Rosalia, Tooneelspel - ca. 1792

Rosalia, Tooneelspel. Anoniem, ca. 1792.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton116140Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. π1r]

ROSALIA,

TOONEELSPEL.
______________________________

VERTOONERS.

                ROSALIA.
                DORVANT.
                CLEON.
                DORISE.


Het Tooneel verbeeld een Kamer,
in het Huis van Dorise.


Gedrukt voor de Leesgierige.
Continue
[
fol. π1v]

ROSALIA.

Tooneelspel.
______________________________

EERSTE TOONEEL
DORISE, ROSALIA.

DORISE, Rosalia te rug stootende.
GA laag schepsel: ---- gy veracht mynen raad, dit maakt my uitzinnig; want gy zoud, dien opvolgende, hier in de Stad, en vooral in myn huis, een schat kunnen overwinnen. Uwe deugd (de Duivel verdryve die) zal oorzaak zyn van myne, en uwe ongelukken. ---- Maar gy zult my gehoorzaamen; ---- gy zult u aan de Colonel overgeeven, ---- of ik zal u.....*
    ROSALIA. Hemel!
DORISE.
    Spreek my niet tegen. Ik ben, na dat Cleon u verlaaten heeft, van voorneemen geworden, u in myne be- [fol. π2r] scherming te neemen; ---- en bezorg u reeds een veel ryker, en aanzienlyker minnaar: maar gy durft de deugdzaame speelen?
    ROSALIA. Heb tog medelyden met my.
DORISE.
    Wat medelyden: --- gy zyt een ondankbaare! --- zie zulk een gestalte eens aan! --- welk een reddeloos hoofd! --- geen carmyn, geen moesjes! zal de Colonel op zulk een schepsel verlieven?
    ROSALIA. Ik kan u onmogelyk....
DORISE.
    Kunt gy niet? --- Gy moet; zie ’er my voor aan; gy moet. -- Ik heb hem myn woord gegeeven. Zoo daadlyk is hy hier. Gy zult alles doen wat hy begeert. --- Terg my niet; want als ik begin, ben ik verwoed kwaad. --- Ik zal u zoo met myn handen....
(zy vat haar aan.)
[fol. π2v]
ROSALIA. Och! doe my geen leed! doe my geen leed!



TWEEDE TOONEEL.
De vorigen, DORVANT.

