Klucht van de Qua Grieten. Amsterdam, 1644.
Uitgegeven door Marti Roos
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton115650Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. A1r]

DE

QUA GRIETEN,

KLUCHTSPEL.

Op den Regel:
  De beste Griet diemen ter Waerelt vant,
Was die den Duyvel op ’t kussen bant.

_______ Quod Fortunatum isti putant
Uxorem nunquam habui.

Den laatsten Druk.

[Vignet: Perseveranter]

TE AMSTELDAM,
________________________
By de Erfgen: van J: LESCAILJE en D: RANK,
op de Beurssluis, 1729.



[p. 2]

VERTOONERS.

JAN GOET-BLOET.
GRIET MELIS, zyn Huysvrouw.
GRIET JANS, haar beider Dochter.
AAL, de Dienstmaagt.
Mr. ABRAHAM, een Notaris, vryer van Griet Jans.
SYMON van BYSTERVELT,
DIRK DE BEER,
} twee makkers.
TRYN FLORIS, een Buurwyf.

Continue
[p. 3]

DE

QUA GRIETEN.

Jan Goed-bloet uyt.

ZO lang als een mensch hier leeft, is ’t nimmermeer te degen.
Is ’t datje noch vryer bent, je bent straks om een Vryster verlegen;
En zieje ’er dan een dieje aanstaat, je wenster meê te zyn getrout,
En naulyks is men gehylikt, of de hant is in ’t hayr, ende nagel het hooft klout.
(5) Om dat te bewyzen en hoef ik niet veel boeken,
Noch ouwe Philosophen, die ’er veel van schryven, door te zoeken;
’k Zel maar myn oogen eens heen en weêr over de Schouburg slaan,
’k Wed ik ’er geen kleyn partytje zel zien staan
Die myn zeggen niet vreemt vinden, en als ze t’huys komen,
(10) Wel gewaar worden, zo ze maar wyven hebben, dat men woorden niet en zyn dromen.
Dus mag ik wel zeggen dat niemand vernoegt met zyn staat,, is;
Want een vryer zal meenen dat zonder vrou te leven quaat,, is;
En die der een heeft, zal ’t rekenen voor plagen,
En bidden den Hemel, dat hy van die Hel mag zyn ontslagen:
Gelyk ik nu doe, die nu al (’t geen my wel rouwt)
Over de vyf-en-twintig jaren te Buiksloot ben getrouwt;
En sedert de eerste maant met myn wyf niet gerust heb kennen leven,
En ik mag op myn vromigheyt wel verklaren, dat ik haar tot kyven noyt reden heb gegeven,
Gelyk zommige wel doen, die niet een haastig woort
Van heur vrouwtje verstaan kennen, of zyn straks meê verstoort;
En zoo komt het dikwils by dat ’er geen vreê in huis,, is,
[p. 4]
Neen, ik ben van dat soort niet, als zy kyft ben ik zo bevreest als voor een kat de muys,, is,
En daarom geloof ik wel gaat ze al wat grover te werk
Gants lichters, was ’er zo wel tot ontrouwen, als tot trouwen, een kerk,
Ik liep ’er straks na toe, en ik geloof, ’k zou wel gevolg krygen,
Die om de eerste daar te zyn, zouden loopen dat ze na haar aêm hygen;
Et ’t is niet vreemt ook, want om de waarheyt te zeggen,
Daar is geen zwaarder straf als by een quaat wyf t’huys te leggen,
’t Is erger ofje bezeten waart, want de droes raakje met vasten en bidden wel weêr quyt,
Maar zo een duyvelin moetje eeuwig behouwen tot dat jou de doot slyt.
Daarom zou ik je raên, gy, die noch ongetrout deurbrengt jou leven,
Dat je jou zelve niet zo lichtelyk tot dien staat gaat begeven,
Of draagt van te vooren zorg datje jou vrysters aart,, kent;
En zo die goet is, zo denkt dan vry datje bewaart,, bent.
Maar om daar kennisse van te krygen, is ’er meêr als mensche wysheyt van node;
Want de waerelt is vol bedrog, vol aanslagen, en snode
Practyken; wat waanje dat een vryster die een quaat hooft het,
Wanneer ze gevryt wort, dat blyken laat? neen, gelooft het
Nimmermeer, want ze zyn te geveynst;
En schoon dat je ’er één vint, die in alle manieren beleeft is, daarom terstont niet en peynst,
Dat je de beleeftheyt, en goetheyt, zelver hebt gekregen:
Laat jou haar minnelyke aanlokzelen niet beweegen;
De schyn bedriegt, daar ken ik je van getuygen:
Want toen ik myn vrouw vryde, wist ze haar zo te buygen,
En my met zulken aanminnigheyt te bejegenen, dat ik zeyde dat ik ’t niet waart,, was;
Maar toenze agt dagen myn wyf was geweest, betoondenze heur ouden aart,, ras,
[p. 5]
Die ze voor myn verburgen had. En onze dochter Grietje, die na heur moêr hiet,
(Want op datje ’t weten meugt, vrienden, myn wyf hiet Griet,)
Die zel heur moertjes voetstappen wel na volgen.
Als ze by ons zonder vreemt gezelschap is, heeft ze wel droll’ge
En vreemde zinnen, maar als haar vryer de Notaris
(Die wel zo gauw is als zommige Advokaten, ’t geen yder openbaar is)
By heur komt; zo weet zy ’er met zulken beleeftheyt voor te doen,
Dat ze iemant deur heur gratieuze minnelykheyt wel mal zou broên.
Ik bedroefme menigmaal van harten, dat ik moet zien,
Dat ze ’er zo wel te dragen weet, en dat ze ’er meent niet ien;
En wat zel ik doen, ’t is men kint, zel ik haar vryer voordragen
Dat ze een quaat hooft het, en onverdraagelyke vlagen?
