Lucas Schermer: Meleager en Atalante. Amsterdam 1710
Uitgegeven op 29 april 2001 door Everhard Hofland
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton082460Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
Frontispice]

MELEAGER

EN

ATALANTE,

TREURSPEL.


Met Privilegie.
Continue
[
p. 1]

MELEAGER

EN

ATALANTE,

TREURSPEL.

DOOR

L. SCHERMER.

[Vignet: Sicut lilium inter spinas. Cant. 2.]

TE HAARLEM
Gedrukt by WILHELMUS VAN KESSEL, 1710.

Continue

VOORREDE AAN DEN LEEZER.

UIt de Herscheppinge van den geestryksten Dichter P. OVID. NAZO, dien altyt bloeienden Lusthof, waar in niet alleen den Schilder, maar ook den Dichter de keurigste bloemen toelachen, om met eene onophoudelyke schakeeringe der aangenaamste verwen hunne werken op te pronken, uit dien Lusthof, zegge ik, heb ik, op het voorbeelt van veele voornaame Dichteren, my verstout eenige bloempjes t’ontleenen, die, schoon zy, in mynen tuin overgeplant, als slechte afzetsels zyn opgewassen, echter hunnen natuurelyken oirsprongk, gelyk d’opgaande zon haare blinkende straalen door waterwolken, doen uitschitteren; deeze, bescheide Leezer, zyn d’eerstelingen myner tooneelpoezye, te weeten, de Fabel van MELEAGER en ATALANTE, die buiten myn kennisse twee Fransche Dichteren voor lang al behaagde, om dezelve ten Schouburg te voeren, zynde het eene treurspel van den Heere LA GRANGE nu onlangs door zeeker konstgenootschap, uit zyne oirsprongkelyke, in onze Nederduitsche taale overgebracht. Die het der moeite waardig acht, de voorgenoemde spelen met het mynen te vergelyken, zal bevinden, hoe weinig onze gedachten en schikkingen over een koomen, dewyl ik doorgaans, voornaamentlyk op het einde, geheel en al, myns oordeels niet zonder rede, afwyke van de geschiedenisse, zo als zy in het achtste boek der Herscheppinge (waar uit zo loffelyk de Heer LUKAS ROTGANS zyne Scilla getrokken heeft) beschreeven is. d’Oorzaake der geoorloofde uitweidinge zal ik in myne bredere verhandelinge over deeze Fabel voor myne Poezye aantoonen, uw aandacht hier niet langer willende ophouden, om tot het werk zelf over te treeden.



INHOUT

DER

BEDRYVEN.

I. BEDRYF.

    D’ Arkadische Prinses wordt met het morgenlicht,
Als Jageres van ’t zwyn, in Eneus hof ontfangen;
    Wyl Meleager, schoon verlooft aan zyne Nicht,
In weerwil van zich zelf door liefde wordt bevangen:
    (5) Doch eind’lyk, vloekende zyns vaders keure en zin,
    Zweert scepterrecht en bloet te waagen voor zyn min.

II. BEDRYF.

    Dianaas auter druipt van stroomend offerbloet,
Waar na de Helden ’t zwyn in ’t bosch gaan ringelooren,
    Wyl troostelooze Alkmeen door haat en liefde woedt,
Nu Atalante wordt voor haare min verkooren,
    (5) Uit welk een razerny de Vorst veel onheil spelt,
    Schoon Meleagers arm het monster heeft gevelt.

III. BEDRYF.

    De Ryksprins offert hier zyn buit aan Atalant;
Zyne ouders zoeken hem dit opzet af te smeeken:
    Doch hy volhart, terwyl Alkmeens verwoede hant
Haar medeminnares de hartâar af wil steeken;
    (5) Men keert dien slag, en bidt, om ’t onheil te voorzien,
    Dat zy uit Kalidon en ’s Erfprins oog wil vlien.

IV. BEDRYF.

    Nimf Atalant gehoont ontfangt haar minnaars trou,
En raat hem dat hy vluchte uit d’oogen van Alkmene,
    Die hun vergifnis smeekt, in schyn van naberou,
Doch beide zien zy door ’t verniste masker heene:
    (5) Dit stookt haar woede, doch Plexippus zweert met spoet
    Zyn droeve dochters hoon te wreeken in hun bloet.

EERSTE DEEL VAN HET
V. BEDRYF.

    De wraakzucht opent hier het droevig treurtooneel,
Plexippus, die zyn Neef het zwaart in ’t hart wou drukken,
    Wordt zelf door hem gevelt, en krygt zyn rechte deel:
Dit doet de dolle Alkmene al raazend derwaarts rukken,
    Die, op haar Vaders lyk gevallen, t’onbedacht
    Zich zelf, ten offerhandt van haare liefde, slacht.

TWEEDE DEEL VAN HET
V. BEDRYF.

    Bedroefde Althea, die de Vorstelyke Bruit,
En Prins Plexippus zoekt in ’t bloet haars zoons te wreeken,
    Wordt door de teedre drift van ’s moeders hart gestuit,
Doch sterft van droefheit: dit kan ’s Hemels gramschap breeken,
    (5) Wiens Godtspraak, die het ryk voortaan weer voorspoet spelt,
    De Jachtnimf kluistert aan den Kalidonschen Helt.

Continue

COPYE

VAN DE

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuys ende Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaer, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouiseert van onsen Octroye of Privilegie van dato den 19. September 1684. waar by wy aen de Regenten van den selven Schouburg, in die tyt, hadden gelieven te consenteren, accorderen ende octroijeren, dat sy, gedurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaals ten dienste van het Tooneel reets gedrukt waren, ende, van tyd tot tyd, nog vorder in het licht gebracht, ende ten Tooneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drucken, uytgeven en verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde onse Octroy of Privilegie genaemt, op den 19. September 1699. souden komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, waer van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert, de voorgemelde Wercken soo van Treurspellen, Blyspellen als Kluchten, als anders, die reets gedrukt en ten Toneele gevoert waeren, of in het toekomende gedruckt, en ten Toneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, zouden blyven drucken, doen drucken, uytgeven en verkopen, ten eynde de zelve Wercken, door het nadrucken van anderen, haer luyster, soo in tael, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat sulcx aan haer, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy, en sulcx nae den 19. September 1699. niet gepermitteert zoude wesen, soo vonden de Supplianten hun genootsaekt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aen hen Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme de voorsz. Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaakt en ten Toneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drucken en verkopen, of te doen drucken en verkopen, met verbod aen alle andere op seeckere hooge penen, by U Ed. Groot Mog. daer toe te stellen, en voorts in communi forma; so is ’t: dat wy de saecke, ende ’t versoeck voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onze rechte wetenschap, Souveraine magt en autoriteyt, de Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende Octroyeren, mits desen, dat sy by continuatie, de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten als andere, reets gemaekt en ten Toneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen binnen onsen landen, sullen mogen drucken, doen drucken, uytgeven en verkopen, verbiedende daerom allen en een ygelyk, de voorsz. werken, in ’t geheel ofte ten deele, naer te drucken, ofte, elders naergedruckt, binnen den selven onse lande te brengen, uyt te geven, ofte verkopen, op de verbeurte van alle de naergedruckte, ingebragte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens, daer en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaatse daer ’t casus voorvallen sal, ende het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het naedrucken van de voorsz. Wercken, daer door in genigen deele verstaan den inhoude van dien te authoriseeren, ofte te advoueren, ende, veel min het selve onder onse protextie ende bescherminge eenigh meerder credit, aensien, of reputatie te geven, nemaer de Supplianten in cas daer inne iets onbehoorlyks zoude influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroje, voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daer van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaer gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel en sonder eenige Omissie, daer voor te drucken, ofte te doen drucken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaar van de voorsz. Wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die ’t aangaan mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen laten ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesseerende alle belet ter contrarie gedaan. Gedaen in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier onder aen doen hangen op den een en twintigste May, in ’t Jaer onzes Heer en Zaligmakers, een duysent ses hondert en negen en negentigh.

                        A. HEINSIUS.

                Ter Ordonnantie van de Staten,

                    SIMON van BEAUMONT.

    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis, hebben in hunnen voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie voor MELEAGER en ATALANTE; Treurspel, vergund aan Wilhelmus van Kessel, Boekdrukker te Haarlem.

                                        In Amsteldam, den 12den April, 1710.

Continue

VERTOONDERS.

ENEUS, Koning van Kalidonien.
ALTHEA, Koningin.
MELEAGER, Erfprins van Kalidonien.
ALKMENE, Dochter van Plexippus, nicht en bruit van Meleager.
ATALANTE, Arkadische Prinses, Minnares van Meleager.
PLEXIPPUS, Broeder van Althea.
DIANIRA, Vertroude van Alkmene.
LICIDAS, Hooftman van Eneus Lyfwacht.
Griekenlantsche Ridders.

ZWYGENDE.

GEVOLG VAN ATALANTE.


Het Tooneel verbeelt de Hofzaal van Kalidon: het Spel
    begint met den morgen, en eindigt met den avont.

Continue

MELEAGER

EN

ATALANTE.

TREURSPEL.

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ENEUS, MELEAGER.

MELEAGER.
MYn Vader weigert dan dit heusch verzoek zyn zoon?
En rooft al willens d’eer der Kalidonsche kroon,
Door Meleagers lof tot aan ’t gesternt verheeven?
Zo heeft deeze arm vergeefs gantsch Azië doen beeven,
(5) En onzen nagebuur het sluimeren belet;
Nu gy myn oorlogsmoet door weig’ring paalen zet.
Is dan een Vreemdeling tot dit geluk gebooren?
En dult myn Vader, dat myn glori gaat verlooren?
Ei, staak dit opzet, zo verderf’lyk voor uw lant,
(10) En zie; hoe d’ed’le Deucht in deeze borst ontbrant,
Die langs het smalle pat, door duizende gevaaren,
Haar’ lievelingen voert, by d’ongenaakbre schaaren
Der Hemelgoden, in Gradivus heldenkoor.
De Vorst zwygt stil, en geeft myn bede geen gehoor?
ENEUS.
(15) Laat af, myn waarde telg, dit onophoudlyk smeeken,
Het vaderlyke hart poogt gy vergeefs te breeken:
’t Belang van Kalidon hangt van uw leven af.
Gy ziet; hoe d’oude vuist dees diämanten staf
Al zidderende zwaait, hoe ’k, afgeslooft van jaaren,
(20) Vorst Cignus pluimen tart met deeze zilv’re haaren,
En, wars van heerschappy, voor een gerusten staat,
Myn zoon den luister geef van ’t purper ryksgewaat.
’t Is Meleägers tyt myn zetel op te klimmen,
De Lykbus eischt myn asch, en d’Elizeesche schimmen
(25) Myn geest, die lang genoeg dit lichaam heeft verzelt:
Verhaast uw doot dan niet, maar leef gelyk een helt,
Om schrand’re wetten, voor het oor der onderdaanen,
Te spreeken; dit ’s een weg langs ’t spoor der glori baanen,
Indien g’u zelven spaart tot welstant van myn kroon.
MELEAGER.
(30) De wakk’re Helden, van alle oorden op ontboôn,
Zyn vaardig, om, door kracht van hun’ gespanne boogen,
Het Everzwyn te doôn; uw hofstat opgetogen
Vloeit samen, om te zien deeze ongewoone pracht;
De flaauwe Morgenzon, verdryvende den nacht,
(35) Bespiegelt zich in hun’ gepluimde krygshelmetten;
De jagers oeff’nen zich, op ’t klinken der trompetten,
En wachten met gedult naar ’t Koninklyk bevel:
Hier ziet men Thezeus en zyn trouwen metgezel
Perithoüs vol moet hun’ bruine kleppers spooren,
(40) Daar fieren Jazon, uit een ed’len stam geboren.*
Gints ziet men in ’t verschiet de zoonen van Tindaar
Twee Legerbliksems by den ridderlyken schaar
Op ’t hoogst uitschitteren in edelmoedigheden,
En pracht van wapenen, ’t sieraat van hunne leden,
(45) De dapperheit blinkt elk in ’t moedig wezen uit:
En Meleager zou, als een ontaarde spruit
Van Vader Enêus, dan zyn lafheit moeten toonen,
En met een yd’len glimp van ryksbelang verschoonen?
Neen gryze Vorst gy vergt eene ed’le ziel te veel.
(50) Dees uittocht was naar recht myn en geen anders deel:
En weigert gy my noch, om met dees vreemdelingen
Op ’t woedend Everzwyn helthaftig in te dringen?
Zo is myn rust by ’t volk eene opspraak, maar geene eer;
Het schrapt om eene fout den luister van zyn’ Heer,
(55) Schoon diep geklonken in metaale en marm’re boogen.
ENEUS.
De vaderlyke zorg en liefde, van vermoogen
Zo groot, zo teder, heeft uw bede wel ontzeit,
Maar aarselt door ’t bewys van uwe dapperheit:
Rechtschaape zoon ga heen, voldoe uw welbehaagen,
(60) Gy toont, hoe waart gy zyt myn goude kroon te dragen,
Ga dwing het monster, door de krachten van uw schicht,
Op dat de lantman juiche, en door een liefdeplicht
Genoopt de zoomen kus’ van uwe feestgewaaden,
Als een Verwinnaar, die zyne akkers door uw daaden
(65) Gezuivert hebt, van dit verderfelyk gedrocht,
En ’t omgeleege lant in zynen bloei gebrocht.
MELEAGER.
’k Omhels den Vorst en kan zijn heuschheit niet betaalen
Met dankbaarheit; zyn zoon mag dan de zege haalen
Met d’and’re Ridderschap, en naar die glori staan,
(70) Die eeuwig roemen zal de juichende onderdaan,
En veilig na dees daat op Meleäger steunen!
My dunkt, ’k zie reets van veer het schrikdier, door het dreunen
Der Jachtklaroenen en het hoefgeklep gespoort,
Zyn hol ontspringen, en, belust op menschemoort,
(75) Het heir der Ridderen al woedend tegenstreeven,
Die elk om ’t ieverigst zich in ’t gevaar begeven,
Braveerende de doot in ’t mager aangezicht.
ENEUS.
Alkmene zal dan zyn het loon voor uwen plicht,
En myne rykskroon, ’t is van daag myn welbehagen,
(80) U met dit huwelyk myn scepter op te draagen.
Op dat Etolië dees dagh als plechtig hou,
Die Meleäger kroont, en kluistert door de trou,
En ’t schriklyk boszwyn ziet verslagen voor zyn voeten.
Laat ons de gramschap vast der Jachtgodin verzoeten
(85) Door offerhanden in haar heilig tempelkoor.
MELEAGER.
,,Alkmene, o wreet besluit!
ENEUS.
                                            Wat zeit myn zoon?
MELEAGER.
                                                                        ’k Ben voor
Uwe edelmoedigheit verplicht, ik was dit leeven
Onwaardig, zo ’k dit heil zou spoor’loos wederstreeven.
Maar zie Plexippus.



TWEEDE TOONEEL.

PLEXIPPUS, ENEUS, MELEAGER.

PLEXIPPUS.
                                ’k BId zyn Majesteit verlof,
(90) Om hem te melden, welk een wonder ’t gantsche hof
Verbaast maakt.
ENEUS.
                              Ik verlang, myn Broeder, dit te hooren.
PLEXIPPUS.
De glinsterende Auroor blonk nimmermeer te vooren
Op d’inkarnaate* koets met zulk een blank gelaat,
Als heden in uw hof de schoonste Dageraat,
(95) Die in ’t paleis verryst, en doet den morgen zwichten,
Gelyk Dianaas glans het heir der mind’re lichten.
Naauw scheen de daghtoorts, na het wyken van den nacht.
Wanneer de morgenstar verliet haar hemelwacht,
Of ziet een Nimfje, vreemt, doch vol bevalligheden,
(100) Zo blank als elpenbeen, drong schielyk, vlug van schreden,
Door ’t saamgerotte volk, dat met een graag gezicht
De Helden aanschout, die, gereezen met het licht
Zyn’ Majesteits verlof verwachten met verlangen:
Men zag een pylbus aan haar linkerzyde hangen,
(105) En een balynen boog in haare rechterhant,
Haar ongeplooide kleet met een satynen bant
Van purper opgestrikt, haare ongevlochte haaren
In eenen knoop gelegt, gelyk de maagdeschaaren
Van ’t hoog Arkadië, Jachtnimfen van Diaan.
(110) Gy Helden, riep zy, die, door uw gevreesde daân,
Zyt strenge geessels in de vuist der Hemelingen.
Gy Godentelgen, die, om ’t monsterdier te dwingen,
Vast in het harnas blinkt, en tart de felle doot,
Vergunt een teed’re maacht te weezen deelgenoot
(115) In uwen uittocht, in uw glori, in uw daaden,
’k Beken, ’t is veel gevergt, doch ’t kan uw roem niet schaaden,
Mits ’t my genoeg zal zyn, indien een scherpe schicht,
Gevlogen van myn pees, het everzwyn maar licht
Mag treffen, zo ’k de doot met u mag tegenstreeven,
(120) Gy Ridderen, die, door een edel vuur gedreeven,
Het ryk van Kalidon zult redden, hebt den lof,
Dat gy het schrikdier slagt, en sleept door ’t bloedig stof
Voor Vader Eneus troon, op ’t hantgeklap der schaaren:
’t Is roems genoeg, dat ik in ’t nypen der gevaaren
(125) Uw medestryster ben, schoon ongelyk van kracht.
En sneuvel ik, ’k heb lang naar zulk een doot gewagt,
Die edelmoedigheit doedt by den Nazaat leeven.
Hier zweeg de maacht, en kon aan elk reets blyken geeven
Van dapperheit, door ’t vuur dat uit haare oogen blonk,*
(130) Wanneer ik naderde, en met heusheit haar ontfongk,
En poogde te vergeefs dit groots besluit te breeken.
Haar wensch was eindelyk zyn Majesteit te spreeken.
Waar na ik haar, met haar vertroude, zo het scheen,
Hier heb op ’t hof geleit.
ENEUS.
                                            Gy melt ons wonderheên.
(135) Myn Broeder; deedt zy haar niet kennen?
PLEXIPPUS.
                                                                        Haar kleaadje
Verbeelt een woutnimf uit de bossen van Arkaadje,
Maar zelfs verbergt zy ons haar naam en Vaderlant.
MELEAGER.
Wanneer is haare komst?
PLEXIPPUS.
                                        Wie weet het?
ENEUS.
                                                                Myn verstant
Is byster, of zy is gezonden van de Goden.
(140) ik ga haar zien, en zelfs tot dezen uittocht nooden,
In ’t aanzien der Vorstin en Meleagers bruit.
Wat Sterveling doorgront het Hemelsche besluit!
Wie twyffelt? of Diaan, bewogen door het treuren
Van zo veele armen, door den rook der wierookgeuren
(145) Haar gramschap toegezwaait, door zo veel naberouw,
En schulterkenning zent ons moog’lyk deeze vrouw,
Om uit te voeren, daar de Ridders voor bezwyken.
Licht redt haar dapp’re hant myne uitgeteerde ryken.
Wel aan, ik ga om haar dit groots besluit te raân.



