| DE genégenheid én achting die Uw Edt. in t algemeen voor het opbouwen der Néderduitsche taale, én het voortzetten der Dichtkunst, voornaamentlyk voor zo verre zy het Schouwtooneel betréft; én in het byzonder voor de Dichtkunstige, én andre Wérken van ons Kunstgenootschap betoont, hebben my aangezét, om dit gering geschénk, één myner uitspanningen, Uw Edt. op te draagen: t wélk ik met te meerder vrymoedigheid besta, om dat ik weet met hoe groot een lust Uw Edt. zich, névens andre Heeren van aanzien én oordeel, verleedigt heeft om dit Kluchtspél te zien vertoonen op den Haagsen Schouwburg, daar het, gelyk op andre plaatsen, sedert négen jaaren verscheidene reizen vertoont is niet zonder genoegen der aanschouwers. [fol. *3v]
 De gunst uwer Edt. ons hier in toegedraagen, zal ons nóch meêr opwekken tót het bewérken van dingen van meêrder waardy: én de kunst zélve zich meêr én meêr verheffen, als zy bevind dat Uw Edt. treedende in het voetspoor van haaren Oud-Oom den Edelen Grootachtbaaren Heere Burgermeester JOAN SIX, die onder andere loffelyke Weetenschappen, niet alleen de Hémelsche kunst der Poëzy begunstigde, maar ook zélf met grooten roem oeffende én handhaafde, gelyk aan Medëa, én andere stukken gebleeken is, zich gewaardigt haar te strekken voor een beschérmheer, om af te weeren wat haar hinderen, óf deeren kan door onbedreevenheid, óf afgunst van ménschen, die in de wéér zyn om haare glorie te démpen, én het nut, én leerzaam tydverdryf des Schouwburgs door onhebbelykhéden te bedérven, een zaak die Uw Edt. niet minder mishaagt dan andere liefhebbers, én my, die het voor een eere réken te zyn,
 
 MYN HEER.
 Uw Edts. gehoorzame Dienaar
 Den 2e. van Sep-                                Y. VINCENT.
 tember, 1709.
 
 
 
 [fol. *4r]
 HIer ziet men Loon naar Wérk.
 Parnassus wét, én kérk
 Stélt ons, voor alle zaaken,
 De straf én loon tót baaken.
 Geen ondeugd word verschoont.
 Die ons een Spél vertoont
 Daar t kwaad zyn meester loont,
 Zal stichten én vermaaken.
 
 J.B.
 
 
 
 [fol. *4v]
 
 HARTMAN,   Vader van Zoetje.| LIKKEPÓT, MAROTTE,
 | Huisknécht . . Dienstmeid . .
 | } | van Hartman. | 
 
 | KAREL, ZOETJE,
 | Kantoor knécht Dóchter . . . . .
 | } | van Hartman. | 
 Het Tooneel verbeelt een kamer in het huis van
 Hartman.
 
 De Geschiedenis van het Kluchtspél begint omtrent
 ten zés uuren in den avond, én eindigt vervólgens,
 zonder tusschenpoozing, op dezélve plaats.
 
 [fol. A1r, p. 1]
 
 LIKKEPOT, zingende:| LOON
 NAAR
 
 WÉRK;
 
 KLUCHTSPÉL.
 _____________________
 
 EERSTE TOONEEL.
 
 LIKKEPÓT, met een leege roemer, van de eene,
 MAROTTE met een fles wyn, van de
 andere zyde.
 | 
 WAt is het likken, likken, likken,
 Wat is het likkepotje zoet! énz.
 Bloed! waar mag de meid nou toeven?
 
 MAROTTE, hem de fles toonende.
 Likkepot!
 
 LIKKEPOT.
 Kom, laat eens proeven
 (5) Of hy is van t échte béd:
 Geef; deez drieling is zo nét
 Als kristal: kom geef Marotje.
 
 MAROTTE.
 Niet zo haastig Likkepotje,
 Je bent al te zeer verhit:
 (10) Luister, Karel zend je dit
 Op veurwaarde dat je zédig
 Drinkt, én in het veurhuis sneedig
 Oppast: want indien men Heer
 Karel bij zen dochter weêr
 [fol. A1v, p. 2]
 (15) Eens betrapten, ô gants wonden,
 Hoe zou t met ons allen honden!
 
 LIKKEPOT.
 t Zal geen nood doen, wees gerust:
 Hoor, terwyl hy Zoetje kust,
 Zal ik heur gezondheid drinken.
 (20) Kom, wil je ook eens met my klinken?
 
 MAROTTE.
 Neen ik Potje. Maar je denkt
 Niet dat jy m ook weêr eens schenkt
 Van... je weet wel.
 
 LIKKEPOT.
 Rotje Joris
 Drinkt geen wyn, maar brandemoris
 (25) Mag ze als brood.
 
 MAROTTE.
 Hoor, elk zyn meug:
 k Drink een halfje in eene teug.
 
 LIKKEPOT.
 k Heb van iemand hooren zeggen
 Die t nóch béter óf kon leggen,
 En terwyl t twaalf uuren sloeg,
 (30) Twaalef mutsjes binnen sloeg.
 
 MAROTTE.
 Wel, wil jy ze er aan verkyken,
 k Hoop ik zal ze ook binnen stryken.
 
 LIKKEPOT.
 Zacht Marot! ik hoor den baas!
 Vlieg. k Zal, zonder veel geraas,
 (35) U, myn broertje, hier versteeken,
 Daar ik jou flus weêr zal spreeken:
 Want zo Hartman my hier vond
 Met het lurkglaasje aan de mond,
 Zou hy wis, met slaan en trappen,
 (40) My de wyn ten rugge uittappen.
 
 
 
 [fol. A2r, p. 3]
 
 HARTMAN.| TWÉDE TOONEEL.
 HARTMAN, KAREL.
 | 
 FLuks van hier jou snoode guit,
 Pak je voort ten huizen uit:
 Want ik wil je voor myn oogen
 Niet meêr zien, nóch hier gedoogen.
 
 KAREL.
 (45) Heer, daar is geen kwaad geschied.
 
 HARTMAN.
 Récht, zei Scheefhals: weet ik t niet?
 Als jy met jouw slimme streeken,
 By myn Dochter zit te smeeken;
 Als jy haar met listigheid,
 (50) Streelend om een kusje vleidt,
 En met drift de ról van Minner
 Aardig speelt, om zo verwinner
 Van haar gunst te worden, ziet,
 Dan is daar geen kwaad geschied!
 
 KAREL.
 (55) k Wil wel zweeren dat...
 
 HARTMAN.
 Onnoodig:
 t Zweeren is hier overboodig;
 t Is van gistren, nóch van daag,
 Dat ik dit van jou verdraag:
 Zég my eens, k word langs hoe boozer,
 (60) Flikkeflooijer, minnekoozer,
 Wat je by myn dóchter doet,
 Als zy haar verkleeden moet?
 He? nou zonder veel gestamer,
 Spreek, wat deedt jy in haar kamer?
 
 KAREL.
 (65) Niemendal Heer, in der daad.
 
 [fol. A2v, p. 4]
 HARTMAN.
 Daar men niets doet, doet men kwaad.
 Jy slacht al die looze fransjes,
 Die op zulke liefde-kansjes,
 Staadig loeren, en de Jeugd
 (70) Lokken tót die laffe vreugd;
 Maar dit zyn verfoeide zaaken,
 Om daar door fortuin te maaken:
 Want die vroom is... Doch waar toe
 Maak ik hier myn harssens moê?
 (75) Voort dan, zonder tyd te rekken,
 Of ik zal je doen vertrekken.
 
 KAREL.*
 Likkepot, myn Heer...
 
