Leon de Fuyter: Don Jan de Tessandier. Amsterdam, 1654.
Volgens de opdrachtsvoorrede naar Calderón de la Barca, maar in diens werk is de bron niet gevonden.
Uitgegeven door drs. Nanny ’t Hart.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton029770facsimilie bij Ursicula (UBL)Google Books (BLL)
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. A1r]

DON JAN

DE

TESSANDIER,

Treur-Spel.

Gerijmt door L.D. FUYTER.

Ghespeelt in d’Amsterdamsche
SCHOUBURGH.

[Vignet Noch tyt noch rust]

t’AMSTERDAM,
_______________________________
Ghedrukt voor Iacob Vinckel, Boek-verkooper in de Lange-
brugh-steegh, in de History-Schryver, 1654.



[fol. A1v: blanco]
[
fol. A2r]

AEN DE Ed. HEER

Dr. FRANS BANNING KOCK,

RIDDER,

Heere van Purmer-lant en Ulpendam,

Tegenwoordighe

Raadt, en voorsittende Burghermeester ’t Amsterdam.

MYN HEER:
ANthonio de Guevarra in sijn Gulde Spreucken, zeyt seer wel, dat een Edelmoedige ziel meerder moet dulden dan straffen, het welck Philippus Melanthon schijnt toe te staan, wanneer hy zeyt: Een kort geduldt baart een lange vrede; daar door te kennen ghevende, dat door’t dulden, en vergeten, de mensche sich de Goden kan gelijk maken. Wy dan vertrouwen, en bekennen, ô doorluchte Vader en bewaarder der Wetten, dat U Ed. zult met geduldt ontfangen onse dienstwilligen yver; ingesien hebbende onse toe-genegentheyt. Wy dan met soo een vertrouwen gesterckt: zijnde, zullen hier voor U Ed. voeten offeren dese onsen Don Jan, die den grooten Scepter-dragher van Spanjen en na-zaat van Keyser Maximiliaan, soo heeft konnen behaagen, dat hy meenighmaal de Schouw-plaats met sijn te- [fol. A2v] genwoordigheydt en Koninklijke Tapijten heeft doen verçieren: Niet teghenstaande dat dit Treur-spel hem en sijn Verwanten was betreffende. Den grooten Calduron heeft dese zijne Vaarsen opgeoffert en toegewijt Don Alonso de Gonsalo, doenmaals gheheymen Raadt, en Kamer-heer van sijne Majesteyt, en Na-neef van dese Don Petro, een der groote van Spangien. Wy hebben uyt soo veel Lichten, als onse loffelijke stadt bestralen in raadt en wijse voorsorg, geen waardiger konnen vinden om U Ed. ghelijkformigh te maaken de keur van den eersten Poët. Wel wijse Borgervaader, onder wiens goede voorsorgh wy veyligh en gherust mooghen slapen, verschoont onse Amsterdamsche vrypostigheydt, en verstoute aanspraak, denkende dat de genegentheyt dikmaals gaat voor de reden. Vertrouw my op U Ed. goedaardigheyt, verblijve

In Amsterdam den 24
    van Sprockel-maant
    in den Jare 1654.
U Ed. HEERS
              dienaar,
                    L.D. FUYTER.



[fol. A3r]

AEN

LEON de FUYTER,

Op CALDURONS

DON JAN de TESSANDIER.

DE Griecksche Sophocles brocht op ’t Toneel wel eer
Orestes, die van wraack gheterricht sijn Geweer
Te wreet in ’s moeders borst vervoert van gramschap plante;
Nu derft alhier een maaght van haat verblindt, sich kante
Haar vader tegen ’t hart het lichaam te gheval,
Haars moeders geyl van aart, wiens geest na ’t naare dal
Van Plutoos Heerschappy door ’s mans geterghde sinnen
Rechtvaardigh wiert gestiert; wat derft een vrouw beginnen?
Sy rooft haar jonge broêr in’t jeughdighst van sijn tijdt
Het leven, om daar door, ô gruwelijke nijt!
Haar vaders eed’le stam met wortel uyt te roojen.
Medea, die de strant van Colcos gingh bestroojen
Met broederlijke le’en, schijnt hier sachtmoedigh by,
Want sy van vadermoort, of eygen moort was vry,
Daar dese voor haar neemt haar vader’t eynt te geven;
Maar na het was mislukt, beneemts’ haar selfs het leven.
Dit toont de FUYTER ons op ’t Amstelsche Toneel,
Op dat een ieder siet, en overdenkt hoe veel
Ellendigheydt, en ramp het onbehoorlijk minnen
Veroorsaakt, als ’t eens sluypt in vrouwelijke sinnen;
Het machtigh Troyen is verbrieselt gantsch tot stof;
Om dat d’oneerbre Min gehuysvest was in ’t Hof;
’t Geslacht van Atrus soon is meê geheel verdweenen,
Toen sijn onkuysche vrouw, Egist sijn plaats gingh leenen;
Soo gaat het ook alhier; de min is oorsaak dat
Een gantsche stam vergaat, schoon s’ hondert loten hadt.
B. V. BERGH.


[fol. A3v]

Vertoonders van ’t Spel.

DON PETRO, Hartogh van Alcalaey.
DON FREDERICO, Cancelier van Sivilie.
DON JAN de Tessandier.
LEONORA, Hartoginne van Alcalaey.
DON PHILIPPUS de GROOTE, Prins van Spanjen.
ISABELLE de Alcalaey.
DON RAMON, Marquies de Mirabella.
DON RIO, Marschalck van Spanjen.
VOESTER.
DAMON,
FILANDER,
}Pagies van den Hartogh.
ROBBERT, Pagie van Don Jan.
DON FERDINANDO de Alcalaey.
DON ALONSO, Edelman.
PAGIE van Isabella de Alcalaey.
BISSCHOP van Sivilie.
DON GONSALO, Edelman
SWYGENDE
REY van Priesters.
REY van Edellieden,
HELBAARDIERS.

Het Toonneel is ’t Hof van den Hartogh.

Continue
[
fol. A4r]

L.D. FUYTERS

DON JAN de TESSANDIER.

HET EERSTE DEEL.

Don Petro en Don Frederick.
Pet. DEn Cancelier die heeft mijn mening wel verstaan.
Fre. Met leet, en tegen wil, men zou ’t gehoor versmaan,
    Ja selfs sijn ooren, om dien laster aen te hooren.
Pet. Mijn wraak is uyt mijn sught, mijn straf uyt smaat gebooren,
    (5) De Voedtster van mijn plight, zou my gewis versmaan,
    Indien ick weygerden haar aan de hant te gaan;
    Men kan soo wel in ’t quaat, als goet sich selfs ont-eeren,
Fred. Maar noyt door wel te doen, sijn eygen selfs verneeren.
Petr. Geduld’ ick dese smaat, ick ben dien laster waart,
    (10) My is mijn plight belast.
Fred. U goedertieren aart
    Hebt ghy altijdts getoont, u heeft noyt yets ontbroken
Petr. Behalven nu.
Fred. Wie leeft op aarden onbesproken?
    Men laat dien hagel-buy, is ’t mooghlijk, overgaan.
Petr. Hy valt in arger quaat, die ’t quaat schijnt toe te staan.
    (15) De saak leydt soo by my.
Fred. Of ’t tegendeel kost blijken,
    Op ongegront vermoên magh men geen oordeel strijken.
Petr. Och of ’t vermoeden was, soo liep ick geen gevaar
    Aan Staten, noch aan Eer,
Fred. ’k Beken het, en ’t is waar
    Dat d’opspraak uwen Naam ontluyster, ook dat deze
    (20) Bekladdingh uwen Staat souw grootlijkx schaad’lijk weze;
    Maar echter dient dees zaak wat nader onderzocht,
    Ghy weet wat quaat vermoen ons rampen heeft ghebrocht:
[fol. A4v]
    Dies schort, zoo ’t moog’lijk is, uw tooren, en doet blijken
    Dat voor uw reed’lijkheydt uw’ heete wraak moet wijken.
Petr. (25) Noch reên, noch reed’lijkheydt, en hebben so veel kracht
    t’Ontsetten van mijn wraak, hem dien ik houw verdacht.
Fred. Ghy moet door reed’lijkheydt uw tooren overwinnen;
Petr. En dat in overspel, in ongeoorloft minnen?
Fred. ’t Is ongegront, zoo’n zaak, zoo reukloos aan te gaan,
Petr. (30) De bant van eer, zal ’t my doen naarder onderstaan.
Fred. G’hadt reden als de zaak zich naakt, en klaar ontleden
    Voor uw gesicht mijn Heer,
Petr. ’k Neem reden, uyt de reden.
Fred. De Vorst pleeght rijper raadt, en breeder overlegh,
Petr. Die niet verdacht wil zijn, die neemt de oorzaak wech.
Fred. (35) Wie is voor argewaan op aarde oyt veyl gebleven?
Petr. Die d’achterdocht daar toe noyt reden had gegeven.
Fred. Die reên zijn ongegront, hoe zal ik dit verstaan?
    Een die noyt oorzaak gaf, ’t bewijsen schorter aan.
    ’t Is meenigh maal gebeurt dat onbesproken zielen
    (40) Alleen door quaat vermoên, in groote onheyl vielen,
    En dat die geen, die zelfs de laster hadt gezaayt
    Daar na met ongheneught de vruchten heeft gemaayt.
Petr. Ghy spreekt gelijk ’t u lust.
Fred. Ghy woelt maar door gevoelen,
    De reden leeren uw, naa ’t wit der reên te doelen.
Petr. (45) ’K zal mijn gebroken eer herstellen, of mijn naam
    Zal schand’lijk, en verfoeyt Civilie tot een blaam
    Verstrecken, jae ick zweer deez’ echt-breuk zoo te wreeken
    Dat Spanjen niet alleen daar van met schrik zal spreeken,
    Maar zelfs der aarden kloot, op dat een yder leer
    (50) Hoe duur ’t de Grooten staat het schenden van hun eer.
Fred. Ik hoor gerucht.
Petr. Helaas! hoe zal’t noch met my lukken?
Fred. Den Hemel spaart u huys voor grooter onderdrukken.
Petr. Verschuylt uw, of vertoeft,
[fol. B1r]
Fred. O! Hemel, hooge Goon!
    ’t Is Jan de Tessandier, uw eygen susters zoon,
    (55) Met Vrouwe Leonoor.
Petr. Isser dan geen vermogen
    By d’Opper-macht? helaes! wat sien ik voor mijn oogen?
Fred. Verberght u herten leedt, op dat wy klaar verstaan
    Wat d’oorzaak is mijn Vorst, waarom zy t’samen gaan
    In uwe galery



2. Tooneel.

Leonora en Don Ian.

