J. Schouwenbergh: Sigismundus, prinçe van Poolen. Amsterdam 1654.
Herdruk van de editie Brussel, 1647.
Bewerking van La vida es sueño (1635) van Pedro Calderón de la Barca
Uitgegeven door een werkgroep Leidse neerlandici onder leiding van dr. O. van Marion, m.m.v. drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton083820Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. A1r]

SIGISMUNDUS,

Prinçe van Poolen,

BLY-EYNDIG

TREUR-SPEL.

Vertoont op d’Amsterdamsche Schouw-burch.

[Vignet: Fortuna in een uurwerk; Noch tyt noch rust]

t’AMSTERDAM,
________________________________

Voor Iakob Vinkkel, Boek-verkooper, in de Lange-brug-
steeg, in de History-schrijver. ANNO 1654.



[fol. A1v: blanco]
[fol. A2r]

Inhoudt van ’t Spel.

BAzilius Koning van Polen, achterhaald hebbende door het uit-wijzen der Sterren, dat zijnen zoone Sigismundus van zeer wreeden en ongetemden aard zoude zijn, en geheel het Koningrijk in toekoomende tijden door tweedracht zoude verscheuren, doet den roep gaan dat den zelven met een haastige dood wech gehaald is, en laat hem op-voeden in eenen toren, tot dien einde in zeker gebergte op-gebouwt, (alwaar Clotaldus zijnen Voester-heer met alle behendigheid en stilligheid zijn quade genegentheeden tracht t’overwinnen) verbiedende voorts op lijf-straffe, dat niemand in ’t voorsz. gebergte zijnen voet en zoude stellen. Ettelijke jaren daar naar, Bazilius nu oud geworden zijnde, en geen ander Erf-genamen hebbende dan Astolfus, Hertoge van Moscovien, zoone van zijne jongste zuster; en Aurora, dochter van zijne oudtste zuster, die over zijne toekomende erffenis in geschil waaren; verzoekt dat de zelve op zekeren dag in zijn Hof zouden verschijnen, op vast betrouwen van aldaar vergeleken te worden, noopende hun onderling geschil. Dien volgende Astolfus trekkende uit Moscovien, word korte dagen daar naar gevolgt van Rozaura, die hy op belofte van trouw tot zijne liefde gelokt hadde, dewelke verdolende in het gebergte, geraakt by [fol. A2v] geval in den toren daar Sigismundus nu bejaart zijnde, bewaart wierd, en mids het over-treeden van ’t voorsz. gebod, word van Clotaldus gevangen genoomen, doch korts daar naar bekend voor zijn kind, en dat door zeker rappier, dat hy eertijds aan de moeder van Rozaura (die insgelijks door trouw-gelofte was bedroogen geweest) gelaaten hadde, ten tijde als zy van Rozaura was bevrucht: waar door Clotaldus beweegt zijnde valt den Koning te voet (zonder nochtans zijn kind bekend te maken) en verkrijgt het leven voor Rozaura, die daar naar voor Staat jufvrouw word gestelt by de Prinçesze Aurora, met de welke zy ook komt in het Hof van Bazilius, ten bestemden dage, als wanneer den Hertog Astolfus daar ook aangekomen was. Bazilius volgens zijn belofte, verhaald de geheele geschiedenisze, rakende zijnen zone Sigismundus, en belooft hem in zijnen Throon te zetten, mids hy een ieder daar toe gezint vond, op hope dat zijne quade genegentheeden overwonnen waren: dien-volgende word Sigismundus met zekeren drank in een vasten slaap gevallen zijnde, onwetens in het Hof gebrocht, alwaar ontwaakt zijnde, en kennis hebbende van zijne macht, gebruikt de zelve zo onredelijk, dat Bazilius gedwongen word hem wederom op gelijke maniere naar zijn toren te beschikken    Middelertijd houd Rozaura haar bedekt voor Astolfus, dan gebruikt alle middelen om te ver- [fol. A3r] stooren de liefde die de Prinçesze Aurora en Astolfus, tot trouwe gezint, elkanderen begosten te dragen; welke liefde Bazilius wel gemerkt hebbende, zijnde anderzints ook gezint zijnen zone Sigismundus in den toren te laten sterven, verkiest Astolfus en Aurora tot Koning en Koninginne van Polen. Het volk nu verzekert zijnde dat des Konings zone in ’t leven was, komt tot oproer, om dieswille men eenen vremdeling trachte te kroonen, en haald Sigismundus met geweld uit den toren, om hem de kroone op het hooft te stellen: waar tegen Bazilius, te velde trekkende, word overwonnen; doch van zijnen zone (die door de voorgaande geschiedenisze tot kennis* van zijn redelijke plicht gekoomen was) met alle eerbiedinge onthaald. Rozaura gezien hebbende hoe zy van Astolfus vergeten was, en dat Clotaldus, die haar als vriend alle behulpzaamheid belooft hadde, nochtans geen middelen en zocht om Astolfus tot de reden te brengen; begeeft haar tot Sigismundus, eer den slag tusschen hem en Bazilius gegeven wierd, verhaald hem* het ongelijk dat haar aangedaan was, en verzoekt dat hy haar wilde wreeken en recht doen. Welken volgende Sigismundus, den slag gewonnen hebbende, dwingt den Hertog Astolfus Rozaura te trouwen; naardemaal Clotaldus haar voor zijn dochter bekend gemaakt hadde, en verkiest voor zijne Vrouwe de Prinçesze Aurora.



[fol. A3v]

Perzoonagien van ’t Spel.

Bazilius, Koning van Polen.
Sigismundus, zijnen Zoone.
Astolfus, Hertog van Moscovien, Neve van Bazilius.
Aurora, Nichte van Bazilius.
Rozaura, Moscovietsche Juffrouwe, Vryster van Astolfus.
Clotaldus, Vader van Rozaura, ende Voester-heer van Sigismundus.
Clarin, Knecht van Rozaura.
Edel-mans.
Soldaten.
Borgers.

_________________________________________

        Bemerkt dat tot meerder onder-richtinge van
            den Leezer, op eenige plaatzen gestelt is
            dit teekken,, waar door beduidt wordt
            Alleen-spraakke.
Continue
[
p. 1]

SIGISMUNDUS,

BLY-EYNDIG

TREUR-SPEL.
_________________________

EERSTE DEEL.

ROZAURA uit-komende in Mans kleederen, tot de reize dienende, op een geberchte, daalt al spreekkende op het Tooneel.