Het hoorde wel zo, maar dan raakten ik ze nimmermeer quyt;
Ik wou dat ik ’er van verlost was, want ze helpt de moêr altyt
Tegen my ophitzen, en tegen die alleen heb ik het te quaat,
Daarom dunkt me den alderbesten raat,
Dat ik den Notaris zyn verzoek toe wil stemmen:
Want ik heb gehoort dat die luy een quaat wyf wel kennen temmen;
’t Is trouwens ook na dat ze wel zyn geleert.
’t Gebeurt anders d’Advokaten zelven wel dat ze van ’er wyfs worden overheert,
Ik laat dan de Notarissen staan, die nergens na zo verstandig zyn,
Dat kenje allegaar wel denken, want ze kennen geen latyn,
Dan een woord tien twaalf, en dat lappen ze in een asem t’effens uyt,
Daar ’er d’Advokaten wel hondert spreken, eêr heur reden sluyt.
Zo ken men dan wel zien dat by d’Advokaten meêr wysheyt moet wezen.
Dan trouwens d’aanzoeker van myn kint is ook wel belezen;
[p. 6]
Daarom heb ik ’er goê moet toe, en ik wil hem myn dochter toestaan,
Vermits ik al te veel in huys heb aan twee quaên.
Griet Melis, Griet Jans. Aal, de Dienstmeyd, wast de Vaten, zingt daar onder, en laat de Schuttel aan stikken vallen.
Gr. M. Wat breekje daar, Aal? Aal. Niemendal,
Vrou. Och! datze nou niet komt eêr ik de stikken weg smyt.
Gr. M. Ik hoor daar nochtans wat vallen. Aal ’t Is niet
Gr. M. Jou handeloze vel als je bent, al weêr een moye betiel aan stikken!
Aal. Vrouw, ’t is myn schult niet, de schuttel was gescheurt, en toe ikze opnam vielen de brikken,
En dit stik bleef in men hant. Gr. M. Wat of je ons wys maakt,
Daar breken zo geen schuttels als men ze effen an raakt.
Jou reukeloosheyt heeft ze met kragt an stikken gestoten;
Dit ’s al de zeste sint dat je hier geweunt hebt, mienje dat het me niet heeft verdroten?
Zyt wel verzekert dat ik het aan je huur korten zel.
Schaamje jou niet, zo de vaten te wassen, jou vuile morzebel?
Fluks lang myn de vaetdoek, en gaat uyt men gezicht,
Jou vodde daar je bent, je bent te luy datje jou gat s’ochtens uyt het bed licht:
En als je dan opstaat, zo doeje jou dingen niet half ter degen.
Laat de bezem staan, onze Grietje zel de vloer wel vegen.
Gr. J. Ja, dat zel ik wel doen, spoeje maar hier van daan.
Wy hebbe jou kladden in ’t eerst al moê geweest.
Aal. Je zoud me dan laten gaan.
Gr. M. Durfje noch spreken, jou eerloze meer?
Bruit hier van daan, pakje doos, en haal die weêr
Van boven. Vertrekt uyt myn huys, ik wilje onder myn oogen niet zien.
Aal. Dat hoefje geen tweemaal te zeggen, ik dien liever niet, als dat ik zo dien.
Gr. M. Jou varken, wat zegje daar? Aal. Niet; ik ga binnen.
[p. 7]
Gr. J. Wel, wat meentze datwe gek zinnen;
Ziet ’er deuze vloer eens uyt zien, of ze in zeven jaar niet was geschuurt.
Moertje, waar waren jou oogen, toenje zulken puykje hebt gehuurt?
Gr. M. Ja kynt, men kan van buyten niet zien of de luy hart kakken of week.
Toen ikze eerst bezag, toen dochtme datze al vry puntig leek,
En nou bevind ik dat ’er geen morsziger uyt ken komen.
Zy het al myn goet van vuylheyt laten vergaan, daarom zo heb ik voorgenomen
Haar niet een spelt aan huur te geven, ze mag loopen aan de wint,
En ofze geen geld het, ik wilt ’er niet langen, ze mag zien waarze het vint.
Gr. J. Daar komtze met heur doos. Aal. Vrouw, dewyl uw begeeren
Is dat ik vertrek, zo heb ik hier myn doos, je meugtze visiteeren,
En zien offer ook iets is van ’t uw’ in:
Want ik nou heel en al genegen bin,
Jou last te volgen, en van hier my op een ander te begeven.
Zo ik jou broot niet eet, daar zyn meêr huyzen daar ik met eeren kan leven.
Gr. M. Gaat ergens op een kamer zitten, dan krygje gemakkelyk, en met pleyzier de kost,
Zo kenje noch moy gekleet gaan, en wezen van ’t dienen verlost:
Want daar en dienje niet toe, en tot het ander zouje recht bequaam wezen:
Je slaapt gaarn lang, dat kenje dan doen, en je behoeft geen vrou te vrezen,
’t Zel jou groot profyt geven, als de keurige hanen zullen na zulken hennetje loopen zoeken.
Aal. Ja wel, ik mag den dag wel vervloeken,
Dat ik eerst men beenen heb gezet in je huys,
Wat komt me hier over? wat wort me hier een kruys
Aangedaan; zou ik me als een hoer laten gebruyken?
Gr. M. Ja, ja tiert zo niet, ik meen, daar je pist, dat men daar wel een Hoer zou ruyken.
Je bent de beste nergens na. Aal. Wat oneer hebje aan me bespeurt,
[p. 8]
Datje myn eer en myn eerlyke naam zo scheurt?
Zelje my voor een hoer schelden? dat zweer ik zelje berouwen:
’k Heb al te eerlyken hart, en te vroome ouwers gehad, om me als een hoer te houwen.
Gr. M. Lieve kynt, die komender dikwils ’t aldereerst an die zo licht kryten.
Je zelt ook al de rest slachten, en houwen meê al van dat lekkere ontbyten,