D. Ian. ’k Zou meer niet konnen wenschen.
Leon. (60) Ik achte mijn geluk ver boven alle menschen,
    Ghy zijt alleen die zon, die mijne ziel verlicht.
D. Ian. Mijn blonde Auroor ghy voert mijn dagh in u gesicht.
    O! Noort-star van mijn lust, als ghy begint te lichten,
    Verval ik in een poel, van zoete minne-plichten.
Leon. (65) Wat Godtheydt smolt in een, twee zielen zoo vereent?
Petr. Waarom den afgrondt lacht, en d’hoogen Hemel steent.
D. Ian. U trouwe min verstrekt een voorbeelt aller menschen.
Petr. Hoe! laat den Hemel zoo mijn achtbaarheyt verslensen?
Leon. Wat zalige Goddin heeft my u lief gemaakt?
Petr. (70) Wat duyvelsche gedrocht, schelm, heeft u uytgebraakt?
D. Ian. Onmoog’lijk is ’t Mevrouw, aen my u min t’ondekken.
Petr. Die is ontdekt, en zal mijn wraak een prikkel strekken.
Leon. ’K ben levend, leveloos, als ik u byzijn mis.
Petr. G’aanschouwt met my, mijn schandt.
Fred. ’t Geen al te zeeker is.
D. Ian. (75) Mijn ziel schept geen vermaak, als in u min te streelen.
Leon. Door ’t kennen van u sucht, kan ik de mijn niet heelen.
Petr. Ik vaar hun beyden in,’t gedult heeft uyt gedient,
    Midts ik mijn vyandt vind, in bloedt-verwanten vriend.
[fol. B1v]
Fred. Deze gelegentheydt, zal ons noch meer ontleden,
    (80) Bedaar u, en grijpt moedt.
Petr. ’t Strijdt tegens d’eer en reden.
Fred. ’t Is noodigh dat men zigh om zijn behoudt verkleent,
Petr. Hebt ghy geen grooter macht, zo isse maar geleent.
    Vergramden hemel! hoe, waar blijven uwe plaagen?
Fred. Bedaar u voor dees tijdt, en leght hun hinder-laagen.
D. Ian. (85) Gelijk als dezen Hoff, alreets het nat geniet,
    Dat Sephaals Minnares, uyt hare oogen giet,
    En dat met vreught ontfanght, alsoo....
Leon. Wie doet u zuchten?
D. Ian. Mijn Bloetverwant, u Man.
Leon. Noch opspraak, noch geruchten
    Noyt hebben zulkx gemelt.
D. Ian. Mêvrouw mijn hart besterft,
    (90) Het welk my ’t aangezicht, met nare doot-schrik verft,
    Wanneer als ik gedenk de schipbreuk onser Minne;
    Indien ’t den Hartogh wist, wat zouden wy beginnen?
    Ghy waart het leven quijt, en’t was met my gedaan.
Petr. Sy wijzen my, mijn plicht, en zelfs hun zelfs verraân.
Leon. (95) Hoe zijt ghy soo vol schrik?
D. Ian. De wanden hebben ooren.
Petr. Gelijk mijn achterdocht, by d’ inset zien en hooren.
D. Ian. O! inborst der Natuur, beklagelijke wet,
    Die u soo wreveligh tegens ons Minne set.
Leon. De uur van mijn geboort, is heyloos, en gelukkigh,
    (100) Ze mengt my ’t zoet, met zuur, en maakt mijn vreugde drukkig,
Petr. Vervloekte, hoe! ghy doet selfs de Natuur te kort.
D. Ian. Het schijnt dat in den mensch dit misbruyk is gestort,
    Als eygen.
Petr. Monster! hoe, derft ghy u selfs beschulden?
Fred. Bezadight u, mijn Prins, het is noch tijdt te dulden.
D. Ian. (105) My dunkt ik hoor gerucht.
Leon. Men vanght yets anders aan,
    Die jonge schoonheydt, Neef, na dat ik heb verstaan,
[fol. B2r]
    Zal uw soo wel voldoen, in deughden, als in reeden.
D. Ian. Mijn open-hartigheydt, gelieft u te bekleeden
    Met het alwaarde Ampt mijns Raats-vrouw, die zijn staat
    (110) Wil vesten, buyght sich selfs, voor wijs beleydt, en raat.
Leon. Ghy sult tot allen tijdt, my u genegen vinden.
D. Ian. Daar door soo sult ghy my aan uwe vrientschap binden:
    Ik offerd’ haar mijn bloet, indien het mooghlijk was.
Fred. Den schelm die veynst, maar’t komt hem qualijk hier te pas.
Petr. (115) Vertoeft, ik treed hun in. Wel Neef, soo drok in reden,
    En wordt in eensaamheydt, by u een Man geleden?
    Voorwaar Mêvrouw, ’t is veel, indien dit wiert gesien,
    Zegh, zou den Hartogh daar geen opspraak door geschiên?
    Voorwaar ik achte dat u t’samen-komst, mijn Landen,
    (120) Mijn Echt, mijn Naam, mijn Eer, met laster, en met schanden
    Verladen zou, gewis, en’t geen noch verder siet,
    Met Bloetverwanten, hoe, Mêvrouw; gedenktge niet
    De schipbreuk van u Eer, mijn haat en ongenaden?
    En ghy verwijfden mensch, wat averechtse raden
    (125) Verwarren u het breyn, dat g’om een schijn van lust
    Verwaareloost u Lijf, u Eere, en mijn rust.
    O! onbedachten guyt, durft ghy soo reukloos stranden
    Op d’heyloose oever van mijn tooren? die in branden
    Noch maet, noch regel houdt: ick zweer uw
D. Ian. Dat de gloet
    (130) Van uwen toorn bedaar, mijn leven, en mijn bloet
    Ben ik u schuldigh, voor het goet van u ontfangen:
    Maar dat de minne-nijt, met verveloose wangen
    Uw ’t herte knaaght, en my van Echt-breuk hier beschult
    Is redeloos, mijn Heer, neemt zoo langh u gedult
    (135) Dat ik mijn onschult doe.
Petr. Ghy hebt u zelfs verraden,
    ’t Is wonder dat mijn hant...
Leon. O! Hemel vol genade,
    Ziet ghy ons onschult aan, en lijdt ge zulken hoon?
[fol. B2v]
Petr. Wie zal u zucht ontzien? nu sy mijn susters zoon
    Bezoetelt met de driften heylooze offerhanden
    (140) Van Sipris geylen boef, vertrekt uw, eer deez’ handen
    Hun wassen in u bloedt, dat godtloos bloedt, dat my
    Van staat, en eer ontset; en alle heerschappy.
    Vervloekte, voort van hier, u Crocodille tranen
    Verladen deze borst met tooren, en vermanen
    (145) My, mijne plicht; gewis zy doen u roerloos staan
    En pijnigen u ziel, Vrouw wat hebt ghy gedaan?
    Foey! dat die lieve mont, die eer zoo minlijk vloeyden
    Van zoete reên, die mijn oprechte zucht besproeyden
    Met zuyv’re druppen, nu zich zelven klemt en sluyt
    (150) Van schaamte, Leonoor kost ge zoo reukloos uyt
    U boezem bannen, hem, die voor u Liefd’ zijn leven
    Zou minnelijk en graag, de doot ten offer geven?
    Waar ’s nu u achtbaarheydt, en loffelijk verstant?
    De eere van u huys, u trouw, u echt? ô schant!
    (155) Dat mijn doorluchtigh bloedt deez’ opspraak moet beleven,
    En door een vrouw? O ramp!
Fred. Men maakt door het vergeven
    De Goden zigh ghelijk.
Petr. Durft ghy noch de oogen slaan
    Ten Hemel, snoode Feekx; ghy schent en hits my aan
    Door u gesicht, vertrekt.                             Leonora binnen.
Fred. Bezadight uwen tooren.
Petr. (160) Eerloozen eerdief, en verwaten mensch, gebooren.
    Tot mijn bederf, hoe nu, wat duyvel porde u aan
    Om na den ondergank, en het bederf te staan
    Van ons doorluchtigh Huys? Wie heeft u aangeschonden
    Dat ghy zoo eereloos de banden hebt ontbonden.
    (165) Van mijne trouw, helaas! beleef ik dit van uw?
    Omhelst ghy zoo mijn deught verrader, foey! ’k verspuw
    En vloek de eerste stond, waar in ghy zijt ghebooren.
D. Ian. U toornigheyt mijn oom, schijnt na geen reên te hooren:
[fol. B3r]
    Men ruymt mijn onschult plaats, ’t is my van herten leet
    (170) Dat u verdriet te sien mijn moeyens gonst, ik weet,
    En d’Hemel zy getuygh dat zy my noyt belonkte
    Met geyle oogen, noch dat noyt mijn hert ontfonkte
    In hare min, mijn oom, zou ik, u bloet-verwant
    Ontbinden uwe trouw? de reden, het verstant
    (175) Kant zigh daar tegen, hoe, zou ik de Zon verduyst’ren
    Die mijn vergult en eert, en doet in volheydt luyst’ren?
    Neen, neen, ghy zijt vervoert, wickt eens in d’evenaar
    Van reden, u bedrijf, en mijne plicht, voorwaar
    Ghy zult bevinden dat u toorn zigh heeft vergrepen
    (180) Aen mijne trouw, mijn Heer.
Petr. Ghy valsche en doorslepen
    Meyneedigen rabauwt, wat waant ghy, dat u reên
    Ontzetten mijne wraak? of doen te rugge treên?
    O neen! u schelmery zult ghy zoo niet verbloemen
    Voor onze oogen, min u zelfs onschuldigh noemen.
    (185) Ghy waart voor lang verdacht, maar mijn oprecht gemoedt
    Dat sprak u vry en zeyd: ’t Zy verre dat dit bloedt
    Zijn bloet verongelijkt, maar ’k heb mijn zelfs bedroogen,
    En u gemoedight, foey! dat deze mijne oogen
    Getuygen moesten zijn van u vervloekte daat,
    (190) En ghy ontkent, en schelt noch mijn bedrijf.
D. Ian. Uw haat
    Die schijnt hoe langs hoe meer zich tegens my te kanten.
    Hoe werktze zoo verwoet in Neven en Verwanten?
Petr. Hoe werktze zoo verwoet, in u vervloekte borst?
D. Ian. Mijns wetens heb ik noyt als na u eer gedorst?
Petr. (195) ’K heb u mijns wetens daar noyt reden toe gegeven.
D. Ian. Zeght wat ik u misdoe, of wat ik heb bedreven?
Petr. My dunkt g’ hoe langs hoe meer, in uwe boosheydt wart.
D. Ian. ’K en draag noch haat, noch nijt, mijn tong is als het hart.
Petr. Dat zy zoo, want ik vind u hert, en tong meyneedigh.
D. Ian. (200) Of my u gramschap schelt, mijn hert blijft trou, en zeedig:
[fol. B3v]
Petr. Vol arghwaan, vol bedrogh, van trou en deught ontbloot.
D. Ian. Die ’k dien, die dien ik trouw, trouw ben ik tot der doot.
Petr. U leven baart mijn doot, mijn schande en mijn sterven.
D. Ian. ’k En schepten noyt vermaak in and’re te bederven.
Petr. (205) Zoo schepten ghy ’t alleen, in ’t schenden van mijn eer.
D. Ian. ’t Is reên ik zulk een smaat weêr tot sijn meester keer.
Petr. Ghy pijnight mijne Ziel door uwe daân, en woorden.
D. Ian. U woorden beulen zijn, die mijne trouw vermoorden.
Petr. Ik raad u datge zwijght, ô! oorzaak van mijn ellent.
D. Ian. (210) Ik ben, noch was die noyt, dies sulckx mijn eer ontkent.
Petr. Ik heb mijn tanden op het yzer uws geweten
    Verstomt, en tot de grondt, als vrucht’loos af gebeten.
D. Ian. U overtuyght gemoedt spreekt mijn geweten vry.
    Ghy bouwt op over min, of helsche jalouzy.
Petr. (215) Hy terght mijn goet gedult, dat ik de swaartste plagen
    Die yemant oyt bedocht, Don Jan, u niet deê dragen,
    Is daarom, dat mijn eer my zulkx schijnt af te raan:
    Maar zoo ghy zulk een daat, komt weder te bestaan
    Zult ge met leet mijn toorn, en heete wraak gevoelen.
    (220) Vertrekt u uyt mijn Hof, ô schant-vlak uyt de poelen
    Des afgronts voortgebracht, dat men wel strengh bewaar
    De Hartogin, mijn eer en leven loopt gevaar.                     Don Ian binnen.



3. Tooneel.

Don Ramon, Don Petro, Don Rio, Pagie.

Fred. Vermogen Prins, helaas! ik zie met mededooger
    U onheyl te gemoet, ’k ben in mijn ziel bewogen;
    (225) Ik zal op u bevel gaan nemen in mijn macht,
    U Vrouw de Hartogin.                                            binnen.
Petr. Dat ghy u eer betracht,
    Zoo velt een donderbuy den Lantman; alss’ hem zuchten
[fol. B4r]
    Doet garen in den Oegst, in plaats van rijper vruchten;
    En slaat met eenen slagh, veel Jaren arbeyts neer,
    (230) Zoo zagh een guur’ge Beemt zich menigh maal, wel eer
    Verwelken, als den gront zich machtloos vont te zwelgen
    Het uytgestorte nat des Hemels, ô! verdelgen
    En schenden van mijn eer, is’t mooghlijk dat mijn bloet,
    Mijn bloet ont-eert, en my dees ongeneughte doet?
    (235) O! harten wee, ô! ramp, Don Jan zijt ghy geboren
    Tot mijn bederf? of heeft den Hemel my beschoren,
    Door dien ik hunne lust, door mijn lankmoedigheydt
    Heb aan geschonden, en my zelfs dees strik geleydt;
    Zoo zy de schult aan my, en mijn zachtmoedigheden:
    (240) En ik bestry de Goôn te onrecht, buyten reden.
    En ik verwacht....
Pag. Mijn Heer, Gesanten van Madril.
Petr. ’k Verbergh met leet, mijn leet, wat of dit wesen wil?
    Gaat, leyd hun in, helaes! hoe zal’t noch met my enden.
    Wat gaat my aan, haar komst verdubbelt mijn ellenden,
    (245) Nochtans dient hier geveynst, op dat men uyt ’t gelaat
    Mijns wezens niet en siet, hoedanigh dat het staat
    Met mijn geschonden eer; zijt Heeren wel gekomen,
    Door dien ik onverwacht u aankomst heb vernomen;
    En dat ghy my verrast, zoo is dit mijn begeer;
    (250) Dat deze groet den Vorst vereere, door u eer.
Gonsa. Ons aankomst zy de Prins, voor alle een vertooning
    Van onderdanigheyt, wy, bidden om verschooningh,
    Dat wy zoo onverwacht u overvallen, Heer,
    Ons yver heeft gegaan veel verder, dan’t begeer
    (255) Om u te eeren, dies wy bidden dat op heden
    Voor Hoofs gevley, men eer, en plaats geeft aan de reden;
    Wy kennen u gemoet en’s Hartoghs goedigheyt,
    U aart is niet ontaart van sijne Majesteyt.
Ramo. Wy zijn genoegh voldaan.
Rio. De Vorst wenscht, Godt u Jaren
[fol. B4v]
    (260) Voor onheyl, en voor leet, wil vryen en bewaren.
Petr. Ik blijf zijn onderdaan.
Ramo. Ghy hebt altijdts u plicht
    Tot voordeel van de Kroon, met vlijt en zorgh verricht.
    Dies wil zijn Majesteyt u hoogheydt verder eeren,
    Door leest deez brief, en merkt zijn Koninklijk begeeren.

Don Petro leest.
Pet. (265) Ik ben aen ’t Rijk verplicht, maar meerder aen mijn eer,
    ’k Onteerden zelfs, my zelfs, door ’t eeren van mijn Heer
    Indien ik zulkx volbracht, ghy heeren ik vindt heden
    In zijne Majesteyt meer als gemeene reden,
    Dat hy den Portugees op zoo een wijs begroet:
    (270) Maar ik beklaagh mijn lot dat ik ’t uytvoeren moet.
    Dit is een zwaren last, ten aansien van mijn jaren,
    Doch echter voor de Kroon, moet men geen yver sparen.
    De Prins heeft raadt gepleeght, en breeder overlegh.
Rio. Hy heeft ontzegh gevoelt, nu doet hy weer ontzegh
    (275) Aan die, die zijne macht ontwassen, en verschoppen.
Petr. Het Nootlot wil altijdts met Koninghs Scepters poppen.
Ramo. De vrientschap, en de trouw, de droefheydt en de druk
    Zijn staag gespeelen van’t bouvallige geluk.
    De vrientschap smaakt men best, in voorspoet en in weelde,
    (280) De trouw, in tegenspoet, en al wat onheyl teelde.
    ’t Rijk heeft u trouw geproeft, en heeft daar van de smaak:
    Ghy waart in noot ons heyl, in voorspoet ons een baak.
    Ghy gaaft, en geeft ons stof, om altijts u te roemen
    Niet voor een lit van ’t Rijk, of zoo men u mocht noemen:
    (285) Maar voor een vader van ons Vaderlant. U deught
    Was Spangien niet alleen, maar Africa een vreught.
    Ghy hebt de Kroon geçiert in maat, in deught, en reg’len.
Petr. Mijn toegenegentheydt ghy heeren, zijn de zegelen
    Van mijn vertroude plicht.
Rio. Men eere in u de Kroon.
Ramo. (290) Men eere in u de waard van ’t Koninkrijk, de zoon
[fol. C1r]
    Van Spanjens opper-hooft die volgt ons, om de blijken
    Aan u te toonen, en de gonst van zoo veel Rijken;
    Hy is in aankomst, en vermeerdert onze eer:
Petr. Mijn lijf dat staat, en is ten diensten van mijn Heer.
    (295) Ik ben zijn onderdaan, hy doe zijn welbehagen,
    Mijn yver zy altijt den Konink opgedragen,
Rio. Ghy hebt die noyt gespaart, veel min des Koninghs wil
    In’t minste deel verkort;
Petr. Wy zullen na Madril
    Ons morgen met de Zon, te zaam op reys begeven,
    (300) Deez’ avondt zy de Wijn en Bacchus toe-geschreven.
    Dies is dit mijn begeer, ghy heeren, dat de vreught
    Ons by woon tot vermaak, mijns outheydt, en u jeught.
binnen
Continue

TWEEDE DEEL.

Eerste Tooneel.

Don Petro, Robbert, Damon, en Philander.

