Frederik Duim: Huig de Groot in ’t hof van Zweeden. Amsterdam, 1742.
Eerste deel van de trilogie Zweeden - Rostok - Delft
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton023700 — Facsimile bij UrsiculaGoogle Books
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

DE DRY DEELEN

VAN

HUIG DE GROOT;

Behelzende ’s Mans Levens-Gevallen, na
zyne Vlugt uit het Slot te Loevestein,
tot, en na Zynen Doot.

HET EERSTE DEEL.

BLYSPEL.

DOOR
FREDRIK DUIM.

[Vignet: Staatkunde, Religio]

TE AMSTERDAM,
Gedrukt voor den Autheur.
En zyn te Bekomen by ISAAK DUIM,
Boekverkoper bezuiden het Stadshuis, 1742.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

BERECHT AAN DEN LEZER.

OM de levens gevallen van Huig de Groot, na zyne Vlugt uit het Slot te Loevestein, tot, en na zynen Doot, volgens den Toneel-Regel te verhandelen, heeft my de nootzakelykheit gedwongen, het spoor van Vondel in te slaan, om hem, na zyne Dry Delen van Joseph, te volgen, vermits ik geen kans zag, om in één Deel, de Dry Eénheden te behouwen, die vereischt worden in een goet Toneel-Spel. Ook eischte de waarschynelykheit, nevens de welvoegelykheit, dit Spel in drie byzondere tyden, op drie byzondere plaatzen, te laten Spelen, hieromme hebbe ik het Spel gesplitst in drie Delen, yder (niet in Vyf, als Vondel zynen Joseph doet,) maar in drie Bedryven, op den voorgang van Asselein, en anderen, de reede is, indien yder Deel verdeelt was in Vyf Bedryven, dan zou ’er in yder Bedryf, niet wel voegelyk, geene genoegzame veranderinge van Toneelen konnen gebragt worden, of, wiert zulks gedaan, dan zoude het werk, tegens ’t bestek des Toneels, te wyd uitlopen. ik noeme het drie Delen, behorende tot één Onderwerp, namentlyk de gevallen des Levens, van Huig de Groot, na zyne Vlugt uit het Slot te Loevestein, tot, en na zynen Doot, gemerkt yder Deel op zich zelve staat, en de Bedryven vervatten het zakelykste, ’t welk in yder Deel bedreven word, derhalven schryft men kwalyk, als men het Bedryf, één Deel noemt, want het verschilt veel, [fol. *2v] iets te Bedryven, of te verdelen; een Spel van Vyf Bedryven, is eigentlyk maar één Deel, geen Vyf Delen, en geschikt in Vyf Bedryven, waar in dat eene Deel, onderscheidelyk word uitgevoert. hierom verwonder ik my, dat men de Bedryven Delen noemt, tegens de Reede, en ’t algemeen gebruik, maar, men wil somwyle wat nieuws uitdenken, om boven anderen uit te munten, en daarom speeltme met zyn zinne Poppen. Goet is ’t, als ’t in reede bestaat, en waardig is, om van ’t gemeen gebruik af te wyken, maar belachelyk, als het geen steek kan houwen. Zie dan het Eerste Deel spelen in het Hof van Zweeden. Het Tweede te Rostok, in Pomeren. en het Derde te Delft, in Hollant.
    Ik doe den Heere De Groot, in het Hof te Stokholm, ophouden door de Koninginne, schoon de History zegt, dat de Groot werkelyk van Stokholm vertrokken, en reeds te Lubek was gekomen, zonder kennisse van de Koninginne, die terstont één Edelman van haare Bedkamer, genaamt van der Linde, hem na zondt, en te Lubek achterhaalde; hem radende uit Zweeden niet te vertrekken, voor dat hy de Koninginne noch eerst eens begroet hadde, waar op hy wederkeerde; dit ontydig vertrek, baart in my eenige bedenkingen, wat of ’er de reede van mag geweest zyn, of zyne vuurige begeerte naar zyne Huisvrouwe, of zyne bekommeringe voor ziekte, wegens de barre Zweedsche lucht, of zyne vreeze van in Zweeden, om andere redenen, opgehouden te worden, hoe ’t ook zy, ’t komt my voor, als eenigzins strydende met de welbetamelykheit, voor ’t minste, met de wellevenheit, die hem verplichte, over alle die zwarigheden heen te stappen, hierom doe ik hem zyne begeerte, om te vertrekken, aan Salvius bekent maken, op dat [fol. *3r] deeze, dit bericht aan de Koninginne brengende, zy gevoegelyk haren Edelman, aan de Groot konde zenden, met bevel, om niet te vertrekken voor dat zy hem nader gesproken hadde, dit achte ik veel Hoffelyker, en welvoegelyker te zyn, dan dat hy, zonder volkomen afscheit te nemen van de Koninginne, uit het Hof vertrokken was. Meer hebbe ik mynen Lezer niet te berechten, die ik wensche wel te varen.



[fol. *3v]

VERTOONERS.

HUIG DE GROOT, Gewezene Afgezant van de
    Kroon Zweeden, aan ’t Hof van Vrankryk.
    Thans Raadt van Staat der Koninginne.
CHRISTYNA, Koninginne van Zweeden.
OXENSTIERN, Ryks Kancelier van Zweeden.
WRANGEL, Opper-bevelhebber der Zweedsche Lant en Zee-Magt.
SALVIUS, Geheimschryver van Staat.
VAN DER LINDE, Edelman der Koninginne Bedkamer.
WILLEM KROMMON.
JAN VAN REIGERSBERGEN.
}Volg-Jonkers van Huig de Groot.
Stom.
Staat-Juffers.
Edelingen.

Continue
[
p. 1]

HUIG DE GROOT

in ’t Hof van

ZWEEDEN.

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

OXENSTIERN, DE GROOT, WRANGEL,
KROMMON, REIGERSBERGEN.