En doeje ’t niet, ’t zel zo veel te beter voor je zelfs zyn.
Aal. Ik was liever dood als dat ik trok aan die lyn.
Gr. M. Gaat maar heen en doet als je zegt.
Maar als je immer byslapen wilt, zo neemt een gezont knecht.
Die jou straks met kint maakt, zo meugje ergens by de ryke veur Min woonen;
Want die zyn te gequalificeert, om zelfs heur kinderen te zuygen, daar zelme jou wel lonen;
Maar past haar wys te maaken dat je bent getrouwt,
En dat jou man op de vaart, of dood is; of datje beslapen bent van een die zyn eet niet hout:
Daar hy nochtans met zulke diere woorden,
Van trouwbeloften, jou tot zyn wil bekoorden:
En op dat al jou zeggen mogt hebben beter schyn,
Zo laatje tranen over jou wangen rollen, ’t zal dan wel gelooft zyn.
Want hoeren en willenze veur Minnen niet hebben, en ze raakender dikwils eerst an,
Daarom ziet datje jou zaaken wel belegt.
Aal. Al genoeg daar van,
Je behoeft geen zorg voor myn eer te dragen. Nou als ik ik gaan zel, moetje myn huur geven.
Gr. M. Ziet dit onbeschaamde beest, wel hebje van al je leven!
Ik zou jou gelt geven? ja de droes op je vleys:
Hebje ’t hart datje dat nog eens zegt, of denkt het een reys.
Aal. Wel waarom? en mag ik om men huur niet spreken?
Gr. M. Jou schytkous, om datje ’t niet verdient hebt; ik zel jou de nek breken.
[p. 9]
Zo je jou niet van hier pakt. Waar hebje dat stik Damast gescholen,
Dat in de zaal lag?
Aal. Ik weet van ’t Damast niet.
Gr. M. Jou varken, jy hebt het gestolen,
Ik wil weten waar ’t gebleven is, geeft het weêr, of ik zel na de waarzegger gaan.
Aal. En ik na de Schout om over jou te klagen. Gr. M. Gaat klaagt hem dat ook aan.
Aal. Help help, moort. moort.
Jan Goet-bloet, op dit geschreeuw, uyt.
Jan. Wel Grietje, wat is ’er weêr geschiet van Aaltje?
Gr. M. Je meugtze wel Aaltje noemen, ’t is een lief staaltje.
Jan. Wel Aal, hoe hebje ’t dus verkurven met men wyf?
Aal. Miester, ik zou de vaten wasschen, en ik nam de schuttels op niet styf,
Maar zo zacht als ik kost; en de een was gescheurt,
En mit ik die aanraak, zo breekt hy, en ’t stuk bleef in men hand, als dat wel meêr beurt,
En daarom jaagt de vrouw my ten huys uyt, en wil me niet één duyt van men huur geven.
Gr. M. Neen, ik wil ’t niet doen. Jan Heeftze ook zeker anders niet bedreven?
Zo dunkt het me onredelyk dat de meyt zel vertrekken.
Gr. M. Jan gat, wat hebje jou daar meê te moeyen, hou jy jou harsebekken,
Ik weet wel hoe ik met de meysjes leven zel, hou jy jou mont,
Of het wort straks meê jou beurt, wat bruytme dezen hont.
Gr. J. Wel Vader, je kent ook wel in huys gaan, en laten moeder betyen.
J. G. Dat ik een woortjen ten besten spreek, meugje dat niet lyen?
Dat is van dit half jaar al onze vierde meyt,
Zoo deze ook weg gaat. Meenje dat ’er de buurt niemendal van zeyt?
Onze eer hangt ’er an. ’t Schynt of we geen meysjes houwen kennen.
[p. 10]
Wy moeten veur de waerelt betoonen dat we eerlyke huyshoudende luyden bennen.
Ik bidje, op alle vruntschap, en doet het niet.
Gr. M. Honskling, zwyg stil, ik wil meester van myn huys wezen, en slachten Barens Griet,
Die in een half jaar wel tien meysjens het gelost.
Zouwen die varkens myn zin niet doen? waar veur hebbenze de kost,
En loon? neen beget, na myn pype zullenze springen.
Ik wil jou morsvarken, noch anders doen zingen;
Of spoeytme van de deur, eêr ik je ’er met de bezem van daan smyt.
Jan. G. Ey Grietje, om mynent wil neemt ’er weêr in.
Gr. M. Of je pypt dan of je schyt,
Het zel toch niet wezen; daarom jou rust hout,
Of ik bruy jou de deur ook straks voor de kop, wat queltme dezen rabout.
De Moer en de Dochter gaan binnen, en smyten de deur toe. Aal gaat weg.
Jan. G. Heb ik flus niet wel gezeyt, dat een quaat wyf arger als een Hel,, is?
Denkt eens of ik geen reden heb dat ik me quel? wis;
En wat mag het baten dat ik met zuchten myn tyd verdryve?
Ik hebze getrout, en het moet altyt myn wyf blyven.
Maar jy, jonge luy, die tot noch leeft alleen,
Wacht jou doch daar voor datje niet en krygt zo een blok aan ’t been.
En nochtans zo zelje daar allegaar na hopen,
En om maar een gezichjen te krygen, jou zelven t’enden aasem loopen.
Wat of hier van de reden is? ’t Schynt in ons een innerlyke trek leyt,
Die niet te wederstaan is, en dwingt na de meyt.
En dit geloof ik de oorzaak te zyn, dat een Orateur te Romen,
Die, om van die zaak te spreken, op den stoel was gekomen,
Onder alle zyn redenen ook dit voort bragt:
[p. 11]
Indien het mooglyk was om zonder vrouw te leven,
Wy vloden al te zaam dit moeyelyk verdriet,
En zouden nimmermeer ons tot dien last begeven;
Nu buygen wy den nek naar ’t geen natuur gebiet.