ACh! ongelukkig paert, dat eertijds rasch in ’t loopen,
    Ja snelder als den wind, zoo deerlijk moet bekoopen,
    Met af-gestroopte le’en, en gants doorhakkelt lijf,
    Het proef-stuk van u kracht, en van u mal bedrijf.
    (5) Hoe was mijn hert verschroomt, als door u losze zinnen
    De rechte baan gemist, eer ik het kost verzinnen,
    Gy vielt van rots op rots, en schielijk ne’er-gebolt,
    Gescheurt, en uit mijn oog in ’t diepste zijt gerolt
    Van ’t schromelijk gebercht; blijft daar eylaas! begraven,
    (10) Of vliegt weer door de locht in ’t lichaam van de raven,
    Terwijl ik neder-daal, verdoolt van baan en stap,
    De kruin van deze rots, die aan des hemels kap
    My dunkt gehecht te staan, ja hooger uit te kijkken.
    Ach! Polen, ghy ontfangt wel qualijk in u Rijkken
    (15) Den droeven vremdeling, gemerkt zijn pasze-port
    Terstond in ’t eerste zand met bloed geschreven word.
[p. 2]
    Maar een rampzalig mensch kan hy iet goets betrachten?
Clar. Zegt twee, en stelt my ook in deze droeve klachten:
    Want zijn wy alle twee weg uit ons Land gereist,
    (20) Zijn wy tot hier geraakt, en heb ik niet gedeist,
    Als wy ook alle twee van dit geberchte rolden;
    Rozaura, zoo ghy wilt mijn trouwe zien vergolden,
    Stelt my in rekening, zoo wel als in de pijn.
Roz. In teeken dat ik wil, Clarin, dankbaarig zijn,
    (25) En om dat mijnen dienst u niet en zou verdrieten,
    Zoo zult ghy neffens my den zoeten troost genieten:
    Maar ghy moet zelver ook uit-storten uwe klacht,
    Die, als een wijs man zegt, koomt strelen het gedacht
    Met zulk een zoetigheid, dat om te mogen klagen
    (30) Men moest het ongeluk schier zoekken.
Clar.                                                                   Wat behagen
    Heeft menigmaal gehad in vieze-vazery
    Een gek die wijs wil zijn! dat hy hier stond by my,
    Ik zou zijn wijsheid haast in dezen afgrond rollen,
    Niet om hem quaad te doen, maar om dat hy ten vollen
    (35) Zijn ziel genoegen zou met een gewenschte klacht.
    Maar ziet de gulde Zon die dreigt ons met den nacht,
    En zinkt allengskens neêr; hoe zullen wy geraken
    Alleen door dit gebercht verdoolt, en ’s nachts?
Roz.                                                                         Wy naken
    Een huizing, zoo my dunkt, ’t en zy de duisterheid
    (40) Mijn oog bedrogen heeft.
Clar.                                             Daar is geen swarigheid:
    Want ginder, ’t is gewis, zien ik den Beir uit-hangen,
    ’t En zy dat mijnen beir, die danst, my doet verlangen,
    En schemeren ’t gezicht.
Roz.                                     Het leeg en rouw gesticht,
    Dat onder aan dien berg zoo slecht is op-gericht,
    (45) Schijnt rechts een kruin te zijn van deze hooge bergen,
    Die van een donder-slag geveld sich is gaan bergen
    In dezen leegen grond.
Clar.                                 Het is te lang gepraat,
    ’t Is enkkel tijd-verlies; Joffrouw, voorwaar ik zaat
    Op dees uur aan den disch, had ghy maar voort-getreden.
[p. 3]
Binnen word gerucht gemaakt met ketenen.
Roz. (50) Wat schromelijk geluit heeft daar mijn oor besteden!
Clar. Mijn hert en al mijn bloed dat zinkt in mijnen schoen,
    Ik zou my door de vrees van achter wel bedoen.
SIGISMUNDUS van binnen.
    Ach ongelukkig mensch!
Roz.                                      Clarin, wat bitter klagen
    Door-snijd daar mijnen geest, en doet mijn herte jagen!
Clar. (55) ’k Onsluit my weêr van hier, ’k verdwijn geheel in rook.
Roz. Laat ons dees plaatze vliên, daar eenig helsch gespook
    Zijn wooning heeft gestelt.
Clar.                                       Och! ik en kan, mijn beenen
    Die vouwen onder my, ’k beswijk, ik val daar heenen.
De plaatze daar Sigismundus is, word allengskens geopent.
Roz. Een kaars-licht, zo my dunkt, geeft met zijn bleeke straal,
    (60) Een klaarheid, die het schier drijft weder uit de zaal:
    Mijn hair dat rijst te berg, ik zie aan felle leden
    Van eenig ruig gediert, een trony wel besneden
    Van eenen mensch gehecht.
Sig.                                           Och! al te droef gedacht.
Clar. Zeid’ ik niet dat den Beir daar uit-hong?
Roz.                                                                   Hoort, zijn klacht
    (65) Begint hy, swijgt Clarin.
SIGISMUNDUS zijnde ontdekt, met vellen gekleed, en met een keten vast gemaakt.
                                                  Heeft God dan geen gevoelen?
    Hoe hemel! zal mijn klacht, en bitter smert nooit koelen
    U on-beweegt gemoed, en on-verdienden haat
    Die van mijn kindsheid af, eer ik wist goed, of quaad,
    My in dit woest gebercht onnoozel heeft geslooten?
    (70) Ten minsten dat ik wist waar uit, dat is gesprooten
    Mijn ongehoorde straf! doch mijn verworpentheid
    Maakt ieder kennelijk u onrechtvaardigheid:
    Want ben ick op der aard’, door uwen wil gebooren,
    Hoe komt dan dat by u veel meer is uitverkooren
    (75) Het alderslechtst gewormt, het alderslimst gediert,
    Dat op der aarden kruipt, dat door de wolkken swiert,
[p. 4]
    Dat in den leegen schoot van ’t water leid gedookken?
    Zo haast het Vogelken de schelpen heeft doorbrookken
    Van ’t moeder-ey, zoo is ’t geciert met pluim-gewas,
    (80) En flucx door al de locht, zoo vlieg ’et even ras
    Als d’ alder-snelste wind: En ik met kloekker zinnen
    En kan mijns herten lust noch uiten, noch beginnen.
    ’t Vier-voetige gediert, dat door u wonder handt
    Zoo konstig is geverft, zoo cierlijk is beplant
    (85) Met ruyig hair-gewas, en alder-leye wollen,
    Zoo zaan het adem schept, bevint het zich ten vollen
    Van alles wel genoegt: en ik met meer verstandt
    Lig als een arme slaaf geboeit aan voet en handt.
    Wanneer den kouden Visch is in-gestort het leven,
    (90) Zoo is hy in de konst van ’t swemmen heel bedreven,
    En als een veerdig Schip kan varen daar ’t hem lust,
    Met schelpen toe-gemaakt, met vlimmen op-gerust,
    Duikt in en uit de zee, en gretig naar het paren,
    Het minne-vier gevoelt zelf in de koude baren,
    (95) En vindt al-om zijn rhee: maar ik met eelder bloedt
    En mach uit dezen kuil niet stappen eenen voet.
    Ziet daar een zilv’re Beek, gelijk een slang gebooren,
    Die tusschen ’t bloem-gewasch van d’aarde heel verlooren
    Nu scheen verdoolt te gaan, ziet hoe haar zoet geluid
    (100) Terstond een lof-dicht maakt ter eeren van het kruid.
    Waar door zy heeft gevloeit: en ik met meerder krachten.
    En mach van hier niet tre’en dan wel met mijn gedachten.
    Gedachten! wiens gewelt zoo diep de ziele raakt,
    Dat mijn wanhoopig hert in vier en vlamme blaakt,
    (105) Dat ik met deze handt uit mijnen buik kost rukken
    Het ingewand, ik trok ’t in hondert duizent stukken.
    Wat reeden heeft gewilt, wat Wetten van het Landt,
    Dat ik met eelder bloed, kracht, zinnen, en verstandt,
    Noch wil, noch handt, noch voet kan even zoo bestieren,
    (110) Als vogels, water, visch, en viervoetige dieren!
Roz. Dees reden heeft in my melij’n en vrees verwekt.
Sig. Wie heeft my daar gehoort? zijt ghy ’t Clotald? of gekt
    Den Echo met mijn klacht?
Clar.                                        Zegt jae.
[p. 5]
ROZAURA komende by Sigismundus.
                                                              Die naar u kermen
    Geluistert heeft eilaas!
Clar.                                En kan uws niet ontfermen
SIGISMUNDUS Rozaura toe-schietende.
    (115) Het leven laat ghy hier, op dat mijn schandig leedt,
    En moedeloos gepeis geen vremdeling en weet,
    U zal dees wreede handt in morzeling verscheuren,
    Om dat ghy ’t hebt gehoort.
Clar.                                        My zal genad’ gebeuren,
    Mits ik ben doof, Mijn heer, ’k en heb u niet verstaan.
Roz. (120) Hebt ghy iets menschelijks, heb ik u iet misdaan,
    Ey! dat mijn ootmoed doch u wreedheid mach bewegen.
Sig. Een, ik en weet niet wat, heeft my tot u genegen,
    U aangenaam gezicht, spraak, en by-wezentheid
    Bestrijden mijn gemoed met felle zoetigheid.
    (125) Wie zijt ghy? want al is ’t dat dezen sterkken toren
    My tot een wieg en graf van jongs is uit-gekoren,
    En dat ik ongetroost van mijnen eersten dag
    Nooit wereld, dan alleen dees wildernis en zag,
    Begraven voor mijn doodt, gevoestert eer ik leefde;
    (130) Al is ’t dat eenen man, voor wiëns woord ik beefde,
    In mijne teere jeugt my is alleen bekendt,
    Die met behendigheid mijn geest heeft voor-gewendt
    Al daar den ronden bol van d’aard’ is meê beschreven,
    Al datter in ’t besluit des hemels hoog verheven,
    (135) Jae on-begrijp’lijk is; die redenen van staat,
    En ’t merkkelijk verschil zoo tusschen goet als quaat,
    My wel heeft uit-geleid; jae zelf tot meerder wonder,
    Als is ’t dat mijnen trots nooit is gebrocht ten onder,
    Dien trots, die felligheid, die my doet steken uit
    (140) Verr’ boven al dat leeft in ’s werelds groot besluit:
    Nochtans ghy hebt alleen mijn gramschap konnen slechten,
    Ontstellen mijn gehoor, en zoo mijn ogen hechten
    Aan u schoon aangezicht, dat schier door elkken keer
    Dat ik u zie, mijn hert u wenscht te zien nog meer.
    (145) Een water-zucht bezit mijn on-verzaadde oogen:
    Want al is ’t dat het zien is dood’lijk, zy hun poogen
[p. 6]
    U noch veel meer te zien, gelijk den droogen dorst
    Geduriglijk bestrijd de op-geswollen borst,
    Die door den drank nochtans het leven komt te miszen.
    (150) Maar dat ik ’t leven mis, ik moet dit anders giszen:
    Want zoo in u te zien ik levende verstik,
    U niet te zien, eilaas! deed’ op een oogen-blik
    My bersten ’t ingewand, of wel door straffer pijnen
    Van gramschap, on-gedult, en razerny’ verdwijnen.
Roz. (155) Hoe meer ik zoek, hoe min ik weet, in dit geval,
    Wat my te vragen staat, oft wat ik zeggen zal.
    Doch ’t schijnt dat het geluk my herwaarts heeft gezonden,
    Om dat mijn droeve smert, eilaas! door het verkonden
    Van u ellendigheid zou doof en krachtloos zijn,
    (160) Gelijk van ’t minder licht verduistert wordt den schijn,
    Door de by-wezentheid van eene meerder vlamme.
    Een ongelukkig mensch gesproten uit een stamme
    Vol armoed’ en verdriet, die maar van hongers noot
    Niet in zijn holle maag dan slechte kruiden sloot,
    (165) Wie (zeid hy) op der aard’ kan meer verworpen leven?
    Maar zoo hy omme-zag, hem d’antwoord wierd gegeven:
    Ik (sprak een armer bloed) ik die my heb verzaait
    Met blad’ren die ghy hebt verworpen en versmaait.
    Dit voorbeeld past op my; want als ik my beklaagde,
    (170) En met een treurig hert aan al de wereld vraagde,
    Wie zulkken leed, als ’t mijn, gehoort had oft gezien,
    Doen hebt ghy met u klacht my d’antwoord komen biên;
    Waar door ik vast besluit dat ghy mijn swarigheden
    Voor jok en kinder-spel, jae enkkel malligheden
    (175) Zoud gaerne vatten aan. Doch of het kort verhaal
    Van mijn vekeert geluk verzoeten kost u quaal,
    Hoort toe, ik ben......
CLOTALDUS van binnen.
                                      Hola! ghy wachters van den toren,
    Die heden uwe trouw zoo zorg’loos hebt verloren.
Roz. Een nieuw ontsteltenis kruipt door geheel mijn bloedt.
Sig. (180) Clotaldus, die voor my gedurig zorgen moet,
    Maakt alle dit gerucht.
Clot.                                Za! za! flucx op de beenen,
[p. 7]
    Sluit deur en vensters toe, en ziet dat ons niet eenen
    Ontslibber’ van de twee, of vangt, of slaatze doodt.
De SOLDATEN van binnen.
    Verraad! verraad!
Clar.                         Zoo ghy den keus geeft, ’t is geen noodt
    (185) Ons dood te slaan, houd ons van nu af voor gevangen.
CLOTALDUS uit-komende met eenige Soldaten,
hebbende hun aanzichten gestopt.
    Treet toe, maar eerst zoo slaat de mantels om u wangen;
    Want ’t is noodzakelijk dat niemandt u en kendt.
Clar. Zijn ’t maskeraden?
Clot.                                 Hoort ghy liêns, die onbekendt,
    In dees verboden plaats, hebt haar verborgentheden
    (190) Ontdekt, en stoutelijk de palen over-treden,
    Die ’t Koninklijk gebod hier rechtlijk heeft gestelt.
    Za! geeft bey u geweer, oft ziet het snel gewelt
    Van dit Pistool, zal met den blixem van zijn stralen
    U leven ende ziel flucx uit u borsten halen.
Sig. (195) Eer dat ghy dat bestaat, moordadigen tirant,
    Zal ik mijn eigen zelfs met dit verstaalt gewant
    De ziele drukken uit, of tegen deze rotzen
    Mijn leden altemaal in morzelinge knotzen,
    Dees tanden onverzaadt, by d’hemelen ik sweir,
    (200) Die zullen van dit vleesch met schroomelijk gebeir
    Ontblooten mijn gebeent, eer dat het zal geschieden,
    Daar meê ghy hebt gedreigt bey dees onnoozel lieden.
Clot. Hoe Sigismund, gemerkt dat ghy weet hoe dees doodt
    Voor u geboorte zelf door wettelijke noodt,
    (205) Jae ’t hemelsche gebodt zelfs u is aangeweezen;
    En dat u kenlijk is dat om den uitgeleezen,
    En onbetoomden aart, die u is in-gestort,
    Ghy met dit yzer-werk aldus gedwongen wort;
    Waar toe al dezen roem? za! flucx sluit hem daar binnen,
    (210) En doet de deure toe.
SIGISMUNDUS in het toe-doen.
                                                Ey! Godt, voorwaar u zinnen
    En hebben niet gedoolt, want waar ik maar eens vry,
    Ik rolde berg op berg, en stapte u zoo by,
[p. 8]
    Dat mijne vuisten zelf een scheure zoude maken
    Dweers door u schoon kristal, en gants den hemel kraken.
Clot. (215) Misschien op dat ghy ’t niet en doet, zoo zit ghy hier
    Gevedert en geboid.
Roz.                             Vermids zijn trots getier
    En hoogmoed u mishaagd, zoo moet u dan beweegen
    d’Oodmoedigheid, die my ter aarden heeft gezeegen.
    Ey! schenkt my ’t leeven doch, ’t waar zeker al te vremt,
    (220) Zoo u noch trotzigheid, noch oodmoed had getemt.
Clar. Doch oft ’er geen van bey uw’ hert en koste raken,
    Zoo ben ik immers vry, en klaar zijn mijne zaken:
    Want in mijn borst en woond oodmoed noch hooverdy,
    ’k En ben noch slap, noch stijf, maar effen tusschen by.
Clot. (225) Hola!
Sold.                    Mijn heer!
Clot.                                     Verbind hen alle bey de oogen,
    En neemt hen het geweer, ’k en mag geenzins gedoogen:
    Dat zy van dit gebouw de minste plaats bespien.
    ROSAURA, haar rappier gevende aan Clotaldo.
    Mijn heer, dat ’s mijn rappier, want onder deeze li’en
    Ghy schijnd het Opper-hooft, dit staal nooit overwonnen,
    (230) Mag ik aan minder Held als ghy zijt, doch niet jonnen.
CLARIN aan eenen Soldaat.
    Mijn nooit geslepen staal, dat nimmer Zonn’ en zag,
    Den slechtsten van den hoop wel vry’lijk nemen mag,
    Ey vriend aanveerdet ghy.
Roz.                                       En is ’t dat ik moet sterven,
    Zoo moogt ghy deeze gift van mijne hand be-erven.
    (235) Een kostelijk Juweel: want die het eertijds droeg,
    In kloekheid en verstand een ieder overwoeg.
Clotaldus beziet het rappier met verwonde-
ringe, terwijlen dat Rozaura spreekt.
    De takken van Lauw’rier, om zijne kruin gevlochten
    Betoonden menigmaal hoe wel hy had gevochten.
    Aanveerd den weerden pand, en houd het voor gewis,
    (240) Dat eenig vremd geheym daar in verborgen is,
    Hoe wel my onbekend: doch tot een zeker teken,
    Dat ik daar op betrouw, zoo ben ik koomen wreken
[p. 9]
    Tot in het Poolsche Rijk een hoon my aan-gedaan.
Clot. ,, O hemel wat is dit! ik worde heel bestaan.
    (245) ,, Mijn zinnen gants bedwelmt. wie gaf u deeze deegen?
Roz. Een vrouw.
Clot.                 Hoe heet zy doch?
Roz.                                               Haar naam dient hier gesweegen.
Clot. Wat teeken speurd ghy doch? waar uit volgt dit besluit
    Dat eenig vremd geheym word door dit staal beduit?
Roz. Die ’t my gaf, zey, dat ik naar Poolen zoude trekken,
    (250) En trachten zonderling dit mijn rappier t’ondekken
    Met goey gelegentheid, aan d’eelste van het Rijk,
    Dat iemand onder hen aan my ontwijffelijk
    Zijn jonste zoude bi’en; maar zy hiel my verborgen
    Den naam van deezen vriend, die moog’lijk was gestorven.
CLOTALDUS, voor het Toneel.
    (255) ,, Mijn deuzig onverstand, dees zake keert en wend,
    ,, En vind aan elken kand stut-redens zonder end:
    ,, Is ’t swerte spookery die my verblind de oogen?
    ,, Zien ik het geen’ ik zie, is ’t waar of is ’t geloogen?
    ,, Neen, neen, dit is ’t rappier dat van mijn eigen hand
    (260) ,, De schoone Florimen’ ontfing tot eenen pand
    ,, Van onze zoete liefd’, als haar belooft moest worden,
    ,, Dat zo wie naderhand het aan zijn zijd zou gorden,
    ,, En koomen voor mijn oog, moest als een weerde kind
    ,, Bevinden in Clotald’ zijn vader ende vrind.
    (265) ,, O hemel! hoe verbaast, hoe bang zijn mijne zinnen?
    ,, ’k En weet in dit geval wat laaten of beginnen:
    ,, Eylaas! hoe kan men zijn in meerder angst en nood?
    ,, Die deezen deegen droeg zoekt gonst, en vind de dood.
    ,, Mijn kind, mijn eigen kind zie ik voor ’t eerst verwezen,
    (270) ,, De teekens al te klaar, ’t rappier, mijn bloed, zijn wezen
    ,, Betuigen dat hy ’t is. ach! onverwachte smert!
    ,, Hoe worstelt, klopt en jaagt, hoe keurig is mijn hert
    ,, Om deezen jongeling eens om den hals te springen;
    ,, Maar nu het niet en kan door deeze borste dringen,
    (275) ,, Ziet hoe het zich versmelt in eenen traanen vloed,
    ,, En rolt hem uit mijn oog geduerig te gemoed.
    ,, O hemel staat my by! wat is hier ’t best, of ’t quaatste?
[p. 10]
    ,, Leid ik hem naar het Hof, zoo is dees uur zijn laatste:
    ,, Doen ik het niet, eylaas! zoo breek ik eed en recht;
    (280) ,, Hier liefde my bestrijd, daar trouwe my bevecht.
    ,, Wel hoe! wat twijffeling komt my de zinnen quellen?
    ,, Moet ik niet mijnen eed, mijn trouw, en Koning stellen
    ,, Voor dees genegentheid? mijn leeven, en het sijn:
    ,, ’t Is zeker; boven dien ’t en kan mijn kind niet zijn:
    (285) ,, Want komt hy in dit Rijk ont-eert en on-gewroken,
    ,, Zoo zelver hy bekend, hoe zou hy zijn ontloken
    ,, Uit dit manhaftig bloed, dat nimmer schand’ verdroeg,
    ,, Noch ongelijk en deê? maar hoe! is ’t niet genoeg
    ,, Dat hy zijn vyand volgt tot in het Rijk van Polen,
    (290) ,, Die hem misschien de eer heeft onverziens gestolen?
    ,, De eer! die in ’t gevaar van menig vreemde kans
    ,, Met eenen aaszem schier verliest haar schoonen glans.
    ,, Neen, neen, ’t is mijnen zoon, ik zie in zijne aders
    ,, Noch leeven ’t edel bloed van zijn manhafte vaders.
    (295) ,, Wel aan dan ’t is geraamt, ik zal te Hove gaan,
    ,, Maar aan den Koning zelf de waarheid doen verstaan;
    ,, En zoo zijn Majesteit schenkt mijnen zoon het leven,
    ,, Den roover van zijn eer zal ik den dood-steek geven
    ,, Beneffens zijne zijd’. Is ’t niet, en blijft het woord
    (300) ,, Des Konings onberoerd, en moet hy zijn vermoord;
    ,, Zoo is het alder-best, dat ik van hem dan scheide
    ,, Als vremd en onbekend. Ghy-lieden alle beide
    Komt herwaarts aan met my, en houd het voor gewis
    Dat uwe swarigheid wel vergezelschapt is.