OXENSTIERN.
ZYt welkom ed’len Heer in Zweeden; uit het hof
Van Vrankryk; daarge uw ampt bediend hebt met veel lof,
Gy zyt herroepen, wyl haar Majesteit de jaren,
Om zelve ’t Ryksgebied, met volle magt te aanvaren,
(5) Bereikt heeft, en is thans gezeten op den troon;
Gekroont tot Erf-Vorstin der Gotsche, en Zweedsche Kroon,
Als Erfgenaam van Vorst Gustaaf Adolf, haar’ Vader.
’t Heeft haare Majesteit behaagt, om u wat nader
Te kennen, zy wil zien haar’ braven Afgezant,
(10) Wiens wys beleid, het Ryk heeft loff’lyk onderstant
Gedaan, met raad en daat, den tydt van twalef jaren;
Hierom behaagden ’t haar, genadig te verklaren,
De zucht die zy gevoelde, om u in ’t hof te zien,
En haare erkentenis grootmoedig aan te biên,
(15) Wyl zy van uw verstant, en wonderlyke gaven,
Bericht is; en haar’ geest heeft achting’ voor de braven,
En ed’le geesten. Dit ’s de reede, waarom zy
U heeft herroepen, om te zien u van naby.
DE GROOT.
Doorluchte en Ed’len Heer, ’k ben ’t welzyn van myn leven,
[p. 2]
(20) Aan u verschuldigt, gy hebt my tot Staat verheven,
Toen ik in Ballingschap moest vlugten uit myn Lant,
En my verwaardigt, om te zyn ’s Ryks afgezant,
In Vrankryk. Deze kroon nam my in haar bescherming’,
Hier vond ik, voor verdrukte onnozelheit, ontferming’,
(25) My wierd des Konings gunste, en goedheit toegezegt,
En, tot myn onderhout, een Eergelt toegelegt.
OXENSTIERN.
’k Heb veel gehoort, myn’ Heer, van uwe lotgevallen
In Hollant, ’k ben benieuwt, wat u in ’t Ryk der Gallen
Bejegent is; waarom gy weder trok van daar;
(30) En hoe ge in Hollant raakte in ’t uiterste gevaar.
DE GROOT.
De grootste van het Hof my riedden, ’k moeste schryven,
Tot myn verdediginge, en onschult, de bedryven,
Van myne Rechters, in het Rechtsgeding gepleegt.
Ik heb ’t gedaan; na ik myn harte eerst hadde ontleegt,
(35) Van alle passie, en vooroordeel. Maar, de Staaten
Verklaarden ’t een Libel te zyn, om de onderzaten
Te wenden van hun’ plicht, tot oproer, en verraat,
Ik, strafbaar aan den lyve, en goed’ren, om die daat.
En wyle ik, om dit schrift, gevaar voor my bevroede,
(40) Nam my, genadiglyk, de Koning in zyn hoede,
Ik leefde toen gerust in ’t Fransche Lely Hof;
Maar eerlang kreeg ik daar tot achterdenke stof,
Dewyl men, eerst bedekt, daar na, met schyn van reede,
Die, met een’ schoone glimp van Staat, men overkleede,
(45) My zocht te trekken van de waarheit, die ’t gemoed
Hebbe overtuigt, om in de Hof-Kerk mynen voet
Te zetten, ’k merktte ook datze iets wilden uit my trekken,
Tot nadeel van den Staat, met stukken hen te ontdekken,
Waar in gegront was de Oost- en Wester-Maatschappy.
(50) Ik schoof beleefd’lyk dit verzoek van myne zy,
En wilde hunne gunst, met ontrouw niet vergelde.
En wyl ik, naar hun’ zin, my niet gewillig stelde,
Scheen ik voor Vrankryk, naar hun mening, gansch onnut,
Ja, zelfs onwaardig, om te zyn in ’s Ryks beschut,
[p. 3]
(55) En daarom wilde ’t gelt niet uit de schatkist vloten,
En ’t na te lopen hadme al een’gen tydt verdroten,
Hierom bedankte ik, voor zyn gunst, de Majesteit,
En was ter reize, naar het vaderland, bereid,
Om, waar het moogelyk, lantwinninge te erlangen.
(60) Ik kwam in ’t Vaderlant, wiert minnelyk ontfangen,
Van veele Burgers, in de koopstad Rotterdam;
’k Gaf kennis aan den Raadt, waaromme ik over kwam,
’t Was, om myn’ Vader, hoog bejaart, noch eens te aanschouwen:
Op een’gen van den Raadt kon ik me wel betrouwen,
(65) Wyl zy bescherming’ my aanboden in hun stadt,
Maar and’ren, in wiens hart den haat wel ’t diepsten zat,
Om myn Verantwoort schrift, in ’t openbaar geschreven,
Beweegden het heel al, ja dongen naar myn leven,
Twee duizent guldens wou men stellen op myn lyf,
(70) Vyf hondert die my huisde, en deelde in myn bedryf,
Maar Amsterdam hielt my dry maanden lang verborgen;
Intusschen hadde ik tydt, voor myn belang te zorgen;
De Vorst van Holstein hadde, en ook de Deensche Kroon,
My aangezocht, om vry te komen met ’er woon,
(75) In hunne staaten, en in hunnen dienst te treeden,
Maar uw doorluchtigheit kon ’t best my overreeden;
’k Verliet dus onvernoegt, ’t verdrukte Vaderlant,
En wiert een’ Zweed; en, door uw gunst, ’s Ryks Afgezant,
By deeze gunste, wilde uw Excellentie voegen,
(80) Te neemen t’allen tyde, in mynen dienst genoegen.
WRANGEL.
’k Verwonder my, myn’ Heer, dat gy u, als verpant,
Aan Hollant hielt, uw al te ondankbaar Vaderlant,
Van wien gy hoon, en smaat, en oneer hebt ontfangen,
En u niet overgaf aan Vrankryks Staatsbelangen.
OXENSTIERN.
(85) Had haare Majesteit ’t gebied niet aangevaart,
Men hadde aan u getoont hoe nodig gy ons waart,
De Raden van het Ryk, (was hunne magt gebleven,)
[p. 4]
Die hadden ’t Ampt aan u bevestigt voor uw leven,
Doch, wyl haar Majesteit moet heerschen als Vorstin,
(90) Met hulp der Raaden, wil zy ook, na haren zin,
Zo als zy ’t oorbaar vint, met haare Dienaars hand’len,
Zeer wein’ge zyn bedankt, waar onder gy moet wand’len,
En Cerizantes, die gy zelve hebt getracht (1)
Te vord’ren, heeft hier toe haar Majesteit gebragt,
(95) Al wat gy voor hem deed, door Brieven wisselingen,
Was t’zynen voordeel, en tot nadeel van uw dingen,
Hy ’s jong, en fier, en stout, bezit een’ vlugge geest;
Hier door is hy by veele in ’t hof bemint geweest,
En kreeg ook ’t oore van de jonge Koninginne,
(100) Wyl haren aart is, wat verheven zy, te minne,
Maar hy is opgevult met losse en yd’le waan,
Waar door hy mogelyk, noch zal ten gronde gaan;
Zulk eenen Afgezant is in uw plaats verkoren,
Om Staatsgeheimen uit te vorschen, na te spooren.
DE GROOT.
(105) ’t Is waar, ’k heb op ’t verzoek van mynen Heer (2) Maurier,
Verscheide Brieven hem gegeven, om die hier,
Ten zynen voordeele, aan de (3) Palatyn te tonen;
Maar, zynde in Vrankryk, heeft hy ’t av’rechs willen lonen;
Hy heeft, vol ydelheit, aan yder een gezeit,
(110) Te hebben vollen last van haare Majesteit,
Om zonder my, alleen ’s Ryks zaken af te hand’len;
Hierom verliet hy ons, om and’re na te wand’len,
Die met zyn’ wind’rige aart best kwaamen over één,
Schoon uit zyn schrift bleek, al de zaken, in ’t gemeen,
(115) Te moeten handelen, en raad met ons te leven,

    (1) Cerizantes eigen Naam was Ducan, een Schotsman van geboorte, die De Groot, als Ambassadeur in Vrankryk, van de Kroon Zweeden is opgevolgt.
    (2) Zoon van den Heere Maurier, zynde Ambassadeur van de Kroon Vrankryk, in Schravenhage.
    (3) Karel Gustaaf, Neef der Koninginne Christyna, aan wien zy ’t Ryk heeft overgegeven.