 HARTMAN.
 Zwyg stil:
 Want ik jou niet hooren wil;
 Daarom, zonder meer te snappen,
 (80) Zulje straks ten huize uit stappen;
 Of zo jy t niet willig doet,
 Zal ik jou op staande voet,
 Met deez rotting om de lénden,
 Voor den droes om raapzaat zénden.
 
 
 
 KAREL.| DÉRDE TOONEEL.
 KAREL, LIKKEPOT, uit zyn schuilhoek.
 | 
 (85) ,,OCh wat ramp! wat tégenspoed!
 Benje daar, jou dronken bloed?
 Is dit op het veurhuis passen,
 Opdat niemand ons verrassen,
 Nóch by een zou vinden?
 
 LIKKEPOT.
 Wat?
 [fol. A3r, p. 5]
 (90) Waar van praat je? Benje zat?
 Heb je my gehuurd tot wachter,
 Om hier voor, (als jy daar achter
 Onze dóchter kust, en vleidt,)
 Op te passen? schoon bescheid!
 
 KAREL.
 (95) Waarom had je t aangenomen?
 
 LIKKEPOT.
 Om eens aan de slurf te komen;
 k Had van daag geen wyn geproeft.
 Maar hoe zie je dus bedroefd?
 
 KAREL.
 Weet je dan niets van myn kwaalen?
 
 LIKKEPOT, met een bedrukte verwondering.
 (100) Neen, de Drommel moet me haalen,
 Voor dat jy t me doet verstaan.
 
 KAREL.
 Och het is met my gedaan!
 Ik word uit den huis gestooten.
 
 LIKKEPOT.
 Och! heeft onzen Baas beslooten
 (105) Jou te laaten gaan?
 
 KAREL.
 Zo strak
 Gaf hy my in toorn de zak:
 Denk óf ik ben te beklaagen!
 
 LIKKEPOT.
 Och! durft hy jou dus verjaagen?
 
 KAREL.
 Ja.
 
 LIKKEPOT.
 Och! wil hy jou in huis
 (110) Niet meer zien?
 
 KAREL.
 Neen. welk een kruis!
 Want zyn dóchter was myn leeven.
 [fol. A3v, p. 6]
 
 LIKKEPOT.
 Armen bloed! De zak gegeeven?
 
 KAREL.
 Ja hy. Och! wat gaat my aan!
 
 LIKKEPOT, met een bly gelaat.
 Hy heeft wonder wel gedaan.
 (115) t Is my leed dat hy met eenen
 Jou den hals, én arm, én beenen
 Niet gebrooken heeft: want ziet
 Jy bent maar een deugeniet,
 Die hier al ons vólk deed vreezen:
 (120) Hy mogt wel bezéten weezen
 Zo hy jou behield; loop voort
 Aan de gallig, daar je hoort.
 
 KAREL.
 Rékel, heb ik mooit gedraagen
 Dat hy over my kan klaagen?
 (125) Heb ik hem niet trouw gediend?
 
 LIKKEPOT.
 Dat hy wist, lyk ik weet, Vriend,
 Al jouw staaltjes en legénden,
 Bloed, hoe zou het met jou énden!
 t Rasphuis, óf Oostinje zou
 (130) Wis jou veurland zyn.
 
 KAREL.
 Hoe nou!
 Buffel, zulje stout met schélden,
 Al myn goed doen dus vergelden?
 
 LIKKEPOT.
 Goed doen, jy my? niet een zier.
 Ai waar meê toch? kom eens hier:
 (135) Als ik alle daag most loopen
 Om smulnoepery te koopen,
 Dan veur Zoetje, dan veur jou,
 Naar dat élk wat hebben wouw,
 Of naar dat de tyd van t jaar was;
 [fol. A4r, p. 7]
 (140) Als er nieuwe Kaviaar was,
 Dan was t: loop eens al je best,
 Haal een Doos vol in de Nest.
 Haal Aard-akers, breng Karstengen.
 Dan om zoete Most te brengen
 (145) Alser nieuwe wyn aan kwam.
 Dan was t: ga eens na den Dam,
 Haal daar zés óf acht Limoenen,
 Applen China en Sitroenen;
 Maar zeg tégens Ytje dat
 (150) Zy jou geeft daar k lest van had,
 k Zal haar morgen wel betaalen.
 Kreeg men somtyds tot Garnaalen
 Drooge Schol, óf Krabben lust,
 Dan had Likkepot geen rust,
 (155) Maar most na het Ykant wandlen.
 Dan weer: loop, haal suikre Amandlen,
 Spaansche waafels, Snippeling
 Van Oranje, óf ander ding.
 Suikre letters, en Sukkaden,
 (160) Koffikoekjes, Marmeladen,
 Pruimen van... van Sint Katryn,
 En Pruimellen zo ze er zyn.
 Was men moê dat tuig te schranssen,
 Dan moest ik al verder danssen
 (165) In de Kalverstraat, naa t énd,
 Om wa lakkers: sellement,
 Ik moet lachchen, ô gantsch duiker!
 Om Pistasjes in de suiker,
 Op de Italiaansche wyz;
 (170) Karrewei, en suikre Annys,
 Om op boterhammen te eeten.
 
 KAREL.
 Zul je t liegen ook vergeeten?
 
 LIKKEPOT.
 Dan was t: ga by Karsten Kwaeks,
 [fol. A4v, p. 8]
 Haal ons daar tien twaalef kaeks,
 (175) Met drie bottels bottelbiertjes.
 Dan eens: loop je best na Kniertjes,
 Om een schaal van t beste fruit;
 Maar zoek t allerschoonste er uit.
 Nou most ik eens om Framboozen,
 (180) Perzik, Pruimen, Abrikoozen.
 Dan weêr om een goê Meloen:
 Altyd waser wat te doen.
 Nou om Neuten, óf Moerellen;
 Dan om rype Muskadellen.
 (185) Wierdt et dan weêr wintertyd,
 Kreeg men straks nieuwe appetyt
 Tot heel andre snoep-ragoetjes,
 Die men Heer én Jufvrouw, zoetjes
 Binnen schooten, zonder dat
 (190) Iemand daar een beet óf had.
 Nou moest ik om Olikoeken,
 Taart, óf Waaffels op te zoeken.
 Dan eens na t Begynhóf, om
 Pannekoeken in de kom
 (195) Koud gemaakt, die de Begyntjes
 Lekker bakken, en wel fyntjes
 By het pond verkoopen. Dan
 Most ik eens na de Oesterman;
 Als ik dan met twé drie bakken
 (200) Engelsche Oesters aan kwam sakken,
 Dan was: t slurf! Ik, malle gék,
 Most dan daatlyk weêr, om Sék,
 Ypekras, óf Spaansche wyntjes,
 Ondertusschen dat Jan Tryntjes,
 (205) (Die may niet een ogenblik
 Rust liet,) vrolyk in zyn schik,
 By onz dóchter zat te prachchen,
 Smullen, likken, stoeijen, lachchen,
 Zoenen, sabben , naar zyn wil.
 [fol. A5r, p. 9]
 (210) Alser dan een spéld neêr vil,
 Of haar halsdoek lós geraakte,
 Hoe zy t ook met weigren maakte,
 Was t: Mejufvrouw, laat my toe
 Dat ik hier myn plicht voldoe;
 (215) Neen, ik wil t nou niet verduistren.
 
 KAREL.
 Schelm, zulje ook in t eind eens luistren
 Wat ik tot jouw laste al heb?
 
 LIKKEPOT.
 Als ik daar vermaak in schep,
 En dat ik niet meer wil praaten,
 (220) Zal ik jou ook spreeken laaten;
 Maar k heb nóch niet half gedaan.
 
 KAREL.
 Hoor eens.
 
 LIKKEPOT.
 Zwyg: want ik moet gaan.
 
 KAREL.
 Luister.
 
 LIKKEPOT.
 t Zal nóch met je stinken.
 
 KAREL.
 Hoor dan.
 