Petr. DOet zoo ik heb belast, en weest wel op u hoeden,
    Zo zijt ghy buyten zorg, en ik uyt elkx vermoeden.
Damo. (305) Ik zal des Hartoghs wil volbrengen, en met vlijt
    Wel passen op de uur, en de bestemde tijdt.                   Petro binnen
Phil. Dat gaet me van men zin, ô bloet hoe wil ik sehransen,
    Mijn ingewant van vreught, begint alreets te danzen.
    Gort Damon! dit’s voor ons een groote buyte kans.
Dam. (310) Zo doet het, want men Heer, die praat noch van een dans.
Phil. Wat heeft hy u belast?
Dam. Dat hoeft ghy niet te weten.
Phil. Als ik ’t niet weten mach, zoo zal ik ’t niet vergeten.
Dam. Dat’s waar, maar alzo dra zy aan het danzen gaan,
    Zoo zullen wy de maat met onze tanden slaan,
[
fol. C1v]
    (315) Ik sta wel met de kók.
Phil. Gans bloet hoe sal ik lacken.
Dam. Ik segh den oorelogh aan, aan al’t gebraân, gebakken,
    En koom ik haar op ’t lijf, niet een en komter of,
    ’t Is my al even veel, het zy van wat voor stof
    Dat Gosen onse kók, heeft aan me kaar geroffelt.
    (320) Ik ruyk yets.
Phil. Dat is waar, eens aan men beurs gesnoffelt.
Dam. Neen, ruykje soo men borst eer datje bent gebraân?
    Zoo mach de duyvel aan die tafel eten gaân,
Robbert uyt.
Rob. Wat heb ik daar al drollige potzen gehadt,
    Ja wel, wat is dit ook voor een koddige stadt,
    (325) Men sou zijn ooren en zijn oogen wel blindt kijken.
    Wat sinnen hier al hollen, al straten, en wijken:
    Daar is niet een oort, of ghy hebter wel een klucht,
    Dan met een Quakzalver, of een Buure-gherucht.
    Terwijl ik vast keek, komter een wijf aan te teemen:
    (330) Vijf kruyen voor de wurremen zonder in te neemen.
    Ja docht ik, deê den drank in jou geen meer virtuyt
    Als op mijn navel sou doen, jou valsch wurrem-kruyt,
    Jy soudt hier met jou wurmen soo niet staan rasen,
    Zy snyenfe na haar zin, en zettenze in de glasen,
    (335) En bedriegen soo deer’lijk de schamele luy.
    Ja seyd Nies kaaks, ’t is brande-wijns gelt, al den bruy.
    Daar begintse te vliegen en van tand’ te teemen,
    Een poeder voor de maagh, vrient, sonder in te nemen.
    Ziet, zo schuddense met’t gemaakte wurrem-glas.
    (340) Mits zagh ’k een Vent, oft een Gents’ Burgermeester was,
    Zo veel stroppen had hy, en riep als uyt een kolk:
[fol. C2r]
    Hebje geen swartsel, of spelden, feylen van doen, volk?
    Dies snapten ik voorby, k had geen sin om te koopen.
    Met komt me daar een Jonge op het lijf geloopen;
    (345) En na dat ik zagh, was ’t een Klerk van zekere vrient:
    Nieuwe lietjes van een man die de galgh heeft verdient:
    De woorden die hy op ’t Schavot heeft uyt gesproken,
    En ze warender, eer hem den hals was gebroken,
    Mits kreeg ik een zeeltjen, om te kerken te gaân,
    (350) ’t Magh me niet beuren, ik heb d’inhout al verstaân.
    Soo komt men deur de werelt met kijken ende gapen,
    Met garen en sparen, met woekeren en schrapen
    Zeyde onze Floor, en hy quam juyft op het mat
    Dat zen moer een vierendeeltje vleys gekookt hadt,
    (355) ’k Zel ook men best doen, zeyd hy, moet de bruy op wesen,
    Hy na de kolk, en om zen honger te genesen,
    Kocht hy jou moy van spijt een heele stuyvers koek,
    Dien hy in de Kerk aan’t Choor op at, om een hoek.
    Ik had de bruts van sulk leven, om rijk te sterven,
    (360) Laat ik niet na, soo sellense ook niet erven.
    Maar doen Floor nou soude scheyden van ’s werelts oort,
    Zat onz’ heer op zen mont, en de droes aan zen poort.
    Die mienden dat de geest uyt zen mont sou uyt vliegen:
    Maar s’ ontging hem van achteren, dat was bedriegen,
    (365) Niet waar, jongens? wat dunkt jou van zoo een klucht,
    Maar is ’t hier ook al veyl? mijn dunkt ik hoor gerucht.
Dam. Wel, wat sal dese?
Rob. Bloet, de drommel haelt sulk wachten,
    Men zouwen in die tijdt sijn darmen wel verkrachten:
    ’k Zie niemandt van het Hof, wel wat of dit beduyt?
    (370) Mijn Heer verwachtme, en zoo ’k uyt blijf, is ’t verbruyt,
    Maar, holla! wie is daar, ’t is donker, wie mach ’t wezen?
Phil. Is ’t yemandt van ’t gezin.
Rob. Ik ben in duyzent vreezen,
Dam. Past wel op u geweer.
[fol. C2v]
Rob. Hoe kom ik hier van daan, ô goude lieven heer!
Dam. (375) ’t Is hier geen deeg, past op, dat wy deez schelm betrappen.
Phil. Hy doet al wat hy wil, hy zal ons niet ontsnappen.
Dam. Schiet toe, en vat zijn klingh.
Phil. Wat maakt ghy hier zoo spaa?
    Ondekt u, of ik zweer.
Rob. O lieve heer, genaa.
Dam. Men kan uyt zijn gelaat, en schelmachtigh wezen
    (380) De bootschap dien hy draaght, wel zonder spreken lezen.
Phil. Wat duyvel doet ge hier? of koomje op de lucht
    Van ’s Hartoghs gastebodt? daer had jy’t niet.
Dam. Ik ducht
    Dat dezen schelm hier komt om wat te krabbedotten.
Phil. Hy spreekt geen enkel woort, wel hoe of dit zal hotten?
Dam. (385) Slaa toe, en klouwt hem op zijn grove buffels huyt.
Rob. Dat ’s mis.
Phil. Hoe, ist een spook? wel wat of dit beduyt?
Rob. Daar is de Koninkx slagh, en zoo die komt te missen,
    Zoo is het hier geen deeg, en ’t gaat my buyten gissen.
Dam. Gans lijden, zulken flagh, die is een daalder waart.
Phil. (390) O! mijn, ô mijn!
Dam. Wat ’s dit? ghy maakt my schier vervaart.
Rob. Hout daar, neemt dat voor lief.
Phil. Hoe drommel zal’t hier wezen?
Rob. Hout daar, en noch eens daar,
Phil. ’k Begin voorwaar te vreezen,.
    Kom Damon staatme by.
Dam. Al ree man, vat hem aan.
Phil. Vat ghy hem.
Dam. Neen, doet ghy’t, tza wakker aan het slaan.
Phil. (395) Verraat, verraat, verraat.
Dam. De duyvel is dat byten.
Phil. Zoo ghy’t niet op en geeft, wy-zullen u zoo smijten
    Dat het jou heugen zel.
[fol. C3r]
Don Petr. op ’t gerucht uyt.
Petr. Wie maakt hier dit gerucht
    Zoo spaa ten hove, zeght wie zijt ghy?
Dam. Dat ik vlucht
    Is meer als over tijdt.
Phil. Wy zullen ’t wel ontduyken.
Petr. (400) Wie stommelt hier verraat?
Dam. Wy moeten list gebruyken.
Dam. en Phil binnen..
Petr. Ik zegh u ander maal, ’t zy waar gy u versteekt
    Dat ghy u openbaart, ik raad u dat ge spreekt,
Rob. Hier is den Hartogh zelfs: Gans hondert duyzent kanzen,
    Hoe zal mijn schraale huyt, hier door de pieken danzen.
Petr. (405) Ik zegh u dat ghy staat, of dit ’s u laatste stont.
    Flux zeght my, wie u hier zoo spaa ten Hove zont?
    Melt my u bootschap voort, of ’k zweer u by de Goden
    Dat ik u met deez’ klingh van stonden aan zal dooden,
    Men brengt hier Fakkel-licht.
Rob. O! Heer genaa, genaa.
Petr. (410) Ghy duyvelsche gedrogh, wat maakt ghy hier zoo spaa?
Rob. Dat weet ik zelver niet, als dat ik deze brieven
    In handen geven zou, de Hartogin, ey lieven
    Bestelt ghy die voor my, och was ik hier van daan.
Petr. Wie dient ghy?
Rob. Heer, Don Jan.
Petr. Staat jongen, vat hem aan
    (415) En Leyt hem hier van daan, maar wilt hem wel bewaren.
Dam. Kom bors je gaat met ons.                        binnen.
Petr. Hoe rijsen mijne hairen.
    O Hemel! wat ik zie, dit is Don Jan zijn hant,
    Ik breekze op, en lees met schant mijn eygen schant.

Hy leest.
    Zal dan den Hemel in mijn Zuchten, en mijn karmen
    (420) Gestaagh verharden, en zich mijner noyt erbarmen?
    En kan ik door gezucht, en klachten, dan de Goôn
    Niet brengen tot beweegh, of mind’ringh:van mijn hoon?

[fol. C3v]
    Zoo vloek ik d’eerste stont, waarin ik ben geboren,
    Hoe heeft mijn bloet, mijn bloet hun vyantschap gezworen;

    (425) En Stookt de Minne-Godt dit schandelijke vuur
    In deze Zielen? Goôn, recht tegens de natuur?
    Zoo is rechtvaardigheydt van Menschen, en van Goden
    Om hoogh, als hier op aard verbasterd en gevloden:
    Dat zich den Mensch voortaan in lupijns Zetel zet,

    (430) En leve zoo’t hun lust, en stel bun zelfs een Wet,
    Een Wet die Vrou Natuur, en hun gelijk zal wezen,
    En dat men nu voortaan geen Goden dien’ of vreezen;
    Nadien den Hemel, die voor dezen hiel verdacht
    De Booze, nu voortaan om hare boosheyt lacht.

    (435) Rampsalige, helaas! waar zijt ghy toe gekomen?
    Men noemt u vroom, maer ghy verscheelt veel van de Vromen:
    Ghy hebt alleen niet u, maar my en ’t mijns verkort,
    En al mijn voor’ge eer, in eenen Poel gestort
    Van endeloose smaat, doch d’ontrouw my gebleken,

    (440) Zoo Godt geen wraak verschaft, die sal ik selver wreken.
    Komt Rust-verstoorsters van mijn grijse ouderdom,
    Komt Beulen van mijn eer, langht my se wederom;
    Tyrannen van mijn rust, gaat ghy u Heer ontvluchten,
    Om dese oude Ziel te overlaân met suchten?

    (445) Zoo zijt ghy veel te vroegh tot mijn bederf geteelt,
    O! neen, ghy maakt my kond, ’t geen myn Meester heelt.
    Des zijt ghy wellekom, dat ghy my aen komt manen
    Tot wraak dien ik verschaf, met suchten, en met tranen.
binnen.

Don Ian, en Robbert.
D. Ian. Indien ’t zoo is geschiedt, zoo ben ik om den hals,
    (450) De aard is my te nauw, ’t ontmoet my hier van als,
    Hebt ghy, ô! snoden Guyt, ten kosten van mijn leven,
    Mijn brieven in de handt van mijnen Oom gegeven?
Rob. Door kracht en door gewelt.
D. Ian. Mijn schoone Leonoor,
    Zoo ghy om’t leven komt, ik volgh u op het spoor,
    (455) Ik heb door groote zucht, en met gevaar van ’t leven,
[fol. C4r]
    De doodt-steek aan u eer, en mijne Ziel gegeven,
    Helaas! wat gaat my aan, ons voorneem is ontdekt,
    En hier is yets of niet dat my tot voordeel strekt:
    Hoe quaamt ghy in de handt van mijnen Oom te vallen?
    (460) Waar is hy u ontmoet? ’t is hier geen tijdt van mallen.
Rob. Na dat ik op het Hof een tijdt langh had gewacht
    Na yemandt van ’t Gezin, ja schier tot in de nacht,
    Zoo ben ik in de handt tot mijn onluk gevallen
    Van twee, ik kenze niet, noch niemandt van ons allen.
    (465) ’k Geloof het zijn geweest, de Dienaars van u Oom;
    Zy vielen my op ’t lijf, en buyten een’ge schroom
    Hebben zy dit mijn vleys zoo blont en blaeu geslagen,
    Dat ik niet garen weêr zoo’n tocht zou willen wagen;
    Zy hebben deze Vacht met steut zoo overlaân,
    (470) Dat ghy’er wel maklijk zou een Carbenaad van braân;
    Ik beet den een in ’t bien, daar was het op een roepen,
    Verraat, ik om een hoek, den Hartogh met zijn Troepen
    Verschenen op ’t gerucht, hy riep, ondektje, voort
    Tza Dienaars, past wel op, bezet terstont de Poort:
    (475) Na datter was een Knecht met Fackel-licht gekomen,
    Daar heeft men niemant meer, als my alleen vernomen;
    Hy greep my by de keel, den Degen op de borst,
    En zey, wat maaktge hier? wie dient gc? och! ik dorst
    Van vrees byna verkracht, geen enkel woortje spreken,
    (480) Hy zey; en spreekje niet? ik zelje voort door-steken.
    Ik was uyt hooge noot te melden, wie my zond,
    Te meer, door dien hy my met uwe brieven vond.
    Ik ben noch door een list, dien droeven dans ontkomen,
    Door dien ik was alree in hechtenis genomen;
    (485) Ten waar haar onverzicht, ik was noch in de knip.
    Ik ben onnoozel, kijk, hoe hangt hem nu de lip.
D. Ian. Vertrekt uyt mijn gezicht; ghy moorder van mijn lusten,
    Mijn sinnen zijn ontstelt, en buyten hoop van rusten.       Rob. bin.
    ’k En weet wat dat ik zal, dies staan ik buyten raat.
[fol. C4v]
    (490) Wie scheld ik alder eerst, mijn liefde, of mijn daat?
    Rust niet mijn moedigh hert, zijt ghy eens afgeslagen,
    Ghy zijt niet buyten hoop, den tweeden storm te wagen.
    Dies zal ik door de tijt verwachten, wat ’t geval
    De Minne-godt; mijn min, in ’t ent toe zenden zal.        Binnen



Leonora, Voester, Don Petro.

Leon. (495) Zal dan de brandt van min en minnelijke lusten
    Gestaagh vermeeren, en geduurigh my ontrusten?
    Zal ik den Hemel, dan met mijn minziek geklagh
    Gestaagh ontrusten, en bestormen dagh, op dagh?
    En zal ik door de tijdt, in ’t ent niet konnen leeren
    (500) Hoe zeer dat ik mijn zelfs bederve, en onteere?
    Op dat ik endelijk, met overlegh en raat,
    Gedenk in wat gevaar mijn dwazen yver staat:
    Zoo zal mijn zucht in ’t endt, my, en mijn min bedriegen,
    En ik zal vruchteloos den Vorst in slape wiegen.
Voest. (505) O vrouwelijke ziel! hoe zijt ghy zoo beroert?
    Ghy hebt begonnen, en u zaak dient uytgevoert.
    Hoe, zoudt ghy zoo een Zon, die ’t licht is van u leven,
    Van wien men u berooft, zoo reukeloos begeven?
    Dat worde nimmer waar, vat de gelegentheydt
    (510) Nu by de vlechten, en gebruykt hier onderscheyt,
    Ghy zijt alreets verdacht, en in een quaat vermoeden
    By uwen Heer, dat niet is weder te vergoeden,
    En nu men u alreets gelijk in banden sluyt,
    Zoo ist niet buyten reên dat ghy u tochten uyt
    (515) Door stomme letteren, wiens sprakeloose monden,
    Als Minne-boode veel verborgentheên verkonden:
    Vangh aan, volvoert u Min, en maalt hier op dit blat
    De zucht, die uwe ziel, in hare omtrek vat.
    Vaart wel, Mevrouw, ’k vertrek, en als ghy hebt geschreven,
    (520) Zoo zal ik zelfs den brief aan uwen Minnaar geven,
    Ten spijt van uwen Man, wat waant dien ouden Bloet
[fol. D1r]
    Te dwingen door dees boey, u loffelijk gemoet?
    Al sloot men Danaë op eenen koperen tooren,
    Jupijn in schijn van gout, die wister door te booren.
    (525) Zijt moedigh, en verwacht een uytkomst, want ik weet
    Dat ’t ende van u druk, ’t begin is van sijn leet.         Voester binnen.


Don Petro.
Petr. Z’ is beezigh.
Leon. ’k Ben verrast, O! Hemel vol genaden
    Gheeft ghy my raadt, dat ik my wijslijk mach beraden.
Petr. Vervoerde Leonoor, hoe lange sal u sucht
    (530) Verladen dese ziel? hoe langh sal ik de vrucht
    Van u vervloekte drift, verdragen en besuuren?
    Hoe langh sult ghy mijn ziel op wanhoops paden stuuren?
    Ik twijffel aan my selfs, als ik aan u gedenk.
    Hoe zijt ge soo verhit?
Leon. Verwoede man, ik krenk
    (535) En schen mijn eygen selfs, met u gehoor te geven.
Petr. Most ik in mijnen herfst, deez’ smaat van u beleven?
Leon. ’k Weet wat dwase zin, of wat den Hartogh let,
    Dat hy my hier in ’t Hof, gelijk gevangen set.
    Kan u vervoerde zucht, by u soo veel vermogen,
    (540) Dat ghy u selfs verneert, in plaatse van verhoogen?
    Ghy neemt my t’onrecht, ’t geen, dat ghy my noyt en gaf,
    Ja snijdt door dese hoôn, mijn sucht van d’uwen af.
    ’k En weet wat dat u schort, dat ghy, gelijk verbolgen,
    My door u dwase sucht, soo vreeslijk durft vervolgen.
    (545) Mijns wetens, gaf ik u noyt oorsaak, kan ’t geschiên
    Dat ik in mijne man, hier moet mijn vyandt sien?
    Hoe! hebt ghy al u breyn, in u bewint versleten
    Dat ghy hier weten wilt, dat ik noyt heb geweten?
    Wat heb ik u misdaan? dat u vervloekten haat
    (550) My van mijn eer ontset, en na mijn leven staat?
[fol. D1v]
    Of kan Tholedoos bloet, waar uyt ik ben gesproten,
    U niet vernoegen, om het uwe te vergrooten?
    Zoo schikt my weer te rugh, maar schent mijn eere niet.
Petr. Het geen dat ghy begeert, dat wil ik, my geschiet,
    (555) Och! wou den Hemel, dat mijn eer noyt was geschonden
    Door uwe sucht, soo was dees oude ziel ontbonden
    Van gruwelijk gevaar, ik tob noch in een Zee
    Van woeste baren, en beschouw noch Lant, noch Ree.
    Geveynsde moorderes, ik zweer u, dat u tranen,
    (560) My eer verharden, als tot medely vermanen,
    Ghy onbeschaamde, derft ghy spreken van u eer?
Leon. Ik hoor met ongedult, dees laster, maar ik zweer,
    Indien u door de tijdt, mijn onschult komt te blijken,
    Dat ik van dese hoon, wel dubbeld’ winst sal strijken.
Petr. (565) U onschuldt, snoode vrouw, door leest dees brieven.
Leon. Ach!
Petr. Waar is u onschult? kom, men brenghtse voor den dagh.
    Hoe, staat ghy sprakeloos? men hoeft die uyt geen hoeken,
    Noch door beveynst gelaat, noch tranen op te soeken.
Leon. Mijn ongedult vermeert, en mijne tongh verstomt
    (570) Door d’onverwachte ramp, die my te vooren komt.
    Ghy zijt verleydt, mijn Heer, en gruwelijk bedrogen,
    Dees brieven zijn verdicht, ’t is valschelijk gelogen:
    Dees eerdief staat naar u, en mijn bederf.
Petr. Dat ’s waar.
    En dat de zaak soo leydt, is meer dan al te klaar.
    (575) Ghy hebt door uwe drift, den Scepter van Castilien
    Alleenigh niet verkort, maar ’t Hooft van ’t out Civilien.
    U moeder droegh heel aars den Scepter te Madril.
    Ghy zijt Johan gelijk, in tochten, als in wil.
    Ghy hebt Tholedoos Rijk, of Napels niet te last’ren,
    (580) U suchten zijn gelijk om Prinçen te verbast’ren:
    Aenschouwt het Zegel van u daden, snoode vrouw.
    Kom spiegelt mijn bederf, die u verbroken trouw.
[fol. D2r]
Leon. U mis-trouw straamt u ziel met felle geessel-sweepen.
Petr. De teek’nen van u zond schijnen geheelt dees neepen.
    (585) Die quetsen my op ’t nieu, ghy voedtse in u hart
    Met vreughde, maar mijn eer draaght na-smaak van den smart.
Leon. Wie gaf u dese? seght, of soektge my te sarren?
Petr. Ghy schijnt uyt’t eene quaat, in ’t ander weer te warren.
    Ghy vraaght my onbeschaamt, wie dat my dese gaf?
    (590) De dienaar van u boel, wiens wraake ik verschaf,
    En u verschaffen sal, beullinne van mijn rusten.
    Dat ik alhier verschijn, en is niet om mijn lusten,
    Of aangesteeken vuur met u te koelen, neen:
    Maar ik begeer, en wil dat ghy in vrolijkheên
    (595) Met ons dees avont slijt, op dat de Spaansche Heeren
    Geen kondtschap krijgen van mijn reukeloos onteeren.
Leon. U lust mijn sterven doet, ik walligh van u lust.
Petr. U sucht die staat my duur, en maakt my ongerust.
Leon. De uwe die bestaat uyt argewaan, ik vreese
    (600) Dat uwe rust, d’onrust van mijne ziel sal wesen.
    Ghy maant my, Heeren, aan tot vrolijkheydt en vreught,
    En als ik sulkx volvoer, ten aansien van mijn Jeught,
    Zoo houtge my verdacht, ’t geen ghy my stelt voor oogen,
    Dat hebt ghy selfs verdicht, en valschelijk gelogen.
    (605) U loose achterdocht, die plaaght u, zijt gewis,
    Dat uwen yver-min, u eygen beule is.
Petr. Doet afstant van u sucht, en baart my vergenoegen.
Leon. ’t Valt moeyelijk zich selfs, naar eenen dwaas te voegen.
    Wat afstant sal ik doen? wat wiltge?
Petr. Dat ghy sult (610) bekennen ’t geen ghy ziet.
Leon. Hoe, terght ghy mijn gedult?
Petr. Z’ onkent noch even.
Leon. Hoe voel ick my ontroeren;
    Wat wilt ghy dat ik sal, u dwase srift in-voeren?
Petr. Ghy onbeschaamde veynst, eer ik u veynsen leer.
Leon. Doet alles wat ghy wilt, verrader van mijn eer.