[p. 5]
Ook strekte zyne komste om kennisse ons te geven,
En ook aan ’t Fransche Hof, des invals van den Zweet,
In Denemarken. maar die Ducan kent, en weet,
Dat hy een Schotsman is, en in Saumours geboren,
(120) Van een’ Geneesheer, zal zich aan zyn taal niet storen,
Wyl zyn verwaantheit hem slegts Schots te spreeken leert.



TWEEDE TONEEL.

OXENSTIERN, DE GROOT, WRANGEL, SALVIUS, KROMMON, REIGERSBERGEN.

SALVIUS.
Haar Majesteit, die noch in Upzal is, begeert,
Dat haren Afgezant zal zynen intrek nemen
In ’t Hof, en, tot haar komst, zich verder niet vervreemen,
(125) Zy maakt zich vaardig, om op ’t spoedigste in haar hof
Te zyn.
DE GROOT.
          ’k Zal dan in ’t Hof vertoeven, met verlof
Van haare Majesteit, is zulks haar welbehagen.
SALVIUS.
De Koninginne zal haar reize niet vertragen,
Zy zelf verlangt, en wenscht uw aangezicht te zien,
(130) Om haare gunste op nieuw, haar’ Afgezant te biên.
DE GROOT.
Ten dienst der Majesteit wil ik volvaardig wezen,
Zo als ik ben geweest, zal ik ook zyn na dezen.
SALVIUS.
Zo dra ik gaf bericht, aan haare Majesteit,
Van uwe komst, myn’ Heer, scheen vreugde, en vrolykheit,
(135) Te straalen uit haar oog; met hartelyk verlangen,
Om u genadig, en erkennelyk te ontfangen,
En met u een’gen tydt te treeden in gesprek;
Zy stont al vaardig, en gereet op haar vertrek,
Des zal haar Majesteit wel haast in ’t Hof verschynen.
[p. 6]
DE GROOT.
(140) ’k Bedank u voor ’t berecht.



DERDE TONEEL.

OXENSTIERN, DE GROOT, WRANGEL, KROMMON, REIGERSBERGEN.

OXENSTIERN.
                                                De nevelen verdwynen,
Die eerst bedwellemden, de Staaten van uw lant,
Zy zien nu klaar, en zyn heel anders van verstant.
Wanneer ik van u sprak, in Hollants raat van Staaten,
Roemde elk uw trouwheit; en vooral de Magistraaten,
(145) Van ’t magtig Amsterdam, en toonden zich verheugt,
Om ’t Ampt, u toevertrouwt, ja roemden uwe deugt.
DE GROOT.
Veel van myn vyanden zyn doot, en een’ge Heeren,
Die men verschopten, thans in ’t Vaderlant regeren,
Hieromme ziet meen’t werk met andere oogen aan,
(150) Als ’t wiert, in Hollants raadt voor vyftien jaar gedaan,
Maar veele willen my noch als hun vyant hand’len;
Ja zelfs beletten slegts door ’t Vaderlant te wand’len,
Waar door ik reizen moest, om my naar ’t Hof te spoên,
En rekenschap van ’t Ampt haar Majesteit te doen,
(155) Dat my was toevertrouwt.
WRANGEL.
                                                    Zyn wederwaardigheden,
U wederom ontmoet? myn’ Heer, ’t strydt tegens reden;
Hoe! zal men in een’ Staat, een’ Zweedschen Afgezant
Verhinderen, om slegts te reizen door het lant?
En hoe was ’t Fransche Hof, toen gy het hebt verlaten?
DE GROOT.
(160) Zeer minzaam en beleeft; van hooge en laage Staaten,
[p. 7]
Ben ik begroet. (4) Brulon die vont het wonder vreemt,
De wisseling van my, voor Cerizantes; neemt
Vermoeden hier uit op, van slegte staats gevolgen,
Wyl hy onkundig is van ’t Hof; en, als de golven,
(165) Door zyn verwaantheit, wort geslingert heene en weêr.
’k Heb toen myn’ leste wil geschreven, voor myn zeer
Geliefde Betgenoot, wyl ik door’t woên der baren,
Myzelve stelden bloot, voor menigte gevaren.
’k Vertrok van Diepe, met een klein gevolg, en kwam
(170) Voorspoedig in de Maaze, en binnen Rotterdam,
En schoon myn vyanden ’t my poogden te beletten,
Heb ik door ’t lant de reis gelukkig voort doen zetten,
Tot ik van Amsterdam my scheepten af ter zee,
En kwam voor Hamburg, na acht dagen, op zyn reê,
(175) Ik wiert verwellekomt van de Achtb’re Magistraaten,
En kwam te Lubek, en te Wismar, boven maten,
Heeft uw * genade my daar heerelyk onthaalt;
Toen ik te Kolmar kwam en hebbe ik niet gefaalt,
Om uw † doorluchtigkeit, myn komst bekent te maken,
(180) Gy zond my uwe koets, om spoedig te geraken
Te Suderach, waar thans onze Afgezanten zyn.
Na datme, op ’t welzyn van het Ryk, een beker wyn
Geleegt had, ben ik straks naar Kolmar weêr vertrokken;
Na negen dagen tradt ik eind’lyk, maar, door ’t schokken
(185) Van ’t Rytuig, zeer vermoeit, te Stokholm in het Hof.
OXENSTIERN.
Heer Afgezant, ’k neem van u heden orelof,
Ik moet de Koninginne opwachten, en verbeiden.
WRANGEL.
Ik wil u dan, myn’ Heer, in uw vertrek geleiden.

    (4) Brulon, Inleider der Ambassadeurs, zou gezegt hebbe aan de Koninginne van Vrankryk, dat men aan De Groot een opvolger gegeven hadde, zonder geboorte, zonder verdiensten, en zonder kennis van ’t Hof.
    * Wrangel.
    † Oxenstiern.
Continue
[
p. 8]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

CHRISTYNA, OXENSTIERN, WRANGEL,
SALVIUS, Staatjuffers, en Edelingen.

