Bijlage in handschrift bij Ludolph Smids: Konradyn. Amsterdam, 1686.
Ludolph Smids:
1. Voorberight aan alle kunstgenoten, liefhebbers en begunstigers der hedendaagsche toneel poesije (30 p.)
2. Kritiken over de stellingen van Konradijn verantwoord (6 p.) Amsterdam, 1686.
Bijlage in handschrift bij: Ludolph Smids: Konradyn. Amsterdam: Albert Magnus, 1686. UBL 1499 E 11 : 2.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton084950Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

Voorberight

aan alle

Kunstgenooten, Liefhebbers en

Begunstigers der hedendaagsche

Toneel Poesije.

Aangezien, in deze wijze en keurige eeuwe, een Toneel-poët, met die bepaalinge, in de Treur of Blijspelen, benaeuwd en gedwongen word, dat hij zijn voorwerp in eenige uuren (en niet in eenige jaaren) en op eenen plaats, met zijn’ naastgelegene deelen (niet op verscheijdene, verre van malkander afliggende) moet afhandelen; zo doet hij, mijns oordeels, onberispelijk, het zelven in twee of drie Toneelstukken, af te deelen.
    Hier in gaat ons voor de groote Vondel bij de Nederlanders; Monsr: Des-fontaines bij de Fransche, [p. 2] en Pat: Emmanuel Rodriguez, bij de hedendaagsche Latinisten: vertoonende de eerste zijn vroome en kuijsche Josef, in drie bijzondere stukken.
Antonides zegt,
Een trits van speelen toond ons Josefs levens loop:
de kuil van Dothan steld den jongeling te koop;
Egijpte toets hem, om de onkuijscheijd te betoomen;
Het hof toond de uitkomst klaer van zijn verborgen dromen.
de tweede vervolgende de spaansche Cid van Corneille met het huwelijk der gelieven; en eindelik de derde, verdeelende de gevangenis, en dood, van Mariamne, in twee schoone treurspeelen.
als ik, in de Treurpoezije der [p. 3] Jesuiten, de Suevia, ofte de dood van konradus de vierde (met vergif van zijn bastaard broeder Manfredus omgebracht) geleezen; en op de school schouburgen der genoemde geestelijken, de Konstantia (de moeij van Konradijn, om diens dood te wreken, den zoon van Karel koning van Napels etc: ter dood verwijzende) gezien had, zo kreeg ik een ijver, en lust, om tusschen beiden door te schieten, en den jongen Konradijn, en zijn beklagelijke dood, Toneelspelgewijs (naar het onderrecht mij toen van haar oefning gegeven) te verhandelen, en aan den dag te brengen.
Doch ik wierde van’t bearbeijden van dit teder treurstuk afgeschrikt met de kundschap, dat den hoog geschoeiden [p. 4] Oudaan al voor eenige jaaren, deze geschiedenis in het licht gegeven had; dat, vervolgens, mijn tijdgenoot mij voor die moeite nimmer zoude bedanken. Ik heb het dan (gelijk veele mijner vrinden weeten wel vervaardigt; doch, ten eenemaal noch ruuw en ongeslepen) achter de bank gezet, mij tot de vermaakelijke veranderinge van afbeeldingen en schildereijen begevende in de Gallerije der doorluchtige vrouwen.
Maar, naderhand ziende dat andere de Ifigenies, de Fedres, de Kleopatres, en Mariamnes etc: met hunne verouderde gewaaden, van het Toneel dreven, door die Vorstelijke perzonagien, in vrankrijk herbooren, en in nederland, van hen verkleed, daar weder op te leijden; en hier mede geen gering aanzien en eer [p. 5] genooten; zo dacht ik niet konnen misdoen met dien doorluchtigen koning weder uit zijn schuilhoek, op het tapeet te brengen, en voor de tweedemaal, mijn pen aan hem te zetten.
