Henryk Takama: Wat kluchtigs van Abram kom gaanewe. Amsterdam, 1664.
Uitgegeven door Marti Roos.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton087690Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
De fraktuurletter is in een aparte kleur weergegeven.
Continue
[
fol. A1r]

Wat Klugtigs

VAN

Abram Kom Gaanewe.

Gedigt door

HENRIK TAKAMA,

AMSTERDAMMER.

Nooydt nog gespeeldt.

[Vignet: Fleuron]

t’AMSTERDAM,
_____________________________________

Gedrukt voor Joannes met de Wagen. Anno 1664.



[fol. A1v: blanco]
[fol. A2r]

VOOR-REEDEN

Van dees


KLUGT

Aan den LEEZER.

IK en weet niet wie ik hier in handen val; maar wel, wie ik daar graag toe had, om dat ik val, gelijk ik genaamt ben, Wat kluchtigs, &c. Had het my heel na mijn zin mogen gaen, gy had my op het Schouw-Toonneel gehad: Maar ik verviel op het aldereerste plompelijk in d’averegste handen, hoe ik tegenwoordig staa, daar mag mijn Leezer nu selfs van oordeelen. Ik weet wel, dat het mikken, en lukken veel verscheelen; daarom en kreun ick my ook geen kans, de mikker, en de bemikte kunnen beytegaar wel schult hebben, men kan wel op een Leeuwerik aan leggen, terwijl een Koe zo krom een sprong geeft, dat hy de haagel in de huyt krijgt, daar de Weyman nooyt op dagt, ja die selfde Wiltschut, hoe wis hy is, kan op een Koe wel aenleggen, en schieten, om een bysonder toeval, wel drie Koebreedt mis; Aldus blijkt het, dat mikken en raken schier even veel kunst, als gunst van nooden hebben. Hoe kleyn een ding ik ben, ik dank altoos mijn Meester, dat ik hier ben, en in mijn wesen wil ik nu ook soo wel woelen, als dat, ’twelk moochelijk geen beeter wesen, als ik kreeg, en t’eenemaal meer behaays maakten, als ik meen te doen.
    Laaten zy vry loopen van de strontpot naa de Kerk, van het kinder, tot het Testament maken, of van het geen ik, nog iemant (mijns oordeels) te deeg kan aan malkander knoopen, alle onnatuurlijk gesnor bedenkende, om een hoopen gedommel van een deel bombeyen, die de regte heunig haare waarde Bijen ontsnoepen, te doen op donderen, in plaets men daar van braave borsten een heuchelijk tal zal uytlokken, een teykken daar By-hoeders aan de korf zitten, die daar wat slordigjes mee leeven: maar ik sou wel so wijselijk hier praaten, dat ik naar een Klugt niet meer gelijkken sou, als een Goth, of Moor treffelijk Latijn mag redeneeren: Maar om wederom op de regte baan te komen, wil ik seggen, dat ik soo naam-gierig niet en val, Dog hou het met het oude spreekwoort, dat seyt, een kleyn visje, een soet visje, aangesien my dunkt, dat het voor een regtschape kaerel, die eerlijkke lust, voor schobberagtig geschraap wil stellen, beter is een braave gebraade Baars in een schotel, als een Walvisch in een keetel; Want dat van soo groot een bakbeest voor het lekkerste valt, zijn maar Varkens Vinken, daar dat vuyl gedrogt met haars gelijk vraatig genoeg van aazen: Maar hoe sy daar eygentlijk van vaaren, voelt [fol. A2v] niemant beter, als die weederom met sulke Varkens haar moeten behelpen, wiens maag hier door in een enkelde Traan-keetel verandert schijnt, dat komt van dat onnutte tuyg: maar waarom met onnoozele de gek geschooren? Hadden die maats, die om haar haatelijkke Schipper of Capiteyns gierigheyt, uyt noot haar moeten versaaden, met die verfoeyelijkke kost, een ander, en beeter hagje, ik wet het eer de kombuys uyt, als in haar bak, of altoos bakhuys geraakten: Maar laaten wy van die spreekken, die door een averegtse lust, krijdt, en houtekool, voor suykker, drek, en vuyligheyt, voor een deel goede Vis, en Vleys kiezen, toonende eer een beeste, als menschen aardt, maar mits dat gespuys van haar eygen verderf niet en zijn te houden, zoo laaten haar eygen zonden haar straffen. Ik heb in mijn onthaal (om by gelijkkenis te spreekken) maar slegt weg opgeschaft, smaakt het den gast zoo lekker niet, als uytheemse snoepery, het zal hem niet te erger bekoomen: Dat veeltijdts het lekkerste over de tong, en het gladtste door de keel glijdt, kan het eerst, en reedtste wel walgen; maar gewoone kost kleefdt aan de ribben. Om ronder en reynser uyt te spreekken, ik zogt met een vreemdt, en klugtig voorval, dat binnens landts geboore wierdt, en gebaakerdt, mijn landtsluy, naa het wat cierlijkker opgepotst was, eens aan het lachchen te helpen, en maakten het zoo, dat ik voor Klugt kost door gaan, en zonder opspraak vervroolijkken kost, en stigten, het aanstootelijkste raak ik met een woordtje slegts aan, en hou het agter de Gordijnen, en wat genoechelijks kan stigten, breng ik op het Toonneel, het geen daar op zijn onnatuurelijkst past, al Hel, Heemel, Kerk, Raadthuys, en diergelijkke ziet men niet, jaa zelfs geen Agtbaare persoon; ik laat Goôn, Engele, of Eunjers staan, hoe klugtig die ook op het Toonneel staan te prijkken; tot slot, en heb ik mijn Speelders, om meer grille te maakken, niet uyt de vier deelen; jaa onbekende hoekken loopen op stommelen, laatende een deel gorle-gooy van Nooren, Deenen, Roomeynen, Afrikaaners, &c. Die malkandere zoo veel verstaan als een Os Hebreeuws onder malkander tateren, en snateren, dat het eynde daar af weg is; maar mijn zijn altemaal Hollandtse vroome zielen, uyt wiens naam men raaden kan, zelfs wat yeders doen is, heel anders, als die zoo averegts haar vertoonders doopen, dat haar eygen landtsluy haar zelfs niet kennen zouden, geevende Moore Hebreeuse, Gotse Romeynse, Romeynen weer andere zoo vreemde, en averegtte naamen, dat men in goede Schrijvers daar naa zoekken mag, maar niet zal vinden, als elders anders gevoechelijkker eens af zal loopen.* Met alle eenvoudigheyt quam ik op zijn ouder wets voor den dag, om dat mijns gelijks niet anders en paste, of ik hadt daar heel gek uyt gezien, daar een lomp om lachchen mag, maar geen braaf keerel: Waar ik voor graag hadt willen speelen, blijkt uyt mijn Opdragt-brief aan die twee schrandere Heeren, onder wiens oordeel ik my graag zoo stelde, dat ik my daar heel aan overgaf, en om geen een ding tweemaal te verhaalen, of liever, om geen Rooze voor de Varkens te strooyen, die goedt van reuk valdt, zendt ik daar naa toe te snoffelen. Dat het naa mijn zin niet en gong, is mijn losse onbedagtheydts schuldt, die teegen goede vermaaningen te weerbarstig viel: Ik troost my, en daar mee is alles verzet, dat een dagje speele-ryen wel een gatje vol slaagen waardt is. Hadt ik my stil in der muyten gehouden, als ik nu schier agt jaaren heb gedaan, ik zou van zommige goede vrienden niet uytgelagt worden, met het geen daar de Moer haar te dartele Dogter mee schelde, de Koelewindt uyt den Oosten, den Westen, jaa Oosten, die hebbent u niet gedaan. In vereysselijk neemen, en geeven bestaat regtschaape vriendtschap, in het uytstorte van [fol. A3r] gaaven, ’t geen zelfs de maat te booven gaat, is mee nog wat aantrekkelijkheydts geleegen, en meenigmaal quaalijk te weeren uyt een oopen hert, kan men zoo doende niet bezeylen, daar men op aan stuurdt, moet men het altemets eens oover staag smijten, en op een ander boeg wenden, daar is altoos koomen aan, al valdt het wat laatjes. Doe ik met een sprong in oor, en oog, meende te koomen, nam ik juyst mijn loop te quaalijk, en vertaste my met een, al te leelijk; ik greep naa het Hoofdt, en kreeg den Aers voor mijn Bakhuys: Hoe quam dat? Het beest keerden onverhoedts aaveregts om, men zogt het te streelen, en het vreesde voor krabben, daarom wierdt het zoo schigtig, zoo het niet lang dol was geweest: Hierom mag men wel zeggen, dat een mensch met een vergulde drek wel te bedriegen is; maar geen Varken; want die vallen daar te wis op. Is dat niet al mooy langetjes voor af gepraadt? Wat schaadt dat, ik zey in het alder-eerste, dat ik mijn naam, en daadt, te zaam wilde vereenigen, en zijn, en blijven, wat klugtigs, &c. Wat is daar dan aan geleegen, of zoodaanig in het hoofdt, midden, of staart steekt, elk daar van heeft zijn aantrekkelijkst, de beste liefhebbers zullen het hoofde kluyven, en hongeragtiger aan het midden vallen, en zal de staardt nooyt verwurpen worden; Als aldus de eene zin heeft in de Moer, en de andere in de Dogter, raakken zy beytegaar aan de man: Wie wil, mag nu van alle kanten het best van my af-peuselen. en mits men een schonkje by een veurneus voegdt, daar wegsmijtens onder loopt, meugen zy ook het ergste vry met voeten treen, het ooverschot zal een regtschaapene nog wel konnen voeden, die geen Polyfeemus, of vraat en is. Nu de Druk-pers met my gespeeldt heeft, ben ik de klem quijdt, nu zal yeder vry moogen met my vroolijk lachchen, schorsneuzig grijnze, dutoorig, en vies knorren, &c. Wat scheeldt het, wanneer elk zijn zin heeft, is hy daar mee niet in zijn heemelrijk, En ben ik om ’t vermaak? heb ik aldus mijn wit ook betroffen, hoe wel ik, regt uyt gezeydt, ’t zoo wildt en woest niet aan en ley.
    Om mijn zaak, en haar besluyt te naaderen, zoo weet, hoe mijn al te klugtige meester (om dat hy die naam met al zijn aanhang in my wel hadt moogen steekken, en laaten verslijten) by onze schoone Jan Vos quam, om dat hem die juyst eenige reyzen heus, en vriendelijk bejeegendt hadt, hier om denkkende, dat hy derhalven de man aan hem hadt gevonden, die hem niet weygeren kon, naa zijn vermoogen, die al ongemeen groot valdt in het zijn, een Klugt te vertoonen, zoodaanig als ik my te vooren leevenlijk afschilderde, om daar eenige zulke mee te vermaakken, daar ik eygentlijk wierdt voor bedagt, en gedigt: Het Harommenus, dat als Bombeyen daar naa toe zoude moogen snorren, mogten de onkosten goedt maakken, die geen kanne Wijn en kosten beloopen. Hy most, sloeg den linker voor, zijn meede-broeders, haar toestemmen verzoekken, die eerst hier van zouden oordeelen, daar bescheydt op zou volgen in een dag of vier, daar hy als een regtschaapen, zijn woordt in hiel, brengende tot antwoordt, dat dry daar af, die de meeste stemmen uyt maakte, het speelen ontzeyden, voor eerst (naa zijn zeggen; want nooyt zeydd’ hy mijn meester, hadt hy my geleezen, dat den vuylik loog, aangezien mijn baas my hem zelver, langer, en breeder als nu, in alle gevoechelijkheyt, voor las) om dat ik speelden in een Herberg, en Hoerhuys. Ten anderen hadden deeze drollige meede-broeders (zo hy niet weederom en loog) voor geworpen, dat ik verdigt kost zijn op yemandt, wiens agtbaarheydt niet en lee men hem op het Toonneel zou voeren: [fol. A3v] En hierom most ik voor verschooveling agter af staan, dat my soo averegts voor quam, en nog om het herte woeldt, dat ik het nootwendig moet weerleggen: Dog gelijk men de Varkens drijft, averegts, en van agteren eerst by de staert vattende, wil men die voor uyt doen gaan: Aangaande haar laaste reeden, mag ik wel zeggen, dat, zoo yemandt dus slordig, en onfatsoenelijk hadt aangegaan, als hier sommige, die zoo lompig als slordig vervallen, dat men haar daarom met recht op een oopenbaar Toonneel mogt uytjouwen, en wie weederom zoo geestig, en roemrijk, als eenige anderen, mogten haar plaats daar mee wel hebben, als zijnde de regt vereyste, daarmen yemandts eer, of schande, zoo men geen Geestelijkke, of Weereldtlijkke te teedere agtbaarheen en kreukt, vryelijk ten toon mag, en moet voeren, of men mogt het Toonneel aan spaanders hakken, en kookken daar mosselen by: Die al te kreupele reeden van ontzeg, kost Vos (zijns dunkens) niet beeter weeren, als door te zeggen, dat zijn meede broeders het zo verstonden, een teykken van een vuyle kladt, dat zy Hoofden van een Schouwburg zouden zijn, en niet weeten waar het Toonneel voor geregt was. Nu, het eerste betreffende; waar of die schoone meede-broeders (daar hy alleen van bootschapte, mits hy geen reegel in my geleezen hadt, eeven of ik hem zou betooverdt hebben,) my dog wilden hebben dat ik zou speelen? op het Raadthuys liever, of in de Kerk? Doe ik dit wijshooft vraagde, wat Klugt zijn vereyste volmaaktheeden hadt? Antwoordde hy my, dat het was die van Ligte Klaar, die zeekker, na zijn oordeel, welk wel doorsnoffeldt, deegelijk genog naa zijn plaats ruykt: Ziet nu eens waar die speeldt, immers in de mufste kroeg, en het snootste hoerekot dat in de Strontsteeg mogt staan. Vondt die onbedagte daar aardigheyt in, zoo ging ik in lang niet half grof genoeg; en daarom wierdt ik moochelijk gewraakt, maar van wie? die ik breeder zal uytleggen, als ik gehoordt, en gezien zal hebben wat potsen zy voorder zullen aanregte; dat weet ik wel, dat daar nu zulk een deel lomp, en lam goedt op raakt, dat haar begin, en eynde, eeven aan malkanderen hangdt, gelijk als Erruwten, Boonen en Gort, dat men los van de trappen gooydt, dat een groot geraas, en geen zin voort en brengdt, daar zy van uytgeeven, dat zy geldts genog voor konnen maakken, onder een deel laffers, die zoo veel voor een ey, als een braaf keerel voor het hoen zal geeven, die op zijn Midas, of Marsyas, Pans Lullepijp, voor Apollos Lier zullen zetten: Zy meugen nu wel, mits zy voor geen Eezels ooren hoeven te vreezen, om dat die al vast genog aan die Hoofden vast zitten, ook moogen zy vryelijk te stouter weezen, om dat zulk verzinnen niemandt de Boks-huydt meer kost, jaa al was hy nog dommer beest. Dat ik te williger onder de Drukpars boog, was, dat ik geenzints naa een hoopen gunstelingen zogt, maar my met zoo weynige vernoeg, dat ik het naauw zeggen kan, door dien die wat dun gezaaydt zijn: Zoo ik die twee braafste Broeders, daar ik my hier, en ten laatste geheel mee op offer, en nog eenige haars gelijk, maar passelijk aan staâ, al eers genog bevogte; die anders gezindt vallen, hoe meenigvuldig die zijn, daar pas ik zoo weynig op haar roem, en blaam, als een Joodt op een Westfaalse Ham, hoe lekker die mag weezen. Dat ik u nu niet vertoondt en wordt, mag men de booze tijden wijtte, waar in men dikwils naa spek zoekt, en vindt nog haak, nog spijkker, daar maar een stukje zwoordts aan kan hangen: Maar geen noodt, daar zijn meer Toonneelen, die hier moogelijk mee zullen moogen pronkken; jaa zou het zelfs konnen komen, dat een braaver, en ontzachchelijker Hoofdt tegen al dees vijf of zes lammerebollen, zig zoodanig zou konnen kanten, dat hy (of het haar lief, of leet was) daar meer wils af zou begeeren, en dus maakken, dat gy mee een smeerige streek uyt de pan kreegdt, die daar op verlekkerdt was; Want de heele Weereldt wordt van geen gekken geregeerdt, mits die het [fol. A4r] meeste op de laagste kussens zitten te krieuwelen en wiegen, om dat haar lompe gadt zulk een gemak t’ongewendt is, zoo dat zy daar door meenigmaal van booven neer rollen. Gebruyk my nu, al die my in handen krijgdt, gelijk het algemeen goedt; verwagtende met den eersten wat anders, naa dit met my uyt zal vallen, ’t geen ik alleen hoop te stieren, naa ik braave luyden van my zal hooren oordeelen, waar voor ik nagt, en dag, oover heb, zoo in my beeter naa haar zin te voegen, als yet nieuws, dat zy van mijn Meester, uyt wiens naam ik u dit verzeekker, hebben te verwagten.
Vaart wel.