CHRISTYNA.
Gaat aat heene Salvius, gelei den Afgezant,
(190) In myn gehoorzaal, ’k ben belust zyn groot verstant,
Uit zyne redenen te ontdekken.
SALVIUS.
                                                ’k Ga, Mevrouwe.



TWEEDE TONEEL.

CHRISTYNA, OXENSTIERN, WRANGEL,
Staatjuffers, en Edelingen.

OXENSTIERN.
Hy heeft geen weergâ in stantvastigheit, en trouwe,
En wyl zyn Staatkunde en Verstant my was bewust,
Zond ik, als Afgezant, hem naar de Fransche kust,
(195) Dewyle ik, voor u dienst’, kon geen bekwamer vinden.
CHRISTYNA.
’k Ben hier van overtuigt, (5) maar, ’t schryven aan zyn vrinden,
Van Staats belangen, (6) en Boek-oeff’ninge over Kerk
Geschillen, waarvan hy gemaakt heb veel zyn werk,
Zelfs strydig met den zin, en ’t oordeel der geleerden,
(200) Heeft zulks niet mind’ren doen de gunst van die hem eerden?
OXENSTIERN.
Mevrouwe, een’ Afgezant heb zeer veel leed’gen tydt,

    (5) Dit ziet op zyne Brief wisselinge, met zynen Vrouws Broeder, den Heere van Reigersbergen
    (6) Dit ziet op zyne Theologische Schriften, byzonder, waar in hy beweert, dat den Paus den Antichrist niet is.

[p. 9]
’t Is beter dat men dien in oefening’ verslyt,
Dan slegts in ydelheit den dierb’ren tydt te spillen.



DERDE TONEEL.

DE GROOT, KROMMON, REIGERSBERGEN,
SALVIUS, CHRISTYNA, OXENSTIERN,
WRANGEL, Staatjuffers, en Edelingen.

DE GROOT. knielt.
Doorluchte Koningin, wy hebben geenszins willen
(205) Nalatig zyn, om aan u hooge Majesteit,
Thans rekenschap te doen van ’t Ampt, ons opgeleit.
CHRISTYNA. geeft hem de hant.
Reis op, beroemden Man; het is ons welbehagen.
En hoor waaromme ik hebbe u van uw’ dienst ontslagen.
    Wyl Vrankryks Vorst ’t behaagde om zynen Afgezant,
(210) Van hier te zenden, naar het Duitsche Vaderlant,
Daar de Afgezanten, van alle and’re Mogenheden,
Der Bontgenoten, en des Vyants, door de reden,
Elkander trachten te verstaan, op dat den Vreê,
Dus lang verbannen, neeme een vaste en veil’ge steê:
(215) Hieromm’ heb ik gedacht my ook te moeten schikken,
Naar zyn besluiten, om door Vreede te verkwikken,
Onze onderdanen, die als uitgemergelt zyn,
Door d’oorlog, en met hem te trekken eene lyn.
Ook om de onzekerheit, waar in wy ons bevinden,
(220) Hoe ik zal aan dat Hof, myn’ Afgezant verbinden,
In deeze omstandigheên van tydt. ’k Heb des verklaart,
Toen ik de Heerschappy van ’t Ryk hebbe aangevaart,
Aan myne Raden, zo van ’t Ryk, als de oorlogstroepen,
Om u, myn’ Afgezant, van ’t Fransche Hof t’herroepen,
(225) Voornemens zynde, geen gewonen Afgezant,
Naar ’t voorbeelt van dat Hof, te houden in zyn lant.
DE GROOT.
’t Kan my niet anders dan behaag’lyk zyn, te horen,
[p. 10]
Dat thans uw Majesteit de Vreede kan bekoren,
Hy moet het doelwit zyn waarom men d’oorlog voert.
(230) Ik ben in zulk een’ tydt, toen Zweeden was beroert,
Door veele rampen, der geduurige oorelogen,
Als uwen Afgezant, naar ’t Fransche Ryk getogen,
’k Vond alles net’lig, en verwart, in ’t gansche Ryk,
Van misvertrouwen, gaf men weêrzyds zichtbaar blyk,
(235) In Zweede, om ’t onderstant belooft voor de oor’logsknechten,
In Vrankryk, dat den Zweed wou voor zich zelf beslechten
Het Ryksgeschil, en dat men Vrankryk buiten sloot.
’k Heb hier in onvermoeit gearbeit, steets den noodt,
Op ’t krachtigste vertoont, waar in den Zweed zou raken,
(240) Indien me in Duitslandt hem geen op’ning wilde maken,
En geven lucht, vermits hy hadde op zynen hals,
De gansche magt gelaân des oorlogs, en, hoe valsch
Den Sax hem handelde, om afzonderlyk een’ vreede
Te willen sluiten met den Keizer, tegens reede,
(245) Ik heb, met bond’ge reên, op ’t krachtigste getoont,
Dat in den Kanselier bedrog, noch valschheit woont,
En nimmer heb gedacht afzonderlyk te sluiten
Een’ Vreede, of een Bestant, en houden ’t Ryk ’er buiten.
Men vroeg, wat zekerheit men hier van hebben zou.
(250) Ik zei, zyn voor’ge daân, en onverwrik’bre trouw,
Die zullen Borgen zyn der vollegende daden.
Dus hebbe ik overreed’ den Vorst, en zyne Raden,
Waarop meêr Manschap, en het Gelt gezonden wiert.
De Kardinaal, die ’t Ryk van Vrankryk heeft bestiert,
(255) Drong aan, om ’t oud Verbondt, ’t welk uitliep, te verlengen.
Zyn Excellentie zal dit nimmermeer gehengen,
Gaf ik tot antwoort, zo ’t geslotene Verbond,
Niet beter word in acht genomen, op dien gront,
Om ’t huis van Oostenryk ook d’Oorlog aan te zeggen,
(260) Dit wilde Richelieu met reede wederleggen,
Door Vader Joseph sterk gestyft, in heete drift.
[p. 11]
Maar, ’k heb zyn redenen, hoe fyn bedacht, gezift.
En, schoon hy uitvoer, en bestont den Zweed te drygen,
En, onbeschaamd’lyk, my onwaarheên op te tygen,
(265) Als hadde ik order om te sluiten het verdrag,
En zulks vertraagden, en uitstelden dag aan dag,
En dus verhinderden ons beider Ryks-belangen.
’k Wees aan, dat hy van ’t werk had kwaat bericht ontfangen,
’t Was verr’ van daar, om zich te geven in dien bant,
(270) Dan met bewilliging van grooter onderstant,
Voorts zou men Borg, om ’t na te komen, moeten stellen,
Of anders zou den Zweed naar Vreede moeten hellen,
En doen ’t geen oorbaar was, ten beste van het Ryk.
’t Gemoed bedaarde toen, men gaf ’er van een blyk,
(275) Wyl Richelieu zich wilde als Midd’laar by ons voegen,
En geven Vrankryk, en den Zweed, weerzyds genoegen.
’k Heb ook geraden, niet te sluiten het Verbont,
Dan met beloften van meêr Gelt, op vaster gront.
Toen heeft men my getoetst met giften, en geschenken,
(280) Om naar de hofparty van Vrankryk om te zwenken,
Maar, ’k hebbe eelmoedig, zulks gewezen van der hant,
Wyl my bewust was d’aart en inborst van dat lant,
Om niets te geven, dan met drymaal dubb’len woeker,
Men zocht het oog van my te blinde, als onderzoeker
(285) Der Staatsgeheimen, en te wank’len doen myn trouw,
Toen ’t miste, wilden zy dat men m’ herroepen zouw,
tegens Oxenstiern.
Doch anders vond het u Doorluchtigheit gerade,
’t Welk voordeel aan ons deede aan ’t Hof, in plaats van schaade,
Dus bleef me al draalen met te tekenen ’t Verdrag,
(290) Tot (7) Smalchius aan my zyn volmagtsschriften gaf,
Om, nevens my, ten hoof, van deze zaak te hand’len,
Maar, toen hy naar Brulon en (8) Chavigny dorst wand’len,
Alleen, en zonder my, en sprak volmondig uit,