En zo gedacht, zo gedaan; te weten naar mijn vermoogen en krachten, verschoonende deze stoudheid met dese spreuk van Propertius (2 lib. 9 eleg)
    Quod si deficiant vires; audacia certè
        Laus erit; in magnis voluisse sat est.
Hoewel zich ook bij dien het geval, en de raad van eenige vrinden (waarelijk mannen in de aaloude letterkunde) getrouwelijk gevoegd hebben.
Want, mijn oogwit, in den handel van dit treurspel, was het punt van een eenig voorwerp, te weeten: een hoofdperzoonagie, wegens zijn afkomst, staat, jongheid, en onschuld, het medenlijden waardig, ook van zijn bitterste en wreedste vijanden.
[p. 6]
Maar alsoo mij dit enkel voorwerp wat schraal en bekrompen scheen, zoo heb ik getracht het zelve te verrijken, en te versieren, met eenige aangenaame Epizoden of Bijverdichtzelen, getrokken soo het waare, als uijt het waarschijnlijke van deze schoone geschiedenis.
1. Met een halsvrind tot in den dood, zijn lotgenood beminnende, en hem met zijn edelmoedigheid, getrouwelijk ondersteunende. gekopieerd (men vergeef me deze spreekwijze) naar dien groothertigen jongeling Nisus, van wien, en zijn vrind Eurijalus, de deftige Maro, dus uijtroept; (9 b: Aeneid.)
Gelukkig paar! indien mijn veerzen iets vermoogen,
Geen tijd zal de eeuwen, die noch komen aangevloogen
[p. 7]
Van uw gedachtenis berooven.
===2. Met een koning, verzettelijk en licht bewoogen; naar dat zijn tochten, van de een ende andere kant, of aangestooken, en opgeblaazen, of neêrgezet en gestild worden; vorders in het gemeen, vreesachtig, bekommert en dus nog eenigzins deugdelijk en vroom; volgens deze spreuk.
                                        blijft naberouwen in’t
Gemoed, dan schijnt het niet geheel aan de ondeugd eigen;
Maar naar de onnozelheid noch eenigzins te neigen,
Door ’t weijnig overschot van half verbanne deugd.
en alhoewel de schrijvers, in hunne geschichtboeken, behalven de bovengenoemde Oudaan, onmedogender, en wreder als Nero maaken, zo schuijf ik alle schuld op de koninginne, als willcnde niemand gelegendheid geeven [p. 8] van zich om mijnent wil, met een verzierde naam aan de we bespottelijk te maaken.
3. Met een koningin, trots, staatzuchtig, en dus aangedreven door een hertstocht, geene van de minste om alles in rep er roer te zetten. (ik volg Pand: Collenutius, Thom: Fazelius etc:) stellende de waarde van de deugd verre beneden die van de rijkstaf; ook zonder eenigzints, met haar geweeten, daar over te strijden; want: Een boos en schuldig hart, gansch onbeneepen van Berouw, is ’t teeken van een rechten aartstieran. De goddeloosheid kan in top niet hooger stijgen Als kwaad te doen, en schaamt noch schrik daar voor te krijgen. haaren man daar en boven aan hitzende, ende ten eenemaal hem doende van het spoor der gerechtigheid en waarheid afwijken. een character die in de aloudheid in [p. 9] haare koninginnen, meêrmaalen, met een verfoeijende verwondering heeft aangemerkt, en verscheijden dichters in hunne treurspeelen, loffelijk hebben uijtgedrukt.