 LIKKEPOT.
 k Moet eens loope drinken;
 (225) Wilje volgen, dat t je voor.
 
 KAREL.
 Zacht, zo niet te loopen, hoor:
 Kom eens hier, wees wat geduldig;
 Je bent my tien kroonen schuldig,
 Die k jou leende, toen je hier
 (230) Eerst kwamt woonen; de manier
 En discretie beide, willen,
 Zonder t allerminst bedillen,
 Dat men opgeëischt, zulk géld
 [fol. A5v, p. 10]
 De eignaar weêr ter handen stéld.
 
 LIKKEPOT.
 (235) Hoor: indien dit de discretie
 Dus verëischt? is dit een spetie
 Van affront, dat jy t, zo bout,
 Weêr durft eisschen, schaamtloos stout.
 Weg, je weet niet heusch te leeven.
 
 KAREL.
 (240) Hoor, je zult myn géld weêr geeven,
 Of...
 
 LIKKEPOT.
 k Wou jou veel liever wat
 Anders geeven, vat je dat?
 Hoe? ben jy, die zo veel jaaren
 Hebt gediend, zo onérvaaren,
 (245) Dat je nóch niet weet, jou bloed,
 Hoe meen groot Heer maanen moet?
 Al wie my om géld wil spreeken,
 Moet heel vriendlyk bidden, smeeken,
 En myn noemen Grootvórst, Heer,
 (250) Graaf, Markies, én Hoogheid, eêr
 Dat hy om zyn géld durft dénken.
 
 KAREL.
 Hoe! zou ik myne eêr dus krenken,
 Om een vagebond?
 
 LIKKEPOT.
 De Droes!
 Zie wel toe, myn kóp staat kroes!
 (255) Die nou iets van groote Heeren
 Hebben wil, moet vleijen leeren:
 Wilje dat ik jou betaal,
 Noem my Maarschalk, Generaal,
 Prys my, vlei my, door die zaaken
 (260) Kan men nou tót staat geraaken.
 
 KAREL.
 ,,Zélden zietmen dat het mist,
 [fol. A6r, p. 11]
 ,,Daar den eenen hond aan pist,
 ,,Zullen de andren ook aan zeiken;
 ,,Wil ik dan myn wit bereiken,
 (265) ,,Naar het hier geschaapen is,
 ,,Moet ik veinzen, of t is mis.
 Heer Markies, waar t uw believen,
 Kost gy makklyk my gerieven
 Met wat géld, ik ben in nood.
 (270) Zo zyn Hoogheid maar geboodt
 Aan zyn Eêlheids Sekretaris,
 Réntemeester, Pensionaris,
 Tresorier, óf Kamerling,
 Daar ik straks myn géld ontfing.
 (275) Ai myn Prins, myn Graaf!
 
 LIKKEPOT.
 Heel tréftig!
 Deeze naamen luijen déftig
 In myn ooren: ga al voort,
 Meter tyd word ik bekoord
 Tót meedoogenheid, nou rustig,
 (280) Vaar al voort met vleijen, lustig.
 
 KAREL.
 Zo t zyn Hoogheid dan geviel...
 
 LIKKEPOT.
 Bloed! dat woord raakt me aan de ziel!
 Hoogheid? Niemand van zyn leeven,
 Heeft my ooit zo hoog verheeven!
 (285) Wel myn Vriend, wat had je graag?
 
 KAREL.
 Dat zyn Hoogheid nóch van daag
 Ordre door zyn vólk deed stellen,
 Dat men my myn géld mogt tellen.
 
 LIKKEPOT.
 Ha! jouw géld? Hoe veel?
 
 KAREL.
 Niet meêr
 [fol. A6v, p. 12]
 (290) Als tien kroonen, Edle Heer,
 
 LIKKEPOT.
 Wou jy die nou graag ontfangen?
 
 KAREL.
 Zo zyn Hoogheid die wou langen:
 t Is voor hem een kleinigheid.
 
 LIKKEPOT.
 Maar, myn Vriend, ben je al bereid,
 (295) Als ik t géld geef, met jouw luizen
 Dan straks daatlyk te verhuizen?
 
 KAREL.
 Ja Prins. Hélp my uit de ly.
 
 LIKKEPOT.
 Vriend, gaat hélpje, gaa voorby.
 
 
 
 ZOETJE.| VIERDE TOONEEL.
 ZOETJE, KAREL, MAROTTE.
 | 
 IS het waar, moet gy vertekken,
 (300) Charles? óf is t om te gekken?
 
 KAREL.
 Jufvrouw het is al te waar!
 
 MAROTTE.
 Hoe! zel je dan zo van haar
 Zonder hartseer kunnen scheijen?
 
 KAREL.
 Och wat zal ik doen?
 
 MAROTTE.
 Wel beijen
 (305) Tot de gramschap van de Baas
 Over is; wel word je dwaas?
 Foei! je hoort et jou te schaamen
 Dat je t dénkt, t kan niet betaamen.
 
 KAREL.
 Zwyg Marot, daar komt men Heer!
 
 
 
 [fol. A7r, p. 13]
 
 HARTMAN.| VYFDE TOONEEL.
 HARTMAN, MAROTTE, ZOETJE.
 | 
 (310) HOorde ik Karel daar niet weêr?
 
 MAROTTE.
 Nee men Heer.
 
 HARTMAN.
 Je hebt geloogen,
 En my duizend maal bedroogen
 Door geveinsde vleijery:
 Jy bent maar een Huisharpy,
 (315) Die door jouw vergifte réden
 Als een pést, de goede zéden
 Van de Jeugd bedéft, én t kwaad
 Aanstookt, dat hier ommegaat:
 k Wil myn huis dan nóch deeze avend,
 (320) Heel gezuiverd én gehaavend
 Zien van zulk een snood gespuis.
 
 MAROTTE.
 Hoor men Heer, zo k uit jou huis
 Moet vertrekken; t zal geschieden;
 Maar je zult dan ook gebieden
 (325) Dat hy die dit spul verwékt,
 Ook met my van hier vertrékt:
 Likkepot heeft van zyn leeven
 Veel meêr kwaad als ik bedreeven.
 
 ZOETJE.
 Maar Papa, wat gaat u aan,
 (330) Datje Karel dus laat gaan
 Voor zyn dienst-tyd is verstreeken,
 Of dat hy hem eens hoort spreeken?
 Zéker t is een Jongman van
 Goeden huize, én die u kan
 (335) Groote dienst, én hulp bewyzen.
 
 [fol. A7v, p. 14]
 HARTMAN.
 Moet ik hem nóch hooren pryzen
 Van dit kleuter? Kladdegat,
 Weet ik zélf nou niet meêr wat
 My te doen staatn, óf te laaten?
 
 ZOETJE.
 (340) Hoor Papa, daar hélpt geen praaten,
 Zo hy gaat, moet Likpot mêe.
 
 HARTMAN.
 Wel, dit komt heel fraai ter snêe!
 
 MAROTTE.
 Of zo Likepot zel blyven,
 Blyf ik ook, daar hélpt geen kyven.
 
 HARTMAN.
 (345) Meen je t allebei? k Word dul!
 Is het ook Komedie-spul?
 Droom ik ook? Of ben ik wakker?
 Fluks van hier straks, óf ik hakker
 Met deez rotting een ter neêr.
 (350) Maar daar s Likkepot.
 
 
 
 LIKKEPOT, zettende zyn hoed zo dikwils op, als| ZÉSDE TOONEEL.
 LIKKEPOT, HARTMAN, ZOETJE,
 MAROTTE.
 | 
 Hartman hem die van het hooft afneemt, én
 in zyne handen geeft.
 MYn Heer,
 Karel die beklaagt zich dapper
 Over u; maar t is een snapper
 Die van alle ménschen schier
 Kwaalyk spreekt.
 [fol. A8r, p. 15]
 
 HARTMAN.
 Is hy nóch hier?
 