    (7) Smalchius, Geheimschryver van den Ryks-Kancelier.
    (8) Chavigni, Schatbewaarder des Konings van Vrankryk.

[p. 12]
Dat hy gemagtigt was te tek’nen het besluit,
(295) Ook dat men veel van ’t Gelt zou afstaan, ten gevallen
Van ’t Fransche Hof, was al myn’ arbeit niet met allen,
Dus onvermoeit gedaan, ten voordeel van ons Ryk;
Ja, yder stelde my noch in het ongelyk:
’k Moest die behandeling geduldiglyk verkroppen;
(300) Wyl ik onmagtig was om hen den mont te stoppen,
Ik was slegts Afgezant in Naam, en zonder Daat,
En Smalchius in Daat; schoon zonder Naam, weet raat,
Te sluiten wederzyds ’t verlengen der verbonden.
Doch hy is ryker naar zyn Vaderlant gezonden,
(305) Dan hy gekomen is. ’k misgunn’ hem niet het gelt,
’t Welk hem, voor zynen dienst, in Vrankryk is getelt,
’k Weet wel, in Vrankryk is meer kracht in hun Pistolen,
Dan uw Musketten, doch, ’t heeft my niet af doen dolen,
Van ’t rechte padt, en ’t Ampt, door u my toevertrouwt,
(310) Myne Eere is waardiger by ons, dan ’t kroone gout;
’k Heb aan de onthoudings wet, my striktelyk verbonden;
Die wet heb ik betracht, gehouden ongeschonden.
En hebbe ik somwyl by den Koning niet geweest,
Het is geschiet, Mevrouw’, om dat ik was bevreest,
(315) Geen weder reden, op hun reên te kunnen geven,
Wyl ik in d’oorlogs staat was blint, en onbedreven,
’k Had geen berichten, hoe het was in ’t Ryk gestelt,
Of Smalchius, om reên, ’t niet hebbe aan my gemelt,
Is duister om te raân; ’k heb zulks geklaagt, geschreven,
(320) Dat my, zelfs maanden lang, geen kennis was gegeven,
Van ’s Ryks gelegenheit. ’k heb hierom my bedient,
Van die berichten, my gegeven van myn’ vrient
Du Thou. ’k heb geenen dag verzuimt, aan ’t Hof te schryven,
Wat ik ontdekken kon van Staats en Krygs bedryven,
(325) Zo hier, als elders, door het gansche waereltsront
Zelfs gissingen, wanneer zy waren slegts gegront
Op schyn. ’k Heb d’aart van ’t Hof doorzocht, en ondervonden,
[p. 13]
Hoe winderig het is, als wel de zaken stonden,
Maar moedeloos, en gansch neêrslagtig, en bevreest,
(330) Wanneer ’t gedreigt word van een’ oorelogs tempeest.
’k Hebbe in uitspanningen besteet myn leedige uuren,
Dus kon ik ’t afzyn van den Koning ’t best verduuren,
Doch hebb’ hier in getracht den luister van het Ryk,
In top te veiz’len, en getoont van de oudheit blyk,
(335) Om dus de hoogheit, door zyn Oudheit, aan te toonen,
Waarom den voorrang ’t Ryk koomt toe, voor de and’re kroonen,
Ook zal ’t geschied (9) Boek van het Zweedsche Ryk doen zien,
Hoe ’t zynen oorspronk nam van Gottische oorlogs liên,
’k Heb onophouw’lyk ook gewerkt, door oor’logsbenden,
(340) En Gelt, de Wymersche te styven doen de lenden,
Opdat dien Ed’len helt, dien dapperen (10) Bernard,
Hier door wierde opgebeurt, met nieuwen moed, in ’t hart,
Wyl hy een geesel was van Bei’ren, steun der Vorsten,
Wiens last hy mannelyk, op zyne schouders torsten.
(345) Ook hebbe ik onvermoeit, ja, onophouwelyk,
Gearbeid, om te zien den (11) Maarschalk weer in ’t Ryk,
Toen Hartog Barnhart, en (12) Bannier was overleden,
Twee Steunpylaren van het Ryk, wiens dapperheden,
Deen sidd’ren Beieren, en Oostenryk, des Horn
(350) Alleen was over, om den loop dier oor’logs born,
Te stoppen; eind’lyk van den Beiervorst ontslagen,
Hebbe ik hem, wel gemoed, in Vrankryk op zien dagen,

    (9) De Groot heeft, staande zyn Ambassade, de Historie van ’t Zweedsche Ryk, en deszelfs Oudtheit beschreven.
    (10) Hartog Bernhart van Wymeren, voornaam bontgenoot der Zweeden, en der Fransche kroon.
    (11) De Maarschalk Horn, Veltheer der Zweeden, in Beieren gevangen.
    (12) Bannier; Veltheer der Zweeden.