[fol. D2v]
Don Ramon, Don Rio, Don Ferdinando, Izabella.
Ramo. (615) Den Hartogh is belet.
Petr. Mijn Heer, in geene deele.
Leon. Zoo’n aangenamen stoet, en kan ons niet verveelen,
    Dies zijt ge wellekom, en’t is ons aangenaam
    Dat ghy al hier verschijnt.
Petr. Ghy Heeren, wil te saam,
    Terwijl ik hier vertoef, het binnen-hof besichten,
    (620) Ik heb in eenigheydt yets noodighs te verrichten,
    Dies bid ik, my verschoont.
Rio. Houdt onse komst ten goe’n.
Petr. Het geen in my ontbreekt, dat sal Me Vrouw voldoen.
    Zoo’n schielijken vertrek, veel toe-stel heeft van nooden.
Ramo. Den Hemel geeft ons heyl.
Petr. Dat gonnen ons de Goden.
    (625) Wy willen dese nacht, met vrolijkheydt, en rust
    Doorbrengen, en met lust, gebruyken onse lust.
Rio. Wy houden ons gereet.
Petr. Ik sal u voors bywoonen.
    Mijn onschult, Heeren.
Ramo. Hoe, die hoeft ghy niet te toonen.
Rio. Wy zijn verschuldight, en ’t gebreken blijft ons by.
Petr. (630) Me Vrouwe Leonoor, ’k wil ghy geselschap zy
    Van dese samen-komst, u jonge blonde haren
    Die passen by de vreught, meer als dees grijse jaren.
Binnen


Don Petro.
Petr. Wel, wat wil dit papier? het is geheel bekladt,
    En als met voordacht, hier en daar, met inkt bespat.
    (635) Het is geschrift, wat’s dit? en van mijn vrouw geschreven,
    Hoe vat ik d’inhoudt best, helaas! mijn leden beven.
    Hoe, aan Don Jan, ô ramp! nu twijffel ik niet meer.
    Aan uwe schelmery, verrader van mijn eer.
[fol. D3r]
Hy leest.
    ’k En kon dees laatste dienst, aan u niet schuldigh blijven,
    (640) O! Ziele van mijn Ziel, met eens aan te schrijven,
    Nadien den Hartogb nu ons samen-komst belet,
    En mijn geboeyde Ziel, gelijk gevangen set.
    Ik leef als leveloos, en soek met alle krachten
    Van reden tot u eer, te breken sijn gedachten:

    (645) Dan ’t schijnt by uur, op uur verharder wordt, in trots,
    Zoo dat ik al mijn vlijt verspil, als op een Rots
    De tomeloose Zee, haar wit beschuymde golven,
    ’t Schijnt hy sijn menschelickheydt, heeft t’eenemael bedolven
    In de vergetelheydt, en U, dien ik beklaagh,

    (650) Leydt hy den hinder-paal, en leyde laagh op laagh.
    Dies siet wel toe.

Don Petro.
Petr. Wat’s dit? word ik dan soo gelastert,
    En maakt u sucht mijn kroost voor onecht uyt, en bastert?
    En sal ik door een vrouw, gedoogen dese schant?
    Dat mijne naam verstrekt, een opspraak in mijn Lant?
    (655) En dat men my ten spijt, van mijn genegentheden
    Bestrijde in mijn huys, dat tegens recht en reden?
    Soo sien ik veel te spa, mijn laatsten dagh te moet,
    En’k heb te lang geleeft tot schanden van mijn bloet.
    Wel, laat ons sterven dan, om dese smaat t’ontduyken.
    (660) Hoe, sterven? neen, daar door zou ik haar sucht ontluyken,
    Gelijk de blonde Auroor, een vers ontlooken Roos.
    Neen, Petro, dult noch lijdt dees laster niet, hoe boos
    Hun voorneem dreyght u staat met wraak-sucht op te komen,
    Wascht in haar bloet de schand, die’t u heeft aangenomen,
    (665) En suyvert u geslacht van dees gehate pest.
    Beveelt ’t geval dees saak, en uwe wraak de rest.
    Komt dochters van de nacht, wilt uyt mijn sinnen wannen
    Haar liefde, en de rest van mijne sucht verbannen,
    Op dat ik onbeschroomt haar op kom, en met moet.
[fol. D3v]
    (670) On-aangesien mijn bloet vergiet, dat godloos bloet.
    De tijdt die biedt mijn gonst, om in dees vrolijkheden
    Met vrolijkheydt mijn wraak, en yver te besteden.
Don Ferdinando uyt.
Ferd. Heer vader met verlof, men wacht u in ’t Salet,
    De Heeren zijn gereet, de spijs wordt opgeset.
    (675) Als ’t vader liefst belieft, ghy kontse voort bywoonen.
Petr. Hoe kan ik dus bedroeft, een vrolijk wesen toonen?
    Moedigen Ferdinand, mijn eenighste vermaak,
    Vertoonder van mijn druk, aan-voerder van mijn wraak.
    Waar zijt ghy jonge blom alreede toe vervallen?
    (680) De na-smaak drukt u tongh, u moeders schand’lijk mallen
    Zal u, en uwe Sus, al schijnt ghy onbelaan,
    Tot kennis zijnde, laas! noch kosten traan op traan.
Ferdi. Hoe! vader, wat is dit? wat sal ik hier uyt ramen?
Pet. Gy noemt mijn vader, en ik moet dien naam my schamen.
Ferd. (685) Dat ik u vader noem, hoe, is dat buyten reên?
    Zijt ghy mijn vader niet?
Petr. Wat zegh ik, Ja of neen?
Ferdi. Wat hebt ghy met ons voor? hoe zijt ghy soo besturven?
Petr. Die gheen die my bederft, die heeft u meê verdurven.
Ferd. Wie staat naar ons bederf?
Petr. Vraaght dat u moeders sucht.
Ferd. (690) Zy is met sucht tot ons gestadighlijk bevrucht
    Aan hare vrientschap, Heer, en heeft ons noyt ontbroken.
Petr. Sy heeft daar reden toe, ’t is wijsselijk gesproken.
Ferd. Mijn Vader schijnt ontstelt, wat of de Prins ontbreekt?
Petr. Onnooz’le, weet ghy wel in wat gevaar ghy steekt?
Ferd. (695) Hoe Vader, wat gevaar? wy weten van geen duchten.
Petr. Hoe onbekommerder, hoe nader aan het suchten:
    Blom van mijn ouderdom, ghy wort in uwe Lent
    Geslagen, en ghy kent geen oorsaak uws ellent.
Ferd. Mijn vader schijnt geraakt, en t’ eenemaal aan ’t dutten,
[fol. D4r]
Petr. (700) Hy sal u door sijn val, voor swaarder val beschutten.
Ferd. Mijn Heer, wat isser gaans? wat deerd u?
Petr. Komt en siet
    Den aanvangh van u ramp, en’t end van mijn verdriet.
Binnen
Continue

DERDE DEEL.

Eerste Tooneel.

Don Petro, Don Ramon, Don Rio, Don Ferdinando, Don Fredrico, Damon, Philander, en gevolgh.

Damo. IK sal met yver, Heer, op u bevelen passen.
Petr. Soo sal ik ook, om haar, in weelden te verrassen.
    (705) Doet soo ik heb belast, en past wel op, dat ghy,
    Als ik u geef de leus, my vort behulpsaam zy        Damon binnen
    De Heeren zijn te recht, en wel te pas gekomen,
    Ey, sonder langh vertoef, een yder plaats genomen.
Rio. Wy volgen u bevel.
Petr. Dat wy met vrolijkheên
    (710) Dees avont, en de nacht tot ons vermaak besteên.
Ramo. De Jufferschap, mijn Heer, heeft ons te vroegh begeven.
    ’t Is droeve vrolijkheydt, en leven sonder leven
    Als men haar by-zijn mist:
Fred. De vrolijkheydt en vreught
    Wel passe by de wijn, en by de blonde Jeught.
Petr. (715) Sy schijnen besIch om ons vreughde te vermeeren,
    En d’Heeren met een Dans, dees avondt te vereeren.
Fred. ’k Schep uyt u lusten, Heer, mijn aldergrootste lust.
Petr. Ik schijn vernoeght, maar laas! van binnen ongerust.
Ramo. Men segge wat men wil, ’t staat alles in ’t volvoeren.
Fred. (720) Neen, Phlippus sal Don Jan, dien hogen moet wel snoeren.
Petr. Den Portugeesen Prins, sijn Staat selfs onder mijnt
    En werkt sijn eygen val, voorwaar Ramon, het schijnt
    Dat ons goetaardigheydt sijn hooghmoed komt te stijven.
[
fol. D4v]
Ram. Den Conink sal Don Jan dien hoon niet schuldigh blijven.
Rio. (725) Zy kennen ’s Koninkx macht, en dat sijn groote wil
    Moet zijn de toom van ’t Rijk, ’t gemeene Landt verschil
    Zal sich wel neygen, na sijn Princelijke wenken.
Fred. Zoo geen kleynmoedigheydt sijn ziele komt te krenken.
Petr. Noyt vont een opper-hooft, sijn Machten meer verkleent,
    (730) Als in ’t inwill’gen van d’onkundige Gemeent:
    Dies is het wettigh, die te krenken en te bannen
    Wiens moetwil Vorsten schent voor schelmen, en tyrannen.
Rio. Dat men de Spaansche Kroon met desen dronk gedenk,
    En in’t geschenk van dees, men de gesontheyt schenk
    (735) Aen sijne Majesteyt.
Fred. Wy zijn daar meê te vreden.
Petr. Dat gaet u voor, ik sal mijn yver eerst besteden.
Daar wordt getrommelt en geblasen.
Ram. Een yder roept met my; Godt spaar sijn Majesteyt,
Ferdi. Die geef hem vrede en rust
Petr. Tot in der eeuwigheydt.
Daar wordt op Instrumenten gespeelt en gesongen.
Rio. Men sou door dat gespeel, en’t roeren van die lippen,
    (740) De mensche niet alleen, maar selfs de hartste klippen
    Wel brengen tot beweegh.
Pagie uyt.
Pag. Sy zijn gereet, mijn Heer:
Petr. Dat alle onlust nu, in rust en vreê verkeer.
    Zy komen soo’ t hun lust.
’t BALET.
Ram. O! welk een aardigheden,
Rio. Men sou de gantsche tijdt zijns levens wel besteden
    (745) Om zulkx aan te sien.
[fol. E1r]
Ferdi. Den inhoudt was seer soet.
Petr. Voor ’t oogh vermakelijk, maar voor het hert als roet.
Fred. Zoo heeft fich Massius van schant en smaat ontslagen,
    En Scipio sijn sorgh, door ’t raden, opgedragen
    Den Koninkx Sifakx lijdt hier schip-breuk in sijn trouw,
    (750) Den Raadt en’t Roomsche volk, verheughden in sijn rouw.
Gonsa. Den wijsen Massius, heeft om de eer van Roomen,
    Zijn eygen selfs verheert, hy kost sijn tochten toomen.
    Doen ging de eer voor lust, en kloekheyt voor ’t genot,
    Het welk hem proeven deed ’t geval van ’t dartel lot.
Alon. (755) O! herten-wee, ô! ramp, ô! droeve ongelukken.
Petr. Alonze, wats ’er gaans?
Alon. O! druk, ô! druk der drukken.
Petr. Spreekt op, en zegt wat druk, wat dreyght ons ’t Hof?
Alon. O! noot:
Rio. Wel waar toe dit geroep?
Alon. O! ramp, Me-vrouw is doot.
Petr. Hoe! doot, wat ’s dat geseydt?
Ramo. Is hier verraat gebrouwen?
Alon. (760) Wie kan zoo’n overval met drooge oogen schouwen?
Petr. Verhaalt ons hoe, en wat.
Alon. Zy had haar in ’t Salet,
    Moe zijnde van den Dans, noch nauw’lijkx neer geset,
    Of is als een Leeuwin strakx op de koets gevloogen,
    Alwaarse neder viel voort ameloos, haar oogen
    (765) Die bleven staan, gelijk een Christalijne muur,
    Waar door men klaarlijk zagh het inderlijke vuur,
    Datse al danssende, had vrolijk ingenomen,
    Dan zaghmen eens een blos op hare wangen komen.
    En dan betrok zigh ’t vel weer saluw, paars en bleek.
    (770) De Voester schietter toe, die s’ in den arm besweek.
    Sy worstlend met de doodt, begint de mont t’ontsluyten
    Met dese reên, en sprak: Gaat zegt het Hof der guyten
    Daar binnen in de Zaal, die my dien doot-drank gaf,
[fol. E1v]
    Dat ik hem van om hoogh, een eeuw’ge wraak verschaf.
    (775) Dat hem de eeuwigheydt des Hemels, noyt doet rusten;
    Dat hem’t geweten knaaght, en dat hy buyten lusten
    Van leven, levend blijft, dat hem den blixem senkt,
    Op dat hy elk een stond, aan dese moort gedenkt.
    Sy vlieght weer op de Koets, van dolheyt ingenomen,
    (780) En dreyght u na haar doot, met wraak-sucht op te komen.
    Terwijle het vergift, haar knaaght het ingewant,
    Soo stortse weder neêr, als voor, op ’t Ledekant.
    Sy gaf my dese Ringh, en sprak: mijn trouwe bode,
    Terwijle ik vertrek in d’eeuw’ge Throon der Goden,
    (785) Soo geeft deez’ mijne Neef, en seg hem dat ik wraak
    Begeere van sijn hant, tot mijne ziels vermaak.
    En dat hy niet en laat, gelijk mijn geest, verbolgen,
    Den moorder waar hy is, op’t vreeslijkst te vervolgen.
    Ze zet haar neder, en een nevel-wolk bedekt
    (790) Haar glinsterend gesicht, gelijk een douw, ze strekt.
    Haar handen naar om hoogh, en heeft den geest gegeven.
    ’k Verhaal u ’t geen ik sagh.
Ramo. Ach! wat dat wy beleven.
Ferd. Mijn moeder doot? O! ramp, men vat den moordenaar.
Petr. Men wijst ons waar sy is.
Rio. ’t Verraat blijkt al te klaar.
Petr. (795) Mijn voorneem is volbracht, dank zy de groote Goden.
Alon. ’k En wensch noyt meer te zijn zoo’n overdroeve bode.
Petr. Kom gaan wy na de Zaal daar sy verslagen leydt
    Op dat wy’t zelver sien.
Fred. Ach! wie had dit geseydt
    Dat dese vreught soo dra in droef heydt zou verkeeren,
    (800) Mijn ziele baart hun vreugt, kom volgt my t’saam ghy heeren.
Binnen


Damon en Philander.
Phil. Wat isser gaans?
Damo. ’k En weet,
[fol. E2r]
    Het Hof schijnt heel in rouw.
Phil. Na dat ik momp’len hoor, soo is het om Me Vrouw.
Damo. Hoe! isset dan geen deegh?
Phil. Dat weet ik niet te zeggen.
Damo. Wel hoe, de Tafel leegh, wie sal my dit uytleggen?
Phil. (805) Wel wat of dit beduyt?
Damo. Hier is yets vreemts te doen.
Phil. Kom sien wy watter is, soo zijn wy uyt vermoên.
binnen.
.