DERDE TOONEEL.

MELEAGER.

(150) GOon! Welke rampen moet een Vorst nlet ondergaan!
Die hy van daag ontvlucht, moet hy weer morgen draagen,
Hier dwingt hem Staatsbelang, daar hevige oorlogsplaagen,
Gints muiteryen van het wispelturig volk,
Hier bergt zyn grootste vrient, op wien hij steunt, een dolk,
(155) Tot Vorstenmoort gewet, om op den troon te raaken.
De luister is wel schoon van ’t konink’lyk scharlaken,
De naam van Majesteit geheiligt by ’t gemeen,
Maar nimmer dringt het oog door ’t gloejend purper heen,
Men schraacht niet op den nek de ryksbekommeringen,
(160) Men merkt niet aan den ramp der staatsverwisselingen.
Een Koning is alleen een dienstknecht van ’t Geval,
Een slaaf van staatsbelang. Hoe weinig is ’t getal
Der Vorsten, die ’t geluk by goude scepters vinden,
Veel wispeltuuriger, dan ’t draajen van de winden!
(165) Dit overwegende verhef ik het geluk
Van eenen Akkerman, die, vry van hoofschen druk,
d’Opgaande zon begroet, in ’t krieken van den morgen,
Die veel geruster, en, ontlast van zwaare zorgen,
Veel veiliger als wy op ’t elpe Ledekant,
(170) Zich in de lommer leit te rusten op zyn hant.
Hy zoekt zyn glori niet in brandende gevaaren,
Maar zegeviert, als hy de zwang’re korenaaren
Naar zynen dorsvloer sleept, hy is in ’t hart verblyt,
Door hoop van sob’ren winst. Waar is die blyde tyt,
(175) Saturnus gouteeuw, daar d’Oprechtigheit in bloeide,
De Deucht veel weeld’riger, dan olmen opwaarts groeide,
En de Rechtvaardigheit beklom den hoogsten troon!
Nu slaat de bliksem ons der gramme Hemelgoôn,
Om ’s menschen ondeucht, door geen duizend offerstieren*
(180) Te paajen. Kalidon gy voelt de felle vieren
Der gramschap van Diaane ontbranden op uw hooft.
Uw landen leggen woest, van hoop en vrucht berooft,
En ’t opgeschoote graan vertrappelt op den akker:
De Ryksschat wordt verteert, mits d’onderdaan, zo wakker
(185) Voorheen in ’t geeven, nu bezwykt in zynen plicht:
Elk speelt de droefheit in het treurende aangezicht,
En ziet geen kans om ’t woên van ’t Everzwyn te stuiten.
Het mompelende graauw, begerig om te muiten,
Wordt naauw gebreidelt door beloften van den Vorst,
(190) Die al’ dees’ rampen vast op zwakke schoud’ren torst.
Hy noodt de wakkerste der Griekenlantsche Ridderen,
Die op hun oogwenk doen den ruimen aartbol sidderen,
En nu reets vaardig zyn, om ’t monster te verslaan.
Ik, ook begeerig om naar deezen roem te staan,
(195) Wordt afgezet, en kan myn’ Vader naauw verzetten,
Die hier beletten wil, dat hy niet kan beletten,
Hy aarselt eindelyk, en stemt myn bede toe.
Doch ’t schynt de plaag is nooit in het vervolgen moe,
Wat heil voorspelde ik my! Doch schielyk weer verslaagen
(200) Wil hy Alkmene my ten huwelyk opdraagen.
O neen Alkmene beeld u zulks in ’t minsten in;
Ik bind my niet aan u, door opgedronge min.
Geen trou bestaat, waar in geen weêrmin wordt gevonden:
Zo my geen liefde bindt, zo blyf ik ongebonden:
(205) Geen staatsbelang ontrooft myn vryheit, ik verlaat
Myn Vaders kroon voor zulk een afgepersten staat.
Maar boe weerhoude ik best het opzet van den Koning?
Hoe vinde ik best voor my eene eerlyke verschoning,
Al dobb’rende op een Zee van twyffelmoedigheit?
(210) Ik moet ondankbaar zyn aan zyne majesteit,
Of tegens wil en dank met haar in ’t huuwlyk treden.
Poog ik de Koningin myn moeder, met gebeden,
Te winnen, op dat zy wat uitstel van de trou
Den Koning afsmeeke, het was vruchteloos, ik zou
(215) Den Vorst veel eerder dan de Ryksvorstin verzetten.
Waar vinde ik toevlucht, om dit onheil te beletten.
Of zou ik ’t weigeren in ’s Konings aangezicht?
Hy zou my grimmig, als ondankbaar in myn plicht
Myne oneerbiedigheit met bitse reên verwyten.
(220) Hoe zou hy uit zyn hooft de zilv’re haaren ryten,
En zeggen, heeft zo lang het Nootlot my gespaart,
Dat ik myn Zoon zou zien van een ondankbren aart
En myne goetheit zo hartnekkig tegenstreeven?
Heb ik hem niet belooft myn scepterstaf te geeven,
(225) En wordt myn heuscheit dus onheusch van hem beloont?
Ga Meleager, ga, uw Vader is gehoont,
Die u het leeven gaf, dien wilt gy ’t leeven rooven.
Ondankbaar streeft gy al d’ondankbaarheit te booven,
Het slimste monster dat Hidaspes steenrots voedt.
(230) Dus sprekende gispt hy met rede myn gemoet,
En Meleager is nu walglyk in zyne oogen.
Rampsalige ga heen, en toon uw groot vermogen
In ’t slachten van het zwyn, uw glori wordt bevlekt,
Mits uwe ondankbaarheit u meer tot schande strekt;
(235) Of trouw Alkmene, en roof de vryheit van uw leeven.
Maar ’k zwyg, zyn majesteit komt herwaarts zich begeeven,
Verzelschapt met...



VIERDE TOONEEL.

ENEUS, ALTHEA, ATALANTE, met haar gevolg in Jachtkleeden.* MELEAGER, PLEXIPPUS.

ENEUS.
                            IK bid Mevrouw geef ons verlof,
Dat wy eerbiedig u ontfangen in ons hof,
Waar in zo groot een feest bereit wordt, als voor deezen
(240) Nooit is in ’t ryk gezien.
MELEAGER.
                                        ,,Wat schoonheit mag dit weezen!
ATALANTE.
Zyn Majesteit vergeef de vryheit eene maacht,
Die weereloos uw troon, noch scepterstaf belaagt,
Maar als een vreemdeling, door enkele eer gedreeven,
U afsmeekt, om zich mee ten uittocht te begeeven,
(245) Om deelgenoot te zyn in ’t slachten van dat beest,
Zo lang door ’t gansche ryk van Kalidon gevreest.
En gy, ô Erfvorst van uw Vaderlyken zetel,
Vergun me, dat ik, schoon in driften te vermetel,
My voor uw’ voeten werp, o Helt, die, door uw daân,
(250) Met eerbiet wordt genoemt, daar vader Oceaan
In ’s werelts ander deel, met zyn gevreesde handen,
Den Zeevork zwaajt en stroomt langs d’afgeleege stranden,
Vergeef my, die een vrou iets mannelyks besta:
Diana eist myn plicht, ik volg haar godtheit na.
MELEAGER.
(255) Rys op o schoone rys, op dat ik my verneêre,
Wy weigeren van u deeze al te waardige eere;
Niet te vergunnen aan de brooze sterflykheit.
ATALANTE.
Eerbiedig buige ik voor uw ’s Vaders Majesteit,
De Ryksvorstinne, en hun’ verheeve Stamgenooten.
(260) Hoe, komt deeze eer niet toe aan Koninklyke looten,
En Koningen? mits zy, op hun’ verheven troon,
Zyn wereltheerschers met d’onsterfelyke Goôn.
ALTHEA.
O neen mevrouw, zy die onsterfelyk regeeren,
En ryken naar hun wil verdelgen of vermeeren,
(265) Wier bliksems Koningen zo wel als armen slaân,
Vereischen meerder eere als wy; merk, hoe Diaan
Ontbrandt in gramschap op de Kalidonsche staaten,
Te min geviert, en in haar’ tempelen verlaaten.
PLEXIPPUS.
Zyn Majesteit, ’t is tyt te haasten naar ’t altaar,
(270) ’t Gekranste slachtvee staat reets vaardig, en de schaar
Der Priesteren gereet om ’t offerbloet te plengen.
ATALANTE.
Niet eerder voor den Vorst myn bede zal gehengen.
MELEAGER.
,,O Hemelsch beelt waar voert gy Meleager heen,
,,Door ’t roozebloet, gespreit op ’t zuiver elpenbeen
(275) ,,Van uwe kaaken, door het lonken van uwe oogen!
ATALANTE.
Is dan zyn Majesteit tot noch toe niet bewogen?
ENEUS.
’k Was ongevoeliger, als marmersteen, Mevrou,
Zo ik deeze eedle drift in u beteug’len wou:
Wy stemmen ’t toe: ga, toon, dat gy, een Jagerinne
(280) Van ’t hoog Arkadië tot eer der Jachtgodinne,
Geene Oorlogshelden wykt van ’t strytbaar Griekenlant.
MELEAGER.
,,Belet dit Goden, houdt dees schoonheid uit den brant
,,Van ’t veege Jachtgevaar!
ATALANTE.
                                        Hoe zal een teed’re toonen
Haar volle dankbaarheit, en zulk een weldaat loonen.
(285) Leef leef o Majesteit, lang zie d’alziende Zon
U wetten geeven op den troon van Kalidon,
En door de heirbyl van uw zoon dit ryk vermeeren.
MELEAGER.
Wy wenschen dat mevrou in zegepraal mag keeren,
Naar ’t Vaderlyk paleis, dat zy door haare kracht,
(290) Tot een verwondering der Ridd’ren, ’t monster slacht.
ATALANTE.
Neen Prins, naar deezen roem moet Meleager streeven.
’t Is eer genoeg, dat ik my mag ter jacht begeeven,
Met zo veel Ridderen, waar van de werelt waacht.
ENEUS.
Mevrouw, indien gy ons graag wederom behaacht,
(295) Wy wenschen dat g’ontdekt, uit wien gy zyt gesprooten.
MELEAGER.
,,Gewis uit Koningen, of Koninklyke looten.
ATALANTE.
Ik weigerde dit nooit, o Vorsten, die gy ziet,
Die zo veel heuschheit in uw gastvry hof geniet,
Is Atalante, een spruit van Jazius den Koning.
ENEUS.
(300) Is ’t mooglyk Jupiter!
ALTHEA.
                                    Prinses ik bid verschoning,
Zyt gy niet in ons hof ontfangen naar uw staat.
ATALANTE.
Uwe edelmoedigheit, Vorstin, en heuscheit gaat
Veer boven myne macht van dankbaarheit te pleegen.
MELEAGER.
Wees welkoom andermaal Prinses.
ENEUS.
                                                        De Hemel zegen
(305) Den Vorst uw’ Vader, Myn getrouwsten bontgenoot,
En u, zo waardig, dat gy uit zyne aad’ren sproot.
Kom gaan wy (het is tyd, de Zon begint te branden)
Dianaas gramschap door kerkplichtige offerhanden
Verzoenen. Hemelgoôn, u is ons lot bekent,
(310) Dees dagh ryst wonderlyk, geeft maar een heilzaam ent.



VYFDE TOONEEL.

MELEAGER.

ZO gaat gy, ach, hou stant bevallige, overschoone!
Op dat ik eerst aan u myn tedre liefde toone,
Kom Atalante, ik brande, ei blusch myn minnegloet.
Kom edelmoedige, die zulk een grooten moet
(315) In uwen boezem draagt, gy hebt my overwonnen.
Peleponezer maacht: wat zeg ik onbezonnen?
Zy is Diana zelfs, de schoone Jachtgodin,
Vermet’le laat dan af te voeden zulk een min,
Vermetelheit verdient de goddelyke plaagen.
(320) Nochtans Rampzaalige, toen haar myne oogen zaagen!
Met welk een vriendlykheit heeft zy my toegelonkt!
Ik brand, hoe berg ik best myn hartvlam? ’k ben ontvonkt,
En mag het voorwerp van myn liefde niet beminnen.
Alkmene is uwe bruit, stel dan op haar uw zinnen;
(325) O Meleager, dit ’s een Hemelsch beelt. Maar ach
Zy heeft myn min gemerkt, en met een zoeten lach
My toegeknikt, als scheen zy my wat hoop te geeven.
Wel aan dan laaten wy in haare liefde leeven,
Of sterven, ’k offer my gewillig aan haar haat,
(330) Indien haare ongena my met haar bliksems slaat.

            Einde van het eerste Bedryf.

Continue


TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ALKMENE, DIANIRA.