 LIKKEPOT.
 (355) Neen, hy is eens uitgeloopen,
 Om een nieuwe hoed te koopen,
 Zo hy zei; dóch k loof het niet;
 Want hy s maar een huisverdriet.
 ô men Heer, van al jouw leeven
 (340) Heb je ooit braaver daad bedreeven,
 Als hem wég te jaagen!
 
 HARTMAN.
 Goed.
 Maar wat s dit?
 
 LIKKEPOT.
 Wel dat s myn hoed.
 
 HARTMAN.
 t Dócht my ook zo.
 
 LIKKEPOT.
 Tót memorie
 Zal deez daad in s Lands historie
 (345) Zyn gestéld.
 
 HARTMAN.
 Hoe heb ik t?
 
 LIKKEPOT.
 Want
 Hy s een réchte lanterfant,
 Doeniet, lichtmis...
 
 ZOETJE.
 En wat meerder?
 Likkepot, hoor, eêr je veerder
 Met jouw lastren gaat, zo hoort
 (350) Jouw karakter met een woord:
 Luijaard, loognaar, dronken buffel...
 
 LIKKEPOT.
 Ja, wy weeten van t geknuffel
 Dat er dikwils tusschen jou...
 
 [fol. A8v, p. 16]
 ZOETJE, geeft hem een kinnebakslag.
 Daar, dat weetje eerst, rékel.
 
 HARTMAN.
 Hou,
 (355) t Is genoeg: ik wil t gelooven;
 Maar...
 
 LIKKEPOT.
 Maar luister; daar en boven,
 ô men Heer!
 
 HARTMAN.
 k Geloof het; maar
 Pak jouw goed ook by malkaar:
 Want je zult met hem vertrekken.
 
 LIKKEPOT.
 (360) k Loof men Heer wil met my gekken.
 Ik? de trouwste van jou knéchts!
 Kom geef my de sleutel sléchts
 Van de kelder, t zal gaan kyken
 Of jouw wyn begint te stryken:
 (365) Want het zou my moeijen dat
 Die bedérven zou in t vat.
 
 HARTMAN.
 Ik geloof dat jouws gelyken,
 Om myn wynen te doen stryken,
 Niet in t land is: want je maakt
 (370) Dat die schoon van t vat af raakt,
 Zonder huisblas, óf bereijen;
 Maar op dat wy vrienden scheijen,
 Zég ik nóch eens voort, vertrék,
 Of ik breek je straks de nék.
 
 LIKKEPOT.
 (375) Och men Heer, wat wreeder woorden!
 In myn byzyn my te moorden,
 Is zyn leeven niet geschied:
 Als je my hier niet meêr iet,
 Kérf, én vil my dan vry hélder.
 [fol. B1r, p. 17]
 (380) Kom de sleutel van de kélder.
 
 MAROTTE.
 Och men heer, wat zal dien bloed
 Maaken, zo hy wég gaan moet!
 Och dan wordt hy wis zo mager
 Als een Weesp, óf Naerder Jaager,
 (385) Ai men heer, laat hem niet gaan,
 Hy zal vroeder zyn voortaan.
 
 HARTMAN.
 Voort van hier jou twé zottinnen,
 Voort, zég ik, loop straks na binnen.
 Hier jy fynman; kom, jy weet
 (390) Nu myne órder, maak je reed.
 
 
 
 LIKKEPOT.| ZÉVENDE TOONEEL.
 LIKKEPOT, KAREL.
 | 
 MAak je reed? De Drommel haalje
 Met jouw órder. Zég betaalje
 Zo de dienst, zég ouwe zót,
 Van jouw trouwe Likkepót?
 
 LIKKEPOT ziet Karel, en houd hem als óf hy
 hem niet gezien had.
 (395) Niet om my; maar dat je Karel,
 Zulken luister, zulken paerel
 Van jouw huis, en jouw kantoor
 Weg jaagt.
 
 KAREL.
 Likkepót, tsit! hoor!
 
 LIKKEPOT zich houdende als óf hy Karel niet
 hoorde óf zag, met grooten iever.
 Foei, je hoort het jou te schaamen;
 (400) Zulk een naarstig, stil, bekwaamen
 [fol. B1v, p. 18]
 Koopmans knécht, is niet in t land;
 Alle menschen zullen schand
 Van je spreeken. k Wil t niet zwygen,
 k Wénsch dat jy er een moogt krygen
 (405) Die jouw dochter schaakt, en t met
 Al jouw géld op t loopen zét;
 Een, die in het kort jouw boeken
 Zo verwart, dat je em vervloeken
 Zult, en dat je in t end bankroet
 (410) Na Viaanen reizen moet.
 
 KAREL.
 Likkepot, t gaat my naar wénschen,
 k Ben de lukkigste aller ménschen.
 Daar s een vriend, die heeft me een paerd,
 Meer als tachtig ponden waerd,
 (415) Névens honderd goude Ryders
 By gezét, zo dat my wyders
 Niets ontbreekt, om, op deez wyz,
 Over Brussel na Parys,
 En heel Vrankryk door te trekken;
 (420) Lust het my myn reis te rekken,
 Ga ik van Marseilje dan
 Naar Itaalje.
 
 LIKKEPOT.
 Wel het kan
 Ligt gebeuren, dat ik héden,
 Om my ook wat te vertreeden,
 (425) Jou gezélschap hou.
 
 KAREL.
 t Is goed,
 Heb je een paerd, en géld, zo doe t.
 
 LIKKEPOT.
 Honderd Ryders, zou ik hoopen
 Zyn genoeg: daar na verkoopen
 Wy, zo t nood doet, jouw kapót,
 (430) Of myn mantel; ben je zót?
 [fol. B2r, p. 19]
 Lustig, doe jouw paerd sléchts zaalen;
 Ik verlang bérg op, en daalen
 Door te ryen, en meens zat
 Aaan dat fransche druivenat
 (435) Purum putum, fris te drinken.
 Bloed, hoe willen wy rinkinken!
 Kom, ik kan niet langer staan;
 Als jy môe bent van te gaan,
 Zal ik jou uit médelyden,
 (440) Somtyds achter op doen ryen.
 
 KAREL.
 t Is beleefd, k bekén het; maar,
 Zég my eens; zég, is t niet waar,
 Dat je hebt de zak gekreegen?
 
 LIKKEPOT.
 Neen, ik zweer t je by myn dégen;
 (445) Dóch myn heer heeft my alleen
 Sléchts belast, op zwaare peên
 Van myn hals en nék te breeken,
 Zo ik, zonder tégenspreeken,
 Niet met jou vertrék dit uur.
 
 KAREL.
 (450) Somma, hier s een knécht te huur!
 
 LIKKEPOT, schreijende.
 Ja, zo kan de kans verkeeren!
 Flus was ik een heer der heeren;
 Nou ben ik een bédelbrók.
 Flus vulde ik myn maag, klók, klók,
 (455) Voller als een ei vol zuivel;
 Nou ben ik een arme duivel,
 Zonder vrienden, zonder géld!
 
 KAREL, met een bedrukte verwondering.
 Maar is t waar, t geen je vertélt?
 Dorst de baas jou van hem jaagen?
 
 LIKKEPOT.
 (460) Ja; én dreigde my met slagen,
 [fol. B2v, p. 20]
 Karel maatje, broertje lief!
 Och wat zal ik, armen dief,
 Nou gaan doen om van te leeven!
 
 KAREL.
 Heeft hy jou de zak gegeeven?
 
 LIKKEPOT.
 (465) Ja hy. Och! wat gaat my aan!
 