2. Tooneel.

Don Petro, Don Ramon, Don Ferdinando, Don Rio, Don Fredrico, by het Lijk van Leonora.

Petr. Vervloekte ontzielde rift, most ghy noch voor u lesten,
    Tot hoon van mijn geslacht, u helsche sucht bevesten?
    En maanen uwen pol, tot mijn bederf, en wraak?
    (810) Tot onlust van mijn bloet, en uwe ziels vermaak,
    Op dat men van u doen, en ontrouw my gebleken,
    Met schande naar u doot, en mijne val sou spreken?
    Zoo zijt ghy recht ter tijdt gesneuvelt, en mijn bloedt
    Heeft sich op tijdt en stondt gereynight, in de gloedt
    (815) Van u vervloekte sucht, gaat pleegt nu daar beneden,
    In’t eeuwigh Jammer-dal, u snoo genegentheden.
    Voor my, ik ben voldaan, terwijl ik met vermaak
    Zie ’t ende van u sucht, en mijn verwoede wraak
    Getuyge van mijn ramp, hoe staat ghy soo verslagen?
    (820) ’t Is hier geen treurens tijdt, gaat wilt dees mare dragen
    Ten Hove by de Vorst, en doet hem mijne groet,
    Dat hy sijn Dienaar voor dees tijdt verschoonen moet:
    Verhaal hem ’t gheen ghy zaaght, hoewel ik zulks wou heelen,
    Dies wilt de Werelt nu, mijn schande mede deelen.
Petro binnen



[fol. E2v]
Don Frederik, Don Ferdinand, Don Ramon,
Don Rio.
Rio. (825) O! gruwelijke moort.
Ram. Ach! wat dat ons ontmoet,
    O! bittere na-smaak, foey! wat baartge gal en roet:
    Is dit de weer-galm van ons overdartel juygen?
    Om uwen hals vol straf, voor straffe te doen buygen;
    Zoo zagen wy te vroegh dees schennis in u bloet.
Rio. (830) ’t Is mijn van herten leet, dat ik s’ aenschouwen moet.     Binn.
Ferd. Och! moeder, moeder och! waar zijtge toe gekomen?
    Hoe! heeft mijn vader u, u lieve ziel benomen?
    O! Goddeloos bestaan, van Godt gevloekte moort.
    Wie heeft sijn leven oyt van grooter ramp gehoort?
    (835) Mijn moeder is vermoort, wie hoorden oyt yets quader.
    Mijn vyandt is mijn vriendt, haar moordenaar mijn vader.
    O! ramp, ô! dubbel ramp, ongoddelijk bestaan.
    Ghy zijt verraden, en wy deerelijk verraân.
    De werelt is te kleyn om sulk een sond te bergen.
Fred. (840) Ghy moet u jonge Jeught geen meerder droef heyt vergen
    Als ze verdragen mach: Moedigen Ferdinand,
    Beteugelt uwe rouw, gebruykt hier u verstant.
Ferd. Och! Fredericus, och! wat sien wy voor ons oogen?
    Mijn moeder doot, helaas! hoe zijn wy zoo bedroogen.
Fred. (845) Men wijt dat uwen Neef, maar u heer vader niet.
Ferd. Hy is den moordenaar.
Fred. Hy oorsaak van ’t verdriet,
    Stelt u gerust mijn kint, en toont u een der loten
    Van ’t loffelijke Huys, waar uyt ghy zijt gesproten.
    Dees, uwe vaders daadt, die heeft u, noch de Wet
    (850) In ’t minste deel verkort, min schande aan geset.
Ferd. Och! moeder, moeder, och!
Fred. Dit klagen is verloren,
    U moeder die is doot.
[fol. E3r]
Ferd. Haar ziele kan mijn hooren.
Fred. Bedaar, bedaar mijn kint, en vollight uwe plicht.
    U rouw gestaagh vermeert door dit bedroeft gesicht.
Binnen


3. Tooneel.

Philander, en Damon,

Phil. (855) Ghy sult my, eer ik schey, mijn sinnen weder geven.
Damo. Heb ik jou sinnen, zegh? wel wie het van sijn leven
    Van dwaser klap gehoort, heb ik u yets verkort?
Phil. Ghy vraaght het geen ghy weet, ’t geen aan mijn wijsheyt schort;
    Dat hebt ghy als een Dief, my valschelijk ontdragen.
Dam. (860) ’k Heb niemant oyt misdaan, wie hoort me van my klagen?
Phil. Ghy bent mijn Sinne-dief, ey lieve! laat eens sien
    Als wy zijn met ons tween, zoo hebben wy der tien,
    ’k En weet niet hoe ik ben, ghy hebter twee gestolen,
    Ghy houdter seven, en ik blijf er met drie dolen:
    (865) Ick zegh u andermaal, jou groote Domme-kracht,
    Dat ghyze weder-geeft, of ’k haalze van jou vacht;
    Zie daar, dat ’s rontom ernst, ik wilze weder hebben,
    Al zou de Asbak jou verstrekken voor een Krebben
    In plaatze van een Bedt, het heught my, doen jou Vacht
    (870) Met drek was overlaân, ghy doet gewelt en kracht
    Aan mijn onnoozelheyt.
Dam. Wat hebt ghy my bevolen
    Te brengen wederom?
Phil. Het geen ghy hebt gestolen.
Damo. Mijns wetens, heb ik u, heb ik u, in ’t minst te kort gedaan.
Phil. Te kort, ja moy gekalt, ’k ben door jou list verraân.
Damo. (875) De wijn het jou verraân, me vrient, ghy zijt aan ’t dolen,
Phil. Ik eysch mijn sinnen, die ghy valsch’lijk hebt gestolen.
    Geef ghyse my niet weer, hier in dees juyste stont,
[fol. E3v]
    Zoo ban ik jou by gort, drie stappen in het ront.
Damo. Indien ghy sulkx begint, ik sal jou bastert maken
    (880) Van jou belooft Rantsoen.
Phil. Ik zweer u by dees kaken,
    En by dees blaeuwe sak vol pleyten en krakeel,
    Dat, wilje weder maats, ik deel het halve scheel.
Damo. Dat loof ik wel, ey kijk, ô! lieve broêr, ja trouwen,
    Ghy soudt ses sinnen, maat, en ik maar vier behouwen.
    (885) Neen, neen, daar hadjet niet, ik wil, dat’s met een woor t,
    Dat ghy my strakx voldoet: want maakje my verstoort,
    Zoo mooghje wel voor my, als voor de drommel vreesen.
Damo. Kom, kom, al lang genoegh, hoe of het hier sal wesen.
Phil. Ik wil voor al mijn reuk, mijn smaak, en mijn gevoel
    (890) Van jou weer hebben, flukx.
Damo. Wel, waar toe dit gewoel?
Phil. Ghy raakt mijn soo niet quijt.
Damo. Hier langer niet te gapen.
    Zijt ghy u sinnen quijt, te beter sult ghy slapen.
    Maar, holla! wie is daar? wat deerelijk gesucht?
    ’t Is d’Hartogh, en’t gevolgh, kom, nemen wy de vlucht.
Binnen


4. Tooneel.

Don Petro, Don Ferdinando, Don Frederico, Isabella.

Isab. (895) Bloed-dorstigen Tyran, Hooft der geweldenaren,
    Eedbreker, Vrouwen beul, hoe sal ik my bedaren,
    Of met wat tongh, sal ik uyt krijten deze moort?
Fred. Bedaart, bedaart Me Vrouw,
    Ten past niet dat ghy stoort
    U Vaders oude ziel, veel minder hem te ontrusten.
Isabell. (900) ’k Schep lust in sijn onrust, en uyt sijn onlust lusten.
    Van Godt verlaten mensch, wat gruwel ginght ghy aan
    Dat ghy mijn Moeder, laas! soo deerlijk hebt verraan?
[fol. E4r]
    Knaaght u ’t Geweten niet? of hebt ghy geen gevoelen
    Van Goôn, of mensche straf? de onder-aartsche poelen
    (905) Verbeyden uwe ziel, zijt seeker dat dees hant,
    Dat duyvelsche gedroch haast helpen sal van kant.
    Dorst ghy vervoerden mensch, ten spijt van al de Gooden,
    Door een vervloekte list, mijn lieve moeder dooden,
    En dat op valsch vermoên? dat u de blixem slaat.
    (910) Godt geve dat de Zon, noch op, noch onder gaat
    Over u valsche kruyn, voor dat sy is gewroken.
    Soo u den Hemel berght, den Hel sal u bestoken
    Door mijn vervoerde sucht, aanschouw in my u zaat;
    Aenschouwt in my u doot, aanschouwt in my u haat:
    (915) Ik ben de Spiegel, en ’t vertoon-glas van u daden,
    Noyt heeft een aarts gedrogh sijn eygen selfs verraden
    Gelijk ghy hebt gedaan, ik ben door u gesaayt
    In d’acker vande doodt. De vruchten die ghy maayt,
    Of maayen sult, zijn boos: u aart is niet versturven,
    (920) Ghy sietse levendigh in dit gesicht.
Fred. Hoe durven
    De kinderen hedensdaaghs de ouders in’t gesicht
    Versaken haar natuur, en hare kinder-plicht.
Isabell. De aarde schaamt sich om dien moordenaar te dragen.
Petr. Ghy klaaght, en schent mijn daat, maar laat u vader klagen.
    (925) Indien ik vader ben, ghy toont u bastaarts aart
    Dat ghy my schent, en schelt, en dese ziel beswaart
    Door u vervloekte tongh. Hoe! kan dit u betamen?
    Dat ghy soo onbeschaamt u vader derft beschamen?
    Maar ’t is geen wonder, want, ghy toont aan my den aart
    (930) Van dien vervloekten buyk, die my dees laster baart
Isabell. Al was ik uyt de schoot des afgronts voort gekomen,
    En dat den hel-hont my, te zuygen had genomen,
    Zoo sou ik veel te goet, en reed’lijk zijn van moet
    Om in te zuypen u vervloekte moorders bloet:
    (935) Zijt vry verseekert dat ik zal dees neerslagh wreeken.
[fol. E4v]
Petr. Ghy onbesinden mensch, wat derft ghy niet al spreken.
Isab. Wat derft ghy niet bestaan, en wat hebt ge bestaan,
    Ghy hebt u Vrou vermoort.
Petr. Ik heb mijn plicht voldaan,
    En u bevrijdt hier na voor lasteringh, en schanden.
Isab. (940) Ten stont noyt Prince vry, sijn huwelijksche banden
    Op zulk een helsche vont t’ontbinden, zijt gewis
    Dat uwe schant ons schant, de onze, de uwe is;
    Ghy vryde ons voor de schant, en baart een grooter schande
    Zelfs in u eygen huys, tot opspraak van u lande,
    (945) Zal den Nakomelingh, als hy dees grouwelen hoort,
    Niet vloeken uwe naam, veel meerder deze moort?
    Het was, gelijk ghy zeght, daar haar mijn Neef bekoorden,
    Most ghy daarom zo schelms, en schand’lijk haar vermoorden?
    En zonder dat de zaak by u was onderstaan,
    (950) Voorwaar, het is een daat van eenen Dwaas gedaan.
Petr. Het is genoegh, houdt op, en wilt niet varder spreken,
    Ghy ziet een brakke stroom, uyt deze oogen leken,
    En langhs dit zore vel neer rollen, tot een blijk
    Dat u door mijne drift noyt schiede ongelijk:
    (955) Hoe derft ghy zoo verwoet dees grijze hairen lasteren?
Isab. Hoe dorst ghy zoo verwoedt ons out geslacht verbasteren?
Fred. Ghy onbesonnen Mensch, wat derft ghy niet bestaan?
Petr. ’t Is quaat een dullen hondt aan ketenen te slaan.
Isab. Waart ghy bezeten, of van wijn-drank ingenomen?
Petr. (960) ’k En weet, wat dat my noch niet sal te vooren komen.
Ferd. Och! Vader, Vader, och! hoe staaktge zoo vol nijt?
Isab. Noemt ghy een Moordenaar u Vader, ’k barst van spijt:
    Helaas! wat gaat my aan, ’t is wonder dat dees vlechten,
    Dien helschen strot, niet aan dees marmere pylaers hechten:
    (965) Op dat den aamtocht van dees laster wordt gestopt.
Petr. Men brenght haar hier van daan.
Isab. Ik ben ten keel gekropt
    Van overmoedt, en wraak, Hooft der geweldenaren,
[fol. F1r]
    ’k En sal my nimmermeer, als naar u doot bedaren,
    Dies wacht u, want ik zweer, by’t hooft der heyligheên,
    (970) Dat ik niet rusten zal, voor dat u ziel beneên,
    In den vervloekten poel des afgronts sal gevoelen
    Der goddeloosen straf
Petr. Wel waar toe al dit woelen?
    Men sleept haar voort van hier, een die geen straf ontsiet,
    Veel minder kinder-plicht, en over het gebiedt
    (975) Van vader schijnt gestapt, en tegen’t Recht gewassen,
    In tegenwoordigheên noyt van de Princen passen.
Isabel. Ik ga Geweldenaar, maar wacht u voor dees hant.        Binnen
Fred. Sy dreygt, en driest haar Heer, ô! alder schanden schant.
Petr. Komt nader Ferdinand, komt nader mijn getrouwe,
    (980) En wilt u vaders les, in u geheugen houwen,
    Die hy u leeren sal, zijt nimmer strangh of straf
    Over u onderdaan, die my dees Wetten gaf,
    Die heb ik staagh ge-eert, wilt mijne eer vermeeren,
    En volght u Voorzaat naar, dits ’t eenighst mijns begeeren
    (985) Dat ghy gestadelijk, den Konink, en den Raat,
    Wanneer ghy zijt bequaam, altijdts ten dienste staat,
    Op dat ghy dese Gift, die hy my heeft geschonken,
    En als een Star van ’t Rijk, gestadigh heeft geblonken
    Om dese mijnen hals, u Jonkheydt soo vergult,
    (990) Dat ghy, die dragende, alleen niet Spangien vult
    Met sijne waardigheydt, maar alle vier de deelen
    Des Aartrijks.
Ferd. Vader, hoe! wat wilt ghy my beveelen?
    Mijn Jonkheydt is te swak, om sulk een last t’ontfaân.
Petr. Ghy sult beginnen, als u vader heeft gedaan.
    (995) Ik schijn u hatelijk, maar ghy sult noch beschryen
    Mijn kouwe beenderen, in’i ende van u lyen.
    Zie daar, daar ’s mijn geweer, draaght ghy het tot een rom
    Van u, en mijn Geslacht, tot eer van ’t Hertoghdom:
    Maar, dat het nimmer wordt in deze schee gestoken,
[fol. F1v]
    (1000) Voor ghy aan Tessandier, ons schanden hebt gewroken:
    Zoo sal ik wel vernoeght, als ghy sulkx hebt voldaan,
    Mijn Hertoghdom, en al wat werelts is, afstaan.
    ’t Is waar, dat door dees hant, u Moeder is gevallen:
    Maar d’oorsaak is u Neef, het grootste quaat van allen
    (1005) Is, dat ik heb den drank tot hare doot bereyt.
    U Vader heeft geen schult, men draaght dat onderscheyt,
    Dat ik door hare doot, u schande heb gewroken,
    En u Nakomelingh, voor laster vry gesproken.
    Geen Na-neef, sal na my, u in uw eere slaan,
    (1010) Maar needrigh, en beleeft, u staagh ten dienste staan.
    En nademaal ik my de werelt heb ontslagen,
    Zoo zy u Frederick, mijn sorge opgedragen:
    Hoed ghy dees Jongelingh, op dat uw wijse sorgh
    Hem zijnde mannelijk, verstrekt een Wagen-borgh.
Fred. (1015) Ik dank u voor de eer altijdts aan my bewesen.
Ferd. Ik sal, dat zweer ik u, dees Heer ten dienste wesen
    Soo lang ’t betaam’lijk is, maar u bevolen wraak
    Beveel ik u, en Godt.
Petr. Soo sal ik selfs dees saak,
    Eer ik ten Tempel ga, soo’t moog’lijk is, uytvoeren.
Fred. (1020) Wat wilt ghy ouden Heer, noch meerder u ontroeren?
    Hoe zijt ghy soo vol vyer?
Petr. ’k En rust niet voor dees pest
    Zy t’ eenemaal gevaaght uyt mijn gemoed, de rest
    Beveel ik dan de Goôn, ik sal wel hulp genieten,
    Ik heb een list bedacht, ik sal den schelm door-schieten.
Ferd. (1025) O! Hemel, staat ons by.
Fred. Mijn Heer bedaart, bedaart.
Petr. Ik sal bedaren, als den schelm leydt ter aart
    Verdronken in sijn bloet, op dat ik in de plasse,
    Tot soen van sijne sond, dees mijne handen wasse.
    Soo hy mijn wraak ontduykt, soo sal ik daar beneên.
    (1030) Mijn heeten yver, aan sijn ziele noch besteên.     Petro binnen.