En hy voegde daar noch by: Een vrouw is een nootzakelyk quaat.
En hierom was het dat een wys man in den Raat,
Als op ’t Stadhuys een hokkeling quam trouwen,
De ouders vraagde, en ernstig voor ging houwen,
Wat groter quaat dat alreê gedaan had die jonge bloet.
En alzoze vraagden: Waarom Heer? gaf hy tot antwoort, om dat hy een wyf hebben moet.
Of zyn vrouw meê Griet gedoopt was, dat weet ik niet,
Ik heb altyt geen behagen in den naam van Griet;
Al zeggen de Latinisten dat het Paerlen zyn, die men niet moet weg smyten,
Ik wed ikze om den hals niet draag, zy mogten myn de keel of byten:
Deur de bank en deugenze niet veel, en daar zyn weynig goede, want
Het spreek-woort luit: ’t Was de beste Griet die den Duyvel op ’t kussen bant.
Die dat eerst op de waerelt bragt, moet al meê van myn volk geweest zyn.
En dat ik het alleenig niet ben, die geplaagt word’, vermindert noch myn pyn;
Daar zynder meêr in Amsterdam. Ik heb lestent hooren zeggen,
Dat tusschen een Griet en heur man, questie quam om een snoekshooft, en eens om wat turf aan ’t vuur te leggen,
Waar over de woorden zo hoog rezen, dat ze mekaêr in ’t hayr vatten,
En zo krabden, dat ’er bloet langs heur wangen spatten;
Doch ik bender niet by geweest, daarom zeg ik niet een beet;
Maar zel die laten spreken die ’er beter van weet.
Ik mag na binnen gaan, en zel met beleeftheyt myn wyf groeten,
Op hoop, datze me nu wat heuzelyker zal ontmoeten.
binnen.
[p. 12]
Mr. Abraham uyt
Wat is de liefde ook een lastig en zwaar pak?
Ik geloof niet, dat iemand lyden ken een grooter ongemak,
Als die vryen, en niet weten of het hylik zel gelukken,
En dat ken men niet veur den trouwdag gewaar worden, zo veel nukken
En grepen hebben veeltyts de vrysters in ’t hooft.
Zomtyts wordje zo minnelyk ontfangen, dat moet gelooft
Zyn, datje de eenigste voogtheer van ’t hart bent, en heur ziel hebt bezeten.
En komt ’s anderen-daags weêr, zy zullen nergens minder van weten,
En vraagje dan na de redenen van haar veranderlykheyt,
Zy zeggen wy veranderen niet, maar gy hebt jou zelfs gevleyt,
En veur laten staan dat wy jou gunst toedroegen.
Neemje dat dan qualyk, en toont uw misnoegen,
Men zel jou bespotten, en veur een laatdunkende nar schelden.
Maar of die vrysters niet weten dat men ’t haar ook ken vergelden,
En maken haar wys datze van ons vyerig zyn bemint;
Dat ons hart in ligten brant staat, en worden heel ontzint,
Indienze ons langer haar gunst weygeren, daar ons leven in bestaat.
Ik geloof, daar zyn ook al vryers die haar behelpen met die praat;
En als ze der dochteren hart met vlyen hebben gewonnen,
Dan weg blyven, en laten de zaak staan, ofze noyt was begonnen.
Maar die dat doen zyn daarom te eerlyker niet, zo wel knecht als meyt,
Ik zouze veur lichtmissen schelden, recht uyt gezeyt.
Dat men een praatjen in ’t gemeen maakt met die zoete dieren,
Haar geestigheden pryst, ook veel hout van haar manieren,
Dat zyn wy schuldig dat we haar volmaaktheyt loven,
En zeggen hoe zy alle schepzelen gaan te boven
[p. 13]
In schoonheyt: dat ook die geene zig gelukkig mag noemen,
Die met haar toelating van haar gunst zel mogen roemen.
Dat zyn woorden die de kortezye mede brengt;
Maar in ’t byzonder van trouwen te spreken, en niet te meenen, de reden niet gehengt.
Het waar my ook niet mogelyken te vryen, t’en waar de kracht
Van liefde my tot dat werk bragt,
Die ik nu gevoel, en zal tot dien eynde na myn Margrietjen gaan wandelen,
Om met haar, van de echtelyke genegentheyt, die ik haar toedraag, te handelen.
’k Wil stoutelyk aankloppen; want een bloode vryer,
(Daar is niet zekerder) die wort zyn leven geen bedyer.
Hy klopt, zy doet zelf open.
Not. Goeden avond, Margrietjen; zel ik jou ook verlet doen dat ik wat met je praat?
Gr. J. Zo zonderling niet, maar ’t is vry wat laat:
De klok is al kartier over thienen.