 KAREL, met een blij gelaat.
 Hy heeft wonder wel gedaan:
 t Is my leed dat hy met eenen
 Jou de hals, én arm, én beenen
 Niet gebrooken heeft: want ziet
 (470) Jy bent maar een deugeniet.
 Dis is t loon van al jouw snappen,
 Kwalyk spreeken, én te klappen
 In de buurt al wat in huis
 Omgaat, tót het inste inkluis.
 (475) Jy bent van dat mofs rappalje,
 Lyfknéchts, én Liveis kanaalje,
 Dat zich by geen eerlyk man
 In de weelde houden kan.
 Die om luiheid, fielteryen,
 (480) Wég gejaagd, vaak honger lyen.
 Dit is t Heerschop, dat nóch straks
 Graaf genoemt wou zyn askaks.
 Al wie hem om géld wil spreeken,
 Moet heel vriendlyk bidden, smeeken,
 (485) Wilje dat hy jou betaal,
 Noem hem Maarschalk, Generaal.
 Wat voor tytels zal ik moeten
 Kiezen, om je nu te groeten,
 Heer Markies: want Rasphuisboef
 (490) Luidt niet groots genoeg. Neen toef:
 Men behoorde als in Turkyen
 In de Zuijerzee galyen
 [fol. B3r, p. 21]
 Voor zulk vólk te hebben, die
 De oorlógsschepen naa het Vlie,
 (495) Over Pampus moesten roeijen:
 Zéker, t zou my heel niet moeijen
 Zo k jou daar, een jaar óf tien
 Met een Bullepees mogt zien
 Afgeróst, aan t wérken houwen.
 
 LIKKEPOT.
 (500) Wel, daar zou ik niet voor grouwen,
 Zo ik jouw gezélschap daar
 Mogt genieten vriendje. Maar
 Alle gekken op een stókje,
 Heb je een paerd, én géld? óf jókje?
 
 KAREL.
 (505) Ja in waarheid.
 
 LIKKEPOT.
 Wel, waarom
 Styg ik dan niet op? Kom, kom,
 Laat ons alles gaan bereijen.
 
 KAREL.
 Hoe k my zélf meer por tót scheijen,
 Hoe k my minder vind in staat
 (510) Dat ik Zoetje lief verlaat.
 Ach, wie heeft zulks in vermogen,
 Likkepot, die haar schoone oogen
 Heeft gezien, vol liefde, én gunst?
 
 LIKKEPOT.
 t Is een maagdlyn uit de kunst!
 
 KAREL.
 (515) k Wou van avond haar festeeren,
 En Marotte, én jou trakteeren;
 Maar eilaas!...
 
 LIKKEPOT.
 Gantsch bier én brood,
 Broertje, ik ben van angst schier dood!
 Als ik dénk aan Hartmans keuken,
 [fol. B3v, p. 22]
 (520) Daar ik my plag te vermeuken
 Met gezooden, én gebrâan,
 Een een kan van vyf, zés vaân,
 Och dan stérf ik reeds van vreezen!
 
 KAREL.
 Als ik dénk aan Zoetjes weezen,
 (525) Aan haar spraak, én teer gevlei!...
 
 LIKKEPOT.
 Als ik dénk aan die pastei!
 Bloed, dan watren nóch myn tanden!
 
 KAREL.
 Als ik aan haar schoone handen
 Dénk, waar mêe ze op snaar óf fluit
 (530) Maakte een wonder zoet geluit,
 Ben ik net meer by my zellef!
 
 LIKKEPOT.
 (535) Als ik dénk aan nommer ellef,
 Hochmer wyn, van de ouden hond...
 Waar ik ziek, ik wierd gezond!
 
 KAREL.
 Als ik dénk aan haar besneeden
 Aangezigt, en schoone léden,
 Aan haar frissche, én edle jeugd,
 Ach dan springt myn hart van vreugd!
 
 LIKKEPOT.
 Als ik dénk hoe k met myn kluiven
 (540) In een schootel jonge duiven
 Ging graasduinen, seldremast,
 Broer, hoe ging ik dan te gast!
 
 KAREL.
 Als ik zag haar wangen bloozen,
 En haar hoorde een zuchtje loozen,
 (545) Dat verzéld wierd met een lonk,
 Scheen t dat my de ziel ontzonk!
 
 LIKKEPOT.
 Als ik vaak, ter sluik, van taafel
 [fol. B4r, p. 23]
 Achterom kreeg struif, óf waafel,
 Broer, dan smulde, ik, by men zwiep,
 (550) Dat het vét myn kin óf liep!
 
 KAREL.
 Ach wat vreugd by haar te zitten!...
 
 LIKKEPOT.
 Och wat vreugd eens braaf te kitten!...
 
 KAREL.
 En dat zoet gezicht te zien!
 
 LIKKEPOT.
 Met een minglen wyn, óf tien!
 
 KAREL.
 (555) Als ik dénk hoe fraai zy dansgte!...
 
 LIKKEPOT.
 Als ik denk hoe schoon ik schranste
 Van die groote Venezoen,
 En die dartig ponds Kalkoen,
 Die k alleen kon binnen slingren;
 (560) Bloed! dan lik ik nóch myn vingren!
 
 KAREL.
 Ach die voetjes!...
 
 LIKKEPOT.
 Van een Zwyn,
 Op zen frans, gestooft met wyn,
 Boter, uijen, speseryen!..
 
 KAREL.
 O! ik mag niet langer lyen
 (565) Dat je my gestaadig zo
 In de réden valt.
 
 LIKKEPOT.
 Ho, ho!
 Jy spreekt maar van beuzelingen;
 Ik van hoog verheeve dingen,
 t Vrouwvan iets weezentlyks, iets goeds.
 (570) t Vrouwvólk minnen is voor bloeds:
 [fol. B4v, p. 24]
 Want, naar t zeggen van Hoeres,
 Kan er zonder wyn én Ceres,
 Geen opréchte liefde zyn;
 Ergo, ik hou t me de wyn
 (575) En met smullen; vólg myn voorbeeld,
 Laat de min, die tóch veroordeeld
 Wordt van wyze én braave lien,
 Voor de zotten; je zult zien,
 Als die dolle drift voldaan is,
 (580) Dat de honger niet vergaan is,
 t Een houdt op; maar de appetyt
 Duurt zo lang je in t leeven zyt.
 Dénk dan...
 
 KAREL.
 k Dénk sléchts aan myn rampen.
 
 LIKKEPOT.
 Ik, om in myn maag te stampen
 (585) Vyf, zés hoenders, met een lam,
 En een kermis harst, óf ham,
 Met drie vier gerookte tongen.
 
 KAREL.
 Hoor eens, ;t is vergeefs gezongen
 Zo de bruid niet danssen wil.
 (590) Luister toe, én zwyg wat stil.
 Al jouw wénschen is om vreeten,
 En om zuipen?
 
 LIKKEPOT.
 Wel te weeten.
 Ik ontkén het iet, wel ja.
 Zat ik aan een bak vol slâ,
 (595) Met een half dozyn patryzen,
 En een pond óf tien radyzen,
 Met een schotel frijassé,
 En een vla met blammesié,
 Met tien twintig frikadellen,
 [fol. B5r, p. 25]
 (600) Bloed! hoe fraai zou ik het stellen!
 
 KAREL.
 Al myn lust bestaat hier in,
 Dat ik Zoetje zie, én min:
 Jy kunt geen goed sier meer maaken,
 Ik kan tót myn wit niet raaken,
 (605) t Zy je iets uitvindt, waar door wy
 Weêr in gunst geraaken, by
 Onzen baas.
 
