Onno Zwier van Haren: Themistocles, Lierzang van Pindarus. [Zwolle, 1777].
Gebruikt exemplaar: UBL1203 C 15 : 14 - Ursicula
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. A1r]

DE OFFERHANDE

VAN

THEMISTOCLES;

LIERZANG

VAN

PINDARUS,

AAN

ERGÓTELES VAN HIMÈRA:

Gevonden in HERCULANUM, en, volgens
het Grieksche ontcyfferde Handschrift,
in ’t Italiaansch vertaald,


DOOR DEN EERWAARDEN VADER,

GENNARO SANCHEZ DE LUNA,

Voorheen Jesuit, en Hoog-Leeraar in de Grieksche
Letterkunde tot Napels.


OP EENEN VRYEN TRANT IN NEDERDUITSCHE
DICHTMAAT OVERGEBRACHT;


DOOR HET

KUNSTGENOODSCHAP,

ONDER DE ZINSPREUK,

GUNST BAARD KUNST.



[fol. A1v: blanco]
[fol. A2r]

VOORBERICHT

VAN DE

NEDERDUYTSCHE

OVERZETTERS.

***************************

VAn Pindarus veel te zeggen zoude onnut zyn. Zynes leevensbeschryvinge door Thomas Magister is in handen van ieder een. De achtinge van Alexander de Groot voor hem was van die uitwerking, dat deese Vorst, honderd jaaren na de dood van Pindarus, Theben verwoestende, het huys belaste te bespaaren, in ’t welke die Dichter gebooren was. Wat de Romeinen van hem en zyne Lierzangen gevoelden ziet men by Horatius, welke teffens zeer klaar te kennen geeft dat ’er meer Lierzangen, in die tyd, bekend waren, als ’er aan ons, tot nog toe, zyn gekomen.
    Maar eene nieuwe tydstip doed zig op voor het menschelyk verstand: de ondekkingen in de gevondene Boekeryen van Herculanum werden hoe langer hoe meenigvuldiger, en gewigtiger; zo dat men gegronde hoop begind te vatten, van in onse Eeuw wederom te zullen zien, een gedeelte van die kostelyke overblyfselen van de Oudheid, de welke, geduurende zo veele honderden van jaaren, aan de naazoekingen van de geleerdste en arbeidzaamste Mannen zyn ontweeken.
[fol. A2v]
    Het is waar, men is in ’t begin niet gelukkig geweest: en de vier eerste gevondene Grieksche Handschriften, hebben, door haren inhoud niet voldaan aan de onbegrypelyke moeyte van de ontcyffering. Het eerste is, gelyk men weet, eene zeer gemeene verhandeling over de Wysbegeerte van Epicurus; het tweede een werk over de Zeede-leer; het derde een Gedicht over de Zang-kunst; en het vierde raakt de Reedeneer-kunde. Maar de vinding van dit stuk, en van nog een ander Lierzang van Pindarus, (zynde die, over het gevecht van Artemisia, waar van Plutarchus in het leeven van Themistocles gewag maakt) is oorzaak, zo als wy geboodschapt syn, dat men met een verdubbeling van yver, de ondekking en ontcyffering, voortzet.
    Wie geweest zy die Ergóteles van Himèra, aan welken dit Gedicht is toegeëigend, kan men nagaan, zo uit de twaalfde der Olympische Lierzangen van onse Pindarus, als uit de Pausanias in El. c. 4. uit die verzamelde getuigenissen blykt; dat hy was Zoon van Philanor, en geboren tot Gnossus, van waar hy door burgerlyke onlusten verdreeven zynde, zig tot Himèra neder gezet, en aldaar het Burger-recht, hadde, verkreegen. En het is, zegt Pausanias, om die reeden, dat hy verscheidene maalen Overwinnaar in de Grieksche Speelen geweest zynde, zig altyd had laaten uitroepen als zynde van Himèra, en dat ook zyn beeld in ’t heilig bosch van Pisa, hem, in de Inschryvinge, noemd, als van die Stad: het geen by de Grieken geene gerinige wraak was; dewyl de Eer van over- [fol. A3r] winning in hunne Speelen, zig niet alleen bepaalde tot den Overwinnaar, maar ook tot de Stad aan welke hy behoorde.