4. met een medelijdende en verliefde rijksprinses; doch die boven maaten, in haar driften, uijtspat, en mêer dan toomeloozen wanhoop, als wel de bezadigde reden plaats geeft. en hoewel ik deze niet uitdrukkelijk heb gevonden in de bekenden schrijvers der napolitaansche geschiedenissen, zo meende ik aan de raad van de Graaf van Vlaanderen getuijgenis genoeg te hebben, die dusdaanig is bij . . . . . . . . dat men geve des konings dochter aan Konradyn, om dus alle twist te vernietigen, en zijn wraak met zwagerschap te pajen. welke Collenutius ook met een woort aanraakt. nu schrijft Heuterus (rerum burgund: 6 lib) dat [p. 10] Karel, de graaf van Anjou (behalven zijn zoon, Karel, toegenaamd de kreupele) twee dochters gehad heeft als Katharine (Blanche genoemd van Olivar. Vredius) de vrouw van Robert van Bethune de 3 graaf van vlaanderen: en Martha, vrouw van Boudewijn de 2, keijser van Konstantinopolen; schoon Jak: Strada, Vredius, en andere, zeggen dat zij was een kind van Johannes Brennius, koning van Jerusalem, en dat Beatrix, de vrouw van Filippus, de zoon van gemelde Keijser Boudewijn, geweest is de dochter van onze Karel. maar in deze naamstrijd komt thom; Fazelius ter baan met een schoone en huwbaare dochter, dien hij nooit noemd; doch zegt (rerum sicular. dec. postr. 9 lib. 1 cap.) verkracht te zijn (lange naar de huwelijken van Marthe en Katharine) van een [p. 11] Graaf Henrichettus van Klaromont, uit wraak om dat zijn vrouw van haar vader, Karel, geweld was aangedaan. dit is mijn hooftperzonagie, met de fransche naam van Klotilde versierd, die nu wel op Konradijn verlieft, en naderhand, van gedachte graaf, verkracht kan zijn geweest. alwaarom ik haar met een wanhoopige en spoorelooze daad het treurspel laat eindigen, meer om het toneelstuk een waarschijnlijk sieraad, en een vereijst beklagelijk slot te geven, als om het waare, in een duistere mist van gedenkschriften en geslachtsregisters, stip te volgen.
diergelijk een vrijheid hebben Korneille, Quinault, en Racine, in verscheijdene geschiedenissen zich aangemaatigd. en dit is de reeden, waarom ik de koning dus doe spreken, en als verzoeken, dat men deze liefde niet aanteikenen, noch in eenige geschicht boeken steile.
[p. 12]
O Faam! die ’t al verteld, en niets verborgen houd,
Ah! dat gij van mijn kind Klotilde zwijgen woud!
Of mijd dit hof; of dek uw oogen, sluit uw ooren,
Zo zal de wereld van deze euveldaad nooit hooren.
daar en booven heb ik noch een vrouw bij de koningin willen voegen in dit treurspel, aangezien ik, bij ervaarenheid bevin die treurstukken wel de aangenaamste te zijn, waar in de vrouwen fieren of forse en krachtige rollen hebben, waar af ik de voorbeelden wel voornaamelijk onder vijf hoofdstukken zie gebracht; als:
    1 inde liefde, hoopeloos en argwaanende.
1. Hermione, in de Andromache van Racine.
[p. 13]
2. Oenone, in de Paris en helena van bernagie
3. Ariadne, in de speelen van Tristan van Korneille
    2 Staatzucht, gehoond, gekwest, en in gevaar.
1. Filotimie, in de Salmoneus van Vondel
2. Katrijn, in de Parijsche bruijloft van Anslo.
3. Herodias, in de dooper van Dekker.
4. Kleopatra, in de Rhodogune van Korneille.     3 ouderlijke zucht, gaande gemaakt.
1. Filopaje, in de Jefta van Vondel.
2. Klitemnestra, in de Ifigenie van Racine
3. Hekuba, in de Polijxena van Koster.
    4 Liefde, strijdende met het bloed.
1. Sabine, in de Horace van Korneille.
2. Fausta, in de Konstantinus van Bernagie; een fraaje kopie van dat schoon principaal.
    5 Liefde, strijdende met de eer.
[p. 14]
1. Chimene, in dat doorluchtig, en wonderlijk voorbeeld, de Cid van Korneille, verduijtsch door de Hr: Heemskerk.
    6 de Liefde, rouwdragende, en lijkplechtige, zou ik hier noch konnen bij voegen: maar de klagende droefheid vervald veeltijts tot lafheid, behalven die van de grootmoedige weduw