[fol. A4v]

PERSOONAZYEN.

Eelaardt, een braaf-Rijk-Burgers kindt.
Abram, Eelaardts schaduw.
Marry, een Amsterdamse Waardin.
Waarenar, Eelaardts Vaader.
Ritsaardt, een losse bruyer.
Hoer Aal, een Hoerewaardin.
Elsje, een hupse Deern.
Geeraardt, de Schout.
STOMME.
 Trijntje, Marrys Meydt.
Hans, Marrys Knegt.
 Lamaardt.
Snorker.
Puystneus.

}
}
Diefleyers.

Het Spul speeldt in een Herberg, in een Hoerhuys, en op straat
    ergens, van ’s middags tot ’s morgens toe.
Continue
[
fol. B1r]

Wat Klugtigs

VAN

Abram Kom Gaanewe.

Eerste Uytkomst.

Eelaardt, Abram.

Eel. ABram kom gaanewe.
Abr. Alree man, ik zelje niet beswijkken, mijn murwe kurkevaar.
Eel. Zetje dan vry schrap, want in mijn neus kittelt mijn een gewelddig vreemt haair.
    Hoor! ’k heb daar een rijkke Vaar, sonder Suster, of Broeder,
    Die my, om zijn verstootene outheyt, niet ligt sal helpen aan een Stiefmoeder;

    (5) En dus los langer heen te loopen verveelt my rechte voort,
    Mits om het hert heen begint te wringen, zo meenig dier beswooren woort
    Aan mijn liefste Elsje, dat snobbelige ding, zoo fris en jong van jaren,
    Soo veeler aentrekkelijkheydtjes; dingen altemael van uytterste gevaren.
    Nooyt (sal ik reyns uyt spreken) vondt ik haer anders als my hou, en trou,

    (10) En vol liefste trekken t’mywaerts; maer ’k denk laes! dat een vrou
    Haer sinnen niet te begronden zijn met een Oost-Injis Schip vol lijnnen,
    En datter nog verleyen aen is, hoe wonder eerlijk sy zijn, of schijnen:
    Wat! dutje Abram? wel of ick hier geen bescheyt op krijgen sal.

Abr. Jaje; of de gekken zijn uytgesturven, of jy bent altoos puursteken mal.
    (15) Jou Vaer sou lijen dat jy aen een haartje van jou zin zijn goet zout vermallen?
    Loof dat vry so vast, als dat den Hemel op jou kop sal vallen.
    Ja ouwe luy souwe wat geldts doen, op moojigheyt, of eer,
    Op verstant van Huyshouwen, of andere deugden? Ho! kom jy morgen eens weer.

Eel. Lijkkewel en sel hy niet eeuwig leven, en na het lijkt, voor my ligt sterven.
    (20) ’t Welk soo, kost ik voor my niet wenselijker van hem, als haer be-erven;
    Maer het fris, en het jeugdig, wil het los wel volgen, insonderheyt,
    Soo yemant wat arremoets, of slegtigheyts t’onderleyt.
    Soetste Elsje, het werken en hebje nooyt nog veel nog naerstig begonnen,
    En gering van je selfs; og! sog! waer dan van sulk een goet overgewonnen.