 LIKKEPOT.
 Heel wel gesprooken!
 Is myn Likpót niet gebrooken,
 Zal t wel lukkken, want de wyn,
 (610) Zeid een treflyk medesyn,
 Doet miraaklen; t is een Raadsheer:
 O! de hulp van Bacchus baat zeer!
 Wacht een oogenblik, kom hier
 O myn broertje! ô myn plaizier!
 (615) Kyk, ik heb hem by de lurven!
 Hy krygt de fles met wyn.
 t Zal wel gaan; maar k moet eerst sturven.
 Klók, klók, klók! Hy geeft me een lés.
 Daar s goê hoop! neem dat deez fles,
 Hy zét die op een stoel.
 Vat je t? onzen baas mogt weezen,
 (620) K houwje een vaan, k zal hem beleezen,
 Als was ook zyn hart van steen.
 Pas wel op, dat gaat er heen.
 Baasje, heerschop, wilt gedoogen...
 Maar myn tong begint te droogen,
 (625) t Zal veel hélpen tót de zaak
 Dat ik hem wat vogtig maak.
 Zo, nou zal het béter lukken.
 Baasje, heertje...
 Tégen Karel.
 O, maak geen nukken!
 [fol. B5v, p. 26]
 Op je knien strakx, neffens my.
 (630) Goede heertje, och! och! zo jy
 Onze misslag woud verschoonen,
 En ons jouw genade toonen!
 Hé? wat zégje? Niemendal.
 K loof het noodig weezen zal
 (635) Dat ik in deez wysheids droppen,
 Eerst myn tong noch wat doe soppen.
 Klók, klók, goed! hy word verzacht.
 Bloed! was heeft de wyn al kracht!
 Myn harangue, én pit van réden,
 (640) Zal zyn hert tot meêly kneeden.
 Maar ik neem de toon te hoog,
 En myn keel wordt reeds weêr droog.
 k Zal hem nóch eens moeten smeeren.
 Klók, klók, klók; de kans zal keeren.
 (645) t Is goed gedaan: kom, ga slechts heên,
 Onzen baas is wel te vreên;
 Maar een zaak doet my noch schroomen,
 Kost ik die te boven komen?
 
 KAREL.
 Spreek, wat is t?
 
 LIKKEPOT.
 Och, arme kit!
 (650) Kenje hier geen Zilversmit,
 Die de beekers, én de flappen
 Kan soldeeren, én verlappen
 Daar de boer én Edelman
 t Achterdeel in draagen kan?
 
 KAREL.
 (655) Gek, waar toe deez malle zaaken?
 
 LIKKEPOT.
 Om een neiuwe broek te maaken
 Voor myn broertje Likkepot,
 Die zyn naers toot als een zot.
 [fol. B6r, p. 27]
 
 KAREL.
 O, jouw zotterny verdrietme!
 
 LIKKEPOT.
 (660) k Hoor den baas! Ik vrees hy zietme!
 Kom met my, k bedénk een kunst
 Om te raaken in zyn gunst;
 Mits dat jy van al jouw dagen,
 My niet om jouw géld zult vraagen:
 (665) En dat je ons dan tavond met
 En kollaatsie eens zachtje zét.
 
 
 
 HARTMAN.| ACHTSTE TOONEEL.
 HARTMAN, ZOETJE, MAROTTE.
 | 
 O, my niet aan t hoofd te lellen!
 Neen, ik laat my niet meêr kwellen;
 Neen, myn dóchter, én myn wyn
 (670) Moeten in verzeekring zyn.
 
 ZOETJE.
 Maar Papaatje...
 
 HARTMAN.
 Maar Mamaatje,
 Dóchter lief, jou schort een praatje:
 Hoor eens Zoetje, in goed neêrduits,
 Spreek niet meer voor deeze guits.
 
 ZOETJE.
 (675) Ei Papa, laat Charles blyven;
 Niemand kan my in het schryven
 Béter onderrichten: want
 Hy schryft met een stoute hand.
 
 MAROTTE.
 Ai men heer, al kan het weezen,
 (680) Likkepot leert my mooi leezen;
 Laat dien armen sul niet gaan.
 [fol. B6v, p. 28]
 
 HARTMAN.
 Loop hier daatelyk van daan.
 Ik mag al die razernyen
 Om twé schóften niet meer lyen.
 (685) Blyfje noch? Brus aanstonds heên.
 
 
 
 HARTMAN.| NÉGENDE TOONEEL.
 HARTMAN, ZOETJE.
 | 
 ZOetje, wy zyn hier alleen.
 Zegme eens ongeveinsd de réden
 Van die groote driftighéden
 Wégens Karel? Is er iet?...
 
 ZOETJE.
 (690) Paatje lief, daars niets geschied
 Dat u argwaan kan verwekken,
 Of onze éér t minst bevlekken.
 
 HARTMAN.
 Je weet hoe ik jou bemin:
 k Zal je uittrouwen naar jouw zin,
 (695) Zo je bent geneigd tot trouwen.
 
 ZOETJE.
 Wil het my ten goeden houwen
 Paatje wat zou ik zo vroeg
 Met een man doen?k kan genoeg
 Tot myn twintig jaartjes wachten.
 
 HARTMAN.
 (700) Wel, dat zyn heel goê gedachten,
 Maar, wat s dit? k Zie Karel wêer!
 
 
 [fol. B7r, p. 29]
 
 KAREL.| TIENDE TOONEEL.
 KAREL, HARTMAN, ZOETJE, MAROTTE.
 | 
 OCh! ik kom voor t laatst myn heer,
 Door berouw in t hart bewoogen,
 Met de traanen in myn oogen,
 (705) Afscheid neemen, en bekén
 Dat ik in uw afgusnt ben
 Door myn eigen schuld gekomen;
 Daarom heb ik voorgenomen
 Zo ik uw vergifnis maar
 (710) Mag verkrygen, om heel náár,
 Eenzaam, doodsch en afgescheijen
 Van de menschen te gaan leijen
 Een stil kluisnaars leeven, by
 dEen of andre woestyny,
 (715) Daar k met hartenleed en knaagen
 Al myn rampsoet zal beklaagen.
 
 HARTMAN.
 ,,Och zyn droefheid raaktme aan t hart!
 ,,Ik kryg eernis met zyn smart!
 
 KAREL.
 Ja, zo ik u moet begeeven,
 (720) Zal ik niemand van myn leeven
 Dienen, noch nooit vrouwvólk zien.
 
 HARTMAN.
 Hoor eens, kan dit laatst geschien,
 En dat je al jouw zótternyen,
 Al die flikkefliijeryen
 (725) Met myn dochter laat, ligt dat
 Ik men jou noch meêly had;
 Maar die ana die koorts geraaken,
 Zyn niet ligt gezond te maaken.
 
 [fol. B7v, p. 30]
 KAREL.
 O myn heer! dat s groot abuis;
 (730) Daar s voor my geen zwaarder kruis,
 Dan wanneer ik voor myn oogen
 Eenig vrouwvólk moet gedoogen.
 
 HARTMAN.
 Heeft men my dan dus misleid?
 
 KAREL.
 Ja, uit puure nydigheid;
 (735) Maar zo k noch by u mogt woonen
 Zoude ik met er daad betoonen
 Hoe ik t vrouwelyk geslacht
 Met de grootste haat verächt.
 
 HARTMAN.
 Wel, hoe kan een mensch ook doolen!
 (740) Dóch de deugd blyft nooit verhoolen.
 Och, al loopt de loogen snél,
 Waarheid onderhaalt haar wel!
 Kom, dénk niet meer aan myn kyven,
 Je zult by ons woonen blyven.
 
 ZOETJE.
 (745) Maar Papa, wel foei, t is schand!
 Wat zult gy met zulk een kwant,
 Zulk een Jochem Jool beginnen
 Die geen vrouwvólk durft beminnen?
 
 HARTMAN.
 Zwyg, zywg stil, dit arge krót!
 
 MAROTTE.
 (750) Kyk men heer, daar s Likkepot!
 
 HARTMAN.
 Hoe! durft hy nog met my gekken?
 
