Simon Stijl: Krispyn Filozoof. 1754.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton086050 - KBH 943 G 97
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[fol. A1r-A1v: blanco]
[fol. A2r]

KRISPYN FILOZOOF,

BLYSPÉL.

Onder de Zinspreuk,

SENSIM SCANDENDO.

                                            Stultus honores
Saepe dat indignis, & famae servit ineptus;
Qui stupet in titulis & imaginibus.


                                                            Horat:
                                                      Sat. L. I. Sat. 6.
[Vignet: Muze met Faam]

Te AMSTELDAM,

By IZAAK DUIM, Boekverkooper op den hoek van
den Voorburgwal en Stilsteeg, 1754. Met Privilegie.



[fol. A2v: blanco]
[fol. A3r]

COPYE

VAN DE

PRIVILEGIE.


DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weten: alzo Ons te kennen is gegeven by de Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar, dat zy Supplianten eenige Jaaren hadden gejoüisseert van ’t Octrooy of Privilegie by hen van Ons op den 27. May 1728 geobtineert, waar by Wy aan hun Supplianten goedgunstelyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om, geduurende den tyd van vyftien doen eerst agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uytgeeven ende verkoopen, en bevonden dat de Jaaren, by ’t voorsz. Octroy of Privilegie genoemt, op den 27. May 1743. stonden te expireeren, en dewyle zy Supplianten ten meesten dienste van den Schouburg, waar van hunne respective Godshuyzen onder andere mede moeten werden gesustenteert, de voorgenoemde Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert waren, of in toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zoude mogen werden, gaerne alleen, gelyk voorheen, zouden blyven drukken, doen drukken, uitgeven en verkopen, ten einde dezelve Werken, door het nadrukken van andere, haar luister, soo in taal, als in spelkonst, niet mogten komen te verliesen: en dewyle sulx haar Supplianten na de expiratie van ’t bovengemelte Octroy, niet gepermitteert was, zoo keerden zy Supplianten haar tot Ons, reverentelyk verzoekende, dat Wy aan hun Supplianten in kwaliteyten voorsz. geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, den tyd van Vyftien eerstkomende, en agtereenvolgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en Verkoopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle andere op seekere hooge Peene by Ons daar tegens te Statueeren, SOO IS ’t, dat Wy, de Saake, ende ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende geneegen weezende ter bede van de Supplianten* uyt Onze regte wetenschap, Souveraine Magt ende Authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geac- [fol. A3v] cordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en octroyeeren hen by dezen, dat Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst Agtereenvolgende Jaaren, de voorsz. Werken, die ten diensten van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het ligt gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, in dier voegen, als zulx by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uytgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Landen alleen zullen mogen Drucken, doen Drucken, uytgeven ende verkopen, verbiedende daaromme alle ende eenen ygelyken dezelve Werken, in ’t geheel, ofte ten deele te Drucken, naar te Drukken, te doen Naardrukken, te Verhandelen, of te Verkopen, ofte elders Naargedrukt binnen den selven Onzen Landen te brengen, uyt te geven, of te Verhandelen en Verkopen, op Verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde of verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duyzend guldens daar en boven te verbeuren, te Appliceeren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatzen daar het Casus voor vallen zal, ende het resteerende derde part voor de Supplianten, en dit t’ elkens zoo meenigmaal, als dezelve zullen werden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het Nadrucken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den innehouden van dien te autoriseeren, ofte te Advouëren, ende veel min dezelve onder onze protextie, ende bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hunne Lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien eynde wel Expresselyk begerende, dat by aldien zy deezen onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geäbbrevieerde of gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden wezen, het zelve Octroy in ’t geheel; en zonder eenige ommissie daar voor te drucken, of te doen drucken, ende dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. Werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten dezelve Werken zullen hebben beginnen uyt te geeven, op een boete van zeshondert guldens, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduytse Armen van de plaats alwaar de Supplianten wonen; voorts op peene van met ’er daad versteeken te zyn van het effect van dezen Octroye. Dat ook de Supplianten, schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy deselve Werken zouden willen herdrucken met eenige Observatiën, Noten, Veranderingen, Correctiën, Vermeerderingen of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van dezelve Werken, geconditioneert als voren, te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen deselve tyd, en op de boete en penaliteyt, als voren. Ende ten eynde de Supplianten desen onsen Consente en- [fol. A4r] de Octroye mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een yegelyk, die ’t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laten, ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesseerende alle belet ter contrarie. Gegeven in den Hage, onder onzen Grooten Zegele hier aan doen hangen den zesden December, in ’t Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duysend zevenhonderd tweeënveertig.


                                                    J. H. V. Wassenaar.


                        (Onder stond,) ter Ordonnantie van de Staten,


                       
                                    (Was getekent)


                                                                WILLEM BUYS.


                                        (Lager stond,)


    Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28. Juny, 1715, en 30. April, 1728, ten einde om zig daar na te reguleeren.


    De Regenten van het Wees-en Oude Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen Druk, van KRISPYN FILOSOOF, Blyspel, vergunt aan Izaak Duim.


                       In Amsteldam, den 1. Maart, 1754.




[fol. A4v]

VERTOONERS.

ANZELMUS, begoedigd Burger.
IZABEL, Dochter van Anzelmus.
KAREL, Minnaar van Izabel.
ZEMELKNOOPER,
REVELAAR,
} twee Wysgeeren, Medemin-
    naars van Karel.
KRISPYN, Knecht van Karel.
KATRYN, Kamenier van Izabel.

        Het Tooneel verbeeldt een straat, voor het huis
                                van Anzelmus.


Continue
[p. 1]

KRISPYN FILOZOOF;

BLYSPEL.
__________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

KRISPYN.
WEl, zal ik altyd dan onrustig moeten leeven,
En worden van ’t geval steeds heen en weêr gedreeven?
Daar speelt de Drommel meê, of iemand van zyn volk!
Ik zet naauw voet aan land, verheugd dat wy den kolk
(5) Der zee, na veel gevaar, gelukkig zyn ontkomen,
Of ’t ongeval, dat steeds gestoord is op de vroomen
Beneemt me op nieuws myn rust, en kwelt my even zeer.
Wat moet een arrem knecht niet lyden, als zyn Heer
Besmet is met de lucht van zotte minnevlaagen.
(10) Maar ’t is de lichtste last, die wyslyk wordt gedraagen:
Een goed glas wyn verzacht het werreldsche verdriet.
Elk huis heeft toch zyn kruis; met suffen wint men niet.
Een wys man moet dezelfde in voor- en onspoed weezen:
Maar zo ’er evenwel geen wyn was, ’t waar te vreezen,
(15) Dat die standvastigheid niet zeer bekend zou zyn;
Daarom, wie wysheid zoekt, die zoek ze by den wyn.
Ik doe ten minst’ zo, en ’t is me altyd wel bekomen;
Ik mag zo somtyds eens van liefde leggen droomen,
Als my myn Kaatje door de zinnen speelt; maar ’k houw
(20) Dat slechts voor tydverdryf, en zo myn Heer my wouw
Gelooven, ’k zag hem haast geneezen van zyn kwaalen.
Maar ’t schynt wel, als de min het hoofd eens brengt aan ’t maalen,
Dan is de beste raad geen oordtje waard. Voor my,
[p. 2]
Ik ben in dat verstand: een goêlyk Meisje, by
(25) Een warmen haard, zolang de flesch nog nat wil geeven,
Daar was ik zeer wel mêe te vreden, al myn leeven;
En ’t moest een Jakhals zyn, die daar geen smaak in vond.
Maar zonder wyn vind ik het minnen ongezond;
Daarby begryp ik ’t zo: Zolang het diertje willig
(30) En bly is, min ik haar; maar wordt ze norsch en grillig,
Styfkoppig, korzel of kwaadaardig, ’k schei ’er uit;
Want om de liefde zich te kwellen, dat beduidt
Niet veel verstand. ’t Is by myn keel ook te beklaagen;
Wie lydzaamst is, die moet het allermeest verdraagen:
(35) ’k Heb ’t menigmaal bespeurd; hoe meêr men ’t Vrouwvolk vleit,
En zich vernedert met de diepste Eerbiedigheid,
Hoe trotser dat ze zyn, en wrev’liger van zinnen:
Je moet lang bidden, eer je een Meisje kunt verwinnen,
Maar wie vrypostig is, vindt zelden tegenstand;
(40) Dat is een zek’re zaak. Wel! is het dan geen schand,
Dat wy, wy Mannen, die tot heerschen zyn geboren,
Ons van een vieze Meid zo laaten ringelooren,
Dat wy in ’t vryen haar ontzien als Koningin,
Die na den trouwdag toch moet worden onz’ slaavin?


TWEEDE TOONEEL.

KRISPYN, KATRYN, zyne laatste woorden hoorende.

KATRYN.
(45) JA, schand is ’t, Vagebond; dat heb je niet geloogen.
Men wordt door jouw gevlei maar al te veel bedroogen.
Ja wel! wat of men van die guits al hooren moet.
Wy na den trouwdag jouw slaavinnen? wel, myn bloed
Dat kookt ’er van. Schavuit! hoe komt het je in gedachten?
(50) Maar ’t is me een goeie les; ik zel me dan wel wachten
Van zulken slaaverny; verstaa je dat, Jan gat?
[p. 3]
KRISPYN.
Myn doopnaam is Krispyn, Katryntje, dat je ’t vat.
KATRYN.
Ja toch: jouw doopnaam is Krispyn; maar wil je weeten
Hoe of die weezen moest? men moest je Schynschoon heeten.
KRISPYN.
(55) Ei lieve; waarom dat, myn Kaatje lief?
KATRYN.
                                                                        Zo hiet
Ik ook niet, babbelaar: ik ben jouw Kaatje niet.
Jouw Kaatje lief? die wil ik nou noch nimmer weezen.
KRISPYN.
Je lykt zo wat ontsteld te zyn, schoon lief gepreezen;
Maar weet je wel, dat zulks voor de gezondheid zeer
(60) Nadeelig is?
KATRYN.
                              Je spot noch met me? wel, ik zweer...!
KRISPYN.
Zweer niet te licht; het mogt je naderhand berouwen.
KATRYN.
Had ik de magt, hoe wouw ik jou je wammes klouwen.
KRISPYN.
Dat zou al koddig in zyn werk gaan; maar Katryn,
Een lekkre zoen, zou die niet smaakelyker zyn?
(65) Wat dunkt myn bekje lief?
KATRYN.
                                                  Ik zeg je, kom niet nader.
Een lekkre zoen, aan zulken Deugniet, zoo’n Verraader?
Ik gaf hem liever aan een Mof.
KRISPYN.
                                                  Maar meisje maat,
’k Beklaag je; jouw gezigt staat pynlyk inderdaad.
Wat schort je? heb je tand- of hoofdpyn? doen je leden
(70) Je zeer? kom, kom; dat zel wel bet’ren; wees te vreden.
[p. 4]
KATRYN.
’k Zeg laat me los, en brui maar heen.
KRISPYN.
                                                              Myn lieve meid,
Je spreekt nou ommers niet zo als het by je leit.
Zeg, meen je ’t wel zo kwaad?
KATRYN.
                                                  Daar ’s jou niet aan gelegen.
KRISPYN.
Nou, pruil maar niet, myn kind: kyf liever eens ter degen.
KATRYN.
(75) Dat ’s myn zaak: ik zel doen, zo als ik ’t my verstaa.
KRISPYN.
Je bent al vry groothartig in jouw wapen, Kaa.
KATRYN.
Dat ben ik ook, Krispyn.
KRISPYN.
                                        Maar liefste lief Katryntje,
Hoe ken je nou zo kwaad ook zyn op jouw Krispyntje?
’k Heb je ommers lief; dat weet je wel.
KATRYN.
                                                              Dat raakt me niet.
KRISPYN.
(80) Als ik me nou eens ging verhangen uit verdriet?
KATRYN.
Alreê, man, ga je gang; ik zel ’t je niet beletten.
KRISPYN.
Verzuipen?
KATRYN.
                  ’k Zel ’er my in ’t minst niet om verzetten:
Begin maar.
KRISPYN.
                    Maar wat Dood is ’t makkelykst van tweên,
Na jouw gedachten?
KATRYN.
                                Och, Krispyn, ’k wouw... Brui maar heen.
[p. 5]
KRISPYN.
(85) Dag Kaatje.
KATRYN.
                              Dag Krispyn.
KRISPYN.
                                                  o Bang, o bitter scheîen...!
Maar als ik dood ben, Kaa, wil jy me wel beschreien?
KATRYN.
Dat zel aan my staan.
KRISPYN.
                                  Goed: maar eer ik dan vertrek,
Zo geef me nog een zoen op reis.
KATRYN.
                                                      Loop, malle gek.
KRISPYN.
Maar wouw je me evenwel tien zulke zoentjes geeven,
(90) Ik liet me mooglyk noch beweegen, om in ’t leeven
Te blyven. Is ’t niet wel gesproken?
KATRYN.
                                                          Zou het niet?
Om dat jy ’t bent; niet waar, jou allemans verdriet?
KRISPYN.
Kom, zoeterd, dat we nou de peis eens gingen maaken.
Kwaê naamen stichten niet; ’t zyn ommers ook geen zaaken
(95) Van dat belang. Kom, kom, zoen of. Recht-uitgezeid,
Je bent een lieve, ja een allerliefste meid;
Maar wat te haastig in myn zin: Nou, dat ’s om ’t even;
Een beetje weet ik wel, dat ik je toe moet geeven,
Als ’t maar gaauw overgaat.
KATRYN.
                                              Maar evenwel Krispyn,
(100) Jy hadt ook al wat schuld.
KRISPYN.
                                                  Wel nou; laat dat zo zyn.
Hoor wat het spreekwoord zegt: Geliefjes mogen kyven;
Maar ’t neemt niet weg, dat zy Geliefjes moeten blyven.

[p. 6]
KATRYN.
En ondertusschen kryg jy alles na je zin.
KRISPYN.
Dat volgt juist altyd niet, myn schoone Koningin.
KATRYN.
(105) Je meent Slaavin?
KRISPYN.
                                      Nou; laat ons daar niet meer van spreeken.
Ik heb je lief; dat is je menigmaal gebleeken;
En, zeg ik eens een woord uit onvoorzigtigheid,
Dat moet terstond niet zyn ten ergsten uitgeleid.
Maar ’k zou, door dit geschil, myn boodschap wel vergeeten.
(110) Dees brief moet dienen, om uw Juffrouw te doen weeten,
Dat haar Heer Karel nog gelyk voorheen bemint.
De liefde kwelt hem zeer, en maakt hem schier ontzind:
De lange tyd van zyn afweezen doet hem vreezen,
Dat haar genegenheid misschien verdoofd zal weezen.
(115) Wy kwamen in de Stad eerst gistren avond aan.
Hy wouw, dat ik terstond hier al naar toe zou gaan;
Maar ’k ben drie viermaal hier vergeefs voorby geloopen.
Hoe staat het? mag myn Heer nog op de liefde hoopen
Van Juffrouw Izabel? of zou ze mooglyk zyn
(120) Veranderd door den tyd?
KATRYN.
                                                Weet ik dat juist, Krispyn?
KRISPYN.
Daar is geen twyffel aan; zy zel voor jou niet veinzen:
Jy waart steeds kundig van haare innigste gepeinzen.
KATRYN.
En, zo ik ’t nou misschien al wist naar jouw vermoên;
En ’t waar myn zin niet, om daar oop’ning van te doen?
KRISPYN.
(125) Ik zel je, zo je ’t zegt, met duizend dankjes eeren,
En zo veel zoentjes, als je zelf maar zult begeeren.
[p. 7]
KATRYN.
Daar zou men noch al wat om doen.
KRISPYN.
                                                        Je wilt misschien
Dat ik je op rekening de helft eerst aan zal biên?
Met al myn hart!
KATRYN.
                            Zus, zus; je bent zo heet gebakert.
KRISPYN.
(130) Dat komt van ’t minnevuur, dat my van binnen blaakert.
KATRYN.
’k Loof ’t ook. Maar kom, nou alle gekjes aan een zy,
En eens gesproken van Heer Karels vryery.
Mint hy myn Juffrouw noch? mag zy dat wel gelooven?
KRISPYN.
Hy mint haar smoorlyk; ja, geen mensch gaat hem te boven
(135) In trouw: hy klaagt, hy kermt, hy zucht, hy steent om haar.
Hy maakt by vlaagen zulk een vreesselyk misbaar,
Dat iemand, dien de kracht niet is bekend van ’t minnen,
Wis denken zou: Het scheelt dien Jonker in zyn zinnen.
Geen liefde kan, geloof dat vry, oprechter zyn,
(140) Behalven die alleen, myn lief, van jouw Krispyn.
KATRYN.
’t Is wat te zeggen.
KRISPYN.
                              Hoe! zou jy gelooven kunnen,
Dat ik een eenig mensch die eer zou willen gunnen,
Dat hy verliefder waar als ik? Neen, Kaatje, neen:
Daar toe ben ik te grootsch, en jy te mooi met een.
(145) Maar zeg eens: heeft myn Heer te hoopen of te vreezen?
KATRYN.
Ik loof, de zwaarigheid zou juist zo groot niet weezen,
Zo ’t aan myn Juffrouw stond; maar zy wordt ook gevryd
Van twee Doktooren; en, schoon ’t haar geweldig spyt,
Zy moet de bruid haast zyn met een van twee, naar ’k reken,
(150) Indien men niet by tyds een spaak in ’t wiel kan steeken.
[p. 8]
KRISPYN.
Verdord! wat zeg je daar, Katryn? hier ’s goê raad duur.
Maar hoe! wie stoort ons daar? wat mislyker figuur?
KATRYN.
Dat ’s een Meêminnaar van uw Heer.
KRISPYN.
                                                            ô Bloed van ganzen!
Die drooge saggelaar? die gek? die Hans der Hanzen?


DERDE TOONEEL.

REVELAAR, KRISPYN, KATRYN.

Revelaar loopt eerst al mymerende heen en weder, tot dat hy tegen Katryn aanloopt.

KATRYN.
(155) WEl hei, myn Heer; je loopt een mensch schier onder voet.
REVELAAR.
Ja Juffrouw, ’k zag u niet; maar ’k bid u, wees zo goed,
En neem’t niet kwaêlyk; ’k was daar juist diep in gedachten.
KATRYN.
Was ik als jy, ’k zou met studeeren zolang wachten,
Tot dat ik was in huis; zo liep ik geen gevaar
(160) Van ongemak: het staat ook, dunkt me, op straat te raar.
REVELAAR.
Gy hebt gelyk; ik zal dien raad ook tot myn voordeel
Gebruiken. Ik bespeur in u een zeer goed oordeel.
KATRYN.
Ik ben uw dienaares, myn Heer.
REVELAAR.
                                                  Dat antwoord vind
Ik sneedig; ’k heb altyd de sneedigheid bemind.
(165) Gy hebt een goê manier van denken.
[p. 9]
KATRYN.
                                                                    ’k Wil ’t gelooven,
Dewyl myn Heer het zegt.
REVELAAR.
                                          Ik prys u geenzins boven
Uw waarde: al wat gy zegt, dat hangt zo wel aaneen,
Dat zelfs Euklides ’t niet verbetren kan, naar ’k meen.
’t Zyn Aksiomaas, die gy spreekt.
KATRYN.
                                                      ’k Heb van myn dagen
(170) Dat niet geweeten, Heer.
REVELAAR.
                                                Wel, dat is te beklaagen.
Zo schuilt de wysheid vaak in eenen donkren hoek.
KATRYN.
En daar zy weezen moest, daar is ze dikwyls t’zoek.
REVELAAR.
Die spreuk is leeringryk, en zeer opmerkenswaardig.
Al wat gy voortbrengt is verheven, fraai en aardig.
(175) Maar Juffer, zeg my eens: hebt gy wel oit bemind?
KATRYN.
Dat ’s al een snaaksche vraag.
REVELAAR.
                                                Dat is de waarheid, Kind.
Maar ’k vraag u dat om reên.
KATRYN.
                                              Wel, wat kan jou dat scheelen?
Of weet je een Vryer, dien je my wilt aanbeveelen?
REVELAAR.
Gansch niet.
KATRYN.
                    Wat heb je met die raare vraag dan voor?
REVELAAR.
(180) Meer dan gy denkt.
KATRYN.
                                        En wat?
[p. 10]
REVELAAR.
                                                      Maar geef my eerst gehoor.
Gy weet wel, dat geen vraag beantwoordt wordt met vraagen
By lieden van verstand. Zeg, vondt gy oit behaagen
In eenig Jongman?
KATRYN.
                              Wel, zo gy ’t wilt weeten; neen.
’k Vond niemand na myn zin tot noch toe; maar ik meen,
(185) Indien my zulk een kwant, als jy bent, eens kwam vryen,
Ik zou al makkelyk het hachje laaten glyen.
REVELAAR.
En waarom dat?
KATRYN.
                          Om dat jy zoo’n antieksche Vent,
In weezen, houding, in gestalte en kleeding bent.
Men leest de wysheid uit jouw ouwerwetsche kleêren:
(190) Jouw borstelige baard is minzaam; ’k wil het zweeren:
Jouw vaatsche bokkepruik, geschooven op één oor;
Jouw schoorsteenwitte bef; jouw mantel, door en door
Gevreeten van de mot; de rimpels van je weezen;
Jouw norsch gezigt, bekwaam om kinders te doen vreezen,
(195) Kortom, al wat ik aan je zie behaagt my zeer;
Ja, tot verbaazens toe zyt gy beminlyk, Heer.
REVELAAR.
Gy spreekt Ironice, geloof ik.
KATRYN.
                                                Ik weet zeker
Niet wat jy zeggen wilt; maar loof me vry; ik steek ’er
Den gek niet meê; ’k heb u naar ’t leeven afgebeeldt.
REVELAAR, na zich eenigzins bedacht te hebben.
(200) Zo heeft de liefde u dan noit in den zin gespeeld?
KATRYN.
Niet meer dan eens in ’t jaar.
REVELAAR.
                                              Ja wel, dat is al wonder.
[p. 11]
Uw schoonheid is nochtans heel ongemeen.
KATRYN.
                                                                        Byzonder.
REVELAAR.
Gelooft gy wel, dat gy met my in d’Echt zult treên?
KATRYN.
Gelooft gy wel, dat zulks aan my zal staan?
REVELAAR.
                                                                      ô Neen:
(205) Ik weet een’ Man, die u dat anders uit zal leggen.
KRISPYN.
En ik weet ook een’ Man, die daar wat in te zeggen
Zal hebben, Heer Doktoor.
REVELAAR.
                                            Wel, vriend, wie is dat dan?
KRISPYN.
Die Man ben ik.
REVELAAR.
                          ’k Verstaa u niet; waar praat gy van?
Ik weet geheel geen zin te hechten aan uw woorden.
KRISPYN.
(210) De zin is kortelyk, dat ik je zel vermoorden,
Ondanks jouw groot verstand. Wel, ken je ’t nou verstaan?
REVELAAR.
Gy drukt u duidlyk uit: Maar gaat het u dan aan?
KRISPYN.
Ik zel jou op zyn tyd, daar dan wel over spreeken,
Als ik je hals en been voor tydverdryf gaa breeken.
REVELAAR.
(215) ’t Natuurlyk Recht, myn vriend, verbiedt u zulk een daad.
KATRYN.
Ik merk wel, dunkt me, waar deez spor’ling uit ontstaat.
’k Geloof, myn Heer, dat uw gezigt u heeft bedroogen.
Wie meent gy dat ik ben? Zie my eens onder de oogen.
REVELAAR.
Zyt gy de Dochter niet van Heer Anzelmus?
[p. 12]
KATRYN.
                                                                      Neen;
(220) Ik ben haar dienaares.
REVELAAR.
                                            Zeer wel; dan gaa ik heen.
KATRYN.
Ik zal myn Juffrouw uit uw naam dan openbaaren,
Dat zy uw Bruid moet zyn?
REVELAAR.
                                          Die moeite kunt gy spaaren:
Ik zal het zelfs wel doen.
Hy gaat naar het huis van Anzelmus.


VIERDE TOONEEL.

KRISPYN, KATRYN

KATRYN.
                                          Wat zeg je van dien gek,
Krispyn?
KRISPYN.
              Ik had hem haast geslaagen voor zyn bek.
KATRYN.
(225) Maar waarom liet jy hem niet onverhinderd vryen?
KRISPYN.
’k Mogt aan myn ooren dat geteem niet langer lyen.
KATRYN.
Begreep je niet dat hy verbysterd was?
KRISPYN.
                                                              Wel ja;
Dat docht ik wel ontrent; ik ben zo gek niet, Kâa:
Maar ’k wouw eens weeten, of hy licht was bang te maaken.
KATRYN.
(230) Wel nou, wat zeg je ’er van? staan nou myn Juffrouws zaaken
Niet wonder schoon?
[p. 13]
KRISPYN.
                                  Maar zou ’t Anzelmus evenwel
Recht ernst zyn, denkje? zou hy Juffrouw Izabel,
’t Zy met of tegen dank tot zulk een huwlyk dwingen?
En is ’er nog geen kans om deezen dans te ontspringen?
KATRYN.
(235) Het is ’er slecht gesteld; ik weet byna geen raad.
Een toeval komt ons noch in deeze zaak te baat,
En zonder dat, had ik al lang den moed verlooren.
Haar Vader wil volstrekt, dat zy van twee Doctooren
Een zal verkiezen tot haar’ Man; want nevens dien
(240) Geleerden Heer, dien gy daar even hebt gezien,
Is nog een dito, die haar ook aan ’t hoofd komt maalen;
Hier door krygt Izabel gelegenheid tot draalen;
Want, wyl zy nu eens d’een, en dan den andren vleit,
Houdt zy haar vader steeds in zyne onzekerheid.
(245) De tyd moet leeren, hoe dit werk noch af zal loopen:
Maar ’k zie nog niet, van waar wy uitkomst kunnen hoopen.
KRISPYN.
Hoe komt Anzelmus toch tot zulk een malle gril,
Katryn, dat hy een zot tot schoonzoon hebben wil?
KATRYN.
Zy weeten hem zo veel van wysheid wys te maaken,
(250) Dat hem de harssentjes geen kleintje aan ’t draaien raaken.
Al wat zy zeggen, neemt hy voor iet wonders aan;
Misschien, om dat hy daar geen zier van kan verstaan.
Om nu geduurig met Geleerden te verkeeren,
Weet hy geen beter raad, dan een’ van deeze Heeren
(255) Tot Zoon te neemen, die hem dan, van dag tot dag,
Puursteeken Zot met al zyn wysheid maaken mag.
KRISPYN.
Jouw Heer lykt wel een kwast in Folio te weezen;
Maar zou hy van die kwaal nog niet zyn te geneezen,
Indien men hem misschien, door de eene of de andre list,
(260) Zyne eige Zottigheid eens te vertoonen wist?
[p. 14]
KATRYN.
Zou jy daar kans toe zien?
KRISPYN.
                                          Dat kan ik juist niet zeggen.
Ik moet dat by my zelf eerst noch eens overleggen.
Maar zeg, hoe staat dat werk je Juffrouws Moeder aan?
Houdt zy zich stil? laat zy haar Man zo maar begaan?
KATRYN.
(265) Tot noch toe weigert zy haar stem daar toe te geeven.
KRISPYN.
Dat zou ook vremd zyn, in den tyd, dien wy beleeven.
KATRYN.
Ja, maar dat helpt niet veel; jy kent haar niet, Krispyn.
De goeie sloof is niet als andre Vrouwen zyn;
Ze is veel te blôo; zy houdt wel veel van tegenpraaten,
(270) Maar is ’t Anzelmus ernst, dan moet zy ’t glippen laaten.
KRISPYN.
Och! waaren ze allen zo, gelukkig waaren wy.
KATRYN.
Je schimpt weêr, doeje, guit?
KRISPYN.
                                              Kom, steeken we daarby
Een speldtje. Maar Katryn, indien ik ’t eens ging waagen,
Om, door een grap, jouw Heer van zyn wysgeerge vlaagen
(275) Te zuivren, zou jy my de hand wel willen biên?
En zou ’t wel met den zin van Izabel geschiên?
KATRYN.
Misschien: dat kwam ’er toe, hoe of gy ’t aan woudt leggen.
KRISPYN.
Ik zel je dat daarna wel eens in ’t breede zeggen:
My speelt zo wat in ’t hoofd, maar ’k zie ’er noch niet wel
(280) Door heen; spreek jy terwyl met Juffrouw Izabel:
’k Zal met den eersten hier wel maaken weêr te komen,
En zeggen je dan net, wat ik heb voorgenomen.
KATRYN.
’t Is wel, Krispyn, zeg aan heer Karel... Maar wie daar?
[p. 15]
Is ’t Heer Anzelmus niet, met Dokter Revelaar?
(285) Gewis, zy zyn ’t. Kom an, nou moet je ras vertrekken;
Zag hy jou by my staan, dat mogt hem arg verwekken.
KRISPYN.
Een zoentje dan. Dat smaakt als pondekoek, Katryn.
Nou, zo als ’t is gezeid.
KATRYN.
                                    Tot wederziens, Krispyn.


VYFDE TOONEEL.

ANZELMUS, REVELAAR.

ANZELMUS.
’k Zeg noch, myn Heer, ’t geval moet deeze zaak beslissen:
(290) Hoe schoon uw kans ook zy, het kan u echter missen.
Heer Zemelknooper is, gelyk gy weet, een man,
Die in verstand met u gelyk staat, en ik kan
Niet zeggen, wien van beide ik liefst myn kind zou geeven.
Ik ken u beiden voor Wysgeeren, zeer bedreeven,
(295) Volleerd en hoog verlicht in alle weetenschap;
Gy zyt verstanden van den allerhoogsten trap.
Ik heb van u geleerd, den Geest om hoog te heffen;
Uw wysheid deed my veel verborgenheên bezeffen;
Gy liên hebt my hervormd, en tot een Man gemaakt;
(300) Tot ware weetenschap ben ik door u geraakt.
Ik wil my, volgens pligt, ook hier voor dankbaar toonen,
En, stond het in myn magt, ik zou u beiden loonen:
Doch, wyl maar een van twee myn Schoonzoon weezen kan,
Zo geef ik Izabel de keur, om tot haar’ Man
(305) Te kiezen, die haar best van beiden kan behaagen.
’k Weet my, in dit geval, niet anders te gedraagen.
REVELAAR, zeer onverschillig.
Gy hebt gelyk.
[p. 16]
ANZELMUS.
                        Ik volg dus doende, zo ik meen,
De strengste wetten op van Billykheid en Reên.
REVELAAR.
’k Geloof het.
ANZELMUS.
                      Dus kan ik uw beider vriendschap houwen,
(310) Hoewel maar een van twee zal met myn Dochter trouwen.
REVELAAR.
Voorzeker.
ANZELMUS.
                  En, hoe ik de zaak ook overlegg’,
Ik vind tot noch toe geen bekwaamer middelweg.
Vindt gy het ook niet goed?
REVELAAR, als uit een droom ontwaakende.
                                            Wat toch?
ANZELMUS.
                                                          ’t Geen ik zo even
Gezeid heb.
REVELAAR.
                  ’k Heb daar niet veel aandacht op gegeeven.
ANZELMUS.
(315) Gy hebt my evenwel geantwoordt, Heer.
REVELAAR.
                                                                          ’t Kan zyn.
’k Hoorde u wel spreeken, maar daar kwam een zaak in myn
Gedachten, die my nu al sints drie dagen bezig
Gehouden heeft: hier door was myn verstand afweezig.
ANZELMUS.
Is ’t een geschilstuk, ’t welk wat duister is?
REVELAAR.
                                                                      o Ja.
ANZELMUS.
(320) Is ’t over Feizieka of Meettemfeizieka?
[p. 17]
REVELAAR.
’t Is Metaphysisch. ’k Heb myn harssens lang gesleepen,
Maar ’k heb het noch niet in zyn volle kracht begreepen.
ANZELMUS.
Indien het onder myn bevatting vallen kan,
Zo bid ik, deel ’t my meê.
REVELAAR.
                                        ’t Wierd door een schrander Man
(325) My onlangs voorgesteld; hy wenschte, myn gedachten
Te weeten; maar ’k ben, na drie slaapelooze nachten,
Noch niets gevorderd; voor en tegen vind ik reên;
En wat ik stelle, ik vind ook altyd zwaarigheên.
’k Heb meer dan tachentig bladwyzers doorgekeeken,
(330) Maar ’k vind ’er geen, die van dit wigtig vraagstuk spreeken.
ANZELMUS.
’t Moet dan al duister zyn. Ik bid, verhaal het my.
REVELAAR.
Het Denkbeeld van de Liefde, of dat Eenvoudig zy,
Of zaamgesteld?
ANZELMUS.
                          Dat is bezwaarlyk te bepaalen.
REVELAAR.
’t Is Mannenwerk, in zulk een vraagstuk niet te dwaalen.
ANZELMUS.
(335) Maar mag ik weeten, wat gy voor waarschynlykst houdt?
REVELAAR.
’k Bepaal niet licht een zaak; dat heeft my vaak berouwd.
ANZELMUS.
Ik hoorde u echter gaarn hierover redeneeren.
REVELAAR.
Stel wat gy wilt; ik zal het tegendeel beweeren.
ANZELMUS.
Verschoon my, Heer; ik vind my daartoe niet in staat.
REVELAAR.
(340) De stof is ook voor u te duister, inderdaad.
Maar neem geduld; ik denk een Boek in ’t licht te geeven,
[p. 18]
Waarin ik dit geschil verhandlen zal, beneven
Veele andren van dien aard.
ANZELMUS.
                                            Aan wien zult gy dat Boek
Opdraagen, Heer?
REVELAAR.
                            Dat is noch onbepaald; ik zoek
(345) Daar vast een Man toe; gy zult my de naaste weezen,
Indien gy kans ziet, om uw Dochter te beleezen,
Dat zy me boven myn’ Meêminnaar kiest.
ANZELMUS.
                                                                    Die eer
Is al te groot voor my; ik ben beschaamd, myn Heer.
REVELAAR.
Indien ’t u niet behaagt, ’k zal wel een ander vinden.
ANZELMUS.
(350) Heer Revelaar, ik ben toegeevend voor myn vrinden;
Het voegt me, dat ik my naar uw begeerte schikk’;
En, wyl uw keur op my gevallen is, schoon ik
Het niet verdien, zal ik my echter vergenoegen,
En niet meer weigeren, my naar uw wil te voegen.
REVELAAR.
(355) Maar ik beloof het u, met dit beding alleen,
Dat gy me uw Dochter geeft ten huwelyk.
ANZELMUS.
                                                                  Met reên.
Ik twyffel niet, of ’k zal haar daar toe wel bepraaten:
Stel u gerust.
REVELAAR, weggaande.
                    Ik zal ’er my dan op verlaaten.
ANZELMUS.
’k Beloof u dat... Maar hoe! waar gaat gy heen, myn Heer?
REVELAAR.
(360) Daar schiet me iets in den zin: ’k moet gaan. Straks kom ik weêr.


[p. 19]

ZESDE TOONEEL.

ANZELMUS.

Wat is ’t gelukkig, als men daaglyks mag verkeeren
Met lieden van verstand, en met hun redeneeren.
De Geest wordt omgekeerd, en krygt eene andre plooi:
Men weet van alles wat: my dunkt, dat staat zo mooi!
(365) Wanneer ik hier aan denk, moet ik my zelf verwenschen,
Dat ik zo langen tyd, gelyk de rest der Menschen,
Myn tyd heb doorgebragt met laage bezigheên.
Nu ben ik eerst een man! een Wysgeer! ’k word noch een
Der grootste Geesten van myn tyd, indien ik vlytig
(370) In myn begonnen werk volhard: maar dat is spytig,
Dat de Latynsche taal zo zwaar te leeren is.
Ik vorder nochthans braaf, zo ik my niet vergis:
Ik kan reeds Mensa op myn duimpje konjegeeren,
En, ga ’k zo voort, ik zal haast Amo dikkleneeren.
(375) Dan ook wat Grieksch geleerd; want zeker, ik vertrouw,
Wie Grieksch verstaat, die kan geen Gek zyn, schoon hy wouw.
’k Zal my in de Algebra dan onderwyzen laaten;
Ook in de Stelkonst, daar ik dikwyls van hoor praaten.
Dan moet ’er de Natuurkunde aan: Zo ’k die versta,
(380) Zo leer ik licht, en met een snap de Feizieka.
Waar zal ik met al die Geleerdheid noch belanden?
Wat staat my niet al roem, wat staat my eer voor handen!
Wat zal men zeggen, als een Leek, een Borger-man,
Met zo veel oordeel van de Studie spreeken kan?
(385) En, zo myn naam aan ’t hoofd van Boeken wordt geleezen,
Ik zal in aanzien meer, dan een Professor weezen.
Daar scheelt nu meer niet aan, dan dat myn Dochter trouwt
Met een Doktoor; en, schoon zy zich afkeerig houdt,
Nochthans vertrouw ik niet, dat zy haar pligt zal krenken.
(390) Een braave Dochter volgt, zelfs zonder overdenken,
En blindeling, den wil van haaren Vader na,
Indien ik eenigszins ’t Natuurlyk Recht versta.
Einde van het eerste Bedryf.
Continue

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

KAREL, KRISPYN.

KAREL.
’k Was dan niet zonder grond bekommerd en verlegen.
ô Wreed geval! waarom loopt gy myn min dus tegen?
(395) Zal dan die schoone, die ik als my zelf bemin,
Een ander trouwen, met of tegen haaren zin?
Krispyn, waar wil dit heen?
KRISPYN.
                                            ’t Zyn netelige zaaken;
Maar zo ’t my aanging, ’k zou ’er haast een eind van maaken.
KAREL.
Wat zoudt gy doen? zeg op; help my uit dit verdriet.
KRISPYN.
(400) Vergeef het my, myn Heer, ik zeg het liever niet.
KAREL.
Waarom?
KRISPYN.
                Om dat het toch niet na je zin zou weezen.
KAREL.
Dat zal ik hooren; spreek maar op.
KRISPYN.
                                                        Het is te vreezen,
Dat zulk een schoone raad vergeefs bedacht zou zyn;
Daarom verzwyg ik dien veel liever.
KAREL.
                                                            Myn Krispyn,
(405) Zo gy me helpen kunt, ik zal u ryklyk loonen.
KRISPYN.
Maar dit beding ik: dat je geen kwaad hoofd zult toonen,
Indien myn raad je niet gevalt.
[p. 21]
KAREL.
                                                  Gy wilt misschien
Dat ik met Izabel zal doorgaan?
KRISPYN.
                                                    Neen.
KAREL.
                                                              Of dien
Verraader, die my wil van zulk een pand berooven,
(410) Vermoorden?
KRISPYN.
                              Neen; myn Heer; ’k zou inderdaad gelooven,
Dat zulks niet raadzaam is.
KAREL.
                                            Wat middel weet gy dan?
’k Wil alles doen, wat maar het minste baaten kan.
KRISPYN.
’k Zal u dan helpen, Heer, uit louter mededoogen.
De liefde is vuur: niet waar?
KAREL.
                                              ô Ja, het groot vermogen
(415) Van ’t liefdevuur verteert den sterksten, wie ’t ook zy,
Indien ’t niet wordt gelescht.
KRISPYN.
                                              Heel goed: hoor dan naar my.
Met water kan men best de kracht van ’t vuur verdooven;
Spring dan in d’Amstel, Heer, zo gy me wilt gelooven;
Duik naar den grond, en blyf daar maar een klein half uur;
(420) Gy zult niet langer zyn gekweld van ’t liefdevuur.
KAREL.
Hoe zal ’t hier weezen, schurk! durft gy my noch bespotten!
KRISPYN.
Ik ben geen schurk, myn Heer; maar plaats my by de zotten;
Daar ben ik meê te vreên.
KAREL.
                                        Was dat die fraaie raad?
[p. 22]
KRISPYN.
Wel ja. Weet jy ’er een die half zo zeker gaat?
(425) Dit middel feilt niet: ’t is het zekerste van allen.
Het is probatum est: maar kan ’t je niet gevallen,
Dat is myn schuld niet; ook heb ik dat reeds voorzeid.
Maar mooglyk vinden wy noch wel gelegenheid,
Om, op een wyz, die u wat beter zal behaagen,
(430) Schoon zo onfeilbaar niet, uw kwelling te verjaagen.
KAREL.
Spreekt gy ter goeder trouw, Krispyn, of spot gy weêr?
KRISPYN.
Neen, neen, ik meen het nu in goeden ernst, myn Heer.
Ik zal ’t u zeggen... Maar zie daar! wie zou dat droomen?
Ik zie uwe Izabel daar met myn Kaatje komen.
(435) Spring nu van blydschap, om dit onverhoopt geluk:
Want minnaars houden toch geen maat in vreugd of druk.


TWEEDE TOONEEL.

IZABEL, KAREL, KRISPYN, KATRYN.

KAREL.
Ik mag myne Izabel dan wederom ontmoeten?
Ik mag haar wederom, na zo lang afzyn, groeten?
Bevallig voorwerp van myne ongeveinsde min!
(440) De blydschap overheert, op dit gezigt, myn zin.
’t Geheugen van myn smart schynt nu geheel verdweenen:
Een jaar afweezens heeft my schier eene eeuw gescheenen;
Ik treurde hoopeloos om u, schier nacht en dag,
Myn schoone! maar nu ik u weêr aanschouwen mag,
(445) Is al myn leed verzoet: nu ik uw mond en kaaken
Dus kussen mag.
KRISPYN.
                            Katryn, dat lykt wel goed te smaaken.
Dat wy het ook eens deên?
[p. 23]
KATRYN.
                                            Nou, heb je haast gedaan?
Myn kuif raakt heelendal uit zen fatsoen; laat staan.
KAREL.
De smart, die ’k lyden moest, toen ’k niet by u kon weezen,
(450) Wierd merkelyk verzwaard, doordien ik was vol vreezen,
Dat in dien tussentyd uw min verkoelen zou,
Of dat ge een ander zoudt opdraagen uwe trouw.
Vergeef ’t my, zo die vrees u kon verongelyken;
Gy gaaft my van uw trouw ontwyffelbaare blyken,
(455) En uw standvastigheid was my genoeg bewust;
Maar Liefde gunt het hart, dat zy regeert, geen rust:
Zy pynigt ons gestaâg met ydele gedachten.
’t Verstand gebruikt vergeefs daar tegen al zyn krachten.
KRISPYN.
Was je ook niet bang, Katryn, dat ik je nou misschien
(460) Vergat?
KATRYN.
                      Ja toch: kan jy dat aan myn neus niet zien?
KAREL.
En, schoon gy my voorheen getrouwheid hebt gezwooren,
Laat me, uit uw’ lieven mond, die woorden noch eens hooren:
Zeg my noch eens, dat u de min getroffen heeft,
En dat uw Karel steeds in uwen boezem leeft.
IZABEL.
(465) Helaas!
KAREL.
                    Gy zucht, myn lief! wat moet ik hier van denken?
IZABEL.
Het ergste.
KAREL.
                  Hoe!
IZABEL.
                          Ik kan aan u myn hart niet schenken.
[p. 24]
KAREL.
Wat zegt gy? Heb ik my dan zonder grond gevleid,
En steunde ik vruchteloos op uw standvastigheid?
Zyt gy het, wreede! die myn beeld in uwe zinnen
(470) Bewaaren zoudt, die noit een ander zoudt beminnen?
Verflaauwt die gloed zo haast? dan kende ik u niet wel.
IZABEL.
Geloof zulks, en vergeet voortaan uwe Izabel.
Beschuldig my, dat ik u valschlyk heb bedroogen.
Vaar voort. Sla geen geloof, aan’t geen gy in myne oogen
(475) Geschreeven ziet. Zeg, dat ik u niet meer bemin.
Noem my Verraaderes, en ban my uit uw’ zin.
Denk niet, dat ik om u, met zo veel zwaarigheeden,
Met zo veel zorgen stryde, en daaglyks heb gestreeden.
Denk niet, dat ik om u zo menig droeven nacht,
(480) Zo menig droeven dag met smart heb doorgebragt.
KAREL.
Ach! liefste weêrhelft van myn Ziel, lust van myn leeven,
Hou op. Heb ik u tot misnoegen reên gegeeven,
Zo wyt zulks aan de drift van myn verliefden zin,
En scheld die misdaad kwyt aan de overmaat van min.
IZABEL.
(485) Helaas! myn Karel, kost ik ’t schikken naar myn wenschen,
Wy waaren beiden de gelukkigsten der menschen.
Maar ach! Al wat ik kan, is klaagen; anders niet.
Myn Vader draagt alleen de schuld van myn verdriet:
Hy wil my dwingen, van twee Ezels een te kiezen
(490) Tot Echtgenoot; maar ’k zal het leeven eer verliezen.
Stel u hierop gerust, dat noit een ander my,
(Het gaa ook hoe het gaa,) bezitten zal, dan gy.
Maar ach! wat kranke troost, myn waardste, voor ons beiden;
Wyl ik voor eeuwig toch van u moet zyn gescheiden.
(495) Myn Vader zal, zo ’k hem in zynen wil weêrstreef,
Niet dulden, dat ’k de hand aan eenig Bruigom geef.
[p. 25]
KAREL.
Schep moed, myn lief! ’t verloop des tyds kan veele zaaken,
Hoe onwaarschynlyk ook, nochthans gebeurlyk maaken.
Eens Vaders gramschap kan niet eeuwig duuren, neen.
(500) Dies maatig uwe vrees en luister naar myn reên:
De tyd gaf menigmaal, ’t geen niemand oit dorst hoopen.
Ook is al onze kans tot noch toe niet verloopen.
Krispyn, myn dienaar, op veel vonden afgerecht,
Heeft meer bekwaamheid, dan men doorgaans in een knecht
(505) Bespeurt; hy zal noch wel iets weeten te verzinnen,
Het geen ons redden kan.
IZABEL.
                                        Wat wilt gy dan beginnen?
KAREL.
Ten minsten niets, dat u mishaagt. Krispyn, Krispyn.
Hoe! hoort gy niet?
KRISPYN.
                              Myn Heer, ik was daar met Katryn.
Zo wat aan ’t praaten; dat belette me u te hooren:
(510) Een minnaar heeft alleen voor zyn Meestres maar ooren;
Dat weet je.
KAREL.
                    Zyt gy ook een minnaar?
KRISPYN.
                                                            Ja, wel hoe?
Of komt die eernaam u alleenig dan maar toe?
KAREL.
Geluk ’er meê, als ’t heer Krispyn zo kan behaagen.
Maar luister nu naar my; ik heb u iets te vraagen.
KRISPYN.
(515) ’k Ben tot uw dienst, myn Heer.
KAREL.
                                                            Gy weet de omstandigheên
Van myne liefde, en wat ik daarom heb geleên;
Gy zeide flus ook, dat ik my niet meer moest kwellen;
Dat gy wel middel wist, om iets in ’t werk te stellen,
[p. 26]
Tot heeling van myn smart: blyft gy nu by uw woord?
KRISPYN.
(520) Myn Heer, ik sprak dan mis, of gy hebt mis gehoord.
Ik weet niet dat ik dat gezeid heb.
KAREL.
                                                      Is het scheeren?
KRISPYN.
Geloof je’t niet? zie daar, ik wil ’er wel op zweeren.
KAREL.
Hebt gy me niet beloofd, dat gy my door een list
Zoudt helpen?
KRISPYN.
                        Ja, maar ’k zei ’er by, dat ik niet wist,
(525) Of’t lukken zou of niet. Ik wil het wel eens waagen;
Beloof my slechts, dat ge u van my niet zult beklaagen,
Indien het mist.
KAREL.
                        ô Neen, daar kunt gy vast op gaan.
Maar zeg ons nu, wat gy ontworpen hebt.
KRISPYN.
                                                                  Wel aan.
Zoudt gy myn goed beleid niet hooglyk dankbaar weezen,
(530) Zo ik bewerkte, dat gy daaglyks, zonder vreezen,
Uw Minnares, zelfs in haars Vaders huis kost zien,
En spreeken naar uw zin? ja, dat gy zelfs, indien
’t U lustte, een ruimen tyd by haar in huis kost woonen?
IZABEL.
Hoe is dat mogelyk, Krispyn?
KRISPYN.
                                                Ik zal ’t u toonen,
(535) Mejuffrouw, neemt gy slechts genoegen in myn raad.
Wy moeten voor een wyl verwisselen van staat.
Myn Heer moet nu myn knecht, en ik het Heerschap weezen.
Stel voorts de zaak aan my, en staak uw verder vreezen.
[p. 27]
KAREL.
Maar geef ons meerder licht; uw zeggen klemt noch niet.
KRISPYN.
(540) Dat ’s waar, myn Heer, maar gy begrypt niet waar ’t op ziet.
Een Doktoraale rok, gehangen om deez leden,
Bevrydt u met een snap van alle zwaarigheden:
Wilt gy dan voor myn knecht, of liever Leerling, gaan,
Zo hoop ik, dat gy haast uw’ wensch zult zien voldaan.
KATRYN.
(545) Jy Dokter? wel Krispyn, hoe keun je ’t ook verzinnen?
Maar zie wel voor je, snaak, wat of je gaat beginnen.
KRISPYN.
Och! meid; dat ’s niemendal: ’k ben daar niet voor bevreesd;
Ik ben een jaar of vier Komediant geweest,
En dat ’s genoeg gezeid. ’k Zal zo veel wind wel maaken,
(550) Dat Heer Anzelmus bei zyne ooren zullen kraaken.
KAREL.
Maar zeg, Krispyn, ik vat uw mening noch niet wel.
Hoe raaken wy in huis dan by myne Izabel?
KRISPYN.
’k Zal Heer Anzelmus met vergulde praatjes paaien;
Laat my betyen, Heer; ik zal het zo wel draaien,
(555) Dat hy ons zelfs zyn huis tot een verblyfplaats biedt.
KAREL.
Maar, zo dit alles nu gelukt, noch zie ik niet,
Hoe dit den toeleg van Anzelmus om kan stooten.
KRISPYN.
Jy woudt wel hebben, dat het schip terstond ging vloten.
’k Moet zeggen, dat gy wel heel ongeduldig zyt.
Zeer hoogdraavende.
(560) ,, Een krygsman wint genoeg, al wint hy niet dan tyd.”
Als we eerst maar zo ver zyn, dan hebt gy niet te schroomen:
Dan weêr maatregelen naar eisch des tyds genomen.
Wy zullen snoeven van onz hooge weetenschap;
’k Zal zeggen dat ik ben een Dokter met de Kap:
(565) De Kap zal hem zo fraai wel klinken in zyne ooren,
[p. 28]
Dat hy ons hooger acht als de andere Doktooren.
’k Zal tot de wolken toe verheffen uw verstand;
Licht biedt hy u van zelf dan wel zyn Dochters hand.
KAREL.
Wat dunkt myn lief? vindt gy in dat ontwerp behaagen?
IZABEL.
(570) Dewyl ’t het eenigste is, zo kan men ’t wel eens waagen:
Misschien gelukt het; ’t komt my niet onmooglyk voor.
KAREL.
Wel nu, Krispyn, ik promoveer u tot Doktoor;
Mits dat ge u zult naar eisch dier waardigheid gedraagen.
KRISPYN.
Zo goed, als iemand dat gedaan heeft van zyn dagen.
(575) ’t Is de eerstemaal niet van myn leeven, dat ik daar
Voor speel; ik ben ’er niet eens bang voor, had ik maar
Een Rok.
KAREL.
                Ik zal u al den toestel wel beschikken.
Wy zullen alles eerst noch eens wat nader wikken.
IZABEL.
Doet zo, en legt uw zaak toch op ’t voorzigtigst aan;
(580) Maar spilt vooral geen tyd. Vaar wel, myn Heer; wy gaan.
KAREL.
Hoe! gaat gy reeds, myn schoone?
IZABEL.
                                                        o Ja! ik moet vertrekken.
’t Was omgekomen, zo men ons hier kwam te ontdekken.
Vaar wel.
KAREL.
                Vaar wel! myn lief: ’k zie u haast weêr, zo ’k hoop.
KRISPYN.
Vaar wel! myn zuikre Kaat.
KATRYN.
                                            Vaar wel! heer Filisoop.



[p. 29]

DERDE TOONEEL.

KAREL, KRISPYN.

KAREL.
(585) Maar ’t is een hachlyk stuk, Krispyn, naar myn gedachten.
Ik durf ’er nauwlyks een goede uitkomst van verwachten.
KRISPYN.
Wy zullen ’t waagen: lukt het niet, wat zwaarigheid?
Dan zyn we noch zo ver als nu.
KAREL.
                                                  Recht uitgezeid:
Ik weet wel dat men u de tong niet licht zal snoeren;
(590) Maar ’k loof toch dat gy dit niet uit zult kunnen voeren.
KRISPYN.
Waarom niet?
KAREL.
                      Weet gy wel, als gy geleerd wilt zyn,
Dat gy uw reden moet doorspekken met Latyn?
KRISPYN.
Wel ja.
KAREL.
            Kunt gy dat doen?
KRISPYN.
                                          Heel wel.
KAREL.
                                                        Hoe kan dat weezen?
KRISPYN.
Ik heb al meer Latyn, als jy wel denkt, geleezen.
KAREL.
(595) Hoe! gy Latyn?
KRISPYN.
                                  Ja ik; ik heb hier in myn zak,
Een boek; bezie dat eens.
[p. 30]
KAREL.
                                        Wel! dat ’s een Almanak.
KRISPYN.
Zo is het; maar ’t bevat zeer veel geleerde zaaken.
Magino leert my hier pronostikatie maaken,
Als Mars en Venus in conjunctie zyn; en wat
(600) Dies meer is. zie, myn Heer; let nu eens op dit blad:
Daar leest gy Gemini en Virgo, en de naamen
Der twaalef tekenen des Hemels al te zaamen.
Wie al de naamen, die in dit kleine boekje staan,
Maar op hun pas gebruikt, kan licht voor Wysgeer gaan.
KAREL.
(605) Gy zoudt ’er op die wyz noch wat van kunnen maaken.
’k Verlang al, om te zien hoe gy ’er door zult raaken.*
KRISPYN.
Daar is geen zwaarigheid, myn Heer: den stouten biedt
Fortuin altyd de hand, maar suffers helpt ze niet.
Ook ken ik rollen uit Komediën van buiten:
(610) Op zulke wapenen zal veel af kunnen stuiten.
Den
Pedagoog in de Verloore Schildwacht weet
Ik woord voor woord; daar is Latyn in, by de fleet.
Begeer je blyk, hoor toe: Homerus, Periander,
Cleobul, Lisias, Faleer, Anaximander,

(615) Licurgus, Therameen...!
KAREL.
                                                  Hou op! Gy schreeuwt my doof.
KRISPYN.
Wat dunkt je? is dat niet als een heel groot Filosoof
Geredeneerd?
KAREL.
                      Krispyn; ’t gaat boven myn verwachten.
KRISPYN.
Maar inderdaad, zyn ’t geen verhevene gedachten?
KAREL.
’t Zal heel wel gaan.
[p. 31]
KRISPYN.
                                ö! Wie Komediant geweest
(620) Is, zoals ik, staat van zyn leeven niet bedeest.
KAREL.
Maar waarom zyt gy by dat ambacht niet gebleeven?
KRISPYN.
Om dat het veel belooft, maar zelden veel zal geeven.
Maar ’k zie daar twee van myn Konfraters. Gaan wy heen,
Myn Heer, op dat wy ons ten spoedigste verkleên?
KAREL.
(625) ’k Weet noch niet recht, hoe we aan de kleêren zullen raaken.
KRISPYN.
Koop ze op de voddemarkt; wy zullen dat wel maaken.


VIERDE TOONEEL.

ZEMELKNOOPER, REVELAAR.

ZEMELKNOOPER.
Gy stelt u dan gelyk met my, Heer Revelaar?
En durft my myne Bruid ontvryen? ’k vind het raar.
My dus te hoonen, en myne ongunst niet te schroomen?
(630) ’k Begryp niet hoe gy tot die stoutheid zyt gekomen.
REVELAAR.
Hoe zo?
ZEMELKNOOPER.
              Om dat gy maar een Naamgeleerde zyt,
Die eeuwig blokt, en met uw eindelooze vlyt
Niets vordert.
REVELAAR.
                      Ik beken ’t; ik ben niet van de zulken,
Die zonder onderscheid slechts in den wind wat bulken.
(635) Ik ben de man niet, om te spreeken van een stuk,
Waarvan ’k geen denkbeeld heb; ’k ben, tot myn ongeluk,
Zo vlug niet: ’k moet een zaak van allen kant bekyken,
[p. 32]
Eer ik daarover kan een bondig oordeel stryken.
ZEMELKNOOPER.
Gy zyt de rechte met uw bondig oordeel. Gy?
(640) Loop, jongen! leer noch eerst de Logika van my.
Een beunhaas, die noit leerde in forma disputeeren,
Geen Syllogismus kan in Barbara formeeren,
Maar met vier Termen ons gestadig lelt aan ’t oor,
Wil nu meê doorgaan voor een hooggeleerd Doktoor.
REVELAAR.
(645) Die eernaam komt my toe.
ZEMELKNOOPER.
                                                    Gy, gy argumenteeren?
Gy, Kwylbab? gaa noch eerst die kunst een jaartje leeren,
In ’t Jesuiete-school; indien gy daar eens kwaamt,
De domste leerling maakte u zekerlyk beschaamd.
REVELAAR.
Dat zy zo ’t wil: ik merk, gy wordt door nyd gedreeven:
(650) Maar als ik op myn beurt u ook eens raad zal geeven,
Zo raade ik u, dat gy ’t Latyn wat beter leert:
Gy spreekt het jammerlyk, en schryft het gansch verkeerd.
ZEMELKNOOPER.
Wie leert u tegen my zo oneerbiedig spreeken?
Maar ’k zweer, dat dit bestaan u bitter op zal breeken:
(655) Want, treedt gy, zo als laatst, weêr met my in geschil;
Ik disputeer u dood.
REVELAAR.
                                Dat raakt my niet: ik wil
Noch staande houden, wat ik toenmaals dorst beweeren.
ZEMELKNOOPER.
Wat? dat ’er in de Maan geen volk woont? ’k Wil wel zweeren,
Dat al, wie dit ontkent, geen man is van verstand.
REVELAAR.
(660) Indien dit waar is, is ’t voor u te grooter schand,
Dat ge u vastzetten liet.
[p. 33]
ZEMELKNOOPER.
                                    ’k Moet me over u erbermen.
Gy zoudt my, door een Syllogismus van vier Termen,
Vastzetten? arme bloed! waar is dat oit gehoord?
REVELAAR.
’t Waar wis gebeurd, waart gy gebleeven by uw woord.
(665) Maar eerst een Argument geheel te concedeeren,
Dan te herroepen, maakt gemaklyk disputeeren.
ZEMELKNOOPER.
Uw laffe wartaal is my naauwlyks antwoord waard.
REVELAAR.
Gy doet dan allerbest, zo gy die moeite spaart.


VYFDE TOONEEL.

ANZELMUS, IZABEL, ZEMELKNOOPER,
REVELAAR, KATRYN.

ANZELMUS.
Neen, Izabel, ik ly geen langer tegenstreeven;
(670) Kies, wien van beiden gy als Bruid, de hand wilt geeven.
IZABEL.
Maar Vader, wilt gy my dan tegen dank, een Man
Opdringen, dien ik nu noch noit beminnen kan?
ANZELMUS.
Gy weet uw best niet: kom, hier helpt geen tegenpraaten.
Doe maar de keur, want al dat sammlen zal niet baaten.
Tegen de Doktooren.
(675) ’k Ben bly, myn Heeren, dat ik u te zaamen vind.
’k Weet dat myn Dochter van u beide wordt bemind;
Dien zy nu meest van twee bemint, mag met haar paaren:
Ik geef haar keur; zy heeft zich nu maar te verklaaren.
ZEMELKNOOPER.
Mejuffrouw, schoon myn hoop op goede gronden steunt,
REVELAAR te gelyk.
(680) Schoon ik niet denk, Juffrouw dat ge aan zyn min u kreunt,
[p. 34]
ZEMELKNOOPER.
En gy de keuze in ’t minst niet kunt in twyffel trekken.
REVELAAR te gelyk.
En ik zyn vonnis in uwe oogen kan ontdekken.
ZEMELKNOOPER.
Men zingt wel t’saam; maar ’t kan in ’t spreeken zo niet gaan;
Konfrater Revelaar; wacht tot ik heb gedaan.
REVELAAR.
(685) Wat heerscht gy over my, ô harssenlooze twister?
Ik voer, zo wel als gy, den titel van Magister.
ZEMELKNOOPER.
Ik heb dien al gevoerd, eer gy ’t Latyn verstond.
REVELAAR.
’k Heb nimmer goed Latyn gehoord uit uwen mond;
Ik wyk u niet een voet: maar wilt gy de eerste weezen,
(690) Ik gun u dat. ’k Heb by Ovidius geleezen,
Dat Ajax eerst sprak, in ’t geding ’t welk hy verloor:
Dies acht ik ’t veiligst, u te volgen; ga maar voor.
ZEMELKNOOPER.
Mejuffrouw, wyl de Min, die huisvest in uwe oogen,
Van daar, ik weet niet hoe, is in myn borst gevloogen,
(695) Zo neem niet kwaêlyk, dat ik u te kennen geev’
Den droeven staat, waarin ik om uw liefde leef.
Ik ben lyfeigen van de Min; of, om te spreeken
In duidelyker taal: myn wysheid is geweeken,
Op ’t nadren van de Min; de Causa movens is
(700) Uw schoonheid, zo ik my niet grovelyk vergis.
Door zulk een Liefde, die uit schoonheid wierd geboren,
Heeft Herkules weleer zyn mannenmoed verlooren;
Voor zulk een Liefde week de strengheid van Jupyn,
Zo dat zy inderdaad al schriklyk sterk moet zyn.
(705) Dit denkende, moet ik der ouden wysheid roemen:
Let op hun schranderheid, Mejuffrouw: Liefde noemen
Zy Amor; als gy nu dit woord van achtren leest,
Is ’t Roma; en, gy weet, die Stad is sterk geweest.
Dit Anagramma kan ons duidelyk bewyzen,
[p. 35]
(710) Hoe hoog het groot Vernuft der Ouden zy te pryzen.
Maar de Explicatie is niet makkelyk te raên,
Waar eigenlyk de kracht der Liefde in mag bestaan.
De kenners der Natuur zyn doorgaans van gedachten,
En wel met reden, dat men tweederleie krachten
(715) Moet stellen: Leevendige, en Doode. Dies is ’t wis,
Dat ook de kracht der Liefde, of dood, of leevende is.
Als ik beweezen heb dat zy niet dood is, leeft ze.
Ik redeneer dan dus: Indien zy dood is, heeft ze
’t Vermogen geenzins van vermenigvuldiging.
(720) Voorts: Atqui, Ergo. dit ’s de zaak waar op ik dring.
Negeert gy nu de Consequentia majoris,
Zo valt myn argument; maar ’k antwoord Kategorisch,
Dat zulks niet mag geschiên, om dat...
IZABEL.
                                                            Van al die praat,
Die vry wat duister is, zo ze al op voeten staat,
(725) Versta ik niets; ik heb daar ook niet meê te maaken;
Wees maar zo goed, om die Verhandeling te staaken,
Want zy verveelt my al.
REVELAAR.
                                    Zy hangt ook, als droog zand,
Aan een: geen wonder, dat ze een Juffrouw van verstand
Niet kan voldoen.
ZEMELKNOOPER.
                            Wel, wat hebt gy ’er op te zeggen?
(730) Of weet gy ’t stuk dan met meer klaarheid uit te leggen?
REVELAAR.
Ik zou beschaamd staan, zo ’k daartoe niet was in staat.
ZEMELKNOOPER.
Neem dan de moeite, dat gy ’t ons eens hooren laat.
REVELAAR.
Zulks waar my licht te doen, wist ik niet van te vooren,
Dat u ’t geduld ontbreekt, om anderen te hooren.
ANZELMUS.
(735) Myn Heeren, staakt deez twist, die maar verwydering
[p. 36]
Veroorzaakt. Ei! ik bid, verdraagt u onderling.
Kom Dochter, kies een Man; gy moogt niet langer marren;
’t Schynt, of gy voorhebt, myn geduld zo wat te sarren.
IZABEL.
Verkiezen kan ik niet; zy hebben beide my,
(740) Door hunne schranderheid in deeze vryery,
Zo wel behaagd, dat ik onmooglyk kan bepaalen,
Wie hier den prys verdient: dit doet my zo lang draalen.
ANZELMUS.
Dat zyn maar praatjes voor de vaak. Neen, Izabel;
Het hapert daar niet aan: ik ken u al te wel.
(745) Maar ’k zeg noch eens: ’t is uit; ’k wil geen meer tyd verliezen.
Verkies dan, Kleuter! of ik zal ’er zelf een kiezen.
IZABEL.
Ik bid u, Vader, neem tot morgen slechts geduld.
’k Beloof u, dat gy myn besluit dan weeten zult.
ANZELMUS.
Belooft gy dat?
IZABEL.
                        ô Ja.
ANZELMUS.
                              Gy moest uw woordt ook houwen.
IZABEL.
(750) Op myne oprechtheid dorst ge u altyd wel vertrouwen.
ANZELMUS.
Gy hoort het voorstel, ’t welk myn Dochter my daar doet,
Myne Heeren; is het ook naar uw gedachten goed?
REVELAAR.
Wie niet besluit, dan na langduurig overweegen,
Doet wysselyk; daarom heb ik ’er gansch niet tegen.
ZEMELKNOOPER.
(755) Indien het weezen moet, ik ben ’er meê te vreên,
Ondanks myn ongeduld. Vaar wel dan, ik ga heen.
’k Zal middlerwylen noch drie Folianten leezen,
En denk, in korten tyd hier al weêrom te weezen.
[p. 37]
REVELAAR, tegen Anzelmus.
Ik denk ook, dat gy myn belofte noch wel weet,
(760) Myn Heer; het Boek is nu op de Opdragt na gereed.


ZESDE TOONEEL.

ANZELMUS, IZABEL, KATRYN.

KATRYN.
ô Jeminy! die tekst kon eerst diepzinnig heeten.
Nou, ik moet zeggen dat geleerde lui wat weeten.
Myn lieve Juffrouw! wat zel jy gelukkig zyn.
Hoe zellen de ooren jou noch tuiten van Latyn!
(765) Dat zel een pret zyn. Wel, waar kan een mensch toe komen.
Wat zel je nacht en dag al van Geleerdheid droomen.
’k Ben waarlyk wat jaloersch, en, als ik ’t zeggen mag,
Ik zou me niet beraân, zo ’k my dus vryen zag.
Als jy den een’ nu trouwt, kon ik dan d’ander krygen,
(770) Zo waren we allebêi geholpen.
ANZELMUS.
                                                            Zult gy zwygen,
Of niet? hoe zal ’t hier zyn?
KATRYN.
                                            Myn Heer, word toch niet kwaad.
Het schort aan myn verstand, zo ’k na je zin niet praat.
Ik had wel voor, om jou noch ’t een en ’t aêr te vraagen;
Maar ’k vreesde, dat je dat noch minder zou behaagen:
(775) Ik vroeg u anders, of een Vader, die zyn Kind
Een huwlyk opdringt met een man, dien zy niet mint,
Den naam van Vader wel verdient, na jouw gedachten?
Maar nou je kwaad wordt, zel ik my daar wel voor wachten.
ANZELMUS.
Hebt gy dan al ’t ontzag vergeeten, stoute pry!
(780) Dat gy zo onbeschaamd durft spreeken tegens my?
[p. 38]
KATRYN.
Nou, nou, myn Heer! bedaar; ik zei ’t maar in ’t voorbygaan.
ANZELMUS.
Gy denkt, geloof ik, dat u alle dingen vry staan.
Gy zyt een snapster.
KATRYN.
                                Dat is voor een meid geen schand.
ANZELMUS.
Veel spreeken is geen kunst, maar spreeken met verstand;
(785) Dit wist Pythagoras, die zulke gladde tongen,
In zyn wysgeerig School, zo geestig heeft bedwongen.
KATRYN.
Hoe deed hy dat, myn Heer?
ANZELMUS.
                                              Een leerling mogt aldaar
Niet spreeken, in den tyd van de eerste zeven jaar.
KATRYN.
En was die vent niet gek? dat, dunkt my, mag ik vraagen.
ANZELMUS.
(790) Wat zegt gy daar? o feeks! dat zult gy u beklaagen.
Pythagoras een gek? een gek? Pythagoras?
Die in zyn levenstyd de grootste Wysgeer was!
Ja wel, ik kan van myne ontsteltnis niet bedaaren.
Een Wysgeer, die misschien meer dan drieduizend jaaren
(795) Is dood geweest, den naam van Gek te geeven? kan
Ik dat verdraagen met geduld? zoo’n heilig man!
KATRYN.
’t Was uit onweetendheid, indien ik heb misdreeven,
Niet uit een kwaaje wil: je moet my dat vergeeven.
Ik wist niet, dat de man zo lang was dood geweest.
IZABEL.
(800) Papa, vergeef het haar; zy is wat vlug van geest,
En overdenkt zomtyds niet lang genoeg haar woorden.
ANZELMUS.
Indien zy ’t staande houdt, zo zal ik haar vermoorden.
[p. 39]
KATRYN.
Begin dat niet, myn Heer; ’k beloof u eens voor al,
Dat ik, wien gy maar wilt, verstandig noemen zal;
(805) Zelfs tot de Vryers van je Dochter toe.
ANZELMUS.
Myn zinnen
Bedaaren weêr; ik ga een’ weinigje naar binnen.
Nu, Izabel, gy weet wat gy my hebt beloofd:
Doe, als ’t betaamt, uw pligt; en toon my geen kwaad hoofd.


ZEVENDE TOONEEL.

IZABEL, KATRYN.

KATRYN.
Ja, paai, dat zel wel gaan: ga jy maar stiltjes heenen.
(810) We zellen jou die kool wel stooven, zou ik meenen.
IZABEL.
’t Is vremd, dat wy noch niets verneemen van Krispyn.
’k Zou zeggen, dat hy nu bykans gereed kon zyn.
KATRYN.
Het wachten baart altyd verdriet: stel u te vreden.
Zy zullen zekerlyk wel alle vlyt besteeden;
(815) Maar mooglyk hebben ze de kleêren zo terstond
Niet by malkaêr.
IZABEL.
Wel nu; dat is niet ongegrondt.
Maar hebt gy moed, dat hun dees aanslag zal gelukken?
KATRYN.
Men weet het niet, Juffrouw; Fortuin heeft raare nukken;
Ik hoop het best; maar zo ’t nu eens ter ergste viel,
(820) Zoudt gy dan een Doktoor..?
IZABEL.
Ei, pynig toch myn Ziel
Met zulke vraagen niet. Moet ik myn Karel derven,
’k Zal, eer ’k een ander kies, veeleer van hartzeer sterven.
[p. 40]
KATRYN.
Gy zoudt u mogelyk wel driemaal noch beraên,
Geloof ik.
IZABEL.
Spot niet meer, Katryn; kom, laat ons gaan.

Einde van het tweede Bedryf.
Continue
[p. 41]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

KAREL, zeer stemmig, en ouwerwetsch in ’t zwart gekleedt.
(825) Wat doet men niet, als ’t hart door liefde is ingenomen?
Wat laat men onbeproefd, om tot zyn wit te komen?
De Minnegod bedryft veel grillen. Dit gewaad,
Schoon zeer oneigen aan een Jongman van myn staat,
Wordt nu de lieverei der Liefde, en ik moet leeren,
(830) Hoe zeer my zulk een werk mishaag’, Filozoofeeren.
Doch ’t gaa zo ’t wil; als ik in ’t eind myn wit beschiet,
Verveelt my deeze moeite in ’t allerminste niet.
ô Liefde! die my al voor lang naar uw geboden
Deedt luisteren, ik heb uw bystand thans van nooden.
(835) Begunstig d’aanslag, die uit nooddwang is gesmeedt,
En schrik niet, voor de lucht van ’t Filozoofisch kleed.


TWEEDE TOONEEL.

KAREL, KATRYN.

KATRYN.
Wat zo! dat staat je fraai, heer Karel; ’k wil het zweeren.
Dat’s na myn Zin: als Heer Anzelmus na je kleêren
Je wysheid schatten zal, zo heb je ’t zekerlyk
(840) Gewonnen. Ei, vergun dat ik je eens recht bekyk.
KAREL.
Is ’t alles naar uw’ zin?
KATRYN.
                                      o Ja, myn Heer, volkomen.
Ik hoorde eens een geval, waar van ik raakte aan ’t droomen;
’t Was van een raaren vent, die altyd in een ton
[p. 42]
Zyn woonplaats had, en met geen menschen omgaan kon:
(845) Ook liep hy midden op den dag met een lantaaren,
Om na te spooren, of op straat ook menschen waaren.
Hoe hiet hy ook? Dejoo... Dejoog...
KAREL.
Diogenes?
KATRYN.
                  Ja, ja; die meen ik al: ’k heb wel een reis vyf zes
Gedroomd, dat ik dien snaak voor ieders gek zag loopen,
(850) Of dat hy uit zyn ton kwam na my toe gekroopen.
Nou mag je vraagen, wat ik daarmeê zeggen wil?
’k Vind tusschen hem en jou, in kleeding, geen verschil;
(Te weeten, zo als hy me is in den droom verscheenen.)
Maar hy stond niet zo vlug en luchtig op zyn beenen.
(855) Hy zag ook stuurscher uit zyne oogen; als je dat
Naäapen kost, dan had je recht de kneep gevat.
KAREL.
’t Zal dus wel gaan, Katryn; voor’t minst, ik wil ’t vertrouwen.
KATRYN.
Maar waar ’s Krispyn, myn Heer? Zou die zyn woord niet houwen?
KAREL.
Voorzeker; hy zal ook haast hier zyn, maar hy had
(860) Noch iets te doen: ook zal het raadzaamst weezen, dat
Ik eerst Anzelmus spreek, eer hy zich kom vertoonen.
Wy brengen d’ouden Heer dus lichter in de boonen.
KATRYN.
Hoe zo?
KAREL.
            Gy zult het haast begrypen; wees te vreên.
KATRYN.
Maar Heer, my dunkt, het stuk is toch vol zwaarigheên.
KAREL.
(865) Ik zal myn best doen, en Krispyn zal ’t voorts wel maaken.
Hy heeft zyn weêrgaê niet in diergelyke zaaken.
[p. 43]
KATRYN.
Ik wouw wel, dat hy dan maar met de klucht begon.
KAREL.
Ik wenschte, dat ik eerst Anzelmus spreeken kon.
KATRYN.
Daar is wel middel toe... Maar zie, ’t is of’t wil weezen.
(870) Daar komt hy zelf.
KAREL.
                                        Dan ga ik myn Legenden leezen.
KATRYN.
Wat doe je, Heer?
KAREL.
                            Zwyg stil; verstoor my niet, Katryn.


DERDE TOONEEL.

ANZELMUS, KAREL, KATRYN.

Karel haalt een’ groot papier uit zyn Zak, en wandelt over het
    Tooneel, in den schyn van iemand die zeer aandachtig leest,
    tot dat hy bemerkt, dat Anzelmus hem in ’t oog krygt.

KATRYN.
,, ’t Begin is goed: hy byt al aan het aas; dat ’s fyn.
KAREL, allengs duidelyker leezende,
na eenige mompeling.
    Zo dat men deeze zaak bezwaarlyk kan bepaalen;
    Of ’t loffelyker zy, met Sokrates te dwaalen,

    (875) Op ’t spoor van Cicero, dan af te wyken van
    Zyn valsche stellingen, indien die groote Man
    Zich hier of daar misschien vergist had, want de waarheid
    Is op zich zelfs van geen belang, en enkle naarheid;
    Maar krygt haar luister van den mond, waaruit zy komt.

[p. 44]
ANZELMUS.
(880) Dat zyn verhevene gedachten: ’k sta verstomd.
Die Heer heeft veel verstand; ’k moet kennis met hem maaken.
KAREL.
    Het allernuttigste is daarom, in duistre zaaken,
    De waarheid niet zo zeer, als wat ’er Sokrates
    Wel eer van heeft gezeid, of Aristoteles,

    (885) Of zulk een groot vernuft; van stuk tot stuk te weeten.
    Wie zulks niet heeft geleerd, kan noit een Wysgeer heeten.

ANZELMUS.
Neem ’t my niet kwaêlyk af, myn Heer, zo ik u stoor,
Maar doe my de eer en geef me een oogenblik gehoor.
KAREL.
    Dus heeft men ’s Wysgeers naam, en stellingen, maar noodig.
    (890) Bewys te weeten, is volkomen overbodig.
ANZELMUS.
Myn Heer! noch eens; zo ik uwe aandacht waardig ben.
KAREL.
En... Maar! wie zyt gy, Heer? ’k heb de eer niet dat ’k u kenn’.
ANZELMUS.
Ik hoop, dat wy elkaêr haast zullen kennen leeren.
De Wysbegeerte, die ik eer, en steeds zal eeren,
(895) Is ’t edel voorwerp, naar ik merk, van uwen vlyt,
En ik besteed daaraan ook ’t beste van myn’ tyd:
Om de overeenkomst dan van ons genegenheeden,
Zoek ik uw vriendschap, Heer.
KAREL.
                                                Ik ben ’er meê te vreden.
ANZELMUS.
Ik merk u aan, myn Heer, als een verstandig man.
KAREL.
(900) Myn Heer, al wat ik u hierover zeggen kan,
[p. 45]
Is dat ik noch den naam van Wysgeer niet kan draagen.
ANZELMUS.
’k Schep in uw zedigheid meer dan gemeen behaagen.
KAREL.
De lof, dien gy my geeft, myn Heer, maakt my beschaamd.
’k Begeer geene eer, die my niet toekomt: het betaamt
(905) Een leerzaam jongling zyn geringheid te beseffen,
En noit zich boven zyn verdiensten te verheffen.
ANZELMUS.
Zyt gy tot ’t Meesterschap dan noch niet ingewydt?
KAREL.
Neen, maar ik leg daaraan ten koste al mynen tyd.
ANZELMUS.
Wat leidsman hebt ge, om u den rechten weg te wyzen?
KAREL.
(910) Myn’ Oom Blaaskaakius; noit hoog genoeg te pryzen.
ANZELMUS.
Die naam is me onbekend; woont hy hier te Amsterdam?
KAREL.
O neen, myn Heer; hy woont te Leiden, maar hy kwam
Eerst heden in deez Stad, en om geene andre reden,
Dan om zich by een Heer, wiens groote kundigheeden,
(915) En ongemeen verstand de heele werreld roemt,
Bekend te maaken.
ANZELMUS.
                                Ei! hoe wordt die Heer genoemd?
KAREL.
Anzelmus is zyn naam?
ANZELMUS.
                                    Anzelmus! wat wy hooren.
KAREL.
Men zegt, hy overtreft in wysheid veel Doktooren.
Ik zoek zyn huis, myn Heer: woont hy hier niet ontrent?
(920) Men heeft my zo bericht.
ANZELMUS.
                                                  Zoek maar niet meer, ik ben ’t.
[p. 46]
KAREL.
Gy zelf, myn Heer?
ANZELMUS.
                              Zo had uw Oom my hooren noemen?
KAREL.
Myn Oom heeft steeds den mond zo vol, om u te roemen,
Dat hy niet rusten kan, voor hy u heeft gezien.
Wy blyven in de Stad misschien een dag of tien,
(925) Met oogmerk, om dien tyd voornaamlyk te besteeden,
In ommegang met u, zo ’t met uw bezigheeden
Te zamen gaat, myn Heer.
ANZELMUS.
                                        Wat bezigheid zou ’k daar
Niet graag voor laaten staan? uw Oom, dat zie ik klaar,
Is een der edelste verstanden. ’k Zal hem wachten,
(930) Met ongeduld; gy kunt te zaam by my vernachten,
Geduurende uw verblyf. Wat is de reden, dat
Uw Oom ook niet terstond gekomen is?
KAREL.
                                                                Hy had
Noch eerst te spreeken met een vriend: naar myn gedachten,
Moet hy hier aanstonds zyn.
ANZELMUS.
                                            ’k Zal hier dan zo lang wachten,
(935) Tot dat hy komt, wyl hy misschien myn huis zo licht
Niet vinden zou.
KAREL.
                            Myn Heer, wy zyn u zeer verpligt.
ANZELMUS.
Op straat te blyven, zal u mogelyk niet lusten;
Gy zyt verreisd; indien gy wat verkiest te rusten,
Daar is myn huis, treê in. Katryn, gelei dien Heer
(940) Eens by myn Dochter, in de Zaal; zeg, dat wy de eer
Genieten zullen, dat hy ons voor eenge dagen,
Byblyven zal; dat zy hem achting toe moet draagen.
[p. 47]
KATRYN.
Zy zal gehoorzaam zyn, myn Heer, ’k sta daar voor in.
,, Viktoria! de man is ons. Lang leev’ de Min.


VIERDE TOONEEL.

ANZELMUS.

(945) De groote blydschap, die myn Geest komt overstroomen,
Doet my schier twyfflen, of ’k niet word misleid door droomen.
Ben ik Anzelmus, of ben ik Anzelmus niet?
Gewis, ik ben de man, daar Holland reeds op ziet,
Als op een wonder van onze eeuw. Kan ik ’t gelooven?
(950) Myn roem gaat dien van veel Geleerden reeds te boven;
En ’k heb, als ik ’t besef, maar weinig werks gedaan.
Zo ’k noch veel jaaren leef, hoe ver zal ik wel gaan?
Hoe zal Europa noch verbaasd staan, op het noemen
Van mynen naam, hoe zal het gansch Heelal my roemen!
(955) Geen lofgalm wordt voor myn gedachtenis te groot:
Men sticht my zekerlyk een pronkbeeld na myn dood.
Dit stel ik vast: wel hoe! dit deên de Rotterdammers
Voor hunn’ Erasmus wel; en zouden de Amsterdammers
Nu minder zyn als zy? die schand waar nimmermeer
(960) Te dulden. Och! hoe zoet is eene onsterflyke eer.


VYFDE TOONEEL.

KRISPYN, gekleedt als een Wysgeer, ANZELMUS.

KRISPYN.
,, Hy is ’t. Koeragie nou!”
Hy ziet naar binnen, als of daar iemand was, met wien hy verschil had.
Neen, zeg ik, ’t mag niet baaten.
Negatus Consequent! geen raazende Advokaaten
[p. 48]
Zyn onverstandiger, en luistren min naar reên:
Maar ’k laat u over aan uw buitenspoorigheên.
(965) Uw logge harssens zyn bezwalkt door dikke dampen;
Pas my een andermaal niet weêr aan boord te klampen,
Of...! Maar wat moei ik my met zulk een Zotskap: laat
Ik naar Anzelmus gaan: ’k heb al zo lang op straat
Gezworven; ik heb ook een tegenzin in ’t loopen;
(970) Maar kon men vliegen, daar was voordeel van te hoopen;
’t Zou makkelyker zyn en tienmaal zo gezwind.
’k Moet zien, dat ik daartoe in ’t kort een middel vind.
ANZELMUS.
Myn Heer Blaaskaakius.
KRISPYN.
                                      Gewislyk, zonder liegen,
Ik ken geen nutter kunst, dan de edle kunst van vliegen.
(975) Daar schiet me iets in: zou ’t zo niet mooglyk weezen? Ja!
’k Begryp het werktuig reeds, op goede vleugels na.
Sint-Aristoteles! dat zal vermaaklyk weezen.
Wy hoeven op die wyz geen schepen meer na deezen;
Noch wondren van de Zaan. Wy zullen door de lucht,
(980) Heel na Batavia, heenvliegen om de klucht.
ANZELMUS.
Myn Heer Blaaskaakius.
KRISPYN.
                                      Zo kunnen wy alle oorden
Der werreld arendswyz, van ’t Zuiden tot het Noorden,
Doorreizen: Perzien, Amerika, Japan,
Het Ooievaerenland, en wat ’k niet noemen kan.
ANZELMUS.
(985) Myn Heer Blaaskaakius.
KRISPYN.
                                                Hoe wil dat volk staan kyken,
Als we uit de wolken op hunn’ toorens nederstryken.
ANZELMUS.
Geleerde Heer! myn Heer, myn Heer Blaaskaakius!
[p. 49]
KRISPYN.
Wat’s dit? wie roept my daar zo stout? wie stoort my dus!
ANZELMUS.
Myn Heer, ik ben uw vriend Anzelmus: wil my hooren.
KRISPYN.
(990) Anzelmus, ha! wat vreugd! Schoon ik u noit te vooren
Gezien heb, Heer, ik ken u echter door de Faam,
Wyl ’t gansche Land weêrgalmt van uw’ beroemden naam.
’k Heb lang van ongeduld gebrandt, om u te aanschouwen.
Ik kon in ’t eind die drift niet langer tegenhouwen,
(995) Ik kom hier te Amsterdam, alleen om u te zien.
Wat vreugd, dat gy my ook reeds kent. Hoe kan ’t geschiên?
ANZELMUS.
Geleerden kennen steeds malkandren; dat’s niet wonder.
KRISPYN.
Myn blydschap is zo groot, zo groot! dat ik ’er onder
Bezwyken zal! Ach! dat ik u omhelz’, myn Heer.
Hy omhelst hem zo hartig, dat hoed en paruik in ’t zand raaken.
(1000) Maar hoe! gy aarzelt. Wat is dit? doe ik u zeer?
ANZELMUS.
Een weinigje, myn Heer; maar daar ’s niet aan gelegen.
KRISPYN.
Het spyt me; ik was u in myn drift te zeer genegen:
’k Verzoek vergiffenis; ’t was zo de meening niet.
ANZELMUS.
Al wat ter liefde der Filozoofie geschiedt,
(1005) Dat lydt men met vermaak.
KRISPYN.
Zo is ’t. Wie in zyn zinnen
Een zucht tot wysheid voedt, zal alles licht verwinnen,
Wat zich daar tegen kant; want wysheid is zo hoog
Verheven, dat men haar naauw met een sterflyk oog
Kan achterhaalen: Dit’s de reên, dat Krates leerde,
(1010) In tegenstelling van ’t geen Aristarch beweerde,
Dat noit, ten geenen tyde, op geenerlei manier...
[p. 50]
Maar wat ik vraagen wouw, is ook myn Leerling hier.
ANZELMUS.
o Ja; hy’s in myn huis. Die jongman schynt heel schrander
En net van oordeel.
KRISPYN.
                                ô! Zo zeer, dat ik geen ander
(1015) Gezien heb, die by hem in vergelyking kwam:
Dit is de reden ook, dat ik hem met my nam.
Hy ’s in zyn woorden schraal, maar ryk in zyn gedachten;
Hy denkt zo grondig, dat men ’t nimmer zou verwachten
Van iemand, die noch niet meer jaaren heeft als hy.
ANZELMUS.
(1020) Hy is gelukkig met een’ Meester, zo als gy.
KRISPYN.
’k Verzuim ook niets, wat dient om hem te fatsoeneeren:
Door my verkeert hy steeds met veel geleerde Heeren;
Hy is om zyn verstand by iedereen bemind;
Om zyn Geleerdheid wierd hem laatst het eenig Kind
(1025) Van zekren Heer geboôn, met honderdduizend gulden:
Maar ’t mogt niet helpen; myn fatsoen kon dit niet dulden;
Want ik bewaar hem voor iet hoogers.
ANZELMUS.
                                                            Was die Heer
Dan ook een Wysgeer?
KRISPYN.
                                    Waar hy dat geweest, ik zweer,
Het huwlyk had voorlang zyn voortgang al genomen,
(1030) Om Filosoofen in de werreld te doen komen.
ANZELMUS.
’k Heb ook een Dochter, die hem dan wel passen zou;
Maar ze is zo veel reeds, als verbonden tot de trouw:
Twee minnaars yvren sterk, om met myn kind te paaren,
En morgen moet zy zich voor een van hun verklaaren.
KRISPYN.
(1035) Wel, breng myn Neef ook op de nominatie, dan
Heeft zy te meerder keur.
[p. 51]
ANZELMUS.
                                        ’k Deê ’t gaarne, maar ik kan
Myn woord niet breeken, dat ik eenmaal heb gegeeven.
KRISPYN.
En zou dat de eerste maal juist weezen van uw leeven?
ANZELMUS.
Ik ben op kleinigheên juist niet heel naauwgezet,
(1040) Maar ’k volg, in zaaken van gewigt, een strenger wet.
Daar komt een Heer, die haast myn Schoonzoon hoopt te weezen.
KRISPYN.
,, Maar die zyn pasport ook in korten tyd zal leezen.


ZESDE TOONEEL.

ZEMELKNOOPER, KRISPYN, ANZELMUS.

Krispyn en Zemelknooper zien elkanderen eenigen tyd sterk in
    ’t gezigt, loopen zomtyds op elkander aan, en dan weêr te rug;
    tot dat Krispyn den ander op eene ruwe wyze aandoet.


KRISPYN.
Konfrater, gun dat ik u van naby bezie.
’k Wil, naar de regelen der Fizionomie,
(1045) De eerwaarde trekken van uw tronie eens bekyken:
Ik ken veel gekken, die u wonder wel gelyken;
Maar ik bespeur nochthans aan al de omstandigheên,
Dat gy een man zyt van verstand: die Neus alleen,
Die Neus verbrodt het spel. die Neus moest korter weezen.
ZEMELKNOOPER.
(1050) Wat onbescheid is dit, myn Heer? ’k Heb noit geleezen,
Dat eenig Wysgeer dus een Wysgeer heeft ontmoet.
Ik vind het onbeleefd.
KRISPYN.
                                    Vergeef ’t my, Heer, ik doe ’t
Uit liefde tot de kunst.
[p. 52]
ZEMELKNOOPER.
                                    Die kunst is van myn smaak niet.
KRISPYN.
Dat komt, om dat gy niet op ’t weezen van de zaak ziet.
ZEMELKNOOPER.
(1055) Wat is dan ’t weezen van de zaak?
KRISPYN.
                                                                  Dat is den geen
Die ’t niet vooraf begrypt, bezwaarelyk te ontleên.
’k Zal ’t zeggen, schoon ik loof dat gy ’t niet zult begrypen:
Stel dan uw zinnen schrap en ga uw harssens slypen.
Gy vraagt my eerst: wat is het weezen van de zaak?
(1060) En welk een zaak? Een zaak, die niet is van uw smaak.
En welk een smaak is de uwe? Een smaak, die mooglyk zaaken
Van zeer veel nuttigheid, verwerpen zal en laaken.
Want ’t geen den een behaagt, behaagt vaak d’ander niet;
Hierom is ’t moeilyk te bepaalen, als gy ziet.
(1065) Zo gy de kunst verstondt, die uit de weezens-trekken,
Door vaste regels, weet der Menschen aard te ontdekken,
Zo hadt gy nimmer my die lompe vraag gedaan:
Maar doorgaans laakt een zot, ’t geen hy niet kan verstaan.
Om binnen het bereik van uw verstand te blyven,
(1070) Zal ik dan ’t weezen der gemelde zaak beschryven.
De zaak betreft uw Neus; ik zei, die was te groot;
Gy kunt my vraagen, wat ik dan daaruit besloot?
Ik antwoord; niet veel goeds. Gy, zonder meêr te vraagen,
Scheldt aanstonds op de Kunst: zyn dit geen zotte vlaagen?
(1075) Gelukkig zyt gy, dat Plutarchus, Sokrates,
Malfurius, Hans Urinaal, Demosthenes,
Don Clarazel, Pedro del Porco, Aristippus,
Parmenio, Franciscus Heermans of Chryzippus,
Die zotte redenen niet hebben aangehoord.
(1080) Zy hadden u gewis op heeter daad vermoordt.
ANZELMUS.
Wat ongemeen verstand!
[p. 53]
KRISPYN.
                                        Zult gy de Kunst blaameeren?
Gansch duizend Senekaas! ik zal u dat verleeren.
ZEMELKNOOPER.
Dat Argument is niet in forma.
KRISPYN.
                                                ’t Argument
Is in een andre vorm, als gy het zyt gewend.
(1085) Dat gy ’t niet zoudt verstaan, zeide ik al van te vooren.
Maar, zo gy ’t oordeel van een schrander Man wilt hooren,
Vraag heer Anzelmus maar; ik ben verzekerd, dat
Myn argument op hem veel werking heeft gehad;
Want zyn doordringend brein begrypt de zaaken grondig.
ANZELMUS.
(1090) Wat my belangt, ik vind het Argument heel bondig.
KRISPYN.
Ja bondig, bondig is ’t; maar dat hy ’t niet verstaat,
Dat scheelt aan zyn begrip.
ZEMELKNOOPER.
                                          ’t Zou bondig weezen?
KRISPYN.
                                                                                Ja ’t.
Bewys het tegendeel, zo gy ’t niet wilt gelooven.
Maar ’t is diepzinnig; ’t gaat uw bot verstand te boven.
ZEMELKNOOPER.
(1095) ô Logika! hoe wordt uwe achtbaarheid gehoond.
KRISPYN.
ô Fizionomie! wat sterveling verschoont
Dit onvergeeflyk feit?
ZEMELKNOOPER.
                                  ’k Zie myn Konfrater nadren.
Hoe zal hem, op die maar, ’t bloed stremmen in zyne adren.



[p. 54]

ZEVENDE TOONEEL.

ZEMELKNOOPER, REVELAAR, ANZELMUS, KRISPYN.

ZEMELKNOOPER.
Konfrater Revelaar!
REVELAAR.
                                        Konfrater! wel, wat is ’t?
ZEMELKNOOPER.
(1100) Och! help.
REVELAAR.
                            Wat schort ’er?
ZEMELKNOOPER.
                                            Och! zo gy de helft maar wist
Van onzen rampspoed.
REVELAAR.
                                        Wel, spreek op. Wat mag u deeren?
ZEMELKNOOPER.
Men wil de Logika het onderst boven keeren.
REVELAAR.
De Logika?
ZEMELKNOOPER.
                        Geen Syllogismus zal voortaan
Ons kunnen dekken. Och! myn Heer, het is gedaan.
REVELAAR.
(1105) Wie durft die edle kunst zo onverdraaglyk hoonen?
ZEMELKNOOPER.
Zie daar een’ Wysgeer, die ons meent te kunnen toonen,
Dat een Bewys recht sterk, en bondig, weezen kan,
Schoon ’t niet in forma is.
REVELAAR.
                                        Och! Clauberg, groote Man,
Verdraagt gy dit?
[p. 55]
KRISPYN.
                                Ja, ja: laat Clauberg maar wat praaten;
(1110) By lieden van verstand, als ik, zal ’t weinig baaten.
Ik zweer de Logika de dood met deeze hand:
Het vonnis is geveld; die snoode moet van kant.
’k Zal haar opofferen aan myn gerechten tooren,
Schoon zy beschermd wierd door een regement Doktooren.
ZEMELKNOOPER tegen ANZELMUS.
(1115) Hebt ge Aristoteles ook in uw’ boekenkas?
ANZELMUS.
Ja, ’t is een Fransche band.
ZEMELKNOOPER.
                                    Ik bid u, haal hem ras.
tegen Krispyn.
Wy zullen u het vuur nu eens wat nader leggen.
KRISPYN.
Vraag Plato ook maar, of hy niet wat heeft te zeggen,
En wien gy wilt: ’t komt op een stuk of tien niet aan.
ANZELMUS.
(1120) ’k Moet nu den rechten grond van deeze zaak verstaan.
Ik ga dan, om het boek te haalen, eens naar binnen,
Schoon ik niet twyffel, of Blaaskaakius zal ’t winnen.


ACHTSTE TOONEEL.

ZEMELKNOOPER, REVELAAR, KRISPYN.

KRISPYN.
Zal Aristoteles u dan beschermen?
ZEMELKNOOPER.
                                                          Ja:
Hy zal ons wreeken, hy zal de eer der Logika
(1125) Herstellen.
KRISPYN.
                              Hy? hy komt niet leevend uit myn handen.
[p. 56]
Ik zal zyn Logika verscheuren met myn tanden.
ZEMELKNOOPER.
ô Tegenvoeter der gezonde en goede reên!
REVELAAR.
Waanwyze Zöilus! waar wil dit eindlyk heen?
KRISPYN.
Zulk lastren kan geen Man van Studie meer verdraagen.
(1130) Zo gy niet aanstonds zwygt, gy zult het u beklaagen:
’k Heb noch een Argument, waarmede ik u terstond
De tong zo snoeren kan, dat gy, hierna den mond
Noit weder tegen my zult oopnen.
REVELAAR.
                                                    Laat eens hooren.
’t Zal niet in Forma zyn, dat zeg ik van te vooren.
ZEMELKNOOPER.
(1135) Vaar voort, waar wacht gy na?
KRISPYN.
                                                Wel nu, let op dan. Daar!
Hy slaat.
Daar Zemelknooper, daar Konfrater Revelaar!
Loop voor den Duivel met je Logika.
ZEMELKNOOPER.
                                                                Och armen!
KRISPYN, al slaande.
Roep Aristoteles: laat hy je nu beschermen.
REVELAAR.
Sta by! myn hoofd! myn rug!
ZEMELKNOOPER.
                                            Och! help!
KRISPYN.
                                                            Wat zeg je ’er van,
(1140) Is ’t noch niet bondig? daar!
ZEMELKNOOPER.
                                                Och! helpt ons niemand dan?


[p. 57]

NEGENDE TOONEEL.

KRISPYN.

Ik weet ’er van. Gansch bloed! dat ’s krachtig disputeeren.
ô Seldrement! dat heet eerst recht Filozoofeeren.
Die Argumenten liegen niet. Schep moed, Krispyn.
’t Is dus der moeite waard, om Filozoof te zyn.


TIENDE TOONEEL.

KAREL, IZABEL, ANZELMUS, KATRYN, KRISPYN.

ANZELMUS.
(1145) ô Schandvlek van ’t geslacht, zult gy me zo beloonen?
Lichtvaardige Izabel! en durft ge u noch verschoonen?
Wyk uit myne ogen: hoop op geen vergiffenis.
Nu merk ik, dat uw Deugd maar bloote schyndeugd is.
Maar ’k zal u, in ’t vervolg, dien handel wel beletten.
(1150) Ik schut uw huwelyk: ik zal u vast doen zetten.
IZABEL.
Maar ’k bid, Papa, bedaar. Waarom ontstelt ge u dus?
ANZELMUS.
Waarom? vraag dat den Neef van Heer Blaaskaakius,
KRISPYN.
Myn Neef, myn Heer, hoe zo?
ANZELMUS.
                                                Wat mensch kon dat verwachten?
’k Had van zyn zedigheid heel andere gedachten.
KRISPYN.
(1155) Wat schort ’er dan, myn Heer?
ANZELMUS.
                                                              Ik heb dien guit gezien,
Zo als ik kwam in huis, geboogen op zyn kniên,
Voor Izabel; ik kon hun woorden duidlyk hooren;
[p. 58]
Zy dachten niet, dat ik hen zou zo ras verstooren.
Hy dorst haar raên, haar pligt moedwillig te overtreên;
(1160) My zelf te zeggen, dat zy hem begeerde, en geen
Doktoor, op myn gebod. Myn Dochter liet zich vryen,
En sloeg terstond geloof aan zyn bedriegeryen.
Foei! schaam u, Izabel; myn woorden in den wind
Te slaan; den geen, dien ik wil hebben, dat gy mint,
(1165) Te haaten; zonder my een Bruidegom te kiezen.
Die ongehoorzaamheid doet my ’t geduld verliezen.
IZABEL.
Maar Vader...
ANZELMUS.
                      Zwyg: gy eert my als uw Vader niet.
Van zulke kindren heeft een Vader maar verdriet,
Die ’t Vaderlyk gezag zo t’eenemaal vergeeten.
(1170) Wat hadt gy my beloofd? dat zult gy noch wel weeten.
IZABEL.
’k Weet, ik heb u beloofd, een Bruigom naar uw zin
Te kiezen: maar helaas! met een’, dien ik niet min,
Te trouwen; is ’er wel beklaagelyker leeven
Ter werreld? Dat ik daar myn woord toe heb gegeeven,
(1175) Is uit verlegenheid geschiedt.
ANZELMUS.
En houdt men dan
Een Vader zo maar voor den Zot? Neen, neen, dat kan
Niet door den beugel.
IZABEL.
Wil my dit ten beste houwen.
’k Beloof u, dat ik noit, dan met uw zin, zal trouwen.
ANZELMUS.
Ik zal u dat ook wel beletten; denk dat vry.
KAREL.
(1180) Myn Heer, ’t gelieve u eens te luisteren naar my:
Al wat hier is misdaan, heb ik alleen bedreeven.
Indien gy zonder drift, my slechts gehoor wilt geeven,
Zal ik u stuk voor stuk verklaaren, hoe ’t geval
[p. 59]
Zich toegedraagen heeft: ik hoop, uw gramschap zal,
(1185) Door onze oprechtheid, zich in ’t eind vermurwen laaten.
ANZELMUS.
Versier geen logens, want dat zal u weinig baaten.
KAREL.
Betoom uw toorn, en neem een oogenblik geduld.
’k Verzeker u, dat gy verwonderd weezen zult.
Hy wyst op Krispyn.
Waar ziet gy deezen man voor aan? ’k Zou niet gelooven,
(1190) Dat gy hem kent voor ’t geen hy is.
ANZELMUS.
                                                                    Die Heer is boven
’t Gemeen verheven, door zyn schranderheid: hy is
Een treflyk Wysgeer, die, niet zonder ergernis,
Uw handelwyz beschouwt; hy zal me ook Recht verschaffen;
’k Verzeker u, dat hy u strengelyk zal straffen.
(1195) Ik raade u, dat gy hem maar valt te voet.
KAREL.
                                                                              Die man,
Zo schrander als hy is, is niemand anders, dan
Myn knecht.
ANZELMUS.
                    Uw knecht? Wat of gy my al wys wilt maaken.
Die groote Wysgeer zou uw knecht zyn? schoone zaaken!
KAREL.
Krispyn, trek uit dien rok. Gelooft gy ’t nu, myn Heer?
krispyn tegen Anzelmus.
(1200) ’k Leg Heer Blaaskaakius hier voor je voeten neêr.
Zie hier Krispyn.
ANZELMUS.
                            Hoe? ben ik door een knecht bedroogen?
KRISPYN.
Al wat ik heb gezeid, myn Heer, was fyn geloogen.
ANZELMUS.
Gy zyt een schobbejak. Maar hoe is ’t mooglyk? kan
[p. 60]
Een knecht zo licht den schyn aanneemen, van een man
(1205) Van studie, zo dat ik daar niets van kon bemerken?
Wat weet de schelmery en list niet uit te werken!
KAREL.
Bezadig u, myn Heer, ’k hoop dat ik u te vreên
Kan stellen; alles is geschied om andre reên,
Dan gy vermoedt.
ANZELMUS.
                            Om my wat voor uw Gek te houwen.
KAREL.
(1210) In ’t allerminste niet: daar moogt ge u op vertrouwen;
Geloof me: ik heb u steeds daar toe te hoog geacht.
De Liefde alleen heeft ons deez list in ’t hoofd gebragt.
Uw Dochter kon my al voor langen tyd behaagen,
En ’k had beslooten, haar ten huwelyk te vraagen,
(1215) Van uwe hand, maar wierd tot myne smart gewaar,
Dat gy eene and’re keur reeds hadt gedaan voor haar;
En dat gy niemand tot uw Schoonzoon zoudt begeeren,
Die geen bekwaamheid had, om te Filozoofeeren.
’k Misprees dit niet; hoewel ’t my smartte; want ik eer
(1220) Niets boven Wysheid; maar my wierd bericht, myn Heer,
Dat gy, (vergeef’t my, zo deez woorden u verstooren,)
Gevallen waart op twee halfgekke Naamdoktooren,
Die slechts door brabbeltaal, half Duitsch en half Latyn,
Geleerden schynen, en in waarheid zotten zyn.
(1225) Het speet my, dat ik moest voor zulke snorkers wyken:
Dies vond ik raadzaam, u ontwyffelbaare blyken
Te geeven, tot bewys hoe maklyk ’t zy, in schyn
Meer te vertoonen, dan men is. Dat ik Krispyn
Hiertoe gebruikte, is niet geschiedt om u te hoonen,
(1230) Maar om u krachtiger de waarheid te vertoonen.
ANZELMUS.
Ben ik dan zo misleidt!
KAREL.
                                    Vergeef ons dit, myn Heer.
Gy zyt misleidt, maar ’k loof gy twyffelt thans niet meer,
[p. 61]
Of die Doktooren, die in schyn Geleerde lieden
Vertoonden, en een Knecht het hoofd niet konden bieden,
(1235) Misleidden u noch meer.
ANZELMUS.
                                                  ’k Weet naauwlyks, wat ik zal
Gelooven. ’k Sta bedwelmd, in dit verward geval.
KAREL.
Wyl ik ten minsten dan hun niet hoef toe te geeven,
Zo bid ik, wil myn wensch niet langer wederstreeven;
Neem my tot Schoonzoon aan? ’k Weet dat myne Izabel
(1240) Dit nevens my begeert.
ANZELMUS.
Al was nu alles wel,
’k Weet noch niet, wie gy zyt: dat moest gy my ontdekken.
Of zyt gy Karel? ’t Is, of uwe weezens trekken
’t My zeggen.
KAREL.
                      Ja, myn Heer, die ben ik.
ANZELMUS.
                                                              Maar ik dacht,
Dat gy in England waart.
KAREL.
                                      ’k Heb daar ook doorgebragt
(1245) Tien maanden, om den styl der Koopmanschap te leeren,
Waarmede ik, in vervolg van tyd, my hoop te erneeren.
Ik hoop niet, dat ’er op myn afkomst of gedrag
Iets is te zeggen, ’t geen u wederhouden mag.
ANZELMUS.
Maar in dit laatst geval hebt gy te grof misdreeven.
(1250) Dat legt my wat te hoog; ik kan ’t u niet vergeeven;
Denkt gy, dat alles zo maar in te kroppen is?
KAREL.
’k Ontschuldig my niet, Heer, maar bid vergiffenis.
ANZELMUS.
En wat zegt Izabel? spreek: kan hy u behaagen?
[p. 62]
IZABEL.
Zo zeer, dat ik alleen met Karel myne dagen
(1255) Wensch door te brengen; wyl ik noit een ander man,
(Hy mag ook weezen, wie hy wil) beminnen kan.
ANZELMUS.
Ik zie wel; ’k zal het toch gewonnen moeten geeven.
Het zy dan zo.
KAREL.
                        Myn Heer, ik zal u al myn leeven
Die eerbied toonen, die ’k een Vader schuldig ben.
IZABEL.
(1260) Papa! ’k weet niet, hoe ik uw goedheid best erkenn’.
ANZELMUS.
Waar zyn de Dokters, die ik hier liet, nu gebleeven?
KRISPYN.
Myn Redeneerkonst heeft hen op de vlugt gedreeven.
ANZELMUS.
Ik zie nu, ’t geen ik niet geloofd had, dat de schyn
Uitwendig zo gelyk kan aan de waarheid zyn.
KRISPYN.
(1265) Katryntje, zo je nou ook wilt Filozoofeeren,
Wat ken je beter doen, als onder my studeeren?
KATRYN.
Om jouw welspreekendheid alleen zou ik ’t wel doen.
KRISPYN.
Kom, geef me dan op trouw een lieve lekkre zoen.

Einde van het derde en laatste Bedryf.



[p. 63, 64: blanco]

Continue

Tekstkritiek

fol. A3r, 2e regel van o.: Supplianten er staat Supp ianten
p. 30, vs. 606: raaken. er staat raakeu.