DORVANT, tegen zyn’ bediende.
BLyf buiten. ---- (tegen Dorise.) Wat is dit? ---- wat wilt gy dat lieve kind doen?
DORISE.
    Ha, Colonel! --- ik ben misnoegd; want ik heb haar lief; en tracht haar gelukkig te maaken; maar zy is ongezeggelyk, zie zelf haar eens myn Heer: is zy, in dien staat, geschikt om u te behaagen? (tegen Rosalia) wel nu zwygt gy?
    ROSALIA. Ongelukkige als ik ben!
DORISE, ter zyde.
    Ik zou haar kunnen vermoorden.
DORVANT, ter zyde.
    Het is een Engel! (tegen Dorise.) Breng wyn, en laat ons alleen.
[fol. π3r]
    DORISE. Als ’t u belieft myn Heer: gy moet haar maar niet ontzien. (zy vertrekt)
DORVANT.
    Zyt bedaard myn kind; ---- schrik niet voor my: ik ben ondanks myn kleed, vatbaar voor het mededogen. --- Indien deze traanen niet slegts uit schyn.....
ROSALIA.
    Ik weet uw vermoeden. De geveinsdheid is in deze huizen, zoo algemeen en gewoonlyk, dat de traanen, die het gevoel der deugd my doet storten, geen aandoening by u wiens ziel voor dezelven anders mogelyk vatbaar zou zyn, verwekken.
DORVANT.
    Gy haat dan deze levenswyze?
ROSALIA.
    Myn* levenswyze is alleenlyk strafbaar door de gemeenschap met een’ [fol. π3v] man die ik dacht, de mynen te wezen maar....
DORVANT, omziende.
    Het is Dorise.
DORISE, gevolgd van een meid, die wyn en Confituuren op de tafel zet.
    Wel nu myn Heer? is het niet zoo als ik gezegd heb; niemand kent haar hardnekkigheid beter dan ik. Geweld zal het eenigste middel zyn, om haar tot haar’ pligt te brengen...
DORVANT, op een gebiedende toon.
    Vertrek.
DORISE.
    Ik ben uw dienaresse myn Heer. (zy vertrekt.)
ROSALIA.
Welk een laag schepsel! -- och myn Heer! word myn redder! Myn besluit was, den eersten man, op wiens hart ik eenige indruk zou maken, tot myne bescherming te beweegen; gy zyt [fol. π4r] de eerste, die my, na dat myn Minnaar my verlaaten heeft, dien edelen dienst kunt bewyzen. (knielende) Gy zult hoop ik, aan uwen evenmensch, aan eene ongelukkige, die van het spoor der reden afgedwaald is, die gunst niet ontzeggen. Myn bederf is in dit huis zeker.
DORVANT, haar opheffende.
    Gy overtreft myne verwachting; - gy gaat alles wat Cleon my van u gezegt heeft, te boven.
ROSALIA.
    Cleon! --- kent gy hem myn Heer?
DORVANT
    Zedert twee maanden, dat ik hier in de Stad ben, is hy myn vriend. Hy heeft zig beroemd, alleen uw hart te bezitten. Ik heb het, hoe zeer hy uwe deugd verhefte, om dat gy by Dorise woonde, niet kunnen gelooven. Zy heeft my van uw bezit verzekerd, [fol. π4v] en, ik moet het u bekennen, ’t was myn voorneemen, op zyn krygsmans, Cleon van zyne bezitting te berooven; maar ik zie wel, dat ik, ondanks myn voorneemen, veel eer uw vriend, als uw minnaar moet worden.
    ROSALIA. Aan welke onheilen stelt de onbezonnenheid ons niet bloot! Ik ben van den weg der eer afgeweeken. Dat onschatbaar verlies, waar van ik nu al de waarde ken, is niet weder te herstellen. Myn berouw alleen, hoop ik, zal den Hemel en mynen ouden Vader, tot ontferming beweegen. Ja myn Heer, ik heb tegen beiden zwaarlyk gezondigd, (schreijende) te veel, te veel heb ik misdaan.
    DORVANT, ter zyde. Hoe treft zy my! (tegen Rosalia.) Verhaal my de oorzaak, van uwe kwelling.
    ROSALIA. Myne ongelukkige liefde voor Cleon, bragt my in dezen elendigen staat. Ik wilde myn’ minnaar, die, om de ziekte van zyn’ Oom, van Arnhem naar den Haag vertrokken was, niet verlaaten, te meer daar myn Vader my een gehaat huwelyk met een’*[fol. π5r] ander’ wilde opdringen. Ik vluchte, en kwam hier, in de armen van Cleon, een schuilplaats zoeken. Oordeel of ik welkom was, maar bedenk tevens, wat ik door dit gedrag waagde: hy zou ongevoeliger geweest zyn, om niet.. maar laat ik het overige zwygen. Cleons Oom is hersteld; myn minnaar verlaat my: alles overtuigt ’er my van; doch myn besluit is genomen.
    DORVANT, Wat is uw voornemen.
    ROSALIA. Zoo gy my wilt helpen, dit huis te ontvluchten; naar Arnhem te vertrekken, en my aan de rechtvaardige gramschap van myn’ vader overtegeeven. Ik heb hem met schande overlaaden, en wil de straf daar voor ontvangen. Hy zou thans gelukkig zyn, indien de Hemel hem geen kinderen had geschonken.
    DORVANT, Geen kinderen!
    ROSALIA. Myn vader, voorheen te Amsterdam woonende, wierd door een oneerlyk bankroet bedorven. Ik was zes jaren oud, myn broeder trad in zyn zestiende; hy ver- [fol. π5v] trok met een’ vriend naar Duitschland, en begaf zig in den Krygsdienst; ’er zyn agtien jaren verloopen, dat wy niets van hem hoorden; zeg myn Heer, moest ik myn’ Vader, den braaven Lisimon, over het verlies van zynen waarden Dorvant niet vertroost hebben?
    DORVANT, ter zyde. Wat hoor ik! Hemel!
ROSALIA, zonder op de ontroering van Dorvant acht te geeven.
    ô Dorvant! ware ik als gy reeds dood in de verbeelding van myn’ vader! maar myn Heer.. doch gy zyt ontsteld? wat is ’er de oorzaak van? (na eenigen tyd elkander stilzwygende beschouwd te hebben.)
    DORVANT, willende vertrekken. Ik ben in een oogenblik hier weder. (men hoort van binnen eenig gerucht.)
    ROSALIA, hem wederhoudende. Och! het is de stem van Cleon! verlaat my niet.!
    DORVANT. Nu blyf ik. Ik moet hem spreeken. Ga zo lang in deeze kamer.
ROSALIA, binnen treedende, beschouwt Dorvant met opmerkzaamheid.
[fol. π6r]
    Wat ontroering gevoelt myn hart! Zou ik my niet bedriegen? Hemel!



