kom, in ’t Wand daar.
(1615) Vaar wel myn Heintje lief! vaar wel myn uitgelezen!
’k Zal u voor eeuwig, ach myn ziel! trouhertig wezen.
HEINDRIETTE.
En ik zal staag (myn Heer) met een verliefde zin,
Volstandig blyven, in de zoetheit onzer min.
FREDERICO.
Wel aan Guiljelmus, laat je Maat halen.
GUILJELMUS.
Loop Daan, gaat hem roepen.
Daan binnen.
FREDERICO.
(1620) Kom schey’ van malkander: op een ander tyd kan je wat meêr kusjes snoepen.
Ben je gereed Mevrouw?
KRISTINA.
Ja Lief.
FREDERICO.
David, gy gaat meê.
DAVID.
ô Ja myn Heer:
Maar je moet het Recipis noch teekenen.
FREDERICO.
Waar zyn me zinnen weêr?
Geef hier.
Hy gaat in ’t Kantoor.
[p. 146]
HEIN.
Wel zuykerde Klaar! wat zullen we malkander noch knikkebollen.
KLAARTJE.
Meen je dat Heintje: maar je moest het katje niet dood sollen.
HEIN.
(1625) Neen, neen: ben je gek hondje lief: het zel maar om ’t joks zyn.
FREDERICO.
Zie daar Bode. nu Kaat, gaat in de Sloep: en gy mede Tryn.
KAAT en TRYN.
Wel men Heer, en Mevrouw, we bedanken je voor je beleefdheden.
KRISTINA.
Ja, ja, dat zal wel gaan, jongens: je maakt zulke lange treden.
Vaar wel Papa, geluk op reis.
Hier blazen de Trompetters, en de Tamboer slaat.
FREDERICO.
Jou meê Mama: ik wens je wel t’ huis.
HEINDRIETTE stil.
(1630) Wat is dat scheyden, lief! een wreed en bitter kruis.
FREDERICO.
Kom weêr aan Luitenant, ’t is tyd men moet zoo aanstonds lichten:
Tegen DAVID.
Verzuim geen oogenblik. en gy, wil uw dingen meê wel verrichten.
KLAARTJE.
Och Heintje! de vreugd is te kort geweest, we hebben der geen deeg af gehad:
Het scheeps leven is te zoet.
TRYN.
Klaartje, dat heb je daar wel gevat.
[p. 147]
Stil tegen Hendricus.
(1635) Luitenant, wy kunnen malkander nu aan de Wal noch eens spreken.
HENDRICUS.
Ja, ja, ga maar voort.
FREDERICO.
Tre af al te maal, dat je de beenen breken.



DERTIGSTE en laatste TOONEEL.

DON FREDERICO, GUILJELMUS HOOGHART, EVERT KRABBER, DIRK WYSNEUS, DAAN, KEES.

FREDERICO.
Is de Sloep en Boot van boord Everd?
EVERT.
Ja myn Heer: ze hebben geen nood.
FREDERICO.
Wel ga dan je gang.
Hier nemense alle haar hoeden en mutsen af, wueivende, en roepende driemaal, de Schipper voor.
EVERT.
Noch eens. hou zee!
FREDERICO.
Waar is de Boot?
GUILJELMUS.
Veer genoeg myn Heer.
FREDERICO.
Geef vuur dan Konstapel: doch wel te schieten.
Hier worden zeven schoten gedaan.
Guiljelmus na ’t schieten.
(1640) Kom af al te maal.
[p. 148]
FREDERICO.
Zoek spil, zoek spil.
DIRK.
Wie zou dat leven ook verdrieten.
Frederico tegen Guiljelmus.
Bras je groot Marszeil aan bakboord, licht je Anker, en wil onder zeil gaan.
GUILJELMUS.
’t Is wel Kaptein.
DIRK.
Och Luitenant! daar is al de vrolykheit gedaan.
Einde van het derde en laatste bedryf.

Continue

Tekstkritiek:

vs. 279 achter er staat: acht-
Na vs. 313 (p. 29) en na vs. 1142 (p. 103) worden twee liedjes gezongen, waarvan de tekst niet is afgedrukt; de witte plek moet blijkbaar suggereren dat ze niet door de beugel kunnen. Ze zijn hier aangevuld naar de druk uit 1731, de enige met de tekst ervan
vs. 692 meugt er staat: meeugt
vs. 851 uit er staat: nit
vs. 1606 weesrijm.