1. Andromache, in ’t genoemde spel van Racine.
Eindelijk, en ten vijfden. vergroot ik mijn voorwerp met de Episode van de liefde van Agnes tot Konradijn. die word de eenigste suster van Frederijk genaamd bij Pont. Heuterus (in Libello singulari de Vetustate & Nobilitate Familiae Habsburgicae ac Austriacae) Eensdeels om aan de eene of de andere zijde een reden van verbintenis mijnen [p. 15] Hooftbedrijveren aan te wijzen: nademaal geen schrijvers, mijns weetens, eenig gewag maakt van eenen aanvang of oorspronk hunner vrindschap, behalve de band van de vermengde geslachten, en de hoop die Frederijk zich zelf gaf om Oostenrijk, hem door Ottokar ontrukt, met de wapenen van Konradijn weder te krijgen, zo dra dezen was hersteld in het koningrijk van Napels. ziet Heuterus. anderendeels om Konradijn een wettige reden te geeven van de rijksprinses afte slaan, en de liefde tot de suster van zijn halsvrind hooger als zijn eijgen leven te waarderen: want alleen uijt haat en afkeer, liever te willen sterven, als te trouwen, en hoop van herstelling te verwerven, is in een jonge prins al te onwaarschijnlijk: en alhoewel Willem van Arkel [p. 16] dus Vrouw Jakoba afslaat bij den geestrijken Paffenrode, men kan dat eenigzints goed maken met den langduurigen erf haat tusschen hunne stammen, daar alhier eer het tegendeel is blijkende; te weeten een maagschap zonder onrust of staatgeschil, uitgenoomen het bezit van de rijkstoel, den graaf van Anjou van de Paus Urbaan geschonken, en met de wapens van Manfredus gewonnen.
Vorders meen ik mijn bedrijvers niet mêer of minder in getalle zaamgebracht te hebben, als daar van nooden was tot dit enkele voorwerp; stellende Konradijn, met Frederik, zijn boezemvriend, onder de naam en titel van leijdende;
De koning onder die van bedrijvende [p. 17] voegende bij konradijn, de rijksprinses, onder mededelijdende; —
en bij de koning de koningin, onder medebedrijvende; brengende weder onder de eerste de afgezant als het werktuijg van den Lijdenden;
onder de derde de hofmeester, als het werktuijg voor den medelijdende;
onder de tweede de griffier, als het werktuijg te zamen voor de bedrijvende en de medebedrijvende;
en eindelik den hoofdman, den hofdienaar, de staatjuffouw, houdende als een onverschillend werktuijg, hellende echter, zonder belangen, uit mededoogen naar de lijdende.
aangaande de plaats die is hij mij eenigh, het Hof: doch die weder vijfdubbeld te weeten; voor ijder bedrijf verscheiden, maar daar na het geheele bedijf door, vast en onbeweeglijk. de reden van dese mijne stellinge is deze: gelijk de hedendaagsche konstenaars, in [p. 18] Vrankrijk hunne toneelstukken doen vertoonen in Hofzaalen, Tempels, Tenten etc: so deden het de alleroudste Grieken altijd buijten; voor een ho; voor een tempel; voor een legertent: onderstellende aldaar een geduurig gewoel van zulk volk te wezen, wiens belangen het was op die plaats te komen, te gaan, en te staan; als omtrent de eerste: Hovelingen; omtrent de tweede: Priesters,; en omtrent de derde plaats: krijgslieden. deze perzonagien wierden dan gebruikt om den handel eenig en onafgebrooken te maaken; want zy spraken of met de Hoofdbedrijvers, of van de zelve, terwijl die van haar afweeken. dus zag men die Toneelspeelen, bij haar, zonder eenige afdeelinge in bedrijven, eens sloegs afgeloopen. en toen wierd daar doorgaans een eenige & vaste plaats doodazaakelijk vereijscht.