Not. Kenje dat spreekwoord niet wel? dan komen de vryers die ’t mienen.
Had het na myn genegentheit gegaan, ’k had eêr hier geweest.
’k Wierd’ op een plaats gehaalt, daar een Testament te schryven was, en de luy waren bevreest,
Of de dood den zieken had mogen overrompelen, en dan zou de portie in ’t deelen
Van ’t goet wat sober vallen; door dienze met haar veelen
Dan komen zouden: daar het nu op één is gemaakt,
Die daar zeker, tot zyn geluk, weêr heel in is geraakt;
En had hy ook dien bal gemist, hy had het hele spel verloren:
Nu heeft hy weêr wat om zyn Juffrouw te bekoren;
Want dat is ’t doch daar het vrouwelyk geslagt meest op ziet.
[p. 14]
Gr. J. En is dat ook der Jongmans voornaamste oogmerk, niet?
Not. Van het geen dat anderen doen, ken ik niet zeggen,
Ik geloof daar zynder veel, maar wat myn zin is wil ik uitleggen:
Zou ik iemant tot myn vrouw verzoeken, alleen om ’t goet datze bezit?
Ik lietme liever terstont kappen van lit tot lit.
Neen, uw dienaar is met die gierigheyt niet ingenomen
En ’t zyn ook de rechte minnaars niet die om ’t geld komen.
Gr. J. Nochtans zo ziet men dat al de waerelt na ’t goet tracht:
Daarom zo dunkt het my geweldig vreemt dat gy ’t veracht.
Not. Ik veracht het niet. Maar zegge dat myn zinnen
Niet gestelt zyn om iemant alleen om ’t gelt te beminnen:
En ’t stryt ook tegens den aart van die regt is verlieft.
Die geltlievers zyn van de goutzucht, niet van de min gegrieft.
Ik ken ’er wel die geen zwarigheit zouden maken,
Gedefloreerde maagden te trouwen, zoo ze maar gelt hadden, kosten ze ’er aan raken.
Of die de leelykheyt zelver zouden wenschen tot een vrouw;
En als ze die met haar schat hebben, zo ziet men eerst hoe getrouw
Zy haar blyven: zy lopen staâg uyt, en gaan van het eene bordeel in het aêr:
En in plaats van haar vrouw gezelschap te houden, passeeren den tyd aldaar.
Gr. J. Dat dunkt me niet vreemt dat die dat doen, die getrouwt zyn aan leelyke wyven.
Hoewel ’t haar plicht is, die zo wel als de fraye by te blyven.
Ik ken ’er wel, die moye vrouwtjes hebben, en schoon;
En ze blyvender niet by, maar zyn altyd gewoon
Haar alleen te laten, daar men niet wel aan doet;
Want om gezelschap te hebben zo trouwt het jeugdig bloet.
[p. 15]
Zo datze genootzaakt zyn haar met andere te vermaken,
En hoewel ’t in eeren geschiet, zo ken men nochtans het laken
Van quaê tongen niet wel ontgaan, en zo komt het, dat die Jan hennen,
Zelver de oorzaak van haar, en van haar vrouws quaê naam bennen.
Not. Met regt zyn ze waardig, dat de luyden haar begekken.
My zal men anders vinden. Kunnen uw zinnen strekken
Om my uw wederliefde te vergunnen, dat ik nu lang met smeken heb verzogt?
En kryg ik oit het geluk, om met u in d’echt te zyn verknocht,
Dat myn grootste wensch is, en het eenigste dat ik van den Hemel begeere....
Gr. J. Wat wout gy dan doen? Not. ’k Zal, u zo eeren,
Dat ’er in u noyt zal komen eenig berouw,
Van my tot uw man gekozen te hebben; en zal altyt de trouw,
Die gy my toont, met zulken ootmoedigen dienst betalen,
Als gy noit zoud vermoeden. Gr. J. Waar halen
De Jongmans de woorden van daan, die ze spreken? om onze zinnen
Te steelen, en te trekken tot haar minnen.
Dat gy getrouwt waart, ik geloof gy zoud ook als al de rest zyn.
Not. Twyffelt gy aan het zeggen? zo neemt een proef aan myn;
En zo myn woorden dan met de daat niet overeenkomen, acht me als een boef dan.
Gr. J. Wel zeker, ik moet ’er om lachchen, neemt ’er een proef van!
Quam ik zo veer, ik geloof dat ik je dan wel voort zou behouwen.
Not. Myn zieltje, zel ik dan hoop hebben, om met jou te mogen trouwen?
’t Is nu al over de twee jaar, dat ik je myn dienst heb aangeboôn.
Wat liefde ik u toedraag, dat weet gy. Och! wouden de Goôn,
Dat u myn zuchten ter herten ging. Hoe meugt gy zo ongevoelig wezen?
Uw oogen hebben my gewont, uw tong kan my wederom genezen:
[p. 16]
Myn quel zal een eynt hebben, als gy maar uit die lieve lippen,
Tot behoudenis van myn gewonde ziel, een gunstig Ja laat slippen.
Wat is ’er lichter te doen? gy hebt immers over twee jaar myne trouwe liefde bespeurt,
En kunt gy die noch versmyten? ey! lyd niet dat uw dienaar langer treurt,
Die om uwent wil, zyn lyf en leven niet zou schromen te wagen,
En ’t voor een glory rekenen, dat hy in uw dienst mogt eyndigen zyn dagen.
Dewyl ik dan, geheel en al, myn voegen wil na uw zin,
Kunt gy my dan wel minder vereeren dan uw min?
Wat zeyt myn Engel? mag ik my inbeelden dat ik van u gelieft wort?
Gr. J. Wat zel ik doen ’t schynt de genegentheyt myn port,
Om neen, en dan wederom, om ja te zeggen.
Not. Antwoort myn hartje niet? Gr. J. Ik zelt met myn ouders overleggen:
En, zonder haar consent, ken ik je geen beloften geven;
Hoewel ’er verscheide zyn die ’t doen, en denken dat ’er niets is aan bedreven,
Ofze eerst haar ouders kennen; ze meenen zy moeten ’t wel toestaan,
En willen zy ’t niet consenteren, ze dreygenze met te willen deurgaan:
En doen ’t zomtyds wel meê, maar de eer dieze ’er van hebben, kennenze wel dragen.
Daarom neemt niet qualik dat ik je geen beloften geef veur ik eerst myn ouders zin vrage.
Not. Gy doet als u betaamt; en ’t vermeerdert myn genegentheyt:
Hier aan bespeur ik uw deugt, om dat ik zie dat gy weet wat kinder plicht in heyt.
Zo uwe ouders, die ik ga spreken, toestaan myn begeren,
Ik mag dan wel vertrouwen, dat gy my niet zult deren?
Gr. J. Vertrout het vastelyk en zyt zeker, dat ik je heb bezint.
Not. Vaart wel dan, en denkt zomwylen om een die u bemint.
binnen.
[p. 17]
Symon van Bystervelt, Dirk de Beer, uyt.
Sym. Wel, Mon Amy, waar komje zo vroeg van daan?
Dirk. Ik ben gisteren van Enkuyzen gevaren, en kom zo met het veerschip aan.
Sym. Hoe varen de vygen daar al, zynze noch zoet?
Dirk. Ik vertrou ja, maar ik hebber niet in gebeten.
Sym. Hoe! te Enkhuyzen te komen, en geen vygen te eten?
Dat is de stad te kort gedaan. Hebje daar niet nieuws gehoort?
Dirk. Neen; wat zou daar nieuws wezen? het komt daar altemaal van Amsterdam voort.
Dan trouwens, in ’t Schip was ’er een die veel van den Zweed en Deen wist te vertellen.
’k Had lust om te luysteren, en mit ik myn ooren daar na liet hellen,
Begostme de slaap t’ overvallen, zo dat ik het niet half heb verstaan,
Anders was ik wel begeerig geweest om te weten hoe of de zaaken daar toe gaan.
Sym. Wel kost de nieusgierigheyt de vaak uitje oogen niet dryven?
Je zoud jou handen gebruykt hebben, om de oogschellen te wryven.
Dirk. Het was me niet meugelyk, ik had in twe nachten niet gerust.
Sym. Hoe nu! hadje zo lang by de meyt geweest, en die gekust?
Dirk. Neen voorzeeker: ze hadden me daar een herberg aangeprezen,
Daar ik zou t’huys gaan, en, zo ze zeyden, zeer wel wezen.
Maar ik bevont recht anders: want de man en het wyf
Waren nacht en dag met knorren en morren doende, en het gekyf
Nam nooyt eynde: dat heeft me myn rust benomen.
’k Wil dat wel zweren, dat ik ’er myn leven niet meêr t’huys zel komen;
Ze zellender ook al heur neering deur verliezen, laten zy ’t niet of.
[p. 18]
Het scheen noch al een fatzoenlyk huys te wezen, maar ’t kyven was te grof.
Sym. Dat gebeurt hier t’ Amsterdam ook wel. Dirk. Waar? hier ergens op ’t Rockin in een gat?
Maar in geen vermaart huys. Sym. Ja al in een van de grootste herbergen van de stad.
Is ’t laatst niet gebeurt dat de man van den huyze uytging om vis te koopen,
En alzo de gasten vroeg eeten wilden, haastig most loopen,
Gelyk hy deed; en quam spoedig wêer van de vismart
Met een goê zood’, die een hongerige maag tart.
Onder andere vis was ’er een snoek by, gantsch niet om te versmaden?
Hy vraagde wat men die doen zou, zieden, of braden?
Kooken zey de vrouw: wel zeyt hy, zo zelmen het levertjen in de mont leggen,