ALKMENE.
KOm Dianira laat ons vluchten.
DEIANIRA.
                                                Laat ons wachten
Mevrouw, misschien krygt hy weer andere gedachten.
ALKMENE.
Hoe zou ik blyven, daar men ’t voorwerp van myn haat
Met zo veel heuschheit eert, en daar ik word versmaat
(335) Van dien ondankb’ren, neen ik wil zyn vreugt niet breeken,
Maar ’t zynder tyt my naar vermogen op hem wreeken.
DEIANIRA.
Hebt gy zyn min bespeurt Prinses.
ALKMENE.
                                                    Ja, zoude ik niet?
’k Heb zelfs het aangehoort, en zwygende verspiet,
Hy, uitgelaten in zyn spoorelooze minne,
(340) Aanbadt haar voor geen mensch, maar voor de Jachtgodinne,
My hoonde hy, ik was een plaag in zyn gemoet.
Nu zoek ik wraak: o Goôn! zo gy mijn wensch voldoedt,
Zo hoor ik haast, dat zy verscheurt zyn door de tanden
Van ’t Everzwyn, dat hart en lillende ingewanden
(345) Het lichaam uitgerukt vertreden zyn in ’t stof.
Kom vluchten wy.
DEIANIRA.
                    Prinses, ons byzyn in het Hof
Is noodig, hy is u ten bruidegom gegeeven,
Het Kalidonsche volk, door blytschap aangedreeven,
Juicht langs de stadt, en roept al zegenwenschend uit,
(350) Lang leeve d’Erfprins met zyn’ Vorstelyke bruit.
Hun’ Majesteiten zelfs beminnen u, zy hoopen
U saamen aan den bant des huwelyks te knoopen,
Eer d’avontzon weêrom in ’t westen nederdaalt.
ALKMENE.
Kondt gy, gy zoudt my wel vertroosten, maar verhaalt
(355) Myn droevig nootlot vast, schoon z’ alle my beminnen,
Ach d’Erfprins bandt alleen Alkmene uit zyne zinnen.
DEIANIRA.
Men kan hem dwingen, zo hy weigert uwe trouw.
ALKMENE.
Neen Dianira ’k haat uw voorstel; hoe? ik zou
My dan verbinden aan myn haater; ’k wilde eer draagen
(360) De straf der Goden, en de vreeselykste plaagen
Van ’t duistere Acheron.
DEIANIRA.
                                        Helaas Mevrouw, waar voert
De wanhoop u.
ALKMENE.
                        Ik word noch meer en meer ontroert.
DEIANIRA.
Gy zult hem door gebeên en smeeken licht verzachten.
ALKMENE.
Nooit moet dees laffe daat my komen in gedachten.
DEIANIRA.
(365) Rampzalige Prinses ei troost u in uw lot.
ALKMENE.
o Wreede, ben ik dan onwaardig het genot
Van uwe wedermin, zo hoor naar uwen Vader.
Of treft het zuchten van dien ouden u niet nader,
Dan myne traanen? zo zyt gy geenzints zyn zoon,
(370) Geen wettig Erfprins van de Kalidonsche kroon,
Die zo vermetel durft dien afgeleefden trotsen.
Gy zyt in ’t kille Noort geworpen op de rotsen,
En van een Klipbeerin met haare melk gevoet
In een spelonk, die nooit de blonde Aurora groet,
(375) Die nooit de Zon beschynt met flaauwe morgenglanssen;
Maar daar Boötes blinkt aan d’onbewolkte transsen,
En schroomt te duiken in den zilten oceaan.
Alwaar de winden, uit vier oorden vreeslyk aan-
Gedrongen, een orkaan verheffen op de baaren.
(380) Leer Meleager van de winden eens bedaaren:
Op dat Alkmene eens mag de stormen van uw haat
Verandert zien in min, op dat uw trots gelaat
My aanblik met den glans van wederlievende oogen.
Geef dit o Venus, die, naar uw geducht vermogen,
(385) Hem my doet haaten, my hem minnen, die zyn min
Heeft opgedraagen aan een vreemde Jagerin.
Zie daar my dunkt hy komt met vriendelyker wezen,
Een goede balszem, om myn hartwont te geneezen:
O ja, ik zie hem: kom myn minnaar, laat ons gaan
(390) Naar ’t bloeiend mirtebos, langs dees kamillepaân,
Daar ’s koele lommer, daar kan ons de Zon niet steeken,
Daar zullen w’ongeveinst van onze liefde spreeken,
Gemengt met kusjes en met duizent tederheên.
Maar ach! daar vlucht hy weêr. o Wreede! zyn gebeên
(395) Dan machteloos? zo zal ik gaan de hel bestooken,
Met helsche Furiën, en opgevloekte spooken,
Tot paajing van myn wraak u volgen, waar ik kan.
DEIANIRA.
Mevrouw...
ALKMENE.
                    Hoe durft gy noch, o eerlooze, o Tiran
My treeden in ’t gezicht.
DEIANIRA.
                                        Verzamel uwe zinnen,
(400) Zo veer verstrooit.
ALKMENE.
                                    Hoe my noch spreeken van te minnen!
ô Neen, myn wraakzucht heeft myn liefde al lang verkoelt,
Vertrek uit myn gezicht, eer gy myn strengheit voelt,
Ontaarde, ga naar uw Diaan, maar wacht haar’ slagen,
Licht zal z’ u, spoorelooze, Akteons straf doen draagen.
DEIANIRA.
(405) Prinses!
ALKMENE.
                    Ach Dianier zyt gy het, ’k word helaas
Geslingert door de drift van myne liefde, ik raas
Gelyk op Nizaas top de reien der Bacchanten.
Ach ondersteun my, ik bezwyk, aan alle kanten
Breekt my het klamme zweet ’t vermoeide lichaam uit.
DEIANIRA.
(410) Help, help, wie nadert ons?



TWEEDE TOONEEL.

ENEUS, ALTHEA, ALKMENE, DIANIRA.

ENEUS.
                                                ô VOrstelyke bruit
Welk ongeval heeft u dus schielyk aangegreepen.
ALKMENE.
Ach myne liefde geeft my doodelyke neepen.
ALTHEA.
Wat drukt myn Nicht.
ALKMENE.
                                Helaas, ik zie hem, van zyn paart
Gerukt, zyn dierbaar bloet uitstorten op der aardt.
(415) Hy sterft, en na zyn doot begeer ik niet te leeven.
ENEUS.
Wat mymery is dit? Hy leeft Prinses,
ALKMENE.
                                                            Verheeven
En dappre Ridders, ei, schiet toe, gy redt hem licht.
Hoe bleek besturven is dat jeuchdig aangezicht!
Myn lief, myn schult alleen heeft u om hals doen raaken,
(420) ’k Heb u gevloekt.
ALTHEA.
                                    Hy leeft Prinses.
ALKMENE.
                                                            Wie komt my naaken?
Zyt gy ’t o bleeke schim! en rust gy niet beneên,
Voor gy tot paajing van uw wraak d’ontmenschte Alkmeen
Ziet nederstorten; kan ik met my zelf betaalen,*
Geniet dan eeuwig rust in d’Elizeesche dalen.
ENEUS.
(425) Bedaar myn Nicht hy leeft.
ALKMENE.
                                                Ja daar de Heldenstoet
In ’t groen Cipressebos malkaar omhelst en groet.
ALTHEA.
o Neen; by zal haast in verwinning herwaarts koomen.
ALKMENE.
Wat stem verquikt myn ziel zo ras. Hoe, zyn het droomen?
Waar ben ik?... dat myn dienst den Vorst en Ryksvorstin
(430) Zich onderwerpe.
ENEUS.
                                        Ach Nicht keert uw verdwaalde zin
Eens weder.
ALKMENE.
                    ’k Bid verlof, om myn vermoeide leden
Wat uit te rusten.



DERDE TOONEEL.

ENEUS, ALTHEA.

ENEUS.
                                DIt ’s ’t begin der tegenheden:
Wat duistere onweerswolk hangt over deze stadt?
Myn Nicht Alkmene welk een vreeze perst het nat
(435) Uw’ treurende oogen uit langs uwe ivoore kaaken;
Wat bliksem dreigt den val der koninklyke daken!
’k Zie, waar ’k my wende of keer, een voorspook van verdriet.
ALTHEA.
Myn Lief uw zwaare geest steur dog de vreugde niet
Van deezen Feestdagh’: laat Alkmene u niet beweegen,
(440) Haar liefde alleen is om haar bruidegom verleegen.
ENEUS.
Ach myn zwaarmoedigheit voorspelt een deerlyk lot,
Hoe sprak d’Aartswichelaar, wanneer hy driemaal tot
Dianaas autaar trat, en driemaal zyne handen
Ten hemel heffende beschoude d’ingewanden,
(445) En taaje vezelen van ’t bloedende offervee,
De Goden geeven u op reis hun’ hulpe mee,
Gevreesde Ridders: lang moet onze Vorst regeeren,
En zyn geducht gebiet door Azië vermeeren;
Maar ieder wacht’ zich, want de Hemel dreigt te slaan.
(450) ’k Was naauw’lyks na den dienst den tempel uitgegaan,
(Gy weet het alles) of een nachtuil op de transsen
Van ’t hof gezeeten hief een naar geschreeuw, de glanssen
Der zon verflaauden door een opgedrongen mist.
’t Ontroerde my, doch ’k veinsde, en, zonder dat gy ’t wist,
(455) Ging voor een korten stont op myne slaapkoets leggen;
De slaap bekroop mijn leên; maar ach, ik schroom ’t te zeggen,
o Droom, o voorboo van den grootsten tegenspoet!
My dacht, ik zag Diaan, terwyl men ’t offerbloet
Uitstortte in ’t midden van de Kalidonsche volken,
(460) Uit d’oogen bliksemen van gramschap in de wolken.
De pylbus rammelde aan haar zyde, wyl haar hant
Den gulden Jachtboog zwaaide. o Kalidon! o lant
Van myn getergde wraak, zo riep zy, wil niet waanen,
Dat ik zo licht verzoen door offerbloet en traanen.
(465) Gedwonge Godtsdienst heeft de minste macht op my.
Uw wreev’lig hof, dat noch, van straf en plaagen vry,
Van verre u kermen hoort in d’opgepronkte zaalen,
Wil ’k zonder uitstel mee zyn reuk’loosheit betaalen.
Uit hadt z’, en, nederziende op ’t zuchtend hofgezin,
(470) Doorschoot uw blanke borst, myn’ lieve Koningin,
Alkmene volgde uw lot, en haar bedroefde vader.
Dit zag ik oude man, wat droefheit trof ooit nader!
En, door den schrik ontwaakt om zulk een felle straf
Vloog ik al beevende van ’t hooge rustbet af.
(475) Rampzaalig Kalidon, wat lot staat u te treffen!
’t Is noodeloos u zelf grootmoedig te verheffen
Op Meleagers arm, gy stryt nu met de Goôn.
Gy zult dien jongen helt, nastreever van myn kroon
Met hantgeklap nu niet in zegepraal ontfangen.
(480) Uw feestgejuich zal haast in droeve lykgezangen
Veranderen; ’t gesteente en ’t waardig goutsieraat
Met roufloers zyn gedekt, als d’eerzuil van uw staat
Wordt in het hof gebracht van ’t heiloos zwyn vertreeden.
ALTHEA.
Zwaarmoedigheit en vrees voor zo veel tegenheeden
(485) Heeft uw gemoet ontstelt, en wekte in uwen droom
Dit ydel denkbeelt, ’t welk is ’t voorwerp van uw schroom.
Myn Vorst gy moet dees waan door vreugde weêr verzetten.
ENEUS.
Zou ik beletten, dat geen Godt zelf kan beletten.
Wie weert d’indruksels, die, naar tyts gelegentheit,
(490) Ons brein verheugen of ontstellen? ga, bereit
Gy vast het feest, ik moet in weerwil my dus draagen.
ALTHEA.
Heeft dan een yd’le droom den Ryksvorst dus verslaagen?
ENEUS.
Wie heeft een yd’len droom niet dikwils zien vervult.
ALTHEA.
De vrees is tweederlei, voor straf van onze schult,
(495) Of voor ’t verliezen van het geenen wy beminnen,
En krygt zy d’overhant, z’ ontstelt steets onze zinnen
Door ’t minste voorwerp, ja beneemt al onze vreucht,
En brengt den ouderdom door ’t quellen van de jeucht.
Een, die vol vrees is, denkt op duizende gevaaren,
(500) Op droomen, voog’lezang, en blinde wichelaaren,
Die yd’le boden zyn van leven of van doot.
’t Is ongegront, myn Vorst, te vreezen buiten noot.
Wy hoorden even noch d’orakelprofecye,
Dat op het hantgeklap der blyde borgerye
(505) ’t Geslachte zwyn eerlang voor ’s Konings voeten zou
Geoffert worden.
ENEUS.
                            Ach kon uwe troost Mevrouw
’t Denkbeelt verwinnen, ’t welk doedt beeven al’ myn leden,
En meer gevoet wordt, als ik al d’omstandigheden
Van ’t droevig voorspook moet herdenken. Is ’t niet goet
(510) Te vreezen? als het valt in een stantvast gemoet,
’t Welk, door geen kleen gerucht van enig ding bewoogen,
Een ongeluk voorziet met meer dan Argus oogen,
En wapent zich by tyts, om ’t fors te wederstaan.
Te zorgeloos te zyn was nimmermeer geraân:
(515) De zorgeloosheit is een pest in alle staaten,
Roeit gantsche ryken uit en geeselt d’onderzaaten.
Maar vrees, gevest op rede, is nimmermeer beklaagt.
ALTHEA.
Voor my ’k voorspel iets goets, laat vreezen, dien ’t behaacht.



VIERDE TOONEEL.

ENEUS, ALTHEA, LICIDAS.

LICIDAS.
TRiomf grootmachtig Vorst, het Boschzwyn leit verslaagen
(520) Door Meleagers vuist, daar ’t al de Ridders zaagen,
En poogden te vergeefs naar deeze onsterf’lyke eer.
ENEUS.
Is ’t waarheit Licidas!
LICIDAS.
                                      Ik heb hem zelf de speer
Zien duuwen in de schoft, en ’t zwyn met voeten treeden;
Waar op ik schielyk naar dees ryksstat quam gereeden,
(525) Om u, gelukkig Vorst, dit heil te doen verstaan.
ALTHEA.
Verhaal ons, Licidas, hoe is de Jacht vergaan.
LICIDAS.
De Helden waaren naauw twee uuren veer gekoomen,
Of raakten in het bosch van Faunus, dicht van boomen,
En nimmer door de byl gekerft in ’t heilig hout.
(530) Hier spanden anderen de netten, and’ren, stout
Op den aanstaanden roem, ontkoppelden de brakken,
Wyl anderen het zwyn door kreupelbosch en takken
Opspoorden over al, in weêrwil van ’t gevaar.
    Daar leit een duistere vallei, heel diep en naar,
(535) Wiens binnenste is begroeit met riet en wilgespruiten:
Hier schiet het schrikdier, als een bliksem, uit naar buiten.
En stuift heel vreeselyk op zynen vyant in.
De Jagers schreeuwen, elk steekt met een kloeken zin
De jachtspeer, scherp van spits, voor uit, om ’t aan te randen.
(540) Maar ’t wilt schiet echter toe, en ryt met scherpe tanden
Den buik der bassende jachtrekelen van een.
Echions taaje speer, die d’eerste was, vloog heen,
Doch miste, en wierdt in een ahornen stam gedreeven.
De tweede spiets hadt in den rug een wont gegeeven,
(545) Zo zy niet was te fel geworpen uit de vuist
Van den Tessaliër helt Jazon, die ze juist
Daar boven heen schoot. Toen riep Ampix zoon’, myn dagen
O Febus, hebbe ik steets ten dienste u opgedraagen,
Vergun uw dienaar dan, dat zyn gevelde speer
(550) Mag treffen ’t woedend wilt, Apol gaf hem deeze eer,
Hy trof het, doch vergeefs, vermits Diaan, vol tooren,
De spiets in haaren vaart hadt afgekapt alvooren,
Waar door de stompe steel weêr afstiet zonder bloet.
Het Zwyn, hier door verhit gelyk een bliksem, woedt,
(555) Afgryselyk, het dreicht met vreeselyke blikken,
Snuift vuur ten neuze uit, en doedt zelf den stoutsten schrikken.
Gelyk een zwaare kei, die uit een stormschut snort,
Op torens, vol van volk, en wallen nederstort,
Zo schichtig vliecht het toe op ’t heir der Jachtgenooten.
(560) Eupalamon wordt fluks ten zadel uitgestooten,
Met Pelagon, beide aan den rechter drom gestelt:
De jagers rukkenze terstont van ’t bloedig velt;
Dus wierdt Enezimus ter aarde neergesmeeten,
En schoon hy bevende ’t ontvluchten wou, gebeeten
(565) De gantsche knieschyf af. En Nestor hadt misschien
Den blyden uitslag van dees’ zege nooit gezien,
Zo hy niet, smytende zyn’ speer en schilt ter zyden,
Was op den naasten boom geklautert, daar hy ’t stryden
In veiligheit kon zien. Terwyl het Boschzwyn gram
(570) Door ’t ringelooren wet zyn tanden op den stam
Eens eikenbooms, ’t schiet toe op d’ed’le strytgenooten,
En, steunende op zyn’ kracht, rukt het den dy des grooten
Orithias van een met zyn gescherpt gebit.
Kastor en Pollux, door een braave wraak verhit,
(575) Op witte rossen, trots den Adeldom, gezeeten,
En, sling’rende met kracht hun’ spietsen op ’t vermeeten
Boschmonster, hadden ’t schier getroffen, maar ’t stoof heen
Ter zyden af in ’t wout, alwaar geen paart kon treên,
En ’t dichte kreupelbosch weêr afstiet al de slaagen
(580) Der speeren. Telamon, te driftig in het Jaagen,
Valt door een wortel, die hem stuitte, neêr in ’t zant,
En, wyl hem Peleus helpt, zet moedige Atalant
Een pyl op haare pees, die, van den boog gevloogen,
’t Woutmonster onder ’t oor getroffen heeft, voor d’oogen
(585) Der Jag’ren, die, beschaamt om ’t dapper vrouwenwerk,
Malkander moedigen, en, heffende aan het zwerk
Een yselyk geschreeuw, in ’t hondert hunne schichten
Verspillen, om niet voor dees Jachtheldin te zwichten.
Maar ’t groot getal belet malkander in zyn’ vaart:
(590) Waar onder Anceus een Arkadiër, van aart
Vermetel, moedig zwaait den zwynspriet in zyn handen,
Om, trots den gantschen hoop, de doot zelf aan te randen,
Hy roept, nu zult gy zien, o Spitsbroers, ’t onderscheit
Van Heldendaaden, by een vrouwedapperheit.
(595) Benyt myn roem maar niet, ik sal het Boschzwyn moorden,
In weerwil van Diaan: wyl hy dees dolle woorden
Uitsnorkt, en, staande op zyne teenen, fluks de speer
Wil werpen, smakt het Zwyn den armen stoffer neêr,
En hort hem in den buik met twe geschaarde ryen
(600) Baktanden, scherp van beet. ’t Gedarmte hing ter zyen
Den wont uit, en het bloet liep neder in het stof,
Toen ging Perithoüs op zynen Vyant of,
Maar Thezeus, wien ’t gevaar zyns metgezels deedt weenen,
Riep in den vollen troep van veer hem toe: waar heenen
(605) Myn vrient, dien ’k meerder, als myn eigen zelf bemin?
Blyf staan, myn halve ziel, een helt van dappren zin
Houdt zich wel scheutvry, en blyft echter onbesprooken.
Vermeet’le kloekheit is Helt Anceus opgebrooken.
Dit sprak hy: maar die Prins dreef een kornoeljen schicht
(610) Met eenen koop’ren punt naar ’t boschzwyn, dat hy licht,
Heel fix op ’t werpen, hadt ter aarde neergeschooten,
Zo niet een eekeltak den schicht hadt afgestooten.*
Daar na dreef Thezeus ook de jachtspeer uit zyn vuist,
Die, mits zy by geval het doel niet raakte, juist
(615) Een fellen jachthont door den darm aan ’t aartryk hechtte.
Toen Meleager zich ook eindelyk oprechtte,
En twee zwynspeeren van verscheide uitwerks’len dreef,
Want, d’eerste, die hy naar den woutschrik smakte, bleef
In d’aarde steeken, maar zyne andere afgezonden
(620) Met beter toeleg quam die akkerpest te wonden.
Zy draeide al woedende, gelyk een tol, in ’t ront,
En, wyl zy schuimbekt, en het bloet braakt uit den wont,
Stort zy ter neder, en de dapp’re Meleager,
Zyn kans nu ziende, sart, gelyk een edel jager
(625) Het neergeworpe zwyn, zyn weergaloozen buit,
En wringt den jachtspriet in zyn borstelige huit.
Straks ryst’er een gejuich der Ridderen naar booven,
Zy geeven hunne hant den lantverlosser, looven
Zyne overwinming, en verwonderen zich zeer
(630) Om ’t groote Jachtzwyn; elk doopt zyn beproefde speer
Noch eenmaal in den wont. Dit ’s nu die groote zegen,
Gelukkig Koning, door den arm uws Zoons verkreegen,
Helt Meleager d’eer der Helden onzer Eeuw,
Die, edelmoedig als een Afrikaansche Leeuw,
(635) En dapper, d’aarde schuimt van woedende gedrochten,
En van Dianaas plaag uw ryk* heeft vrygevochten,
Hy nadert met zyn buit in zegepraal uw troon.
ENEUS.
Wat offer geevenw’ u onsterfelyke Goôn,
Tot volle dankbaarheit! wat heil mag ons gebeuren!
(640) Het ryk Arabië geef’ nu zyne eelste geuren,
Om, groote Jupiter gevreesde Vader, voor
Dees overwinning in uw hooge tempelkoor
U toe te zwaajen, dat nu honderd witte stieren
Uwe auters heiligen, terwyl wy zegevieren,
(645) Op deezen feestdagh, die nooit grooter is gezien.
ALTHEA.
Geluk myn Vorst, wy staan verbaast. Ach kan ’t geschien,
Dat ons de Goden dit geluk zo spoedig geeven.
Wie doch beseft het heil, hetgeen wy nu beleeven!
Kom gaan wy Licidas, herhaal uw rede weêr
(650) Aan Meleagers bruit, die door zyn afzyn teêr
Getroffen is: hoe zal deeze ed’le maacht verquikken!