    (25) Net en kostelijk inje kleeren, eyge Kamer rijckelijck gestoffeert,
    Jou schrapraey gepropt, daer jou niet een lekkerbeetje in ontbeert,
    My soo dikwils geredt, als my te mets wat gelt quam t’ontbreken,

[fol. B1v]
    En staag nog meer gelt schier, als ik in jou sak t’houwe steken;
    Kost ik hier ’t quaet achterdenken goet af maecken, jou aentreckelijke schoonigheyt,
kost ik om al mijn goet;

    (30) Maer dat ik van gemeen zou eygen maken; daer soop ik liever veur mijn eygen bloedt.
Abr. Waeragtig, j’hebt my al te groote vrientschap bewesen, dat ick dit niet te deeg sou beloonen;
    Nou sweer ikje, dat ik jou weer een oprechte vriendts proefstuk sal betoonen,
    Tot hoer Aalen sal ik sulk een proef van haer nemen dat, blijft sy staen,
    Ik jou dan wel wil versekeren dat sy voor eerelijke Meyt wel degelijck sel mogen gaen.

Eel. (35) Abram kom gaenewe.
Abr. Ik sal jou dat werk soo fikxjes klaren
    Dat, al was sy de doorslepenste van het lant, de waerheyt haer hier vlak sal moeten openbaren.

Beytegader binnen.



2. Uytkomst.

Marry een Burgerlijke Waardin, met haar Meyt Trijntje, en haar Knegt Hans.

            Trijntje naarstig braaf aan’t schuuren
                Litjes bruyn, en Kannen wit,
            Dat ik heb een Knegt gaan huuren
                (40) Kijndt! zie daarom dee ik dit,
            Dat ik jou wat uyt de hande,
                En van d’ongeschikte praat
            Zuyver houwe zou die ande
                Mienne haardt staag ommegaat.
            (45) Trijn hou haardt en taafels zuyver,
                Stoel en Kussens zonder stof,
            Zeekker, netheyt scheelt een stuyver
                Op een vaan, en ’t moet daar of.
            Hans, pas jy slegs op het tappen,
                (50) Kan en Glas maar vol met schuym,
[fol. B2r]
            Zeg, die hier kompt teegens snappen;
                Naarstig is zoo goed als ruym.
            Schrijf deeg: s’hebt geen stront in d’ving’ren,
                Daarom kenje met een hort,
            (55) Ligt een schreef daar onder sling’ren,
                Als jy zoet ziet waar wat schort:
            Want dat maar alleen van ’t kraantje
                Man en Kyers over al
            Zouwe speulen ’t keunings haantje,
                (60) Goeje, luy dat is te mal:
            Kost’le kleeren, lekker eeten
                Is by luy van ons fatsoen,
            In een braaf stuk krijts gezeeten,
                Aars en is dat zoo niet te doen.
            (65) ’K mag mijn klantjes, heunigbietjes
                Zagjes vast hier wagte gaan,
            Want ik heb de klokke twietjes,
                Eventjes daar hooren slaan.
Zy gaat wat zitten.



3. Uytkomst.

Eelaardt, Abram, Marry.

Eel. Abram kom gaanewe, goen dag mijn goeje peette Mary.
Mar. Zeg dat vry vrient,
    (70) Want behalve jou eyge vleysselijke moer, heeft niemant beeter, als ick van jou die naam verdient.
    Kom jy eens an Eelardt, zo moet ik mijn hart eens tegens jou uytpraten;
    Maer wat heb ikje, sonder mijn huys, en eer te deeg te bedenken, hier niet al wil en vreugt toegelaten,
    Wanneer zel ’t nou eens, jy weet wel wat ik seggen wil.

Eel. Zeeker ik wou jy jou betaaling al hadt.
Mar. Ick wou mijn schuldenaers daer te vreen mee wouwen weesen; wats, ick wou dat jy jou Susters gadt:
    (75) Ik wil geldt hebben, verstaaje dat wel, want ik moet aare goeluy betalen,
    Dies moet ik ook sien, waer ik het weerom van daen sal halen.

[fol. B2v]
Eel. Al soetjes, metter tijt.
Mar. Al waer gelt is, nou voort!
Abr. Wat rijt ons hier dit uytgelate wijf,
    Na hoer Aelen toe, daer en weet men niet van sulk een varkenagtig geknor, en gekijf,
    Daer meugen wy onse darmen eens uytlachen, maer hier, waer na staenewe,

    (80) S’jert dit lebbig Wijf, voort Eelaert!
Eel. Goet, Abram kom gaenewe.
Sy swieren met een hort het eene of het aare
gat in, Marry schreeuwt haer na.
           
    Loop jou uytsuyppers, loop jouw galg-aazen, na jou beswoore graf de strop;
    Hey! die hem met sulke ligtemisse te deeg sou bemoeye willen, had wel van doen een stale kop.

Marrij gaet weer wat sitten rusten.



4. Uytkomst.

Waarenar, Marry.

Waar. Goen dag in huys; kan men hier een pintje bier krijgen, voor gelt, en goeje woorde Peetje?
Mar. Jaje Bestevaer, setje daer het jou belieft, want in een leege Herberg valt keur van ’t mackelijckste steetje.
    (85) Hans tap eens met een vaert, Bestevaer beliefje zoet Bier of Mom?
Waar. Een Rotterdammertje, dat bitter tuyg, de droes gaf daer een oortje om.
Mar. Wel bekompje Bier,
Waar. Drink eens aen Peetje; dank hebt; ’k ben hier gekomen
    Om dat ik stilletjes met jou een saek af te handelen heb voorgenomen,
    Daerje my, dog niet sonder jou scha, hou en trouw in moet zijn.

Mar. (90) Vertrek jy dan wat Hans, en pak jy jou wat aen een kant Trijn,
    An my en is geen falikant, kan ik het doen sonder mijn scha, en schande.

Waar. Ja jy mackelijk, want geen van beyde loopt gevaer door het geen daer is op hande.
    Hoor Eelaert is mijn Soon, soo haest als die hier eens komt weer
    Meen ik hem hier te late gijsselen, daerom is op jou mijn begeer,

    (95) Datjy my dat strakx stilletjes zelt late weten, mits ik de Schout al heb gesproken,
    Die altijt op mijn woort reet sal wesen, en dan sal ik die stoute guyt een aar papje koken.
*
Mar. Holla Bestevaer, dat ik in mijn eygen huys mijn beste klante sou verraen
    Vermag mijn consciensy niet.

Waar. Het wort slegs om beste wil gedaen.
Mar. Daerom en sel ik je ook niet begeven, daer kompt my yets in de zin vallen
    (100) Dat veer het best sel wesen, en het mooyste van alle.
[fol. B3r]
    Dees straet uyt te gaen, je regter hant om, by de eerste steene sluys op die burgwal,
    Het derde huys, met een houte gevel, daer loof ik vast dat hy de meeste naght wesen sal;
    Uyt dat infaem hoerhuys mag hem de Schout vry hier brenghen, en dan sal ik je helpen ten eynde van jou saken.

Waar. Peetje daer beloof ik je dat een goeje teug braef op sel smaken,
    (105) Ging het vast, ik lieppe so dadelijk na de Schout.
Mar. Daer mag hy vry ondersoek doen, om het officy dat hem is betrout.
Waar. Ik gaeje dan dit werckje beginne, wees jyme hou en trou, ik selt je wel beloonen.
Mar. Datje geen trouwer dienstboo in de werelt hebt, sel ikje metter daet betoonen.
Waar. Hou dan dat op hant, de rest als ’t werk beschikt is.
Mar. Ik dankje mijn liefste Bestevaer.
    (110) Die jou seker nou niet te degen hulp was al te ondankbaer.
Binnen allebey.



5. Uytkomst.

Ritzaart, Abram.

Rit. Abram kom ganewe; maer let eerst wel te deeg op het geen ikje nou seg;
    So jy de minste ol my draeyt, soo bidt vry dat de droes jou dadelijk voere weg.

Abr. Wat not sou my het liegen geven, daer ik uyt de waerheyt soo veel kan trecken.
Rit. Is het waer, een nieu mantel staet daer op, en voor het gecken
    (115) Armen en beenen stucken. Jy beloofde my dan een Meyt
    Schoon en fris, jong en aentreckelijk.

Abr: Die heb ikje toe geseyt.
Ritz. Die, na jou dunken, niet meer als met een had omgegaen, en met luttel wou verkeeren;
    Soo saepig en leenig, datje haer nog alle ding kost leeren,
    Die je wennen kost, en ontwennen naje eygen hant,

    (120) Een Meyt beleeft van zeeden, en van een gaau verstant.
    Die het dronke drinken haat, en matig is in haer eeten,
    Abram, al te veel brave gaven, om van een hoer te zijn bezeeten.

Abr. Ik leverse je voor geen hoer; maer voor een behulpsame Meyt, daer een flukx gast
    Een soet boeltje af maken sel kennen, doet hy wat weers, en dat hy te degen op past,

    (125) Bynamen als ik hem helpen wil.
Ritz. Om het uyterste wagen
    Hebje niemant beter als mijn van doen.

Abr. Lustig dan maer, ik salje genoeg opperen, en andragen,
[fol. B3v]
    Wagt jy ons slegs op een kamer alleen by Hoer Ael,
    Tot ik met een snap heen loop, en haar op het spoedigste by jou haal.

binnen beytegaar.



6. Uytkomst.

Eelaardt.

                        Nu gaan mijn zinnen;
                        (130) En al mijn minnen,
                        Naa ik van binnen
                    Zal zien mijn Elzelijn,
                    Of die, reyns, of in schijn,
                    Te deegen is de mijn.
        (135) Ik sweer, indien het luk mijn ietwes schuldig was,
    En wou my na mijn keur, en zinnen laaten kiezen;
        Hoe willig, en hoe graag koos ’k ’t eerlijk Elsje ras,
    Daar ’k dan de werrelt wou liever als haar verliezen.

Hy klopt aan Hoer Aals deur.



7. Uytkomst.

Hoer Aal, Eelaardt.