Alze opgewonden is. Toen wast, honskling, zel jy me zeggen
Hoe ik vis zel reê maken? ik wil de staart in de mont doen.
Bruyt hier van daan, en dekt de tafel; ik raadje niet zo koen
Datje jou met de keuken moeyt, je zelt my laten begaan,
Of ik zweer ’t, ik zelje met de snoek in je bek slaan:
En daar vielenze aan ’t vechten, en krabbelen, met heur beyden;
En offer eerlyke luy binnen quamen, en zeyden,
Om de eer van je huys, zyt stil: zy gingen even dol te werk.
Dirk. Wie won de stryd? Sym. De vrouw raakte toen onder, en de man vielder te sterk;
En hy had ’er zo elements op gesmeten,
Dat de borsten, en oogen blauw waren; en de keten
Van den hals aan stukken gerukt. Had ze ’er toe niet wel geweert,
Datze om zulken beuzeling zodanigen geraas maakte, is dat zyn huys niet wel geëert?
[p. 19]
Dirk. ’t Moet wel een overgeven quaat stuk vleys wezen:
Maar nu heur man haar zo wat afgetout heeft begintze hem nu niet te vrezen?
Sym. Ja, als de Otter de vis doet, ze is overgegeven quaat.
Dirk. Wel als ze hoort dat men daar zo veel van praat,
En datze deur zulk doen heur volk zou weg jagen,
Zo geloof ik immers datze haar zelven intoomt, en bedwingt die vlagen?
Sym. Wat zouze doen? zy vraagt na huys noch eer, ze heeft te quaên aart.
Niet lang na deze questy, zatze ’s avonts by den haart;
Al ’t volk was vertrokken, en te bed waren de logeerende gasten,
Daar was niemant op, als zy met de man, en twee meysjens die de vaten wasten:
Komt liefste, zeyd’ hy, laat ons ook na bed gaan,
’t Wort laat, en de slaap overvaltje, en wy moeten morgen vroeg opstaan.
Daar zy weêr aan ’t bulderen; wat bruytme deuzen Jan gat hier,
Zel jy me hieten te bed gaan? nou wil ik noch vier
Aan hebben, en me weêr en weêr deur warmen,
Hoewelze niet kout was: loopt meyd, en haalje armen
Vol turf, en maaktme dit vier groot.
Daar op hy; zoje ’t begint, ik ’t weêr om veer stoot.
Zy vloog op met een barst, hebje dat hart een reys,
Jou rekel, dat je ’t aanraakt, ik bruyje met een turf op je vleys.
De turf wort aangeleyt, hy stootze om, zy tyd an ’t goyen:
Daar raken de turven over de keuken te verstroyen;
Zy malkanderen in ’t hayr: de meysjens aan ’t moort kryten,
Tot dat de gasten wakker wierden, die staan op, en zien daar man en wyf mekaêr smyten.
Een zeker Heer, die ’er t’huys lag, begost te lachchen en zey, wel zyn we gekken,
Dat we opstaan; laatze slaan tot datze moê zyn, ik wilze niet van mekaêr trekken.
[p. 20]
Want hy was dat spul wel gewent. Dirk. ’t Is hoeren en boeven werk zo aan te gaan, ik kenze voor geen eerlyke luy houwen.
Sym. Op haar eer weet ik niet te zeggen. Heeftze haar laten krouwen
Eêrze getrout was, dat is van ’er vryer geschiet,
Dieze daar na getrouwt het. Dirk. Zy deed wel dat ’s hem beproefde of hy goet was of niet.
Maar toen nu dit turf-goyen ’s nachts gebeurt was, was ze toen ’s ochtens voor de gasten niet beschaamt?
Sym. Ja, als een Ezel die geveesten heeft; zy meent dat haar alles betaamt.
Toenze nu haar boosheyt op heur man, na haar zin, niet uyt kost spoegen,
Wistze niet watze van quaatheyt doen zou om hem te misnoegen.
Het gebeurde zo, als hy ’s namiddags wat beschonken was
(Gelyk de Waarden hier en daar toegebrogt werd menig glas)
Dat zy, om hem spyt te doen, betoonde drollige stuypen:
Want toen hy zat was, ginkze haar zelf ook vol zuypen.
’t Was, krygt fluyten met Sek, trarare, trarare, tot dat het hooft om liep,
En moêr te bed most. Daar lagze toen en sliep:
En maakte haar van onderen, en boven, zo vuyl, dat men zyn neus most toe sluyten;
Wat dunkt jou, zou men zyn zelven zo niet wel uyt de neering sluyten?
Dirk. Ik heb nooyt van diergelyke herbergen gehoort.
Dat het noch gebeurt was buyten de St. Teunis poort,
Men zou ’t ten besten of nemen, en denken die luytjes is niet meêr verstant gegeven;
Maar die kennisse hebben hoe men behoort te leven,