VYFDE TOONEEL.

ENEUS.

JA juich myn Lief, myn vreucht wordt noch alle oogenblikken
Gematicht, als ’k herdenk aan ’t voorspook van ’t verdriet.
Wy zyn door dit geluk ’t aanstaande nootlot niet
(655) Ontworstelt. Tegenspoet volgt steets na vreugdetyden,
Ons heil is al te groot, ja waardig te benyden
Van Hemelgoden zelfs, Hoe kan het dan bestaan!
Daar ’t alles onvolmaakt op aarde, en alles aan
Een staage wisselkeer der wereltlyke dingen
(660) Is onderworpen? Laat dan and’re feestzang zingen;
’k Hou myn’ gedachten, maar bidde u, o Hemelgoon,
Dat g’ons uw straffe onttrekt, doch zegent van uw troon.

            Einde van het tweede Bedryf.

Continue


DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ENEUS, ALTHEA, ATALANTE, MELEAGER,
PLEXIPPUS, GRIEKENLANTSCHE RIDDERS
met de vacht van het Everzwyn.

ENEUS.
WEes welkoom ed’le spruit, na zulk een grooten zegen,
Die overwinnaar zyt, alwaar g’ uw strytb’ren degen
(665) Met uwe handen zwaait, verlosser myner kroon,
Dat ik met tederheit u als myn’ waarden zoon
Omarme, en myne liefde en vreucht door deeze traanen
Bevestige.
ALTHEA.
                      Geluk, o eer der Aziaanen!
Gun uwe Moeder dat z’ uit blytschap u begroet.
GRIEKENLANTSCHE RIDDERS.
(670) Lang leeve d’Erfprins!
ATALANTE.
                                              Die, door dapperheit en moet,
Dit gruuwzaam Monster slachtte, een pest voor deeze Staaten.
MELEAGER.
Na zo veel’ rampen, door uw’ treurende onderzaaten
Ten koste van hun bloet zo lang vergeefs bestreên,
Ziet g’ uwen zoon in ’t eint verwinnaar tot u treên,
(675) En brengen deezen buit ten blyke zyner daaden.
Men naad’re nu de Goôn in reine feestgewaaden
Ten dank van zo veel heil, dat door het gantsche Lant
Het plechtig offer op ’t geheiligde auter brandt;
Want zyn wy waardig, dat wy heden zegevieren,
(680) Voldoet den Hemel dan met hondert offerstieren.
Geen’ Goden worde weêr hun offerhande ontrooft.
Want hy verwachte vry den bliksem op zyn hooft,
Al wie vermetel hen in ’t aangezicht durft trotsen.
Zo leit Enceladus verplettert door de rotsen,
(685) Waar mee hy ’t starrendak zo fier bestormen dorst,
Aldus straft Jupiter den ongastvryen Vorst
Likaon, en hervormt zyne eerelooze leden.
Atheensche Aglauros, die Minervaas heiligheden
Ontdekte, wordt gestraft voor zulk een euveldaat.
(690) Ik spreek van Penteus niet, die Bacchus macht versmaat,
Van een gescheurt door ’t heir der dolle Wynpriestressen.
Zelf Ceres, toen zy zou haar dorst aan ’t hutje lessen,
Verdraagt niet wraakeloos den laster van een kint.
ALTHEA.
Wat haalt gy and’ren op? Hoe droevig ondervindt
(695) Ons ryk Dianaas wraak, en vreeselyke slagen,
Die het niet onverdient zo lang heeft moeten draagen!
Wel aan men offre haar een hinde in ’t heilig wout,
Een ieder toone door zyn’ godtsdienst, hoe ’t hem rout,
Dat haare majesteit vermetel is geschonden,
(700) Licht zalft zy wederom de straf om onze zonden,
En licht zal Kalidon, zo lang in ’t hart geknaacht,
Zo lang door ’t everzwyn in ’t harnas uitgedaagt,
Weêr bloeien als voorheen: ja ’k zie reets met myne oogen;
Hoe d’Akkerman, zo dik in zyne hoop bedroogen,
(705) Met overvloet van graan zyn’ schuuren overlaat;
Hoe ’t opgesloote Vee weêr zorg’loos graazen gaat,
En vrolyk huppelt in de klaverryke dalen.
Ik zie een’ zegezon op onze landen straalen,
En, daar de doren in de lentehoven stont,
(710) De roos en hiacinth ontspruiten uit den gront,
Waar langs de honig zal by droppen nedervloeien.
Dus zal de welvaart ook in hof en steden bloeien,
De welvaart wordt gekocht voor eerbiet tot de Goôn,
Die deeze zegenen, die straffen van hun troon,
(715) Wier onbepaalde wil u d’eer heeft weg doen draagen;
Dat zulk een monster door uw staal is neêrgeslaagen.
MELEAGER.
Gy braave Ridders van het strytbaar Griekenlant,
Die ooggetuigen zyt; dat deeze rechtehant
Het zwyn, in weêrwil van zyn kracht, heeft neêrgedreeven,
(720) Benyt my niet, gy hebt ook mede uw dierbaar leeven
Gewaacht, gy zyt in d’eere ook mede deelgenoot,
Gy, die het harnas aan uw’ dapp’re leden schoot,
Niet om uw ryk voor een verwoesting te bewaaren,
Als ik, maar om van d’aardt ten Hemel op te vaaren
(725) Als Halvegoden, door uw’ Ridderlyke daân,
Gy wint meer roem, als ik, en meerder Lauwerblaân,
Die maar alleen uit plicht met u heb moeten stryden.
Ik bidde u andermaal, wilt my doch niet benyden,
O Helden, gy hebt ons door uwen dienst verplicht,
(730) En ach gebeurde ’t my, dat gy met uw gezicht
Het binnenst van myn hart aanschoude, ’t zou u melden
Eene eeuw’ge pooging, om uw’ diensten te vergelden,
En eene dankbaarheit, die nimmer scheiden kan,
Zo lang ik ’t licht geniete. En gy Prinses, die van
(735) Den Hemel herwaarts koomt, o schoone Jagerinne,
Die, ’k twyffel, of gy zyt geen mensch, maar een Godinne,
(Zo deeze twyfeling my vry staat) welk een loon
Wordt u begaafde van uw’ Dienaar aangeboon:
Gy hebt den lof, dat gy voor d’and’re strytgenooten
(740) Met uwen werpschicht hebt het everzwyn geschooten,
Dat het zich ieder schaamde, en Anceus wiert verstoort.
Bevallige gy hebt alleen my aangespoort.
Zo ras het my gelukte, en ik uw lonkende oogen
Aanschouwen mocht hebt gy door wonderlyk vermoogen
(745) Van my geheel en al u zelf meestres gemaakt
Gy naamt myn hart in, ja door u ben ik geraakt
Tot deeze zege, want gy hebt my kracht gegeeven
En zelf den zwynspriet uit myn handen weggedreeven.
Welaan Mevrou u komt de roem toe van dees jacht;
(750) Ontfang, behaagt het u, dees borstelige vacht:
Waar van ik meester ben door Jupiters behaagen:
En ach mocht ik u ook my zelf ten dienste opdraagen,
’k Schonk Meleager u. Maar wyl de Vorst my paart
Met myne nicht Alkmeen, zo bidde ik u aanvaart
(755) Dees versgewonnen buit, dien ik u geef ten teken
Van eerbiet, die nochtans my eeuwig schuldig reken
Aan uwe getrouwen dienst en Heldedapperheit.
ATALANTE.
’k Heb nimmer zo veel eer door ’t jaagen ingeleit,
Dat ik, een sterveling, met dees’ onheilge handen
(760) Zou naasten ’s Hemels buit, gy haalde op uwe landen
Veel zwaarder plaagen, als gy nu zyt doorgestreên.
Zoekt gy door offerhande en vierige gebeên
Dianaas ouden wrok te paajen, wil dan geeven
’t Geen zy u afeischt om voortaan gerust te leeven.
(765) Maar edelmoedige gy meent niet, ’t geen gy zegt,
’t Is mooglyk dat gy my dees buit te vooren legt,
Om myn vermetelheit te toetsen voor elks oogen,
Of wordt uw heuscheit wel tot deeze daat bewoogen,
Om uwe Dienaaresse, onwaardig al deeze eer,
(770) Beschaamt te maaken, en stilzwygend meer en meer
Haar onvermogen in ’t vergelden te betoonen.
Vergelding heb ik niet, alleen kan ik u loonen
Met een’ opregten wil, die, schoon hy zich verstout
Te poogen, om al ’t geen de werelt waardig hout
(775) Voor uwe diensten tot vergelding op te draagen,
In zyn begeerte wordt gefnuikt en neergeslaagen:
Zo dat my woorden zelfs ontbreeken, ik beken,
Om uit te drukken, welk een dank ik schuldig ben;*
Wil dan myn machtloosheit, goetaardig Prins, vergeeven
(780) En dat ik uwe gift met eerbiet moet weêrstreeven.
ALTHEA.
Met recht Mevrouw, schoon wy u alles zyn verplicht,
Dit ’s ’t offer van Diaan. dat onze straf verlicht.
MELEAGER.
Men paai de Jagtgodin met andere offerhanden.
ENEUS.
Zie toe, men haalt dus weêr haar gramschap op dees’ landen.
MELEAGER.
(785) Ik heb het zwyn geslacht, dus stryk’ het niemant meer,
Dan deeze jachtheldin, die, deelende in myne eer,
De Vacht geoffert wordt met eerbiet voor haar voeten.
Men nootzaak my dan niet, dat ik myn buit zou moeten
Een gryzen Tempelier in handen geeven, neen;
(790) ’k Begeer myn’ wil noch macht in ’t minste t’overtreên.
PLEXIPPUS.
Gy hoont de Goden en uw Vader door dees reden.
MELEAGER.
Een ander gespe dan het harnas aan zyn’ leden,
Die zich kan troosten, dat, al ’t geen zyn arm verwint,
De vlam of ’t offermes op ’t slachtaltaar verslint.
PLEXIPPUS.
(795) ’t Past u op zulk een wys den Goden te behaagen.
Gy stort u willens in de vreeselykste plaagen;
Ja gy, die even voor de Goden hebt gepleit,
Zyt d’eerste hoonder van de Hemelsche achtbaarheit,
MELEAGER.
Hy hoont de Goden, die met opzet zoekt te hoonen,
(800) Dus ben ik vry van schult.
PLEXIPPUS.
                                                    ,,En ik zal ’t schelmstuk loonen,
,,Meinedige, ’t past my als vader, vol van moet,
,,Den hoon van droeve Alkmeen te wreeken in uw bloet.



TWEEDE TOONEEL.

ENEUS, MELEAGER, ALTHEA, ATALANTE.