    Deeze Lierzang is waarschynlyk door Pindarus opgesteld terwyl hy zig in Siciliën bevond, het zy ten huize van Ergóteles zelve, die zeer ryk was, gelyk men, en hier, en in het einde van de twaalfde Lierzang, kan zien; het zy, aan het Hof van Hiëro, tot Siracusa, alwaar onse Dichter zig vry lang heeft opgehouden. Want die Vorst, volgens Aelian. var. Hist. l. 4. c. 15, van eene zwaare ziekte langsaam geneesende, zogt de tyd zyner herstellinge te verkorten door ommegang met Dichteren, welke hy ten dien einde door groote mildaadigheeden aan zyn Hof lokte, en hield. De voornaamste van die, waren, Simonides, Bachylides, en Pindarus: en deese laaste, na gedachten wel beloond, en de belooning niet haatende, liet geene geleegenheid voorbygaan om Hiëro te prysen: waar van men hier een merkwaardig voorbeeld vind, door de melding welke hy maakt van de vernieuwing van de Stad, door Hiëro Aetnea genoemd: een lof aan de ooren van Hiëro ten uitersten aangenaam, volgens het zeggen van Diodorus van Sicilien. En alhoewel die melding alhier geheel vreemd schynd, is die echter voor ons van groot nut om te kunnen bepaalen omtrend welke tyd dit stuk gemaakt is. Want Strabo zegt in ’t zesde boek zyner Aarde-beschryvinge, dat Catana, zodanig aan de voet van de berg Aetna geleegen is, dat de brandstoffen uit die berg vloeyende, zig genoegsaam als van zelve, na die Stad [fol. A3v]
wenden, waar door de plaats van Inwoonderen ontbloot zynde, door Hiëro op nieuws is bevolkt, welke daar toe, onder anderen, vyf duizend Grieken hadden doen koomen, en de naam van Aetnea, aan de nieuwe Volkplanting had gegeeven: schoon die naam met hem is gestorven, en Catana, na zyn dood, haaren ouden naam weder heeft genoomen. Nu plaatst Diodorus van Sicilien in zyn elfde boek deese bevolking van Aetnea in ’t eerste jaar van ’t 76ste van de tydreekening der Olympische Speelen, welk jaar valt in ’t Burgemeesterschap van Romen van Caeso Fabius, en Sp. Furius Medullinus, en dus beantwoord aan het 476ste jaar voor der Christenen tydstellinge: Waar uit dan blykt dat deeze Lierzang zeekerlyk niet gemaakt is voor die tyd, en zelfs kan die ook niet gediend hebben voor dat jaar, dewyl niet Ergóteles van Himera, maar Skamandrius van Mityléne in dit jaar Overwinnaar in de Loopbaan is geweest. Behalven dat het ook eenigsins onzeeker is of Themistocles in ’t laatste jaar van de 75ste Olympische tydreekening, of in het eerste van de 76ste is gestorven. Maar daar en tegen kan ook, hier door, dit Gedicht niet later worden gesteld, als in een van de tien, daar op, volgende, jaaren; dewyl Hiëro de bevolkinge van Aetnea maar elf jaaren heefd overgeleefd.
    In de heedendaagsche manier van denken koomt het ook eenigzins vreemd voor, iemands lof langs zo veele omwegen te zoeken. Maar behalven dat ’er in die tyd geen groter lof was, als met Themistocles gelyk gesteld te worden; zo weten ook alle kenners van de oud Griek- [fol. A4r] sche en Latynsche Lierdichten, dat niets gemeender is, als aan het einde van de zelve te vinden het geen men in ’t begin het minste scheen te moeten verwagten. En kunnen wy ook niet voorby gaan van te bekennen dat verscheidene Geleerden te Napels van gevoelen zyn, dat Pindarus deezen Lierzang in eenen geheelen anderen zin heeft opgesteld als uiterlyk schynd, te weeten, om, door ’t voorbeeld van Themistocles, aan Ergóteles aan te raaden de Kroon van deeze overwinninge, niet aan Himèra, maar aan Gnossus aan te bieden: waar van wy met eerbied het onderzoek zullen overlaaten aan de geleerde pennen van oudere Genoodschappen als het onse. Te meer dewyl wy reeds maar al te wel voelen dat men ons van vermeetelheid zal beschuldigen, van eenen zo verheevenen Dichter als Pindarus te hebben durven overzetten in Dichtmaat, nietteegenstaande Horatius zeer klaar zegd