Altemaal binnen.
Op d’een zijde komt Astolfus uit met twee Edel-mans, en op d’ander zijde Aurora met Iufvrouwen.
Astol. (305) Met reeden, schoon Princes, is ’t dat de helle straalen
    Van ’t gulde Zonne-licht u koomen inne haalen,
    ’t Is reeden dat den klank en mannelijken slag
    Van trommel en trompet u biede goeden dag.
    ’t Is reeden dat ’t geruisch van zoete water-stroomen,
    (310) En lieffelijken zang der voog’len in de boomen
[p. 11]
    Verblijden uwen geest, en dat het schoon gebloemt
    Met aangenaamen geur u heus’lijk tegen komt:
    Want ghy zijt in den krijg, als Pallas, hoog gepreezen,
    Als Flora in den peis, den daag-raad is u weezen,
    (315) Mijn ziel u slaaf: zoo dat u wel ver-eeren mag
    De bloem, de vogeltjens, trompet, en trommel-slag.
Aur. Astolfus moet de daad met ’t woord zijn vergeleken,
    Zoo hebt ghy teegen recht, met zoo veel heusche treken,
    My u verstand getoont, dat haast beloogen wort
    (320) Met ’t krijgs-volk dat ghy my zoo vinnig tegen port:
    Hoe! wil u vlyery mijn zinnen koomen streelen,
    Terwijl u heftigheid my uit mijn goed wilt deelen?
    Ey! Prins, hy is wel slecht die op u woord betrouwt:
    Is ’t zoo niet dat de slang haar giftig swadder spouwt,
    (325) Terwijl zy eenen kus den mensch schijnt aan te bieden?
    Het voegt u al te slecht, ’t zijn eere-looze lieden
    Die ketenen ’t gehoor met slimme vlyery,
    Terwijlen dat hun hert is vol verradery.
Astol. Me-vrouw vergevet my, alle d’omstandigheden
    (330) En zijn u niet bekendt, maar zoo ik mein, de reden,
    Waarom ghy van mijn liefd’ zoo zeer wantrouwig zijt,
    Is dees. Eustorgius (die zich by God verblijdt)
    Den derden van dien naam, heeft erf-genaam gelaaten,
    Van ’t Poolsche Koningrijk en zijn vermaarde staaten,
    (335) Bazilius zijnen Zoon, twee dochters ook daar by
    Hy achter liet, waar van wy koomen alle by.
    De oudste van de twee was Clotilen’ u moeder,
    Zy stierf in hare jeugt, en ghy bleeft zonder broeder.
    De jongste, die den naam van Recizunda droeg,
    (340) Trok naar Moscovien, en trouwde reedlijk vroeg,
    En wierd gelukkiglijk mijn moeder: (lange jaren,
    Dit wensch ik uit mijn hert dat God haar wille sparen)
    Den Hertog, haren man, ging, in mijn teere jeugt,
    Ontfaan, van God den Heer, den loon van zijne deugt.
    (345) Hier moeten wy van herr tot het beginzel komen:
    Bazilius wierdt zijn vrouw en eenig kind benomen
    In ’t eerste kinder-bed; de dood, die niemand spaart,
    Liet hem vroeg weduwer, doch hy bleef on-gepaart.
[p. 12]
    ’t Geschil dat tusschen u en my nu is gereezen,
    (350) Door elks vermeten rechts, kan licht’lijk zijn geweezen:
    Ghy zegt dat zoo wanneer ons Oom Bazilius sterft,
    Dat ghy dit Koningrijk met volle recht be-erft,
    Als zijnde voorts-gebracht van die was outst van jaaren:
    Hier teegen ieder een, hoe slecht hy is ervaaren,
    (355) Betoond dat mijnen aart, als zijnde mannelijk,
    Brengt meede beeter recht en voordeel tot het Rijk.
    Dat mijne moeder is de jongst, en mag niet deeren,
    Genoeg is ’t dat haar kind ’t Rijk beter kan verweeren,
    Als doet den zachten aart van ’t vrouwen teer geslacht.
    (360) Bazilius die wel weet waar toe dat ieder tracht,
    Wil heeden ons geschil met vriendschap nederleggen:
    Hier toe kom ik gereist (ook zonder weder-zeggen)
    Uit ’t Moscovietsche land, dat onder mijn gebiedt
    Als Hertog ende Heer geen vyand en ontziet.
    (365) Voorts wat de oorlog raakt; voorwaar g’en hebt geen reden:
    Want zelf mijn eigen hert, van u, ik voel bestreden;
    Doch ik wensch dat de liefd’ zich stelle tusschen by:
    En dat den roep van ’t volk den roep van God eens zy.
    Ik wensche dat ghy moogt als Koningin verheeven
    (370) Ook over mijnen wil en ziel geduerig leeven,
    En dat Bazilius, mijn liefd’ en u verstand,
    De kroon, ’t gebod, de eer, u geven t’zaam der hand.
AURORA, ziende dat Astolf aan zijnen hals draagt ’t conterfeitzel van Rozaura zijn verlaaten meestersze.
    Dees heusheid my verplicht u meê niet min te loonen;
    Dus houd het voor gewis, dat ik u zoude kroonen
    (375) Met ’s werelds heerschappy, waar zy in mijne hand;
    Doch blijft ’er tussschen ons een ander misverstand;
    ’k En kan my van u liefd’ ten minsten niet genoegen,
    Zoo lang dit aardig beeld zich aan u zijd’ zal voegen,
    Dit conterfeitzelken dat staag mijn zinnen quelt,
    (380) En zoo haast ik u zie fluks in mijn oogen spelt.
Astol. Zoo veel als hier aan kleeft, kan ik met goede reeden
    U zinlijkheid voldoen, mocht ik den tijd besteeden:
    Ontschuldigt my alleen tot op een ander maal.
    Den Koning met zijn Hof verschijnt nu in de Zaal.
[p. 13]
Men slaat trommels en trompetten, terwijl den Koning Bazilius uit komt met zijn Hof en Raad. Aurora en Astolf vallen hem ter weder-zijden in zijnen Throon te voet.
Aur. (385) Geleerden Euclides.
Astolf.                                      Wijzen Tales.
Aur.                                                               Die onder
    De Sterren.
Astolf.            Die tusschen de Planeten.
Aur.                                                         Hun wonder
    Geheymeniszen speurt.
Astolf.                               Staag en alleen verkeert.   
Aur. Die hunnen banen kend.
Astolf.                                     Die hunne weegen leert.
Aur. Laat toe dat ik u hand.
Astolf.                                 Laat toe dat ik u voeten.
Aur. (390) Oodmoedig kuszen mag.
Astolf.                                               Eerbiedig mag begroeten.
Baz. Rijst bey te gaader op; komt by, dat ik u geef
    Mijn armen, lieve Nicht, den welkom, weerde Neef.
    De vriendschap en de trouw die ghy my komt betoonen,
    Houd vastelijk dat ik met peis en vreê zal loonen,
    (395) Zoo dat ook niemand in het minst en zy verkort;
    Doch ieder om geswijg van my gebeeden wordt,
    En still’ aandachtigheid: want ’t geen’ ik ga verhaalen,
    Zal met verwondering’ in uwe herten daalen.
    ’t Is heel de wereld door, en u-liên kennelijk,
    (400) Beminde Nicht en Neef, hoog’ Heeren van dit Rijk,
    Raads-hoofden, Edel-liên, Gemeinte, ende vrinden,
    Ghy weet dat mijn verstand heeft derven onderwinden,
    En dat mijn diep vernuft nu lang begreepen heeft
    Al de verborgen kracht, die in de Sterren leeft,
    (405) En die van elk Planeet de ziele van de menschen
    Word ingestort, en hen beweegt te doen of wenschen
    Naar de geneegentheid, elk een van zijnen aart:
    Dees konst maakt mijnen naam al-omme zeer vermaart.
    Dat ik nu word genoemt, Bazilius den Wijzen,
    (410) Men ziet haar in ’t Metaal, en in het Marmer prijzen,
    Op dat vergetentheid en scherp-getanden tijd,
[p. 14]
    Die alle ding vernielt, mijn naam niet en verbijd.
    De reeden, die my heeft tot deeze konst gedreeven,
    Is, dat ik ieder kan op voordeel kennis geeven
    (415) Van ’t geen’ hem zal geschiên, zoo dat ik aan den tijdt
    Gewonnen heb de hand, en kan, tot zijner spijt,
    Voor-zeggen met ’er daad veel vremde treur-gevallen;
    En hoe dat nu toch staat zal naderhand vervallen.
    Als dan den tijd komt voort met dat ik heb verklaart,
    (420) Zoo is de nieuwtheid af, ’t en is beziens niet waart.
    De cirkkels wit als sneeuw, die cristalijne bane,
    Die de vergulde Zon, en die de zilver Maane
    Zoo dikwijls loopen om, dien bol van diamant,
    Die met de teekenen en Sterren is beplant;
    (425) Dien is mijn oeffening, dit zijn de waarde boeken,
    Die ik genegen ben geduurig t’onderzoeken,
    In wiens bladeren, die blinkken als cristal,
    Gods hand heeft uitgedrukt al wat geschieden zal,
    En hoe dat ieder een zal wel of qualijk leeven,
    (430) Met letteren van goud daar innen staat beschreeven.
    Dees kan ik, naar de konst’, bevallig leggen uit,
    En alle hun geheym dat word van my beduit.
    Maar had ik nooit, eylaas! dees vremde konst’ geweten!
    Had deeze keurigheid mijn zinnen nooit bezeten!
    (435) Aan my waar niet gebeurt als aan den Medecijn,
    Die ander helpen wil, en zelf blijft* in de pijn:
    ’k En hebbe niet voorzien, dat in mijn oude daagen
    Dees wetenschap mijn hert in zulken angst zou jaagen.
    Doch op dat ieder een hier van de kennis krijg,
    (440) Zoo bidd’ ik andermaal om stilt’ en om geswijg.
    Mijn waarde Beds-genoot (van zaliger gedachten)
    Gelag van eenen Zoon, op wiens geboorte wachten,
    (Zoo ’t scheen, en namaals bleek) al wat Planeten kracht,
    Al wat de teekenen, al wat der Sterren macht,
    (445) Van wreedheid, hoogen moed, en gierigheid tot wraaken
    Den mensche geeven kan: voorts, als begost te naaken
    Den tijd dat deezen zoon zoud’ koomen voor den dag,
    Hoord eens wat mijne vrouw in haare droomen zag:
    Een schroomelijk gediert, doch menschelijk van weezen,
[p. 15]
    (450) Verscheurd’ haar ingewand, waar in nochtans voor deezen
    Het op-gekoestert was, een wreedheid ongehoord!
    Zijn eerste proef-stuk was zijn moeders droeve moord.
    Ten laatsten als men zag, met half verdwene straalen,
    En heel geverft in ’t bloed, de Zonne nederdaalen,
    (455) En strijden met de Maan: de Zonn’, die, naar de dood
    Van Christus, nooit en leed Eclypzis alzoo groot:
    Als al de hemelen in vier en licht ontslooten,
    Met steenen ende bloed het aardrijk overgooten;
    Als huizen, sterk geboud, verschudden als een bladt,
    (460) En iegelijk van vrees schier op zijn kniën sat;
    Doen is mijn droeve vrouw van Sigismund geleegen,
    Doen heeft dit wreede kind gelegentheid gekreegen,
    Om met zijn moeders dood te toonen zijnen aart;
    Zo dat den vremden droom met d’uitkomst wierd verklaart:
    (465) Dus gaan ik rijpelijk mijn wetenschap te raade,
    Ik recht hem zijn figuur, en slae met wijsheid gaade
    Al dat ’er dient gemerkt, en dapper onderzocht;
    Maar ik en vind, eylaas! maar droefheid in de locht:
    Ik zie dat Sigismund in tweedracht zou verscheuren
    (470) Mijn gantsche Koningrijk, en stellen ’t al in treuren;
    Ik zie dat zijnen trots, en onbetoomden aart,
    Zou met de voeten zelf betreeden mijnen baardt:
    Wie zou dit ongeluk in twijffel konnen stellen,
    Wanneer de liefde komt de konste vergezellen?
    (475) Een konste die ik heb zoo menigmaal beproeft.
    Ten laatsten nam ik voor, tot in mijn hert bedroeft,
    Dit ongelukkig kind zorgvuldig op te sluiten,
    En liet, door ’t gansche Rijk van Poolen, en daar buiten,
    Verkonden dat het kind was dood: om zoo te zien
    (480) Oft eenen wijzen man de Sterren kan gebiên.
    Voorts heb in ’t gebergt, daar nauwelijks de straalen
    Van ’t glanzig hemel-licht en konnen nederdaalen,
    Een woonplaats opgevoert, die geen gebuur en heeft,
    Dan eenig wild gediert dat in zijn kuilen leeft:
    (485) En op dat deeze zaak altijd verhoolen blijve,
    Zoo heb ik doen verbiên, op straffe van den lijve,
    Dat niemand in ’t gebergt en stelle zijnen voet:
[p. 16]
    Hier is ’t dat Sigismund van jongs is op-gevoed.
    Clotaldus die het stuk wel vry betrout mocht weezen,
    (490) Die heeft hem hier bewaart, die heeft hem onderweezen
    In ’t Catholijk Geloof; die heeft hem onder-richt
    Van ’t geen’ hy weeten moest: hy gaf hem ook het licht
    Om t’onder-kennen ’t quaad, en ook het goed. Dry zaken
    Hier dienen onder-zocht, die my het herte raken.
    (495) De eerst’ is: dat ik u, beminde Koningrijk,
    Zoo lief heb, dat ik wil verhoeden ’t ongelijk,
    Den oorlog en den twist die u zou gaan verdrukken,
    Zoo eens dit heftig kind my uit de hand quam rukken
    Den Rijk-stok die ik voer. De tweede hooger gaat:
    (500) My dunkt dat zulken werk met God niet en bestaat,
    De liefd’ en zijn gebod is onder voet getreeden,
    Als ik mijn eigen kind zoo teegen recht en reeden
    Onthouden wil zijn goed; want daar en is geen Wet
    Die toelaat, dat men mag quaad doen, dat quaad belet.
    (505) De derd’ is: dat ik zie, hoe licht hy kan verdoolen,
    Die heeft quanzuis voorzien het geen noch is verhoolen
    In Gods gehengenis: want schoon der* Sterren kracht
    Mijn zoon tot quaad beweegt; nochtans heeft hy de macht
    Om hun te wederstaan, ja kloek’lijk t’overwinnen.
    (510) Dees zaaken alle dry verwerren my de zinnen;
    Doch dit is het besluit: Sigismund mijnen zoon
    Zal ik hier morgen vroeg doen brengen in den Throon,
    Maar zonder dat hy weet dat ik ben zijnen vader;
    Trouw en gehoorzaamheid zult ghy hem alle-gader
    (515) Ook sweeren, zoo geeft my dry zaaken dit geval.
    Waar meed’ ik d’ander dry de antwoord geeven zal.
    Voor eerst: zoo Sigismund kan wijs’lijk inne-binden
    Zijn qua genegentheid; zoo laat ik hem bewinden,
    Als uwen Prins en Heer, de zaaken van dit Rijk.
    (520) Ten tweeden: is ’t dat hy wreed en onredelijk
    Mishandelt, buiten recht, mijn goede onderdaanen,*
    Noch op de Wet en acht, noch Geestelijk vermaanen;
    Zoo heb ik aan mijn plicht en liefde dan voldaan,
    En hy zal op een nieuw naar zijnen Kerkker gaan.
    (525) Ten derden: op de kruin van mijn beminde Neeven
[p. 17]
    Zult ghy alsdan de Kroon van Poolen zien verheeven,
    Hun zielen zult ghy zien door echte min gepaart,
    Hun wijsheid zulks verdient en hunnen zoeten aart.
    Dit bidd’ ik als een vriend, dit eisch ik als een vader,
    (530) Dit will’ ik als den Heer van u-liên al-te-gader.
Astolf. De antwoord, zoo my dunkt, aan my te geven staat;
    Vermids dat u verhaal aan niemand naarder gaat:
    Dus word u Majesteit oodmoedelijk gebeeden,
    (Ik zegge ’t uit den naam van al u Hof en Steeden)
    (535) Dat wy doch Sigismund den Prince moogen zien.
Alle gelijk.
    Dat wy doch Sigismund den Prince moogen zien.
Baz. Zoo uitgenoomen trouw en zal ik nooit vergeeten,
    En morgen zult ghy zien in deezen Throon gezeeten
    Sigismund uwen Heer. voorts met eerbieding’ leid
    (540) Dees Princen naar ’t vertrek dat hen is toebereid.
Een deel van de Edel-lieden leid de Prinçesze aan d’een zijde in, en een ander deel leid Astolfus langs d’ander zijde binnen. Den Koning blijft laatst, en zo hy meend binnen te gaan, komt hem Clotaldus aan met Rozaura en Clarin.
Clot. Belieft u Majesteit een woord alleen te hooren?
Baz. Zijt welkom, waarde vrind, gy kond my niet verstooren.
Clot. U goedertierentheid is staadig even groot:
    Mijn Heer, een ongeluk, en onverwachten nood
    (545) Heeft deeze reis de wet en u gebod geschonden.
Baz. Wat schort u?
Clot.                       Dat my deert, is dat ik heb gevonden
    De droefheid, in de plaats van d’aangename vreugd.
Baz. Zegt voorts.
Clot.                   Dien Jongeling, in zulken frisschen jeugd,
    Eylaas! is stoutelijk geraakt tot in den tooren,
    (550) En heeft den Prins gezien.
Baz.                                                Daar is niet meê verlooren:
    Verandering’ van tijd verandert ook de zorg,
    En ik heb van u trouw een al te goede borg;
    ’t En schaad niet dat hy weet het geen’ ik zal verkonden
    Geheel de wereld door, den knoop is nu ontbonden;
[p. 18]
    (555) Doch op dat ghy moogt zijn van alles onderricht,
    En weten hoe dat nu een zake van gewicht
    Behendig uit-gevoert, door uwen dienst, moet weezen,
    Zoo komt daar ik u noch gesproken heb voor deezen.
    Dees vremdelingen voorts ik hunne schuld vergeef.
Den Koning binnen.
Clot. (560) Dat uwe Majesteit in voorspoedt eeuwig leef.
    ,, Ik houde zonder vrees nu in mijn hert verborgen,
    ,, Dat dit is mijnen Zoon. Gaat vrienden zonder zorgen,
    En vry daar ’t u belieft.
Roz.                                  Ik kusze duizentmaal
    U handen.
Clar.            En ik ook in heusheid niet en faal,
    (565) Maar vryelijk gelooft, dat ik nooit by de Beeren
    De herberg meer en zoek, dat zal ik u wel sweeren.
Roz. Ghy my gebieden moogt, als u verplichte slaaf:
    Het leven dat ik heb, dat heb ik als u gaaf.
Clot. Het leven? wat bedroch, ’t is d’eer te kort gesproken,
    (570) Hy word voor dood geacht, die noch is ongewroken:
    Uit uwe vyands dood ghy ’t leven halen moet,
    En wasschen eerstmaal uit u schandvlek met zijn bloed.
    ,, Zoo zal ik hem zijn hert tot kloekkigheid ontsteken.
Roz. ’t Is waar, dat ghy my gaaft dat voel ik my ontbreken;
    (575) Maar ik hoop’ dat de wraak zal beteren mijn kans,
    En geven aan mijn eer een nieuw-gebooren glans,
    Zoo dat mijn leven ook u gift zal mogen heeten.
Clot. Neemt daar u deegen weêr, ik derf my wel vermeeten
    Dat hy u wreken zal, zijt ghy maar kloek en ras,
    (580) Het is genoeg beproeft het geen’ dat mijn eens was;
    Ik zegget, voor den tijd dat hy u was ontnomen.
Roz. Ik hang hem weder aan, en zal mijn wraak bekomen,
    Of bersten in de proef, alwaar hy grooter noch
    Die my de eere nam met valscheid en bedroch.
Clot. (585) Is hy zeer groot?
Roz.                                      Ja zo, dat ik het schik te swijgen.
    Door vrees oft uwe jonst, die tot my schijnt te nijgen,
    Hier door een afkeer kreeg.
Clot.                                        Wel, dat waar tegen recht.
[p. 19]
    Zoo ghy ’t zegt, ben ik vast aan uwe zyd’ gehecht,
    Noch ik en mach met eer my by u vyand voegen.
    (590) Ach! wist ik wie het is!
Roz.                                            Om u dan te genoegen,
    Die staag met zoo veel eer en trouwe my verbindt,
    Zoo weet dat deze wraak Astolfus heeft verdient.
Clot. Wie?
Roz.          Die Moscovien als Hertog kan gebieden.
Clo. Hier ben ik heel ontstelt! Wel hoe kan dat geschieden?
    (595) Want zoo Astolfus is u wettelijkken Heer,
    Hoe zoud’ hy konnen zijn den schender van u eer?
    Keert weder naar u Land, gaat uwen moedt verkoelen,
    ,, De jongheid buiten spoor doet uwe sinnen woelen.
Roz. ’t En is geen heftigheid, ik weet dat hy de smaad
    (600) My kost, en wilde doen, al was hy metter daad
    Mijn eigen Prins en Heer.
Clot.                                      Hy kost u niet ont-eeren:
    Want ghy als onder-zaad en mocht u niet verweeren,
    Jae niet (ô lieve God!) al had zijn stoute handt
    Zelf in u aangesicht een kinne-slag geplant.
Roz. (605) Noch grooter is de smaad.
Clot.                                                  Helpt my dan uit ’t verlangen.
Roz. Ik zal: maar u gezicht komt my de ziel verbangen,
    U jaren, en de mijn, u gunst en mijne schaamt’,
    En ’t mans-kleed boven al, dat my niet en betaamt,
    Betuigen, dat ghy my met reden zult berispen;
    (610) Doch wat is het van nood’ hier van iet meer te ispen?
    Dit kleed en voegt my niet, Astolf een ander mint,
    En volgt Aurora naar tot echter trouw gezint:
    Ghy hebt verstants genoeg; kost hy my niet onteeren?
Rozaura ende Clarin rasch binnen.
Clot. Zo ras niet, wacht, verbeid, hoort doch: wat vremde keren
    (615) In dezen dool-hof zijn! ô hemel! wat verstand
    Zal my den rechten draad hier geven in de hand!
    Mijn eer is hier gequest, den quetzer hoog verheven,
    Zy is een vrouw, en ik als onder-zaat moet leven,
    Ik bid dat Godes hand my wil, in dit gevaar,
    (620) Bewijzen hoe ik moet beginnen, en van waar.     Binnen.
Continue
[
p. 20]