DERDE TOONEEL.
DORISE, DORVANT, CLEON.

DORVANT, nog alleen.
WElk eene ontdekking! Maar ik moet Cleon tot het volbrengen van zyn’ plicht dwingen; en dan....
CLEON, zig aan Dorise ontrukkende.
Gy zult my niet beletten binnen te treeden!
    DORISE, tegen Dorvant. Waar is Rosalia.
    DORVANT. Maak slegts zo veel beweeging niet; zy is in goede handen.
    DORISE. Zeker is zy by u in beter handen, als by hem die haar verlaat, en my geweld in myn huis aandoet; die...
    DORVANT. Al genoeg daar van. Ga heen.
    DORISE. Voor u wel myn heer; (tegen Cleon.) maar ik zal u, dit gedrag betaald zetten.
    DORVANT, terwyl zy vertrekt. Ik u mede, snood Schepsel! Kom Cleon: antwoord my.
    CLEON. Ik bid u; waar is Rosalia?
    DORVANT. Zy is wel; zeer wel. Maar wat [fol. π6v] wil uwe verbaasdheid; uwe drift zeggen?
    CLEON. Gy zult, en moet dit weeten. Ik had voorgenomen Rosalia te verlaaten; ik beken het met dat oogmerk, trachte ik u herwaards te lokken; ik hoopte, dat haare schoonheid, haare verdiensten (ik wist dat gy zulk een vrouw beminde) u in liefde zou ontsteeken. Gy had Dorise, een verbloekt monster onder haare kunne, in uw belang gekreegen; dit oogenblik, dat gy Rosalia zoudt bezoeken, was my bekend, en toen, toen, scheen het, dat een stem uit den Hemel zig aan myn hart deed hooren; dat zy my zeide: wat wilt gy toelaaten, ontaarte!
,, wilt gy een mensch, die zig uit liefde voor u, bedorven, onteerd en by de wereld veracht gemaakt heeft, die om u te blyven beminnen, haar ouden Vader in het graf zal storten, wilt gy die, ongevoelig, aan het verderf overgeeven?” Myn hart wierd door dit denkbeeld van een gescheurd. De beminnelyke hoedanigheden van myne Rosalia, vertoonden zig op eenmaal aan mynen geest. Ik gevoelde haare tederheden; en ver- [fol. π7r] beeldde my haar stervenden vader, my te hooren vervloeken, en al stamelende, den naam van Rosalia uit te spreeken. Dit kon ik niet doorstaan. Ik vloog herwaarts, om op myne kniën vergeeving van haar te erlangen. Myn Oom, die ik te vooren alles ontdekt hab, en my als zyn eigen leven bemind, zal myn gedrag goed keuren. Ik kom Rosalia myn hand aanbieden, en haar voor altoos myn lotgenoote maaken; ja, ik wil haar aan haaren vader wedergeeven. Veroordeel my nu myn Heer; maar ik zal myn pligt volbrengen. waar is Rosalia? Ik wil haar toonen, dat de ondeugd geene bestendige eigenschap van myn hart is.
    DORVANT, met de hevigste aandoening.
ô Cleon! hoe edel is uw hart? hoe groots uw berouw! de drift had myn ziel overheerd; maar gy ontwapend my. Ik zou my, in de barning van myne hartstochten, waart gy trouweloos gebleeven, op u, ja ik zou my, om myn voorneemens, op my zelven gewroken hebben. Gewis de Hemel heeft uw hart verlicht, gezegend’ zy de Voorzienigheid*[fol. π7v] die alles ten besten keert. (Hy treedt in het zy vertrek.)
    CLEON. Wat wil hy zeggen! wat moet ik denken!