Aal. Eelaardt, wel! hoe vaart het al?
Eel. Wat drollig, ik kom hier nou om Ritzaardt eens te zien vryen,
    (140) Of het my eens te pas mogt komen, by nagt, of aare ontyen.
Aal. Mooy ezeydt, ik zou langer huys houwen, om aare te laatte bespien.
Eel. Wel, alsje hoorde dat het om bondige reden was, en jou daarvan geen schade kost schien.
    Mondt toe, trots steene Roelandt, dit op handt, en hier naa beloof ik zelje nog meer krijgen.

Aal. Ik zel ’t my troosten, wilje my slegs te deegen bezweere jou swijgen.
Beytegaar binnen



8. Uytkomst.

Elsje. Abram. Hoer Aal.

Els. (145) Abram, waar gaanewe?
Abr. Hier zoo.
 Hy klopt aan Hoer Aals deur.
Hoer Aal doet op.

[fol. B4r]
Aal. Abram,wel je klopt ofjer in weezen woudt:
Abr. Dat is mijn meening ook; want het valdt my voor de deur te guur en te koudt.
    Nou dien jy ons braafjes te setten, en uyt het egte paters vaetje tappen.

H. Aal. Gaere kyertjes, gae maer soo lang zitten, ik selje daerom met een vaert selfs nae beneden snappen.
Els. Abram ’t lijk’t my hier soo klugtig, en regt uyt geseyt,
    (150) Ik weet niet wat voor hollebolgs my op het hert, en daerom heen, te woele leyt.
H. Aal. Avoe nou moer, op de goeje komst van een sappige prammelaer;
    Maer mooy diertje, wat souje ook passen onder een jonge frisse rammelaar;
    Een dubbelt swietje snobbelig ding waerje oover-dubbelt waert.

Els. Heus, heus! ik breng j’eens Abram.
Abr. Dank hebt! daer loof ik is sy seker niet heel veul voor vervaert.
H. Aal. (155) Een woortje Abram.
Sy luystert Abram wat in, die antwoort.
Abr. Ja waerom niet.
Els. Wat seyt de Vrou? dit fluysteren
    Ontroert my nog meer, in een oopen kamer hou ik van geen luysteren,
    Wat isser dan?

Abr. Maer wat vreemts, beneen, seytse, is een kameraet
    Van onse Eelaart, die hy hier gesonden heeft, en daerom vriendelijk vraegen laat
    Of hy hem by ons mag verwagten lijk sy aars buyten alleen sal moeten doen.

Els. Dats fout of het is my vergeten.
    Abr. (160) Ik praat slegs van haeren seggen, anders en kan ik niet weeten.
    Ik weet wel vast dat hy geen beeter vrient in de Stadt heeft, en daerom gaf ik hem dit woort.

Els. Dies begeef ik jou, en sijn geselschap, vaer wel, ik gaeje voort.
Soo zy weg gaat wort sy tegen gehouden.



9. Uytkomst.

Ritzaart, Elsje, Hoer Aal, Abram.

Rit. Soetjes mijn Juffertje, jou Eelaert sal hier stracx weesen, waer heen?
Els. Eeventjes op straet nae hem kijcken.
Rit. Dus in de naare nagt, wel waer of dat nae sou lijcken?
    (165) Nou, eerst eens gedronken.
Els. ’t Wort te laet, ik moet gaen.
H. Aal. Doe de Luy eerst bescheyt, hoe meugje dog soo hollebolligh staen.
Abr. Zetje, zetje, soo wilt niet ofje met een trommel in het bos waert gevangen.
Els. Dat’s goet, maer mijn voeten kennen haer schoenen het best voele prangen.
[fol. B4v]
Rit. Ik breng jou eens mijn soetertje,
Els. ’k Bedankje seer.
Rit. Wel bekomsje aentreckelijckste meyt.
    Els. (170) Maer soetjes doch, ey heus.
Rit. Mijn alderliefste vriendelijkheyt:
    Waerachtig hoe ikje meer besie, hoe ick meer op Eelaert moet schelden.

Els. Wat heeft die doch hier verbeurt?
Rit. Maer om dat hy my somtijts vertelden
    Dat hy een vrijster hadt, een meyt soo redelijck schoon, leugenachtige fiel,
    Jous gelijk weet ik niet dat ik mijn leven noch gesien heb.

Els. Ey! praetjes.
Rit. Dat sweer ickje by mijn ziel.
    (175) Wat sou ik an jou niet versnoepen, mijn waerste zieltje, mijn liefste leven,
    Geefme wat van jou goeje gunst, en ik salje daer voor, watje wilt, graeg weerom geven.

Abram, en Hoer Aal sluypen wegh.
Els. Die heb ik verswooren aen een slegts, die jy met geen regt
    Die benemen kundt, soo Eelaerdt jou so goejen vriendt is, gelijk als jy segt.

Rit. Ik weet wel dat hy jou onderhout, en dat sel ik hem so helpen uytvoeren,
    (180) Dat jy die koop jou niet ondanken zeldt.
Els. Doe jy dat een deel behoeftige Hoeren.
Zoek je wat, daer is overal stofs genoeg, maer aen my hebje geen vat.

Rit. Lijckewel kan ikje so niet laten, voor ik kuyt, of haring heb vanje gehadt:
    Die Diamant-ring zel ikje schenken.

Els. Weg!
Rit. En dat buyltje met Dukaaten.
Els. Bewaer die vry tot een beter koopmanschap, want ik sweer dat ik jou het minst niet toe sal laten.
Ritz. (185) Jy selt al.
Els. Rust of ik schreeuw stracx om hulp, wie meenje hebje veur?
Ritz. De mooyste Meyt van de Werelt, en die ik voor de alder aentreckelijckiste keur.
Els. Hebje mijn Lief, so mis handelt my so niet.
Rit. Ik kan niet langer duuren.
Els. Soo moet ik dan schreeuwen, hellip! hellip! moort!
                  Wel wat zijn dit voor kuuren.

Rit. Ey Liefste! swijg dog stil.
Els. Help! Abram moort! moort! moort!



10. Uytkomst.

Abram, Elsje, Ritzaart.

(190) Wel wat is hier te doen, wie heeft van zijn leven sulk een schreeuwen gehoort?
[fol. C1r]
Els. Jou schelm, waertoe hebje my gebragt? selje soo jou braafste Miesters goet doen beloonen.
Abr. Dat dit myn opgeset werk is, beken ik, maar om te maken dat ik hier mogt blijven woonen,
    Most ik om Waarenars gierigheyt, en Eelaarts schraaligheyt, grijpen nae een vaster tou,
    Of ik zag vast van te vooren, dat het deerlijk op het lest met mijn haperen zou;

    (195) En om dat wy van jou schier alleen, dus lang zoo rijkkelijk ons onderhout kreegen,
    Hoe dikwils, en hoe zwaar, wy ummer waaren verleegen:
    Mits ik mee met al mijn zinnen op het minst niet kost verstaan,
    Uyt al jou ommeslag, waar pokken dat sulk een oovervloet quam van daan,
    Of jy most het met jou vuysten, daarjy op zit, winnen:

    (200) Zie daarom, regt uyt gezeyt, ging ik deeze parten beginnen.
Els. Jou verdoemde schelm, Godt weet dat ik nooyt een droppel bloedts heb in mijn lijf gehadt
    Die van de minste hoerery eenighsins was beklat.

Abr. Dan heb ik me maar verzint, en om regt uyt te zeggen,
    Wil ik dus voort door de weerelt komen, zoo moet ik het op alderhande boegen aanleggen:

    (205) Daarom hoor Els, en let te deeg op ’t geen ikje nu zegyen sal; een zonde onbekent,
    Daar wordt hier ter werelt niemant op het minste door geschendt,
    En een loopent gerugt, schoon loogen, met een beetje schijns van waarheyt, zelje meer schaade
    Als jy in eeuwigheyt dikwils goet zult kunnen maakken, met alje vroome daaden;
    Wat schaat het Eelaart, als hy daer niet naa wagt, of jy een half uurtje in stilligheyt plaayzierdt.

Els. (210) Goddelooze Koppelaar, wat sou het jou schaan, datje leevendig gerabraakt wierdt?
Abr. ’k Seg Els! helpe an mijn nieuwe mantel, of ik zweer, dat ik Eelaart zulk een lesje zal leezen,
    Van dit Bordeel daar jy nu in bendt, en van jou ommegang, dat jy vry zeldt meugen ijzen en vreezen.

Els. Booven mijn vroomigheyt agt ik nog Eelaardt, nog jou, nog alde rest,
    En die zel booven zwiere, en zijn meester nog moeten kroonen op het lest;

    (215) Daarom verzeekkerje vry dat hier in, van jou niet een stip op my en is te winnen.
Abr. Nogtans zelje nog een uurtje met die fikxe gast allienig huys moeten houwen, moochelijk hoeje nog verandert van zinnen.

Zoo Abram weg meendt te gaan, houdt hy t’half weegen standt,
door het getier dat hy in het Voorhuys hoort.                   



[fol. C1v]

11. Uytkomst.

Hoer Aal, Schoudt Geeraardt met zijn Rakkers.

H. Aal. Heer Officier! is het om een Dukaat of twee te doen, zo bidt ikje, en doe my dog geen ooverlast.
Geer. Niet als maar een beetje huyszoeking; wel hier kom ik ten eersten al fraay te gast.
    Hier moetender nog meer zijn, want de schaaduw kan sonder lichaam niet weezen;

    (220) Waar is Eelaart Hoer Aal.
H. Aal. Weet ik het.
Geer. Houten aanzigt, zoo ik hem zelver op zoekken moet, zoo meugje wel vreezen.*
H. Aal. ’k Zie wy zijn verraan, want jy weet al onze dingen te fikx en te wel;
    Wagt dan een beetje, ’k sal hem gaan haalen, als het dan soo weezen moet, en weezen zel.




   

12. Uytkomst.

Eelaardt, Geeraardt, Ritzaardt, Abram, Elsje, Hoer Aal.