TWEEDE DEEL.

Bazilius en Clotaldus uit.

Clot. ’t IS alles wel verricht naar luid van u bevellen.
Baz. Vertrekt my hoe het ging.
Clot.                                         Ik zal het dan vertellen:
    Zoo haast ik in het veld de wortels had geplukt,
    Waar van het krachtig zap moest worden uitgedrukt,
    (625) En tot een zeker uur behendig op-gezooden;
    Zoo heb ik uit de Stad een ander nat ontbooden,
    Gemengelt met den geest van veelderley gewas,
    Die met geduurig vier daar uit getrokken was;
    Doen heb ik op gewicht van elks een deel genoomen,
    (630) En heb den drank gemaakt in alles zoo volkoomen,
    Dat hy naar rechten eisch met ongehoorde kracht
    De zinnen van den mensch, ’t gevoelen, en ’t gedacht,
    In eenen diepen slaap voor lange kost begraaven.
    Al dat geschaapen is heeft zijn bezonder gaaven.
    (635) Den drank was nu bereid, dus ben ik in der haast
    Naar Sigismund gegaan; maar eerst met hem geraast
    Een zeer gemeinen praat van veelderhande dingen,
    Hoe nu de zaaken gaan, en hoe ze eertijds gingen;
    Hoe dat den Blixem slaat, en hoe den Donder kraakt:
    (640) Maar zijnde van ’t een woord tot ’t ander voorts geraakt,
    Zoo heb ik hem begost wat naarder aan te treffen,
    Ik zeid’ hem, hoe de deugd de menschen kan verheffen,
    En dat haar over-al toequam de overhand;
    Ja, hoe de dieren zelf, met redeloos verstand,
    (645) De beste onder hen tot Koningen verkiezen:
    Dit woord van Koningen doet hem geduld verliezen;
    Want zijnen drift alleen tot groote dingen tracht;
    Dus berst hy zeffens uit, en dit was zijn gedacht:
    Hoe! zeid hy, is ’er dan ook onder wilde dieren
    (650) Gehoorzaamheid en plicht, waar meê zy iemand vieren
    Als Opper-hooft? dat zou vertroosten mijne klacht,
    Want ik ten minsten, ik, ben met geweld gebracht,
[p. 21]
    En tegen mijnen dank tot onder u geboden.
    Hier door wierd zijnen geest in gramschap op-gezoden,
    (655) Dus heb ik eenen teug als vriend hem toe-gebrocht,
    Hy deed’ my ook bescheet, maar met het ander vocht,
    En zoo, dat als den kroes noch stond aan zijne lippen,
    Den onverwachten slaap hem quam in d’oogen slippen,
    En luttel tijds daar naar zoo word zijn tong berooft
    (660) Van taal en weder-spraak, zijn zinnen zoo verdooft,
    Dat ieder wie hem zag, hem voor een lijk zou achten.
    De Eelmans, u bekend, die met een Rosbaar wachten,
    Verlooren geenen tijd terwijl hy lag en sliep,
    Maar hebben hem gebrocht daar hy noch even diep
    (665) In uwe kamer zelf met slaap licht overwonnen:
    Het vlas is nu gerokt waar ’t zoo wel uitgesponnen.
    De Eelmans is belast te paszen op zijn oog,
    En zoo hy wakker word dat zich een ieder poog
    Oodmoedigheid en dienst aan Sigismund te toonen,
    (670) Als aan u Majesteit. Voorts om mijn trouw te loonen,
    Verlost doch mijnen geest uit deze keurigheidt.
    Wat uit-komst mach dit spel doch wezen toe-bereidt?
Baz. Clotald’, u twijffeling’ bestaat in goede reden,
    Maar goede redens ook u stellen licht te vreden;
    (675) Ghy weet hoe Sigismund tot boosheid is geneigt,
    En hoe zijn qua Planeet my, en heel Polen dreigt;
    Doch of der sterren kracht voor-by waar, of gelogen,
    (Vermits ik mijnen Zoon zoo vremt heb op-getogen)
    Zoo wil ik nu eens doen de proef van zijn bewindt,
    (680) En zeggen dat ik ben zijn Vader, hy mijn kindt.
    Doet hy gelijk ’t behoort, zoo blijft hy Koning heeten,
    Is ’t niet, zoo slae ik hem dan weder in de keeten.
Clot. Maar waarom word hy hier al slapende gebrocht?
Baz. Clotalde, dat heeft my, om reden, goed gedocht:
    (685) Want dat hy heden wist dat hy is Prins gebooren,
    En morgen zaat in ’t kot, waar hy dan niet verlooren?
    Hy zou, door ongeduld, zijn-zelven doen te kort;
    Daarom zeer wijszelijk een deur’ geopent wordt,
    Te weten, dat zijn Rijk, en al zijn onderzaten,
    (690) Is enkkel droom geweest. Soo is my toe-gelaten
[p. 22]
    Te proeven zijnen aart, die haast met vollen drift
    Zal wakker voeren uit al dat is zijn belieft.
    Voorts Sigismundus ook zal meerder troost genieten,
    Vermids dat droom-geval hem niet en kan verdrieten,
    (695) God geef dat dit gedacht hem in de zinnen koom:
    Want zeker al dat leeft en is maar enkel droom.
Clot. Al is ’t dat mijn verstand geen redens en gebreeken,
    Waar meê ik toonen kan dat deeze vremde treeken
    Vol achterdenkkens zijn; ’t berouwen* komt te laat:
    (700) Want zoo ik hooren kan, aan dat ’er omme gaat,
    Zoo is den Prins gewekt, en uit den slaap gereezen.
Baz. Ik gae wat aan een zijd’: maar ghy, die plach te weezen
    Zijn Voester-heer, treed toe, en legt hem klaarlijk uit
    De waarheit die hy ziet, en wat dit al beduit.
Clot. (705) Dit ’s eind’lijk uwen wil?
Baz.                                                    Zoo is ’t: God wil gehengen
    Dat op den rechten weg hem deeze proef mach brengen.
Den Koning binnen, en Clarin uit.
Clar. Dien roszen Helbardier was heel op my verbeeten;
    Maar al heeft hy mijn leên zoo konstig afgemeeten,
    Den stof en is voorwaar geen dry en halven weert,
    (710) En als men deurgeraakt, wat smijten niet en deert,
    Het is ’t gemein gebruik de deuren in te dringen,
    En zonder vry plaquill’ of geld al-omm’ te bringen
    Zijn trony zelfs ter schand, ik zal nu immers zien
    Al ’t wonder dat in ’t Hof van dage zal geschiên.
Clot. (715) ,, Dat is, Clarin, den knecht van die tot mijnder schande
    ,, Gekoomen is onteerd (ô hemel!) hier te lande.
    Clarin, wat is ’er nieuws?
Clar.                                     Voor ’t eerst zeid ons gazet,
    Dat weêr met vrouwen-tuig Rozaur’ is opgezet.
Clot. In ’t ander kleedzel scheen lichtveerdigheid te schuilen.
Clar. (720) Haar beksken even wel en was niet te vermuilen;
    Voorts is ’er noch, dat zy geheeten word u Nicht,
    En by Aurora blijft als Staat-juffrouw verplicht.
Clot. De deugd van dees Princes zal haar een spiegel weezen.
Clar. Ten derden, zy verwacht dat uwe gunst gepreezen,
    (725) Niet de beloft alleen, maar ook de werken doet.
[p. 23]
Clot. Met tijd en met geduld de mispel rijpen moet.
Clar. Ten vierden, het is waar, dat op het vast betrouwen
    Dat zy is uwe Nicht, zoo word zy onderhouwen
    Gelijk een klein Princes.
Clot.                                   Den Koning my bemint.
Clar. (730) En ik, die zoo getrouw altijd haar heb gedient,
    Die word voorby gegaan, nochtans dat ik wou klinkken,
    Men zou, om dit bedroch, haar vleugels wel verminkken:
        Wel, hebt ghy nooit gehoord, dat ik en onzen Knecht
    Zijn met het stil-geswijg geduurig in ’t gevecht?
    (735) Dat ik mijn pijpen stel, ik sweer ’t u op mijn zoolen,
    Ik blaas het zeffens uit al dat noch is verhoolen.
Clot. Clarin, ghy hebt gelijk, maar wilt ghy zijn voldaan,
    Zoo blijft in mijnen dienst.
Clar.                                       Den Prins komt herwaarts aan.
Sigismund word ontdekt, staande ontrent een bedde, tusschen veel Edel-mans, die hem helpen kleeden, terwijlen de violonzen spelen. Clotaldus vertrekt hem een weinig ter zijden.
Sig. Wat vremde Edel-mans verschijnen voor mijn oogen,
    (740) Die schier tot mijnen dienst zich tot der aarden boogen!
    Is ’t spook, is ’t toovery, waak ik, of is het droom?
    Ik twijffel in ’t geloof, ik zie het aan met schroom.
    Wat kostelijken bed, wat schoone goude laaken,
    Wat perels, wat gesteent, wat onbekende zaaken
    (745) Zie ik hier over al? hoe! ben ik hier ontwekt
    Ontrent al deeze knechts, zoo cierelijk gedekt?
    Ben ik niet Sigismund? ja ik, ’t en kan niet liegen:
    Droom’ ik? neen, het gevoel en kan my niet bedriegen.
    Was ik, eer dat ik sliep, in deezen hoogen staat?
    (750) Neen ik: wel, wie kreeg ooit met slaapen zulken baat?
    Maar waarom zoo gedubt? ’t zy waar, of ’t zy geloogen,
    Ik mag wel zijn gedient, den tijd is haast vervloogen,
    Daar kom’ af al dat wil.
2. Edel-m.                         Den Prins is heel ontstelt.
1. Edel-m. In zulken vreemd geval zou ieder zijn bedwelt.
2. Edel-m. (755) ’t Is tijd, spreekt hem eens aan.
1. Edel-m.                                     Bevalt u noch dit speelen?
[p. 24]
Sig. Neen, neen, het is genoeg, dat spel zou my vervelen.
2. Edelm. Het konstig snaar-gespel den moed verlichten kan.
Sig. Dat spel niet en bevalt aan d’ooren van een man;
    Het spel, dat leger-volk tot vechtens lust doet branden,
    (760) Dat is my aangenaam.
Clot.                                         U princelijkke handen
    Gunt my die, grooten Heer, dat ikze kuszen mag,
    Ontfangt mijn trouw beloft’ voor ’t eerste van den dag.
Sig. Is dit Clotaldus niet? wel dat ’s een slim vermeten:
    Hy valt my nu te voet, die my sloot in de keten.
Clot. (765) Waarom dat uwen staat zoo wonderlijk verkeert,
    Waarom dees groote pracht u princelijk vereert,
    En zoud’ nooit u verstand wel konnen onder-gronden;
    Maar hoort naar mijn verhaal, de reden is gevonden:
    Ghy zijt van ’t Poolsche rijk den rechten erfgenaam,
    (770) Den Koning die nu leeft, Bazilius van naam,
    U Vader is, van jongs zoo is u eenen tooren
    Voor Kerkker toe-bereidt, vermits ghy waart gebooren
    Recht onder een Planeet zoo wreedt, dat zelf met bloed,
    Dat uit den heemel zeeg als eenen tranen-vloed,
    (775) Geschreven wierd, eylaas! dat ghy de Poolsche landen
    In oorlog ende twist ellendig zoud’ doen branden,
    Zoo haast als eens de kroon waar op u hooft gestelt;
    Doch op een vaste hoop’ dat zoo een kloekken heldt
    Der sterren quaden drift kan wijs’lijk overwinnen,
    (780) Zoo zijt ghy nu gebrocht in ’t Hof, terwijl u zinnen
    In eenen diepen slaap begraven zijn geweest;
    Zoo nu iet anders noch bekommert uwen geest,
    Dat zal u leggen uit den Koning uwen Vader.
Sig. Wel onbeschaamden guit, ghy schellem, ghy verrader,
    (785) Wel hoe! is ’t niet genoeg dat ik weet wie ik ben,
    Op dat de wereld ook mijn macht en trotsheid ken!
    Hoe dorst ghy tegen ’t Rijk en al u Landts-genooten
    Bestaan dit boos verraad, als ghy my hebt geslooten,
    Als balling tegen recht en reden uit den staat,
    (790) Die ik beheerschen moest?
Clot.                                             ,, ’t beginzel qualijk gaat.
Sig. Met vleyery, verraad, en wreedheid tegen reden
[p. 25]
    Hebt ghy den Koning zelf, de wet, en my bestreden;
    Daarom is ’t dat ghy nu ter doodt verweezen wordt,
    Door ’s Konings wil, door ’t recht, door my, die ghy te kort
    (795) In alles hebt gedaan; ik zelf u beul en rechter
    Nu dadelijk zal zijn.
1. Edel-man, weder-houdende Sigismundus, die Clotaldus wilde toe-schieten.
                                    Mijn heer.
Sig.                                               Ghy noch veel slechter
    Zult varen, of laat gaan, zoo ghy noch voorder weer
    Of stoorenis my doet, by d’hemelen ik sweer,
    Dat ghy in min als niet te venster uit zult vliegen.
1. Edelm. (800) Clotalde vlucht.
CLOTALDUS binnen gaande.
                                                Eilaas! u zinnen u bedriegen:
    Want mog’lijk is ’t maar droom al dat ghy meint te zien.
1. Edelm. Aan-merkt.
Sig.                             Vertrekt.
1. Edelm.                                   Dat hy den Koning moest betoonen
    Gehoorzaamheid en trouw.
Sig.                                         Dat zal hem niet verschoonen,
    Te dienen zijnen Heer, in ’t geen’ de wet verbiedt,
    (805) En was hy niet verplicht.
1. Edelm.                                       ’t En voegt de knechten niet
    Te willen wijzer zijn als hunne meesters waren.
Sig. My dunkt dat uwe tong verkorten wilt u jaren
    Door zulkken tegen-spraak.
Clar.                                         Den Prince zeid zeer wel,
    En ghy liên qualijk doet.
1. Edelm.                            Hoe komt ghy hier in ’t spel?
Clar. (810) G’lijk koekke negen doet, geheeten de Malille,
    Die haar te voegen weet naar haren meesters wille.
Sig. Wie zijt ghy? zegt.
Clar.                             Ik ben een rechten al-bedrijf,
    Korf-draager, snateraar, nieuws-gierig als een wijf.
Sig. Ghy my alleen behaagt in deeze nieuwe werelt.
Clar. (815) Zoo mocht ik noch wel zijn geketent en geperelt,
[p. 26]
    Ik al de Sigismunds wel te behaagen weet.
ASTOLFUS uit.
    Gelukkig hondert-maal ik dezen morgen heet,
    Dat over ’t Poolsche land zoo schoone Zonne stralen
    Uit ’t princelijk gezicht, van uwe Hoogheid dalen,
    (820) Ghy zijt van uit den grond der bergen op-gestaan,
    Om zoo, gelijk de Zon, meer en meer op te gaan:
    Daarom de Lauwer-kroon, die ghy zoo laat komt erven,
    Hoop’ ik dat nimmermeer aan uwe kruin zal sterven.
Sig. ’t Is wel.
Astolf.            Ik krijg van u dit ongewoon onthaal,
    (825) Om dat ghy niet en kend die nu, voor ’t eerste maal,
    Verschijnt voor uwen troon, wy zijn twee recht-sweer-neven:
    Ik in Moscovien als Hertog ben verheven,
    My komt toe meerder eer.
Sig.                                       Wel zijt ghy niet vol-daan,
    Als ik u groetenis gewillig heb ontfaan,
    (830) Maar aangezien, ’t is wel, u niet en kan behaagen,
    Zult ghy de tweede reys, ’t is qualijk, mede-draagen.
1. Ed. U hoogheid tusschen ’t volk moet maken onderscheid,
    En eeren zulk een Vorst.
Sig.                                     Zijn groote statigheid
    Te qualijk my beviel: te meer, als voor mijn oogen
    (835) Hy heeft zijn hooft gedekt, hoe zou ik dat gedoogen!
1. Edelm. Zijn afkomst is zeer groot.
Sig.                                                    Noch grooter is de mijn,
1. Ed. Doch moet’er tusschen twee wat meer gemeinschap zijn.
Sig. Ghy breekt hier mijn ontzag.
Aur.                                             Weest Prince wel gekomen:
    Door u manhaft gemoed heeft Poolen weêr bekomen
    (840) Den luister van haar Hof, den glans van dezen throon;
    God geef dat u bewindt en kloekheid deze kroon
    Veel jaren ongeschendt, jae eeuwig, mach beschermen.
Sig. ,, Voorwaar dat aardig beeld zou eenen steen verwermen:
    Zegt my doch, zegt terstond hoe zy geheeten wordt,
    (845) In wiëns schoon gezicht zoo mild is in-gestort
    De hitte van de Zon’, noch meer, de blixem-stralen,
    Die ’t lichaam niet en schendt, en kan het herte malen?
[p. 27]
Clar. Mijn Heer, het is u Nicht Aurora.
Sig.                                                       Dat ghy zeid,
    Dat zy de Zonne is die ons den dag bereid,
    (850) Zoo mogt ik aan u woord en aan mijn oog gelooven.
    Princes, of wel Godin, wiens schoonheid gaat te booven
    Al dat op aarden leeft, al wat men denkken mag,
    En al wat de natuur gebrocht heeft aan den dag:
    Gelukkig is de oog die zelf maar eens mag speelen
    (855) Ontrent u zoet gelaat, al moest zy eeuwig queelen,
    Gunt my dat ik eens mag geraaken uwe hand,
    Al is ’t een vlok van sneeuw, zoo stookt zy minne-brand.
Roz. Wat heuschelijk, mijn Heer.
Astolf.                                          ,, Kan hy zoo ver geraaken,
    ,, Zoo is ’t met my gedaan.
1. Edel-m.                               ,, Ik zie den Hertog blaaken
    (860) ,, Door enkel yver-zucht, hy is geheel ontsteld.
    Mijn Heer, ’t en voegt niet wel de liefde by ’t geweld.
Sig. Zijt ghy dan hier gestelt om my altijd te stooren?
1. Edel-m. Ik spreeke naar het recht.
Sig.                                                    Dat wil ik geenzins hooren,
    Wanneer ’t verscheiden is van ’t geene my bevalt.
1. Edel-m. (865) De reeden dwingen moet die buiten spoore malt.
Sig. Die buiten oorlof spreekt die kan ik ook wel dwingen,
    En teegen zijnen dank te venster uit doen springen.
1. Edel-m. Aan volk van mijnen slag en kan dat niet geschiên.
Sig. Neen? wel ik sweer ’t, by God dat zult ghy daad’lijk zien.
Sigismund neemt den Edel-man op, en loopt ’er mede binnen, met allen het volk achter hem; het welk met hem aan d’ander zijde weder uit komt, behoudelijk Aurora.
Astolf. (870) Wel hemel! wat is dit?
Sig.                                                  ’t Is zoo, het was geloogen:
    Want hy is in de zee te venster uitgevloogen.
Astolf. Wel Prince, overweegt met rijperen beraad
    Het geen’ u staat te doen, eer ghy te werke gaat:
    Van menschen tot een beest is onderscheid te maaken,
    (875) Gelijk van ’t woest gebergt, tot ’t Hof, en hofsche zaaken.