[fol. F2r]
Don Ferdinando, en Don Fredrico.
Fred. Roem-waarde Ferdinand, hoe vallen uwe Landen
    Door u Heer Vaders drift, in laster, en in schanden?
    Een yeder sal by-na, vervloeken, dit Gewest,
    En noemen u gebiedt, een duyvels Wolve-nest.
    (1035) Hier, daar heel Spangien quam, om wijsheydt op te soeken,
    Nu strecken sal een school der dwasen, vol van vloeken.
    My deert u ongeval.
Ferd. Helaas! wat sal ik doen?
    Zijn daden kan ik niet herstellen, of vergoên.
    Ik hoop den Hemel sal ons oudt Geslacht bewaren,
    (1040) Mijn moedt, en moet niet gaan, voor ’t minder tal van jaren.
Fred. Den Hemel sterkt de Prins, in Raden, als in Daat.
Ferd. Ghy zijt alleen mijn sorgh, en trouwe toeverlaat.
Fred. Mijn voorsorgh zy u heyl, u Oegst mijn lieve vruchten,
    U onluk is mijn leet, u ramp mijn droeve suchten;
    (1045) U druk, drukt dese ziel soo pijnlijk, dat’t gemoedt
    Ten vollen overvloeyt, door dese tranens vloet.     Binnen
Continue

VIERDE DEEL.

Eerste Tooneel.

Don Ian, Don Petro, Damon Pagie.

D. Ian. Mijn grontvest is van glas, ik dien my wel te schouwen
    Van hare paden, om den middel-wegh te houwen:
    Dees baan is slibber-glat, en dreyght een swaren val,
    (1050) Soo ik te struyk’len kom, soo vrees ik, dat ik sal
    Uyt d’afgrondt van mijn druk, seer swarelijk geraken.
    Ik heb te lang gerust, ’k begin te spa t’ontwaken,
    En leer met leet, mijn leet. Goôn! geeft my raat, dat ik
    My uyt de eene ramp, in d’ander niet en wik.



[
fol. F2v]
Don Petro, Damon.
Petr. (1055) ’k En weet wat dat my deert, my leyt yets op de de leden.
D. Ian. ’k En kan in vreug t, noch rust, mijn Jonge tijt besteden.
    ’t Gemoedt is my ontstelt, wie stelp mijn Minne-gloet?
Petr. Mijn ziele voedt een vuur, dat noch een arger voedt.
    ’kEn weet wat dat my deert, of wat my sal gebeuren.
D. Ian. (1060) ’k Verwacht een blijde Maar, maar ’k vrees, helaas! voor treuren.
    Mijn overtuyght gemoet, dat plaaght my, en mijn leet
    Dat volght my op mijn hiel, veel eerder als ik ’t weet,
Petr. De wraak en achterdocht, gestadigh my verzellen.
D. Ian. Hoe ben ik soo ontstelt, wat of mijn ziel mach quellen?
Petr. (1065) Ik ben beladen, en ik schijn gantsch onbelaân.
D. Ian. Hoe duur komt Leonoor u lusten my te staan.
Pagie uyt.
Pag. Naar groetenis, mijn Heer, zy u door my gebeden
    Dat ghy soo datelijk ten Hove komt.
D. Ian. Wat reden
    Bewegen mijnen Oom, dat hy my roept ten Hoof?
Pag. (1070) ’k En weet wat dat het is, ik volgh mijn last,*
D. Ian. ’k Geloof,
    Soo ik te struyk’len kom, dat ik seer swaar sal raken
    Uyt ’t Dool-hof van mijn min, helaas! wat sal ik maken?
    Mijn sucht die roeptme, en mijn vrees belet mijn sucht
Petr. Neemt ghy u saken wis, eer dat de schelm ontvlucht.
    (1075) U jongste uur! O! drogh, is hier alreets geboren.        Hy schiet.
    Schiet toe.
Pag. Dat is gemist.
D. Ian. O! ramp, ik ben verloren.
Pag. Hoe, is mijn Heer geraakt?
D. Ian. Ten heeft noch geenen noot.
Damo. Ik vlie, door dien ik schroom, het kerkhof van de doot.
D. Ian. Ghy sult my niet ontgaan, dat sweer ik u, ô snoode!         binnen.
[fol. F3r]
Pet. (1080) ’kEn heb noyt voor een Mens, ’k laat staan, voor u gevloden.
    Derft ghy vervloekten drogh, aan my u handen slaan?
    Aan my? aan my u Oom?
D. Ian. Wat heb ik u misdaan?
Petr. Wat heb ik u misdaan?
D. Ian. Waar toe dees hinderlagen.
Petr. Wie lost hier dit geweer?
D. Ian. Wilt dat u listen vragen.
Petr. (1085) ’k En heb my t’geender tijdt oyt van de list gedient.
D. Ian. Ghy zijt mijn Vyant, en ghy schijnt mijn beste vrient.
Petr. Ik vraagh u andermaal, wie dat u heeft bewogen
    Te trachten naar mijn doot?
D. Ian. ’t Bedrogh, heeft u bedrogen,
    Wilt ghy mijn vrientschap, hoe! en soekt ghy my te doôn?
    (1090) Wat hebt ghy met my voor, waar toe ben ik ontboôn?
Petr. Ik heb u niet ontboôn, maar wilt ghy gaan aanschouwen
    Het leet, dat uwe sucht ten Hove heeft gebrouwen;
    Soo spoeyt u derrewaart, mijn voorneem is mislukt,
    Ik quam om u te doôn, ’t geval heeft u ontrukt
    (1095) De wreede muyl des doots, ik heb gedaan, en zweere
    Dat, soo ik vorder wraak van uwe daat begeere,
    Dat my den Hemel noyt beschijne, of bestraalt:
    ’k Vergeef u, u vergrijp, mijn wraak-lust is gedaalt:
    Ga, dank den Hemel, dat ghy’t leven hebt behouwen,
    (1100) Ik ga ter plaatsen, daar met hertelijk berouwen
    Men stadigh overdenkt het wereltsche gewoel,
    Vaart wel, my dunkt ’k alreets, Heer, u genade voel.                 binnen
D. Ian. Dat onweêr is verby, maar ’k meen my van mijn leven
    Soo diep in het gevaar noyt wederom te geven.
    (1105) ’k En gaan niet buyten sorgh ten Hove, maar ik hoop
    Een uytkomst van mijn drift, door jeught en tijdts verloop.
binnen.



[fol. F3v]

2. Tooneel.

Isabella, Don Ian, Voester, by ’t Lijk van Leonoor.

Isab. Ey my! bedroefde Ziel, waar zijt ghy toe gebooren?
    Ach! Moeder, Moeder, ach! kost ghy u Dochter hooren;
    Ghy zoudt aanschouwen, hoe mijn kinderlijke sucht
    (1110) Alleen niet deze Zaal, maar Aarde, Zee, en Lucht,
    Met hare klachten vult, O! droeve ongelukken,
    Hoe drukt ghy deze Ziel? most een Tyran u drukken
    En rukken van der aart, gelijk een donder-slagh
    De Roozen slaat, en schent voor’t opgaan van den dagh?
    (1115) Dat, als de Son haar meent met dau verlaân te vinden
    De blad’ren ziet verstroyt, en tot een proy der winden.
    Ghy zijt geslagen in u lente, van een Vorst,
    Wiens koude haat u heeft verdurven, en noch dorst
    Naar ons bederf, geen noodt, ik sal dien slagh ontduyken,
    (1120) En om de eer van u, zoodan’gen wraak gebruyken,
    Dat ghy vernoeght sult zijn, door dien ik aan dat bloet,
    U bloet sal wreken, dat het mijne branden doet
    In een rechtvaardige wraak, mijn moedt sal niet beswijken,
    Om van dien aarts Tyran, de wraaklusts vlagh te strijken,
    (1125) Dat zweer ik by die geen, die’t alles leven doet.
    Daar komt de oorzaak van ons lijden, nu grijpt moedt.
Don Ian.
D. Ian. Met welk een stem, of tongh sal ik dees ramp beweenen?
    O! Noort-star van mijn Ziel, ghy zijt te vroegh verdwenen;
    Van Godt vervloekte moort, Onnoozele, most ghy
    (1130) U leven offeren, door een valsch vermoên, om my,
    My, segh ik, die de dagh veel eer had willen derven
    Voor u, als zijn getuygh, van u ontijdigh sterven.
    Vervloekte yver-min, wat braakt ghy gal en roet.
[fol. F4r]
Isab. O! wee, ô! ramp, ô! rouw.
Voest. Bezadight u gemoet.
Isab. (1135) Ik ben ten enden raat, mijn wraak is niet te zaden,
    Ten zy dat wy verraân, die, die ons heeft verraden.
D. Ian. De tijdt die’t al ontdekt, die sal ons leeren, ach!
    Te wreken dese daat, beklagelijken dagh.
Isab. Ghy schijnt verslagen, hoe, sal u de moedt begeven?
D. Ian. (1140) Ik zie een saak, die ik noyt wenschte te beleven.
Isab. Waar ons die wensch geschiedt, wy waren buyten druk.
D. Ian. Vrou Nichte, noemt ghy my, oorzaak uws ongeluk?
Isab. Zijt ghy geen oorzaak, van dit onheyl, en vergrijpen?
D. Ian. Heb ik sijn haat gestijft, gingh ik de moort-priem slijpen?
Isab. (1145) Tholedo klaaght met my, om haar vergooten bloet.
D. Ian. Wat reden hebt ghy, dat men my dees schande doet?
    ’k En heb noyt aan u huys, of yemant van de uwen
    Verdient, zoo’n laster-brok op mijnen hals te spuwen.
    Ghy noemt my oorzaak van u treuren, door wat reen?
    (1150) Om dat ik heb als vrient u Vaders Hof betreên?
    En dat u Moeder my, met vriendelijk verlangen
    Als eenen Hovelingh ten Hove heeft ontfangen?
    Heeft dat u Vaders, haat, zoo tegens my gevoet?
    Dat hy dit Hertoghdom, in tranen swemmen doet;
    (1155) Soo heeft hy veel te vroegh, en t’ontijt sich gewroken:
    Mijn Nichte Isabel, wat dient hier meer gesproken?
    Den Hertogh is verleydt. Hoe! kan men op vermoên
    Sich selven rechten, en een ander onrecht doen?
    Dat’s tegens de natuur, keunt ghy dees laster dulden,
    (1160) Ghy sult onschuldigh zijn, by die, die haar beschulden.
Isab. Ik ben noch niet voldaan, veel min te vreên gestelt,
    Mijn moedt is over vol.
D. Ian. My dunkt ghy bruykt gewelt.
Isab. Wy leden ’t door u lust, ghy sult door wraak sulks lijden,
    Ten zy dat uwe hant, dees bloetschand komt te vryen.
    (1165) Voor achterklap en hoon, bedenkt ghy nu u daat,
[fol. F4v]
    Bedenkt ghy nu u drift, u trouwe Toeverlaat
    Die is gesneuvelt, dies de kiel van uwe sonden
    Wordt vlot, als ankerloos, in eenen Zee bevonden
    Van na-berouw, en leedt die uwe Ziele drijght,
    (1170) Te stranden naar de kust van uwe lusten, swijght
    Vervoerde losse tongh, melt ghy u eygen schanden
    Tot nadeel van u eer, waar sal mijn yver stranden?
D. Ian. Ik sta gelijk verset, helaas! wat gaat my aan?
Isab. ’t Is hier geen suchtens tijdt, maar om de handt te slaan
    (1175) Aan mijn verwoede wraak.
D. Ian. Wat derft ghy onderwinden?
Isab. Dit bloode hart, wordt flaeu voor wufte hasewinden.
    Wat wilt ghy dat ik my steek in een na-berouw?
Isab. O! neen, dat wil ik niet, maar dat ghy door een Vrouw
    Hier leeren sult u plicht, of hebt ghy die vergeten?
D. Ian. (1180) Is u Geslacht verkort, ten wordt my niet geweten,
    Ik treur beneffens u om een gelijke lot.
Isab. ’k Soek wraak van u bedrijf, beneffens haar, voor Godt.
D. Ian. Hebt ghy my niet ontboôn om nevens u te klagen?
    Van onrecht voor dees Vrou, die deerlijk leydt verslagen.
Isab. (1185) Dat is de meningh, en indien sulkx niet geschiet,
    Zoo zy dit Lijk getuygh van u, en mijn verdriet.
D. Ian. Mijn Nichte Isabel, wilt u tot reden geven,
    Wat wilt ghy dat ik doe, ik kan haar niet doen leven?
    Het schijnt de droefheyt u heeft t’eenemaal vervoert.
Isab. (1190) Het schijnt de blootheydt u beyd’ hant en tonge snoert:
    Maar ’t moet hier anders gaan, ghy sult weer in de plassen
    Van mijn Heer Vaders bloet, dien smaat en laster wassen,
    Die ’t van u godloos bloet heeft aangenomen, siet
    Hier ’t ende van u vreught, en’t end van mijn verdriet.
Voest. (1195) Verwijfden Jongelingh, heeft sy u in haar leven
    Ooyt oorsaak tot dees wraak, door vriend’lijkheydt gegeven?
D. Ian. Bedaaghde oude, hoe, ghy vraaght een swaren vraagh.
    Wat oorsaak, groote Goôn, hoe schut ik dese vlaagh?
[fol. G1r]
    Dit onweêr dat verheft, en ’t dreyght my op te komen.
Voest. (1200) Moedight u, Jongelingh, tza wacker moedt genomen.
D. Ian. ’t Zy verre dat dees ziel, met woorden sich besmet.
Isab. Vervloekten booswicht zie, een Maaght leert u een wet
    Die niemant van u huys, verkort heeft, of vertreden;
    Zijt ghy een Edelman, soo leeren u de reden
    (1205) Dat ghy u door een Maaght niet laat beschamen, hoe,
    My dunkt ghy zijt ontstelt?
D. Ian. Ik heb daar reden toe.
Isab. Soo heb ik reden u op staande voet te moorden.
D. Ian. Ik ben verrast, wat ’s dit, ô! Goddeloose woorden.
Isab. O! Goddeloos bestaan, dat ghy ons oudt geslacht
    (1210) Door u vervloekte lust, tot schande hebt gebracht,
    En my tot deze moort, moortdadighlijk geprikkelt.
D. Ian. Ik ben door hare sucht in deze zond gewikkelt.
Isab. Den Doode draaght altijts der Levendigen schult.
D. Ian. Mijn Nicht, wat hebt ghy voor, blijft doch by u gedult.
Isab. (1215) Ey! siet haar aanschijn bloost, sy schijnt ons toe te lacchen
    Om u, beneffens my, dien man-slagh af te pracchen.
D. Ian. Het hair rijst my van vrees.
Isab. Dit is u laatste stont,
    Echt-schender, of’t en zy dat ghy u in ’t verbont
    Met mijne wraak begeeft, ghy sult dit niet ontkomen;
    (1220) Hoe siet ghy om, ik heb tot hulper mee genomen
    Dat dart’le Speel-kindt, dat met minnelijk gelagh
    U lusten heeft gevoedt, een hater van den dagh,
    En al wat Godlijk is, het zal my hulp verschaffen,
    Om den Tyran en u, op eenen wijs te straffen.
D. Ian. (1225) O! Hemel, ik ben verrast.
Isab. Ik zal u op dit Lijk
    Doen sneuvelen, geyle Boef.
D. Ian. Wat gaat my aan, ’k beswijk
    Door dees gehate dwangh, hoe voel ik my ontroeren?
    ’k En stem noyt in dees moort.
[fol. G1v]
Isab. Zoo sal mijn hant u voeren
    In’t eeuwigh knagend Rijk, daar ghy met droef geklagh.
    (1230) Vervloeken sult, de stont van u geboorten dagh.
    Nu Voester, vat hem aan, en helpt mijn wraak beslechten.
    Is hier geen koord, geen noot, ik sal sijn handen hechten
    Met sijn verduyvelt hair.
D. Ian. Wat hebt ghy in den sin?
    My dunkt ’k hier in een Rey der duyvelinnen bin.
    (1235) Hoe, soekt ghy my te doôn? soo sal ik my verweeren,
    Hoewel het schand’lijk is.
Isab. Geen duyvel sal my deeren
    Om u vervloekte ziel, te brengen tot een val.
    Wat seght ghy?
D. Ian. Hout gemak, ik zweere, dat ik sal
    Beneffens u, uw saak, uytrechten, en doen sterreven
    (1240) Dat Monster, die dees ziel, ellendighlijk doet swerreven
    In ’t Elizeesche Velt.
Isab. Zoo zweert hier by u Godt,
    Dat ghy u zelven buyght, onder mijn wraak, u lot
    Dat sal het mijne zijn, en soo wy t’onder komen,
    Wy sterven eerelijk, en voor de wraak der vromen.
D. Ian. (1245) Mijn moedeloose ziel, hebt ghy door uwe moet
    Bewogen, dies ik wraak verschaffe aan u bloet.
    Verschoont mijn flauwen geest, ik stont als op genomen,
    Mijn ziel heeft door u moedt, een nieuwen moedt bekomen.
    Mijn swakheydt is gedaalt, mijn wraak-sucht zich verheft
    (1250) Door ’t aansien van u leet, dat my aan’t herte treft.
    Ik ben geheel veraart, ik schijn als opgenomen:
    Ik quam hier nood, maar ben noch end’lijk wel gekomen.
    Vermoorde onnoosele, my zy alleen de wraak
    Van u geleden leet, ik yver in dees saak
    (1255) Zoo dapper, dat ik vrees, mijn selven te verrassen.
    Ik sal, dat sweer ik u, wel op het wreeken passen.
Isab. Ik en verlaat u niet, ’t en zy ghy my verlaat.
[fol. G2r]
D. Ian. Ik wreek een quaat, en ben selfs oorsaak van het quaat.
    Wel, laat ons dan gemoet, te saam ten Tempel treeden.
Isab. (1260) Ik vind dit noodigh, Neef, dat ghy u moet verkleeden,
    Op datmen met een mist, van vrientschap, en van trouw,
    Bedekke sijne val, dien ik verseekert houw.
    En op dat na sijn doot, geen Manlijk oir en blijve.
    Zal ik uyt eygen wraak, mijn een’ge broer ontlijven,
    (1265) En spatten hem het bloet, in’t duyvels aangesicht.
D. Ian. Doet alles wat ghy wilt, ik buyge, noch ik swicht.
Isab. ’k Wil den Nakomeling, sijn name meer sal noemen:
    Maar sijn vervloekt bedrijf, steets lasteren, en doemen.
    Ghy sult, voor dat mijn wraak, ten vollen is voldaan,
    (1270) My noyt verlaten, maar gestaagh ten dienste staan.
    Ghy hebt dit quaat gerokt, ’t wort door my af-gesponnen.
D. Ian. Ik sal beginnen, en ghy hebt alreets begonnen.
Isab. Maar houdt u soo langh stil, tot dat ik door mijn handt
    Geslagen heb de Zoon, van desen Dwingelandt.
    (1275) My sal geen moeylijkheydt, hoe groot zy is, verdrieten.
    Heeft hy ons bloet gestort, ik sal het zijn vergieten.
Voest. Zijt moedigh, en verwacht een uyt komst, in u noot.
Isab. Ik wacht geen uytkomst, als een over brave doot.