[p. 14]
Na hy gewisselt was te Lindauw voor (13) de Waart.
’k Heb ook trouwhartig de belangen aangevaart,
(355) Van (14) Karel Lodewyk, wanneer hy was gevangen,
In ’t Bosch Vincennes; met een hartelyk verlangen,
Om weêr verlost te zien dien ongelukk’gen Vorst,
Voor wien Gustaaf Adolf, uw’ Vader, heeft getorst,
Door Edelmoedigheit, den oorlog op zyn schouders,
(360) Om hem t’herstellen in het Vorstendom zyn’s ouders:
’k Heb hem verlost gezien, en met myn’ raad gedient,
Om ’t Engels Parlement te maken zich ten vrient.
Dus hebbe ik uwen dienst behartigt twalef jaren;
Tot Cerizantes my uw’ wille kwam verklaren,
(365) En myn’ herroeping’ bragt, van uwe Majesteit,
Die ik gehoorzaamt heb, met onderdanigheit,
Bereid u dienst te doen ook waar ik koom te wonen.
Thans koome ik om aan u myn Dankbaarheit te tonen,
Wyl ’t u behaagt heeft, my, zo een’ langduur’gen tydt,
(370) Te houden in uw’ dienst; myn vyanden tot spyt.
Behaagt het u, Mevrouw, myn’ dienst weêrom te aanvaarde,
Ik ben volvaardig, ’t zy in welk een’ oord der aarde
Het zyn zal, of ben ik onnodig voor uw’ staat,
’k Bid dan ootmoedig, datme uw Majesteit ontslaat,
(375) Van mynen dienst, en Eed, en steltme op vrye voeten,
Met vrygeleide, of my eens vyant kwam te ontmoeten.
CHRISTYNA.
Voortreff’lyk Heer, gy hebt ten vollen my voldaan,
Ik neeme uw rekenschap met groot genoegen aan,
Gy moogt ten vollen u hier van verzekert houwen,
(380) En althans op myn gunst staat maken, en vertrouwen,
Niet slegts voor u alleen, maar ook voor uw geslacht;
’k Zal blyken tonen, hoe gy van ons word geacht,

    Door (13) Jan de Waart, Veltheer van Beieren, gevangen door den Hartog van Wymeren.
    (14) Karel Lodewyk, verdreven Keurvorst van de Palts, wiert, reizende door Vrankryk, aangehouden, en op ’t Kasteel, in ’t Bosch van Vincennes, gebragt.

[p. 15]
Door myne erkent’niss’, voor den dienst aan ’t Ryk bewezen.
’k Heb ook, met groot vermaak, uw schriften wel doorlezen,
(385) En naar de maate van myn oordeel, en verstant,
Waardeere ik die zeer hoog, voor Kerk, en ’t Vaderlant,
Des zult gy heden zyn, en t’allen tyde blyven,
De meest begunstigste van my, om uw bedryven:
Maar, om uw aanstonts van uw’ Eed, en woort te ontslaan,
(390) Vinde ik, om reede, noch te vroeg, en niet geraân,
Wy zullen nader van die zaake t’zamen spreeken;
’t Zy u genoeg; wyl myn genoege zy gebleken,
Die ik geschept hebbe in uw’ dienst, en promt verhaal.
Koom, volg ons, om met my te houden ’t middagmaal.
Continue

DERDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

DE GROOT, KROMMON, REIGERSBERGEN.

DE GROOT.
(395) De Koninginne heeft my eindelyk ontslagen,
Hoewel schoorvoetende, was’t nu haar welbehagen,
Myn vrygelei Brief op te maken, ’k zou terstont
Vertrekken, van dees ruuwe, en barre Zweedschen gront,
Wiens lucht, voor myn gestel, my schadelyk zal wezen;
(400) Ik heb voor ziektens, en veel zwarigheên te vrezen;
Ook brant myn harte naar myn waarde Gemalin.
Maar, waarom hier vertoeft, dewyl de Koningin,
My heeft ontslagen? ’k heb myn afscheid reets genomen:
’k Zal, zonder vrygelei, wel haast te Lubek komen,
(405) Dan ben ik zeker, en kan schryven aan myn Vrouw,
En antwoort krygen, waar zy zich onthoud. ’k vertrouw,
Men zoekt, om redenen, my hier noch op te houwen;
Ik durf me op ’t woort van ’t Hof, niet al te veel vertrouwen;
[
p. 16]
Want, waarom myn gelei-Brief niet vervaardigt? ’k zal
(410) Het wagen, wyl ’er reeds een Schip legt aan den wal,
En zeil reede, om terstont naar Lubek heen te varen.
KROMMON.
Myn’ Heer, een stil vertrek kon namaals u bezwaren,
Schoon gy ontslagen zyt van haare Majesteit,
De mening is niet, weg te gaan in stilligheit,
(415) De Koningin’ heeft u die vryheit niet gegeven.
DE GROOT.
’t Verlangen naar myn Vrouw, myn Lief, myn tweede leven,
Dringt, zonder vrygelei te hebben, my op reis.
Ook hebbe ik afscheit reeds genomen in ’t Paleis.
REIGERSBERGEN.
Wel van ter zyde, maar, het is niet aangenomen,
(420) Voor ’t minst, niet toegestemt, dit doet my meede schroomen,
Of haare Majesteit niet wezen zal misnoegt.
Ook hebt ge u immers by de Raden niet vervoegt,
Om meede uw afscheid, zo ’t behoort van hen te nemen.
Of wil myn’ Oom zich nu van ’t Zweedsche Ryk vervreemen,
(425) Nu gy ontslagen zyt van haare Majesteit?
My dunkt ’t is strydig met de wel betaamlykheit.
DE GROOT.
Is ’t onbetaam’lyk, nu men weigert vrygeleide
Te geeven, dat ik, tot de reize, my bereide?
’k Heb by de Groten van het Zweedsche Ryk geweest;
(430) En zo me ontvaart dit Schip, ben ik op ’t hoogst bevreest,
Voor meêr verhind’ringe, eer ik veilig weg zal raken.
KROMMON.
De Koninginne wil een Schip gereed doen maken,
Wen ’t haar behaagen zal dat gy vertrekken zult,
Des, zo ik raden mag, neem noch een wyl gedult.
(435) ’t Is waar, gy hebt begroet, zo dra gy waart gekomen
In ’t Hof, de Raden, maar geen afscheit noch genomen.
Ik kan niet denken, wat myn’ Heer dus driftig port,
Gy koomt hier pas, en wilt aanstonts vertrekken; schort
Er iets aan u onthaal? zoudge ymant ook mistrouwen?
[p. 17]
(440) Durftge u, met zekerheit, in Zweeden niet onthouwen?
DE GROOT.
ô Ja, ik ben in ’t hof, en op zyn gunst gerust,
’t Is slegts begeerte, die in my ontsteekt den lust,
Om by myne Echtgenoot, myn Gemalin te wezen.



TWEEDE TONEEL.