Astolfus binnen.
[p. 28]
Sig. Dees antwoord my verveelt, te spreken zoo ghy doet,
    Aan u wel kosten zou de plaats van uwen hoet.
Den Koning uit.
Baz. Wat is hier gaans?
Sig.                               Niet veel; een man, om zijnen snater
    Heb ik te venster uit geworpen in het water.
Baz. (880) Moet dan den eerste dag, dat ghy stelt uwen voet
    Als Prins in dezen throon, geschreven zijn met bloedt?
Sig. ’k En heb geen bloed gestort, den keerel is verdronkken.
Clar. Onthoud u wat, het is den Koning.
Sig.                                                         ’t Is geklonkken.
Baz. U komste tot het Hof zoo haast een leven kost.
Sig. (885) Hy zeide neen, en ik zeid’, dat geschieden kost,
    Wy hebben t’zaam gewed, hy is te kort geschooten.
Baz. ,, ’t Gen’ ik heb voorts-gekeert heeft my alreê verdroten.
    Hoe! Prins, als uwen Geest most blinkken voor het volk,
    En breeken door en door de donkker nevel-wolk?
    (890) De quaâ geneegentheit uit u Planeet gereezen;
    Zult ghy dan, Sigismund, eylaas! de oorzaak weezen,
    Dat door zo wreede moort zijn licht verduistert word?
    Ach! wat een swaar verdriet mijn dagen nu verkort.
    Ik was door enkel liefd’ voor uwen Throon gekoomen,
    (895) Om u in deezen staat voor ’t eerst te welle-koomen:
    Maar ’t is al vlam en vyer dat uit u oogen straald,
    De dood zelfs is de munt daar meede ghy betaald:
    Neen, neen, ik ga te rug, ik vrees die moorders handen,
    ’k En geef aan geenen beul mijn zoete minne-handen.
Sig. (900) Daar leid my weinig aan, of ghy het laat, of doet,
    Een vader die my heeft van jongs af opgevoedt
    Gelijk een wilt gediert, verr’ buiten alle menschen,
    Zoud hy met zuiv’ren gront iet goets my konnen wenschen?
    Neen, neen, gaat vry te rug; die my houd als een beest,
    (905) Moet zeker teegen dank mijn vader zijn geweest.
Baz. God gave dat ik ’t nooit en waar geweest, mijn oogen
    En zouden nu niet zien het geen’ ik moet gedoogen.
Sig. Had ghy my niet verwekt door prikkels van u lust,
    Wy waaren alle bey gelukkig in ons rust:
    (910) ’t Is waar, de gunst was groot die my brocht tot het leven,
[p. 29]
    Maar grooter was den haat die ’t nam als ’t was gegeven.
Baz. Dit is dan mijnen dank, om dat ghy zijt gebracht
    Uit uwe slaverny tot Princelijke pracht?
Sig. Dat ghy niet meer en kond door ouderdom bewaaren,
    (915) Dat geeft ghy mijn weêrom in uwe laatste jaaren:
    Tyran van mijne ziel, wat eischt ghy dank hier af?
    Om dat ghy schoon verlaat ’t geen’ niet en kan in ’t graf?
    Van u en krijg ik niet dit Rijk, maar van de Wetten;
    En ghy, die hebt getracht geduerig te beletten
    (920) De kennis van mijn recht, my zelver schuldig zijt
    Bewijs en rekening van al den langen tijdt
    Dat ghy gestoolen hebt mijn vrydom, eer, en leeven:
    Zoo dat met meerder reên den dank my staat te geeven,
    Om dat ik niet en raap dees schulden van u vel.
Baz. (925) Ghy zijt na ’s hemels woord hoovaardig, boos, en fel;
    Maar weet, en denkt ’er op, al zijt ghy hoog verheeven,
    Op eenen oogenblik mocht u dees pracht begeeven:
    Des werelds eer verloopt gelijk den water-stroom,
    En moog’lijk dat ghy ziet en is maar enkel droom.
Den Koning binnen.
Sig. (930) Is ’t droom het geen’ ik zie! wel ik gebruik mijn zinnen,
    Ik tast, ik voel, noch meêr, ik haat, ik kan beminnen,
    Ik weet nu wie ik ben, en wie ik eertijds was:
    En zou ’t al droom zijn? neen, doch loopt de eere ras
    Gelijk den water-stroom; ik zal ze dan genieten,
    (935) Als ’t my gebeuren mag: ’t berouwen en ’t verdrieten
    Dat komt te laat, wanneer de zaaken zijn ontdekt,
    Ik volge langs de baan daar my de luk-vrouw trekt.
ROSAURA zijnde gekleed in vrouwen kleederen, komt
voor-aan het Tooneel, een weinig uit de oogen van
Sigismund, en naar dat zy ’t naar-volgende
alleen gesprooken heeft, blijft spreekende
met een van d’Edel-mans.
    ,, Ik volg’ Aurora naar, die Sigismund quam groeten,
    ,, En vrees schier over-al Astolfus te gemoeten,
    (940) ,, Wiens oog ik schouwen moet; dat heeft my scherp belast
    ,, Clotaldus mijnen vriend die op mijn eere past.
[p. 30]
Cla. Wat heeft doch meest behaagt van daag aan uwe oogen?
Sig. Geen ding en heeft de kracht om mijnen geest te bogen,
    Dan van de vrouw alleen het schoon en aardig beeld;
    (945) Mijn ouden Voester-heer heeft my wel eer vertelt,
    Dat Godes wonder hand, ver booven alle zaaken,
    Zoo naar d’ oprechten konst, den man had willen maaken;
    Dat zijn gestaltenis een kleine wereld is;
    Maar als ik ’t vrouw-mensch zie, zo hou ik voor gewis,
    (950) Dat booven alle mans zy verr’ komt uit te steeken:
    Want in haar schoon gelaat den hemel is begreepen,
    Te meêr als zy het is die ginder komt.
2. EDEL-MAN, aan Rozaura.
                                                                Van hier
    Zy korts vertrokken is zoo ’t scheen naar haar quartier.
Roz. Ik volg. Wel is den Prins noch hier?
Sig.                                                           Waar wilt ghy heenen
    (955) Met zulken snelligheid? moet ik dan zien met eenen
    Den op-gang van de Zon, en haaren onder-gank?
    Vertoeft wat schoone vrouw, een woord met uwen dank.
    ,, Maar wat is ’t dat ik zie?
Roz.                                       ,, Wel wat mag dit doch wezen?
Sig. ,, Dees schoonheit heb ik nog wel meer gezien voor dezen.
Roz. (960) ,, Dees groote pracht noch eens aan my verschenen is:
    ,, Doch in het eng begrijp van een gevangenis.
Sig. Zegt my doch schoon vrindin, zoo ik u*zoo mag heten,
    Ey liefste, zegt het my, ik lust het zoo te weten,
    Wie zijt ghy? Want mijn hert is u zoo dier verpand,
    (965) U schoonheid is gedrukt zoo diep in mijn verstand,
    Dat ik voor zeker hou dat ghy op ander tijden
    Noch zijt by my geweest.
Roz.                                      ,, Ik moet my hier vermijden;
    Aurora de Princes, voor Staat-juffrouw ik dien.
Sig. Wel dat is teegen reên; want ieder een kan zien,
    (970) Dat d’aangename Roos, verr’ booven alle bloemen,
    Van Keizerin te zijn alleen haar kan beroemen,
    Om dat zy is de schoonst’: en onder het gesteent
    Is aan den Diamant de hoogste plaats verleent,
    Vermids dat zijnen glans al d’and’re gaat te booven:
[p. 31]
    (975) Het ongestaadig licht der Sterren kan verdooven
    De Morgen-sterr’ alleen, die klaarder straalen schiet,
    En daarom over hen als Koningin gebiedt.
    De gulde Zonn’ word ook van d’andere Planeten,
    Als brenger van den dag, Koning en Prins geheeten.
    (980) Is ’t zoo dan dat de schoonst’ van steenen, van gebloemt,
    Planeten, en Gestert’, den Koning word genoemt,
    Hoe zoud ghy de Princes Aurora willen dienen?
    Want, zoo veel haar belangt, ghy kond den naam verdienen
    Van Roos, van Diamant, van Zonn’ en Morgen-sterr’.
CLOTALDUS uit tot aan het tapijt.
    (985) ,, Ik heb hem opgebrocht, en wil noch eens van herr’
    ,, Beproeven zijn gemoed, ik zal hem noch eens spreeken:
    ,, Maar wat is ’t dat ik zie?
Roz.                                        De woorden my ontbreeken,
    Waar meê zoo grooten gunst men wel te loonen plag.
    Ik bid dat mijn geswijg voor antwoord dienen mag.
Sig. (990) Hoe! wilt ghy zoo van hier, en laaten mijn gevoelen,
    Berooft van u gezicht, in staage droefheid woelen?
Roz. Om oorelof ik bid, zoo ’t aan den Prins behaagd.
Sig. Zoo wech te gaan, en is geen oorelof gevraagd,
    Maar eêr genoomen.
Roz.                              ’k Hoop’ den oorelof te neemen,
    (995) Zoo ghy hem niet en geeft.   
Sig.                                                   Zoo zult ghy my beneemen
    De heusheid en gedult.
Roz.                                 En of ’t zoo waar geschied,
    Te zijn het geen’ ik ben, veel meêr ontzag gebied,
    Daar niemand teegen mag.
Sig.                                        Alleen maar om te proeven   
    Of ik ’er teegen mag, mogt ik u wel bedroeven,
    (1000) Mijn ingebooren drift staag uit te voeren tracht,
    Al dat men onder ’t volk vremd en onmoog’lijk acht,
    Dat heb ik met ’er daad een iegelijk doen blijken
    Om naarder proef te doen, mocht ik wel van gelijken
    U eere voor den deun te venster werpen uit.
Clot. (1005) ,, Dit gaat te ver, mijn eer zoud wederom ten buit
    ,, Alzoo geleevert zijn: wat zal ik hier beginnen?
[p. 32]
    ,, Wat zal ik, lieve God! tot mijnder hulp verzinnen?
Roz. Gelijk het was voorzien, zoo is het ook geschiedt,
    U rijk niet dan geweld en moorden en bediedt;
    (1010) Maar wie zou beters iet van eenen mensch verwachten,
    Die niet als in den naam voor mensch en is te achten?
    Geweldigen tyran, trots zijt ghy ende wreedt,
    Die geene eer en kendt, die geene deugt en weet.
Sig. Het was al honig zoet dat u mijn woorden melden,
    (1015) Om dat ghy niet en zoudt my voor zoodanig schelden;
    Maar nu ghy ’t zoo verstaat, zoo is ’t ook mijn begeer,
    ’t En zal geen loogen zijn, by d’hemelen ik sweer;
    Die ’t eerstmaal heeft gezeid, zal ’t eerste proef-stuk worden,
    Hoe Sigismund de eer heeft onder voet getorden.
    (1020) Hola! laat ons alleen, vertrekt, en sluit de deur.
CLARIN met d’ ander binnen gaande.
    Ik wou dat spel wel zien van ievers door een scheur;
    Maar mijnen mondt en zou maar water-achtig werden,
    Ik zal om mostaart gaan, en laten hen gewerden.
ROZAURA haer verweerende.
    Ik sterf van angst: hoe Prins?
Sig.                                             Neen, ik ben een tyran,
    (1025) Wie geene deugd noch eer den moet bewegen kan.
Clot. ,, Clotalde, ’t is nu tijd: wel aan ik zal ’t verhoeden,
    ,, Al zou ’t mijn eigen ziel naar d’ ander wereld spoeden:
    Genadig Prins, bedenkt.....
Sig.                                        Wel grijsaart onbedacht,
    Stoort ghy my wederom? slaat ghy zoo weinig acht
    (1030) Op ’t geen’ dat uwen Prins tot gramschap kan verwekken?
    Waaromme komt ghy hier?
Clot.                                       Om u noch eens t’ontdekken
    De waarheid en u plicht; hebt Prince meer geduldt,
    Of ghy in dezen throon voorwaar niet blijven zult.
    Dwingt uwen wreeden aart, u lusten moet ghy toomen,
    (1035) Al zijt gy Prins en Heer: want mog’lijk zijn’t maar droomen.
Sig. Wanneermen raakt dees snaar, zo berst my gramschap uit:
    Daarom zoo zal de dood van dezen ouden guit
    Een zeker proeve zijn, of ’t droom is, of geloogen.
[p. 33]
CLOTALDUS al knielende, en de handt slaande op
den ponjaart die Sigismundus uit-trekt.
    Ik zal my van de dood zoo te bewaaren poogen.
Sig. (1040) Laat mijnen ponjaart los.
Clot.                                                   Ik zal hem houden vast,
    Zoo lang tot dat het volk op mijne hulpe past.
Roz. O Heer!
Sig.              Laat los, zeg’ ik, of tusschen deze armen
    Zal ik u duizentmaal door-naeyen al de darmen.
ROZAURA binnen gaande.
    Hulp, hulp, komt aan, staat by, Clotaldus wordt vermoort.
ASTOLFUS uit-komende, zoo Clotaldus aan de voeten
van Sigismundus valt, stelt zich tusschen beyden.
    (1045) Wel Prince, wilt ghy zoo een oude kraak aan ’t boort?
    Met zoo verstorven bloed wilt ghy u staal bevlekken?
    Ey! steekt het weder op, het volk zou met u gekken.
Sig. Als ’t wezen zal geverft met dien verraders bloedt.
Astolf. Ey! dat mijn komste doch hem van de dood behoed.
Sig. (1050) Veel eer zult ghy de dood zelf op u leden haalen;
    Zoo wreek ik my van hem, en u ook t’eendermaalen.
Astolf. Ik zal dan u geweldt met kracht ook wederstaan.
Zy trekken beide van leer, en den Koning
met Aurora koomen uit.
Clot. Mijn Heer, en quetst hem niet.
Baz.                                                   Wel dat ’s een stout bestaan.
    Gevecht, en in mijn Hof?
Aur.                                      Ey God! mijn eigen leven
    (1055) Zelf hier handadig is.
Baz.                                           Wel wat is hier bedreven?
Astolf. Niet, overmits u komst.
Zy steken hun degens op.
Sig.                                           Wel, wel, dien grijzen guit
    Heb ik voor goedt getracht te booren door de huit.
Baz. Verdienen geen ontzag by u zoo grijze hairen?
Clot. Mijn Heer, daar kleeft niet aan, vermits zy mijne waren.
Sig. (1060) Dat ik een grijze kruin moet eeren en ontzien?
[p. 34]
    Wat oude Queenen kout, wat Wet mach dat gebiên?
    Het zal veel eer geschiên, dat onder mijne voeten
    U grijze hairen zelf in d’aarde zullen wroeten.
    Dees wraake met ’er tijd van Sigismundo vreest,
    (1065) Vermids ghy tegen recht zijt mijnen beul geweest.
Sigismundus binnen.
Baz. De uit-komst van de zaak u meening zal bedriegen,
    En doen u*hoovaardy in rook en wind vervliegen:
    Ghy zult door eenen drank, tot slapen weêr gebracht,
    Ontwaken in ’t gebercht daar ghy te woonen placht;
    (1070) Dan zult ghy dezen throon, en al dees ydel prachten,
    Ja ook u leven zelf voor droom wel mogen achten.
Den Koning en Clotaldus binnen.
Astolf. Den hemel zelden liegt, als hy iets quaads voorzeid,
    En zelden zegt hy waar, als hy iet goeds bereid.
    Dit is in Sigismund, en ook in my gebleeken,
    (1075) Wanneer hy over ons zijn vonnis heeft gestreeken,
    De wreedheid, hoovaardy, en ongetemden geest,
    Die was hem toe-geschikt, en ’t is ook waar geweest:
    Maar my (zoo haast de kracht van uwe minne-stralen
    Tot in mijn ziele quam, uit uwe oogen, dalen)
    (1080) My, zeg ik, had de locht veel wonders toe-gezeid,
    Al dat uitwendig was scheen tot geluk bereid,
    U gunst, zoo ieder riep, en kost ik niet gemiszen,
    En ’t was bedrog: zoo dat uit dees geschiedeniszen
    Blijkt, dat gemeinelijk een Zonne die zeer blikt,
    (1085) In ’t op-gaan van den dag, het weêr tot regen schikt.
Aur. ’k En twijffel ’t minste niet aan uwe minne-tochten,
    Maar met een ander hand u banden zijn gevlochten:
    Het conterfeitzelken, dat ghy hier mede bracht,
    Oogzienelijk bewijst wie dat in u gedacht
    (1090) En in u ziele leeft; aan haar moogt ghy vertoonen,
    Hoe dat zy uwen dienst en trouwe moet beloonen:
    Maar aan my? ’t waar gemalt: want ’t is te slechte stof,
    Om zeer geacht te zijn in liefd’ of in het Hof,
    Dat iemand van veel trouw en dienst zich wil vermeten,
    (1095) Die by een ander vrouw en Prince zijn versleten.
[p. 35]
ROZAURA komende tot aan het tapijt.
    ,, God lof dat mijn getreur noch deze palen heeft,
    ,, En dat zy geen geloof aan zijne liefde geeft.
Astolf. Ik sweer ’t u, ’k zal dat beeld uit mijne ziele rukken,
    En flucx in zijne plaats u conterfeitzel drukken:
    (1100) ’t Is reden dat voor ’t licht de schaduwe verdwijn,
    ,, Rozaur’ ontschuldigt my, ’t moet zoo verandert zijn,
    ,, In ’t vryen dit gebruik is dagelijks geploogen,
    ,, Zoo vrysters zijn van een, zoo is de liefd’ vervlogen;
    Mevrouw ik gaander om.
Astolphus binnen.
Roz.                                     ’k En heb hem niet verstaan,
    (1105) Door vreeze dat hy mocht op my zijn oogen slaan.
Rozaura uit.
Aur. Astrea.
Roz.            Wel Me-vrouw.
Aur.                                      Ghy zijt hier rechts gekomen
    In tijds, want dadelijk zoo had ik voor-genomen
    Te openen mijn hert alleen aan uwe trouw.
Roz. Het welk gy trouwe noemt, en is maar plicht Me-vrouw.
Aur. (1110) ’t Is wonderlijk gelukt, dat ghy in korte daagen
    De sleutels van mijn ziel alreede komt te draagen,
    Doch een, ’k en weet niet wat, heb ik in u bemerkt,
    Dat mijn genegentheid in dezen keus versterkt:
    Weet dat ik een geheim terstond u wil betrouwen,
    (1115) Dat zomtijds aan mijn hert ik zocht bedekt te houwen.
Roz. Dees eer is onverdient.
Aur.                                      Astolf, mijn recht-sweer Neef,
    (Ik zeg genoeg, al waar ’t dat in de penne bleef
    ’t Geen’ noch te zeggen is; want maagschap ende vrinden
    Die vryen lichtelijk) Astolf dan my beminden,
    (1120) En quam om ’t houwelijk te sluiten hier te landt,
    En woud’ aan zijne liefd’ mijn herte zien verpandt:
    Doch ik gevoelde zeer (maar wie zou dat gedoogen?)
    Dat als hy d’eerste reis geraakt was voor mijn oogen,
    Alsdan was met een lindt aan het sijnen riem gehecht
    (1125) Een conterfeitzelken, dat my de ziel bevecht:
    Ik sprakker weinig van, Astolf was haast te binnen,
[p. 36]
    Want hy heeft geests genoeg, en roemt hem te beminnen,