3. Tooneel.

Don Philippus de Groote, Don Gonsalo, Don Ramon, Don Rio, Don Fredrico, Don Alonso, Don Ferdinando, en gevolgh.

Gonsal. Zoo heeft dit Treur-spel zich in alles toe-gedragen.
    (1280) Den Hertogh heeft zich selfs van dese bant ontslagen.
    Hy heeft sijn eer vervolght, en in’t vervolgh van dien,
    Met leet, sijn eygen leet, te spa, te moet gesien.
Ram. ’t Is soo Gonsalo seyt, wy sagen’t voor ons oogen.
Philip. ’k Ben om dees daat bedroeft, ja in mijn ziel bewoogen.
    (1285) Ik treure om sijn lot, als waar ’t mijn eygen saak.
    Zijn ongeval is groot, ’t is een rechtvaard’ge wraak.
[fol. G2v]
    Sijn Hoogheydt heeft getoont, dat hy voor sulk onteeren
    Veel liever wou sijn ziel, als sijne eer ontbeeren.
    Wat waant ghy dat sulk doen, geen eel gemoedt en smert?
    (1290) Het is een kanker, die de Grootte knaaght aan ’t hert.
    ’t Was eer’loos zoo’n daat te doogen of te dulden,
    Al was ’t schoon dat ’t een Hof, met grouwelen vervulden,
    Gelijk ik ’t hier bevind, dit ’s d’ oeghst van sulk een vrucht.
    Men maayt voor soo een vreught, een endeloos gesucht.
    (1295) Men sal ten Hoof de naam van mijne Moey verspuwen.
Ri. Zoo’n schant-brok valt seer swaar voor Princen te verduwen.
Philip. Waar is dien ouden Heer, dat ik sijn ramp beklaagh.
Ram. Den Hertogh is ten dienst.
Rio. O! groote donder-vlaagh.
Ferd. Is’t ook geooreloft de Princen te begroeten?
    (1300) Voor een rampsalige, ik val hier voor u voeten,
    O! Vorst, op welkx gebiedt, de Zon noyt rijst of daalt.
    Groot Scepter-drager van de werelt ach! bestraalt
    Ons neer-geworpen huys, weerom met u genade,
    Mijn Vader heeft verkort u groot gebodt: de schade
    (1305) Die ’t Rijk door sijne wraak, en eersucht heeft geleên,
    Zal ik vergoeden, Heer, met alle dienstbaarheên.
    O! Prins, ’k en twijffel niet, of u sal wel behagen
    Mijn sucht, die ’k u alreets heb need’righ op-gedragen:
    Ghy hebt mijn Vaders huys voor heen als nu gekent:
    (1310) Ghy hebt sijn eer geschraaght, stut weder sijn ellent.
    In gantsch Europa is ons wijders niet te hopen
    Als uwe gunst, mijn Prins.
Philip. Die ’s altijdts voor u open.
    Moedigen Neef, hoe nu, valt ghy my hier te voet?
    Wat hebt ghy ons misdaan? den Hemel die behoet
    (1315) U loffelijk Geslacht, en ons voor hoon, en schanden,
    U Vader heeft gedaan voor u sijn plicht. Ons Landen
    Zijn altijdts voor u veyl, en die den Hertogh wraakt,
    Die sal gevoelen dat hy ’s Coninks Scepter raakt.
[fol. G3r]
Ferd. Hebt dank, O! groote Vorst, voor dese u genade.
Philip. (1320) ’k Draag rouw, door uwe rouw, ’k ly schade door u schade.
    Dit onheyl treft alleen niet u, maar ons Geslacht,
    Den Konink, mijnen Heer, en wat is voortgebracht
    Van Vrou Catrijn, mijn Moey, hoe wil ’t sich Phlippus belgen,
    En Don Rodrigh mijn Oom, ’t valt swaarlijk te verswelgen.
    (1325) Doch, ’k schenk hem inde naam mijns Vaders, vry geley.
    Rijst vander aarden Neef, het spreken staat u vrey.
Isabella, Voester.
Isab. Mijn ramp klimt met de Zon, en doet de Ooster kimmen
    In plaats van Phebus glans, door dese tranen glimmen,
    En schitteren in Zee, door diense my te moet
    (1330) Drijft eene bare drift, van druk, en tegenspoet.
Ferd. Helaas! wat gaat my aan?
Philip. ’k Ben in mijn Ziel bewogen.
Ferd. Is hem genaa vergunt? zoo droogh ik deze oogen.
Philip. De Prins heeft niets verbeurt, wel waar toe dan gena?
Ferd. U woort is my een borgh, daarik mijn hoop op sla.
Isab. (1335) Ik tree de Vorst te moet, langh moet den Prince leven,
    Langh leve Phlippus Soon.
Philip. En die dees wensch hem geven.
Isab. ’k En kan van overmoedt, van droefheyt, en van druk
    Niet laten, voor u voet, te melden ’t ongeluk,
    Dat door een helsche wraak, ons huys is overkomen.
Philip. (1340) Vrou Nicht, ik heb met leedt en smert sulks al vernomen,
    En ’t heeft my warelijk tot aan de Ziel gegaan,
    ’k En was om niemants druk zoo als om’t u begaan:
    Wat schrikkelijker val is over u gekomen?
    U Vader heeft door noodt zoodaan’gen wraak genomen.
Isab. (1345) Ghy die de Vrome richt, en’t quaat naar waarde straft,
    Ik maan u in de naam mijns Moeders, dat ghy schaft
    Aan den Geweldenaar, een straffe naar waardy.
Ferd. Och! Neef, hebt met de Prins, dat bid ik, medely,
[fol. G3v]
    Gedenkt aan sijne hoon.
Isab. Gedenkt aan sijne daat.
Ferd. (1350) Ik steun op uwe gonst, ghy zijt mijn toeverlaat.
Isab. Ghy zijt de handt van wien ik straf, naar waard begeere.
Ferd. Ghy zijt de Zon, die ons verheffen kan, en eeren.
Isab. ’k Soek straffe na verdienst.
Ferd. Mijn kindere-plicht gena.
Philip. Ik quam hier veel te vroegh, maar voor u eysch te spa.
Isab. (1355) Den Hemel heeft u hant geheven, om te straffen.
    De doode roept, dat ghy haar wrake sult verschaffen.
Ferd. De goedertierentheyt des Hemels, stort in uw,
    Dat ghy voor haren eysch, blijft eeuwigh doof, en schuw.
Isab. De Prins en wilt sijn ampt, geen onderdaan beveelen,
    (1360) Dat hy sich selven recht.
Philip. O! neen, in geene deelen,
    Voorbarigheydt is quaat, en al te traagh niet goet.
    Men scheydt de saken naar gelegentheydt, u moet
    En wreek-lust, zijn Vrouw nicht, al vry in top geresen.
    U broeder soekt gena, en ghy wilt wreekster wesen.
    (1365) Hoe scheyd ik dese drift? wie neemt hier d’overhandt,
    Haar dullen yver, of den fieren Ferdinand?
Rio. Voorwaar een vrouwe drift is qualijk om te temmen.
Ramo. Ik sou genade, en noyt in hare tochten stemmen.
    Viert ghy haar yver-bodt, ghy loopt u schand te moet.
    (1370) U bloet dat is verkort, door ’t schenden van dat bloet.
    Den Hertogh dient verschoont, heeft sy haar plicht vergeten,
    ’t En wort u goetheydt niet, maar hare drift geweten.
Isab. Wort my, mijn wraak ontseydt, soo zy aan my de wraak.
Philip. Vrouw-nichte niet te hoogh, ghy yvert in u saak.
Isab. (1375) Ik dachte dat de Prins al hier was aangekomen
    Tot welstant van ons huys, en tot een troost der vromen:
    Maar’t gaat hier averechts, de zucht spant hier de bank.
    Rechtvaardigheydt is heen, en gaat verminkt, en mank,
    Zijt seeker dat ik noyt van u yets sal versoeken.
[fol. G4r]
    (1380) Maar u, benevens hem, verspuwen, en vervloeken.
Philip. Wel hoe, wat’s dat geseydt, men vloeke u bestaan,
    Mijn Neef die heeft voor u, en hem, sijn plicht voldaan,
    Ik houw u toorn ten goên, des zy dit u gebeden,
    Dat ghy niet varder gaat, blijft in ’t bestek van reden.
    (1385) Besadight Isabel, en let wel wat ghy spreekt.
Isab. Het schijnt dat uwe sucht, my na het herte steekt.
Philip. ’t Is noyt geooreloft, de Princen te onteeren.
Isab. Is ’t ongeooreloft, dat ik mijn wraak begeere?
Philip. Zijt ghy geboren, om u Vader te verraân?
Isab. (1390) Zijt ghy geboren om het moorden toe te staan?
Philip. Hou op, al hoogh genoegh, want wy met leet u woorden,
    Voor lange wijl met smert, en droeve suchten hoorden.
    Geeft u tot ruste, Nicht, en toont wie dat ghy zijt.
Ferd. Gena, gena mijn Prins.                                             Isab. binnen.
Isab. ’k Sal’t wreeken u ten spijt.
Phil. (1395) Zy schijnt in’t breyn geraakt,’k en sagh noyt in mijn dagen
    In eenigh Vrouwen-beelt, soo onvertsaaghde vlagen.
    Men leydt my by mijn Neef, dat ik hem spreeken mach.
    Mijn waarde Ferdinand, ’k beklaaghu’t meesten, ach!
Ferd. Wy zijn gevallen, maar door uwe gonst verresen.
Philip. (1400) Mijn gonst zy u een borgh, ik sal u gonstigh wesen.
Binnen
Continue

VYFDE DEEL.

Eerste Tooneel.

Don Ian, Isabella, Voester.

D. Ian. NU voester, segt my doch, wat heeft mijn Nicht bestaan?
Voest. Zy heeft haar broêr vermoort en deerelijk verraân.
Isab. Ik heb dat bastert bloet ten laatsten noch vergoten.
    My heeft geen arrebeyt, noch moedt, noch ernst verdroten.
    (1405) Ik heb dien Duyf gevelt in’t opgaan van sijn vlucht.
[
fol. G4v]
    Mijn ingekropte moedt krijght weder aam, en lucht.
    Daar is ’t besturven Hooft.
Voest. O! gruwelijk bedrijven.
Isab. Ik sal mijn Moeders wraak in’t minst niet schuldigh blijven,
    Ja die den name noemt, van dit verslagen Wicht,
    (1410) Of van den Moordenaar, sal ik in ’t aangesicht,
    Gelijk een Medea, met dese handen vliegen,
    Ik heb de list verkracht, geen drochten my bedriegen
    Het aangesteken vuyr, van mijnen tooren brant
    In volle hevigheydt, en houdt noch maat, noch stant:
    (1415) My zy den vollen toom, van mijnen wil gegeven,
    Niemandt my wederstaat, ik leve zoo ik leve:
    Maar ’k ben dit leven moe, na mijn gedane wraak,
    En wensch een saal’ge doot.
Voest. Hebt ghy in moort vermaak?
Isab. Weerstreeft mijn tochten nie t, ik ben alreets aan ’t hollen,
    (1420) Hier gelt noch raat, noch daat.
Voest. Kan u’tgeval soo sollen,
    Dat ghy u Christen plicht en d’eeuwigheyt vergeet?
Isab. ’k Heb geen gevoelen van de Werelt, als mijn leet,
    En dat drukt deze Ziel, zoo lastigh, dat ’t geweten,
    Behalven deze last, al’t werelts heeft vergeten.
    (1425) ’t Is my al even veel, ’t en scheelt dees Ziele niet
    Of sy op aarden, of beneên leeft in verdriet:
    Neef Tessandier, sie hier het voorwerp van u daden,
    Ik heb dien bloem geknot.
D. Ian. Ik heb’t u niet geraden.
Isab. Ga, Voetster, en verberght het hoofd’loos lijf terstont.
D. Ian. (1430) O! Hemel, hoe u daat dees bange boesem wont.
Voest. ’t Is quaat met Dullen yets gewichtighs aan te vangen.
Isab. Kom, kom, al lang genoegh, men pijnight mijn verlangen,
    De tijdt verloopt, men vat gelegentheyt by ’t hai r,
    De twijffelmoedigheydt grijpt hier geen plaats, ’t gevaar
    (1435) Valt op den kop, die tijdt, en tijdts toeval versuymen.
[fol. H1r]
Voest. ’t Herdenken gelt hier niet, men legge op sijn luymen:
    Het Vosse-vel bedekt somwijl een Wolve-vacht.
D. Ian. Voor my, ik ben gemoet, en vinde, dar ik wacht
    Gedwonge Nootlot, ach! waar hebt ghy my gedreven?
Isab. (1440) U sotte sucht had u dees regel voor geschreven,
    Eerik, om uwent wil my stelden in gevaar.
D. Ian. Mijn moedt verkracht mijn plicht,
    Ik word Geweldenaar
    Door my, en uwe drift, ’t zaa langer niet te marren,
    Veel stilstant baart verlet, waar toe de wraak te sarren?
    (1445) Gaan wy ter Kerken, en volvoeren ons besluyt.
Isab. Den Hemel wil, dat wy dees Manslagh voeren uyt.
D. Ian. Ik sal een Rijken Oegst van mijnen yver maeyen.
Voest. Hoe kan het herte van een mensche soo verdraeyen?
Isab. Ik sal mijn wraak voldoen, dat sweer ik, eer de Maan
    (1450) Haar bevaard tot Auroor, ten ende heeft gedaan.
    U offer ik mijn sucht, Na-maaghschap van mijn smarten.
Voest. Ghy mooght in moedt en hart, vry alle vrouwen tarten.
Isab. Den Na-zaat leer door my, te steeken na de Kroon
    Van eeren, en met vreught te wreeken sulk een hoon.         Binnen



2. Tooneel.

Bisschop, Don Petro, Don Ramon, Don Rio,
Don Fredrico, Don Gonsalo, Don Philippus
de Grootte, Don Ian, Isabella, Voester,
en gevolgh, Rey van Priesters.