                Pindarum quisquis studet aemulari
                    Jule, ceratis ope Daedalea,
                Nititur pennis, vitrea daturus
                                Nomina ponto.


    Maar, behalven dat wy ’t voorbeeld van de Italiaansche overzetting voor ons hebben, neemen wy de vryheid van te doen aanmerken, dat ons Genoodschap voornamentlyk ingesteld zynde om de Letterkundige schatten, van andere Volkeren, in onse taal over te brengen, (gelyk een ieder weet die ons Programma geleesen heeft) wy ons gevleid hebben, dat de nieuwheid van dit maar onlangs ge- [fol. A4v] vonden stukje, eenigzins tot verschooning van onse stoutheid zoude dienen.
    Ons blyft dan nog maar over een woord te melden van de Eerwaarde Vader Sanchez de Lúna, dog wy kunnen kort zyn.
    Hy leefd te Romen zo als hy tot Napels heeft geleefd: verdeelende zyn tyd tusschen de Grieksche Letterkunde, welke hem reeds zo veel naam by de Geleerde Wereld heeft gegeeven, en tusschen de plichten van een vroome Geestelyke, de welke hy met een algemeene stigting waarneemd. Dit is de getuigenis, van die van ons Kunst-Genoodschap, welke de Italiaansche overzetting heeft gezonden, en ieder te Romen weet dat dit de volmaakte waarheid is.
Continue
[
fol. A5r, p. 1]

AAN

ERGÓTELES,

VAN HIMÈRA,


OVERWINNAAR IN DE LOOPBAAN.

*
Wat hoor ik? snaarespel, en zangen!
Ik voel de mildste sonne-gloed!
Door welke zagte lucht omvangen,
Werd hier verkwikt het zwaarste bloed?
(5) Zo immer pracht, zo immer weelde,
Voor menschen oog, in zinnen speelde,
Is ’t by dit Huis, in zulke tuin!
Gewis de Meester deezer laanen,
Vond middelen zig weg te baanen,
(10) Tot alle gunsten van Fortuin!

*
Hier gaat crystalle water vloeyen,
Op zilver-zand, in marm’re boord!
De weeldrig’ olm, ziet wynstok bloeyen;
d’Olyf, en graan, betwisten d’Oord!

(15) Daar merkt men Flora’s gunsten leeven;
Pomona vrucht, by bloemen, geeven!
Kend deeze grond de winters niet?
Voorzeeker Ceres, ryk in airen,
Latona’s Zoon met blone hairen,

(20) En Bacchus, voeren hier ’t Gebied!

[fol. A5v, p. 2]
*
Waarschynlyk, werd aan deese Goden
Die voet-, en hoorn-vergulde Stier,
In zeegeningen aangeboden
Tot Dankbaarheid van wys bestier!

(25) Maar gy, ô vruchtbaarste aller Landen,
Door welken Prins voor dierbre panden,
Zal deese plechtigheid geschiên?
Die Vorst, in Persiaansche kleeden,
Die blinkt, met duizend kostlykheeden,

(30) Schynd Volk, en Priesteren te vliên.
*
Hy schuild voor aller volgende oogen,
In ’t bosch, daar Myrtus, en Laurier,
Vergeefs, hovaarde kruyn verhoogen,
Ten trots van Xanthus Populier.