DE GROOT, SALVIUS, KROMMON, REIGERSBERGEN.

SALVIUS.
Op ’t voorstel om het Ryk te dienen weêr na dezen,
(445) Heeft haare Majesteit wel rypelyk gelet,
Zy, vind uw’ voorslag goet, mits gy u neder zet,
In haare Hofstadt van’t Ryk Zweeden, om u zaken,
Van ’t uiterste gewicht; als dan bekent te maken, (15)
Dus kuntge van naby haar dienen met uw’ raadt,
(450) Ten voordeel van uw huis, ten beste van den staat,
Zy vleid zich, dat gy zult haar dit genoegen geven,
En slyten in Stokholm, noch een’gen tydt, uw leven.
DE GROOT.
Ik ben, en blyve althans haar Majesteit verplicht,
Voor de onverdiende gunst; maar, ’t is van groot gewigt,
(455) Het geen’ haar Majesteit behaagt my voor te stellen,
’k Zou zeer gewillig, tot haar inzicht overhellen,
Wen ik haar dienst kon doen in eene zachter lucht,
Dan ingeademt word in Zweeden. en de zucht,
Die ik gevoele tot myne Echtgenoot, gedreven
(460) Door liefde, laat niet toe om zonder haar te leven,
Hierom bedanke ik, voor die gunst, de Koningin.
SALVIUS.
Dit is de mening niet, gy zult met uw gezin,

    (15) Dit ziet mogelyk op haar voorneemen, om afstant van ’t Ryk te doen, aan haren Neeve Karel Gustaaf, ’t welk zy naderhant gedaan heeft.

[p. 18]
En Vrouwe, en Kind’ren, uw verblyf in Zweeden nemen;
En worden Zweeden; en van Hollant u vervreemen;
(465) Dus wil haar Majesteit u houden in haar’ dienst,
Met veel genegenheit, en licht, op ’t onverzienst,
Zal zy, ’t is mogelyk, weêr elders u gebruiken.
Intusschen kuntge dus uw vyanden ontduiken;
En ’t onderhoud zal zyn naar uw verdiensten, Heer.
(470) Want om u elders heen te zenden, kan niet eer
Geschieden, tot men weet hoe of den Vreede handel
Zal eindigen, hier naar men richten moet den wandel.
DE GROOT.
Getuig haar Majesteit, myne innerlyke smart,
Die ik gevoele; wyl de neiginge van ’t hart,
(475) Ik niet kan volgen, om te doen haar welbehagen.
Ik kan niet anders thans haar Majesteit opdragen,
Dan een genege hart, tot haren dienst bereid;
Vervult, op ’t ned’rigst, met ootmoed’ge dankbaarheit,
Voor haar genade, en zo veel onverdiende blyken,
(480) Van gunste, aan my betoont, in deeze, en and’re Ryken,
Dewyl myn zwak gestel des lichaams, niet laat toe,
Dat ik, haar Majesteits begeert’, hier in voldoe;
De lucht in Zweeden is te zwaar, en tegenstrydig
Met myn natuur, ik voel, zy drukt my al te lydig,
(485) En vrees voor ziekte, door te groot een ongemak.
Myn Gemalinne is ook te pyn’lyk, veel te zwak,
Om op zo verre een reis zich zelve te begeven;
Zy zou, zo min dan ik, in Zweeden kunnen leven,
Des bidde ik, wil dees wicht’ge ontschuldiginge doen,
(490) Aan haare Majesteit; terwyl zal ik my spoên,
Om, met de mynen, naar een and’ren oord te trekken;
Ik kan onmoogelyk, myn reis niet langer rekken.
SALVIUS.
’k Zal haare Majesteit uw mening doen verstaan,
De red’nen melden, die u dringen weg te gaan,
(495) Maar vreeze, uw mening’ zal haar Majesteit mishagen,



[p. 19]

DERDE TONEEL.

DE GROOT, KROMMON, REIGERSBERGEN.

DE GROOT.
Nu wille ik langer, met vertrekken, niet vertragen;
Geef voort myne ordres aan myn volk, en yder tracht
Zich wel te spoeden; dat men ’t Schip terstont bevracht,
Met myne goed’ren, ’k wil in ’t Hof niet meêr vernachten.
KROMMON.
(500) Wilt gy geen antwoort, van haar Majesteit verwachten?
DE GROOT.
ô Neen, haar Majesteit is myn vertrek bewust,
Ik ben, van dezen kant, volkomentlyk gerust,
En heb geen reden, om my ergens in te kwellen.
REIGERSBERGEN.
Wel aan, men zal op ons vertrek dan orde stellen.



VIERDE TONEEL.

DE GROOT, VAN DER LINDE, KROMMON, REIGERSBERGEN.

VAN DER LINDE.
(505) Myn’ Heer, Haar Majesteit vind uw vertrek niet goet.
Terwyle Salvius verslag der boodschap doet,
Heeft my de Koninginne, in alleryl gezonden,
Om haar begeerte; en wille, u duid’lyk aan te konden,
Die is, dat gy een wyl vertoeft, en niet vertrek’,
(510) Zy wil met u noch eerst eens treden in gesprek;
En vindt het vreemt, eer uw geleibrief is geschreven,
Dat gy, dus driftig, tot de reize u wilt begeven.
Mag ik u raden, Heer, stel uwe reis toch uit,
Zo lange tot gy hoort haar Majesteits besluit,
(515) Ik twyffel niet, gy zult, na haren wille, u voegen,
En geven genen schyn, als of ’er ongenoegen,
[p. 20]
Gerezen was; verzet hieromme geenen voet,
Voor gy haar Majesteit, voor ’t leste hebt begroet.
DE GROOT.
’k Zou my op ’t hoogste, om die gedachten slegts, bedroeven;
(520) Ik zal zo lange, als ’t haar behaagt, in’t Hof vertoeven.
Maar, ’k had gedacht, dewyl nu de aanspraak was verricht,
Van myn bezending, ik volbragt had mynen plicht,
Te meer, vermits ik ben genadelyk ontslagen.
Zoude ik misnoegt zyn! of my over iets beklagen!
(525) ô Neen, haar Majesteit heeft gunstig my voldaan,
Zelfs boven myn verdienst’, zy merk’ ’t vertrek niet aan,
Als of ik vlugtende, de reis had voorgenomen,
’t Is eeniglyk om by myn Echtgenoot te komen,
Doch, ’k wil myn ziels begeerte, om haare Majesteit,
(530) Uitstellen, met ontzach, in diepe ootmoedigheit,
’k Zal van haar Majesteit, met hartelyk verlangen,
En onderdanigheit, haar’ dierb’ren last ontfangen.
VAN DER LINDE.
Daar is de Koningin. Spreek haar nu zelf.