    Nu zal hy ’t zelve beeld hier brengen, dan ik vrees
    Of hy met dezen trek my zijne trouw bewees,
    (1130) En ’t conterfeitzel gaf, ik waar te zeer beladen,
    En dan en waar ’t geen tijdt om my noch te beraden.
    Astrea blijft dan hier, en zegt dat hy ’t u laat,
    ’k Weet dat ghy mijnen zin ook met een woord verstaat,
    Ghy zijt zeer wijs en schoon, en zult wel liefde kennen.
Aurora binnen.
Roz. (1135) God gaaf dat, neen! maar wie zal nu mijn hert ontwennen
    De kennis die het heeft van eens geplogen min?
    Dan is van deze konst de schoonheid het begin,
    Zoo mocht ik wel, eilaas! met goede reden wenschen
    Dat nooit in mijn gelaat de slechtste van de menschen,
    (1140) Noch schoonheid, noch beval, nocht jeugt en had gemerkt,
    Zoo hadde tegen my geen liefde ooit gewerkt,
    ’k En had geen jonge borst met lusten konnen tergen,
    Den Hertog had geen reên om my zijn min te vergen,
    Mijn ziel noch zuiver waar, noch vry en on-belast,
    (1145) En hy en had mijn hert met schalkheid nooit verrast;
    Maar ’t is al te vergeefs: wat kan my nu gebeuren,
    Als staag verdrukt te zijn in lijden ende treuren?
    Het vruchtbaar ongeluk dat ’t een uit ’t ander spruit,
    En wast geduerig aan gelijk het mostaart-kruidt,
    (1150) Zal zich nu over my heel vloedig uit gaan strekken,
    Een ongeluk dat sterft, een ander gaat verwekken,
    Gelijk den Foenix doet, want als hy is vergaan,
    Zoo ziet men uit zijn stof een jonge vrucht op-staan;
    Maar eer ik ’t zelver weet, zal my Astolf betrappen.
    (1155) My dunkt dat hier omtrent ik iemand hoore stappen,
    Wat is hier best gedaan? want maak ik my bekendt,
    Zoo is dan tegen my Clotaldus over-endt,
    Vermits hy heeft belast dat ik bedekt zou blijven,
    Om zoo met min gerucht mijn zaken uit te drijven,
    (1160) Zoo niet, en dat quanzuis ik d’on-bekende maak,
    Wel word’ ik niet terstond belogen door mijn spraak?
    Mijn oogen en mijn hert, mijn bloed, jae zelf mijn leven
    Zal dat niet tegen my getuigenisze geven?
[p. 37]
    Wat dan gedaan? my dunkt het is den besten raad,
    (1165) Niet dieper t’overzien wat dat is goed of quaad;
    Daar ’t herte lijd, en heeft de reden geen bevelen;
    Want even-wel het zou zijn eigen rolle spelen:
    Al is de liefde schoon bewimpelt en verkleedt,
    Zy word, daar noten zijn, haast van den dans verleet.
    (1170) Wel aan dan zonder meer, ik zal Astolf verwachten,
    En nemen in het veld alleen met mijn gedachten,
    En de gelegentheid, een kort en kloek beraed,
    Ey Hemel! geeft my kracht, en toont my u genaed.
ASTOLFUS uit-komende met het conterfeitzel.
    Daar is ’t, Mevrouw, maar hoe?
Roz.                                                Wat gaat u Hoogheid over?
    (1175) Hoe zijt ghy dus ontstelt? ,, O wreeden eer-beroover!
Astolf. Om dat ik onverwacht Rozaura hoor en zien.
Roz. Rozaura? gekt-men zoo in ’t Hof dan met de liên?
    Of voor een ander my u Hoogheid heeft genoomen!
    Want ik ben kortelincx hier in den dienst gekoomen
    (1180) Van ons Princes, en heet Astrea, mijnen staat
    Niet weerdig is, dat zich u Hoogheid zoo verslaat.
Astolf. Rozaura, ’t is genoeg, de ziel en kan niet liegen,
    Al wilt ghy met den naam, Astrea, my bedriegen,
    Mijn hert u even-wel gelijk Rozaura mindt.
Roz. (1185) Mijn Heer, ontschuldigt my, want ik geen antwoord vind,
    Voor on-bekende taal, u Hoogheid zoekt te mallen,
    En zijne dienaares voor d’eerst beschaamt doen vallen,
    ’t Geen’ ik te zeggen heb, is, dat ik hier verbey,
    Door last van ons Princes, naar zeker schilderey;
    (1190) Die my u Hoogheid zelf moest in de handen stellen,
    Is ’t zoo? of is ’t gemaakt om my alzoo te quellen?
Astolf. Rozaura, te vergeefs doet ghy zoo veel gewelt,
    Om onbekent te zijn, u oogen zijn gestelt
    Op eenen and’ren throon, heel van u spraak verscheyden,
    (1195) Neen, neen, naar rechten eysch zy moeten alle-beiden
    Eerst vergeleken zijn, oft anderzints ’t gehoor
    Verneemt de valsche snaar die uitsteekt in de choor.
Roz. ’k En wachte maar alleen, zeg ik, naar ’t schilderyken.
Astolf. Wel moet het zo dan zijn, al zie ik ’t anders blijken?
[p. 38]
    (1200) Zoo doe ik meê, gaat aan, Astrea, wederom,
    En zegt, aan u Princes, dat ik my zoo beroem
    Van altijd haren dienst getrouwig uit te werken;
    Dat zelf, om haar geloof noch meerder te versterken,
    Ik haar d’origineel voor de copye zend’,
    (1205) Die zy my heeft ge-eischt, zoo word ghy haast bekent:
    Gaat aan, Astrea, gaat, waar ghy zult heenen treeden,
    Daar gaat het ook met u.
Roz.                                     Wel dat ’s een slechte reeden:
    Aan zulk een origineel daar kleeft haar weinig aan,
    En de Princes en waar in ’t minste niet voldaan,
    (1210) Zy wil de schildery waar naar ik kome vragen.
Astolf. Dat ik u niet en geef, en kond ghy haar niet dragen.
ROZAURA slaande de hand op ’t conterfeitzel.
    ’k Zal immers, za laat gaan, ach ondankbaarig hert!
Astolf. ’t Is te vergeefs.
Roz.                              Laat los.
Astolf.                                        Al zoetjens, niet zo herd.
    Ik sweer, een ander vrouw en zal het nooit behouwen.
Astolf. (1215) Ghy zijt te wonderlijk.
Roz.                                                   ’k En zal ’t u niet betrouwen.
Astolf. Mijn lief, het is genoeg.
Roz.                                           U lief? ziet wat ghy zegt,
    Verrader; eer ghy liegt, u woorden over-legt.
AURORA uit-komende.
    Astrea. wel Astolf, is hier geschil gerezen?
Roz.  ,, Ah liefd’, in dezen nood, wilt my behulpzaam wezen!
    (1220) Me-vrouw, zoo ’t u belieft den oorsprong te verstaan,
    Ik zeg hem dadelijk.
Astolf.                         ,, Wat zal haar over-gaan!
Roz. Terwijlen dat ik hier alleen moest blijven wachten
    Naar dat my was belast, zoo waren mijn gedachten
    Bekommert met ’t pinceel, dat aardig ende kloek
    (1225) Het aanzicht van den mensch kan drukken op den doek,
    Dies trok ik uit mijn mouw, tot keurigheid gedreven,
    Een kleine schildery’, waar in ik schijn te leven;
    Ik prees de waarde konst die my had af-gemaalt,
[p. 39]
    Een konst, die (als-ze treft) altijd blijft onbetaalt;
    (1230) Doch zoo, door ongeluk, het beeld my quam t’ontvallen,
    Verscheen daar, onverziens, den Hertog, die wou mallen,
    En eer ik had den tijd, greep hy het zelver aan;
    Maar dat bevalligst is, en qualijk om verstaan,
    Hy wil geen af-stand doen, ja qualijk hooren spreeken
    (1235) Van d’ander schildery, zijn dat niet vremde treeken?
    Hy weigert my het beeld dat hy my heeft gerooft,
    En houd de schildery die hy u heeft belooft:
    Maar zoo ik merken kan moet hy-ze zeer beminnen.
    Den eisch die ghy hem deed’ maalt hem schier al de zinnen.
    (1240) Eind’lijk, naar veel gesmeek, verloor ik het ontzag,
    En meinde uit zijn hand te snappen (eer hy ’t zag)
    Mijn eigen schildery, maar heb-ze niet gekregen,
    Vermids Me-vrouwe quam, en hy die streed ’er tegen:
    Ik bidde, ziet doch eens of zy my wel gelijkt.
AURORA nemende het conterfeitzel.
    (1245) Laat gaan, Astolf.
Astolf.                                   Me-vrouw.
Aur.                                                        Hier in de konste blijkt.
Roz. Is ’t goed?
Aur.                   Ontwijfelijk.
Roz.                                      Doet hem nu ’t ander geven.
Aur. Daar is het u, vertrekt.
ROZAURA binnen gaande.
                                          Den prijs is my gebleven,
    Daar koom’ af al dat wil.
Aur.                                    Langt nu het ander op,
    Dat ik u heb ge-eischt, dat steekt my in den kop:
    (1250) Want al heb ik geraamt dat ghy nooit voor mijn oogen
    Meer komen zult, nochtans en zal ik niet gedoogen
    Dat ghy dees’ schildery weêrom te rugge draagt,
    Al waar ’t maar om dat ik daar hebbe naar gevraagt.
Astolf. ,, Wel hoe! zal ik hier ooit met eeren uit geraken?
    (1255) Ik wil u dienstig zijn, Me-vrouw, in alle zaken;
    Maar dit’s onmogelijk: want....
Aur.                                                Ghy hebt luttel geest,
[p. 40]
    En zijt van plompen aart, neen weest doch niet bevreest,
    ’k En wil de trony*niet, het mogt my namaals spijten
    Dat iks’ ontfangen had, ghy zoud ’et my verwijten.
Aurora binnen.
Astolf. (1260) Me-vrou, ontschuldigt my, ey hoort alleen een woord,
    s’ En geeft geen weder-spraak zy is te zeer gestoord.
    O hemel! wat gemaakt? hoe zijt ghy hier gekoomen
    Rozaura? door u werk is my de rust benoomen.
    En hier en is ’t geen plaats daar ghy ze vinden zult,
    (1265) Geeft ons doch, lieve God, aan alle bey gedult.
Binnen.
Sigismundus word ontdekt in den tooren, gelijk hy te
vooren geweest is, met vellen gekleed, en sla-
pende: met Clarin, Clotaldus, en Soldaten.
Clot. Ter plaatzen daar ik hem den slaap-drank gaf te smaken,
    Zal hy uit zijnen droom en trotzigheit ontwaken.
1. Sold. Gelijk de ketenen was, maak ik ze weder vast.
Clar. Slaapt Sigismunde, slaapt, en op geen waaken past,
    (1270) Want anders zoud ghy zien geheel uw Rijk verdweenen,
    En dat de kans verkeert loopt teegen uwe scheenen;
    Of zoo ghy wakker word, peist, want het is gewis,
    Dat ghy eens Prince waart, gelijk hy Koning is,
    Die op drie Konings-dag den Koning heeft getrokken.
Clot. (1275) Die zoo te klappen weet, en Princen op te rokken,
    Word met voorzichtigheid een kamer toegepast
    Voor zijn gevangenis. Za gasten, neemt hem vast.
Clar. Wel waarom my?
Clot.                            Om dat ghy swoert op uwe zoolen
    Van al te blaazen uit dat nu noch is verhoolen,
    (1280) Als ’t u eens lusten zou: dees zaake dient verhoed.
Clar. Vervolg ik moogelijk mijn eigen vaders bloed?
    Heb ik mijn Edel-mans te venster uitgeworpen?
    Of dreigt mijn quaâ Planeet de Steeden ende Dorpen?
    Of heb ik met de dood verschrikt mijn Voester-heer?
    (1285) Slaap ik, oft is het een droom? ey zegt het my, mijn Heer.
Clot. Neen, maar ghy klapt te veel.
[p. 41]
CLARIN wech.
                                                        Och! ik zal liever swijgen,
    Ja zelver door mijn tong een maalslot zien te rijgen.
Men draagt Clarin wech.
BASILIUS uit met de mantel om zijn ooren.
    Clotalde.
Clot.           Onverwacht komt uwe Majesteit.
Baz. Ik kom’ hier maar, eylaas! door enkel keurigheid
    (1290) Om Sigismund te zien uit zijnen slaap verrijzen.
Clot. Daar ligt hy noch gestrekt.
Baz.                                             De Sterren u verwijzen,
    En booven al het recht, ramp-zalig Princen-kind:
    Ontwekt hem, ’t is nu tijd dat hy zijn straffe vind.
Clot. Hy roert hem, ende spreekt; men mag hem nu niet storen.
Baz. (1295) Hy droomt ontwijffelijk, laat ons zijn reeden horen.
Sigismundus al droomende.
    Te straffen de tyrans, dat is rechtveerdigheid.
    Za! dat Clotaldus sterf, en dat mijn vader lijd
    Van mijne voeten zelf in ’t stof te zijn getreeden.
Clot. Hy dreigt my met de dood, wat wrake tegen reeden?
Baz. (1300) En my met groote schand’: dat ik dat hooren moet!
Sig. Op ’s werelds groot tooneel zal mijn manhaft gemoedt,
    Dat geen gelijk en heeft, nu zijnen trots vertoonen;
    Mijn vader zal ik eerst naar zijn verdiensten loonen,
    En voeren hem ter schand’ aan mijn karots gehecht.
Hy ontwaakt, en vervolgt.
    (1305) Maar hoe! wat ’s dat, eylaas! waar ben ik?
Baz.                                                                           ’k Zal my stoppen,
    En ghy moet op de haag bevallijk nu gaan kloppen.
Sig. Ben ik ’t die hier geboeit in deeze keten lig?
    Wel tooren, zijt ghy niet mijn eerste graf en wieg?
    Is dit niet het gewaad daar ik in plag te kruipen?
    (1310) Ja ’t: wel wat spookery komt in de herszens sluipen?
    Wat heb ik al gedroomt! wat heb ik al gezien!
Clot. ,, Het is nu tijd. Mag ik u goeden morgen biên,
    Als ghy schier tot den noen geduerig hebt geslapen?
Sig. Ja.
Clot.     Zeker in den slaap moet ghy genoegte rapen;
[p. 42]
    (1315) Want tzedert dat ik had verhaalt hoe elk gediert
    De best’ van zijnen aart als Prins en Koning viert;
    Zoo quam u, onverziens, zoo vasten slaap bespringen,
    Dat ghy nooit wakker wierd.
Sig.                                             De ongehoorde dingen
    Die ik heb tusschen*bey gezien, gehoort, geraakt,
    (1320) Betuigen dat ik nu noch niet en ben ben ontwaakt;
    Gemerkt ik niet en kan, dan hooren, zien en raken,
    ’t Welk ik te vooren kost, zoo droom ik in het waken:
    En als ik weder slaap, zoo zien ik het bedrog,
    ’t Welk onbegrijplijk is.
Clot.                                   Ik bid u zegt my doch,
    (1325) Wat hebt gy al gedroomt?
Sig.                                                   Waar ’t droom ik zou het swijgen.
    Van ’t geene dat ik zag zult ghy de kennis krijgen.
    ’k Wierd wakker op een bed, (ha slimme vlyery!)
    Zoo cierig op-gemaakt met stoffen veelderley,
    Dat mids den hellen glans ik my wel mocht beroemen
    (1330) Naer wensch gebet te zijn te midden in de bloemen,
    Wel hondert Edel-mans, bevallig op-geroeyt,
    My noemden hunnen Prins, ter aarden neêr-geploeyt,
    En brochten met oodmoed veel kleêren en juweelen.
    Ghy waart alleen den man die my eerst quam verveelen:
    (1335) Als ik door u verhaal tot kennis was geraakt,
    Waarom zoo veel getreurs mijn ziele had gesmaakt,
    Al was ik schoon den Prins van ’t Poolsche Rijk gebooren.
Clot. Doen moest ik immers zijn by u meest uit-verkooren.
Sig. Neen zeker, ’k wou tweemaal, doch ’t wierd my haast belet,
    (1340) U boos verraders hert door-booren met ’t stillet.
Clot. Die wreedheid tegen my?
Sig.                                           My was de macht gegeven
    Van Rechter en van Prins, een ieders dood en leven
    Was t’zamen in mijn hand; en die my had misdaan
    Moest dad’lijk naar het graf, in d’ ander wereld gaan;
    (1345) Een vrouwen-mensch alleen in schoonheid hoog-verheven,
    Daar was ik, zoo het schijnt, waarachtig toe-gedreven,
    Waarachtig moest het zijn, want naar dat al mijn pracht
    Verdweenen is, zoo blijft dees liefde in haar kracht.
Den Koning binnen.
[p. 43]
Clot. ,, Den Koning is beweegt van dit verhaal te hooren,
    (1350) ,, Hy trekt al zoetjens door, en heeft gedult verlooren.
    Vermidts ik had, voor ’t laast, van Koningen gepraat,
    Zoo hebt ghy staag gedroomt van Koninklijken staat;
    Maar gy had, in den droom, meer vrientschap moeten toonen
    Aan uwen Voedster-heer, en hem met eer beloonen:
    (1355) Het wel doen, Sigismund, is van zoo goeden aart,
    Dat zelf, die in den droom wel-doet, is loonens waart.
Clotaldus binnen.
Sig. Is ’t zoo? wel aan, ik zal van heden af beginnen
    Te toomen, met de reên, den drift van mijne zinnen;
    ’t Zal dienen als ik noch in zulkke droomen koom;
    (1360) Maar ’t leven van den mensch is dat niet enkkel droom?
    De uit-komst, leert die niet dat ieder een zijn leven,
    En ’t geene dat hy is, en ’t luk hem komt te geven,
    Droomt, tot dat in de doodt ten laatsten hy ontwaakt?
    Den Koning droomt dat hy is tot de Kroon geraakt,
    (1365) En leeft in dat bedroch, en alle zijn gedachten
    En strekken maar alleen om hooger noch te trachten;
    En in de laatste uur, zijn eer, zijn pracht, zijn Hof
    Verdwijnt in snellen wind, vergaat in enkkel stof.
    Moet ieder in de dood ten laatsten dan ontwaken,
    (1370) ’t Is wonder dat men tracht tot Kroonen te geraken.
    Den rijkken droomt dat ’t geld hem in de zorgen houdt;
    Den armen, dat den nood zijn droeve ziel benout;
    Hy droomt die voorspoet heeft, en die hem heeft verlooren;
    Hy droomt die tot getreur, of blyschap is gebooren;
    (1375) Hy droomt die schande lijd, en die s’ een ander doet;
    Hy droomt die ’t veld behoudt, en die ligt onder voet;
    Ten laatsten, ieder droomt, in zijne korte daagen,
    Het geene dat hy is, en dat zijn oogen zaagen,
    Hoe wel onwetende: ik droom nu dat dit slot
    (1380) Mijn droeve woon-plaats is, en mijn gevangen-kot:
    En ziet, ik heb gedroomt dat ik, tot staat verheven,
    Als Prince was ge-eert. eilaas! wat is het leven?
    Een schaduw’, eenen schijn: want die op ’t hoogste koomt,
    Ziet in de laatste uur dat hy meest heeft gedroomt.
Binnen.