VIERDE TOONEEL.

De voorigen ROSALIA,

DORVANT. Treed vry nader Rosalia.
    ROSALIA. Cleon!
    CLEON, zig aan haare voeten werpende.
Waarde Rosalia! zie my tot u wedergekeerd, met geheel myn hart tot u wedergekeerd, om u nooit te verlaaten. Het berouw van u beledigd te hebben, overtreft nog verre myne liefde voor u.
    ROSALIA. Kan ik het gelooven! zoud gy.
    CLEON, haar met drift omhelzende. Ja, Rosalia! gy zult eeuwig de myne weezen. Wy zullen ons voor de voeten van uwen vader werpen; hem om vergiffenis en om zyne zegen smeeken. Deze vriend zal van ons berouw en van onze blydschap getuigen zyn.
    DORVANT. Ja Cleon. Rosalia! Dorvant, uw ongehoorzaame broeder; zal zyne bede by de uwe voegen. Zie in my uwen broeder [fol. π8r] Rosalia! ik zal myne traanen met de uwe vermengen.
    ROSALIA. Wat hoor ik! Gy myn broeder! -- Cleon! Dorvant! wat geluk! myn broeder! omhels my! Cleon omhels my. Myn vreugd gaat al myne kwelling te boven. (Zy omhelzen elkander beurtelings.)



VYFDE TOONEEL.

De voorigen, DORISE,

DORISE.
HOe! elkander zo teder te omhelzen? dat gaat wel; zeer wel, waarachtig! Laat ik ook myn deel in die vreugd hebben: (naar Dorvant treedende.) waarlyk myn Heer!..
    DORVANT, haar te rug stootende. Snoode! die uit laag zelf belang, uwen evenmensch, uwe eigene sexe, erger dan vermoord: die ziel en lichaam bederft; monster! vrees voor uwe straf: zie in haar, myn zuster.
    DORISE. Zy! kan het mogelyk wezen! Hemel!
    DORVANT. Roep dien niet aan, onzalige!
    ROSALIA. Och myn broeder! om mynen wil! om u zelven! ik bid u, geef haar aan haar lot over!
[fol. π8v]
    DORVANT, schellende. Neen: zy moet ten voorbeelde van anderen, gestraft worden, (tegen zyn’ bediende, op Dorise wyzende) zorg dat die snoode u niet ontsnappe. (tegen Dorise) Ik zal door myne vrienden bewerken, dat gy de onnozelheid niet weder, door geweld, in het verderf zult storten.
    DORISE, zig voor zyne voeten werpende.
        Heb medelyden!...
    DORVANT, tegen de bediende. Ruk haar uit ons gezicht. (de bediende stoot haar buiten.)
    CLEON. U gedrag is rechtvaardig.
    DORVANT. En wy, myn waarde Cleon! myn zuster! wy moeten zoo spoedig mogelyk is, vader het leven wedergeeven. Onze misdaad is groot tegen hem geweest; maar het geen geschied is, is niet te herhaalen: alles wat wy doen kunnen, is aan de waereld te toonen, dat, een mensch, overeenkomstig zyne zwakheid, ondeugd pleegt, de verheffing tot de deugd in zyn vermogen, en zyn pligt is. Ja leeren wy onze natuurgenooten, uit ons voorbeeld, dat men, zelfs den schyn des kwaads, moet ontvlieden.
EINDE.

Continue

Tekstkritiek:

fol. π3r Myn er staat: Myns
fol. π1v en er staat: en en
fol. π4v er staat: de de
ibid. vertrokken er staat: vetrokken
fol. π6r Voorzienigheid er staat: Vorzienigheid