Eel. Wat’s hier te doen?
Geer. Wie quaat dee, zal hier quaadt ontmoeten,
    Die met zijn aars op de barnende koolen wou zitten, zel het met de blaare boeten;

    (225) Je zeldt je allemaal gereedt moeten maakken, om daatelyk met my te gaan.
Eel. Zoek jy schelmen en dieven op, maar eerelykke luy kinderen laat die altoos met vreeden staan.
Geer. Soo lang zy eerlijck zijn, voor dees tijt moet het zoo weezen,
    Hier digte by slegs in gijzeling, en die hem daar dan morgen verschoonen kan, en hoeft niet meer te vreezen.

Rit. Daar zie ik voor niemant zwaarigheyt in, mits ik niet weet, wie het minst misdee.
Abr. (230) De plaag denk lijkwel wat veerder.
Rit. Tut! tut! ik zie wel of wy willen, of niet, wy moeten lijkkewel mee.
Geer. Benje gereet volkje? kom meysje maat! waar naa staanewe?
Abr. Ey, wagtewe nog een beetje naa de Speulman.
Eel. Tut! tut! Abram kom gaanewe.

Zy gaan allegaar Hoer Aal haar huys in, en komen
van binnen door Marrijs huys.
                   



[fol. C2r]

Schoudt Geeraart, Waarenar, Ritzaardt, Abram,
Elsje, Eelaardt, Marry.

                Geer. Gortelingen kameraadtje,
                        Als jy eens deeg werpt jou net
                    (235) In de weereldt, niemandt raadtje
                        Watje vangen kundt te met.
                    Ummers zogt ik maar een visje,
                    En ik kreegje dit heel resje.

Waar. Die zoo is ons te vet; hoe wil die ons op breekken,
    (240) Blijven slegs hier of daar, geen kromme bienen in onze keel steekken.

                Rit. Hoe Bestevaar brabbelaar,
                    En jy Schoudt grabbelaar,

    Soo waar jy dan uyt, om dit zootje op te vissen;
    Wel nou meen ik zel de Duyvel jou dat ook braafjes op dissen.


Geer. (245) Wie’k in ’t Hoerhuys vindt verkeeren,
    Breng ik, door mijn ampt, vooor d’Heeren.


                    Abr. Wel dat sluydt,
                            Dat het zijn moer bruydt.

Waar. Schout, ey laat dat meysje loopen.
Geer.     (250) Alles doe’k voor munt en kruys,
Waar. ’k Wil haar strakx dan vanje koopen.
Geer.     Species in manibuys.
Els.    Hadt jy’t meysje kenne koopen,
              Voor jou schat,
          (255) Lang waarj’ hier mee deur geloope,
              Goore gat.
Waar. Elsje, raaktej’ in de klem,
          ’k Sweer ik zelje los weer maakken.
Els.    Wilje losse, zoo los hem;
          (260) Los kan Elsje zelfs wel raakken.
[fol. C2v]
Waar. Ag! die hetter naa’ gemaakt,
    Dat hy is in de klem geraakt.
Els.   Zou men klemmen ieder een,
    Die ’t verkurf, jou most men plett’ren.
Waar. (265) Paus ken ummers bannen geen,
    Hy schrijfdt zelfs slegs ban zijn lett’ren.
Els.   Maar wat ’t Opper-Hooft misdoedt,
    Dubbel men dat reekk’nen moet.
Rit.   Hoe wil Bestevaar natuuren,
    (270) Vrijt hy hier om wats of jokx,
Kijk hum ’t grillig weezen stuuren:
    Hoe vaar woordt jy onderrokx;
Naa dit lijkt zel ’t drollig lukken,
Kakke zonder iens te drukken?
Waar. (275) Wees staadig jy by ’t grijs,
    Nog risp geen ouliens doen.
Rit.   Zoo lang die gaan op wijs
    Van ’t staadig oudt fatsoen.
Zoo jy reyns uyt die meydt miendt,
(280) Doe jy, dat niet gezeydt dient.
Waar. Wat voel ’k jeugdt schuylen
    Onder dees grijze haayren,
    Die ik niet ruylen
    Wou om van twintig jaaren.
Abr.   (285) Hadt de Schoudt slegs wat meer volk
    Pestelorum, mee genoomen,
    Veur die ouwe Duytse dolk,
    Zou hy meugen sonder schroomen
    Sluyten koop; want met heur twien
    (290) Hielpe zy die ligt op ien.
[fol. C3r]
Geer. Weg, ’t spotten uyt! dees nagt verkrimpt vast, en het daagdt,
    Sommige van jou luy zijn van dees aangeklaagt,
    En voort heb ’k sommige, zoo ’k om die dee ronde,
    In een infaam Bordeel, en snooje plaats gevonden,

    (295) Dies, die ’t strakx af niet maakt, zie dat hy met my gaat
    Voor ’t Stats Geregt, soo haast de klok maar neegen slaat.


          Els. Jaa Waarenar! ’t Is waar,
                Staag deeje mier als aar
                Ooyt heeft voor mijn gedaan;
                (300) ’t Hulp niet, ’t geen ’k staag ging raan,
                Schey uyt! schey uyt! u kan
                ’k Niet kiezen voor mijn Man,
                Maar dank u voor het geen
                Gy wilt aan my besteen:
                (305) Gy weet wel dat ik quam,
                Van vroome Burgers stam:
                Maar daar de quaa fortuyn
                Nooyt boo, als kaale kruyn,
                Gy, door een milder gaaf,
                (310) (Dank hebt) die hiel my braaf.
                Dit optooy lokten an
                U Zoon, onkondig van
                Ons onderling gedoen,
                En bleef zonder vermoen,
                (315) Van u mee (regt geseydt)
                Heer van mijn vryicheyt,
                Jou kost, jou kleen, jou schat,
                En wat ’k ooyt van u hadt
                Daar kreeg hy af zijn deel,
                (320) Of ummers ruym soo veel:
                Zijn jeugdt, zijn staat, zijn goet
                Verwelgde dit gemoet;
                En doe ik hadt de zoon,
                Kost ik de Vaar geen hoon
[fol. C3v]
                (325) Met weygeren doen an,
                Dies most ’k u schuyven van
                U staag gehaakte ja,
                Aars kost ik geen genaa
                Leevren jou gulle hert,
                (330) Daar ’k zoo ge-eert door werdt;
                (’t Goet most dog volgen) zeg,
                Dee ’k dan quaadt ooverleg?

      Waar. Dat hier een bengel,
    My waarloos laaten zou, mijn ziedendt bloedt verkookken?

                (335) ’k Sweer, ik eer strengel
    Een handt vol garden, om die geylle huydt te schrookken.


          Eel.   Vaaderlief, die tot de grondt
                Hebt bespeurdt mijn gantse jaaren,
                    Daarje nummer aars in vondt,
                (340) Als de jeugdt met deugdt zig paaren,
                    Naarstige gehoorsaamheyt,
                Lijtzaamheyt in onreyns kijven,
                    Naa u zin gevoegzaamheyt,
                Ellek een zijn vriendt te blyven;
                    (345) ’k Raakte in een Roozegaardt,
                Daar by tros de Roosjes hingen,
                    Zo krom-scherpe dooren staard,
                Losse frisse voetjes vingen,
                    Kost ’k ’t soo wagten? Ag! ik zogt
                (350) Niet naa ’t geen u mogt bevalle,
                    Daar heb ik nooyt opgedogt;
                Maar ik koos slegs een van alle,
                    Kiezens waardt, en om haar keur
                Die jy zelfs, helaas! uytpikte,
                    (355) Zoo haar zuyvre gans, haar geur,
                Dit te zwakke breyn verstikte.
[fol. C4r]
      Waar. Mijn Roos, mijn Bloem, mijn Vrugt, mijn Vreugdt,
                    Zel jyme die ontsnoepen;
                Zie vuyle Fiel, hoe datje deughdt:
                    (360) Gaa strakx jou doen herroepen.
                ’k Moet Elsje hebben, of ik sterf.
          Rit. Goedt, zoo beurdt ’t Zeuntje dubbel erf.
          Eel.   ’k Heb nooyt, dat u graagen mogt,
                    U ontsnoept, ’k wil d’heemel tuygen,
                    (365) Maar in teegendeel gezogt,
                Na u lust my lustig buygen,
                    ’t Luk dat gafme in de mondt,
                ’t Lekkerst beetje te bejaagen,
                    Zoo ik daar nu smaak in vondt,
                (370) En een opperste behaagen,
                    Reedelijk u oordeel veldt,
                    Of ’k lust quaalijk heb besteldt.
      Waar. Vret jy jou balg, en bast an twee,
                Maar laat my ’t minst mijn lekker beetjen houwen.
          Rit.     (375) Als ’t hondtje honger lee;
                Of die zijn vaar zoo’n hachje toe zou douwen!
        Waar. Elsje! liefste Elzelijn!
        Els. Eys, ik wil gehoorzaam weezen.
        Waar. ’k Eysch jou dan de mijn te zijn.
        Els. (380) Hoo! die waar ’k al lang voor deezen;
                Want jou Soon heeft ’t zoo gemaakt,
                Dat ’k al ben u kindt geraakt.
        Waar. Geen kindt, ik wil gy zult gebien,
                    Als vry vrouw oover mijn.
        Els. (385) ’k Wil my geen meerder eer zal schien
                    Als dat ’k u kindt mag zijn;
                Want hooger naa gy zelver ziet,
                En kan ik ummers steyg’ren niet.
[fol. C4v]
        Rit. Akkrementen dat’s een deuntje,
                    (390) Bestevaar die Meydt was jou,
                Pasteze zoo niet jou zeuntje:
                    Maar ’t is web van zijn getouw,
                Dat hy heeft zo braaf geweeve
                Dat het om jou niet kan geeve.

Geer. (395) Hoor hier jy jongeluy, jy zegt, op hoop van trouwen,
    Dat jy te saamen hebt een tijdt lang huys gehouwen,
    Ho! hou! dat spul moet uyt, zoo straks: want in dees Stat
    Is al ’t boeleeren straf verbooden, en wie dat
    Hier willens in volhart, vervalt in groove boeten,

    (400) Die men vaak boove geldt, met d’huyt betaale moeten.
    Ook trouwen, zonder wil van Ouwers, mag niet schien;
    Dies moetje, Bestevaar, raadt schaffen met dees lien.