Continue
[
p. 44]

DERDE DEEL.

Clarin in de gevangenis.

Clar. (1385) OM dingen die ik weet ben ik hier opgeslooten;
    In dit betoovert huis, en Archelaüs kooten,
    Lijd ik om ’t geen ik weet zo ongehoorden leet,
    Wat zal my dan geschiên om ’t geen’ ik niet en weet?
    Dat hier een Christen mensch zijn leven moet verteeren
    (1390) Door honger en gebrek, aan wie en zal ’t niet deeren?
    ’k Weet dat mijn ongeluk ook meenig vrouw beklaagt,
    Die om haar klapperny nooit zoo en was geplaagt.
    Heel legers woonen hier van muizen en van ratten,
    Die koomen in den nacht my met de teenen vatten:
    (1395) Dan droom ik, door den schrik, van geesten en gespook,
    En stel mijn klein kaveet heel vol van menschen rook.
    Voorts, ’t zedert dat men my in d’yzers heeft gesmeten,
    Hebb’ ik de beste les van Ethica vergeeten.
    In Nicomedes Boek, den schraalen Philozoof,
    (1400) En in Conzilio Niceno vind ik stof
    Om haast geleert te zijn, hoe datmen sterft van honger.
    Item, hoe dat mijn hert, mijn lever, en mijn longer
    Gezien zou konnen zijn gelijk door een lantern,
    En hoe ik derven kan de meulens en de quern;
    (1405) Doch als ik ’t wel bedenk, het is met goede reeden
    Dat ik zoo word’ gestraft, want ik heb overtreeden
    De Wet die ouder Knechts en Meiskens is gestelt,
    Dat elk zijn meesters leet van deur tot deur vertelt.
Trommel en gerucht, Edel-mans en Burgers uit.
1. Edel-m. Hier is hy vast gestelt, dit is den sterken tooren,
    (1410) Loopt de deur in de vloer, daar dient geen tijd verlooren.
Clar. ’t Is klaar, zy zoeken my: want zoo ik kan verstaan,
    Zy zeggen, hier is hy, wat zal hen over-gaan?
2. Borg. Trekt binnen.
1. Borg.                       Hy is hier, mijn Heer:
Clar.                                                             ,, Waar zijn hun zinnen?
1. Borg. Ons herten u alleen als eigen Prins beminnen,
    (1415) Het Poolsche volk en zal, aan vremde heerschappy,
[p. 45]
    Nooit boogen zijnen hals, komt Prince, komt ons by.
Clar. ,, Waarachtig ’t gaat voor goed, zoud ’t hier gewoonte weezen
    ,, Dat een op elken dag tot Prins word uitgeleezen?
    ,, En wederom daar naar gevangen word gezet?
    (1420) ,, Het moet wel, want ik zien ’t, ’t en dient ook niet belet.
Het Volk needer-vallende.
    Geeft ons u voeten Heer.
Clar.                                     ’k En kan ze niet gederven.
    Ik gae en staan ’er meê, en om u Rijk te erven,
    Een ongevoette Prins die en geleek u niet.
1. Edel-m. Wy willen u alleen, en geenen Moscoviet,
    (1425) Dat hebben wy verklaart zelf aan u eigen vader.
Clar. Ghy braakt hem het ontzag: maar trouwen, uit de ader
    En komt geen ander bloed als dat ’er in en is.
1. Edel-m. Het was getrouwigheid.
Clar.                                               Was ’t zoo, houd voor gewis
    Dat ik ze loonen zal.
2. Edel-m.                     Za Prince, komt aanveerden
    (1430) Den Rijk-stok van dit Land, komt Sigismund betreeden
    Den Throon u toebereid, dat Sigismundus leeft.
Het Volk.
    Dat Sigismundus leeft.
Clar.                                ’t Is goed, ’k hoor dat men geeft
    Den naam van Sigismund, aan die sy Prince maaken.
SIGISMUNDUS ontdekt zijnde.
    Wien roept hier Sigismund?
Clar.                                         Bekaait zijn mijne zaaken.
1. Edel-m. (1435) Wien is het van de tweê?
Sig.                                                             Ik ben ’t.
1. Edel-m.                                                             Wat stout bestaan?
    Den naam van Sigismund, hoe neemt ghy hem dan aan?
Clar. Ik Sigismund? ’t is vals, ’k en ben noch vol noch dronken,
    Ghy-liêns hebt my den naam van Sigismund geschonken.
1. Edel-m. Doorluchten Sigismund, ons eigen Prins en Heer,
    (1440) Ziet hier het Poolsche volk aan-waszen meêr en meêr,
    Om zeffens met geweld u voor hun Prins te hullen.
    Bazilius, u Vaâr, die vreest te zien vervullen
[p. 46]
    Het Rijk met ongevaar en schroomelijken twist,
    Als ghy zoud aan de Kroon gekomen zijn, (dit wist
    (1445) Hy uit de locht te zien, als ghy eerst waart gebooren,)
    Heeft zijnen Neef, Astolf, tot ’t Poolsche Rijk gekooren,
    En tracht u eigen Kroon te stellen op zijn hooft;
    Maar ’t volk (dat geen geheym van Sterren en gelooft,
    En geenen vremdeling gezint is t’onderdaanen)
    (1450) Vergaart terstond by een; veld-teekens ende vaanen
    Die vliegen over hoop, en met een groot getal
    Verwachten zy u komst, hier by in ’t eerste dal.
    Komt dan, ô Sigismund! haalt nu u herte booven,
    Gelooft die, t’ uwen dienst, hun laatste bloed belooven.
Zy maken Sigismundus los.
Sig. (1455) Wel hemel! wat is dit? begeert ghy wederom
    Dat ik van hoogen staat en Koningrijken droom?
    Moet ik dan, op een nieuw, het Hof my onderwinden,
    Dat onverziens verdwijnt op vleugels van de winden?
    Moet ik noch eens het eind’ en d’ uitkomst onderstaan
    (1460) Van zulken broozen eer, van zoo een gladde baan?
    Neen, neen, ’k en zal mijn rust geen tweemaal onderstellen
    Aan zulken vreemd gewoel, gaat vry een ander quellen,
    Gaat lijveloos gebroed, gaat helsch gespook, gaat aan,
    Ik weet dat al u werk en is maar droom en waan,
    (1465) Dat met zijn dweepery my nooit en zal beroeren;
    ’k En wil geen hoogheit meer, ’k en wil geen Rijk-stok voeren,
    Die my in min als niet is uit de hand gerukt,
    Gelijk een koude bijs de teere bloemkens plukt,
    Die op een warme locht begosten uit te loopen,
    (1470) En moeten onverziens hun stoutigheid bekoopen.
    Vertrekt, slim droom-gespook, ik weet hoe dat ghy sluipt,
    En met u zoet bedrog tot in de zinnen kruipt:
    Op my en is geen kans, ik ben te verr’ gekoomen,
    Ik weet al dat ’er leeft, en leeft maar om te droomen.
1. Edel-m. (1475) Is ’t dat u Hoogheid vreest dat wy bedriegers zijn?
    Klimt maar op deezen berg, ghy raakt haast uit de pijn,
    Als ghy ontallijk volk, dat krielt gelijk de mieren,
    Zult over ende weer, tot uwen dienst, zien swieren.
Sig. Dat heb ik noch gezien, en ’t is maar droom geweest.
[p. 47]
1. Edel-m. (1480) De groote dingen zijn ’t die eerstmaal aan den geest
    Voor-boodkens zenden uit. het Rijk is nu gekoomen,
    Dat uwe Hoogheid zag te voorens in de droomen.
Sig. Ghy hebt het wel getreft, den voor-bood’ was den droom;
    Maar of het loogen waar, zoo moet ik met den toom,
    (1485) Van mijn zachtmoedigheid, de zinnen wederhouwen,
    En droomen met verstand, en eeuwelijk mistrouwen
    Dat ik ontwaaken zal; droom ik met deezen raadt,
    Zoo komt dan het bedrog daar naar al veel te laat;
    Want dat ik heb voorzien en kan my niet bedriegen.
    (1490) Rijst op dan ziele, rijst, dees pracht zal eens vervliegen.
    De Kroon van ’t Poolsche Land, en al des werelds eer,
    Die haast weêr-keeren zal tot God den Opper-heer,
    Die zal ik, als geleent, oodmoedelijk aanvaarden.
    Komt dan beminde volk, u trouwe, hoog van waarden,
    (1495) Zult ghy met weeder-gunst en liefde zien geloont.
    Op dat geen vremdeling in Poolen word’ gekroont,
    Laat dan de trommels slaan, laat hooren de trompetten.
    Voort ’t eerst zal Sigismund zijn Vaderland ontzetten
    Van vremde slaverny: u wapens, en mijn kracht,
    (1500) Die zullen deezen dag der Moscovieten macht
    Doorbreeken met geweld. de uur begint te naaken
    Dat ik mijn vaders konst waarachtig zal gaan maaken;
    Ik zal hem, als een slaaf, naar mijnen wil gebiên,
    Zoo als hy ’t in ’t geheym der Sterren heeft voorzien:
    (1505) ,, Maar zoetjens, hitzig bloed, betoomt u losze zinnen,
    ,, En ghy lichtvaardig hert, houd uwe tochten binnen,
    ,, Dat stuk en mag niet zijn gepeist, veel min bestaan,
    ,, Want loont men ook de deugd al droomende gedaan,
    ,, Wat staat ’er voor het quaad als straffe te verbeiden?
CLOTALDUS uit.
    (1510) Wat oproering’ is dit? ey! God, wilt u mij bevrijden.
Sig. Clotalde.
Clot.             Wel mijn Heer. ,, Nu is ’t met my gedaan.
Clar. ’k Wil wedden dat hy hem terstond aan ’t lijf zal gaan.
Clot. Ik zijg ter aarden neêr voor uwe Hoogheids voeten;
    Gewis naar mijne dood.
Sig.                                     Komt, waarde vriend, ontmoeten
[p. 48]
    (1515) De vriendschap die ik u met dees omhelzing’ toon,
    Mijn tweeden Vader rijst, rijst op, aan dezen zoon,
    Door u zorgvuldigheid gequeekt en onder-wezen,
    Moet ghy van nu voortaan een trouwe Noord-ster wezen.
Clot. Wat ’s dat?
Sig.                     Dat ik weêr droom; en mits het goed en quaadt
    (1520) Dat ook in droom geschied, of meê, of tegen gaat,
    Zoo moet ik wel-doen vriendt.
Clot.                                             Bestaat dat in de reden?
    Geeft my dan u verlof dat ik van hier mach treden,
    U raadt te geven Prins, dat waar my luttel eer,
    Terwijlen ghy bevecht den Koning mijnen Heer,
    (1525) ’k Waar liever maar een lijk, als vyandt van u Vader.
Sig. Hoe! afgerichten guit, ghy schellem, ghy verrader,
    ,, ’t Is beter dat ik breek den drift van mijn gemoedt,
    ,, Eer dat ik wakker word.*Gaat vrome borst, voldoet
    De plicht die van u trouw den Koning zal verwachten.
    (1530) ,, Zoo moet men ook de deugt in zijnen vyandt achten.
    Wy zullen in het veld malkanderen noch zien.
    Slaat ghy-liêns den alarm.
Clot.                                     ,, ’k Zal uwen toren vliên.
    Ik kus u voeten Prins.
Clotaldus binnen.
Sig.                                 Nu gaan ik ’t Rijck gebieden,
    Ey! Luk-vrouw zo ik slaap, en laat den slaap niet vlieden
    (1535) Uit mijn geslooten oog: of wel, is ’t dat ik waak,
    Dat ik doch nimmermeer tot slapen en geraak:
    Maar hoe het is of niet, wel-doen dat is geraden;
    Want ik zal mijnen tijd naar recht en reên bestaden,
    Is ’t dat ik wakker ben, zoo niet, eer ik ontwaak,
    (1540) Is ’t goed dat ik met deugd veel goede vrienden maak.
Al binnen en alarm.
BASILIUS uit-komende met Astolfo.
    Wie zal een ongetoomt en hitzig paard bestieren?
    Wie kander weder-staan den loop van de rivieren?
    Den top van een gebercht’, die needer word geveld,
    Wie heeft hem ooit gestut? nochtans daar is gestelt,
[p. 49]
    (1545) Tot elk zijn wetenschap, maar niet om ’t arger woelen,
    En wederspannigheid van een Gemeint’ te koelen.
    Ziet hoe het deuzig volk in tweedracht is verwert,
    En hoe d’een Sigismund, d’ander Astolf begeert,
    Elk zoo hy is gebekt, en zoo hy is genegen,
    (1550) Is d’een of d’ander meê, is d’een of d’ander tegen;
    En is ’t dat Godes hand dit Rijk niet en behoed,
    Zoo word elks recht gedrukt met onderzaten bloed.
Astolf. De blydschap moet geschorst en op-gehouden wezen,
    Die uit u hooge gunst tot my was op-gerezen,
    (1555) Want om dat ik de kroon noch niet en heb verdient,
    Daarom en is het volk tot my noch niet gezint;
    Maar ik zal hunnen moet met kloekigheid bewegen.
    Za! trekt de paarden uit, ik vaar mijn vyand tegen.
                                                                    Astolfus binnen.
Baz. Dat vast en zeker is en kan men niet ontgaan,
    (1560) Voorzichtigheid en is maar zorgelijken waan:
    Want die geen weer en doet wanneer iet moet geschieden,
    Kan dikwils, met geduld, zijn ongeluk ontvlieden.
    Ach! droevig ongeval, afgrijzelijke Wet!
    Zo word dan meest geplaagt die u meest heeft belet!
    (1565) Ik zelver heb mijn Rijk en Vaderland verlooren,
    Met ’t geen’ ik had tot zijn bewaarnis uit-verkooren.
AURORA uit.
    Zoo u bywezentheid, met Koninglijk ontzag,
    De herten niet en stilt van ’t volk, al eer den dag
    Ten einde zy geraakt, zoo zijn u lands-genooten
    (1570) Met tranen en met bloed, eer morgen, over-gooten:
    Zoo vrees’lijk is den nood die uwe landen drijgt,
    Zoo grouzaam is den schrik die in de herten zijgt,
    Dat zelver in de locht de Zonne wil beswijken.
    Elk bloemken dekt een graf voor menichte van lijken,
    (1575) Een tomb’ is elken steen, een wolf is elken man,
    Elk peist hoe dat hy best zijn vyand deeren kan.
CLOTALDUS uit.
    God zy gedankt dat ik mijn leven heb behouden.
Baz. Wat is ’t van Sigismund?
Clot.                                        Daer ik hem heb gehouden
[p. 50]
    In mijn bewaarenis, tot nu toe, grooten Heer,
    (1580) Daar quam ’t op-roerig volk de poorten vellen neêr
    Om hunnen Prins te zien.
Baz.                                      Als hy quam los te raken,
    Zeid’ hy niet?
Clot.                  Dat hy zou u konst waarachtig maken,
    En toonen dat de locht geen logentaal en dicht.
Baz. Flucx allegaâr te paard’; is ’t dat hy zijne plicht
    (1585) Aldus te buiten gaat, en heb ik in de boeken
    Geen hulp getreft, in ’t staal zal ik-ze dan gaan zoeken.
                                                                    Den Koning binnen.
Aur. Die kloekigheid ontsteekt mijn jong, maar deftig bloed;
    De wapens, neffens u, Aurora voeren moet.
                                                                    Aurora binnen.
ROZAURA uit.
    Al is ’t dat dezen krijg bekommert u gedachten,
    (1590) En weinig tijd verleent om op mijn komst te achten;
    Geeft my nochtans gehoor, Clotalde.
Clot.                                                      Spreekt.
Roz.                                                                    Ghy weet,
    Als ik hier was geland, dat u mijn droevig leedt
    Ter herten is gegaan; ghy hebt my ook bevoolen
    Dat ik hier, onbekent, in ’t Hof, en ook verhoolen
    (1595) Zou blijven voor Astolf, doch hy heeft my gezien:
    En als hy schuldig was met heuscheid te verzien,
    In dat mijn eere raakt, ô goddelooze treeken!
    Zoo gaat hy de Princes meest alle nachten spreeken
    Van achter langs den hof. Hier hebt ghy plaats en tijd,
    (1600) Om, met des Hertogs dood, te wreeken alle spijt
    Die hy my heeft gedaan: u kloekheid en mijn klachten,
    Mijn eer en u beloft en doen niet min verwachten.
Clot. Rozaura, het is waar, als ik u eerstmaal zag,
    Zoo heb ik u belooft al wat dees hand vermag,
    (1605) Al wat mijn leven zelf voor u kan uit-gewerken:
    Voor ’t eerst, om dat Astolf geen wulpsheid en zou merken
    In u verandert kleed, zoo had ik u belast
    Een kleedzel aan te doen dat vrouwen beter past:
[p. 51]
    En wierd’ hy niet beweegt, zoo had ik voor-genomen,
    (1610) Ten laatsten, met zijn dood, tot uwe wraak te komen;
    Zoo verr’ was mijnen geest tot uwen dienst gepraamt:
    Maar als ik in mijn hert zijn vonnis had’ geraamt,
    O wonderlijk geval! zoo stelt hy kloek te panden
    Zijn eigen lijf en bloed, om zelf my uit de handen
    (1615) Van Sigismund t’ontslaan, wiens ongetemde kracht
    Den ponjaard in mijn hert te planten had getracht.
    Nu heeft my Godes hand een dankbaar hert gegeven;
    Hoe, zal ik moorder zijn van die my gaf het leven?
    Dit scheurt mijn ziel in twee, aan hem ik schuld bekenn’
    (1620) Voor zijne gift. aan u ik vast gebonden ben
    Door mijn beloft: ik gaf u ’t leven in den tooren;
    En, zonder zijne hulp, ik had het mijn verlooren.
    Hoe zal ik dan u beid’ voldoen met eer en dank?
    Gemerkt, ik ben verplicht door gift, en door ontfank.
Roz. (1625) Zoo ghy ’t wel inne ziet, ’t en zijn geen herte-prangen:
    Want edel is de gift; klein-hertig het ontfangen.
    Neemt dit beginzel op, en stelt daar voorts noch by
    Dat ghy van hem ontfingt, en dat ghy gaaft aan my:
    Zoo blijkt dan lichtelijk dat ik u heb bewogen
    (1630) Tot Edel-lieden werk. Den Hertog maar getogen
    (Als ghy van hem ontfingt) tot ’t geen’ kleinhertig is,
    Waar uit, met reden, volgt, als zeker en gewis,
    Dat zoo veel meerder gunst ghy moet aan my beloven,
    Als edel werken gaan klein-hertigheid te boven.
Clot. (1635) Al word alleen de eer den gever toe-gevoegt,
    De dankbaarheid nochtans wel den ontfanger voegt;
    En aangezien ik heb, door gift, de eer bekomen,
    ’k En wil niet dat den naam van dankbaar zy benomen
    Aan zulken edel hert, zoo krijg ik dezen keer
    (1640) Door ’t geven niet alleen,* maar door d’ontfangen eer.
Roz. Als ghy my ’t leven gaaft, doen is u ook ontvallen
    Dat leven zonder eer is min als niet-met-allen:
    Is ’t waar, en blijft tot nu Rozaura noch onteert?
    U gift en is dan ook geen naam van gifte weert;
    (1645) De mildheid is veel meêr als dankbaarheid geprezen,
    Geeft my het leven eerst, en ghy zult dankbaar wezen;
[p. 52]
    Daar naar zoo dat behoort, tracht naar de meeste eer,
    De dankbaarheid is goed, maar mildheid noch veel meer.
Clot. Wel aan dan, ’k zal voor eerst met mildtheid gaan beginnen,
    (1650) Ik geef u al mijn goed dat ik heb, en zal winnen
    Waar meê ghy in een Stift of Klooster leven zult,
    Gelijk die om misdaad oft on-betaalde schuld
    Tot de gewijdde aard’ zijn toevlucht heeft genomen:
    Want als zoo veel verdriets dit Rijk is over-komen,
    (1655) ’k En wil geen oorzaak zijn van eenen nieuwen rouw,
    Zoo ben ik mildt met u, zoo ben ik ’t Landt getrouw,
    Zoo zal ik aan Astolf een dankbaar herte toonen.
    Rozaura, kiest of deelt, want om u te verschoonen,
    ’k En zou niet anders doen, ik sweer ’t u, en ’t is klaar,
    (1660) Al waar ’t dat ghy mijn kindt, en ik u Vader waar.
Roz. Dat ghy mijn Vader waart, ik zou het licht verdraagen,
    Maar anderzints en kan dien vond my niet behaagen.
Clot. Wel, wat behaagt u dan?
Roz.                                          Alleen des Hertogs dood.
Clot. Gh’ en kendt u Vader niet; en is u hert zo groot?
Roz. (1665) Iae ’t.
Clot.                      Wie port uwen geest?
Roz.                                                          Mijn eer.
Clot.                                                                        Peist dat u oogen
    Den Hertog zullen zien.
Roz.                                    ’k En zal het niet gedoogen.
Clot. Getrouwt met de Princes.
Roz.                                            Hy is mijn echten man.
Clot. ’t Is malligheid.
Roz.                            Ik zien ’t.
Clot.                                            Verwindt ze.
Roz.                                                                  Ik en kan.
Clot. Ghy waagt.
Roz.                    Het mach wel zijn.
Clot.                                                  U eer en ook u leven.
Roz. (1670) Daar acht ik weinig op.
Clot.                                                  Waar zult ghy u begeven?
[p. 53]
Roz. Tot mijne doodt.
Clot.                          Dat is wan-hoop.
Roz.                                                        Neen, het is eer.
Clot. ’t Is dulligheid.
Roz.                          ’t Is moed.
Clot.                                          ’t Is razerny.
Roz.                                                                ’t Is meer.
Clot. Wilt ghy dan zoo verblind geduerig blijven dwalen?
Roz. Jae ik.
Clot.            Wie geeft u hulp?
Roz.                                                Mijn hert zal ik op-halen.
Clot. (1675) Is hier geen middel dan?
Roz.                                                    Neen ’t, als van mijn bederf.
                                                                                    Rozaura binnen.
Clot. Wacht dan mijn waarde kind, tot dat ik met u sterf.
                                                                                        Binnen.
SIGISMUNDUS komende, gekleedt met zijn eerste vellen, en vergezelt met Soldaten: men trommelt, &c.
    Nooit in haer volle jeugt en zach de Stad van Romen
    Zoo vremden leger-vorst in haar triumphen komen,
    De schaeren in het veldt en waren nooit bestiert
    (1680) Door d’ongetemde handt van zoo een wilt gediert,
    Dat heel de wereld zelf voor kleynen buit zou achten:
    ,, Ik moet dees hoovaardy in mijne borst versmachten,
    ,, Want dat ik wakker wierd’, en ydel vond mijn handt,
    ,, Zoo waar ik dood van spijt, van rouw en hertens brandt.
                                                    Men blaast een Post-hoorenken.
CLARIN komt uit.
    (1685) Op d’aller-schoonste paard (hoort toe, ik moet beschrijven)
    Dat nooit voor gracht, noch sloot, noch draai-boom en zou blijven,
    In wiens gesteltenis in ’t kort begrepen werdt
    Geheel des werelds kaart; zijn lijf beduidt de eerd’,
    Zijn kloekke ziel het vyer, zijn schuim het ziltig water,
    (1690) Zijn adem is de locht, zijn brieschen is den snater,
    Dat is de klapperny die ’k in de wereldt hoor,
    ’t Is licht en klein van kop, gewillig voor de spoor,
[p. 54]
    Het draait gelijk een radt, en ’t is zoo hups van leden,
    Als ooit van eenig man of vrouwe was beschreden.
Sig. (1695) Nu, maakt gedaan.
Clar.                                        Hier op tot uwe Hoogheid komt
    Een schoone krijg-goddin.
Sig.                                        Ach! (waar het niet gedroomt)
    Wat schoonheid zien ik daar?
Clar.                                            ,, ’k En wil niet langer leven
    ,, Is dat Rozaura niet!
Sig.                                  Wat zal ons ’t luk hier geven?
ROZAURA uit met een schildeken, hoet en rappier.
    Manhaften Sigismund, wiens hooge Majesteit
    (1700) Van daag, met vollen glans, klimt uit de duisterheid;
    Gelijk de gulde Zon, uit Thetys schoot gerezen,
    Aan alle dingen geeft den luister en het wezen,
    Zoo hoop’ ik dat ghy ook in Poolen op zult gaan,
    Om ieder, in zijn recht, kloekmoedig voor te staan.