[p. 19]
maar zedert de langzame ondervinding voor best gekeurd heeft de ooren en oogen van het volk, met afdeelingen te verpoozen, en tijd te geven om het geen daar vertoond is bij stukken zo diep in de gedachten te drukken, dat het gantsch en geheel blijve, en in het geheugen zich vereenige; zedert, zeg ik, heeft de plaats verwisselinge, met het vallen der gordijnen ook stant konnen grijpen; nademaal het oopen toneel, toch gaapte, zonder vertooners; en de geduurige verknochtheid des geheelen handels genoegzaam afbrak. maar, zegtmen, de Fransche veranderen niet van plaats in het uitvoeren hunne wonderbaarlijke pronkjuweelen. doch men moet het ruijme tooneel van deze onze groote schouwburg niet vergelijken bij de engen [p. 20] vertoonplaats van de haare binnen Parijs, die, van de grooten, onder ’t speelen, op stoelen langs de schermen zittende, of tusschen de verpozinge der bedrijven. over het toneel wandelende, noch benaeuder gemaakt worden; zo dat (bij voorbeeld) een Hermione met handen en voeten ruimbaan moet maaken, eer zij te voorschijn kan koomen, en haar wanhoopige klachten over de bestelden doodslag van Pyrrhus voor den aanschouwer uitstorten. doch indien deze reden de naeukeurige geenzints voldoet, zo beroep ik mij op Lod: meijer, andr: Pels en andere liefhebbers, die mij, in dezen zijn voorgegaan, en, stoutelijk, de plaats voor ijder bedrijf, veranderd hebben.
[p. 21]
noch staat mij daar en booven te verandwoorden dat ik het lijk van Frederijk van het schavot afbreng, voor en al een ik Konradijn daar na toe doe leijden; dewijl mij niet onbekent kan zijn uit Collenutius etc: ja zelf uit dat sierlijk geschreeven handboekie, de monita et exempla politica van just: lipsius (2 lib: 14 cap:) dat zij beijde te zamen op het schavot geweest zijn: nademaal Frederik eerst onthalst zijnde, Konradijn het hoofd opnam en kuste, en aan zijn borst drukte: gelyk ik die daad poog aftebeelden op het vijftigste tafereel in de gallerij der doorluchtige mannen. doch ik moest deze verandering gedoogen, indien ik niet den aanschouwer, of met een wijtloopige vertellinge (gelijk meergenoemde Oudaan doet) wilde ophouden, of met een afschuwelijke vertooninge poogde te verschrikken; welke laatste de [p. 22] zielberoerende Corneille in alle zijn treurige verhandelingen, met een bijzondere zorgvuldigheid gemeid heeft.
Eindelijk vrees ik ook die geene niet voldaan te hebben, wiens stellinge is, dat de treurtoneeltaal natuurelijk plat, en ook kruijers, slepers, en alle ongeletterde verstaanlijk moet weezen: want zij gelooven dat alle affectatie en figuurlijke manier van spreken alleen tot het lier en heldendicht is behoorende; ja zij verwerpen met gemeene stemmen dien geheel uit allerhande soort van Poezije, alleenlijk zeggende dat het te poëtisch is; dat het niet te pas komt; dat Hoofd en Vondel niet beter wisten; dat die mannen zich meerder schikten om hunne werken te doen lezen, als te vertoonen, en voor den volke uit te spreeken.
[p. 23]