(35) Hy staat verzonken in gedachten!
Kan overvloed geen leed verzachten?
Koom, breng voor ’t Altaar uwe smart!
De plaats alwaar de Goden woonen,
Moet wisse troost aan ’t menschdom toonen,

(40) En toevlucht zyn van ’t lydend hart!
*
Dog spoedig volgd, op zyne treeden,
Een Jongeling met linnen kleed;
Die zegd: en Offer en gebeeden,
En Priestren, alles, is gereed:

(45) Reeds pronkt de Stier, in wolle banden,
Van zuiver wit, met purpre randen;
Reeds zied de wyn in held’re vles;
Der Magen Lofzang gaat beginnen,
In liederen van Zang-Godinnen,

(50) En ’t Altaar wacht Themistocles!

[fol. A6r, p. 3]
*
Themistocles! ach, myne wenschen,
En zielsbegeerte is dan vervuld!
Ik zie den grootsten aller menschen!
Maar ’t Offer toefd door zyne schuld?

(55) Door hem! die van der Goden zeegen
Zo veele gunsten heeft verkreegen,
Aan hare bystand zo verplicht!
Dien, aan het hoofd der Grieksche schaaren,
Minerva’s Aegis, op de baaren

(60) Van Salamis, heeft voorgelicht!
*
Als ’t gantsche Griekenland vergaaderd,
Zogt hare hulp van hem alleen;
Als Xerxes groote Vloot genaaderd
Wees honderd Scheepen tegen een;

(65) Wanneer Atheen, in houte muuren,
Voor Vryheid alles kon verduuren,
Gevolg van zyne wyse les;
Als ’t Grieken oog, in Pisa’s velden,
Nog speelen, zag, nog Baan, nog Helden,

(70) En ieder wees Themistocles!
*
Men moet de Godheid nooyt verachten,
In welke naam, of beeld, getoond!
De Godheid, zelfs maar in gedachten,
Door niemand, ongestraft, gehoond!

(75) De Mars, der Thracen, en Barbaaren,
Saturnus van Carthaags Altaaren,
d’Onzichtbre, Solime-ers, God,
Nog ’t Godental van Memphis Oorden,
Nog dat, van Indus ryke boorden,

(80) Mag ooyt by sterveling bespot!

[fol. A6v, p. 4]
*
Alreede vreemd aan Grieksche zeeden,
Omcingeld met Barbaarsche pronk,
En vry, door onse ondankbaarheeden,
Herdenk, waar uwe Godvrucht blonk!

(85) Herdenk, dat als der Grieken Tempels
In as, bedekten hunne drempels,
Themistocles die weder rees;
En dat, door hem, op Hellas stranden,
Atheens Altaaren de eerste branden;

(90) Als ’t nydig Sparta zelv’ hem prees!
*
Hy vraagd: van wie zyn deese woorden,
Die zuiv’re taal hier onbekend;
Die zelden hier myne ooren hoorden,
Reeds d’Atticismus ongewend?

(95) ô Griek, nog alle praal in leeven,
Nog wat Jönien kan geeven,
Niets band Atheen uit myne ziel!
Wee hem! die ’t Vaderland kan haaten,
Hoewel door ieder een verlaaten,

(100) Schoon ’t Vaderland aan hem ontviel!
*
Het deugdzaam hart zal altyd voelen
De zugt voor zyn geboorte Land;
Hoe bitze meede-burgren woelen,
Hoe scherp, door Ondeugd aangerand!

(105) Zo, woeste Euxyn, door uwe golven,
Vloeyd, ongemengd en onbedolven,
Na Sestos, Ister’s blauwe vloed!
Dus, zien de Caphareesche klippen,
Het schuimend nat, in woede glippen;

(110) En tarten Nereus felste gloed!

[fol. A7r, p. 5]
*
Wat u dit Offer mag voorspellen,
Volg derwaarts myne stappen maar;
Welke and’re Reyen hem verzellen,
Themistocles is geen Barbaar!