    (1705) Ziet hier een vrouwe-mensch, verongelijkt, verstooten,
    Die een verraders hert geduurig tracht t’ontblooten
    Van ’t geen’ zy hoogst bemind, en lang bezeten heeft.
    Het ridderlijk gemoed, dat in u boezem leeft,
    En heeft niet meer van doen om dadelijk t’ontsteken;
    (1710) Want is een vrouw verdrukt, den degen moetze wreken.
    ’t Is nu den derden keer dat, in een vreemd gewaadt,
    En anderzinds gekleed, Rozaura voor u staat:
    ’t Is ook den derden keer dat zy u is gebleven
    Geheelijk onbekend. Eerst, door geluk gedreven,
    (1715) Verscheen ik voor u oog in mannelijk cieraadt,
    Daar ghy, in het gebergt, vast in de yzers zaat;
    Daar naar ben ik voor u in ’t vrouwen-kleed gekomen,
    Als ghy vast bezig waart van hoogen staat te droomen:
    ’t Is heeden dat het staal het vrouwen-tuig verciert;
    (1720) ’t Is heden dat mijn hand de manne-wapens swiert,
    Om dat den derden keer aan u vertoont zou wezen
    Een vrouw die man gelijkt, en vrouw ook was voor dezen;
    Doch, op dat mijnen ramp, mijn ongeluk, mijn quaal
    U meer bewegen mag, hoort eens naar dit verhaal:
[p. 55]
    (1725) In ’t schoon en weeldig hof, dat de voornaamste Heeren,
    Van heel Moscoviën, met hunnen staat vermeeren,
    Op dat des Hertogs pracht meer luyster hebben zou,
    Daar woonde Florimeen’, een wel-gebooren vrouw,
    Wiens schoonheid nooit en kost by and’re zijn geleken;
    (1730) Maar wiëns ongeluk noch meer quam uit te steken:
    Want een verraders oog, die my is onbekend,
    Maar die was, zoo het bleek, tot zulken spel gewent,
    Die quam, met zoet vergift, haar teere borst door-stralen,
    En, eer zy ’t zelver wist, tot in haar herte dalen;
    (1735) Haar wierd veel toe-gezeid. ’t zijn proefkens van de min.
    Haar wierd ook trouw belooft. het spel dat heeft het in.
    Men swoerder eed op eed, daar was niet op te letten;
    Wee! die voor zulken eed hun eer te pande zetten:
    Want zoo haast Florimeen’ had uit-gebluscht zijn vier,
    (1740) Zoo bleef haar, voor die gunst, alleen maar dit rappier.
    Een vaderlooze vrucht quam zy daar naar te baren;
    Want niemand ooit en wist waar dat hy was gevaren:
    Een vrucht die, in den aart, haar moeder wel gelijkt.
    Vermids, gelijk zy was, ben ik verongelijkt.
    (1745) Hier weet ghy wie ik ben: maar wie dat heeft ontdragen
    Mijn eer en hoogste goed, zoud ghy nu mogen vragen:
    Astolf den Hertog is ’t, eilaas! hoe brand mijn hert,
    Het schijnt dat hem den naam van zijnen vyand smert.
    Astolfus breekt den eed die hy my heeft geswooren;
    (1750) Astolf van mijne liefd’ ’t gedenken heeft verlooren;
    ’t Is hy die, onbeschaamt, mijn trouwe gantsch veracht;
    ’t Is hy die tot uw Rijk en tot Aurora tracht.
    Is ’t dat een sterre plag twee herten te vergaren,
    Hoe zal een sterre nu twee herten gaan ontparen!
    (1755) Hy liet my dan alleen; ’k zeg qualijk, want ik bleef
    Met droefheid wel verzelt; mijne bange ziele dreef
    In eene volle zee van tranen, en mijn zuchten
    Die gaven haar den wind, ’t was eindelijk te duchten
    Dat ik, door enkel rouw, in wanhoop’ zoude slaan,
    (1760) Had ik, aan Florimeen’ mijn moeder, niet bestaan
    Te kondigen mijn leed, dat nu diep was gewortelt;
    Hier quam mijn liefd’ en schand’ te zamen uitgebortelt,
[p. 56]
    Hoe wel met luttel angst, want die zijn quaad verhaalt
    Aan iemand die alzoo te vooren heeft gedwaalt,
    (1765) Vind lichtelijk den troost, zy kreeg ook medelijden,
    En brocht al aan den dag dat zy op andere tijden
    Had onder-staan, wel haast den Rechter is beweegt,
    Die eertijds los en mal te rinkkel-roeyen pleegt.
    Voorts, om in traag geschrey geen tijd meer te verliezen,
    (1770) Wil zy dat ik hem volg, een mans-kleed moet ik kiezen,
    Om vaardig over weg te spoeden mijne reis,
    ’t Was ook wel mijnen zin; dan, om naar vollen eis
    Wel opgerust te zijn, gebrak mij eenen deegen,
    Dus quam zy met dit staal de laatste zorgen teegen.
    (1775) Gaat, sprak de wakker vrouw, en zoo de Edel-liên
    Van ’t Poolsche Koningrijk dien degen konnen zien,
    Houd voor ontwijffelijk dat iemand zal ontsteken
    Om met een Ridders hert u ongelijk te wreken.
    Het noodeloos verhaal en dient hier niet gezeid,
    (1780) Hoe dat ik eerst vertrok, en binnen korten tijd
    In Poolen was geraakt, noch hoe dat bleef verlooren
    Mijn paard in het gebergt, en ik in uwen tooren
    Met doods-gevaar onthaald: voorts hoe ik ’t leven hiel,
    Om dat Clotald’ te voet aan zijnen Koning viel;
    (1785) De vriendschap van Clotald’ en zal ik ook niet zeggen,
    Noch hoe dat zijnen raad droeg dat ik af zou leggen
    Het mans-kleed, dat ik wierd’ voor Staat-juffou gezet
    By zijn Princes, dat ik met listen heb belet
    De liefde van Astolf, het mag ook zijn gesweegen,
    (1790) Hoe dat gy Prince wierd, en tot my waart genegen:
    Want ’t is u meest bekend, maar dat ik zeggen moet,
    Is dat Clotaldus nu verlooren geeft den moed,
    Hy wil dat ik mijn hert tot rust en vreede pooge,
    En dat ik van Astolf den echten-band gedooge
    (1795) Met dees Princes, zoo is ’t dat hy my nu verlaat,
    En onbeschaamdelijk mijn eere teegen raad.
    Zijt ghy dan, hoogen Prins, in Poolen opgereezen
    Zoo als een nieuwe Zon, die ieder-een zijn weezen
    En welstand geeven moet, doet hier u eerste proef,
    (1800) Geeft dat ik tot mijn eer en welstand meest behoef,
[p. 57]
    In mijn wraak is u leed met eenen ook gewrooken,
    Want als het houwelijk van Astolf word gebrooken,
    Zoo zien ik de Princes doen afstand van mijn goed,
    En uit dit Koningrijk u vyand ruimen moet.
    (1805) Voorts heb ik het getuig van vrouw en man genoomen
    Om beeter aan u hert en tot mijn wraak te koomen:
    Ik bid en smeek als vrouw, ey betert doch mijn eer.
    Ik geef u moed als man, en lijd doch nimmermeer
    Een ander in u Rijk; als vrouw kom ik gezeegen
    (1810) Voor deeze voeten neêr; als man baan ik de weegen,
    Al waar ghy tot u wraak en kroon geraaken moet,
    Ik zoek als vrouw te zijn van ongelijk behoed,
    Ik wil als man voortaan met u te velde trekken,
    Doch is ’t dat ik als vrouw u hert quam te verwekken
    (1815) Tot een onguure liefd’, zoo zal ik met dees hand
    Als man, ja meerder noch uit-blusschen deezen brand
    Door u vergooten bloed; want als vrouw mag ik klaagen,
    Als man moet ik om eer te winne zorge draagen.
Sig. Wel hemel wat is dit! zoo Sigismundus droomt,
    (1820) Hoe kan het zijn dat hem zoo net te vooren koomt
    Al dat voorleeden is? wie zal dit ondergronden?
    Heb ik mijn Rijk gedroomt, hoe word ’er dan gevonden
    Een menschelijk verstand, dat te verhalen weet,
    Gelijk dees vrouwe doet, mijn pracht, mijn liefd’, mijn leed?
    (1825) ’t Moest waar zijn: was het zoo, hoe heeft zy dan gegeven
    Den valschen naam van droom aan mijn gelukkig leven?
    Voorwaar des werelds eer is zoo een droom gelijk:
    De slaverny verschilt zoo weinig van het Rijk,
    Dat staag getwijffelt word, of ’t waar is, of geloogen,
    (1830) Als iemand is tot staat waarachtig opgetoogen.
    Is ’t zoo dan dat de pracht en al ’t geluk verdwijnt,
    Gelijk dat in den droom met klaar bedrog verschijnt?
    ’k Zal dees gelegentheid dan met den haire grijpen,
    Rozaur’ is in mijn macht, s’en kan my niet ontwijken,
    (1835) Haar schoonheid my ontsteekt, den tijd die is bequaam,
    Of ’t wel voegt ofte niet, ’t heeft maar alleen den naam
    Van eer, dat eere heet, laat ons genoegte droomen,
    En ’t einde van den droom zorgvuldelijk voorkoomen;
[p. 58]
    Maar door mijn eigen reên word ik niet overtuigt:
    (1840) Droom ik, en zoo mijn hert in ydel wellust juigt,
    Hoe wil ik my zoo slecht, zoo onbedacht miskiezen?
    Voor een gedroomde vreugd een eeuwig goed verliezen!
    Verliezen de genoegt die geene paalen heeft,
    Voor waan die maar een wijl, een oogenblik en leeft!
    (1845) Neen, neen, na ’t eeuwig goed daar heenen moet ik trachten.
    Rozaura is onteert; en die zich Prins wil achten
    Moet Prince werken doen, aan die ’t wel voegt de eer
    Te geeven, maar geenzins t’ontnemen; ik begeer
    Rozaura in haar eer gestelt te zien naar reeden,
    (1850) Eer dat ik, tot mijn baat, dees wapens zal besteeden.
    Slaat trommels, laat den klank uit de trompetten gaan,
    ’k Wil heeden, voor den nacht, mijn vyand vallen aan.
Roz. Wel Prins, hoe zo vervremd? heeft dan mijn droevig klagen
    Geen weeder-spraak verdient? wat mag u zoo mishagen?
    (1855) Wel, niet een woord? eylaas! ’k en word zelf niet bezien.
Sig. Rozaura, om met u te zijn, moet ik u vliên;
    U by-zijn mogt dit hert tot quaade tochten dwingen:
    Dat aan mijn tong gebreekt, zal mijne hand volbringen,
    Het werk en rappen dienst de beste antwoord is:
    (1860) Voorts, die bewaren wil u eer, die moet gewis
    U schoonheid eerst voor al uit zijn gezicht verliezen.
                                                                    Sigismundus binnen.
Roz. Wat raadzels zegt hy daar? ’k en weet niet wat ik kiezen
    Of laaten wil, eylaas! in dees benaude pijn,
    Ik twijffel of hy my zal meê of teegen zijn.
Clar. (1865) Is ’t tijd om u te zien?
Roz.                                                Is ’t tijd om u te hooren?
    Waar hebt ghy doch geweest?
Clar.                                            Gevangen in den tooren,
    Daar vremde toovery en droom-gespook verkeert,
    En daar men hoogen staat bevallijk droomen leert.
    Hier hebben-ze Clarin in een gayool gesteeken,
    (1870) Om van zijn lange tong den wilden zang te breeken.
Roz. Waarom?
Clar.                Om dat ik weet ’t geheym, en wie ghy zijt,
[p. 59]
    Daarom,
                                                    Trommelt binnen, en rumoer.
                  Dees trommelry en geeft my geenen tijdt.
Roz. Wat mag het zijn Clarin?
                                                Clarin klimt een weinig op den berg.
Clar.                                        Een heir, met volle leeden,
    Komt teegen Sigismund van uit de Stad getreeden,
    (1875) En hoe het naarder komt, hoe ’t meêr word uit gespreit,
    Het schijnd dat tot den slag een ieder zich bereid.
Roz. En ben ik noch niet daar om op mijn eer te paszen?
    Om midden onder ’t volk mijn vyand te veraszen?*
    Za, lichtelijk te paerd.
                                                                Rozaura binnen.
Clar.                                Ik schat wel dat ’k en zal:
    (1880) Die uit de slaagen blijft, is vry van ongeval:
    Ik ben al vet genoeg, en zal my wel geneeren,
    ’t En is van geenen nood mijn huit te doen lardeeren.
Hy klimpt wat hooger op, en rek-halst terwijlen datmen binnen al zoetjens de trommels slaat.
    Ziet eens hoe ’t ginder gaat, ’t is al keel af, sla dood.
    O Charon, hoe veel gelds wind ghy met uwen boot!
    (1885) Daar is ’t à moy! à moy! en ginder breektmen lanszen,
    Hier leertmen zonder*geld en zonder speelman danszen.
    d’Een roept quartier, quartier, maar hy moet naar het graf,
    Den zabel snijt de keel en ’t woord met eenen af;
    Hier is ’t al vlam en vier, daar eenen trop Crowaaten
    (1890) Velt needer zonder borst ontelbaar Fransche gaaten:
    Neen, neen, ik zal het mijn wel stoppen voor de dood,
    Hier in dit woest gebergt en heb ik geenen nood.
                                                    Clarin stopt zich op den berg.
Men vecht van binnen; den Koning, Astolf en Clotaldus komen uit al vechtende.
Baz. Wat ramp voor eenen Prins! wat druk voor eenen Vader!
Clot. U volk is heel verstrooit.
Astolf.                                      Het luk volgt den Verrader.
[p. 60]
Baz. (1895) De uit-komst van den krijg altijd onzeker is,
    Het luk is wankkelbaar; in dees gestaltenis
    Is ’t best van Sigismund de wreedheid te ontvlieden.
Men lost van binnen eenen scheut, Clarin valt gequetst van booven needer.
Clar. O Heere, staat my by!
Astolf.                                  Wel hoe kan dat geschieden?
    Wie zijt ghy? wie heeft hier u leeven naar-getaalt?
Clar. (1900) Daar ik my had gestopt, daar heeft my achterhaalt
    De dood die niemand spaart, die geen mensch kan ontwijken,
    Daar komt uit mijnen ramp oogzienelijk te blijken,
    Dat geen voorsichtigheid, noch wel-betaalden raadt,
    Als d’uur geslagen is, tot langer leven baat.
                                                    Clarin valt binnen.
Baz. (1905) Dat geenen menschen raad het leven kan verlengen
    Als d’uur geslagen is! ’t is God die wilt gehengen,
    Dat zoo een armen bloed doet open mijn verstand,
    Den mond van dees’ quetzuur, in zijne borst geplant,
    Roept: dat door menschen raad nooit iet en is verdwenen,
    (1910) Dat in ’t voorzichtig oog van God eens was verschenen.
    In oorlog en in druk heb ik mijn Rijk gebracht,
    Als ik het van den krijg te vrijden heb getracht.
Clot. ’t Is waar dat alle ding geschiet naar Gods voorweten;
    Maar zou een Christen mensch daarom wel mogen eten
    (1915) Een doodelijke vergif, of springen in den vloed?
    En zeggen, is ’t geraamt dat ik hier sterven moet,
    ’t En kan maar zijn volbracht, zo niet; wat mag het deeren?
    ’k En heb hier geenen nood, God moet het eerst begeeren.
    Neen, neen, elk schuldig is, zoo veel als hy vermag,
    (1920) Te schouwen ’t ongeluk tot zijnen lesten dag.
Astolf. Clotald, Heer Koning, spreekt als een man wel ervaren.
    Schreit op dit vaardig paart, ’k zal uwen rug bewaren,
    Terwijlen dat ghy vlied.
Baz.                                   Is ’t dat ik sterven moet,
    Zoo zal ik hier de dood verwachten, voet aan voet.
[p. 61]
Men slaat den alarm, en Sigismund met zijn volk komt uit.
Sig. (1925) In ’t diepste van ’t gebergt den Koning is versteken,
    Een ieder volg hem naar, het moet al zijd door-keeken,
    En haag, en berg, en dal, tot dat hem iemandt vind.
Clot. Vertrekt.
Baz.                ’k En zal.
Den Koning wil naar Sigismund, Astolf houd hem tegen.
Astolf.                            Waar heen?
Baz.                                                  Laat gaan.
Clot.                                                                  Hoe dus verblind?
    Eylaas! wat wilt ghy doen?
Baz.                                        Een ander middel proeven:
Bazilius valt Sigismund te voet.
    (1930) G’en hebt* geen wapens meer, geen groote moeit behoeven,
    Om my, o! Sigismund, te krijgen in u macht:
    Ziet hier mijn grijze kruin, wel eertijds hoog geacht,
    Zal nu den dorpel zijn, en ’t steunzel van u voeten,
    U Vaders aangezicht zal hier in d’aarde wroeten;
    (1935) Mijn eer en mijn ontzag, mijn neêr-gebooge leên,
    Die moogt ghy, zoo ’t u lust, nu met de voeten treên;
    Den Hemel had gezeid, ghy moog ’et nu volbringen.
Sig. Hoord Poolen, Edel-liên, Gemeinte, wonder dingen
    Die uwen Prins verhaald. Al dat den hoogen God
    (1940) Voorzien heeft en geraamt, en dat, door zijn gebod,
    De Sterren van de locht ons trachte uit te leggen,
    Dat moet volkoomen zijn, ook zonder weder-zeggen,
    Want Godes woord is waar, almachtig, en nooit mensch
    En vond bedrog in hem; maar die, naar zijnen wensch,
    (1945) Of door een malle vrees, heeft uit de locht getoogen
    Dat hy niet en begreep, blijft menigmaal bedroogen.
    Mijn Vader had voorzien, door wonderlijke konst,
    Dat ik, door wreeden aart, ondankbaar aan zijn gonst,
    Geheel het Poolsche Rijk in tweedracht zoude stellen;
    (1950) Maar hoe kost mijn Planeet van my iet anders mellen?
    Want God die had voorzien, van in der eeuwigheid,
    Mijn Vaders slecht bedrijf, die mijn geneegentheid,
[p.62]
    Mijn kloek en edel bloed zoo qualijk zou bestieren,
    Dat ik gelijk moest zijn aan wreed en wilde dieren:
    (1955) Maar ’k neem dat mijnen drift had fel en quaad geweest,
    Uitwijzens mijn Planeet; was ’t zoo dat mijnen geest
    Dan moest geoeffent zijn? zal iemand gaan verstooren
    Een vreezelijk gediert, als hy weet van te vooren
    Dat ’t hem verscheuren zal? zal yemand aan zijn hert
    (1960) Gaan stellen een rappier, als hem gewaarschoud werdt
    Dat ’t hem doorsteeken zal? zal iemand door de baaren,
    Van een ontstelde zee, voor zijnen lust gaan vaaren,
    Als hem verkondigt is dat hy versmooren zal?
    Zoo heeft nochtans gezocht zijn eigen ongeval
    (1965) Bazilius mijn Vaâr; want ik wierd aan de keten,
    Gelijk een wilt gediert, getergt, geboeit, gesmeeten
    Met yzer en met staal; en door ’t ontsteken vier,
    Van gramschap, is mijn hert gestijft als een rappier;
    De wanhoop, zonder troost, veroorzaakt door het lijden,
    (1970) Die quam, als met tempeest, mijn jonge borst bestrijden.
    Zoo dan, van al het quaad, ’t geen datter is geschiedt,
    En is mijn quâ Planeet, noch God de oorzake niet.
    Laat dit een voor-beeld zijn aan de bekoorde zinnen,
    Hoe datmen iemands drift behoort te overwinnen.
    (1975) Ziet hier Bazilius, die met zijn groot vernuft
    Zoo zeer bedrogen is, zoo leelijk heeft gezuft.
    Ziet, hy en kost de kracht der sterren niet bedwingen,
    En ick kan ’t zelver doen. Komt Vader nu volbringen
    Daar toe ghy hebt getracht, doch middelen gezocht
    (1980) Die zeer ondienstig zijn, ik zelver zal de locht,
    En al der sterren kracht licht onder voeten treeden,
    Als ik u dienen zal met neêr-gebooge leeden.
Baz. Ach! waarde kind, my dunkt dat ghy, op dezen dagh,
    Noch eens gebooren word, als ik u geven magh
    (1985) De eer, en Lauwer-krans, ghy hebt alleen gewonnen.
    Wat einde zal men zien van die zoo heeft begonnen?
Sig. Is ’t dat ik winner ben, zoo moet ik met verstandt
    Mijns zelfs verwinner zijn. Astolfus geeft u handt
    Aan die ghy schuldig zijt, het moet terstond gebeuren,
    (1990) Ik heb, als Prins, belooft haar schulden op te beuren:
[p. 63]
    Rozaura, komt hier by.
Astolf.                              Dat ik haar ben verplicht,
    Is waar; maar zou niet zijn de wereld heel ontsticht
    Van mijn kleinmoedigheidt, als ik my zou mishouwen
    Met zoo een slecht vrouw, die.....
Clot.                                                  Blijft dat binnen houwen,
    (1995) Vermidts Rozaura is zoo edel van geslacht
    Als ghy Astolf: in ’t Veld zal ik dat, op mijn kracht,
    Een ieder wie hy zy, met wapens houden staande.
    Het is mijn dochter.
Astolf.                        Hoe!
Clot.                                  Dat ik nooit en vermaande,
    Tot dat het was den tijd om haar te zien getrouwt;
    (2000) ’t Verhaal daar van waar lang, doch voor waarachtig houd
    Dat zy mijn dochter is.
Astolf.                              Is ’t waar? zoo wil ik heeden
    Voldoen aan mijn beloft.
Sig.                                      Princes, ’t en waar geen reeden
    Dat ghy nu ongetroost zoud blijven zonder man,
    Verliest ghy eenen Prins, die u niet zijn en kan,
    (2005) Ik zal u met dees’ handt een ander vryer geven,
    Wiens staat en deftigheid niet min en is verheven,
    Vergunt my uwe trouw.
Aur.                                    Mijn wiszeling is baat,
    En on-verdiende eer.
Sig.                                Clotalde geeft my raadt
    Hoe ik u loonen zal, zoo groot zijn u verdiensten,
    (2010) Zoo achtbaar is u trouw, dat ik ten alderminsten,
    En mijnen Vader ook, u moeten rechtelijk
    Al jonnen dat ghy zult verzoekken in dit rijk.
    Eyscht vry dat u belieft.
Den eersten van dat volk.
                                            Is ’t uwen dag van eeren,
    En van belooning ook, wel Prins wat ’s u begeeren
    (2015) Dat ik genieten zal? ik, die heb on-vervaart
    De Borgers op-geroeit, en t’uwen dienst vergaart.
Sig. Wat ghy genieten zult? mijn woon-plaats in den toren
    Daar ik gezeten heb, ghy hebt ’t ontzach verloren,
[p. 64]
    Dat ghy, als Onder-zaad, waart schuldig aan de Kroon;
    (2020) ’t Verraad is aangenaam, maar dat ’s Verraders loon.
Baz. Wat wonderlijk verstand!
Astolf.                                        Wat rijp’ en kloekke zinnen!
Clot. Wat om-gezetten aart!
Roz.                                        Hoe zal hem ’t volk beminnen?
Sig. Waar af mach ieder een zoo zeer verwondert zijn?
    Den Droom heeft my geleert, en ik ben noch in pijn;
    (2025) Of weder, op een nieuw, mijn ooge moest ontwaken
    In het gevangenis; zoo niet: ik kan geraken,
    Met ’t geen’ ik heb gedroomt, tot een bekentenis,
    Dat ’t leven van den mensch’ maar enkkel Droom en is.


EYNDE.
_________________________________

t’AEMSTEL-DAM,
Uit de drukkery van Kornelis de Bruin, Boekdrukker,
voor-aan op de Lauw’rier-gracht. 1654.
_________________________________
Continue

Tekstkritiek:

fol. A3r tot kennis toegevoegd naar de editie-1647
ibid. hem er staat: hem hem
vs. 436: blijft er staat: bijft
vs. 507 der Sterren er staat: de Sterren
vs. 521 onderdaanen, er staat: onderdaanen.
vs. 699 berouwen er staat: betrouwen
vs. 801 en vs. 1304 zijn weesrijmen
vs. 843: het terzijdeteken staat voor de persoonsaanduiding
vs. 962, 1067: u er staat: n
vs. 1258 trony er staat: ttony
vs. 1319 tusschen er staat: tussehen
vs. 1528 word er staat: Word
vs. 1640 alleen, er staat: allen,
vs. 1886 zonder er staat: zondet
vs. 1825 zijd sic; de eerste druk heeft zijn
vs. 1878 veraszen sic; de eerste druk heeft verrassen
vs. 1930 hebt sic; de eerste druk heeft sult