doch (hoewel ik weete dat Cunaeus, Heinsius, Graevius, en andere wijze, hoogachtbaare mannen, mede aan dat euvel ziek zijn) ik houde het met den scherpzinnigen Angelus Politianus, die (in epist: ad Bartholom. scalam) dus spreekt: quod vos affectationem dicitis, potius innata Poeseos est quaedam divinitas. met wien voorts over een koomen de verstandigste Italianen, als Fulv: testa, Virgin. Caesarinus, Joh: Ciampolus, Ant. Thebaldeus, Maph. Barberinus, etc: ja zelf Janus Nicius Erijthreus, of liever Johannes Victor Roscius, die dus schrijven derft: jn duas factiones esse ingenia divisa patet. at sanè quae apud Senecam dicuntur affectata, ea sanctitatem quandam prae se ferre videntur. et sunt; verum requirunt saltus admirabiles, et [p. 24] extentum funem Horatii. en een weijnig vorder: optima ingenia, qui angutè, tensè, & eleganter loquuti, proscissi sunt ab invidis, quod statim non intelligantur, ut Salustius etc: et eorum poëmata, licet egregia, paucos habent admiratores. sic olim clarium poëtam omnes, praeter Platonem, distituerunt. et quod Mecaenas, & Cinna. praeter morem acutè dicebant, et affectabant, ridebat imp. augustus, alterius classis & sectae membrum etc: waar mede ik bezluijte, stellende dat men, in alle soort van dicht, wel een diepzinnigheid van fraaje spreekwijzen mag gebruijken; dog met een welgegronde kennis, en een rechtmaatig oordeel. ziet Dionijs Lon- [p. 25] ginus πέρι ὓψους, en Demetrius Phalerius de sublimi genere dicendi. alwaarom ik dan, tredende in het spoor van zo veel doorluchtige verstanden, openhertig belijde in het versieren van krachtige konstwoorden, en schilderende spreekwijzen, somtijds onze hoofdpoëten na gevolgt te hebben: hoewel ik deze belijdenis aan niemand schuldig acht te zijn, als staande het aan haar, en aan mij, en aan een ander, even vrij om de sierlijkste bloemen uit de grieksche en Latijnsche hoven te haalen, en in de tafelgerechten en banquetwerken der nederlandsche gedichten te steeken. doch men moet veel doen om die woedende gedrochten van de tafel te weeren, [p. 26] daar de vroome Eneas over klaagd, spreekende aldus bij Virgilius, verduijtscht, en berijmd door Vondel
                            Maar dees vervloekte vlught
Harpijen kwam ons op, met vreesselijk gerucht,
Ter berg af, klappende de vleugels onderwegen
Vervaarlijk tegen een. zij schenden. zij gaan vegen
En strijken, met de kost. waar elk zijn krauwels zet,
Wat ijder aangrijpt, word bezoedeld, en besmet.
Zij scheiden met een stank, en schreeuwen onder het scheijden.
Nietemin alhoewel ik van voorneemen ben alle lettervlegels, Dichtgispers, en speldezoekers, met een verachtende stilswijgenheid verbij te gaan, en niemand [p. 27] te andwoorden van die, te onbeleefd, dit treurspel mochten aantasten: (want, naar het zeggen van Salustius, aequa laus est à laudatis laudari, et ab improbis improbari.) zo ben ik niet heel afkeerig van een bezadigde letteroefeninge met die geen, die (met naam en toenaam, of zinspreuk voor den dag tredende) genegen is mij mijn gebreeken in dit toneelspel aan te wijzen, en de zelve met zijn volmaakte toneelkunde te leeren verbeteren.
Ondertusschen zulle alle waare [p. 28] konstgenooten, rechtschaapen liefhebbers, en eerlijke begunstigers, mij met lof (laudis cupiditas, et timor ignaviae, ad virtutim excitant, zegt Salustius) en genegenheid tot deze Konradijn, verder verplichten, en mijn ijver met spooren noopen om de Vorstelijke Jalouzij met den eersten aan te vangen, te voltrekken, en, op gelijk een wijze, in het licht te brengen.
                                                        Ludolph Smidts
Amsteldam                                    Vulnere Pulchrior
in musaeo —
    1686
Continue