(115) De Laster zal hem nooyt berooven,
’t Geen hy voor ’t Altaar gaat belooven,
En uw verwonderd oog kan zien
Maakt plaats, voor ons, aan alle kanten!
En gy, gedugt’ Hiërophanten,

(120) Gâa voort, gâa de Offerhande biên!
*
Sy roepen uit: Van hier Profaanen!
Van hier, die geenen God erkend!
Die weg aan wanhoop zoekt te baanen,
In schrik, die ’t aaklig sterv-uur zend!
(125) Nu, hoord men kuysche Vrysters monden,
Die Zoroasters lof verkonden,
Op ’t voorspel van de zagte Fluyt!
Daar gaat de stem der Jongelingen
Den goeden Oromades zingen,

(130) En Arimaan vlied op ’t geluyd!
*
Een zoele wolk, uit goude vaten,
Ryst heemelwaarts, door Wierook brand;
Gemengd met keurlyke Aromaaten,
Van ’t weelig Cinnamoome strand!

(135) De heyl’ge wyn, werd aan de Goden,
Door d’Opper-Priester aangeboden;
Hy buygd zig driemaal na de Son;
Hoor! driemaal, zyne stem, aan ’t klimmen,
By ’t Offer noodigen de schimmen,

(140) Van Salamine, en Marathon!

[fol. A7v, p. 6]
*
ô Son! ô Mythras! milde straalen!
ô Brandend vuur voor Cyrus Ryk!
Dat Xerxes heyr mag zeegepraalen!
En Griekenland voor ons bezwykk’!
(145) Daar valt de Stier: reeds stroomen de aêren.
Draag zorg dat giftig bloed te gaêren;
Hellas is in der Persen hand!
Wiens Altaar ’t strierebloed zal drinken,
Dat Volk, zal eens doen nederzinken,
(150) De Heerschappyê van ’t and’re Land!
*
Ik roep: ô Goden, en Godinnen,
Van ’t Volk, dat eertyds hem bezat,
ô Mag Themistocles beminnen,
Zelv’ heeden zyne ondankbre Stad!

(155) En weeten, dat, zo Pallas Wallen,
Voor altyd aan Barbaren vallen,
Ook zyne roem voor eeuwig buygd!
Dat, na ’t verwoesten van Atheenen,
Zal ook van d’ Aarde zyn verdweenen

(160) Wat Griekenland van hem getuygd!
*
Hy neemd uit ’s Priesters hand den beeker:
Der Persen schreeuw toond haaare vreugd!
Ik wacht, in ziddering, onzeeker,
Het oogenblik van Wraak, of Deugd!

(165) Gaat alle Grieken onderrichten,
Zegd hy, van haare laaste plichten,
Voor Vryheid, en voor Vaderland!
Ziê ’t Altaar dat aan u zal geeven,
Ondankbaar Volk om vry te leeven,

(170) Ten tweedemaal, door myne band!

[fol. A8r, p. 7]
*
Hy drinkt, en sterfd! Maar myne Toonen
Die der Hellenen daaden pryst,
Ziet hem in ’t blyd’ Himera woonen,
Die geene mindre gloriê ryst!

(175) Ergóteles droeg zonder klagen,
Ondankbaarheid en Noodlots slagen,
Wanneer hy Gnossus woon verliet:
Ziet hem nu buiten Creta’s paalen,
Een tweede Kroon in Elis haalen,

(180) Die zyne hand Himera bied!
*
De Nymphen van Himera’s Kusten
Gaan d’Overwinnaar reeds te moet,
Daar Scylla’s honden nimmer rusten,
En viermaal daags Charybdis woed!

(185) Agragas top, Nebròdes beemden,
Zien naadren duizenden van Vreemden,
Voor ’t heerlyk Feest dat hier zal zyn!
Mildaadigheid zal Dicht’ren loonen,
Gastvryheid tafelen bekroonen,

(190) Met vette rundren, vreugde, en Wyn!
*
Zo lang ’t geheug van Aetna’s donder,
Van hare vlam, en heete stof,
Zal zyn der Volkren schrik en wonder;
En, Hiëro, met uwe lof

(195) In ’t nieuw Aetnea’s Vest zal leeven,
En op de tong der Grieken zweeven;
Zo lang de honig-biê de bloem
Op Hybla’s bergen aan zal treffen;
Zo lang zal Tinacris verheffen,

(200) Ergóteles, uwe Eer, en Roem!
*    *    *
*    *
*

[fol. A8v, p. 8: blanco]
Continue