VYFDE TONEEL.

CHRISTYNA, DE GROOT, OXENSTIERN, WRANGEL, SALVIUS, KROMMON, REIGERSBERGEN, VAN DER LINDE,
Staatjuffers, en Edelingen.

CHRISTYNA.
                                                            Myn’ Heer,
’k Heb overwogen alle uw redenen, om weêr
(535) Te keren uit ons Ryk, naar andere gewesten,
Dewyl ’t u niet behaagt in Zweeden zich te vesten:
’k Neem dan genoegen in de ontschuld’ging’ die gy doet,
En stel, van nu af aan, u op een’ vryen voet.
Maar, wen ik had gedacht, te missen dit genoegen,
[p. 21]
(540) Van u, op ons verzoek, naar mynen zin te voegen,
’k Had u uit Vrankryk niet herroepen; echter wil
Ik niet verhinderen uw reis, gaat heene, stil,
In vreede. Daar ’s uw vrygeleibrief; ’k zal doen maken,
Een oorlogsschip gereed, om over zee te raken,
(545) Met uw gevolg, naar zulk een lant, of plaats, of kust,
Waar ’t u gelusten zal te leven, stil, in rust:
’k Wil me ook erkennelyk, en gunstiglyk betoonen,
Ontfang, tot dankbaarheit, dees (16) Beurs met goude kroonen,
En uit genegenheit, dit beeltryk (17) zilverwerk,
(550) Opdat gy ’t allen tydt, wen gy ’t aanschouwt, bemerk’
’t Genoegen, ’t geene ik heb van uwen dienst ontfangen,
’k Wil, tot bekrachtiginge, om uwen halze hangen,
(18) Dees Keten, waar aan is myn Beeltenis gestrikt.
Dit alles hebbe ik, voor uw’ dienst, u toegeschikt,
(555) En uit genegenheit, gulhartig willen schenken,
Hier aan zult gy aan my, ten allen tydt gedenken.
DE GROOT.
Grootmagtigste Vorstinne, uw Koninglyke gift,
Verdubbelt in myn hart, met eene vuur’ge drift,
De Dankbaarheit, om ze u, ootmoedig te betuigen;
Hy knielt.
(560) Die dierb’re panden, doen voor u my neder buigen,
Zy zyn kenmerken van uw zonderlinge gunst,
Te mywaarts, deeze gunst waardeere ik meêr dan kunst,
Of schatten; ik zal die gunst steeds houden in gedachten,
En makenze bekent aan alle nageslachten,

    (16) Begroot op 12000. Ryksdaalders. uit de gedenkschriften van den Heere Maurier.
    (17) Eenige stukken, die noch ten vollen niet volwrocht waren. waarom De Groot wierde opgehouden.
    (18) Een Goude Keten, dry dik, waar aan de Beeltenisse van de Koninginne, hing, deeze deed de Koninginne eerst om haren hals, en voorts om den halze van De Groot. uit de Brieven van N. v. Reigersbergen.

[p. 22]
(565) Ook ’t vriend’lyk onderhout, en ’t Koninglyk onthaal,
Waar meede ik ben vereert in ’t Hof, zo menigmaal,
’k Zal my, ten allen tyde, ook waar wy ons bevinden
Met ’t allerdiepste ontzach, aan uwen dienst verbinden,
En noit vergeten myn’ hoogachting’, die ik ben
(570) Verschuldigt aan uw deugt, en groot verstant. ’k beken,
’k Hebme opgeoffert aan de groote en wond’re gaven,
Van uwe Majesteit; die boven ’t tydperk draven,
Van uwe jaren; ’k zal, vol van genegenheit,
Die gaven roemen, en de gunst der Majesteit.
(575) ’k Wil ook volkomen op uw Majesteit vertrouwen,
Gy zult die gunst tot my, genadiglyk behouwen.
Voorts danke ik hart’lyk u voor ’t Oorlogschip, Mevrouw,
Behaagt het u, vergun my een Galei, ’k vertrouw,
’k Zal dus gemakk’lyk in de Haven kunnen raken,
(580) Der Daalders.
CHRISTYNA. Recht hem op. hy kust haar hant.
                              ’k Zal terstont ze voor u klaar doen maken.
KROMMON.
Haar Majesteit gedoog dat ik u handen kus.
REIGERSBERGEN.
En my ook toesta, dat ik myn verlangen blusch.
CHRISTYNA.
Vaar wel, myn’ Heer de Groot; goe reis moet gy erlangen.
SALVIUS.
Word in uw vaderlant thans gunstiger ontfangen,
(585) Dan gy vertrokken zyt; of, waar gy neemt de wyk.
WRANGEL.
Indien gy u begeeft naar ’t Fransche Koninkryk,
Zult gy uwe eere, en roem, en luister zien vergrooten.
OXENSTIERN.
Beroemden Man, in wien de Hemel heeft gegoten,
Veel wond’re gaven, ’k weet niet, of ge een weerga hebt:
(590) Wy hebben uit de bron, van uw verstant, geschept,
Verkwikkent vocht voor’t Ryk, in hachchelyke tyden.
[p. 23]
De Hemel wil ’er u voor zeg’nen, en verblyden,
En houw Briefwisseling’ met Oxenstiern, uw’ vrient
Indien hy deeze gunst heeft aan De Groot verdient.
VAN DER LINDE.
(595) ’t Geluk verzelle u Heer. ik wil u uitgeleiden.
DE GROOT.
’k Bedank u Heren; ’t is myn’ tydt; ’k moet van u scheiden.



[p. 24]

By den Auteur, voor aan in de Nieuwe Lelystraat,
    aan de Prinsegraft, zyn te bekomen,

Zaïre, Bekeerde Turkinne. Treurspel. Nevens de
    Ontmaskerden Amstelophilus. En Aanmerkingen
    op het Hondertjarige Eeuwgetyde, wegens het
    stichten van den Amsterdamsche Schouwburg.
    a 6 stuiv.

Zedig Onderzoek, der Redeneringen van den Heere
    H. G. Masius, wegens het onderscheit der Evange-
    lische Luthersche, en der Gereformeerde Leere,
    waar in de Nietigheit van ’t Verschil klaar ge-
    toont word, om met elkander te kunnen ver-
    eenigen. a 14 stuiv.

Eenige weinige Exemplaren van het Hondertjarige
    Jubilee, wegens het Stichten van den Amsterdam-
    sche Schouwburg. a 4 stuiv.

Eenige weinige Exemplaren, van de Aanmerkingen,
    op de Leerreden van den Heere P. Smith, we-
    gens den Kinderdoop, Ceremoniën des Doops,
    en ’t Nachtmaal. a 4 stuiv.
Continue