Bissch. (1455) Hoe hebt ghy, waarde Heer, u selven soo vergeten?
    Ghy hebt door deze daat u onbevlekt geweten
    Besoetelt en besmet, helaa s! wat gingh u aan,
    Groot Hertogh? hoe, wat ’s dit? ach! wat hebt ghy gedaan?
    ’k Zie u met leet te moet, door u bebloede handen.
    (1460) Hoe waart ghy soo vol vuur, dat ghy om’s werelts schanden
    U ziel soo hebt besmet met moordery? helaas!
[fol. H1v]
    Hoe, had de reed’lijkheydt by u geen meerder plaats?
    O! Lichte van ons Eeuw, daar Spangien op mocht roemen,
    En u te rechte met den naam van Vader noemen.
    (1465) Ja Vader waart ghy van ons Vaderlandt, wie docht
    Dat haat en raserny, soo veel op u vermocht.
    Ghy zijt rampsaligh, ach! maar end’lijk wel gekomen.
Petr. ’k Heb van twee quaden, Heer, het minste quaat genomen.
Biss. Dees daadt luydt gruwelijk voor ons, en voor den Heer.
Petr. (1470) Noch gruwelijker hier, voor my, en voor mijn eer.
Biss. Zijn grimmigheydt ontsteekt, over u huys, en kinderen.
Petr. Mijn ootmoet sal dien brant met mijn gebeên verhinderen,
    Sy heeft haar selfs vermoort, ik heb ’t haar niet gedaan.
Biss. Wie had dien drank bereyd t, en’t moorden toe-gestaan?
    (1475) Moest ghy op sulk een wijs, u eygen huys onteeren?
Petr. Moest sy op sulk een wijs, my, in mijn bloet verneeren?
Biss. Ghy hadt met minder zonde uwe wraak-lust wel voldaan.
Petr. Wanneer als ik my vond van Bastarts overlaân,
    En dat men my tot smaat met hant-geklap van handen,
    (1480) Bespotte als een slaaf, tot mijner smaat, en schanden.
    Ik ben dien slagh ontgaan: Want ’t leven, waarde Heer,
    Is een geduur’ge Hel, wanneer ’t is sonder eer.
    Zy heeft mijn arm geheft, en ik den slagh gegeven,
    En waar het niet geschiet, ghy soudt het noch beleven.
    (1485) Een die de schant ontduykt, ontduykt met een de smaat.
Biss. De raadt gaat voor de smaat.
Petr. Ook smaat wel voor de raat.
Biss. Ghy zijt gheschapen niet voor ’s werelts eer te strijden:
    Maar voor de eer van Godt, om yd’le eer te mijden,
    Die voor de werelt strijdt, strijdt voor Gods eere niet.
Petr. (1490) Hy strijdt een goeden strijt voor ’t geen dat Godt gebiedt.
Biss. Heeft hy geboden oyt zijn Tempelen te schenden?
Petr. Dat huys dat Godt verlaat, vervult hy met ellenden.
    Hy heeft belast den mensch, die plagen te ontgaan.
Biss. Maar nimmer moort, of roof, of dooden toe-gestaan.
[fol. H2r]
Petr. (1495) Zijn wil geschiede in als.
Biss. Maar nimmer als ten goeden.
Petr. Dat ken ik: Want hy had dees Manslagh konnen hoeden.
Biss. Hy doet niet wat hy wil, noch ’t geen dat hy vermach.
Petr. Aarts-Bisschop, uwe reên ontsetten my, ach! ach!
Biss. ’k Heb u, uw’ sond vertoont, nu toon ik u diegene
    (1500) Die in de sondaars rouw, hun suchten, karmen, weenen,
    Het alderhooghste roemt, voor wien dat hy sijn bloet
    Goot voor Jerusalem, voor Pontus, en dees stoet.
    Hy sal op u berouw, sich na u beede wenden,
    En wissen uyt u ziel, de droefheyt en d’ellenden
    (1505) Daarse mee swanger gaat, en schenken u den prijs,
    Den vromen toegewijdt in ’t Hemets Paradijs.
Petr. Drie maal geheylight Hooft, van eeuwigheydt verkoren,
    Eer dat noch bergh, of dal, of yetwes was geboren:
    U smeek ik om gena, ghy hebt genaad bereydt
    (1510) Voor ons, by uwen Godt, voor alle menschlijkheydt.
    Ghy wilt, ô! grooten Vooght, dat niemant ga verloren,
    Ghy draaght geen onderscheydt, ghy hebt ons al verkoren,
    En siet met weder-wil den sondaars moetwil aan:
    Ghy sloeght noyt sterflijk mensch, om noyt weer op te staan.
    (1515) Ik ben door uwe handt rechtveerdighlijk geslagen
    Om mijne sonden, Heer, mijn suchten, en mijn klagen,
    Zijn d’offerhanden, voor u groote Majesteyt,
    Ghy wilt geen Dieren bloet, maar onse need’righeyt:
    En een deemoedigh hert, verselt met angst en klachten,
    (1520) Genadight uwen Knecht, en laat hem niet versmachten
    In weedom van de sond, O! Godt, ghy kent mijn hert.
Biss. ’t Schijnt ik door u berouw, gelijk herboren wert.
Petr. Ghy liet tot in mijn ziel, en ’t binnenst mijns gedachten,
    Ik val voor u te voet, beschauwt my met u krachten.
Biss. (1525) De Heere zy met u, Geheylighde, treed aan,
    Men vangh soo datelijk, den suyv’ren Godtsdienst aan.
[fol. H2v]
Daar werdt gesongen en gespeelt vande Galdery.
Petr. Och! had ik van mijn Jeught de werelt my ontslagen.
Biss. Ik schep in u berouw, mijn opperste behagen.
    Ik heb voor u, mijn Heer, een goeden strijdt gestreên.
Petr. (1530) Aarts Vader, dat wy ons weer geven tot gebeên.



Don Philippus de Groote, Don Ramon, Don Rio, Don Gonsalo, Don Fredrico en gevolgh.
Philip. Ten laatsten, en met leet, zijn wy tot hier gekomen:
    Ik zie, ik zie mijn Neef, en sta als opgenomen.
    Hy blinkt van ootmoet, als de blonde morgen Zon.
    Geheylight zy de Geest, die sijn gemoet verwon.
    (1535) Hy heeft sijn sonden, in sijn tranen uytgewassen.
    Hoe sal dien Heyligen om hoogh, by Eng’len passen
    Die hem verwonnen heeft, sy worden ons gewaar.
Rio. Indien’t u Hoogheyt lust, men treê het Choor wat naar.
Philip. Godt zegent u gebeên, en ’s Bisschops suyv’re lippen.
Biss. (1540) Godt zegent Phlippus Soon, dat hy hem op de klippen
    Des werelts noyt en stoot, op dat sijn Scepter dekt
    Al wat de Zon beschijn, of waar de werelt strekt.
Petr. Wee my rampsalige.
Philip. ’k Ben in mijn zielbewoogen.
Petr. Ik buyge voor de Prins met neêrgeslagen oogen:
    (1545) En met een herte dat van druk is overlaân.
    Doet ghy in ’t laatste, Neef, my dese eere aan,
    Dat ghy hier voor ’t Altaar, een mensche komt besoeken
    Die draagt een Distel-kroon, doorvlochten met veel vloeken?
    Van waar komt my ’t geluk, dat hier den Prins verschijnt?
    (1550) Wiens wil het al vermach.
Philip. Mijn droefheydt die verdwijnt.
    Ik schijn door u berouw, ten Hemel opgenomen.
    Ik was op Vaders wil tot Alcalaa gekomen,
    Om u te manen, tot dienste van de Kroon:
    Maar ’k vind hier anders als mijn voorneem, men verschoon
[fol. H3r]
    (1555) U hoogen ouderdom, en overdroeve rampen.
Petr. Het schijnt mijn lot, heeft met mijn Staten willen kampen.
    Ik ben de werelt moe, en al wat werelts is.
    Aarts Vader, u zy dank voor mijn behoudenis.
Philip. ’k Aanschouw met leet u leet, en met vermaak u vreugde.
Biss. (1560) ’k En weet dat my ooyt mensch so als de Vorst verheugde.
    Zijn sonden zijn gedaalt in der sondaren graf.
    De Prins, soo ’t hem gelieft, treedt nader, d’wijl ik schaf
    Het Hemels Manna voor een spijs der goddeloosen.
    Ik geef my tot gebeên, en voorspraak alder boosen.
Daar werdt weder onder den Dienst gesongen en gespeelt.



Isabella, Don Ian, Voester.
Isab. (1565) Ik blijf volstandigh en versel gestadigh u.
D. Ian. Hoe vind ik my ontstelt, ik ben verbaast en schuw?
Isab. Mijn heeten yver brant, ik ben gantsch niet bewogen,
    Terwijl ik den Tyran zie levend voor mijn oogen.
    Men schroom geen heylighdom, noch geen gewijde schat,
    (1570) Die in haar omtrek moort, en moordery bevat.
    Den Hemel selver haat het menschen-bloet vergieten,
    Treedt aan, den dienst die endt.
Daar werdt weder gesongen en gespeelt.
D. Ian. Ghy sult u wraak genieten.
    Is hem sijn wraak mislukt, doen hy my swoer te doốn,
    Hy sal my niet ontgaan, dat sweer ik by de Goôn.
    (1575) Mijn wraak houdt zich gereedt.
Isab. Och! vader, vader, och!
    Wat lijden wy al hoon.
Petr. Keunt ghy u vader noch,
    Mijn dochter Isabel? waar ben ik toe gekomen?
    Hebt ghy tot mijne troost hier met u niet vernomen
    Mijn eenighste vermaak, u Broeder, ach! ach! ach!
Isab. (1580) Ik zie mijn licht te moet maar door een donkeren dagh.
[fol. H3v]*
    Ik kom hier noch voor’t laatst om u in uw’ ellenden
    Te troosten, om met een mijn kinder-plicht te enden:
    Ghy hebt, gelijk ghy seght, voor ons u plicht voldaan.
    De bant die u verbont, verbint my heden aan,
    (1585) Mijn heeten yver-droch, sult ghy te spa bespeuren,
    De oorsaak van mijn komst, en’t ende van mijn treuren.
    U hant die heeft ons huys door ’t schenden van u bedt,
    Gelijk ghy hebt betoont door schand, met eer geredt:
    Ik soek gelijk als ghy, om door deez’ mijne handen
    (1590) Te wreeken neffens u, ons onheyl, en ons schanden.
    Ik brande in mijn wraak.
Petr. Mijn wraak-lust is gekoelt,
    ’k Heb in u Moeders bloet mijn schanden af-gespoelt.
Isab. Ghy hebt door dese daat Tholedo, en’t geslacht
    Van Alcalaa tot schande, en heel tot niet gebracht.
Petr. (1595) Wat meught ghy door dees reên, mijn ziele meer beswaren,
    Ghy ziet een tranen-vloet langhs dees mijn grauwe hairen
    Neêr stroomen van berouw, waarom ontrust ghy my
    In ’t aansien van de Prins, en Priesterlijke Ry?
    Waar is mijn Ferdinand, dat ik de Prins hem toone,
Isab. (1600) Den Outaar sal den Schelm, noch sijn bedrijf verschoonen.
Petr. Moedige Dochter, stelt u Broeder my ter hant.
Isab. Hy was ’t begin, ik maak hem t’ende van u schant,
    Op dat geen manlijk oir van u soud overblijven
    Tot schande van u Hof, en goddeloos bedrijven,
    (1605) Soo brengh ik ’t overschot van mijnen Broêr, Verraâr
    Schiet toe, en vaart hem in, dien Moeder-moordenaar.
Petr. Den Hemel staat my by.
D. Ian. Ons toelegh is gebroken.
Isab. Geen noot, u moedt die heeft genoeghsaam my gewroken:
Bissch. Wie is soo goddeloos dat hy den dienst ontwijt?
Isab. (1610) Vervoerde Bisschop, die het Kruys, en my ten spijt
    Dien Moordenaar beschermt, ik hebt Altaar geschonden,
    Tot hoon van u bestaan, en straffe van sijn sonden.
[fol. H4r]
Rio. Ramo. Schiet toe, en vat den Schelm.
Philip. Hoe ist mijn waarde Neef.
Petr. Aanschouwt dees helsche daat, ach! wat dat ik beleef.
    (1615) O! Hemel, is u toorn soo over my ontsteken,
    Dat ik die door berouw, of tranen niet kan wreeken,
    Soo rukt my van der aart, en gunt dees Ziele rust,
    Och! och! mijn kinderen.
Isab. Mijn Ziele neemt haar lust.
    Tyran, ghy Moeder-beul, die d’hooghste Troon wil doemen,
    (1620) Op dat u Duyvels zaat den Na-neef niet sal noemen,
    Maar u, en uw Geslacht verspuwen, ziet mijn moet
    En zadigt uwe sucht met Moêr, en Dochters bloet.     Sy doorsteekt haar.
D. Ian. Roemwaarde Nicht, wat’s dit?
Bissch. O! Hemelvol genade.
D. Ian. Ik ben ten enden raat, dies ik my selve rade.       Hy doorstoot hem.
    (1625) Ay my! ay my! ik sterf.
Rio. Den Hemel ons behoet,
    Daar leydt den Moordenaar verdronken in sijn bloet.
Bissch. Hoe kan d’Almogentheydt dees gruwelen aanschouwen.
Philip. Wat vreesselijker drift.
Rio. En dat in teed’re Vrouwen.
Fred. Ik heb dees daat met smart al langh te moet gesien.
Bissch. (1630) Ik sal u in uw’ ramp gestadigh hulpe bien.
Petr. Och! Ferdinand mijn Soon, most gy mijn sond vergoeden,
    En dorst u Susters haat soo gruwelijk op u woeden,
    Dat sy soo reuk’loos u den hals heeft afgesneen,
    En golt u kuysheydt niet, uw suchten, noch gebeen?
    (1635) O! Godt vergeten moort, dorst ghy den Hemel tergen:
    Mijn rampen zijn te groot.
Fred. Dees kleederen verbergen
    Dien af-gerechten Fiel, u helsche Neef, Don Jan.
Petr. Wat sien ik, hooge Goôn, verduyvelden Tyran:
    Wat had ik u misdaân, dat ghy mijn huys doet storten
    (1640) In d’afgront van de schant.
[fol. H4v]
Rio. O! gruwelijk verkorten.
Philip. Ik wil, en ik begeer, dat ghy d’onzielde leên
    Sult slepen op de Mart, met alle gruw’lijkheên;
    En dat hy in ’t gesicht der Sonne wordt gebraden,
    Op dat den Gieren buyk, of Raven zich versaden
    (1645) Aan ’t overdartel vleesch, dat zoo veel rampen wrocht,
    Dat voor ’t ontzielde lijf mijns Nichte wordt gebrocht
    In ons Lief-vrouwe Choor, wy sullen ordere schaffen,
    En plegen wijder raat, om deze moort te straffen:
    My deert u ongeluk, hoe wreekt men deze daat.
Bissch. (1650) O! Tempel schennis, ach!
Fred. O! goddeloos verraat.
R. Den Hemel heeft belieft den Hartogh te bewaren.
Petr. Ach! Ferdinandus, ach! hoe sal ik my bedaren,
    Mijn eenighst’ Erfgenaam, opbouwer van mijn huys,
    Hoe zijt ghy soo verrast.
Bissch. Buyght ghy u onder ’t Kruys,
    (1655) Dat u is op-geleyt, en sonder tegen-streven,
    Ghy hebt niet meer beleeft als ’t geen ghy most beleven,
    Des zijt geduldigh in u lijden, en verwacht
    Een eeuw’ge morgenstont, voor’s werelts droeve nacht.
Philip. Ik sal den Hartogh selfs in sijn vertrek geleyden,
    (1660) En binnen Alcalaa soo langen tijdt verbeyden,
    Tot ’t lichaam van mijn Neef, met Hoofs gevolgh en pracht,
    Op ’t statelijkst naar waard ter aarde wordt gebracht.
Gonsal. Wat onheyl werkt ’t vermoên in’t herte van de Grooten,
    Hier heeft de eer hun selfs door ’t eeren soo verstooten,
    (1665) Dat hy gevallen is in d’uytterste ellent.
Ramo. Geen Mensch, en kent sijn lot, voor hy hem selven kent.

FINIS.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 373 is een halfvers
vs. 1070 ’k En’k er staat: En
fol. H3v: de sprekersaanduiding wordt onnodig herhaald