ENEUS.
LAat af, myn waarde zoon, dit opzet te beweeren,
Zo schaad’lyk voor ons Ryk, wil tot u zelven keeren;
(805) Deeze edelmoedige wil zelf uw gaave niet,
Mits zy van veer hier door ons onheil naad’ren ziet.
Ei laat de traanen doch, die uit myne oogen vlieten,
Uw hart beweegen: laat ik eens die vreucht genieten,
Dat ik, schoon zuchtende van ouderdom, myn Lant
(810) In vrede bloeien zie, door Meleagers hant.
Dit bid ik, om de wil der kuische Jachtgodinne,
Dit bid ik, om my zelf, en om de Ryksvorstinne;
Dit bid ik, om uw bruit, de minnelyke Alkmeen,
En zelf, om dees, Prinses, vergeet die spoorloosheên.
(815) Of weigert gy hier in gehoorzaamheit te toonen,
Zo moet myn Majesteit, die ’t niemant past te hoonen,
U dwingen tot ontzag, op dat myn blank gemoet,
Gants onbevlekt van schult, Dianaas haat verzoet,
MELEAGER.
Gy kunt als Ryksvorst, en als Vader, my gebieden:
(820) Maar waan niet, dat uw wil zal met myn wil geschieden,
Gewillig offer ik myn lichaam u ten straf,
Maar nimmermeer myn wil, al zwoert gy by uw staf
En elpenbeenen troon, dat ik naar Stix zou daalen,
Gy zoudt van ’t lichaam, maar myn wil niet zegepraalen.
(825) Kom Vader, kom, stil uw geweten, door myn bloet,
Dring ’t staal in myne borst, wat wacht gy doch? myn moet
Is immers groot genoeg myn boezem voort t’ontblooten,
Of schrikt g’ om zelf ’t geweer door ’t hart uws zoons te stooten,
Kan ’t Vaderlyk gemoet dees wreetheit niet begaan,
(830) Daar zyn wel beulen, die ten dienste u zullen staan,
Om my, die niet verdien de morgenzon te groeten,
Op ’t hooge moortschavot te slachten voor hun’ voeten:
De doot, die ’k nimmermeer gevreest heb, zal dan nu
Myn smarten eindigen, die ik, o Vorst, om u
(835) Als Vader met gedult zo lang heb moeten draagen.
Alkmene, ik schrik, ach dat myne oogen haar nooit zaagen,
Zal ’k noch van deezen nacht, wat hartzeer my geschiet,
Omhelzen als myn vrouw! Ik veins nu langer niet,
Mits ’t eenen troostelooze is voor een troost te houwen,
(840) Zyn opgekropte smart in tyt van noot t’ontvouwen.
Eer ziet gy, dat Jupyn my bliksemt naar beneên,
Eer ik myn vryheit zal voor zulk een prys besteên.
    Hoe schrikt gy Vader! ach myne Ouders, ’k moet betuigen,
’t Is recht, door my valt al uw hoop en troost in duigen,
(845) Ik moorde u door myn rede, ik, ’t eenigste overschot
Van uwe telgen, moet, o al te droevig lot!
U ongehoorzaam zyn, of ongelukkig leeven.
Hoe droevig het my valt u dus te wederstreeven,
Dat weet de Hemel, als getuigen van myn hart,
(850) Maar, die geen balsem geeft, tot zalving van myn smart,
Als gy Arkadische, gy schoonheit, die myn’ zinnen
Door uwe Majesteit alleen hebt kunnen winnen.
Gy hebt myn quelling wel door d’eer van uw gelaat
Vermindert, maar my ook onschuldig in een staat
(855) Van ’t dreigenste ongeluk geworpen door uw lonken,
En aan de ketens van uw liefde vastgeklonken.
Dit pynigt my, maar o hoe zoet is deeze pyn!
z’Ontziet geen stormen, zelf hoe vreeselyk die zyn,
Zy tart de wreede doot, en schynt veel glori t’erven,
(860) Indien een Minnaar mag voor zyne liefde sterven.
Wel dan aanminnige Heldin, zo kloek van aart,
’k Bid andermaal ontfang dit offer, u zo waart,
Ontfang het als een merk van liefde uit myne handen.
Ach had ik zekerder en vaster minnepanden!...
ENEUS.
(865) Hou op ontaarde zoon, wat razerny is dit?
MELEAGER.
Verwondert g’ u, dat een, die niet zich zelf bezit,
Zyn zwakke driften in uw byzyn niet kan toomen.
ATALANTE.
Ach edelmoedig Prins, wat hebt gy voorgenomen!
Wat vergt gy my, ’t geen gy te laat beklaagen zult;
(870) Zal ik onschuldige, dan torsen al de schult
Van ’t onheil, dat u dreicht, zal ik den haat dan schraagen
Van uwe Bruit, die ik heb nimmer haat gedraagen;
Zal ik uw Oud’ren zyn een voorwerp van verwyt,
En Prins Plexippus, die my reets in ’t hof benyt
(875) Om zyne Dochter. Welk een ongeluk van booven
Stort tevens neder, om myn blytschap weg te rooven!
Wat baat myn glori nu, door ’t jaagen ingeleit,
Myn schoonheit is een straf voor myne dapperheit,
Die nu vermetelheit en reukloosheit zal heeten.
(880) Geen schult nochtans doorknaagt myn zuivere geweeten;
Daarom, o Majesteit, gaat u myn smeeken aan,
Vergeef my ’t geen ik u heb buiten schult misdaan.
ENEUS.
Laat af, Mevrouw, voor ons uw onschult te betoonen,
Die niet misdoet, hoeft niet, dat and’ren hem verschoonen.
(885) Ontfang geen’ mindere genegentheit van my,
En ’t gantsche Hofgezin. Alleen verzoeken wy,
Vergeef ons, dat wy u de vacht van ’t zwyn ontrekken,
Op dat w’ ons niet weêrom met nieuwe schult bevlekken:
Help ons veel liever van d’onsterfelyke Goôn
(890) Afsmeeken, dat zy doch myn spooreloozen zoon
De rechte indruksels van zyn’ dwaasheit willen schenken.
MELEAGER.
Noem my vry spooreloos, en wat gy kunt bedenken,
My ongelukkige, die, onder Venus macht
Geboogen, als verhart uw grimmigheit verwacht.
(895) o Febus, die ’t heelal* doortintelt met uw’ straalen,
Hebt deernis met myn leet: gy, die langs berg en dalen
Van ’t hoog Tessalië, daar Peneus oude stroom
Al nedervlietende den groenbewassen zoom
Van ’t bronryk Tempe schuurt, uw minnewont liept klaagen,
(900) Toen schoone Dafnes liefde u was om ’t hart geslaagen;
Waarom weêrstont gy niet den schicht vermogent Godt,
Den schicht van Venus zoon, die, u alleen, ten spot
Van uwe dapperheit, die Pithon neêr kon vellen,
Wou zonder wedermin met liefdeprikk’len quellen,
(905) Maar zegt gy, wie weêrstaat Kupidoos groote macht?
En ik, een sterveling vol zwakheit, zou, zyn’ kracht
Alleen verachtende, myn’ driften overheeren,
Die zelf de groote Apol onmoogelyk kon keeren.
Hebt dan meer deerenis, myne Ouders, met myn smart,
(910) Dan gramschap. Ach was ik doch meester van myn hart,
Ik schonk het aan Alkmeen, om u myn dienst te toonen!
Gena myne Ouders, wilt doch uwen zoon verschoonen,
En denk, dat ik u niet maar Venus zelf misdoedt,
Die telkens meer en meer myn’ minnevlammen voedt.



DERDE TOONEEL.

ALKMENE, met een blooten deegen, ENEUS, ALTHEA,
MELEAGER, ATALANTE, DIANIRA.

DIANIRA.
(915) LAat af Prinses, ach dat myn smeeken u verwinne!
ALKMENE.
Waar vinde ik den Barbaar met zyne Jachtgodinne,
Op dat ik hun het hart afsteeke met myn staal.
    Hoe durft gy dan noch stout meinedige in den zaal
Van ’t koningklyk paleis uw schelmsche voeten zetten,
(920) En schroomt gy niet, dat u het dak zal nederpletten,
Of d’aarde zwelgen in haar duister ingewant?
Ja denkt gy noch, dat gy, in spyt van my, uw hant
Uw vreemde Nimf ten trouw voor’t echtaltaar zult geeven?
Daar ik uw Nicht, door al de Furiën gedreeven,
(925) Eer dulden zal, dat my Jupyn ten afgront slaat,
Eer ik verdraagen zou, dat ’t voorwerp van myn haat,
Alkmeen belachende, op den marm’ren troon zou praalen:
Eerst zal ’k haar leeren, hoe een maacht de heete straalen
Der wraak kan sling’ren in haar haat’lyk aangezicht.
(930) o Schoone Jachtgodin, wat zyn wy u verplicht?
Door Meleager hebt gy ’t everzwyn verslaagen,
En daarom is door hem de vacht u opgedraagen,
Daarom durft gy in ’t hof met zulk een fierheit treên,
En noemen u Prinses: elk waant het: maar o neen
(935) ’k Heb die gedachten niet. Gy zyt in een der dorpen
Van ’t arm Arkadië door een’ boerin geworpen,
Uw Vader liep op weg zyn lantheers ossen na,
Of dolf om ’t sober kosje in ’t aartryk met de spaa.
O welk een Prinslykheitl noch durft g’u hier vertoonen,
(940) En trots zyn op den glans van geblankette koonen,
En valsche vlechten, zo bevallig, dat gy ’t oog
Van Meleager tot zyn ondergang bedroog.
Zie daar uw einde.
MELEAGER.
                                Hou! wat wilt gy doen verwoede?
ALKMENE.
Myn wraaklust boeten in uw Atalantes bloede.
(945) Hoe, wat ontrukt gy my meineedige dees dolk!
Dat u der Goden straf volg tot den jammerkolk.
ALTHEA.
Laat gy u dan geheel door wanhoop overheeren?
ENEUS.
Kunt gy, door wraak verblint, niet tot u zelve keeren,
Dat gy d’onschuldige durft stooten, naar het hart?
(950) Bedaar Alkmeen.
ALKMENE.
                                    Ziet daar, de Vorst lacht met myn smart,
En hy is, my ten spyt, dees vreemde mee geneegen.
ô Wankelbaar geluk wat loopt g’ Alkmene tegen!
ATALANTE.
Ik achte my gehoont Prinses, bespeurde ik niet,
Dat gy door razerny u heel vervoeren liet.
ALKMENE.
(955) Ja zulk een razerny, die daag’lyks u verbolgen,
Met geesselzweepen van haar wraaklust, zal vervolgen.
MELEAGER.
Uitzinnige koelt gy niet eerder uwen moet,
Voor gy u hebt gepaait in Atalantes bloet,
Die onbevlekte, die onschuldige van leeven,
(960) Wil Meleager eer den wreeden dootsteek geeven,
Hy heeft uw wrok verdient, mits hy uw trouw versmaat.
Kom offer hem terstont aan uw vervloekten haat,
Daar is uw staal weêrom, ik ben bereit te sterven,
Mag ik hier door de rust van dees Prinses verwerven.
ALKMENE.
(965) Helaas! aan d’eenen kant worde ik tot wraak gespoort,
Aan d’and’ren kant verbiet de liefde my dees moort.
ALTHEA.
Kom gaan w’ Alkmene, laat ons in den hof wat rusten,
Daar ’t koel prieel ons in den lommer kan verlusten,
By ’t ruisschen van een bron, wyl ’t pluimgedierte fluit,
(970) Dus bant men licht de zorg ten angen boezem uit.
ENEUS.
En gy myn zoon, ga heen, ’k heb dees Prinses te spreeken.
MELEAGER.
o Goden! kunnen myn gebeen uw harten weeken,
Zo ziet d’ellendigheit van Meleager aan.



VIERDE TOONEEL.

ENEUS, ATALANTE.

ENEUS.
HOe dunkt u doch Mevrou, dat het met my moet staan,
(975) Kunt gy u zo veel smart verbeelden, als ’k moet lyden?
Driewerf rampzaalige, ja haatelyke tyden!
Ach waarom stort ik niet, eer gy my duizent doôn
Deedt sterven, om ’t verdriet van myn verharden zoon!
Wat baat my nu ’t getal van afgeleefde jaaren,
(980) Wat baat my d’achtbaarheit van zilverblanke haaren,
Die ’t voorwerp strekken moet van ’s Hemels strenge straf,
Die my allengs vervolgt met geessels tot in ’t graf!
Nu moest ik immers, veer van zorgen afgescheiden,
In mynen ouden dagh een eenzaam leeven leiden,
(985) En Meleager zien, verheerlykt met de kroon,
Orakels spreeken op zyn Vaderlyken troon,
Wyl hem Alkmene in ’t hof des avonts met verlangen,
Vermoeit van heerschappye, in d’armen koomt ontfangen,
Zyn zorg verpoozende, met lieffelyke reên,
(990) Met kusjes, lonkjes en met duizent tederheên;
Maar onbedachte hoop, hoe hebt gy my bedroogen!
Nu my voor blytschap niet als droefheit komt voor d’oogen.
ATALANTE.
Ja schoon ’t d’orakelstem van Delfos hadt voorspelt,
’t Scheen ongeloofelyk, dat nu den Vorst ontstelt.
ENEUS.
(995) Wat raat Mevrouw, hoe raakt men uit dees’ holle stroomen?
Hy maakt zich ’t onheil waart, die ’t niet zoekt voor te koomen,
Men blust een kleene vlam, eer dat zy verder gaat,
*Maar dwaas is hy, die wacht, tot zy het dak uitslaat.
Kom zalven wy de wont, eer zy door lang te marren
(1000) Wordt ongeneeselyk, ’t is tyt dien draat t’ontwarren.
Gy weet Prinses, met welk een zucht tot uw persoon,
w’ U hebben in ons hof gastvryheit aangeboôn,
Ja zelfs genoodigt om dees zegedagh te vieren:
Maar wyl wy menschen met gedachte een ding bestieren,
(1005) Daar d’uitkomst dikwils leert, hoe ’t nootlot ons bedriecht,
Zo moeten wy ook zien dat onze hoop vervliegt;
Schoon gy onschuldig zyt, nochtans uw lieflyk weezen,
Van Meleager voor Alkmenes veer gepreezen;
Is ’t fundament, waar op dees rampspoet is geleit.
(1010) Misschien, indien gy u van Meleager scheit,
De tyt, waar door men ziet dat alles wordt versleeten,
Zal hem allengskens ook zyn liefde doen vergeeten.
Licht raakt die duist’re wolk van Kalidon dus weg.
Vergeef Prinses dat ik u dit te vooren leg’:
(1015) Ik word door noot geperst, uw heuschheit ons gebleeken
Zal ’t niet misduiden, noch stilzwygend tegenspreeken;
Dit dunkt my ’t veiligst tot behouding van myn kroon.
ATALANTE.
Zo het den Vorst behaagt, ’k ontvlie zyn’ dapp’ren zoon.
ENEUS.
Zo zal ’k u dan terstont lyfwachten gaan bezorgen,
(1020) Op dat gy heimelyk heen trekken moogt op morgen,
Gelyk uw staat vereischt: Prinses, ik bid verlof.



VYFDE TOONEEL.

ATALANTE.

ZO bant men u dan weg uit dit ondankbaar hof,
Rampzaalige Atalante, is dit uw dienst beloonen,
Neen; ’t is u, onder schyn van een beleeftheit hoonen;
(1025) U, die tot rust van ’t ryk geweigert hebt een gift
Van zulk een waarde hant: u, die Alkmenes drift
En schennis met gedult verachtte: u, die van binnen
Een liefde voedende, niet mooglyk t’overwinnen,
Toen gy den Erfprins zaagt, ontvonkt in wedermin,
(1030) Dien grooten hartstogt moest verbergen tegen zin.
Wat raat getergde maacht? zal ik, vol liefdequaalen
Myn jeucht verquynende, door Griekenlant gaan dwaalen,
En sleepen overal myn’ minneboeien mee?
Neen; ’k zal noch, eer Apol neerstruikelt in de zee,
(1035) Myn’ hoopelooze min den Prins te kennen geeven,
En dien beroemden buit niet langer tegenstreeven,
De noot maakt hier een deucht, schoon het de deucht verbiet,
En my ’t gevaar reets dreicht, een’ dappere acht het niet.

            Einde van ’t derde Bedryf.

Continue


VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

MELEAGER, ATALANTE.

MELEAGER.
ISt mogelyk Prinses; krygt gy zulk een beloning!
ATALANTE.
(1040) Dit is het streng bevel, gegeeven van den Koning,
Die reets in ’t heimelyk myn uittocht heeft bestelt.
MELEAGER.
O al te streng bevel, dat Meleager quelt,
Ja, levende van angst doet duizent dooden sterven.
Wy zullen u altyt aanminnige dan derven!
(1045) Gy vlucht dan heene om my! ben ik dees strafheit waart?
O ongeluk! dat meer myn droeve ziel bezwaart,
Dan Etna, door Jupyn op Tifons hart gesmeeten,
Myn Vader waant, dat ik dees schoonheit zal vergeeten,
En dat ik leeven kan in rust en vrolykheit,
(1050) Wanneer die zon niet meer haar straalen op my spreit!
Apolloos glanssen, met den morgen doorgebrooken,
Verquikken alles, dat, in duisternis gedooken,
Zyn schitterende verf bedekte voor ’t gezicht;
Bevallige Atalant, met welk een liever licht
(1055) Bezielt uw morgenzon, neêrstraalende uit uwe oogen,
Uw Meleager die uw gunst, en mededoogen
Voor uwe voeten smeekt; ei schoone onttrek hem niet
Uw glansryk aangezicht, die door het groost verdriet,
In een geduur’gen nacht verquynende zou leeven.
(1060) Toen voerman Faëton de lucht was uitgedreeven,
En Febus, treurende om het nootlot van zyn’ zoon,
Zyn daghbeurt weigerde, ten dienst van Mensch en Goôn,
Lag wel de Werelt in een diepen nacht gezonken,
Nochtans de brandende aarde, en opgestoove vonken
(1065) Verschaften eenig licht voor ’t menschelyk geslacht:
Ei overweeg dan eens, in welk een duistren nacht
Ik, als g’uw glans verbergt, wanhoopende zal treuren,
Dien niet een straaltje niet een lonkje mag gebeuren.
ATALANTE.
Was ik niet overtuigt, ik twyffelde aan uw trouw,
(1070) Rampzaalig Prins.
MELEAGER.
                                        Maar hoe? wat baat het my Mevrouw?
’k Laat staan al ’t onheil, dat ik om uw min moet draagen,
Ik min, nochtans myn min schynt u niet te behaagen.
Weet dat uw koelheit my met strenger zweepen slaat,
Dan Vaders gramschap, en Alkmenes fellen haat.
(1075) Wat maakt getrouwe min gelukkig? wederminnen.
Maar Meleager kan geen wederliefde winnen,
Hy rolt by nacht en dagh met Sisifus den steen,
En kan uw harde hart niet weeken met gebeên.
Schoon ik in ’t aanzien van myne ouderen dorst waagen,
(1080) Myn weêrgalozen buit uw schoonheit op te draagen,
Gy weigerde myn gift, schoon ik u myne min
Ontdekte, gy o wreede als met een wederzin
Verzocht my, dat ik zou Alkmeen dit harte geeven.
Dus moet ik eveneens, gelyk Narcissus leeven
(1085) Die t’onbedacht en dwaas op zyn bevall’gen schyn
Verslingerde. Ach Mevrou wil eens medoogend zyn
Met Meleagers min. laat ik uw hart beweegen,
Zo leit my weinig aan myn Vaders troon geleegen.
’k Laat voor heerszuchtigen de Koningklyke kroon,
(1090) En volg met meerder lust de wet van Venus zoon:
Ja ’t lust m’, om u Prinses van ’t weeld’rig hof gescheiden,
Een leeven buiten zorg op ’t eenzaam lant te leiden,
Daar ons een tuintje kan met kost’loos moes verzaân,
En weinig schaapjes, die eene enge wei beslaan,
(1095) Op vers gemolken room en zoete kaas onthaalen:
Dus liep Apol eertyts om zyn’ liefde dwaalen,
Toen hy, omhangen met een geitevelle py,
Een veltfluit handelde in Nesseensche lantvoogdy.
Wat zou de kuische Liefde ons dan al wellust geeven!
ATALANTE.
(1100) Waar worde ik, dapper Helt, waar worde ik heen gedreeven
Door uw gebeden? ga, uw min wordt u betaalt,
Vermits gy van myn hart door liefde zegepraalt.
MELEAGER.
Is ’t mogelyk, en wilt gy, schoone, dat na deezen
Uw Meleager zal voortaan gelukkig weezen.
ATALANTE.
(1105) Gelyk de Wyngaart zich om ryzige olmen vlecht,
Dus wordt ook myne ziel aan d’uwe vast gehegt.
MELEAGER.
Zo acht ik geen gevaar, zo ban ik alle zorgen,
En volg u wel gemoet bekoorelyke op morgen.*
Dus zal de Koning haast bemerken, dat hy bant,
(1110) Niet Atalante om my, maar my om Atalant.
ATALANTE.
Uw oogmerk vliegt te hoog, hy zal ons achterhaalen*
En om uw trouwheit myne ontrouwigheit betaalen.
MELEAGER.
Ik volg u licht van verre in onbekent gewaat.
ATALANTE.
Als of in ’t slechte kleet de luister van uw staat
(1115) Niet uit zou schitteren.
MELEAGER.
                                                Hoe zou ik u verlaaten!