 
 
 [fol. B8r, p. 31]
 
 LIKKEPOT.| ACHTSTE TOONEEL.
 LIKKEPOT, HARTMAN, ZOETJE,
 MAROTTE.
 | 
 HEertje liefd, k dorst niet vertrekken,
 Dat s haas-op gaan, voor al eêr
 Ik vertrokken was, zo zeer
 (755) Doetme t hart:... ik kan t niet zeggen
 Zo als ik graag uit wou leggen;
 Naamelyk... van wégen dat...
 Kyk, aangaande... weetje wat?
 Wil ik zeggen zo... verstaaje?
 (760) Zie, je trekt myn hert weer naa je,
 Dat al half gesmolten is
 Door bezukte ontsteltenis
 Van dat droevig bitter scheijen.
 Hoor, ik moetje eens klaar ontweijen
 (765) Hoe dat knécht én heer bestaan:
 By exempel... t kan niet gaan
 Dat me er scheidt voor dat ze sterven:
 t Heerschop kan zyn knécht niet derven,
 Alzo min al t lyf de ziel,
 (770) Of een spinster t spinnewiel;
 t Heerschop, zo je er op wilt letten
 Is de ziel, bevryd van smetten,
 Waar van dat de knécht, heel fris,
 t Korpus, of het lichchaam is.
 (775) Luister toe: deez simpathie
 Met de ziel, of t heerschop, zie je?
 Vat je t? is zo vast gehécht
 Dat onmooglyk ooit de knécht
 Van de meester is te rukken,
 (780) Of al t bruitje raakt aan stukken
 [fol. B8v, p. 32]
 En in duigen: krik, krik, krak...
 Maar waarom kryg ik de zak?
 
 HARTMAN.
 Hoe is t met de gék gelégen?
 Ik heb zulken lach gekreegen
 (785) Om die zotte en malle klap...
 Spreek rond uit, jou narrekap.
 
 LIKKEPOT.
 Och men heer! wat helpt myn klaagen
 Zo je my toch weg wilt jaagen
 Als een hond; maar t zwwerje hier
 (790) By Sint Jutmis vagevier...
 
 HARTMAN.
 Spreek; maar maak geen komme sinken,
 
 LIKKEPOT.
 Nimmermeer geen wyn te drinken:
 ,,(Of het komt er toe.) want ziet...
 
 HARTMAN.
 Karel lacht: geloof je t niet?
 
 LIKKEPOT.
 (795) Ja, je meugt het wel vertrouwen;
 k Zal my alzo wel onghouwen
 Van de wyn, als Karel van
 Zoetje zich onthouwen kan.
 
 HARTMAN.
 Ik verblyme zulks te hooren;
 (800) Karel heeft het my gezwooren:
 Houw jouw woord ook, let er op,
 Of ik geefje bei de schop;
 Hoorje wel? k ga eens na buiten
 Zoetje, doet de deur wel sluiten,
 (805) Of ik, tégens myn vermoên,
 tAvonds daar ligt bleef.
 
 ZOETJE.
 k Zal t doen,
 Paatje lief.
 
 
 
 [fol. C1r, p. 33]
 
 LIKKEPOT.| TWAALFDE TOONEEL.
 LIKKEPOT, KAREL, ZOETJE;
 MAROTTE, de taafel dekkende.
 | 
 Ja, gaa maar zwinken.
 Nimmermeer geen wyn te drinken?
 Ja, hy zal ook, oude paai!
 (810) Zeg, heb ik de Papegaai
 Daar niet fraai geschooten, bloedtje?
 
 KAREL.
 Schoonste, én minnelykste Zoetje,
 Ik bemin u meêr als ooit.
 
 ZOETJE.
 k Twyffelde aan uw liefde nooit.
 
 LIKKEPOT.
 (815) Nou van Aaltje eens opgezongen,
 En braaf in de bogt gesprongen!
 Rótje, daar s de Borlesoes.
 
 MAROTTE.
 Pótje, daar s een fles vol boes.
 
 KAREL, geevende een blad myzyk aan Zoetje.
 W
(820) E
 ZOETJE, speelende op de klavesimbel zingt het volgen-
 de liefje, dat zy daar naa met Karel te gelyk doet; ter-
 wyl de knécht én meid hun zingen, stil, naa neuriën.
 Zoet vermaak van onze jeugd,
 Duur, ei duur zo lang wy leeven!
 Liefde wil ons nooit begeeven;
 Maar vermeerder onze vreugd!
 (825) Bacchus mag de Min verzaaken,
 Liefde alleen kan my vermaaken.
 Liefde alleen kan ons vermaaken.
 [fol. C1v, p. 34]
 
 KAREL.
 Ach, wat vreugde in myn gemoed!
 
 MAROTTE.
 Och, wat is de liefde zoet
 Als een arm vol jonge katten!
 
 LIKKEPOT.
 (830) Kom, ik moet jou ook eens vatten;
 t Hek is van den dam, Marott:
 Dat je wist hoe Likkepot
 Jou bezinde! ô duizend franssen!
 Laat ons slurven, laat ons schranssen
 (835) Dat de luizen op de kóp,
 Barsten voor het druivesóp!
 
 MAROTTE, zingt, onde t speelen van de
 Bas Continuo.
 Lest zong Keesje Horrelvoet
 Met de fepper aan de mond:
 O! wat smaakt de borrel zoet!
 (840) O! wat is de fép gezond!
 Dees houdt het met Tryntje,
 En die met het wyntje.
 Ik hou het met Kees Horrelvoet.
 O! wat smaakt die boorel zoet! ://:
 
 LIKKEPOT.
 (845) Rótje doet heel wel haar dingen!
 
 KAREL.
 Maar nou moet jy ook eens zingen.
 
 LIKKEPOT.
 Zingen? Als een Deensche koe!
 Hoor met neus en ooren toe.
 Hy zingt, speeldne de Bas op een dikke snaar, langs
 een stók, over een leege opgeblaaze blaas gespannen.
 Ieder zót
 (850) Heeft zyn Marót,
 Myn speelpop is de Likkepót! ://:
 [fol. C2r, p. 35]
 By t meisje te zitten,
 En niet eens te kitten,
 Is geen vermaak als sléchts in schyn;
 (855) Hoe zoet dat ook de liefde mag zyn,
 Het réchte plaizir ://: is alleen by de wyn!
 
 Anders.
 
 Ieder zót
 Heeft zyn Marót.
 Myn speelpop is de Likkepót! ://:
 (860) By t meisje te zitten,
 En niet eens te kitten,
 Is met de Min, én het wyntje gespót! ://:
 
 Wel, wat dunktje? kan t passeeren?
 
 MAROTTE.
 Pótje kan mooi kwinkeleeren.
 
 KAREL.
 (865) k Geefje aan élk twee dukatons,
 Zingje ons liedtje, eens fraai met ons.
 
 Alle vier te gelyk, onder t speelen van de Bas continuo.
 
 
 |  | Zoet vermaak van onze jeugd, |  |  | Duur, ei duur zo lang wy leeven: |  | KAR. en Z. | Liefde wil ons nooit begeeven, |  | MAROTTE. | Borrel wil my nooit begeeven, |  | LIKKEPOT. | Flesje wil my nooit begeeven, |  | KAR. en Z.* | (870) Maar vermeerdert onze vreugd. |  | MAR. en LIK. | Maar vermeerdert myne vreugd. |  | KAR. en Z. | Bacchus mag de min verzaaken. |  | MAROTTE. | Liefde mag de fép verzaaken. |  | LIKKEPOT. | Liefde mag de wyn verzaaken. |  | KAR. en Z. | Liefde alleen kan ons vermaaken. |  | MAROTTE. | t Zoopje alleen kan my vermaaken. |  | LIKKEPOT. | t Wyntje alleen kan my vermaaken. | 
 
  
 
 
 [fol. C2v, p. 36]
 
 
 HARTMAN, tégens Karel.| DÉRTIENDE én LAATSTE TOONEEL.
 HARTMAN; KAREL, LIKKEPOT, MA-
 ROTTE, en ZOETJE betrappende.
 | 
 JA! ben jy zo ingetoogen,
 Dat je t vrouwvólk voor jouw oogen
 (875) Niet moogt zien?
 