        Waar. ’k Weet niet waar binne
                  Mijn reen en zinnen,
                  (405) Mits die ’k gegeeve,
                  Heb vreugdt, en leeve,
                  My nu moordt selve,
                  En gaat my delve
                  Mijn graff vol treuren,
                  (410) Nu my gebeure
                  ’t Schoonst’ Elsje niet mag;
                  Waar by ’k nooyt iet zag,
                  Dat my kost maakke
                  Vroolijk, wiens kaakken,
                  (415) En vroolijk lachje,
                  Zoo meenig nachje,
                  In storm en vlaagen,
                  Dee bly my draagen.
          Els. ’k Moet ummers met ’t Eelaart houwen,
                  (420) Nog en kan geen ander trouwen.
                  Hey! geen jeugdt ook te besteeden
                  Voor los geldt, en stijve leeden.
[fol. D1r]
          Waar. Elsje! zoetste Elsje! zwijg,
                    Eer ik een beroernis krijg.
Geer. (425) Ey, of een aavondt-stondt zoo vroolijk en zoo heuglijk,
    Ons speelden door het oog, als ooyt een ogtendt dee,
    Soo is ’t haar flonkeren en flikkeren ommoogelijk,
    Dat d’een zoo lang als d’aar kan houwen voor ons stee:
    Want ginder daaldt d’alvroolijkkende Zon,

    (430) Die tot meer glans hier zoetjes aan begon.
        Waar.’k Slagt Febus, ’k ouwer nooyt.
            Rit. Maer houdt wel met hem winter.
        Waar. Jaa, dies soek ’k spaan en splinter.
            Rit. Goedt, zooje mee ondooydt:
                  (435) In Lent vermeukte en zoo bragt
                  Daar ’t soomertje mee pronkt, en lagt.
        Waar. Hoe vaster staat een wijngaart rank,
                  An ouwer Ollem boom,
            Rit. Hoe ligter dortse, en wordt krank:
                  (440) Daar raakt ’t dan al mee om.
Abr. Schoon dat ik, goeje luy, te veur schier niet een tittel
    Om eerlijkk’ agtbaarheyt, ging brengen in ’t kapittel,
    Soo moet ik bersten, of jou geven te verstaan,
    Hoe het van ’t eerst tot ’t lest, is met dees zaak gegaan:

    (445) Vrienden, mijn grootste wens was, om makkelijkke dagen,
    Hierom dee ik mijn best om de rijkke luy te behagen,
    Ik voegde my naa haar zin, al was dat vaak wat noo,
    Om dat ik gaappen most, naa die men de pap boo.
    ’t Is waar, ik hadt eerst wel miesters met hoopen,

    (450) Maar dies te meer had ikker weer naa te loopen:
    Ik gaf my dies ten lesten by Eelaard, daar ik my ook by hiel,
    Mits die my in gebien, en beloone, het best beviel.
    Ik wist, rijkkeluy kyeren hebben vreemde lusten,
    Die haar dikwils baaren veel quaals en onrusten,

    (455) By naamen in het verslijten van heur kalfs klaauwen;
    Weshalven zy van doen hebben een goeje, en een gaauwe,
    Opregte vriendt, die haar de regte weg wijst an,
    Die heur te krieuwelig gemoedt niet te deeg houwen kan,
    In ’t gemeen zijn heur lusten grootter als haar kragte,

    (460) Derhalven zo kunnen zy van haer selfs haer te luttel wagten;
    Ik leerde dan jou zoon, dat hy hem wel zou houwen
    Van vuyle Hoeren, en ander mans getroude Vrouwen,
    So dikwils niet drinken zou, als hem dogt het wel sou smaken;
    Die, en die niet zou slagten, die haer eygen lijf gingen rabrake

    (465) Met nagt krolle, en naauw half uyt te slaeppe,
    Op bank of kouwe stien, geen kermis poppen na sou aeppen,
    Nog zijn kleeren so lang bewaere, dat hy daer in sou vervuyle,
    Haenematte schouwen, en dat paerde tuysschen en ruylen,
    Niet als om tijtverdrijf, of een pintje in’t gelag zou speelen;

    (470) Hem wagte zou van straet-krasse, glaesse breekken, vegten, en krakkeelen;
[fol. D1v]
    Goedtje voor de jeugdt het nutst, en ’t nootst gedaan.
    Hy volgde my vry, maer most mee ergens aen,
    Want weelige jeugdt is te woelig om hiel te rusten,
    Dies most ik ook ergens in, late tobbelen zijn lusten;

    (475) Ik liep hem Elsje dan op, daar hy al zijn jeugdig geweemel
    Soo vreugdig in af liet loopen, gelijk in een aardtse heemel,
    Daer ruylden hy alle aare grille veur, en wou nu een endt
    Van dit, wat te slordig leeven, maken, en u dees zaek bekendt;
    Dog wou eerst een proef van haer eerbaerheyt zien, daer hy zig vast

    (480) Op mogt betrouwen; en dat bestelde ik hem door die gast:
    Ik verleyde haer, onwetendt, in geune hoere kot,
    Daar hielp ik haer doe saem, om soo te kijkken, tot
    Wat parten hy haer zou kunne brengen, hoe hy nu is gevaaren,
    Dat zel hy jou zelfs beeter, als ik, kenne verklaaren.

    (485) Van daer raekte wy dus hier, daer ik hoop dat je doen sult, dat je kendt
    En hoordt, dat is, dees zaak brengen op zijn best, tot zijn regt endt.

                    Rit. Schoonste Elsje, puyk van Meydt,
                        Pronk en praal, van eerb’re vrouwen,
                        Die jou wil jou wil onthouwe,
                            (490) Zoo eerlijken aangeleydt,
                            Is geen leeven waardt, of vreugdt,
                            Spiegel van opregte deugdt.
                    Geer. Waarenar, regt uyt gezeydt,
                        Uyt dat lief aantreklijk weesen,
                        (495) En is ummers niet te leezen,
                            Als opregte zeedigheyt.
                        Deel die u schat vry die, g’ooyt gingt vergaaren;
                        Ik zweer het jou, zy zelze wel bewaaren.
Mar. Als om de helleft van haer goedt, de rijkke lien
    (500) Opregte deugdt haer kinders kennen koopen,
    En hoorde zy niet min daer voor te bien,
    Nog ongerijft niet van zoo een markt te loopen:
    Want al het weereldts goedt,
    Betaalt te deegen nooyt, een deeg gemoet.

Eel. (505) Ik zogt voor al mijn goedt, maer deugdt,, En vreugdt,
    Die ik vondt bey in Elzelijn,, Te zijn,
    Ik pragt’ haer, tot ik wel te deeg,, Die kreeg,
    Daer ’k haer doe loofde voor mijn goedt,, En bloet,
    Die moet zy hebben als ’t haer slaagdt,, En haagdt,

                Els.   (510) Eelaardts zoetst’, en liefste mondt,
                      Die zijn hert droeg op zijn lippe,
                      Daar noot woordtje af quam glippe,
                          Of het quem uyt ’s herten grondt:
                      Doe ’k staag sag zijn togjes steyg’ren,
                          (515) Die al staamlendt rolden uyt,
                          ’t Reynste mondtje, kost ’k zijn Bruydt
                      Doe te zijn, wel langer weygeren?
                      Wat trouw valter dan te breekken,
[fol. D2r]
                      Na men eens ging ’t woortje spreekken.
        Waar. (520) Gepaarde Paar,
                      ’k Wil meer geen Heemel terge,
                          ’k Gunje malkaar,
                      Wat kan men meer mijn vergen?
                          Want jou schenk ik mijn goet,
                          (525) En jou mijn vleys en bloedt.
                  Eel. Dank Vaderlief! ik zal u gunst, en gaaf,
                          Beloont doen zijn, tot dat men ons begraaf.
                  Els. Dank Vaaderlief! ’k besweer gewenste loon,
                          En kan ik meer, nog meer jou, en jou zoon.
Waar. (530) Jou loon, en schult van bey, zal ik in dank betaalen,
    Heer Schout, en jou Waardin, maer ’k wilje eerst onthaalen
    Op deeze Bruyloft, daer men met een swakke zwik
    Of drinkke moeten, al dees loos beleyde schrik.

                    Mar. Mijn Bestevaar, dat’s graag gedaan;
                        (535) Want mijn opperste verlangen,
                            Og! dat is te Bruyloft gaan,
                        En geldt te ontfangen.
                  Waar. Voor Geldt, voor Kost, voor Kleen,
                        Daer benje mee te vreen,
                        (540) Jou leeven te besteen!
                        Blijf jy in geen gebreke,
                        Jou zal geen loon ontbreken.
                Abr. ’k Dank Godt, en jou, mijn goede vrienden,
                            Voor mijn bezorgde kost,
                        (545) En (’t geen ik nooyt te deeg verdiende)
                            Dat jyme zoo verlost,
                        Te zoekken naa een hoopen Meesters, vry
                        De moejelijkst’ en zwaerste slaaverny.
Waar. Toetsteen van mijn grootste vreugdt,,     En mijn alderwaarste schatte,
            (550) Van mijn Elsjes reynse deugdt,,     Waar in zal ’k u loon vervatte,
            Daar moet ik mijn op beraan,,     Eerst zel jy te Bruyloft gaan.
Abr. Ey zeg van vreugdt, hoe draajewe, of staanewe.
Rit. Ik loof van beydts; zaa Abram kom gaanewe.
Zy voegen haar in een fatsoenelijk troepje, en het Tooneel eensom kye-
rende, gaan met singen van dit volgendt Lietje, naa binnen.

Stemme: Ik heb de groene straatte, &c.

            (555) NU zulwe Bruyloft houwe,
                Dat vryen dat isser gedaan,
            Mooy Elsje die zel trouwen,
                Hey! wy zulle te Bruyloft gaan.

              2. Een keursje van roodt scharlake,
                (560) ’t Borstrokje van witte Satijn,
            Sulle wy ons Bruydtje maakke,
                Hey! dat Bruydtje, mooy Elzelijn.

              3 Zye kousjes Inkarnaate,
                En Schoentjes doorlugtig gesneen,

            (565) Zel wy heur mee maakke laatte,
                Met strikjes vol geesticheen.

              4. Dan zellewe kransjes vlegten,
                Van Roos en Violet,
            En an ons Bruydts tuytjes hegten,

                (570) En dansen haar zoo dan naa bedt.
              5 Daar zelwer laatte woele,
                Die lieve lange nagt,
            En blijven in dat Wijntje zitte joelen,
                Hey! tot dat het heldertjes dagt.


UYT.
Continue
[
fol. D2v]

OPDRAGT

Aan de E. Ed. Ionkers,

Johan, en Kornelis de Magistris,

REGTS-GELEERDEN.

    Mijn HEEREN,
WAnneer ik onlangs mijn tijt versleet (indien niet op zijn nutste, was het altoos niet op zijn onaangenaamste) vondt ik in die kortst’, en bondigste, of liever die ooverhoogdraavende Satyrdigter Persius, hoe hy zo wonder hoog op begost te geeven, of de heele weerelt hem te naau scheen; en in een aasem weer zo verviel, of daar geen houwen aan was, doe hy quansuys gebotmuylt wiert met zijn
    ___    ___    Vel Duo, vel Nemo.
    Dit quam my doe zoo wonder voor, dat ik het al lachchende onthiel, en bevindt nu hoe vreemdt alle ding te pas kan koomen, aangezien ik doe maar bemerkte, met welk een geweldige zwier hy voort ging, om een werk te verhandelen, dat om zijn oovertreffelijkheydt, zijns gelijks nog niet en heeft, en daarom mogt hy zoo slegt een troost, als die, wel beklaagen, met dit volgende:
    ___    ___    Turpe, & miserabile.
    Maar, om dat ik zoo veel haage niet breeke wil, en slegts uyt ben, om een kleyn tijdt-verdrijfje te beschaffen, aan maar zulke, daar ik gaaren wat voor doen wil, al valdt het zelve al wat moeyelijk, ben ik nu, zonder eenig klaagen, of kreunen blijdt met
    ___    ___    Vel Duo, vel Nemo.
    By naamen, nu ik my vast in beel, dat ik daar meede zulke gevonden heb, daar men zig op vertrouwen mag, volgens het oude Vaers:
    ___    ___    Ingenias didicisce fideliter Artes,
                      Emollit Mores, nec sinit esse feros.

    Gy Ionkkers, en hadt het geluk niet alleen, zoo roemrijk wijs te worden, uyt braave lessen en boekken, maar kost ook een reeks voorouders, en naamaage tellen, wiens stomme schilderyen, en onsterfelijke werken, u treffelijker konnen voorderen, als andere heele boekkeryen, want (regt uyt gezeydt:)
___    ___     Verba movent, exempla trahunt.
    Daar u stam niet weynig toe en helpt, die niemandt kundig is, of moet bekennen, dat de wijsgeerheydt, en geleertheydt daar eeuwen lang in gehuysvest zijn geweest, en nog hoefdt men niet te twijfelen, of houdt in uw’ E. nog stal:
    ___    ___    Fortes creantur fortibus & bonis.
    Daar ik zelfs zou van getuyge konnen, door dien het geluk my wel eer zeegende, dat ik tusschen bey U E. Heerlijkke oeffeningen ook liep.*Die slordiger opgevoedt waaren, als U E. en de regte wereldts zwier zoo wel niet en kende, zouden haar kunnen belgen, dat ik een Klugt, zoo een slegt, en slordig ding, zulke braave Heeren op quam offeren:
[fol. D3r]
Maar regt uyt gezeyt, ik heb lang mijn hooft leggen breekken, wat eygentlijk een Klugt was, en of men daar geen schetsen van en hadt door de oude ons na gelaaten: en mits ik daar tot nog toe geen vondt, schijndt het ieder een vry te staan, daar van te maakken dat hem beliefdt, en zou men nu alles Klugte moogen noemen, daar eenige potsen, dat zijn belachchelijkke streekken, in vertoondt worden, of konnen worden, en zoo zijn, dat zy springen buyten de maat, en reegel, die de oude de blyspeelen toe schreeven, zoo dat men haar basterdt, of verminkte blyspeelen zou moogen noemen. Door dien nu, om die voorhaalde vryigheyt zoo schendig met de Klugte geleefdt wordt, dat het eynde daar van weg is, hoefdtmen geen Klugt te agten, voor men die gezien heeft; aangezien onder al die lompen hoop daar andere loopen, die het opraapen waardt zijn, en niet alleen onze heedendaagse blyspeelen, (daar terstondt breeder of) maar ook veel geraabraakte treurspeelen oovertreffen, gelijk als dat voornaamentlijk blijkt in Waarenar met zijn Pot, die buyten keur, en maat van blyspeelen, zoo vol wonderlijk aardigs zit, dat ik niet en weet, waar ik een schouspel zou zoekken, ’t welk dat zelve zou oovertreffen: Dog wy zouden wel zoo lang met vreemdt goedt ons moeyen, dat ons eygen geen beurdt en zou krijgen. Dat eenig schrijfwerk aantrekkelijk zy, en waardig gelezen mag worden, heeft het om twee oorzaakken; de een is het stof, de tweede de stijl, en stelling. Maar wat mag ik u E. mijn braave Ionkkers voor houden, dat gy als Meesters in naam en daadt, zoo wel weet, eeven of ik u E. het kundig leeren wilde? Dog ik zou u E. wel yets in gedagte kunne brengen, daar men waarlijk van zou moogen zeggen:
    ___    ___    Olim haec meninisse juvabit.
    Mits yemandt staag niet alles bedenkt dat hy weet. Om mijn zaak te naaderen, is, dat ik onder de zoo agtbaare Oude zag, dat zy alle braave Schrijvers in al haar treffelijkheen wel zogten te volgen; maar die heel oover te zetten; daar aan wilden zy niet: Een treffelijk werk, mijns oordeels, voor eerst, om dat zy daar door d’aantrekkelijke konst, al te gemeen zouden hebben kunnen maken, onder een deel graau, dat te makkelijk, en te onkostelijk daar zouden toe kosten raken, daar zy zoo veel moeyten, en kosten om spilden: Ten tweede, zoo zy die al oover hadden gezet, zou dat dom, en plompe graau het nog quaalijk verstaan hebben, en daarom geweldig quaalijk, jaa averegts daar meenigmaal mee geleefdt, aangezien het minst is de woorde te verstaan; maar de regte zin te vatten, daar is de konst aan, en door dien die zelve hing aan de Schrijver zijn hoofdt, die zulks voorstelde, daar andere hersenen in zaaten, als in die Garnaels hoofden; wat wonder dan, zoo zy daar nooyt te deeg raadt mee wisten? Ten derden, om dat den eerste meester daar te veel van zijn eyge, en waare luyster door verliest. Hier, en om meer reeden, agten zy het naa volgen veel treffelijker, als het vertaalen, eerstelijk; om dat zy uyt haar meester het treffelijkst kosten neemen, slaande het slegtste oover, want; Nonnumquam bonus dormitat Homerus.*Ten anderen kosten zy door haar konst, haar voorbeeldt zoo oppronkken, dat men naau kost zien, wie hier meer te prijzen was, den Vinder, of zijn geestige naavolger: Dog dat die uytsteekkende naakoomelinge haar eygen wonderbaarlijkke aardigheydt mee niet en hadden, dat is mis, maar niemandt, hoe gaau van verstande, dorst yets in het ligt geeven, voor hy wist de regte voet, die hy daar in zou houden, het geen zy alleen doe uyt de Griekse, gelijk wy nu uyt de Latijnse leeren, weshalven mogt daar eens een Schilder, Beeldtsnyer, Glaazemaaker, tot Snyer toe zig met de heyl’ge Poëzy gemoeydt hebben, hoe zou men haar gehandeldt hebben?* Dat en is niet te zeggen, want al het berispen, schelde, tot schende toe, is maar op luyden, die met andere gebreek- [fol. D3v] ken bezet waaren; maar zulke, geloof ik, hielen de Oude voor onmoochelijk, om dat zy daar niet van reppen, gelijk die braave Wetgeever Likurgus, die op alle misslagen, en zonden vereyste straf gestelt hadt, wilde van een Vadermoordt dat niet doen, door dien hy zey, zulks onmoochchelijk was, en zo men daar van repte, men eer een voet tot zoo een daadt geeven, als vereyste straf daar op zette sou kunnen: Hadden de Oude zulk een vermeetelheydt, van zulk een Harummenis vertrouwt, hadden zy daar geen menschen af willen maakken, zy mogten daar Monsters af gemaakt hebben: Maar Me Jonkers, wil men die hoop wel bekijkken, zal men waaragtig bevinden, dat zy daar nog al te laalijk voor zijn. Zoo ik mee wat wilde volgen, most ik eerst, en voor al op mijn Horacius les passen, als hy leerde:
                    Sumite materiam vestris qui scribitis aptam,
                    Viribus, & versate diu, quid ferre recusent,*
                    Quid valeant Humeri, cui lecta Potenter erit Res.
                    Nec facundia deseret hunc, nec Lucidus Ordo.