Wat zou my ’t zoet genot der wedermin dan baaten?
ATALANTE.
Dat baate u naamaals, als myn Vader, om myn hoon
Te wreeken, Kalidon bestormt, en gy, uw kroon
Hem off’rende, begeert zyn dochter tot belooning.

MELEAGER.*

(1120) Dus wilt gy u, Prinses, dan wreeken op den Koning,
Dus wilt gy, dat ik ben verrader van myn lant
Myn eigen Vaderlant! Gy weet, Mevrou, ik brand
In d’aldergrootste liefde, en, kan ik u behaagen,
Wil alles wel gemoet ten uwen dienste waagen,
(1125) Maar van dees gruweldaat schrikt myn bewust gemoet.
’t Lant, dat ik schuldig ben myn leeven, zou ’k verwoet
Naar ’t harte steeken, en myne achtbaare Ouders moorden,
Daar zelf een Schiet voor beeft, in ’t ongeploegde Noorden!
Gy weet met welk een liefde en zoetheit ons beroert
(1130) De naam van ’t Vaderlant, dat wy, schoon weggevoert
Naar ’s werelts einde, steets om zynen wellust denken,
’t Geen ik, veel slimmer als de beesten, zoude krenken.
Een Afrikaansche Leeuw, der beesten Majesteit,
Beschermt zyn schuilplaats in het bosch met dapperheit,
(1135) Een wilde Stier hoe wreet kent zyn’ gewoone hoolen.
Prinses begeer dan niet, dat ik zo erg zou doolen
Van ’t spoor der blanke Deucht. Gy zelf verbeeld u licht,
Hoe zwaar ’t u vallen zou, wierdt gy daar toe verplicht.
ATALANTE.
Uw welgegronde rede ontneemt my dees gedachten.
MELEAGER.
(1140) Laat ons dan ’t nodige tot myne vlucht betrachten,
Het eenigst middel, dat ons oogmerk helpen kan.
ATALANTE.
o Roem van Kalidon vernedert gy u dan
Zo verre, dat g’om my onwaardige uwe staaten,
Tot merkelyk gevaar uw’s leevens, zult verlaaten!
MELEAGER.
(1145) Zou ’k my vernederen, als ik u volg, Mevrouw,
Daar men om uw bezit een werelt geven zou.
Neen, wie kan meer geluk, als ik door u, erlangen?
Alleen verzoeke ik noch, wil myn geschenk ontfangen,
Op dat gy hebt een pant van inyne liefde, ik weêr
(1150) Een vaster blyk van uw genegentheit.
ATALANTE.
                                                                Myn Heer
Gy twyffelt of myn min wel zal stantvastig weezen,
Wel aan, om u geheel t’ontheffen van dit vreezen,
Ik neem uw waarden buit met dank en blytschap aan,
Mits my de Vorst veel meer, dan ik hem heb misdaan.



TWEEDE TOONEEL.

ALKMENE, MELEAGER, ATALANTE, DIANIRA.

ALKMENE.
(1155) GElukkig vinde ik hier den Prins met zyn’ meestresse,
Zo dapper met den boog, als schoone jageresse,
Die met haar hemelglans bestraalt gants Griekenlant,
En zet alom het hart der Ridderen in brant.
    Gy schynt verwondert, en als t’aarslen op myn’ woorden,
(1160) Die uit dien zelven mont noch flus uw laster hoorden,
Gy denkt misschien, dat ik, den ponjaart onder ’t kleet
Verbergende, u, in schyn van vrientschap, ben gereet
Door enkle wraakzucht naar het edel hart te steeken.
’k Verdien die achterdocht, ’k beken ’t, ’k zocht my te wreeken
(1165) In uw doorluchtig bloet, door minnenyt vervoert:
De razemy, die my hadt heel en al ontroert,
Verwekte zulk een drift in myn’ bestormde zinnen.
Ik minde u, dapper Prins, maar zonder wederminnen.
Ik wierdt verheeven tot uw koningklyke bruit,
(1170) Op ’t hantgeklap van ’t volk, en vrolyk feestgeluit,
’t Welk ryzende van d’aarde, als toegezwaaide geuren
Van Godenwierook, scheen ’t azuur gewelf te scheuren.
Ik zetelde my reets ten rykstroon der Fortuin,
En zag de goude kroon neêrschitt’ren van myn kruin.
(1175) Maar sedert uwe komst, Prinses (ik moet het klaagen)
Is myne dwaaze hoop geheel ter neergeslaagen.
Ei denk eens, ben ik niet rampzaalig, ben ik niet
Medoogen waardig in myn uiterste verdriet?
En was het redeloos, dat ik myn moet wou koelen
(1180) In uw onschuldig bloet, daar ik den haat moest voelen
Van Meleager, schoon den Bruigom van Alkmeen,
En daar g’een vreemdeling van hem wierdt aangebeên.
Maar ’k dank de Goden, die my een gezichte geeven,
Hoe dwaas het zyn zou zulk een min te wederstreeven,
(1185) Die niemant scheiden kan, zelf niet de wreede doot:
Ik acht, dat uwe liefde uit wil der Goden sproot,
Die u hier voerde op ’t hof, op dat gy door uw’ lonken,
Prinses, den haater van myn liefde zoudt ontfonken.
Daarom zal ’k langer niet den Hemel wederstaan,
(1195) Die hem braveert verdient dat hem zyn’ bliksems slaan:
Ik geef den Ryksprins u, myn’ Bruidegom voor deezen,
Ga, dryf nu door de Zon van uw bevallig weezen
De nevels van zyn hart, laat nu die Helt gerust
Zich spieglen in uw’ glans, voldoe zyn minnelust,
(1195) Ik zal dien dapperen u langer niet benyden;
Maar laaten my ten dienst der Jachtgodinne wyden,
’k Ontvlie bet woelig hof, dat niet als onheil voet,
En kies een Lanthoef, daar ’k gerustheit van gemoet
Zal konnen vinden, van wiens laag gelegen drempel
(1200) ’t Gesleepe marmer van Dianaas hoogen tempel
My schittert in ’t gezicht, daar is my voor den echt
Een onbevlekte staat van kuisheit opgelegt,
De kuisheit van gemoet en lichaam op der aarde
Maakt ons gelukkig, en by ’t godendom in waarde.
ATALANTE.
(1205) Hoe schielyk stilt de storm van uwe razerny?
Vergeef myne achterdocht, Mevrou, ’t is veinzery.
MELEAGER.
Voert gy my zulk een taal Prinses, die steets verbolgen
Met geesselzweepen van uw’ wraaklust ons zoudt volgen?
ALKMENE.
Toen sprak de wanhoop met de lippen van Alkmeen.
ATALANTE.
(1210) Die ons nu laagen leit door honigzoete reên.
ALKMENE.
Waar mee kan u een Maacht, die weerloos is, bespringen.
ATALANTE.
Uw weêrloosheit zocht my den dolk in ’t hart te wringen.
ALKMENE.
Nu zie ’k myn dwaasheit wel, gy myne oprechtheit niet.
MELEAGER.
WY wachten ons met recht voor ’t nakende verdriet.
ATALANTE.
(1215) Van uwe oprechtheit hebt g’ons nooit een proef gegeeven.
ALKMENE.
Zelf in myn razerny was ik oprecht van leeven:
’k Heb nooit in ’t heimelyk naar uw bederf gestaan,
Maar in ’t gezicht van elk uw min te keer gegaan.
MELEAGER.
O zuiv’re oprechtheit, die zich zoekt in bloet te baaden!
ALKMENE.
(1220) Geen openbaar gewelt des vyants kan zo schaaden,
Als een geveinsde vrient, die helmlyk lagen leit,
Daarom noem ik met recht myn woede oprechtigheit.

ATALANT-E.

Nu g’u niet wreeken kunt door openbaare slagen,
Brouwt gy ons heimelyk de haatelykste lagen.
ALKMENE.
(1225) Helaas Mevrouw verwon ik eens uwe achterdocht!
ATALANTE.
Zo hadt gy ’t ver genoeg naar uwen zin gebrocht.
MELEAGER.
Gy kunt d’onnozelen met uw gelaat bedriegen.
ALKMENE.
De Goden straffen my, koorn ik u voor te liegen.
ATALANTE.
t Bedrieg’lyk zaat verlokt het vogeltje in den strik.
ALKMENE.
(1230) Zo leere u dan de tyt, die alles leert, dat ik,
(Hoe zeer ’k myne onschult zoek met eeden te betuigen)
Onkundig van bedrog my voor u neer moet buigen.
EI, kan het weezen, laat myn smeeken en geween
U overtuigen, ’k word helaas te veel bestreên
(1235) Van ’t ongeluk, dat gy ’er dit noch by zoudt voegen,
’k Geef immers u, al ’t geen uw ziel kan vergenoegen.
Wat wapens zoude ik doch gebruiken tot myn wraak?
Men let op al myn doen, zelf myn geheimste spraak,
’t Mistrouwen van den Vorst kan u genoeg bevryden.
ATALANTE.
(1240) Ik zette waarelyk niyne achterdocht ter zyden,
Zo ’t mooglyk was Prinses, maar waar ik gaa of staa,
d’Inbeelding van uw wraak volgt my geduurig na.
Gy zegt heel wel, de tyt zal best uw onschult leeren.
ALKMENE.
Zo win ik niet, Mevrouw, hoe ’k my zoek te verweeren.
(1245) Wel laat ik eene bee, tot lessing van myn smart,
Indien het weezen kan, verwinnen op uw hart;
Vergeef my doch Pn-nses, ’t geen ik u heb misdreeven.
Het is iets Goddelyks een misdaat te vergeeven,
Myn misdaat is wel groot, maar grooter myn berouw.
ATALANTE.
(1250) Ik heb u by my zelve al lang verschoont Mevrouw.
ALKMENE.
En gy doorlugtig Prins, in eeuwigheit te roemen,
Myn Neef, want ik mag u geen bruidegom meer noemen,
Dien zoeten naam verban ik heden uit myn zin,
Gelyk ik ook vergeet myn’ hoopelooze min,
(1255) Moet ik uw trouwloosheit verwyten, of verschoonen,
Of moet ik zelf, als een, die u haar haat wou toonen,
Vergifnis smeeken voor uw voeten met geween?
MELEAGER.
Ik was nooit trouweloos, ’k heb nimmermeer Alkmeen.
Myn’ min geoffert, schoon de Vorst my hadt verbonden.
(1260) Nooit voelde ik in myn hart de scherpe minnewonden,
Eer my de liefde trof uit dit volmaakt gezicht:
Derhalven eisch ik geen vergifnis van myn Nicht,
Doch ’t geen zy my misdeedt wil ik haar graag vergeeven,
zy door razerny daar toe wierdt aangedreeven.
ALKMENE.
(1265) Dit woort is my genoeg, ik wyk gerust naar ’t lant,
De Goden willen u geleiden met hun’ hant.
ATALANTE.
U ook Mevrouw: vaar wel.



DERDE TOONEEL.

ALKMENE, DIANIRA.

ALKMENE.
                                        DAar gaat die snoode heene,
En trotst met schamperheit de lang getergde Alkmene,
Wel lang getergt, maar nooit gewrooken van haar leet,
(1270) Schoon Meleager my om haare miin vergeet,
Ik zal hem nimmermeer om haare nuÇn vergeeten,
Voor ik, als Atropos, de diamante keten
Zyns levens stukken klink, met myn verwoede hant.
Elk smeekwoort, dat ik zo lafliartig, tot myn schant,
(1275) Doch veinzend, stortte, zal een scherpe spoorslag strekken.
Om myn gemoet tot hun’ rampzaligheit te wekken.
Waant niet ontaarde, neen rnistrouwt Alkmene vry,
Haare onderwerping was maar enk’le veinzery,
Waar door zy onvoorzielis, eer weer de zon zal daagen,
(1280) Het dood’lyk Akonyt u zal in ’t hchaamjaagen,
Of slaan het scherpe staal in ’t eer’loos bekkeneel.
Het past geringen en kleenhartigen geen deel
Te neemen in hun hoon, wy leeven onbesprooken,
Indien ons leet op ’t felst aan and’ren wordt gewrooken.
(1285)         Alkmene wreek u dan met een heldinnemoet,
En toon, dat niet vergeefs u ’t Vorstelyke bloet
Door d’aders rolt, dus kunt gy juichend zegepraalen,
En danssen om hun lyk met klinkende Cimbaalen:
Schoon ’t hof een klok opsteekt, dat aarde en hemel loeit,
(1290) En in een laauwe zee van brakke traanen vloeit.
Het zal een keurmuzyk verstrekken voor myne ooren,
Een feestzang tot myn lof, die ’s Hemels fellen tooren
Door d’offerhande der trouwloosheit heb verzacht,
Een beter offerhande, als Meleagers vacht,
(1295) Ten trots der jachtgodin zyn’ woutnimf opgedraagen.
Die koesterde, maar dees zal eindigen myn’ plaagen.
Zyn Majesteit tree my vry, hygende op zyn staf,
Vol droefheit in ’t gezicht, hy dreige my zyn straf,
En klaage door het Hof, dat ieders hart moet scheuren.
(1300) Ach Meleager, moet ik dit noch zien gebeuren!
Leit dan uw levenslamp ontydig uitgeblust,
Eer eens de last des ryks op uwe schouders rust!
Helaas my ouden Vorst uw blytschap leit ter neder.
Verwoede Alkmene geef my Meleager weder,
(1305) Geef Meleager weer het Kalidonsche Looft.
Gy hebt de Gnieksche zon baar gouden glans ontrooft,
O schoone morgenglans, hoe helder zoudt gy praalen
Zo g’op den middagb van uw leevenstyt mocht straalen!
Gy spreit uw geuren naauw, gewenste dageraat,
(1310) Of hout uw aassem in, en duikt met uw gelaat
In eenen neevel, die, verduistrende myne oogen,
Nooit eenig licht in myne elende zal gedoogen.
Dus hoor ’k den ouden Vorst reets klaagen dagh en nacht,
Maar ’k heb myn steene hart bebolwerkt voor zyn klacht,
(1315) Ik wil myn straf gerust van zyne hant ontfangen.
Gy naderende doot, gy zyt myn zielsverlangen,
Hoe naar gy, voor het oog, geschetst wordt op ’t paneel,
Gy zult door uwe komst myn alderminste deel
Verwinnen ’t lichaam mag door ’t lykvuur vry verteeren,
(1320) Maar myn gedachtenis zal` eeuwig triomfeeren,
En doen den Naneef zien, hoe een verwoede maacht,
Door nu’nnenyt vervoert, dit rykshof beeft geplaagt.
Een ander zoek’ door lof de lykbus t’overstreeven
Maar myn gevreesde naam zal door myn wanhoop leeven,
(1325) Veel beeter, als een Helt, die om zyn gloridaAn
In ’t Pitisch feest verwint den krans van eikeblaan.
    En gy myn Dianier, nooit in uw trouw bezweeken,
Wel aan wees deelgenoot in d’eer van my te wreeken.
Dien zelven naam kunt gy gelukkige met my
(1330) Verwerven na uw doot: kom Dianira, gy
Moet onder ’t avontmaal (de tyt eischt geen verlengen)
Een dodelyk vergift in ’s Erfprins wyn vermengen,
Zo slurpe hy de doot vry uit het kristalyn,
En breng het zyn Prinses, op dat zy, van den wyn
(1335) Te samen drinkende, ook te samen barsten moogen.
Kom Dianira, doe hen sneu’len voor onze oogen.
Gy hebt zo dikwils naar gelegentheit getracht,
Om my in tyt van noot getrouw te zyn, wat wacht
Gy nu, myn zoete Nimf, wat aarselt g’op myn reden?
(1340) Deeze onderneeming wekt een schrik door alle uw leden;
Schep moet, ei schroom niet myn kloekmoedige heldin.
DEIANIRA.
Ja ’k schroom Mevrouw, helaas wat dolheit zwaait uw zin,
Gy wilt u zelve, en my, en hen, O gruwelstukken!
Neêrwerpen in een kolk van eeuwige ongelukken,
(1345) En pryzen my die daat met zoete woorden aan;
Een, die in euvlen moet een schelmstuk durft begaan,
Is machtig, om door zyn godtloosheit, na zyn sterven,
Een naam, die ieder moet vervloeken, te verwerven.
o Neen Prinses, zoek liefst een eernaam door uw deucht,
(1350) De Deucht, verzelschapt met een schoone en frisse jeucht,
Riekt kruidiger, dan al d’Araber speceryen;
De Deucht laat altyt na een voorwerp van verblyen,
Maar d’ondeucht prikkelt met den angel van berouw.
Zo ik uw streng bevel hadt opgevolgt, Mevrouw,
(1355) Myn medeweten zou my onophoud’lyk plaagen,
En, als Prometheus gier, myne eige lever knaagen;
Ja gy zoudt zelf niyn daat vervloeken, en ontzint
Den Prins betreuren, dien gy eertyts hadt bemint.
Mag ik u bidden, wil uw opzet doch beteugelen,
(1360) Verban uw Minnenyt; hy geeft den wraaklust vleugelen.
Gy onderwierpt u straks den Kalidonschen helt,
Ei toon nu, dat uw mont hem waarheit heeft vermelt.
Gy overtuigde u zelve al veinzende, in uw’ woorden;
En zal de wanhoop dan u eige zelf vermoorden?
(1365) Daar gy bewust zyt, hoe onbillyk gy u draagt.
ALKMENE.
Verveel my langer niet, oned’le en laffe maacht,
Uw haatelyke taal zal geenzints my verzetten:
Ik zal, in spyt van hun, die ’t zoeken te beletten,
Myn moet alleen dan wel eens koelen in hun doot.
(1370) Ach myn getrouwste zyn al mede deelgenoot
In Atalantes gunst, o Goden, ’k ben verlaaten!
Wat doch misdreef ik ooit, waarom my elk moet haaten?
’t Zweert alles samen tot Alkmeens rampzaaligheit.