 Tégens Likkepot, die hem, met de roemder wyn in
 de hand, op het lyf loopt, en daar meê valt.
 
 En jy fakkyn,
 Die jouw leeven geen mêer wyn
 Drinken zoud?
 
 Tégens Marotte, die wég meent te sluipen.
 
 En jy Madonje,
 Fluks ten huize uit, jou karonje,
 Koppelaarster vol bedróg,
 (880) Voort, jou brandemoris zóg.
 
 MAROTTE.
 Ik, men heer? wel lieve menschen!
 Wie zou vroomer dienstmeid wenschen?
 
 HARTMAN.
 Borlesoesmoêr, hoe je stuit,
 Wyst jouw puistig bakkes uit.
 
 ZOETJE.
 (885) Maar Papaatje...
 
 HARTMAN.
 t Is verlooren;
 Ik wil niet een woord meer hooren.
 
 KAREl, LIKKEPOT, én MAROTTE te gelyk.
 Och gena, myn heer! men heer!
 
 [fol. C3r, p. 37]
 HARTMAN.
 Neen, hier s geen genade meêr
 Als by meester Hans te krygen.
 (890) Zoetje, ik raad je ook voort te zwygen:
 Want al badje noch zo stérk,
 t Vonnis leit er: Loon naar Wérk.
 En om t Kluchtspél kort te ontknoopen,
 Alles wat jy hebt te hoopen,
 (895) Is, op morgen, hoe je t wéndt,
 Aan de man, óf in t convént.
 
 
 | EINDE.
 
  | 
 
 
 |  | 
 [fol. C3v, p. 38]
 
 
 | DE Staaten van Holland ende Westvriesland, Doen te weeten, Alzo ons vertoond is by die van het Kunstgenootschap NIL VOLENTIBUS ARDUUM, tot Amsterdam, hoe dat zy Supplianten, op t voorbeeld van Italiaansche, Engelsche, en Fransche Academiën, voor veele Jaaren, met zorg, moeiten, en ongemeene kosten, hun Kunstgenootschap hadden opgerecht tot opbouwing en voortsettinge van de Nederduitsche Taale en Dichtkunst; ten welken einde de Supplianten, en hun Kunstgenootschap, door ons op den 14e. van Maart, 1691. was begunstigt by continuatie van hunne voorgaande Privilegie of Octroy, om geduurende den tyd van vyftien Jaaren, alle hunne Werken, en die derzelver Léden, als toen reeds gemaakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maaken, te drukken, herdrukken, uit te geeven, en te verkoopen, en zulks by uytsluiting van alle anderen, onder wat pretext, dat het ook zoude mogen weezen, alleen te mogen drukken, herdrukken, uitgeeven, en verkoopen in zodaanigen formaat, en Taalen, als het de Supplianten geraaden zouden vinden, en dat op zulke straffen, of peenen voor de Contraventeurs als breeder by t voorgaande Octroy uitgedrukt stont. En dewyl de gemelde Onze Privilegie op den 14e. deezer maand Maart, stont te expireeren, en zy Supplianten gaarne in hunnen arbeid en yver zouden volharden, en groote onkosten hadden gedaan, dagelyks doen, en vervolgens doen zouden, onder andere met het uitgeeven van eene Nederduitsche Grammatica, gelyk ook met hunne werken te vercieren met titelprenten, en andere kopere kunstplaaten, en Muzykstukken, naar vereisch der zaaken: En beducht zynde, niet zonder reden, dat eenige baatzoekende Menschen, op de eene of andere wyze, tot ontluisteringe hunner werken, en groote schade en nadeel der Supplianten, hen daar in zouden zoeken de onderkruipen, met hunne werken in t geheel of ten deelen, met, of zonder het Muzyk, ende kunsttitels, en andere prenten na te doen maaken, drukken, verkoopen, of verruilen, vinden de Supplianten zich genootzaakt haar wederom te keeren tot ons, verzoekende dat het onze goede geliefte mogte zyn, de Supplianten met onze privilegie als boven gemeld te begunstigen voor den tyd van Vyftien eerstkomende Jaaren, om geduurende den zelven tyd alle de voorschreven werken, in zodanigen formaat en taale, reeds gemaakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maken, alleen te mogen drukken, herdrukken, uit te geeven, en te verkoopen, en zulks by uitsluitinge van alle anderen, onder wat pretext dat het ook zoude mogen weezen, en dat op zulke straffen en peene, en Confiscatie van alle zodanige nagedrukte Exemplaaren, tegens de Contraventeurs te stellen, als wy zouden achten te behooren, en vereischt te zyn, ten einde de Supplianten in toekomende mogen erlangen volstrekter effect van ons voorschreeven Octroy, als zy tot noch toe hadden genoten, ter zaake van baatzuchtige lieden, die niet tegenstaande onze voorige verleende Octroyen, haar niet hadden ontzien verscheiden van s Kunstgenootschaps werken en derzelver Léden, [fol. C4r, p. 39] te hebben doen nadrukken, en de Contraventeurs daar over door de Supplianten niet gecalangeert, en in rechten betrokken waaren, om in geen zwaarder kosten te vervallen, als de boeten als toen daar op gestelt hadden kunnen goed maken. ZO IS T, dat wy de zaaken en t verzoek voorschreeven overgemerkt hebbende, en genegen weezende ter beede van de Supplianten uit onze rechte wetenschap, Souveraine magt en Authoriteit dezelve Supplianten geconsenteert, geaccordeert en Geoctroyeert hebben, Consenteeren, Accordeeren, en Octroyeeren mits deezen, dat zy geduurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaaren, alle de voorschreeven werken by continuatie binnen de voorsz onze Landen alleen zullen mogen drukken, uitgeeven en verkoopen, verbiedende daarom alle en een iegelyken alle dezelve werken in t geheel of ten deele naa te drukken, ofte elders naa gedrukt, binnen dezelve onze Landen te brengen, uit te geeven of te verkoopen; op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebrachte, ofte verkochte Exemplaaren, en een boete van drie hondert guldens daar en boven te verbeuren, te appliceeren een derde part voor den Officier, die de calangie doen zal, een derde part voor den Armen der plaatse daar t casus voorvallen zal, en t resterende derde part voor de Supplianten; In dien verstande, dat wy de Supplianten met deeze onze Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van haare schade, door t nadrukken van alle de voorschreeven werken, daar door in geenige deelen verstaan den inhouden van dien te authorizeeren ofte te advoueeren, en veel min t zelve onder onze protectie en bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien, ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten, in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influeeren, alle t zelve tot haaren laste zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy deezen onze Octroyen, voor alle de Voorschreven werken zullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maaken, nemaar gehouden zullen weezen, t zelve Octroy in t geheel en zonder eenige omissie daar voor te drukken, of te doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn een Exemplaar van alle de voorschreeven werken, gebonden ende wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteit tot Leiden, ende daar van behoorlyk te doen blyken; alles op peene van t effect van dien te verliezen; Ende ten einde de Supplianten deeze onze Consente en Octroye moge genieten, als naar behooren, Lasten wy allen en iegelyken die t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van deeze doen laaten, en gedoogen, rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en gebruiken, Cesserende alle belet ter contrarie. Gedaan, in den Hage onder onzen grooten zeegele hier aan doen hangen, op den 24e. Maart, in t Jaar onzes Heeren, en Saligmakers zeven tien hondert en zeven. | 
 A. HEINSIUS.
 Ter Ordonnantie van de Staaten,
 SIMON VAN BEAUMONT.
 
 
 
 [fol. C4v, p. 40: blanco]
 
 
 voor vs. 77: KAREL. er staat: LIKKEPOT.
 
 |