    Ik dorst voor eerst, aan niet hooger tillen, als aan wat Klugtigs, omdat ik, als voorhaaldt, daar wat ruymer zwier in hadt, en meenen kost, de oovertreffelijkker magt die onvergelijkkelijkke Hoofdt, en mag nog die oovertreffelijkke Vondel, die braave Huygens, Westerbaan, &c.
    ___    ___    Cui Mens divinior, atque os
Magna sonaturum, &c.
Vryelijk mee omspringen; want zy zullen aldus wat uytmuntens doen. Al heb ik schoon de oude blyspeelen niet gevolgdt, heb ik daar eevenwel wat op gelet: Maar wat voor blyspeelen? die ook van de onze alzoo veel verscheelen, als Koeyen van Eendtvoogels; men most eens met een Kloris, en Filidaatje, en zulke liflafferyen van Pastorelle, en voddery, op de baan gekoomen hebben, jeemy! wat zou men haar uytgebonst hebben: Dog hier van naamaals breeder; die oude blyspeelen wil ik zeggen, wiens waare schetsen wy nog hebben in die geen, de welke ons Plautus en Terentius naa lieten, die men met regt met dit roemrijkst vaers mag kroonen:
    Omne tulit punctum qui nascuit utile dulci.
Om dat die u gelijkkelijk met haar zoo leevendig afgebeelde oude druypneuzen gierigheydt, knorrigheydt, stippe naaukeurigheydt, &c. zouden doen lachchen, en met een leeren, of dat u beurdt ook eens wierdt, dan mildaadig, vriendelijk, verschoonelijk, &c. te zijn. Zy haalen geen vuurig jongeling in verscheyde baldaadigheen op, dat haars gelijk daar alleen mee lachchende naa huys zou gaan; maar hier door, met een te zien diergelijks wat beeter te maakken, en met die heuning, die zy hier mee dat snoepig goedt om de mondt streekken, gaaven zy haar met een zulk een Artseny in, dat zy daar wonderen door verregte kosten; Nooydt hadden zy haar Toonneel voor een al slindende Hoerewaardt, of doortrapte slaaf verwaardigt, zoo zy haar waardtste vrienden hier door niet hadden willen leeren, al die andere haar ranken verydelen, of zy daar eens aan vast raakten, daar in die tijdt te weynig haar genogzaam van wagte. Het stof van die mannen, was zoodanig, dat, zoo zy met haar onnaavolglijkke stelling daar geen zwier, en leeven in gebragt hadden, waardoor die, naa waarde, zoo veel eeuwen oover duurde; maar zoo men die buyten haar trant, en maat verhaaldt hadt, voor meer niet als een enkel sprookje hadden verstrekt: maar nu vielen zy zoo bevallig, dat de luyden zoo haast niet en hoorden, dat men een stuk van haar zoo zou vertoonen, of zwermde als Byen, daar naa toe, [fol. D4r] en om heen, zonder vraagen, van wat voorwerp het was, of hoe het speelde, &c. Dat Plautus voornaamelijk gelukte, die zoo veel nooyt maakken kost, als het volk vernoegen, door welke schraale gloory hy moochelijk zoo vervoerdt wierdt, dat hy te mets onrijper goedt voor den dag bragt, als zijn warme hersenen met een weynig meer tijdts, en moeytens zouden hebben konnen doen rijpen, en meukken, daar Terentius bet op paste, wiens goedtje altemaal zoodaanig is, dat men voor stuk voor stuk de hoedt zou af neemen, daar van stuk tot beet de waare teykkens van een regtschaape Poëet in zit, en blijfdt
    ___    ___    Disjecti membra Poetae:
Want gy van niet, ’t geen het zijne is, en kunt gapen, of men heeft daar wat meesterlijks af te verwagten. Zoo mooy was al dat goedt, dat het meer toeloops, als plaats hadt, al woelden het niet, nog propten het Toonneel, en al was dat met geen grillige Italiaanse schermen, of blinde, en zulke lammery gepropt, welk onvereyselijk, jaa onnaatuurlijk goedt, durf ik zeggen, door dien dat averegts het oog maar streeldt, ’t geen het oor most koesteren, jaa men wordt van zulk zien gekker, als men vereyselijk met het hooren most wijs worden; met haar Cothurni, en Socci, zaagen zy bet treffelijkker af, als men nu een Spanjaardt, of Italjaan, teegen haar aardt, een deel vodden, en lappen aanschiedt; daar men Roomeyns gewaadt af maakt, dat zoo veel verscheeldt, als een Noortse Boers Bolkvanger by een preuts Frans Hooveling, Togati waaren zy, laaten zy my die luy in haar staatige Tabbaarde dossen, en ik zal daar zulke van konne maakken, of anders zendt ik haar naa een van die Kaardtboeven, die Pieter Meffert in zijn troefspellen drukt, daar die man in te verschoonen is, door dien een Kaartspel en een Roomeynje Histoory, zoo veel verscheelen, dat zy niet hoeven oover een te koomen: Dog dit al mee verschooven, daar het, naa u E.believen, beeter zal passen. Dit klugtig ding, dat ik u E. op kom offeren, heb ik voor eerst zoo slegt, en eenvoudig gemaakt, als ik mogt, zoo plat Hollandts leeren spreekken, als ik geleerdt hadt, en zoo heus, en burgerlijk zijn, als het weezen kost. Herberg, en Hoerhuys, daar het door heen woeldt, breng ik hier willens in, hoewel die my by Eezels baatig schijnen te maakken, gelijk of het haar moeyden, dat zy voor haar juyst niet getimmerdt zijn. Ik hadt haar van doen, door dien men haar voor een noodtsaakkelijk quaadt wel houwen mag, om daar de menschen (dat zijn braave luy) mee te leeren, hoe zy van dat quaadt, wat goedts konnen maakken, mits hier niet quaadt, of goedt is, als door zijn gebruyk. In Abram doe ik, naa een knegt op, die, met zijns gelijk, voor rijkke luyden, kost en kleeren waardig is. Ik en weet niet waar men beeter Schout zou konnen op zoekken, als mijn Geraardt hier is, de welke al lachchende zoo krapt en bijt, dat men met alle yverige moochelijkheyt zijn best moet doen, om al zijns gelijk uyt de klaauwen te blijven. Waarenar, mijn voornaamste stof van mijn Klugt, breng ik teegen alle ouden haar aardt zoodaanig voor den dag, als hy het belachchelijkst mag zijn, dat is, vriendelijk, en scheutig, teegen zijn, en zijns gelijkken haar aardt aan; dog hierom buyten zijn meening ook zoo treffelijk gesnooten, dat alle ouwe gekken door hem konnen leeren wijs zijn. Ziet eens of Elsje al haars gelijk, door haar eerbaare kuysheydt, en standtvastige liefde, niet treffelijk kan aanmoedigen, om mee zoo een schat afte wagten als zy met haar Eelaardt hier door, en om zijn eerbiedige gehoorzaamheydt van zijn Rijcke Vaader naa waarde te verwagten hadt. Hoe de linkers, en vreemde snoepers te mets te pas konnen koomen, jaa zelfs vry meer als zy ooyt bevroede, blijkt in Ritsaardt, die met zijn arge streeken Elsje volmaakter in deugde leeverde, als zy ooyt in haar bevallig weezen, en al haar aantreckelijkheeden vil; zoo moet het gaan;
[fol. D4v]
            Ut fulvum spectatur in ignibus aurum,
            Tempore sic duro est inspicienda fides.
*
Om dat van een eerlijke Waardin ook wat geschiks kan koomen, laat ik die zelve alhier het haare ook voor den dag brengen: Dog om dat van een Hoerewaardin niet als ydel getuyt, of onbeschofte reeden voort spruyten, laat ik haar zoo weynig haar Varkens bakhuys oopen doen, als het moochelijk is, en haar voorder op geslootte in haar Kot blijven. De oorzaak wijders, waarom ik dit werkje aan u E. braafste Ionkkers en Broeders, kom op draagen, waar in op het tiende deel moochelijk zoo veel waardigs niet en zit, als een van u E. beyde verdiendt, is, dat ik het zelfde niet en doe, als veel lamme teemmers, die haar moeyten vergolde willen hebben, dat die geen, die zy daar toe uytpikken, haar werk zoo handthaavenen zal, en gaade slaan, dat, wie daar teegen komt te kikken, zy die zelve zouden gelieve te ooverreeden, of anders door haar agtbaarheyt ter neer te zetten: hoe wel daar twee meer, als een toe zou konnen doen, zijn geen duyzendt daar bestandt toe; want, daar niet op te zeggen valdt, zal nog gebooren worden, waar-en-booven de scheurziekke schenders alle vree-minnende heelders veel te stark zijn, derhalven verlos ik u E. daar af, laat aankoomen wie wil, ik ben haar getroost, de beste zullen maar keffers weezen, daar ik raadt genog mee weet: Mijn inzigt was dan, dat ik u E. beyde hier door, meer meesters daar af wilde maakken, als eenige andere, u E. wil ik uytleggen, daar gy aan mogt twijfelen, verligte, dat te donkker is, verandere dat u E. min aan moge staan, jaa alles daar mee doen, en met een ook u E. te laaten geworden, als het u E. zal believen, daar gy u E. zin mee hebt, en ik mijn volnoegen: mits ik weet dat ik zonder gebreekken niet ben, en wensche om beeternis, wilde ik u E. beyde liever neemen, om dat twee meer, als een, konnen zien, weshalven ik mijn beeternis zeekkerder te verwagten heb, mag my gebeuren, daar Persius van klaagdt:
                ___    ___    Vel Duo, vel Nemo.
    Ik heb u E. Ionkkers voor zulke versleeten, dat in u nooyt haaperde, daar Horacius zijn Meceenas mee voltooydt, naa hy zijn onvergelijkkelijkke heemels zeegens verhaaldt heeft, daar hy schier meer als menschelijk, door was, als hy deundt,
            Non quia Mecenas, &c.
            Ut plerique solent Naso suspendis aduncos
            Ignotos.

    Daarom heb ik u E. niet willen bidden, en smeekken, dat gy my zoudt believen gunstelijk aan te neemen, een goedt oog te verleenen, &c. Dat zijn maar verdrietelijkke teemeryen voor zulke heusse, en wel op gevoedde, als u E. beytegaar, by naamen nu ik geen Ignotus ben, of niet hoorde te zijn, dog of daar yets ten voller kennis mogt haaperen, verzoek u E. gy vaster proef wilt neemen, van die gestaadig wenst te zijn

Mijn E. Ionkkers en Heeren u E.E.
dienstwilligste


Henrijk Takama
Amsterdammer.
    In Amsterdam den
1 Mey 1664.
Continue

Tekstkritiek:

fol. A2v: de laatste letter s van genoechelijks en eens staat
    hoog in de kantlijn afgedrukt

vs. 96, vs. 139 en er staat: eu
vs. 220 aanzigt er staat: aazingt
vs. 540 tripelrijm
vóór vs. 555 eens omkyerende er staat: eensom kyerende
fol. D2v Heerlijkke er staat: Heerljkke
fol. D3r bonus dormitat lees: bonis domitat
ibid. zou er staat: rou
fol. D3v ferre er staat: tonus ferre
fol. D4v inspicienda er staat: in spicienda