VIERDE TOONEEL.

PLEXIPPUS, ALKMENE, DIANIRA.

PLEXIPPUS.
HElaas vinde ik u hier dus weenende, en beschreit,
(1375) Myn waarde dochter, ei laat ik uw traanen droogen,
Die, nedervlietende uit uw’ levenwekkende oogen,
Tot paarlen stremmen door den gloet van uw gezicht.
Ik gis de rede van uw groote droefheit licht,
Uw’ droefheit, groot genoeg om ieders hart te scheuren.
ALKMENE.
(1380) Dan had ik macht gehadt den Ryksprins door myn treuren
Tot medelyden te verwekken, om myn smart.
Maar, als een heilige eik de felste orkaanen tart,
Die met zyn’ wortelen den afgront in wil breeken,
Zo onbeweegelyk staat d’Erfvorst op myn smeeken.
(1385) Hy mint zyn’jagermÇ, ik word van hem gehaat,
En deeze Wouttu’mf durft noch met een trots gelaat
Alkmeen met schimp, en hoon ’m ’t aangezicht braveeren.
Is dit geen oorzaak, om myn droefheit te vermeeren?
Ja Vader zullen wy lafhartig deezen hoon
(1390) Verkroppen, en ons zien geworpen van den troon,
Waar op wy noch van daag met luister zouden treeden.
O neen, heb deernis met myn zuchten en gebeden.
En wees docb d’ccm’gste myn Vader, dien het smart,
Dat Atalante praalt met Meleagers hart.
(1395) Kom wreekenw’ons, k eisch wraak, doe Meleager sterven,
Wyl ik zyn fiere Nimf zal mi de leden kerven.
PLEXIPPUS.
Myn dochter wees gerust, bezwalk u met geen bloet.
’k Zal toonen, dat uw smart my prikkelt in ’t gemoet,
’k Zal toonen, dat ik niet ontaart ben van uw Vader:
(1400) Myn vreeselyke straf vervolgt den Ryksprins nader,
Als hy vermoeden kan. Gy dapp’re rechtehant,
Zo menigmaal beproeft ten dienst van ’t Vaderlant,
Wanneer gy maaide een oogst van Heldebekkeneelen,
Wel aan verbryzel nu de sterke liefdezeelen,
(1405) Die Meleagers ziel aan Atalante liegt.
d’Alheerschende Natuur eischt zulk een dood’lyk recht.
Oneedle beeren zelfs, van Jageren besprongen,
Beschermen met hun bloet hun’ weerelooze jongen,
En zouden* wy naar ’t beelt der Goden gebootzeert,
(1410) Wy edle Schepzels, door de billikheit geleert,
Die diamante wet van vrouw Natuur vertreeden,
Zo waaren wy onwaart de menschelyke reden?
Neen droeve Alkmene ik zweer by Zee- en hemelgoôn.
’k Zal wreeken naar myn kracht den onverdraagbren hoon.
(1415) Kom gaan w’, elk ommezien verquisten wy met draalen.
ALKMENE.
Zo ryst myn heilzon weer met nieuwherboore straalen!



VYFDE TOONEEL.

DIANIRA.

O Vreeslyke aanslag, onuitspreekelyke noot!
Ach zult gy Dianier gehengen in hun doot,
Die gantsch Etoliën alle eeuwen zou beklaagen,
(1420) Alleen om uw Prinses, die wraak zoekt, te behaagen.
Neen Dianira, red hun leeven, eer te laat
d’Ontstooke wanhoopstoorts hun in het aanzicht slaat.
Gy zult uw trouwheit door ontrouwheit niet bevlekken,
Mits het uw trouw vereischt dien wreeden moort t’ontdekken.

            Einde van ’t vierde Bedryf.

Continue


VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.
ENEUS, ALTHEA, LICIDAS.

LICIDAS.
(1425) RAmpzaal’ge Majesteit, die in uw gryzen dagh
Met zo veel ongeluk moet worstelen. O slag!
O Rykshof! vallen dan in ’t einde uw’ koopre daken
Zo lang met zorg gestut!
ENEUS.
                                        Wat dootverft uwe kaaken
Bedroefde Licidas?
LICIDAS.
                                O vrees’lyk Schouwtooneel!
(1430) Ach Majesteiten, ach! vergunt my, dat ik deel
In uwe droefheit neem. Laat nu vergramde Goden
Vry brullen op uw kroon, en vee, en menschen dooden;
Zy staapelen nu vry puinbergen van uw ryk,
Want al uw hoop uw heil leit neder in het slyk.
ENEUS.
(1435) Wat meldt g’ons dan?
LICIDAS.
                                    Helaas!
ALTHEA.
                                                Schroom met de zaak t’ontleeden,
Ik zal al ’t ongeluk grootmoedig tegentreeden;
Denk vry, dat geen gevaar, noch d’aldergrootste smart
Een zucht zal wringen int myn’ lang gepynigt hart,
Of perssen uit myn oog een vloet van laffe traanen.
(1440) Geen zeeklip wederstaat het loeien der orkaanen,
Gelyk myn gryze kruin den storm van tegenspoet.
LICIDAS.
Zo vloeit uw ryksstat dan van ’t Vorstelyke bloet
Uws broeders, door het staal van uwen zoon verslaagen,
En ach! de schoone Alkmene, in ’t opgaan van haar’ dagen
(1445) Heeft zelf zich met haar hant geoffert op het lyk
Haar’s Vaders.
ENEUS.
                              Hemelgoôn, hoe bliksemt g’op ons ryk!
Helaas! wat slaat gy ’m ons hart al diepe wonden!
Myn Broeder, door de vuist niyns zoons, naar Stix gezonden,
Myn Nicht om ’s Vaders doot gevallen in het zwaart!
(1450) Dat Meleager sterve, onwaardig, dat hy d’aardt
Met schelmsche voeten trect, hy sterve voor onze oogen,
’t Onkreukbaar Recht wil hier geen deerenis gedoogen.
LICIDAS.
’t Onkreukbaar Recht spreekt hier den dappren Erfprins vry
Van alle schult en straf.
ENEUS.
                                        Hoe Licidas durft gy
(1455) Een moorder van zyn’ oom en ed’le bruit verschoonen?
Een Vadermoorder, die, door my gestaag te hoonen,
Van droefheit my elk uur doedt sterven. Neen, o neen,
In plaats van met zyn bruit naar ’t echtaltaar te treên,
Zal ik den sabel der Gerechtigheit doen zwaajen
(1460) Door zyn’ verharden nek; ik moet de Schimmen paajen
Van mynen broeder, en de Koningklyke Bruit.
Dit zweer ’k, o Themis, die in uwe handen sluit
Den gouden evenaar om ’t heilig recht te weegen.
Geen Zoon zal ’s Vaders hart, tot wraak en straf geneegen,
(1465) Vermurwen, als de doot in zyn bedroefden staat
Hem lelik toegrimt, met een haatclyk gelaat,
Als hy ’t schavot optreet met aarselende schreeden,
En ons ’t geval vertoont der aardtsche mogentheeden.
LICIDAS.
Verwyst gy dan uw zoon, eer gy zyne onschult hoort?
ENEUS.
(1470) Dat hy strafwaardig is, bew-yst zyn schelmsche moort.
Zo wy het gruuwelstuk niet straften naar behooren,
Dan zou het gloeiend vuur van ’s Hemels fellen toren
Met heete vonken gantsch Etolië verbraân.
Een ryk, ’t welk ’t Recht vertreet, moet zeker ondergaan.
(1475) Getergde Schimmen, ach! hoe zoudt gy my na deezen
Vervolgen van beneén met uw gedootverft weezen!
Gy zoudt m’ontrusten in myn’ droomen, door uw klacht,
En eischen wraak van my in ’t naarste van den nacht,
Wanneer gy ’t gaapen toont van uw’ bebloede wonden.
(1480) Neen hy moet sterven, die u heeft naar Stix gezonden.
LICIDAS.
Ik bid ten derdemaal hoor d’onschult van uw zoon.
ENEUS.
Wat noemt gy hem myn telg? hem, die myn marm’ren troon
Wil vesten in ciment van bloet en laauwe traanen.
Ja droevige gemeente, onzaalige onderdaanen,
(1485) ik oude Vorst, zo lang uwe liefde, sta mee bloot
Voor Meleagers staal, ei, helpt my in myn noot:
Hy zoekt door vadermoort niyn kroone op ’t hooft te drukken,
En streeft langs eenen weg van duizende ongelukken
Naar d’opperheerschappy, elendige gelooft,
(1490) Dat gy gestraft zult zyn met zulk een opperhooft,
Een dwingelant, voor wien de dwingelanden beeven.
LICIDAS.
Zyn Majesteit schynt my dan geen gehoor te geeven?
ENEUS.
Ja Licidas spreek vry: maar kon uw gladde taal
Myn Broeder en niyn Nicht uit Plutoos duistre zaal
(1495) Herroepen, ik liet u in louter gout bootseeren.
ALTHEA.
Daar is geen pat, om uit den afgront weêr te keeren;
De weg ter helle is als een visschersfuik, waarin
Men lichtlyk koomt: maar d’onbarmhartige Godin,
Die ’t nootlot stiert, belet den wedergang naar boven.
ENEUS.
(1500) Ach Vorstetelgen! ach! die aan de Grieksche hoven
Een luister waart voorheen, gy blyft dan eeuwig doot!
LICIDAS.
Mocht ik eens zien dat gy myn voorspraak niet ontvloot
Voor Meleager! ’k zou...
ENEUS.
                                        Ja spreek, wy zullen hooren.
LICIDAS.
Na dat den Erfprins korts, schoon brandende van toren,
(1505) De vacht van ’t everzwyn ontrukt wierdt door de hant
Van Prins Plexippus om de min van Atalant,
En gy geboot, dat men zou zonder tyt verlengen,
Den buit ter eeuwiger gedachtenisse brengen
In ’t heilig tempelkoor der machtige Diaan,
(1510) Scheen Meleager, om uw grimmigheit t’ontgaan,
Zich zelf in weêrwil van zyn driften te verbyten,
En al het lasteren en spooreloos verwyten
Der opgeruide Alkmeen te kroppen in zyn hart.
Al weenend ging hy uit, en, koomende op de mart,
(1515) Zag hy uw Broeder, op een witten hengst verheeven,
In ’t midden van het volk, en, wyl hy wordt gedreeven,
Door weetlust, komt’er een hem schielyk in ’t gemoet,
Die, met eerbiedigheit* hem vallende te voet,
Dus uitroept. Braave Prins, hoe wordt uw deucht vertreden!
(1520) Plexippus maalt u af met haatelyke reden
Voor d’ooren van het volk, ’t welk, groeiende in uw schant,
Uwe oorlogsdapperheit, ten dienst van ’t Vaderlant,
Bezwalkt door zulk een taal, reets misduit met zyne oogen,
Hoe zeit uw oom, men zal een heiligschender doogen,
(1525) Daar heiligschendery ons is zo quaat gelukt?
Neen, ik heb hem den buit van ’t everzwyn ontrukt,
En plechtig toegewyt de kuische Jachtgodinne,
Dien hy zo spooreloos zyn vreemde Jagerinne,
Heeft opgedrongen, en myn dochters min versmaat.
(1530) ’t Is een echtbreeker, ’t is een lasteraar, wiens quaat
Eerlang zal schroeien zyn bevlekte medeweeten.
Dus sprak de trouwe boo, met oogen nat bekreeten:
En Meleager stoof vol gramschap, in den drang
Van ’t volk, daar hy zyn oom dus toesnaauwt, ’k heb zo lang
(1535) Geduldig uwen hoon, onedele, verdraagen,
Ik speur hoe langs hoe meer uwe eerelooze laagen,
Hoe gy, myn naam by ’t volk bevlekkende, u reets vleit,
Dat gy den scepterstaf met volle Majesteit
Na vader Eneus doot zult op den rykstroon zwaajen.
(1540) Maar doe uw best om meer uw lasterzaat te zaajen,
Door onderdrukking groeit de hagelwitte Deucht
Gclyk de palmboom op. Ontaarde schep uw vreucht
In ’t roemen, dat gy my in weêrwil, niet uw’ handen
De vacht van ’t woedend’ zwyn ontrukt hebt tot myn schanden,
(1545) Maar z’is, tot noch toe, myn met lof verkreege buit:
Dit zal ik toonen. Fluks drong Meleager uit
Den hoop van ’t volk, en is den tempel ingevloogen,
Daar hy de huit van ’t zwyn uitsleepte voor elks oogen,
Plexippus zag dit naauw, of springende uit den zaal,
(1550) Trok zynen sabel uit, dien, d’Erfprins andermaal
Afkeerde, en, ziende dat hy felder zyne slaagen
Hem toebracht, riep hy uit. o Borgers, ziet, wy draagen
Geene onschult in zyn doot, sterft hy door onze hant.
Dus zoekt een winterbeer een boschleeuw met zyn tant
(1555) t’Ontzielen, als uw Broêr den temmer der gedrochten,
Daar wierdt van wederzy met heeten moet gevochten:
Hier bliksemt haat en woede uw broeders oogen uit,
Hy heft zo meertigmaal een vreeselyk geluit,
Als by zyn arm verheft, de gramschap geeft hem krachten:
(1560) Daar vecht uw dappre zoon, niet om zyn’ oom te slachten,
Maar om zich zelf alleen te redden voor ’t gewelt:
De Prins verweert zich, als een moedig oorloghelt;
Doch eind’lyk moest de doot zyns ooms den tweestryt scheiden.
Een felle sabelslag, rampzaalig voor hun beiden,
(1565) Dringt door zyn bekkeneel, dat hy ter aarde stort.
ENEUS.
o Hemel!
LICIDAS.
                Dit gerucht quam schoone Alkmene in ’t kort
Ter ooren, ach te vroeg, zy rukt verwoet van zinnen
Haar blonde vlechten los, als een der Wynpaapinnen,
Haare oogen gloejen als een Vuur, terwyl zy raast
(1570) En naar het marktvelt holt, daar ’t volk geheel verbaast,
Op ’t schrikkelyk gezicht, en ’t schreeuwen van die schoonheit,
Ruimbaan maakt, tot de plaats, daar ’s Vaders lyk ten toon leit
Gewentelt in zyn bloet. Ik volg u, riep zy, ach
Myn Vader! wyl zy ’t staal, dat naast zyn zyde lag,
(1575) Wanhoopendem’ haar borst, eer men’t kon merken, drukte.
Terstont schoot d’Erfprins toe, maar veel te laat, zy rukte
Noch zelf het glistrend staal ten boezem uit, na dat
Zy met een flaauwe stem voor ’t laatst gesprooken hadt.
Prins Meleager, ’k sterf: uw misdaat is vergeeven,
(1580) ’k Wensch, dat gy na myn doot gelukkiger mocht leeven
In uw stantvaste rmin, als ik gestorven ben.
Hier zweeg z’, en gaf den geest. o Majesteit, wie ken
Den Erfprins van dees daat nu schuldig? hy stort traanen
Op ’t lyk zyn’s ooms en bruit, uw’ zuchtende onderdaanen,
(1585) Staan om hem, ieder heeft medoogen met uw zoon,
Te lang geringeloort door onverdiende hoon.
ALTHEA.
Ach ongelukkig Vorst mag u myn smeeken helpen
Zo laat de droefheit doch uw hart niet overstelpen,
Neen, tart de slagen uit der onverzoenb’re Goôn,
(1590) Tot het hen zelfs verveelt te woeden op uw troon.
ENEUS.
Wat ’s dit Mevrouw? u schynt uw rampspoet niet te treffen:
Gy lacht, hoe meer de Goón hun grimmighelt verheffen;
Is dan uw hart van staal? wie zyt g’? ach deer’lyk lot,
Dat gy den Hemel noch in ’t aangezicht bespot,
(1595) En vol vermetelheit zyn slagen durft verachten!
Nu ziet gy eens myn droom, myne ydele gedachten
Op ’t schrikkelykst vervult, en blyft gy even fier!
Wy staan, wy leeven wel, maar zie het bliksemvier,
’t Welk ons verzengen zal, barst boven door de daken,
(1600) Ei bergen w’ons, ik hoor de koop’re transsen kraaken.
Kom waarde Althea, kom ontvlieden wy de Goôn.
ALTHEA.
Waar me, bedroefde Vorst, verdiende ik zulk een hoon
En spooreloos verwyt. Ik laat de Goden woeden,
Gesterkt voort geesselen van alle tegenspoeden.
(1605) Het past een laffe ziel te weenen in verdriet.
Gy treft Althea wel, maar treft haar harte met
Vergramde Hemel, neen. Maar is ’t uw welbehaagen,
Dat een onwaardig hooft voor duizent wordt verslaagen,
Wel aan, ik offer u myn gryze kruin ter eer?
(1610) Ik ben doch afgeleeft, en walg hoe langs hoe meer
Van ’s werelts gruuwelen. Dit einde van myn leeven
Zal my veel zoeter smaak als Hiblaas honig geeven.
ENEUS.
Ga Licidas en zeg, dat d’Erfprins herwaarts koom’
Op dat hy zelf den moort ontschuldigt van zyn’ Oom.
LICIDAS.
(1615) ’k Wierd van den Prins belast den Ryksvorst te gaan bidden,
Dat het zyn’ Majesteit behaagen mocht in ’t midden
Van ’t volk te koomen, dat, om ’t droevig ongeval
Mistroostig, uwen zoon genoeg verschoonen zal.
ENEUS.
Ik ga, hoe zeer ik word gepynt aan alle kanten,
(1620) Naar ’t treurtooneel van uw vermoorde bloetverwanten
Vorstin, doch kom in ’t kort met Meleager weêr.



TWEEDE TOONEEL.

ALTHEA.

ALthea barst nu uit in droefheit, al te zeer
Getroffen, om u dus gevoeleloos te draagen.
O smart, ondraagb’re spyt, o vreeselyke slagen!
(1625) Een booswicht brouwt ons dan dit gruuwelyke quaat,
Dien d’aarde niet alleen, maar hel en hemel haat,
Om wien Diana straft d’armzaalige onderzaaten,
Een rykspest, die elk steets vervloeken zal en haaten.
Die ’t bosgedrocht wel heeft verwonnen door zyn hant,
(1630) Maar erger monster is, om dit elendig lant
In eenen korten tyt ten grontvest uit te delgen:
Maar d’afgront zal zyn ziel eer in zyn’ kaaken zwelgen,
o Ja, Althea, wees gy ’t werktuig van de Goôn,
Verlos dit ryk van uw verderfelyken zoon,
(1635) Myn zoon niet meer, maar dien de hel heeft uitgespoogen.
Na dat de Furiën hem hadden opgetoogen.
De Goden vorderen dees offerhant van my.
Komt Wraakgodinnen, ik bezweere uw heerschappy,
Komt, en vergiftigt voort myn boezem door uw’ slangen,
(1640) De moorder moet door moort verdienden loon ontfangen,
En met dien schelm ’t geslacht van Eneus ondergaan.
Of zou die Vader zo gelukkig zijn? dat aan
Zyn nazaat wierdt vergunt in Kalidon te bloeien,
Wyl Testius zyn kroost zo deerlyk uit ziet roeien:
(1645) Neen bloetverwanten, neen getergde schimmen, hoort
Althea, daar gy dwaalt omtrent den droeven boort
Van ’t onderaartsche Stix, zy zal u straks ten teken
Van haare liefde in ’t bloet van Meleager wreeken.
Maar ach waar voeren my d’ontzinde driften heen!
(1650) Vergeeft, vergeeft het my, o Broeder, o Alkmeen,
’t Hart van een Moeder kan dees wreetheit niet volenden,
De straf verdient hy wel, maar ’k schrik myn hant te schenden,
In ’t vorstelyke bloet van mynen eigen zoon.
Maar zou hy straffeloos regeeren op den troon
(1655) Van Kalidon, en trots op zulk een voorspoet leeven,
En zoudt gy ongepaait dan eeuwig moeten zweeven,
Rampzaalge schimmen? neen dat dulde ik niet, hy sterf’,
En sleep’ zyns Vaders hoop, zyn ryk, en het bederf
Zyns Vaderlants in ’t graf. Waar is, o groote Goden,
(1660) Het Moederlyke hart zo schielyk heen gevlooden!
Waar is de teed’re liefde en innerlyke zucht,
Die ’k altyt heb getoont omtrent myn lieve vrucht!
Ach Meleager, waart g’een zuigeling gestorven!
’k Verzette licht myn rouw: door my hebt gy verworven
(1665) Het levenslicht, dat gy door my weer derven moet.
Ik wil, en kan niet, ach! dan komt my broeders bloet,
En ’t bloet van myne Nicht te gruuwlyk voor myne oogen,
Dan worde ik wederom, schoon tegens dank, bewoogen
Door zuiv’re moederliefde, en dus al heene en weêr
(1670) Geslingert door myn drift. Helaas! tot wien doch keer
Ik eindelyk myn hart? gy evenwel dryft boven
Myn Bloetverwanten, ’k zal uw schimmen niet berooven
Van d’onderaartsche rust; mag ik maar na de straf
Van Meleager kort u volgen in het graf.



DERDE TOONEEL.
ALTHEA, ENEUS, MELEAGER, ATALANTE,
DIANIRA.

ALTHEA.
(1675) O Bloethont, nadert gy uwe afgeleefde moeder,
Daar gy noch druipt van ’t bloet van haar verslagen Broeder,
Die juichend zien kont; hoe uw troostelooze Alkmeen
Zich zelve om ’t leeven bracht, op dat gy wel te vreên,
En lachende in uw vuist, een vreemde zoudt genieten!
(1680) O neen; ik zal veel eer ’t meinedig bloet vergieten,
Dat door uwe aders rolt....

Terwyl zy dit spreekt, slaat zy haar hant naar het zwaart van
        Eneus, doch wordt door moederliefde in ’t uitwerken
                van haare drift gestuit.


                                        Althea, ach, wat smart!
Denkt gy niet; dat g’uw’ zoon wilt steeken naar het hart.
Vervloekte wraaklust, die my komt tot gruuw’len spooren.
MELEAGER.
Helaas myn moeder!...

ALTHEA.*
                                Zwyg, ik wil geen woorden hooren
(1685) Van een ontaarden zoon: kom volgme Dianier,
Ik schrik voor ’t aangezicht van zulk een monsterdier,
Waardoor ik telkens word tot wraaklust aangeblaazen.



VIERDE TOONEEL.
ENEUS, MELEAGER, ATALANTE.

ENEUS.
HEeft zy geveinst, en zyn haar zinnen gants aan ’t raazen,
Die ’t ongeluk noch pas zo moedig tegenstont?
(1690) Rampzaalig Vorst, dit is wel d’alderzwaarste wont,
Een kanker, die allengs myn hartaâr op zal vreeten.
Ontaarde Zoon, hoe moet uw wroegend medeweeten
U pynigen, die ons in zo veel’ rampen stort,
En dus een Vaderbeul, en Moedermoorder wordt:
(1695) Of is de menschlykheit geheel uit u vervloogen?
En voelt uw steene hart geen eenig mededoogen,
Of knagend naberouw om zo veel gruuweldaân?
Waant gy myn straffe hant dus straffeloos t’ontgaan,
En morgen op den troon van Kalidon te klimmen?
(1700) Of meent ge, dat gy zoudt de wraakgezinde schimmen
Ontvluchten, ver van hier, in ’t een of ’t ander lant?
MELEAGER.
Ik eisch noch schepterstaf, noch kroonen uit uw hant,
Noch op dees nydige aarde een oogenblik te leeven,
Myn Vader, zo gy maar myn misdaat wout vergeeven,
(1705) Die my Alkmene zelf al stervende vergaf,
Een misdaat, dat ik min dees schoonheit tot in ’t graf;
Niet dat ik mynen oom op ’t marktvelt heb verslaagen
Daar niet alleen het volk, maar zelfs de Goden zagen
Myn onschult. Hemel, ja, ’k betuige uw oppermacht,
(1710) Zo ik Plexippus niet in weêrwil heb geslacht,
Zo laat uw bliksemgloet dit eerloos hooft verslinden:
Maar Goden, zo gy my onschuldig zult bevinden,
Vergunt me, dat ik niet mag sterven met den naam
Van moordenaar, zo lang verheerlykt door de Faam,
(1715) Dan zal ik juichende myn ongelukkig leeven,
Tot zoen van Vaders haat, ten offerhande geeven.
Is zulk een doot niet zoet, bevallige Vorstin,
Wanneer men sterven mag gelukkig om uw min?
Vaar wel, vaar eeuwig wel, o Vorstelyke plante
(1720) Van Koning Jazius, weêrgalooze Atalante,
Het nydig Nootlot wilde onze onbevlekte trouw,
Onze ongeveinsde min niet dulden; maar, Mevrouw,
Schoon ’t Nootlot machtig is, ons leeven weg te rukken,
Het kan oprechte liefde in eeuwigheit niet drukken,
(1725) Die ik tot in het graf zelf mededraagen zal:
En heeft men noch gevoel van liefde in ’t zalig dal
Der schimmen, hoe zal ik dan elleke oogenblikken
Door Atalantes naam gelyk een roos verquikken,
Die, door den morgendauw besproeit, haar knopje ontsluit!
ATALANTE.
(1730) Zoudt gy om myne schult dan sterven, dapp’re spruit
Van Eneus? zulk een slag wil toch de Hemel keeren.
Het aardtryk kan my wel, maar u noch niet, ontbeeren,
o Monstertemmer: neen, ik ben terstont bereit
Voor u te sneuvelen, indien zyn Majesteit
(1735) De schuldige voor den onschuldigen laat sterven.
’t Onkreukbaar Recht zal my dees beede doen verwerven.
Myn komste is oorzaak van uw tegenspoet, en druk,
Ik stortte Kalidon in ’t uiterste ongeluk,
Straf my dan, gryze Vorst, ’k verdien alleen uw toren.
(1740) Doch ’k zie hy weigert my myn smeeken aan te hooren,
Myn Minnaar, ach men heeft op u de schult gelaân,
Gy moet de straf alleen onschuldig ondergaan,
Maar ’k zal al evenwel in ’t aanzien van uw vader
Kloekmoedig volgen op uw voetspoor, wie zou nader
(1745) Deel neemen, braave Prins, in uwe tegenspoet?
Schoon ’t nootlot onze trouw benyt, ons purper bloet
Zal echter na myn doot op d’aarde samenvloeien,
En zich vereenigen.
ENEUS.
                                Zult gy noch langer loejen
Op myn rampzaalig hooft, o onverzoenb’re Goôn!
(1750) Waar mee verdiende ik dat? Helaas, ik zoek myn’ Zoon
Geenzints, Mevrouw, tot wraak op ’t moorttooneel te straffen,
Daar ’s bloets genoeg gestort, om droefheit te verschaffen.
Indien hy schuldig is aan ’t deer’lyk ongeval,
’k Verzeker my, dat hem ’t gewisse straffen zal
(1755) Veel erger....



VYFDE TOONEEL.

ENEUS, MELEAGER, ATALANTE, DIANIRA.

ENEUS.
                                MAar wat ’s dit. o Goôn, ’k begin te vreezen,
Dit ongeluk zal licht noch ’t alderergste weezen.
Ach Dianira! wat is d’oorzaak dat gy schreit
Getrouwe Dochter?
DEIANIRA.
                                O rampzaal’ge Majesteit!
MELEAGER.
Volhart de Hemel dan dit koningkryk te plaagen?
DEIANIRA.
(1760) O Erfprins!
ENEUS.
                        Droeve maacht wat heeft u dus verslaagen.
Wat treft ons wederom?
DEIANIRA.
                                        Ach ongelukkig bloet
En kroost van Testius!
ENEUS.
                                    Geen naare tegenspoet,
Hoe groot, zal langer myn bestormde ziel doen beeven.
DEIANIRA.
De Koningin.....
ENEUS.
                        Helaas!
DEIANIRA.
                                    Heeft zo den geest gegeeven.
MELEAGER.
(1765) Ach Moeder, Moeder, ach! waarom doch hebt gy niet
Uw eereloozen zoon, de bronaâr van ’t verdriet
Het staal in ’t hart gedrukt? ach had ik dat verworven!
Zo waart gy moogelyk zo vroeg noch niet gestorven.
ENEUS.
Ziet Koningen, ziet hier beheerschers deezer aardt,
(1770) Een ongelukkig Vorst, omtrent eene eeuw gespaart
Ter straf van ’t Godendom: Monarchen van de waerelt,
Ziet hier een Koning, wel met Majesteit beparelt,
Maar dien het zaliger geweest was zynen tyt,
Gelyk, een onderdaan, van staatsbelang bevryt,
(1775) Te slyten: dan hadt nooit dees storm myn’ laage daken
Omver geslingert, die myn rykshof nu doedt kraaken:
Dan hadt de droefheit nooit in ’t duister graf gerukt
Myn lieve Koningin. Helaas, hoe deerlyk drukt
Haar doot myn bange ziel! hadt gy ons doch gegeeven
(1780) o Hemel, tegelyk na dit elendig leeven
Te sterven; want wat lust my’t leeven in dees noot!
Maar, lieve Dianier, is ’t waarheit, is zy doot,
Hebt gy met uwe hant haare oogen zelf gelooken,
En heeft zy tegen u het laatst vaarwel gesprooken?
DEIANIRA.
(1785) Neen Vorst, gy hebt noch zelf het alderlaatste woort
Van haare Majesteit daar even aangehoort,
Waar na z’ in haar vertrek uitzinnig is gevloogen,
En zich op ’t rustbedt wierp, wanneer haar’ gloeiende oogen
Van gramschap bliksemden, dan weer een traanenvloet
(1790) Uitgooten, wyl zy zich, gelyk geheel verwoet
Aanstelde, en, op zich zelf te wreet, haar’ gryze hairen
Uitrukte met gewelt, onmooglyk te bedaaren.
Zy sloeg erbermelyk met vuisten op haar borst;
Wanneer ik uitriep, helpt de Koningin, o Vorst!
(1795) o Hofgezin! helaas, wy zyn geheel verlooren!
Maar zy, op dit geroep gaf my vol haat en tooren
Een slag in ’t aangezicht: waar na, o groote smart!
De droefheit onvoorziens beving haar bange hart.
Zy storf, en moest aldus haar levenstyt bepaalen;
(1800) Wanneer een schielyk licht van schitterende straalen,
Het duister hofvertrek verlichtte, en onverwacht
Een Hemelstem my klonk in d’ooren. Het geslacht
Van Testius moest dus Dianaas wrok vergelden;
Dat Kalidon weer bloeje, en d’eer der Grieksche Helden

(1805) Het waardig loon geniet van zyne oprechte Min.
ENEUS.
Was dit dan uwe wil vergramde Jachtgodin?
Wel aan, ’k zal my, hoe zeer uw harde slagen snerpen,
Met lytzaamheit uw’ wil gewillig onderwerpen,
Indien gy my dees bee vergunnen wilt alleen,
(1810) Dat ik den korten tyt myns levens in geween
En droefheit slyten mag, van kroon en staf ontslaagen,
Die gy myn Zoon vry meucht met Atalante draagen;
Ik zoek nu eenzaamheit, geen rust voor myn gemoet,
Ontsteek de fakkel van uw huuwlyk aan den gloet
(1815) Van moeders lykvuur, ’t is ’t behaagen van de Goden.
ATALANTE.
Ik dank den Hemel, en zyn Majesteits geboden.
MELEAGER.
Met welk een alsemdrank mengt gy den honig van
Ons onverwacht geluk, o Goden! moest ik dan
Na zulk een stroom van bloet, na zo veel zielsverdrieten,
(1820) Myn’ waardige Atalant tot myne Bruit genieten!
Gy weet, o Hemel! hoe my ’t strenge Nootlot smart,
Doch hoe ik nimmermeer myn doorgepynigt hart
Bezoetelt heb met schult; dit zal my al myn leeven
In myn gerust gemoet een stillen Vrede geeven.

            Einde van het vyfde en laatste Bedryf.

Continue