[...]
Continue
[
p. 1]

Kritiken

over de stellingen van Konradijn

verantwoord.

Rigoos vrouw.
Agnes naam en werk uit het spel te smijten: maar Klotilde moest Konradijn doen verlieven op haar; de koningin het met de gelieven houden, en de wreetheid van de onverbiddelijken koning, met bidden, en dreigen, tegengaan. de gelieven moesten heel teder malkander troosten. de koning behoorde geduurig een strenge charakter te hebben.
andwoord. jk verloor te veel; en ik copieerde te merkelijk. ik verloor des koninginnen staat charakter; de band van de twee vrinden, etc: ik kopieerde de Klijtemnestra; staande voor Ifigenies heijl tegens [p. 2] Agamemnon; ’t geen de ziel is van Racines treurspel; wiens kracht ik doch niet kon achter halen.
P: La Croix.
Agnes behoorde met Reinoud, in mansgewaad, binnen Napels te komen; met Klotilde kennis te maken; in de kerker te treden; Konradijn de vrijheid te geven om de prinses te beminnen, af te staan van haar recht; op Klotilde zich verliefd te veinsen, en eindelijk, met een beklagelijke ontwarringe, de knoop te ontbinden.
antwoord. het was ten eenemaal Spaansch, of liever Romansch; het sweem na de Kleòne van Quinault, ik zegge, de gewaande Acibiades; naar de prinsessen [p. 3] in de gedwongen vrind; naar de Celinte in de hoogmoedige prins; naar de Maacha in de Tamerlan; naar de vermomde Kaliste; naar de getrouwe herderin, alwaar de, of Tijmen; van S. Jngen. zie 122 pag. hoe wel ijder, met de gewaadverwisselinge, zijn bijzonder oogwit heeft.
van Rhijn.
De koningin is te veel pouvoir gegeven in de belangens van ’t rijk; een perzonagie van zulk een aanzien ter dood brengende; de koning moest zo laf niet zijn, maar ten minsten zijn staatplicht waar neemen.
andwoord. Js het onwaarschijnlik, het is niet onmooge- [p. 4] lijk. wij hebben voorbeelden genoeg. was Katrine de Medicis niet den oorzaak van de moord van Parijs? en wie weet niet hoedanigen vrouw de koningin van Boheemen is geweest; hoe die haar laffen koning heeft beschimpt, en getrotzeerd: sijn, daar en boven de burgerlijke oeconomien geen schetzen en kopijen van vorstelijke huijshoudingen? hoe dikmaals speelen de vrouwen, in dese de meester, regeerende de koopmanschap, gouvernerende dienstboden, en alles doende, ’t geen de man veel beter betaamde.

[p. 5]
Bernagie.
de historie is te stip gevolgt.
antwoord; dingen dwars tegen de geschiedenis te zeggen is niet van mijn smaak, en dat haat ik in Quinault, Racine; maar meêr zaken te hebben, dat is van mijn goetvinding, en keur: zoo zijn de verzieringen van Agnes en va Klotilde; hoe wel ook van de eerste rang zijn des konings charakter; en des prinzen onthoofding, na dat den hertogs lijk is weggevoert; beide direkt tegen het schrijven van alle de geleerde mannen; doch dus geschikt, (ik bekent) alleen voor het tooneel.

[p. 6]
Floriaan.
konradijn te mistroostig, te verlegen; niets grootsch, noch koninklijk; gaat te verre buiten zijn charakter.
antwoord. Als ik van Pijlades en Orestes een spel zou maken, moet Orestes (tristis Orestes) niet slap, en Pijlades moedig zijn? de trooster grootsch en edelmoedig; de vertrooste als verzonken in een afgrond van elenden. daar en boven is mijn konradijn een jongeling van 18 jaaren, die nergens uitkomst ziet, en met zijn koninglijke geboorte, en kroonrecht, niet veel hooger gaan kan, als hij doet pag: 3, 7. 14, 35, 38, 39, 44, 73 en 74.

[p. 7-8: blanco]
Continue

Tekstkritiek: