Maria de Wilde: Het swervende portret. Delft, 1742.
Naar Le portret (1727) van Pierre François Godard de Beauchamps.
Uitgegeven door Ria Appelman
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton098850Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. π1r]

HET

SWERVENDE

PORTRET.

KLUCHTIG

BLYSPEL

DOOR

MARIA DE WILDE.

[Vignet: Sine Pallade nihil]
[P. v.d. Berge delineavit et sculpsit]

Te DELFT,
Gedrukt by PIETER vander KLOOT 1742.
En syn te Amsterdam te bekomen
by BAREND DAS.




[fol. π1v: blanco]
[fol. π2r]

OPDRACHT

AAN DEN

WEL EDELE HEER, MR.

SALOMON van GROENEWEGEN

Bailjuw van Abs-regt, &c. &c.

WEL EDELE HEER,
UWe alom bekende zucht tot de Nederduitsche Poëzy in ’t gemeen, maer ook insonderheid tot de Tooneel Poëzy, heeft my [fol. π2v] bewogen, dit Kluchtspel van Juffrouw MARIA DE WILDE, aan UWED: op te Offeren, om hier meede aan UWED: te betuigen myne schuldige Dankbaerheit voor menigvuldige weldaden my bewesen, laetende uwe heuschheit my niet toe te twyfelen, of gy zult het met die genegentheit waer mede het UWED: wordt aengeboden, ontfangen, en aenzien voor een ongeveinst teken, hoe zeer ik, na toewensching [fol. π3r] van alle welzyn; ben en altoos zal tragten te blyven:

WEL EDELE HEER,

UWEDW: en zeer Verplichten
Dienaer,
                   

PIETER VANDER KLOOT.           

Uit Myn Boekwinkel
den 30 December
1741.



[fol. π3v]

BERICHT

VAN DEN

DRUKKER,

AEN DEN

LEEZER,

DIt KLUCHTSPEL, my voor eenigen tyd, door een Liefhebber ter hand gestelt, deele thans aen de Liefhebbers der Tooneel Poëzy meede, om dus gevoegt te konnen werden, by de ABRADATES en PANTHEA, van Mejuffrouw MARIA DE WILDE, als zynde van dezelve handt; waer mede de Toneel Stukken van de gemelde Juffrouw Compleet zyn,

VAERT WEL.



[fol. π4r]

OP HET

SWERVENDE

PORTRET.

DE Geest en Schranderheyt vertoonen hier te saam
Het groot Vernuf van Juffrouw M... de Wilde
En schoon ’t wat wild schynt ’t is niet minder aangenaam,
Om d’aardigheyt van ’t Werk, en het Verstand soo milde.

(5 ) Aan ’t selve meegedeelt, dies kan men na waardy,
De Wilde ’s Geestigheyt niet groot genoeg uytbreyden:
Schoon alle Mond’ en Pennen dese Poëzy,
Door hare kragten wyd uyt tragten te verspreyden.

Looft dan de deftigheyt, en Wilde ’s Modestie
(10 ) Hier inne uytgedrukt, en wild de Wilde toonen
Dat men ’t Verstand in Wild’, en lamme Rymery,
Egaal en na verdienst met Lauwren hoort te Kroonen.
P. D. J.



[fol. π4v]

VERTOONERS.

NIKLAAS,) Vader van Anna en Oom van Izabel.
GERARDUS,) Vader van Frederik.
ANNA,) geen Trouwensgezinde Juffrouw.
IZABEL,) een Verliefde Gekkin.
JOHANNA,) Buurjuffrouw van Anna.
MARGRETA,) Vrijster van Fredrik, die hy niet hebben wou.
FERDINAND,) Vreijer van Izabel.
FREDERIK,) Vreijer die Verliefd wierd op ’t Portret van Izabel.
FRANCYN,) Meid van Izabel.
ALLARDUS,) Kantoor Knecht van Niklaas.
JOORIS,) Knecht van Frederik.
KAATJE,) een Kind van Ferdinand en Izabel.
JOOST,) een Snaak die de Minnebrieven bestelde van Ferdinand en Izabel.
FRANS,) een Jonge.


            Het Tooneel is op Straat.
              De Klucht begind op ’t Eerste Blad
                    en eindigt als ’t uit is.
Continue
[
p. 1]

HET

SWERVENDE

PORTRET.

KLUGTSPEL.
____________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

JOOST.

WAt benne dat ook raare dieven,
Die Vreyers, met haar Minne-brieven;
Daar heb ik weer van Ferdinand,
Een Minnebriefje in myn hand,
(5) Om dat Mejuffrouw, Izabelle,
Heel aardig zelfs ter hand te stellen,
Dat niemand deezer handel merkt.
Nu nog myn Hartje eens gesterkt.
En dan, bedogt hoe ik ’t zal maaken,
(10) Dat zy best aan de brief mag raaken,
’K dien wel te weezen heel verkleed,
Dat niemand ’er een zier van weet.
Wat speeld die Ferdinand, al kluchten,
Wat komt hy dikmaal by me zugten
[p. 2]
(15) Die Oom is ook zo hard als stien,
En ik en kan hem schier niet zien,
Of ik moet met de Jongman schreyen,
Ik mag hem zeker zo wel leyen,
Dat gaan ’er dan zo voort na toe.
(20) Ik ben dat loopen schier al moe.
In ’t weggaan laat hy de Brief vallen.



TWEEDE TOONEEL

FREDERIK, JOORIS.

WEl Joris hebt g’ al eens vernoomen
Of Vader, weer is t’ Huys, gekoomen?
JOORIS.
Neen Heer, ik weet nog nergens van,
Jy waard wis een verlooren man,
(25) Zo dat zo was: neen onze Steintje
Zou ’t schryven: maar ik ben geen kleintje
Verwonderd Heer, dat Jy Margreet,
Zo schielyk, en zo gaauw vergeet,
Jou hert behoord na haar te trekken,
(30) Hoe Heer, je schynd ’er me te Gekken,
Vergeet je haar dan heel en al?
Heb j’ er niet Lief meer?
FREDERIK.
                                      Wordje mal,
Neen Joris, ’k had nooit in myn zinnen
Om dat Postuurtje te beminnen.
(35) Og praat me daar tog niet meer van,
Ik schuuw haar nog zo veel ik kan.
Of Vader, my met haar wil trouwen,
Ik zal my hier wat sjaques houwen,
Of nog die bui wou overgaan.....
[p. 3]
(40) Maar gaat eens wat te rugge staan,
Daar leid een Briefje, by jou voeten,
Dat zulle wy licht hebben moeten,
Ey raapt eens op is ’t niet van Styn,
O neen, het hoord niet eens aan myn,
(45) Og ’t is van een verliefde Minnaar.
JOORIS.
O! ’k dogt darter wat lekkers in waar,
’k Heb zeker zulk een honger, ag!
Waar of ons eeten blyven mag,
Ja wel, ik wagt ’er na met smarten,
(50) Want kyk, ik ben gezond van harten,
Daarom heb ik myn leegen maagh,
Gevuld met eeten, wonder graagh,
Myn maag zingt zulke droeve zangen,
Als of myn keel al was gehangen.
FREDERIK.
(55) Ach! Joris wat een Beeld is dit!
Hoe bruin van oog, hoe Haagel wit?
Van Vel, wie kan dit eens aanschouwen
Die zich kan van de Min onthouwen?
JOORIS.
Al weer verliefd, wel dat komt schoon,
(60) Jy zet Margreta braaf ten toon.
Die sloof moet weer om andre leyen,
Je hoort ’er zo niet af te scheyen.
FREDERIK.
Ik kus dees nageboodste wang,
Daar ik in ’t Leven na verlang
(65) Ach! Joris ’k kan niet langer duuren.
Hy kust het Portret.
JOORIS.
Ja, dat zyn weer Jou ouwe kuren,
Zo deed gy met Margreta, ook,
[p. 4]
En dat is nouw een leelik spook,
In Jouw gezicht, hoe zel jy ’t maaken,
(70) ’k Weet niet hoe Jy aan ’t Wyf zult raaken
Je hebt staag weer wat nieuws in ’t Zin,
’k Hou niet van zulk een zotte Min,
De Min kweld my wel mêe, maar trouwen
Daar kan ik kwalik ’t Lyf by houwen,
(75) ’t Is Liefde tot myn maag, myn Heer,
Kyk, die bemin ik wonder teer.
Maar evenwel, om weer te spreeken
Van Margareet, wat selleweeken,
De Meid, is lykewel ook mooy,
(80) Al is het juist geen lichte kooy
Gelyk als dat Portret zal weezen;
Ken jy dat in de Brief niet leezen?
En ook myn Heer, in algeval.
Al ben je gek, je bent niet mal.
(85) Jy zult een dier niet willen trouwen,
Dat zig laat op een kaamer houwen.
FREDERIK.
’k Zeg hou de mond, jou lompen bloed,
Of ik zal maaken dat je ’t doed,
Wie raad u Reekel, zo te spreeken?
(90) ’k Wil haar niet hebben vergeleken
By Margareet, ’k zeg houd de bek,
Wie zag zyn leeven grooter Gek
Als gy zyt, maar ik wil u zweeren,
Zo jy weer komt de Gek te scheeren
(95) Met myn, ’k zal u opstaande voet
Doen zien, dat jy vertrekken moet.
JOORIS.       Op zyn Knien.
Och! Heertje heb ik iets misdreeven,
Wilt het u Dienaar tog vergeeven.
Ik zal my bétren, en zal Jou
(100) By blyven, tot de dood getrouw,
[p. 5]
En waar dat jy ook wilt gaan Vreyen,
Jou overal gaan heene leyen.
FREDERIK.
Kom volg me dan, maar doe ’t niet meer,
En dien dan Trouw, jou milde Heer,
(105) Die jou zo deftig zal beloonen.
JOORIS.
Ik zal my altyt willig toonen.
Binnen.



DERDE TOONEEL.

JOOST.

OCh! waar zal ik my bergen nou?
Och! Joosje ’t is gedaan met jou!
Jou Ryk is uit, met Minnebrieven
(110) Te brengen, aan die twe gelieven.
Nou kryg ik van de buit niet meer,
Och Ferdinand, jou goeje Heer,
Jy moet om mynent wil mee leyen,
Het is gedaan met al jou vreyen.
(115) Ik stoot jou Huuwelyk om veer,
Nou durf ik nooit verschynen weer;
Ik pakme stilltjes uit jou oogen.
Och! Och! de borl, heeft my bedroogen.
Die Brandewyn die heeft gemaakt,
(120) Dat ik de Brief ben kwyt geraakt.
Ik ga en zal in alle hoeken,
Al vlugtend nog eens om gaan zoeken.
Binnen.



[p. 6]

VIERDE TOONEEL.

FRANCYN, IZABEL.

FRANCYN. Verbaast op een Stoel neervallende.
JUffrouw, wat word me daar gezeid,
Och! jy bent jou Portretje kwyt
(125) Wat zal ons langer nog gebeuren,
’k Zie nog geen einde van je treuren.
IZABEL.
Helaas! Francyn!
FRANCYN.
                            Ik barst schier uit,
Het werk is heel en al verbruid,
De Brief, van Ferdinand gezonden
(130) Aan u, die is niet weer gevonden.
En Joost verloor hem op de straat,
Wie weet hoe dat’et ’er mee gaat.
IZABEL.
Goon! dat hem Oom eens kwam te vinden
Wy waaren eeuwig kwaade vrinden.
(135) Francyn ik bender van ontsteld!
Helaas! wat raad?
FRANCYN.
                            Maak zulk geweld
Niet, Juffrouw, wilt tog wat bedaaren,
Wy zullen ’t zaame nog wel klaaren,
Kom laaten wy op staande voet,
(140) Te zaame deurgaan: houw maar moed,
Hoe zit je daar ook zo verslaagen,
Ey lieve laate wy ’t eens waagen:
IZABEL.
Francyn, wat ging ons beyde aan,
[p. 7]
Als Oom, dat eens kwam te verstaan,
(145) Ey, laat ons eerst de Brief gaan zoeken.
FRANCYN.
Ik moet die malle Joost vervloeken,
Die drommel helpt ons in de ly,
Ik raak niet zonder slaage vry,
En jy, Juffrouw, och! jy meugd vreezen:
(150) Met jou zal ’t nog al slimmer weezen
Laat ons daarom gaan vlugten, kom,
IZABEL.
Wel aan, wat geef ik ’er ook om.
Laat ons maar als het dan moet weezen,
Vertrekken, want ik meen na deezen,
(155) Myn Oom, nooit levend weer te zien.
Kom haal ons goed.
FRANCYN.
                                Het zal geschien.
Francyn binnen en weer uyt.
Daar is ’t, heb ik ook iets vergeeten?
’k Hebt zo maar by malkaar gesmeeten,
Zo haastig als ik kon, want hoor,
(160) Allardus, zit nog op ’t Kantoor,
Wy moeten stilletjes gaan stryken,
Want hy mogt uit het venster kyken,
Het Regenkleed dat leid hier veur,
Zet op, Ik sluit vast onze deur,
Izabel, Francyn, binnen.



[p. 8]

VYFDE TOONEEL.

ANNA, JOHANNA, ALLARDUS.

Daar word hard gescheld, Allardus, schielik afkomende, spreekt.    
(165) WAar drommel of de Meid mag blyven
Ik zal eens lustig op haar kyven,
Kryg ik ’er maar.
ANNA.
                            Hoe zal ’t hier gaan,
Waarom laat jy ons zo lang staan?
ALLARDUS.
Wel Juffrouw, ik moest zitten schryven,
(170) Gy hoeft op my zo niet te kyven,
In al geval, kyf op Francyn,
Die komt het beter toe als myn.
ANNA.
Waar is ze, ’k zal ’t die vod verleeren,
Maar, wat doen hier myn Nigt, haar kleeren,
(175) Wats dit te zeggen? O, jou guit!
Koom zegme voort wat dit beduit:
Misschien wou jy ze mede neemen,
Kom zegme voort en zonder teemen
Wat dat hier is te doen geweest?
Tegen Johanna.
(180) Ik ben hier zeker om bevreest.
Tegen Allardus.
Allardus komt jy zult het zeggen,
Waarom, dat hier die kleeren leggen,
En waar de Meid is, of myn Nicht.
ALLARDUS.
Jou Nicht, Juffrouw, wel die is licht
[p. 9]
(185) Eens uitgegaan, kan ik dat weeten,
Ik heb van daag nog niet gegeeten,
Zo ivrig zat ik daar en schreef.
ANNA.
Juffrouw, Johanna, wel ik beef,
Van ’t werk, wat zal ik hier van maaken
ALLARDUS.
(190) ’k Versta me niet op deeze zaaken,
Ik moey my maar met het Kantoor
Dat is myn werk.
ANNA.
                            Na dat ik hoor
Mag men jou ’t huis niet meer vertrouwen.
ALLARDUS.
Hoor Juffrouw, ik ben niet gehouwen
(195) Om Izabelle, ofze Mind,
Juist te bewaaren als een kind.
Daar zulje wel een Meid toe krygen
Of Minnemoer.
ANNA.
                          Wil jy wel zwygen
Jou bengel daar je bent, Ik zweer
(200) Ik zal ’t vertellen aan jou Heer
Daar word gescheld.
Daar word gescheld kom doed eens open.



ZESDE TOONEEL.

NIKLAAS, JOHANNA, ANNA, ALLARDUS.

ANNA.    Verbaast.
PApa ’k loof Nigt, is weg geloopen,
En deeze Guit spreekt niet een woord.
[p. 10]
NIKLAAS.
Wel schurk, weet jy van de moord?
(205) Zo zal jy klappen, ’k wil het weeten.
ALLARDUS.
Ik heb staag op ’t Kantoor gezeeten,
’k weet nergens van, wel dat is raar.
ANNA.
Jy weet het wel.
ALLARDUS.
                          Dat is niet waar,
Juffrouw Anna, wel ’k heb myn daagen,
(210) Het is niet langer te verdraagen.
Nou ’t scheeld me niet wat datje zegt
Al wat je my te laste legt
Is vals, ’k zal me daar aan niet stooren
NIKLAAS.
Wat komt ons langer al te vooren,
(215) Weet jy dat niet waar dat myn Nigt
Na toe is?
ALLARDUS.
                ’K heb geen Zonne Ligt
Van daag aanschout, kan ik twe dinge
Gelyk doen?
NIKLAAS.
                    Gy zult fynder zingen,
Allardus wilje swygen, zegh?
(220) ’k Wilje niet langer hooren, weg
Loop na ’t Kantoor, en blyf daar, hoor je ’t,*
ALLARDUS.        ter Zyde.
,, Hy meend dat hy een geks-kap voor het,
,, Maar ’k meen dat ik hem Foppe zel,
,, ’k Schryf voort een Brief aan Izabel,
,, (225) Dat zy ten eerste maar gaat trouwen,
,, En dat haar Oom, ’t niet op zal houwen
[p. 11]
,, Dat hy ’t wel hebben wil, maar dat
,, Zy eer niet komt in deze Stad
,, Voor zy Getrouwd is, ’k zal ’t zo schikken.
NIKLAAS.
(230) ’k Zeg niet een woord hier meer te kikken,
Wat mompel je in jou zelve al?
JOHANNA.
Jou Knecht, die lykt wel half mal,
’k Heb hem daar al op aan staan kyken.
ALLARDUS.        In ’t weggaan.
Dat is ’t hem niet                                 Binne.
NIKLAAS.
                            Hy mag ’t gelyken,
(235) Maar hy is evenwel heel sneeg,
Daar is me niet meer in de weegh
Als dat hy gruuwelyk kan graauwen,
Maar zie dat heb je van die gaauwen,
Men heeft het nooit niet na zyn zin,
(240) Dat d’ een niet heeft, dat is weer in
Den ander, ’k kan ’t met hem wel stellen.
ANNA.
Ja dat ik jou eens zou vertellen
Zyn guyterye, ’k wed Papa,
Die zou wel zeggen, maar Anna
(245) Ik kand myn leven niet gelooven
Tegen Johanna.
Ja zeit Papa, maar speeld de dooven,
Hy mag geen kwaad tog, van die Knegt,
Verstaan.
JOHANNA.
                Dat ’s evenwel niet recht,
Als ’t waar is.
ANNA.
                        Hy zal ons bedriegen,
[p. 12]
(250) Want hy kan meesterlyk, wel liegen,
Daarom vertrouw ik hem geen meer.
NIKLAAS.
Een Leugentje doed niemand zeer
Dat ’s niet.
ANNA.
                  Zoo
NIKLAAS.
                        Apropo, wel Dogter,
Wat dee je doe je in huis kwaamt?
ANNA.
                                                      ’k Zogter
(255) Eens rond, maar vond ’er niemand niet.
NIKLAAS.
Ja wel, Wat is het een verdriet
Van zulk een Meisje Voogd te weezen,
Dat haar zo lichtelyk laat beleezen,
Van zo een Loskop.
JOHANNA.
                                Wel myn Heer,
(260) Dats waar, want gy en hebt geen eer
Daar van.
NIKLAAS.
                Ja wel wat zal ik zeggen,
Als ik myn hoofd kom neer te leggen,
Zal ik geen Voogd verkiezen, want
Ik heb geen Vrind, die ik ’t verstand
(265) Misgun, daarom zo zal ik maaken
Dat zy ’t door myn niet kwyt en raaken.
JOHANNA.
Maar Heer, jou Dogter, is zo niet,
Als Izabel.
[p. 13]
ANNA.
                  ’k zoek geen verdriet
Met Trouwen, op myn hals te haalen.
JOHANNA.
(270) Maar wat is Ferdinand?
ANNA.
                                                Een kaalen
Bedurve Docter, die op ’t Land
Daarom ging woone, want Verstand
Nog Geld, en was hem by gebleeven,
Hy leerd daar nouw de Boere leeven,
(275) Na zyn manier, en ’t lukt hem wel,
Want hy ze dikmaals, na de hel
Door zyn Reseptjes weet te stuuren,
Ja, zo dit langer komt te duuren,
Zo blyft ’er niet een Boer op ’t Land.
JOHANNA.
(280) Is dat het werk van Ferdinand;
Wel nou hy toond, dat hy ervaaren
In Weetenschap is, en veel Jaaren
Met rechte Docters, heeft verkeerd,
’k Loof dat hy lang heeft gestudeerd,
(285) Maar wat zal ’t voor jou Nigt tog weezen?
ANNA.
Och niemendal, Juffrouw, wy vreezen
Dat hy haar zoekt, om al haar goed,
Maar deur te brengen.
JOHANNA.
                                    Wel ik moet
Bekennen, het zyn zotte grillen
(290) Dat juist de Meisjes Trouwen willen,
Voor my ik blyf zo als ik ben,
Zo ik de Vreyers niet recht ken,
[p. 14]
’t Is al te veel gewaagd, jou leeven*
Zoo in de Slaverny te geeven.
ANNA.
(295) Ja al kon ik de Vreyers, nog
Zo wel, ’k zou vreeze voor bedrogh.
NIKLAAS.
Nou ’k wil jou by malkandre laaten.
Jy blyft nog wel een beetje praaten,
Johanna, ik kom straks weer t’ Huys,
(300) Nouw Dochter, past te deeg op ’t Huys,
Ik gis een uurtjen uit te blyven
Niklaas binnen.



ZEVENDE TOONEEL.

ANNA, JOHANNA.

IK had gevreesd voor lustig kyven
Te hooren, maar ’t liep nog wel af,
Het zal me nieuw doen, wel ik gaff
(305) Nog wel een oortje, dat ze beyde
Papa, ontmoete, ’k wed hy leide
Haar weer na huis.
JOHANNA.
                                Dat loof ik wel.
Nou Buur Juffrouw, ik ga, en zel
Eens op een ander Tyd, een beetje
(310) Weer koome praaten.
ANNA.
                                            Dat vergeetje
Zo licht: ey neen blyf nog wat hier
’k Geloof dat wy nog veel Pleizier
Van deezen dag zullen ontmoeten
[p. 15]
JOHANNA.
Geliefd u Vader tog te groeten
(315) Van my ik ga,
ANNA.
                                  Ey blyf, en zet
Jou neer.
JOHANNA.
              Doe ik u geen belet
Nu hier dit werk is voorgevallen,
Dan zal ik nog wat blyve kallen,
Maar onze Meid die denkt wel ligt
(320) Dat ik op hol ben
Daar word gescheld.
ANNA.
                                        Daar is Nigt,
Daar word gescheld, kom voord beneeden
Allardus
ALLARDUS.        Roept van binnen.
              Ben je al weer te vreeden
Juffrouw?
ANNA.
                Ja ik Vergeeft je kom
ALLARDUS.        Uit.
Of anders loop ik voord weer om
ANNA.
(325) Maar Allard hoor je dan geen schellen.
ALLARDUS.
’k Doe op.                                     Doet open.
FREDERIK.    Buiten de deur.
                    Is Juffrouw, Izabelle,
In huis, ik kom om haar myn dienst
Op t’ Offren, op het onverzienst.
Want zy en heeft my nooit voor dezen,
(330) Gezien.
ALLARDUS.
                      Maar wat zal dit dan weezen.
[p. 16]
FREDERIK.
Ey, vraag maar of ik mag de Eer
Eens hebben, haar te zien.
ALLARDUS.
                                          Myn Heer,
Als ’t u beliefd, zo ga maar binnen
ANNA.
Allard, dat moest je niet beginnen,
(335) Dat jy de Lui, op staande voet
Doed binnen koomen, wagt ik moet
Eens by hem gaan: ik bid, vergeef my
Tegen Allard.
Dat ik j’alleen laat, wel wat heeft hy
Te zeggen?
ALLARDUS.
                                                Izabel
(340) Daar vraagd hy na
ANNA.
                                        Maar ken j’em wel
ALLARDUS.
’k Heb hem hier nooit gezien voor deezen.
ANNA.        Tegen Johanna.
Dat zal een nieuwe Vreyer weezen
Wagt laat ik hem eens Foppe, ras
Verschuil u achter deeze kas,
(345) Dan zulje raar hoore vertellen
’k zal speele voor Nigt Izabelle;         Tegen Allard.
Kom zet die stoel daar eensjes neer
En vraagt dan voort maar of dien Heer,
Gelieft te koomen met my spreeken.
ALLARDUS.        Ter zyde.        
Haalt een Brief uit zyn Zak.
(350) Nou heb ik Tyd om my te wreeken.
Tegen Frederik.
Myn Heer, Juffrouw, die wacht u al;



[p. 17]

ACHSTE TOONEEL.

ANNA, JOHANNA        Agter de Kas.
FREDERIK, JOORIS.

FREDERIK.
ME Juffrouw, een zeer raar geval
Doed my uw schoone handen kussen
ANNA.
Myn Heer geliefd tog ondertussen
(355) Uw plaats te neemen:
FREDERIK.
                                            ’k Ben bereid,
Om u te dienen.
ANNA.
                          Wie gy zyt,
Dat ben ik heel belust te weeten,
Ey zeg, hoe word myn Heer, geheeten?
’k Weet niet myn Heer, dat ik u ken,
FREDERIK.
(360) ’k Zal u dan zeggen wie ik ben,
’k Heet Frederik, schoon’ Izabelle
ANNA.
Hoe, kend myn Heer my?
FREDERIK.
                                        ’k Zal ’t vertellen
Myn Schoone, ’k vond laast u Portret,
Daar ik u Schoonheid, wonder net
(365) Zag afgebeeld, maar ’t is na ’t Leeven,
Nog niet de rechte Verf gegeven.
ANNA.        kwansuis ofze van haar zelf vald.
Waar vond gy ’t tog? helaas! ik zyg
Schier neer, nu ik ’t Portret weer kryg
Van blydschap.
[p. 18]
JOORIS.
                          Og ik zoud ’t haar geven
(370) Myn Heer want straks verlaatze ’t leven,
Dat zie je wel, z’ is schier al dood,
En wat was dan jou droefheid groot,
FREDERIK.
Mejuffrouw, ei bedaar, myn schoone,
ANNA.
Ach! wil my het Portret eens toonen
FREDERIK.
(375) Myn Engel, wyl gy ’t zo begeerd,
Daar is het.
JOORIS.         Tegen Frederik stil.
                  Och! myn Heer, ze scheerd
Jou, ’k zie het aan haar Trongie,
Het is zo waar een lompe Crongie,
Ze lagd ons uit myn Heer,
ANNA.         Beziet het Portret.
                                          Wel nu
(380) Myn Heer wat zeghd gy dunkt dit u
Zoo mooy?
FREDERIK.
                Ach! Heemels!
ANNA.        Stil.
                                    ’k Zal u toonen,
Dat gy niet zyt by deeze Schoonen
Die gy hier uit geschilderd ziet.
JOORIS.        Stil tegen Frederik.
Myn Heer dit is de zelfde niet,
(385) Van het Portret, want s’ heeft blaauw oogen
Ik docht al, ben ik zo bedroogen
Dits een heel ander Vrouwmens
FREDERIK.
                                                    Og,
Wie dat zy is, ik min haar tog,
[p. 19]
Kom Jooris laat ons by haar treden.
JOORIS.
(390) Jy schynd al evenwel te vreeden
Maar Og! die arme sloof Margriet
Wat lyd die al om jouw verdriet
FREDERIK.
Ik wil hier van Margreet, niet hooren.
’k zeg houw jou mond. ik stop myn ooren
(395) Voor al jou praat.
JOORIS.
                                    Ey kyk ereys
Die Juffrouw, lykt zo waar niet wys,
Ze kaekelt tegen houte kassen.
FREDERIK.
Jy bend nog geen souflet ontwassen,
Daar om zo zeg ik hou de bek,
(400) Of anders kryg j’er een, vertrek,
En ga, zo daad’lik uit myn oogen.
JOORIS.
Wel, ’k heb het waarlik niet geloogen,
Ey lieven kyk eens daar al weer.
FREDERIK.        Tegen Anna.
Me Juffrouw, mag ik nog eens d’ eer
(405) Genieten, van uw eens te vraagen,
Of ’t u Volmaaktheid, zou behaagen
Als ik in uw gezelschap kwam?
ANNA.
Myn Heer, wy zyn hier t’ Amsterdam,
Daarom zal ik u recht uit zeggen
(410) Hoe dat de zaaken by myn leggen,
Ik ben myn leeven niet gezind
Te Trouwen, ’k zie dat gy bemind
Myn Heer, en dat gy zoekt te paaren.
Maar wilt u Liefden dan bewaaren,
(415) Tot dat gy komt by u Margreet
[p. 20]
Daar gy heel vast en zeeker, weet
Dat zy u weder zal beminnen,
Loop steld op Margareet u Zinnen.
FREDERIK.
Me Juffrouw Ach! ik sta versteld,
(420) Wie heeft myn Engel dit verteld?
’t Is waar myn Vader wil myn paaren
Met haar, maar ag! ik kan verklaaren
’k Ben haar ontvlugd ach! Joris ach!
Gy weet ik haar niet leyen mag.
JOORIS.
(425) Ja Juffrouw hy zou Margareete,
Met jou te zien wel haast vergeete
Dat heeft hy my gezeid, en ik
Geloof het wel, alle oogenblik,
Als ik maar eens van haar wil praten,
(430) Dan zyt hy, Schelm, wil jy ’t wel laaten,
Maar spreek ik maar van Izabel,
Wel dan is alle dingen wel.
ANNA.
Wel ’k moet bekennen het is aardig,
Jou Heer. die is geen juffrouw waardig
(435) Die mooy is, ’k loof ’t is evenveel
Al zag jou Heer zyn Vryster scheel.
Hy ziet de een aan voor de andere,
Of, hy moet dikmaals weer verandre.
d’ Ongestadigst die ik ken!
(440) ’k Ben bly, dat ik zo niet en ben,
Dan had ik lang al moeten Trouwen,
’k Had nu al honderd duizend rouwen,
Neen ’k blyf myn baas. dat ik snagts denk,
Dat heb ik daags, met eene wenk.
JOORIS.
(445) Dat zulje ook hebben, wil je Trouwen,
Myn Heer, zal jou een Meid, voorhouwen
[p. 21]
En ook een Knecht, en die Perzoon
Ben ik, wat dunk je, is ’t niet schoon?
Ja ik zal jou al mee oppassen
(450) ’k Zal smorgens eerst jou hantjes wassen
Int Zilvre Lampet en dan
Dan zet ik voord de Koffi kan
Op ’t Tafel, en als jy zult wenken
Dan zal ik aanstonds komen schenken,
(455) En dienen jou de Zuiker voor,
Is dat niet wel?
ANNA.
                        Na dat ik hoor,
Zo zou jy beeter kunnen Vreyen
Als jou Patroon
JOORIS.
                          Hy mag wel leyen
Dat ik hem zo wat helpt. want hy
(460) En is by jou hier nog zo vry
Niet, dat hy zo durft met jou spreeken
Maar wagt maar eens een twee drie weeken
Als hy wat by jou heeft verkeerd,
Ik wed hy dan wel praaten leerd.
ANNA.
(465) Och, Vrind al kan hy nog zo praaten,
Al had hy Zolders met Dukaten,
Ik zou geen Man begeere, neen
’k Ben ongetrouwd heel wel te vreen,
’k Blyf die ik ben hy kan vertrekken.
JOORIS.       
Tegen Frederik.
(470) Myn Heer ze lykt met ons te gekken   tege ANNA.
’k Weet immers dat jy dat niet meend,
Of is jou hart dan zo versteend
Dat jy jou zo kunt laaten vreyen,
En toone niet wat medelyden?
(475) ô Steene Roeland, Och myn Heer,
[p. 22]
Ik weet voor jou geen raad schier meer:
Als dat je ’t zelfs nog eens most vraagen,
Zo zonder zuchten, zonder klagen,
Nou gryp’ eens weer een nieuwe moed,
(480) Misschien jy met een woord meer doed,
Als ik dee met myn nodeloos klappen,
En lukt het niet, laat ons dan stappen.
ANNA.
Geen Mensch, en zal tot Trouwen, my
Kunnen bepraaten, ’k blyf er by,
(485) Neen, ’k heb nu veel geruster leeven,
Als my het Huuwelyk zou geeven.
Ziet gy my aan voor zot of mal,
Dat ik my laaten foppen zal?
Neen dat en zal jou niet gelukken
(490) Ik kan der Vreyers guitestukken.
Laast most er eens een Speelgenood
Van my, noch Trouwen voor haar dood,
En ’t scheen in ’t eerst wel wat te lyken,
Doen zy als Bruidje zat te pryken,
(495) Maar dat was na de Troudagh uit,
Die gist’ren was de Man zyn Bruid
Was nu zyn Varke en kreeg slaagen,
Doe kwam die arme sloof weer klaagen,
By myn, maar och! dat was voor niet,
(500) Gy helpt u zelfs in dit verdriet,
Zei ik, ik heb geen Mededoogen,
Met een die zelfs wouw zyn bedroogen.
JOORIS.
Maar loof jy dan dat yder een
Zo kwalik Trouwd Juffrouw?
ANNA.
                                                Wel neen:
(505) Maar kanme dat dan ook van buiten
Wel zien, of ’t Schelmen zyn, of Guiten
Of Eerlyke Luy.
[p. 23]
FREDERIK.
                                Ag neen
Me Juffrouw, maar zyt gy te vreen
Dan, als gy na my kund verneemen?
ANNA.
(510) Hoor eens myn Heer, om niet te Teemen,
Ik waagt er evenwel niet aan,
Myn Heer, die kan maar heene gaan
FREDERIK.
Mag ik dan op u Min niet hoopen,
JOORIS.
Ey Heer kom laate wy maar loopen
(515) Want of jy lang hier staat en smeekt,
Jy ziet dat zy niet anders spreekt
Als van te voore.
FREDERIK.
                            Ach! myn Leeven!
Gy blyft staag in myn hard geschreeven,
Hoe gy myn haat, Helaas! wat pyn,
(520) Dat gy my aandoed, niets zal myn
Van u te minnen, kunnen houwen.
JOORIS.
Maar Heer, ze zeid se wil niet trouwen
ANNA.
Myn Heer gy kund doen na u zin
Voor my ik laat de Min niet in
(525) My heerschen.
JOORIS.
                            ’k Moet haar eens wat vragen,
Schept gy dan niet een sier behaagen
In myn Patroon? is hy niet net?
Hy lykt wel wat na jou Portret
Niet waar? wat dunkt u.
[p. 24]
ANNA.
                                      ’k moet bekennen
(530) Hy ’s Schoon.
JOORIS.
                              Je zoud wel aan hem wennen,
Maar zeg wat scheeld er nou dan aan,
Of is hy mee geen Eerlik Man?
Wat valt er doch op hem te zeggen?
ANNA.
Wel als ik jou dat uit zal leggen;
(535) Niets, hy ’s volmaakt is ’t nou niet wel?
FREDERIK.
Ach! Onwaardeerbre Izabel!
Tege Joris.
Wat hoor ik Jooris! ’k voel weer leeven,
Nu ik my van haar die Lof hoor geeven,
Ik schep weer Lucht.
ANNA.        Ter zyde.
                                ,, Och! Armen bloed
(540) Wat of hy toch uit Vreyen doed,
Hy kan niet een hard woord verdraagen,
Of hy zit daad’lyk heel verslagen.
’k Zal hem wat zagjes spreeken aan,
Of hy dan eerder weg wou gaan,
Tegen Frederik.
(545) Myn Heer, gy dwingd tot mededogen
My, door u schoon en heldere oogen
En door u aanschyn, ik beken,
Dat ik van uw verwonnen ben.
FREDERIK.
Myn Engel, mag ik dat gelooven?
(550) Zo ben ik al myn ramp, te booven,
Myn lieve Hoop, myn Troost, myn Schat.
JOORIS.
Hy ’s zo verliefd gelyk een kat.
[p. 25]
ANNA.
Myn Heer, ik bid wil nu vertrekken,
Ik moet dit voor Papa, bedekken
(555) Dat ik u Min, en daarom zo,
Hieuw ik my trots.
JOORIS.
                            Zy is al snoo.
FREDERIK.
Zo mag ik dan niet langer blyven?
ANNA.
Ach! neen myn Heer, Papa, zou kyven,
Hy komt zo aanstonds thuis. ey gaa,
(560) Denk dat ik u ten beste ra.
FREDERIK.
Wil my dan u Portretje geven,
Zo lang als ik u in het leeven
Niet kan aanschouwen, dat ik dan,
Die Toovrende Oogen als ik kan,
(565) Het slonkeren van haar licht verdragen
Eens zomtyds aan zien.
JOORIS.
                                    Wel myn daagen,
En zag ik nooit Verliefder Gek.
ANNA.
Myn Heer, ik bid u tog, vertrek,
En laat my het Portret, behouwen,
(570) Wy zullen ommers zaame trouwen,
Wat scheeld u dan die Schildery,
Als gy te vreede zyt met my,
Ey, ga myn Heer.
FREDERIK.
                            Ik zal myn leeven,
Maar wild my eerst een kusje geeven
[p. 26]
ANNA.
(575) Myn Heer. ’k heb juist een zeere mond
Het was u anders wel gegond.
FREDERIK.
Laat toe dan dat ik kus, u Handen.
JOORIS.
En ik de Zoome, en de Randen,
Dan van je Rok.
FREDERIK.
                        Vaar wel myn Lief.
ANNA.
(580) Vaar wel myn Heer.
Anna laat Frederik uit terwyl sluypt Allardus
stil weer in huys.
       
ALLARDUS.        Stil.
                                    ,, Weg is de Brief
,, Als my dit nou maar wel wil lukken,
,, Zo kryg ik vast twe Bruilofs stukken.
ANNA.        Tegen Allardus:
Wie heete jou tog uit te gaan?
Ei zie die Gek daar weer eens staan,
(585) Ga voord na booven tot wy schellen,
Allardus binnen.
JOHANNA.
Wel zuljet u Papa vertellen
Van deze Vreyer?
ANNA.
                            Wel voor vast
Kost jy ’t wel hooren.
JOHANNA.
                                  Ja, die Kast
Was goet, wel ik wou om geen stuyver
(590) Of ’k had geluisterd.
[p. 27]
ANNA.
                                        ’t Was een Kluiver
Maar zeg my eensjes Buur Juffrouw
Wat dunkje, heb ik die Vreyer, nou
Niet wel gefopt?
JOHANNA.
                            Heel raar, maar Gooden!
Hy had geen meer Verstand van nooden,
(595) Want jy had het alree zo quaad.
ANNA.
Wat voerde hy al zotte praat,
JOHANNA.
Hy was Verliefd dat moet je denken,
ANNA.
Ik dorst jou schier niet eensjes wenken,
Want als ik maar eens keek, dan zy
(600) De Knegt, myn Heer, ey, lieve ey,
Kyk die Gekkin, gelyk jy hoorde,
Maar zat je niet benaauwd?
JOHANNA.
                                            Ik smoorde
Zo waar van angst schier, ik was bly
Dat hy vertrok.
ANNA.
                          De Schildery,
(605) Van Nigt die had die Gek gekregen,
Ik weet niet waar zy heeft geleegen,
Daar door had hy haar kwansuys lief.
JOHANNA.
Die Knecht dat was een raren Dief.
Nou ik mag gaan, wilt my vergeeven,
(610) Dat ik zo lang ben hier gebleeven.
ANNA.
Maar ’k bid u, laat my niet alleen,
Drink met my Koffi
[p. 28]
JOHANNA.
                                ’k Ben te vreen
Als ’t u beliefd.
ANNA.
                          Ey tree daar binnen
JOHANNA.
Neen, dat en zou ik niet beginnen,
(615) Ga jy me voor.
ANNA.
                                Ey, maar Juffrouw
’k Ben in myn eygen Huys, ik zouw*
Zo onbeleefd niet zyn.
JOHANNA.
                                    Wel heeden!
Vergeef my ’k zal dan eerst in treeden.
Binnen.



NEGENDE TOONEEL.

NIKLAAS, GERARDUS, MARGARETA.

NIKLAAS.
HA, welkom myn Heer, wel wat
(620) Voor vreugd, komt my hier over, dat
Ik jou de Oudste van myn Vrinden,
Noch voor myn dood eens hier mag vinden.
GERARDUS.
Ik zal ’t u zeggen Heer, Niklaas,
Myn Zoon, speeld hier zo wat den baas,
(625) Ik kom om hem hier op te zoeken.
NIKLAAS.
Studeerd hy.
[p. 29]
GERARDUS.
                    Ja, maar in geen Boeken,
Heb ik gehoord, en daarom kom
Ik hier, en haal hem wederom.
NIKLAAS.
Is dat u Dochter?
GERARDUS.
                          Ze zouw ’t weezen
(630) Kon ik myn Zoon, daar toe beleezen,
Neen, ’t is een Juffer, die met my
Is mee gekoomen, Heer en zy
Heeft kennis aan uw Nigt, voor deezen
Hebben zy ’t zaame leeren Leezen.
(635) Hoe vaart tog Izabella, al?
NIKLAAS.
Heel slecht, myn Heer, want zy is mal.
MARGARETA.
Hoe mal, myn Heer, ’k heb al myn leeven
Haar hooren Lof, van Wysheid, geeven.
NIKLAAS.
My dunkt dat zy niet zotter kan,
(640) Als te verlieven, op een Man
Die Geld, noch Goed heeft.
MARGARETA.
                                          Zal ze Trouwen?
GERARDUS.
Maar kund gy dat niet tegen houwen
NIKLAAS.
Ik tegen houwen, wel s’ is heen
Met hem.
GERARDUS.
                  En ben je zo te vreen,
(645) Zoek gy niet om haar weer te vinden?
[p. 30]
NIKLAAS.
Kreeg ik ze, ’k zou ze schier verslinden.
Zo quaat ben ik op haar, myn Heer.
In ’t Klooster zalze, komt ze weer,
GERARDUS.
Myn Zoon, meen ik te laaten Trouwen,
(650) Aan deeze Juffrouw, ’t Puik der Vrouwen
MARGARETA.
Myn Heer ey Excuzeer my, ’k ben
Die naam niet waard.
NIKLAAS.
                                  Wel ik beken,
Dat ik wel wou, dat Izabelle,
Haar ook wat beeter aan wou stellen
(655) Maar neen, die luisterd na geen raad.
MARGARETA.
Zy doed haar zelfs het meeste kwaad.
GERARDUS.
Nu Heer, wy hebben Tyd, van nooden,
’k Heb in ons Logiment ontbooden,
Een Man, die weet waar dat myn Zoon,
(660) Zig hier onthoud:
NIKLAAS.
                                    Dat komt u schoon,
’k Wou dat ik ook een Mensch kon spreeken,
Die wist waar Nigt, haar had versteeken.
Ik moet eens zien.
GERARDUS.
                            Nu goeden dagh
Heer, ’k wensch het u wel lukken mag.
NIKLAAS.
(665) Ik wensch ’t u mee, wy zien malkandren
Nog wel eens weer;
[p. 31]
GERARDUS.
                                Ja d’ een of d’andren
Dag, zo kom ik wel eens aan,
Als ’t werk zal weezen afgedaan.
Gerardus, Margareta, binne.



THIENDE TOONEEL.

NIKLAAS.                Alleen.

LAat zien, hoe zal ik dit nu klaaren,
(670) ’k Mag hier omtrend wat blyve waaren,
Of hier in deeze Buurt, niet wat
Gepraat word, want het is de Stad
Tog nu al deur



ELFDE TOONEEL.

Niklaas aan een zy.

FRANS, met KAATJE, Aan de hand.

FRANS.
                        WIe woond daar Kaatje?
KAATJE.
Dat is het Huis, van myn Mamaatje,
(675) Die woont ’er.
FRANS.
                                En jy ôok niet?
NIKLAAS.   Stil.
                                                        ,, Wel,
,, Wat of dat kleuter zeggen zel,
[p. 32]
,, Wel wat of hier al uit zal koomen?*
KAATJE.
En dan myn Nighje en myn Oomen
NIKLAAS.   Stil.
,, Wat drommel zeitze daar? wel ’t is
(680) ,, Niet om te hooren! och! ik gis
,, Dat is een kind, van Izabelle!
,, Wacht laat zy vorder maar vertellen,
KAATJE.
Ja lest kreeg ik een Gouwe Duit,
Van Paatje.
NIKLAAS.   Uit.
                  ,, Hoor wat lapt s’er uit,
FRANS.
(685) Kom Kaatje laate wy eens vraagen
Aan deeze Man....
KAATJE.
                            Dan kryg ik slaagen,
’k Durf by die man niet dats myn Oom.
NIKLAAS.   Stil.
Wel is het waarheid! of is ’t droom!
Ze zeid, ze durfd niet, ’t is myn Oomen,
(690) Ik moet dat kreng, eens hier doen koomen
Hey, Jonge kom eens byme, wat
Heb jy daar voor een Kind?
FRANS.
                                            Wel, dat
En weet ik niet myn Heer, ik vraag ’er
Niet na na wiens Kind het is, ik, draag ’er
(695) Dit Pak, voor na de Haagsche Schuit.
NIKLAAS.
Ik zeg jy bent een looze Guit.
Waarom en wou zy hier niet koomen?
[p. 33]
Wat hoeft ze zo voor my, te schroomen.
Tegen Kaatje.
Kom hier eens Kintje daar ’s een Duit,
(700) Biegt dan voor Oome, eens recht uit,
Hoe heet jou Moeder?
KAATJE.
                                    Izabelle.
NIKLAAS.
Nou gâ maar voort met jou vertelle,
En hoe jou Vader?
KAATJE.
                              Ferdinand.
NIKLAAS.
Waar woond jou Vader, in wat Land?
(705) ,, Wel ik kant haast niet meer verdragen!
’k moet evenwel haar nog wat vraagen,
Heb jy geen Oom?
KAATJE.
                              Ja, dat ben jy,
NIKLAAS.
Hoe! ik? wel droomje malle pry?
Wie heeft jou dat gezegt?
KAATJE.
                                          Mamaatje.
NIKLAAS.
(710) En hoe is jou Naam tog?
KAATJE.
                                                Ik hiet Kaatje.
NIKLAAS.
,, Nog wel Katryntje, na myn Vrouw,
,, Ik kan ’t niet langer hooren, ’k zouw
,, Me schier verhangen, ’k heb myn leven,
,, Wie heeft jou tog die naam gegeven?
[p. 34]
KAATJE.
(715) Dat weet ik niet.
NIKLAAS.
                                    En waar hebt jy
Zo lang gewoond ,, ’k gis over ’t Y,
,, In Waterland, daar al de Hoeren,
,, Haar Kindren laaten overvoeren,
,, Dan zyn ze zo wat van de Hand,
(720) Zeg, woon jy niet in Waterland?
FRANS.
Kom Kaatje laate wy gaan stappen,
Jy moet zo alle ding niet klappen,
Foey, schaamje jou niet, word je mal?
NIKLAAS.
Wat scheeld het jou, in algeval,
(725) Loop jy maar heen, laat zy hier blyven.
Tegen Kaatje.
Wat is jou Vader, zyn bedryven?
Wat doed hy? kom zeg noch al meer?
KAATJE.
Dat wil ik nou niet doen, myn Heer,
NIKLAAS.
Nou, bruy dan ’t zaamen voor Sint Felten.
FRANS.    In ’t weggaan.
(730) Hoe ryt die Kaerel, zo op stelte.
Binnen.



TWAALFDE TOONEEL.

NIKLAAS.    Alleen.

ACh! wat is nou de Weereld, togh,
Niet als vol loosheid en bedrogh,
[p. 35]
Al boosheid, wat wy zien en hooren,
En wat komt my al kwaad te vooren,
(735) Van die ondeugende Izabel!
Ik schrik, als ik ’t my zelfs vertel,
In zyn zelfs.
Myn Nicht, een Hoer!... neen ’t kan niet weezen,
’k Heb ’t licht gedroomd, of eens geleezen,
Dat lyd my nouw zo wat in ’t Hoofd,
(740) Neen Izabella, die beloofd
Veel beeter leeven, ja voorzeeker,
Maar die Apteeker: die Apteeker,
Nou twyffel ik ’er niet meer aan,
s’ Is ommers met hem deurgegaan:
(745) Wat zal ik nouw met heur beginnen?
Ey z’ is licht niet wel by haar Zinnen,
Ze komt licht morgen wel weer t’ huis,
Maar ’t Kind.... neen ik heb geen abuis,
Dat was het haare, foey ’t is schanden,
(750) Men ziet nouw schier in alle Landen,
Niet aars als Hoere Kinders, en
Wie weet of ik ’er me geen ben,
Wel ja, wat kan een Mensch, dat weeten,
Nou ik mag t’ Huys eens wat gaan eeten,
(755) Of ik hier lang na Haarluy wagt,
Zy koome niet, en ’t word al nagt.
Ik zal ze morge, nog wel vinden.
Binnen.



DERTIENDE TOONEEL.

FERDINAND, IZABEL, KAATJE, FRANCYN.

IZABEL.
ACh! Ferdinand Ach! myn beminde?
Helaas! Francyn, wat gaat ons aan,
[p. 36]
(760) Och! Kaatje, wat heb jy gedaan!
Dat jy zo alles hebt staan praaten.
FRANCYN.
Jou Varke had je dat gelaaten.
KAATJE.
Mag ik niet zeggen hoe ik heet,
IZABEL.
Myn Ferdinand, Helaas! ik weet
(765) Niet hoe wy ’t zaame zullen stellen,
FERDINAND.
Ey weest gerust schoon, Izabella.
Al weete wy al geene raad,
Zo mag ’t nu evenwel geen kwaad.
IZABEL.
Waar heen gevlugd dan voor myn Oomen.
FRANCYN.
(770) Hoe! durf je nog niet by hem koomen:
Je bent alre getrouwd, hy kan
’t Nou niet beletten. je hebt een Man
,, Maar j’ hebt’er niet te veul aan zeeker
,, Aan zulk een kaalen Apoteeker.
(775) ,, ’t Moest al een Ryker Vryer zyn,
,, Die uyt wou koomen om Francyn,
,, Maar nou, de Liefde, heeft geen Oogen,
,, Daar word al meenig door bedroogen.
Tegen Izabel.
Hoor Juffrouw, ’k weet geen beeter raad,
(780) Als dat jy na jou Oom toe gaat,
En bid dat hy jou wil vergeeven,
Dat jy luy ’t zaamen hebt bedreven,
Hy weet tog alle dingh.
FERDINAND.
                                    Wel aan,
Myn Izabella, laat ons gaan,
[p. 37]
IZABEL.
(785) ’t Was beter dan, myn Lieve Leeven,
Dat wy hier op de straat wat bleeven:
En dat hy ons kwam in ’t gemoed.
FRANCYN.
Wel ja, zo waar, dat was heel goed,
Wat hoefje hem ook na te loopen,
(790) Je kent geen goed toch van hem hoopen.
FERDINAND.
Wie weet waar u Portret, myn Lief,
Nu swerfd, met myn geschreven Brief.
FRANCYN.
Die Brief was weinig aangelegen.
Had me ’t Portret maar weer gekregen,
(795) Foey ’t was die malle Joost, zyn schuld.
Of jy ’t nog wel, weer krygen zult?
Wat was het rondom alle kanten
Bezet, met schoone Diamanten;
Het koste loof ik wel veul Geld?
(800) Juffrouw, wat waare wy ontsteld
Niet waar, doe het eerst was verlooren.
IZABEL.
Francyn ik mag ’er niet van hooren
Als ik ’er maar om denk, zo kan
Ik beeve,... maar, daar komt een Man,
(805) Uyt Oom zyn Huis.
FRANCYN.
                                    ’t Zal Allard weezen,
Nou hoef je luy niet meer te vreezen.



[p. 38]

VEERTIENDE TOONEEL.

FERDINAND, IZABEL, FRANCYN,
KAATJE, ALLARDUS.

ALLARDUS.
IK wensch u veel geluk, myn Heer,
FERDINAND.
Allardus, wel ik dank u zeer,
Myn Trouwe Vrind, ik zal u loonen
(810) Voor uwen dienst met honderd Kroonen.
ALLARDUS.
Myn Heer, die dienst is graag gedaan.
IZABEL.
Wie heeft u tot die Brief geraan.
ALLARDUS.
Hoor eens, doen ’k laast maal kwam van booven,
Zo komt Jou Nicht, daar aangestooven
(815) En scheld zo haastig als ze kan,
En ik en wist nog nergens van,
Dat jy lui zaame waard gaan loopen.
Zo doe ik gaauw de deur maar oopen,
En daar begind ze voort, jou Guit,
(820) Kom zeg me voort, wat dit beduit.
Zy zag Jou rok in ’t voorhuis leggen,
’k Wist mé niet wat dit was te zeggen,
Maar ’k docht ten eersten wel, ha, ha
s’ Is voort.
IZABEL.
                Wel
ALLARDUS.
                        Doe kwam Papa,
(825) Ook aanstonds t’ huis, doe zy aan ’t klaagen,
Ja wel dat kost ik niet verdraagen
Doe wierd ik boos, ’k dacht dit gekyf
[p. 39]
Dat zal ik wreeken, ’k ga en schryf
U doen die brief: en hoor wat meer is,
(830) Ik weet niet wat het voor een Heer is,
Die kwam voorleeden aan ons huis,
En vroeg, is Izabella t’ huis?
Ik liet hem binnen gaan, wat vorder
Geschiet is, weet ik niet, kreeg order,
(835) Om booven na ’t kantoor te gaan,
Maar ’k weet wel wat hy heeft gedaan,
Dat zal ik daatelyk vertellen,
Ik ging dan stil de Brief, bestellen,
En doe ik weer kwam, zag ik daar
(840) U kostelyk portret.
IZABEL.
                                        Is ’t waar?
FRANCYN.
’k Zou schier van blydschap, met jou schreye
Wat brengh jy lui niet met jou beyen
Al over, och ik weet al niet,
Had ik maar half zo veel verdriet
(845) Ik was al dood en zonder leeven
IZABEL.
Maar wie heeft Oom, ’t Portret, gegeven?
ALLARDUS.
Die Heer, daar ik van sprak, die had
Hier wat gaan wandelen in de Stad,
En had ’t Portret, zo onderweegen,
(850) Van de bemorste straat gekreegen,
’t Was in een Briefje.
FERDINAND.
                                Wel
ALLARDUS.   Tegen Izabel.
                                        En doe,
Wou hy er voort me na jou toe,
Na dat hy jou geschildert weezen,
[p. 40]
Gezien had en de Brief geleezen.
IZABEL.
(855) Wel, en wat heeft hy nu gezeyd,
Doe ik niet t’ Huys was,
ALLARDUS.
                                      Wel hy Vryt
Jou Nicht,
FRANCYN.
                Hoe weet jy al die zaaken?
IZABEL.
En zullen zy een Huuwlik maaken?
ALLARDUS.
Zy spreekt zo kwaalik van de Trouw,
(860) Afgryslik, geen Getrouwde Vrouw,
Kan slimmer van het Trouwen praaten,
Zy schynd het Huuwlyk, zo te haaten,
Nou, van jou Zwervende Portret,
Dat zal ik op een aar Tyd, net
(865) Vertellen, ik kan ’t nou niet wachten,
De klok is hier al schier by achten,
Myn Heer, eet al.
FRANCYN.
                          Maar Juffrouw wouw
Haar Oom wel spreeken.
ALLARDUS.
                                        Och! hoe zouw
Ze dat beginne, zeldremasten!
(870) Dat weet ik niet want hy heeft gasten,
Daar is een Juffrouw, en een Heer;
En dan ik weer niet, wie al meer,
Die Heer die word genoemd Gerardus,
IZABEL.
Wat vreugd brengd gy me daar Allardus
[p. 41]
(875) Och! is myn Heer Gerardus by
Myn Oom?
FRANCYN.
                  Waarom ben jy nou bly
Juffrouw, zal die dan al je zaaken
Verschoonen, of wat beter maaken?
IZABEL.
Francyn, ’t is zulk een trouwen Vrind
(880) Voor my, want doen ik was een Kind,
Heeft hy al veel van myn gehouwen,
Hy wou my aan zyn Zoon, doen trouwen.
FRANCYN.
Ja dat was doe, Juffrouw, maar nou,
Jy bend Heer Ferdinand, zyn Vrouw,
(885) Is al die Vrindschap licht versturven,
Als jy hem dat hebt weygeren durven.
ALLARDUS.
Neen je hebt geen nood want die Juffrouw,
Die hy daar by hem heeft, die wou
Hy aan zyn Zoon, graag uit bestellen,
(890) Weest daar gerust in, Izabelle.
IZABEL.
Hoe kryge wy Gerardus, doch
Eens hier?
FRANCYN.
                Met Leugens en bedrog
Is Altyd wel iets uit te regten.
ALLARDUS.
Wel ’t most zeker al een slechte
(895) Onnoosle gekskap zyn, die jy
Bedriegen zoud Francyn.
FRANCYN.
                                        Wel hey,
Kyk deeze gauwerd, ’k heb myn leeven
[p. 42]
Wel slimmer Guitery, bedreeven
Aan wyzer menschen, als Niklaas.
ALLARDUS.
(900) Wel ’t lykt jy speeld zo wat den baas,
Ik loof dat niet.
IZABEL.
                        Ey kom Allardus,
Maak jy maar straks dat Heer Gerardus
Op straat komt,
ALLARDUS.
                        Ik zal ’t doen, wel aan
Ik hoop het u wel mag vergaan,
FERDINAND.
(905) ’k Hoop dat de Gooden, hier door geven,
Dat ik met u gerust, mag leeven,
FRANCYN.   Stil.
Tot dat je ’t moe ben denk ik.
FERDINAND.
                                                Daar
Komt, Heer Gerardus.



VYFTIENDE TOONEEL.

FERDINAND, IZABEL, FRANCYN, KAATJE, GERARDUS.

GERARDUS.
                                      WEl is ’t waar?
Vind ik jou hier Heer Ferdinandus
FERDINANDUS.
(910) Myn Heer laat toe dat ik u hand kus,
[p. 43]
IZABEL.
Ach Geerard welk een groote Vreugd.
FRANCYN.
Wel Juffrouw, ik ben ook verheugd,
Van jouwend weegen.
GERARDUS.   Tegen Izabel.
                                  Ben jy ’t, zeeker,
Ik docht je waard met een Apteker,
(915) Stil deurgegaan, en is ’t niet waar?
IZABEL.
Zulks heeft men uitgestrooit Heer, maar
Gy weet myn Nicht, hout van geen trouwen,
Daarom heeft zy dit kwaad gebrouwen,
Ik geef ’t haar toe.
FRANCYN.
                            Wel is jou Man
(920) Geen Apoteeker?
GERARDUS.
                                    Ben jy dan
Al Man, en Vrouw, met jou luy beyen?
En wil jou Oom het nog niet leyen?
Kom jy luy nog niet by hem? wel
’k Beloofd dat ik jou helpen zel,
(925) ’k Liet my heel kwalyk onderrechten
Zy zei, jou Vreyer was een slechten,
Een lompe bloed en zonder goed.
IZABEL.
O Goon! wat ik al hooren moet!
GERARDUS.
Maar nu ik zie, met bey myn Oogen,
(930) Dat zy my hebben voorgeloogen,
En Ferdinand, myn beste Vrind,
Van u zo ernstig word bemind,
Zal ik u helpe neem myn Hand aan
[p. 44]
En ga zo lang wat aan een kant staan,
(935) Ik zal eens kloppen, dat Niklaas,
Op straat komt, ’k hoor daar al geraas,
Daar komt hy, ga nouw met u beyden,
Zo wat aan d’ een of d’ andre zyden.
Ferd: Izab: Franc: Cat:
aan een zy.
   



ZESTIENDE TOONEEL.

NIKLAAS.     Van binnen.

HEer Geerard, kom je noch niet weer?
GERARDUS.
(940) Mag ik jou eerst eens spreeken Heer?
Kom hier eens ’k moet je wat verhaalen.
NIKLAAS.     Van binnen.
Jou Glaasje Wyn, dat zou verschaalen,
En dan die lekkre Schapen bout,
Die word gelyk een Ys, zo kout.
(945) Ey kom tog binnen.
GERARDUS.
                                        ’k Bid kom buiten,
,, Zyn honger die zal hier wel stuiten.



ZEVENTIENDE TOONEEL.

GERARDUS, NIKLAAS.
                    Al d’ andre aan een zy.

NIKLAAS.
WEl nouw hier ben ik, wat wou jy
My nou vertellen.
[p. 45]
GERARDUS.
                                                Hoor, jy zey
Dat Ferdinand, jou Nighje vryden,
(950) En dat jy ’t nooit niet zou lyden,
Dat zy te zaame Trouwden: wel,
Genoomen, dat nu Izabel,
Zonder dat jy het had geweeten
Getrouwd was, zou jy nooit vergeeten,
(955) Het geen dat zy jou heeft gedaan?
NIKLAAS.
Daar zou ik nooit niet toe verstaan,
’k Was zot, ja ik moest razend weezen,
Als ik my daar toe liet beleezen,
Neen, neen, zy maakt het al te grof,
(960) Ik was myn hande van haar of.
GERARDUS.
Maar zeg my eens wat zyn de reeden,
Dat jy zo kwalyk bent te vreeden?
NIKLAAS.
Vraag jy dat nog? myn Heer? wel hoe
’k Heb dunkme reen genoeg daar toe,
(965) En ook al suffisante reeden.
GERARDUS.
Maar zou je niet op myn gebeeden,
Met haar weer Vrindschap maaken?
NIKLAAS.
                                                                Wel,
Ik Vrindschap met onze Izabel,
Die met een Boere Apoteeker,
(970) Is deurgegaan, Heer, neen voorzeeker
Die zo lang als zy heeft geleefd
Myn heeft geplaagd, neen, ik vergeefd
Haar niet, ik wil haar nooit weer kennen
Voor Nicht.
[p. 46]
GERARDUS.
                Maar Heer Niklaas, wy bennen
(975) Te zaamen Menschen, laaten wy
Meelyde toonen, ’k bid u, ey,
Weest doch zo kwaad niet.
NIKLAAS.
                                Zou ’k my laaten
Van zulk een Varken weer bepraaten?
Neen tog niet:
GERARDUS.
                            Daar is ommers niet
(980) Meer toe te doen, nou ’t is geschied,
Wat helpt et of jer nou bent teegen,
NIKLAAS.
Zy zullen my tog niet bewegen,
Ik wil geen Schurk, in myn Geslacht.
GERARDUS.
Zoet, zoet, myn Vrind, ik bid u wacht
(985) Jou, zulke dingen voort te praaten
NIKLAAS.
Wel waarom zou ik dat tog laaten,
Hy is een Guit, en blyft er een:
GERARDUS.
Ey kom, kom, stel u wat te vreen.
Ik zal jou eensjes gaan vertellen,
(990) Wie dat jou Nigje Izabelle,
Getroud heeft, en....
NIKLAAS.
                    Ja ’t is een Guit.
GERARDUS.
Maar laat my toch eens spreeken uit,
Hy is een Koopman die veel goed heeft,
Die kwansuis als een Armen bloed, leefd,*
(995) Om dat hy zuinig is, en spaard,
[p. 47]
Tot dat hy Oud is en Bejaard,
Om dan daar rykelyk van te leeven,
En jou op ’t lest wat me te geeven,
Wat zegje?
NIKLAAS.
                Maar geloof jy dat.
(1000) Ik niet, hy is hier in de Stad,
Zo wel bekend voor kaal en arrem.
GERARDUS.
Ik zeg je nouw dat hy heel warrem
In ’t Geld zit, staat je dat niet aan?
NIKLAAS.
Maar heb je dat al wel verstaan?
GERARDUS.
(1005) Heel wel, ik weet het wis en zeeker.
NIKLAAS.
Wel hy is dan geen Apotheeker?
GERARDUS.
Een Koopman is hy, zeg ik nog:
NIKLAAS.
Ja maar ik vrees, ’t is maar bedrog,
Zou jy wel Borrig willen weezen
(1010) Voor hem?
GERARDUS.
                            Ja zonder eens te vreezen.
Want ik hem als my zelven kan,
En voor een Vroom, en Eerlyk Man,
’k Blyf Borg zonder tegen spreken.
NIKLAAS.
Maar zou jy ook jou woord weer breeken?
GERARDUS.
(1015) Neen, weest gerust daar is myn hand,
NIKLAAS.
Maar hoe ken jy tog Ferdinand?
[p. 48]
GERARDUS.
’k Heb hem gekend, eer gy kost eeten.
NIKLAAS.
Maar Heer, dat heb je licht vergeeten,
Is ’t wel de rechte Ferdinand,
(1020) Daar jy van spreekt, in wat voor land
Is hy Gebooren?
GERARDUS.
                          Waar? tot Keulen.
NIKLAAS.
Hy lykt een slagje van de Meulen
Te hebben.
GERARDUS.
                Neen je hebt mis gezien,
Hy ’s al een van de gauste Lien,
(1025) Die ik nog kan, hy ’s heel Verstandigh,
En weet met eéne ook knaphandigh,
Met zyne Neering om te gaan.
NIKLAAS.
Wel is dat waar, ’k neem hem dan aan
Voor Neef, en zal haar laaten Trouwen,
(1030) Maar ’k zal my eerst kwansuis nog houwen
Als of ik het niet leyden wouw.
GERARDUS.
Wat heb je daar aan, wat ik zouw
Op staande Voet, haar ’t Jawoord geeven.
NIKLAAS.
Neen, ik moet haar eerst nog eens doen beven
(1035) Voor my, zy heeft het wel verdiend.
GERARDUS.
Ey lieve, met gemak myn Vrind,
NIKLAAS.
Maar kryg jy Fredrik in jou kluyven
Ik meen daar zulle woorden stuyven,
Na ik jou recht ken.
[p. 49]
GERARDUS.
                                Dats gedaan
(1040) Ik stel my nouw zo niet meer aan,
Jy zult wel zien als wy hem vinden,
Hoe dat ik my weet in te binden,
Ik ben zo quaat niet als ik plegt,
Want ik er niet mee uit en recht,
(1045) Hoe zacht er woorden dat wy geeven,
Hoe beeter onze Kindren leeven.
NIKLAAS.
Wel waar is Izabel?
GERARDUS.
                              Ik zal
Haar hier eens haalen,
                                              Gaat na Izabel.
NIKLAAS.
                                    Dit Geval
Is in de weeg: wagt ’k moet Annaatje
(1050) Eens roepe. Dochter.
ANNA.     Van binne.
                                            Wel Papaatje,
NIKLAAS.
Jou Nigt is hier, kom tog eens voor?
ANNA.     Binnen tegen Johanna.
Juffrouw Johanna wat ik hoor,
Nicht Izabel, is weer gekoomen.
JOHANNA.     Uit de deur koomende:
Wel hoe heeft zy dat durven droomen,
(1055) Is ’t waar? wel Goon!
ANNA.
                                        Daar komt ze al aan,
Swyg stil, hoe of ’t hier nog zal gaan.


[p. 50]

ACHTIENDE TOONEEL.

ANNA, JOHANNA, IZABEL, FERDINAND, GERARDUS, MARGAREET, KAATJE, FRANCYN,

NIKLAAS.   Tegen Izabel.
HEb jy de Vryheid, nog genoomen,
Van aan jou Oom zyn Huys te koomen?
Wel Welkom half blanks Postuur,
(1060) Jy maakt hier al een raar Figuur,
In deeze Weereld, Foey ’t is schanden,
Men spreekt van jou in alle Landen,
Ik zouwme schaamen, en daar heeft
Zy al een Kind, wel wat beleefd
(1065) Een Mensch niet al. wat moet men hooren
En zien, die Oogen heeft en Ooren,
Och die nu Doof en Blind mogt zyn!
IZABEL.
Ik bid u Oom vergeef het myn,
’t Geen ik gedaan heb.
NIKLAAS.
                                        Jou Vergeeven,
(1070) Dat jy gedaan hebt al jou leeven,
Dat was te veul.
GERARDUS.
                          Ik bid myn Heer,
Vergeeft ’t nog eens en dan niet meer,
NIKLAAS.
Dat loof ik wel, wel ’k heb myn leeven,
Ik zou ’t haar nog maar eens vergeeven,
(1075) En dan niet meer, al even eens
[p. 51]
Als of hy zeide, eens is geens,
’k Geloof als zy een vyf ses reyzen,
Wou Trouwe, Geerard zou het pryzen.
GERARDUS.
Maar Heer Niklaas, met al die praat
(1080) Verloopt de Tyd om ’t Eeten, laat
Jou tog beweege.
NIKLAAS.
                            Zou ik ’t vergeeven?
Wel aan dan, maar jy zult jou leeven,
My dan niet Plaagen meer: ’t is goed.
Maar zo je my weer schande doed,
(1085) Ga dan, met Ferdinandus trouwen,
Daar ’k jou zo lang heb afgehouwen.
IZABEL.
Myn Waarde Oom ik dank u zeer
FERDINAND.
Ik mee voor uwe Gunst myn Heer,
GERARDUS.
Waar of myn Frederik nu mag blyven,
NIKLAAS.
(1090) Ja nu eens met jou Zoon aan ’t kyven.
                        Nik. Izab. Franc. Kaatj. Ferd.
                                              Binnen
.



NEGENTIENDE TOONEEL.

ANNA, JOHANNA, MARGARETA, FREDERIK, JOORIS.

GERARDUS.
EY wees eens stil, daar komt hy aan,
Hy schynd met groote schrik belaan,
[p. 52]
Nou hy me ziet, wat zal hy zeggen?
Wat of hy my te voor zal leggen.
Tegen Frederik.
(1095) Wel Zoon, wat heeft u zulk een Tyd
Doen weggaan? ’k meende u al kwyt
Te weezen:
FREDERIK.
                Vader, myn vertrekken
Dat zal ik aanstonds u ontdekken,
Ik was Verliefd op een Portret,
(1100) Dat met Gesteente was omzet.
GERARDUS.
Wel daar en konje niet me Trouwen,
FREDERIK.
Een Vrouw de Schoonste aller Vrouwen:
Was daar in Afgeschilderd.
GERARDUS.
                                              Wel,
Wie was dat?
FREDERIK.
                      Juffrouw Izabel,
(1105) Zo is haar Naam, ’k hoop gy zult geven,
Dat ik met haar vernoegd mag leven.
ANNA.     Stil.
Wel ’k lag me Ziek, om dat geval,
Wat of hier nog van worden zal?
GERARDUS.
Zo denk je niet meer om Margreete?
JOORIS.
(1110) Och, die heeft hy al lang vergeete
Tegen Frederik stil.
Maar sus, wat zie ik daar myn Heer,
Daar staat jou Izabel, al weer,
[p. 53]
FREDERIK.
Myn Vader, zal ik moogen denken,
Dat gy my deeze Bruid zult schenken?
GERARDUS.
(1115) Wie, die daar by Margreta staat?
FREDERIK.
’k bid dat gy u beweegen laat.
Ik ben aan haar verloofd, myn Vader,
JOORIS.
Verloofd Heer, wel hoe ken je nader.
Maar je hebt er evenwel noch niet:
(1120) Weet jy wel dat je aan Margriet,
J’ ook hebt Verloofd, eer wy vertrokken
Of was dat maar om wat te jokken?
FREDERIK.
Zwyg stil,
JOORIS.
                Maar kyk, daar staat Margreet.
FREDERIK.
Weg, zegme dat ik niet en weet,
(1125) Gek.
GERARDUS.
                  Kom myn Zoon en kiest, uit deeze
Drie Juffers, die geen die haar weezen
U ’t best aanstaat, ik ben te vreen.
JOORIS.
Zo zeeker Heer nou krygjer een
FREDERIK.
Maar mag ik deeze woorden neemen
(1130) Voor ernst op?
JOORIS.
                                Ja, nou zou ’k wat teemen,
Dan raakje haar weer kweyt.
[p. 54]
GERARDUS.
                                            Nu Zoon
Doet ’t geen dat ik u heb geboon.
Marg. Joh. Gerard. binne.



TWINTIGSTE TOONEEL.

ANNA, FREDERIK, JOORIS.

FREDERIK.
ME Juffrouw, geen van deze Reyen,
Als gy, kan Fredriks hart verbleyen;
(1135) Ey, geeft u Fredrik, de hand
Op Trouw, op dat een vaste band
Ons zaamen bind, gy weet myn leeven,
Doe ik u hebt ’t Portret gegeven,
Dat gy, doe ik stond als een beeld,
(1140) My met belofte heb gestreeld
Van myn te Trouwen: Ach! Voogdesse
Van Fredriks Hart, daar myn Princesse,
Ontfang dan uit u Fredriks Hand,
Dees Ring, met blinkend Diamand.
ANNA.
(1145) Myn Heer ’k zal u dees Gift niet weygren
JOORIS.
Nu zie ik u Geluk al steygren,
Tot aan den Top van Plutoos Ryk
Myn Heer.
ANNA.
                Heer Frederik, tot blyk,
Dat my dees Ring veel aangenaamer
(1150) Als iets is, ’k ga zo na myn Kaamer,
En zal ze geven aan die geen
Die my het waard is, en ook een
Die regt heeft,
[p. 55]
JOORIS.
                      ’k Heb myn leeven?
Wel word ze mal?
ANNA.
                            Ik zalze geeven
(1155) Aan Margareta.
FREDERIK.
                                    Groote Goon!
Is dat dan myne Min haar loon!
Weer weg vereeren aan een ander?
JOORIS.
Ja kyk zo Fop jy Luy malkander,
ANNA.
’k Heb u gefopt myn Heer, dats waar,
(1160) Want laast doe Minde ik u, maar
Quansuis om u zo weg te krygen.
JOORIS.       Stil.
,, Dat Varreke kan noch niet zwygen
ANNA.
’k Wist niet hoe ’k u van my van daan
Zou krygen, want gy wout niet gaan,
(1165) Voor dat ik loog.
FREDERIK.
                                      Helaas! myn Schoone
JOORIS.
Ja zyn ’t nog zulke mooye boonen?
FREDERIK.
Zo raak ik hier dan ’t leeven kwyt.
’k Bid geef zulk hoopeloos bescheyt
Niet aan een half doode Minnaar,
(1170) Maar maak hem eenmaal Overwinnaar
Van u, die kostelyke buyt.
ANNA.
Myn Heer ik bid u schey tog uyt,
Met al die zotte Minnaars streeken
[p. 56]
Ik mag er niet van hooren spreeken.
(1175) ’k Blyf ongetrouwd myn Heer, ik laat
My niet bedriegen, gaat ey gaat.
FREDERIK.
Is dan geen hoop voor my te vinden?
JOORIS.
Myn Heer, ga jy by jou beminden
Margrietje Lief, die jou zo teer
(1180) Bemind heeft, en gevolgd myn Heer,
Die waar je gaat of staat, haar leeven
Jou niet een voetstap zal begeven.
FREDERIK.
Moet ik dan gaan, Myn Izabel,
Zo zeg ik uw voor ’t laast, vaar wel.
JOORIS.     In zyn zelfs.
(1185) ,, Margreet zal boos zyn als de duyker
,, Daar s’anders is zo zoet als zuiker,
,, Zo gaan zy van dees Vreyery
Tegen Frederik.
,, Hoort. Apropo die Schildery,
Die wy laast vonden onderweegen,
(1190) Heb jy die al weer om gekreegen?
Zy most er niet me deur gaan, of
Ik maalde haar wel heel tot stof,
Met dit Rappier.
ANNA.
                          Zoet weest te Vreeden
Myn Heer ik bid u hoor, de Reeden,
(1195) Waarom dat ik u het Present,
Dat gy my deede onbekent,
Niet weer geef, luister toe zyn deezen
Dat Aangenaam Geschilderd weezen
Dat was myn Nicht, die ik het zal
(1200) Weer geeven Heer.
[p. 57]
JOORIS.
                                        Wel wordse mal
’t Hoord ons laat jy dat zo niet gleyen
Je kend er nog een aar me vreyen
ANNA.
Myn Heer ’k heb laast u zeer misdaan
Maar neemd het doch niet qualyk aan,
(1205) ’t Was maar alleen om wat te Gekken
En u de Schildery t’ ontrekken,
Nicht Izabel, was deurgegaan,
Om dat zy ergens had verstaan,
Dat haar Portretje was gevonden,
(1210) ’t Geen haar haar Minnaar had gezonden.
FREDERIK.
Mejuffer, ’k heb in ’t minste niet
Gedocht, om ’t geen my is geschied
Van u, maar ’k had u schoone weezen,
In myn gedachte alleen te vreezen,
(1215) Ach! kon het zyn dat gy eens Zin
Tot my kreeg, met een Vonkje min.
ANNA.
Ey Heer, geliefd daar van te zwygen,
’k Hoop die gedachte nooit te krygen.
’t Is wonder dat jy juist u Zin,
(1220) Zet op een Juffrouw, die nooit in
Een Man behagen schept, ’t is aardigh
Gy zyt u Margareet niet waardigh.
JOORIS.
Dat is wel waar Juffrouw, g’ hebt recht,
Het is gelyk Juffrouw wel zeght.
FREDERIK.
(1225) Haar Trouwheid, ik bekend, is meerder
Dank waard.
JOORIS.
                    Waarom zey jy niet eerder,
[p. 58]
Dat jy nou zegt, ’t was lang gedaan
Geweest, ik zou noch by haar gaan,
Ey Lieve gaauw tog niet te talmen,
(1230) Want kyk eens alle bey de Pallemen,
Van Jooris handen jeuken al,
Om ’t Geld dat hy ontfangen zal,
Als jy getrouwt bent met Margreeten,
’k Ben bly dat j’er niet hebt vergeeten.
FREDERIK.
(1235) Helaas! hoe durf ik by haar gaan?
Ach! Margareet heeft al verstaan
Wat ik gedaan heb, Ach! myn Schoone,
Wilt Frederik, nu u bystand toonen.
ANNA.
’k Hoop haar met deeze Diamant
(1240) Myn Heer, te leevren aan u Hand.
FREDERIK.
Waar me zal ik u Dienst vergelden
JOORIS.
Met niemendal, haar Dienst komt zelden,
’t Is niet de pynewaard.
ANNA.
                                      Myn Heer,
’k Ga by haar, en kom aanstonds weer.



EENENTWINTIGSTE TOONEEL.

FREDERIK, JOORIS.

FREDERIK.
(1245) IK zal dan hier myn Vonnis wachten,
JOORIS.
Zy zal nog al jou smert verzachten,
[p. 59]
FREDERIK.
Ach! Jooris gunde my de Goon!
Dat ik van Margareet, ontslaagen,
En deeze schoone Bruid, ten Loon
(1250) Van myne liefde weg mogt draagen.
Maar Ach! wyl myne teed’re Min,
Noch al myn bidde, en myn smeeken,
Haar Hart veranderd, noch haar Zin,
Zo durf ik niet meer met haar spreeken
(1255) Van liefde, ’k zal dan al myn leet
Vergeeten met myn Margareet.
JOORIS.
Myn Heer, daar spreekje schoone Reeden,
Hou u Gerust en wel te Vreeden,
En dank de Goon maar, dat ze jou
(1260) Gegeven hebben, zulk een Vrouw,
Als Margareet. maar wagt wat Jooris,
Wie weet of er wel eens gehoor is,
By Margareet, misschien dat zy
Myn Heer, zyn min veracht, nou hy
(1265) Haar... Zacht daar komt Margrietje,
Nou zal men hier een ander Lietje
Gaan Zingen.
FREDERIK.
                      Ach daar komt zy aan,
Helaas! hoe durf ik by haar gaan.



TWEENTWINTIGSTE TOONEEL.

ANNA, MARGARETA, FREDERIK, JOORIS.

MARGARETA.
                                Frederik zugt.
HOe Frederik, waarom deeze zugten?
(1270) De Reen die u van myn doen vlughten,
[p. 60]
Die heb ik lange tyd verstaan,
Maar zeg staat u die Bruyd niet aan,
Die gy in Margareets afweezen
Gekooren hebt? wat doed u vreezen?
(1275) Wel hoe kunt gy niet spreeken meer?
Geef op myn Vraag eens Antwoord, Heer.
FREDERIK.
Ach Margareet!
JOORIS.
                        Wel nou, wat zal men
Dan doen: bewaar myn voor zulk talmen
ANNA.        Stil tegen Frederik.
Myn Heer, ey lieve spreek haar aan,
(1280) Ik blyf u Borg, het zal wel gaan.
FREDERIK.   Op zyn knien voor Margar.
Margreta, slaat u schoone oogen
Eens op u Dienaar, die geboogen,
Voor uwe Voeten neder lyd.
JOORIS.         Ook op zyn knien.
Och! Juffrouw, ’t is zoo’n slechte Tyd,
(1285) Daar zyn geen Vrysters meer, die willen
Gelooven aan myn Heer zyn Grillen,
En daarom komt hy weer by jouw:
Margreet, ik bid voor hem, wilt nouw
Tog aanstonds hem jou Pootje langen,
(1290) Want hy hem liever op liet hangen
Als jou niet krygen.
MARGARETA.
                                Ik bekent
Gy maakt een aardig Compliment.
ANNA.        Tegen Jooris.
Maar Gekskap kan je dan niet zwygen?
Doe jy zo om een Vrouw te krygen.
FREDERIK.
(1295) Moet ik dan Eeuwig van die Guit
[p. 61]
Geplaagd zyn, gaat hier aanstonds uit,
Jou Schurk, ik zweer ’k zal u betaalen.
Tegen Margreta.
Margreet, de aangenaame straalen
Van u Gezicht, zyn myn in ’t hart,
(1300) Zo diep, Ach! dat ik nauw de smart
Van myne Liefde kan verzetten.
JOORIS.   Stil.
Ja, kom dat moght eens oversmetten,
Ik ga hier liever wat van daan.
MARGARETA.
Hoe Frederik, spreekt gy my zo aan?
(1305) Ik dacht gy had my lang vergeete
En komt gy weder by Margreete,
Neen, u Geloof is by myn uit:
Loop zoek nu weer die Schoone Bruid,
Daar gy m’ om hebt zo lang verlaaten,
(1310) Ik zal u Eeuwig daarom haaten,
Gaat heene by haar, want u Tyd,
Is kostelyk die gy hier verslyt
Zo noodeloos: loop, zy zal u wachten
En ik moet Eeuwig u verachten.
FREDERIK.
(1315) O Heemel! kunne myn Gebeen
U niet vermurwe, blyft g’ als steen?
Helaas myn Trouwe Margareete.
MARGARETA.
Ja, trouw mag men my dubbeld heete,
Maar gy, Verrader, hebt altyd,
(1320) My maar met Veynzery gevleyd:
Ik luister niet meer na u Reeden,
Gaat heen, houd u hier mé te vreeden,
Daar is u Ring, ik geef ze u weer,
Op dat gy naderhand, niet meer
(1325) Te zeggen hebt.
[p. 62]
FREDERIK.
                                    Wilt gy dan moorden
My, door uwe wreede en harde woorden?
Dan bid ik, dat gy my doorstoot;
Zo sterf ik nog een korte dood.
ANNA.
Ey Margareet, laat u beweegen,
(1330) En maak u Fredrik, niet verleegen.
JOORIS.
Och Izabelletje, wat doed
Dat Frederik, en Jooris, goed
Dat jy nog zo voor heur komt spreeken.
ANNA.
Nou wilt dat harde woord weer breeken,
(1335) Ey Lieve Margareet, om my
Zet doch die wreedheid aan een zy.
FREDERIK.
’k Beken, gy heb wel groote Reeden
Margareet, om niet te zyn te vreeden,
Maar toond tog een medoogendheid,
(1340) Aan een, die voor u voeten leyd:
Ik bid u, wilt my toch vergeeven
Myn ontrouw, op dat ik myn leeven
Mag weder krygen, van uw hand.
JOORIS.
* Och! ’t gaat hem schier al aan ’t Verstand,
(1345) Als hy geen troost hier kan verwerven,
Zo zie ’k hem duyzend dooden sterven
Hy heeft haest al eens dood geweest.
Tegen Anna.
Niet waar, en nou ben ik bevreest
Dat hy dat noch al eens zal klaaren.
(1350) Maar, ’k hoop Margreet zal hem bewaaren.
[p. 63]
MARGARETA.   Reykt Frederik de Hand.
Rys op, dan Frederik, geef m’ u Hand,
En zet u droefheit aan een kant,
’t Is alles u van my vergeeven,
Kom laat ons zaam gerust gaan leeven.
FREDERIK.
(1355) Dat hoopt u Frederik Lief
JOORIS.
                                                      En ik
Wens Jou Luy niet een oogenblik
Te zaam te knorren.
ANNA.
                                Anna meede,
Wenscht u altyd, Geluk en Vreede,
FREDERIK en MARGARETA.
Wy danke ’t Zaam, u voor u gunst.
JOORIS.
(1360) Wel zo, dat gaat hier uit de kunst.



DRIEENTWINTIGSTE TOONEEL.

GERARDUS, NIKLAAS, IZABEL, FERDINAND, FRANCYN, KAATJE, FREDERIK, MARGAREET, ANNA, JOORIS.

GERARDUS.
WEl Zoon, is ’t Huuwelyk, met Margreete,
Nou klaar?
NIKLAAS.
                Mag men u Bruygom heete,
[p. 64]
FREDERIK.
Ja Heer, haar goedheid is zo groot
Geweest, dat zy my, van de dood,
(1365) Verlost heeft.
IZABEL.
                              d’ Heemel, wil u spaaren,
Te zaamen.
FERDINAND.
                  En u lange Jaaren
Gerust doen leven na u Zin
ANNA.    Tegen Izabella.
Nicht Izabel, daar komt m’ iets in
Myn hoofd, ’k zal u Portret gaan haalen
(1370) Het leyd op een van onze Zaalen.
Anna binnen.
JOORIS.
Wel nou Francyn dat ik en jy
Een paartje maakte, wilje?
FRANCYN.
                                            Ey!
Loop gek Francyn die wil niet trouwen
Aan een Lakay, dat zou me rouwen,
(1375) Jy moed wat anders weezen Kind,
Eer dat je wierd van myn bemind.
JOORIS.
Daar hoefje jou niet aan te steuren,
Het zou wel makkelyk kunnen beuren,
Dat ik nog Maakelaar wierd, wel hoe,
(1380) Wel zie je daar zo nieu van toe?
FRANCYN.
Wel zou ’k niet Jooris,
JOORIS.
                                    Nou, Francyntje,
Zeg ja dan, of ik ga by Styntje,
[p. 65]
FRANCYN.
Maak dat je Maaklaar word, hoor bloed
Dan Trouw ik met je.
JOORIS.
                                 Och? dats goed.
ANNA         Verbaast uit.
(1385) Och! help ik hebt ’t Portret verlooren,
FRANS.     Met het Portret van de andre zy.
Wel wie of dit Portret mag hooren?
Is hier ook Imand?
ANNA.
                             Ja kom hier,
’t Hoort ons, loop drinkt een glaasje bier,
Dats voor jou moeyte, hoorje?
FRANS.
                                                Vrinden,
(1390) Daar most wat meer zyn voor myn vinden
ANNA         Geeft hem Geld .
Hou waar dats voor jou vinden Knecht.
FRANCYN.
Zo raakt het endelyk weer te recht.
                ANNA     Het Portret gevende.
Daar s’ u Portret weer Izabelle,
’k Zal als te pas komt u vertellen,
(1395) Van wie ’t my is gegeven Nicht.
IZABEL.
U dienst is groot
ANNA.
                          Het was myn plicht
’k Wensch dat het nu niet meer mag zwerven
En ’t u blyft tot gy t’ zaam zult sterven
Tegen Frederik.
’k Wensch Fredrik ook een lange Tyd
(1400) Met Margareta zig verblyd.
[p. 66]
AL TE ZAAM.
Wy Wenschen ’t zaam.
NIKLAAS.
                                    Nu eens gezongen,
Waar is de Meyd nou, of de Jongen,
Loop haal die Juffrouw, voort eens hier,
Op dat zy eens voor ons pleyzier,
(1405) Een Deuntje Zingd, loop ras, haar haalen,
Ik zal ze Rykelyk betaalen.
        FRANS met een JUFFROUW.
NIKLAAS.
Nu Juffrouw, Zing eens iets dat net
Slaat, op het Zwervende Portret.
En dan twe Jong Getrouwde Paaren.
(1410) En op een Juffrouw, die haar Jaaren
Deurbrengen wil, vry; ongetrouwd,
Maar dat gy tog voor al onthoud,
Van ’t Zwervende Portret te Zingen,
Dats een van de voornaamste dingen,
(1415) Maak dat je daar te deeg op let,
Nu Zing van ’t Zwervende Portret.
[p. 67]
DE

JUFFROUW

ZINGT.

I.
IK Zing met Vreugd, geen druk ons hier belet,
Nu ’t Schoone Beeld, het Zwervende Portret,
Gelukkig is van Frederik, weer gevonden,

(1420) Dat Izabel, haar Minnaar had gezonden,
Met diamant, met diamant, aan alle kant bezet,
Dus eyndigd bly, dus eyndigd bly, het Zwervende Portret.

II.
En Frederik, krygt zyn Trouwe Margareet,
Die hem gevolgd heeft, ’t was hem lief of leet,

(1425) Tot dat zy eindelik, hem heeft gekreegen
Uit ’s Vaders hand, den Heemel geeft haar zegen
Geen tegenspoet, geen tegenspoet, haar beyder vreugd belet
Dus eyndigd bly, dus eendigd bly, het Zwervende Portret.

[p. 68]
III.
Maar Anna, zal zo lang zy adem heeft,
(1430) Zo lang haar Vader, haar, haar wil nog geeft,
Zo lang den Hemel, haar verstand zal geeven,
In vreyigheit, en zonder Minnaars leeven,
Op dat geen zorg, op dat geen zorg, haar Leevens Vreugd belet,
Dus eindigd bly, dus eindigd bly, het Zwervende Portret.


UIT.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 221 je ’t, er staat: jét,
vs. 293 jou er staat: jon
vs. 616 Huys er staat: Hnys
vs. 677 het terzijdeteken ontbreekt in de druk
vs. 994 voorlaatste letter: inktfout
bij vs. 1344 JOORIS. er staat: JONRIS.