En zyn niet waardig dat ’er eerlyke luy t’huys zyn.
Ik bidje laat ons daar eens na toe gaan, en drinken een kanne wyn.
[p. 21]
Ik ben recht lustig dat Juweeltjen eens te begroeten.
Sym. Kom spoeden we dan, want ik zal my haasten moeten.
Jan Goet-bloet, Griet Melis, Griet Jans, uyt.
Jan. Grietje, dewylje van zin bent Mr. Abraham te trouwen;
Zo moet ik jou, als een vader, deuze les voor houwen;
Voor eerst, draagt zorg datje jou man hertelyk bemint,
Hem vriendelyk bejegent, en gehoorzaam zint:
En in alle minnelykheyt nakomt zyn begeeren:
Het is een deugt van een vrouw datze haar man weet te eeren.
De vrouw moet altyd de minste wezen, dit is een les die ons de Hemel gaf,
En die haar boven haar man verheft, die genaakt voorzeker straf.
Zyt dan uw man onderdanig op dat men alles goets van je mag getuygen.
Gr. M. Zel je myn dochter leren onder de man te buygen?
By get dat zelze niet doen, zo ze anders myn kint wil zyn.
Hoorje wel, Grietje, volg jy de voetstappen na van myn,
En leert hem by tyds na jou zin leven,
Kyft hy een reys, daar leyt niet aan bedreven;
Raas jy dan noch eens zo zeer. En dreygt hy te slaan, zo vliegt hem in ’t gezicht,
Maakt datje altyt in de voorhaal bent, maar weest zo gek niet datje zwicht.
Gr. J. Moeder ik verzekerje dat ik jou wil zel volbringen.
Ik liet me liever hangen, als dat ik me van een man zou laten dwingen,
Ik wil hem ook in ’t begin niemendal toestaan,
Anders zou hy wel meenen dat het altyt zo behoort te gaan;
Maar in den eersten aanvang zel ik hem zo bejeegenen,
[p. 22]
Dat hy wel zien zel dat ik Griet hiet, al zou hy my met de nikker zegenen.
Zou ik geen voogt over myn man zyn? dat zou de duyvel doen:
Onder deuze armen moet hy deur, al was hy noch zo koen.
Gr. M. Zo kynt, daar verheug ik my in, en ’t zelme wel zes jaar levens baten.
Je was niet waard datje van me geboren waart, zou je jou laten
Van een man over heerschen. Jan. G. Zo, styft heur in ’t quaat.
Gr. M. Dat jou de duyvel haal, steurje al weêr onze praat,
Je zelt jou mont snoeren, of ik... Gr. J. Stil, moeder, hout je handen.
Notaris uyt.
Daar komt myn vryer. Wel waar koom jy van daan?
Not. Ik koom van den
Dam, met meeninge, om u, myn hert te komen begroeten?
En met een uw ouders (die ik zie dat my daar ontmoeten)
Om haar verlof te verzoeken, dat ons hylik mag voort gaan;
Want van u vertrouw ik, je zelt noch jou woord staan?
Gr. J. Zo doe ik. Notar. Met uw verlof dan, dat ik na haar toe trede.
Jan G. Wel, Mr. Abraham, wat jaagt jou hier? Notar.
Maar een bede,
Die ik aan jou te doen heb. De goetaardige zinnen
Van uw Dogter hebben my getrokken om haar te minnen;
En dewyl ik eenige tyd myn genegentheyt haar heb verklaart,
Zo ben ik zo veer gekomen, datze aan my ook de hare heeft geopenbaart.
Nu is myn ootmoedig verzoek, dat gy toelaat,
Dat wy met malkanderen meugen treden in den Echten staat.
Jan G. Onze dochter heeft uw verzoek ons aangedragen,
En na dat wy met rypen raat de zaak hebben overgeslagen,
En uw beyder genegentheyt bespeurt, zo zyn wy niet van zin
[p. 23]
Jou tegen te wezen, noch om te stooren uw min:
Maar zyn wel genegen jou tot een Schoonzoon t’ontfangen.
Not. Aan my en zult gy anders niet zien, als dat gy aan een Zoon zoud verlangen.
En u, myn ziel, zel ik een gedienstig man zyn:
’t Heeft u gelieft te eyndigen myn pyn,
En myn harte kan nu zyn volkomen vergenoeginge vinden,
Gr. J. Van my en heeft ook niet anders te verwachten myn beminde.
Ik zel zo veel in myn vermogen is, met hart en gemoet trachten,
U ten dienst te zyn, en op uw bevelen wachten,
Gelyk een deugtzame en gehoorzame vrouw betaamt.
Jan. G. Maar watte woorden! of ze heur niet schaamt
Zo valsch van hart te zyn? Gr. M. Ik wensch je veel geluks myn kinderen,
Den Hemel zegene uw staat, en laat u nooit iets hinderen.
Jan Goet-bloet, Griet Melis.
Jan G. Grietje beliefje me de sleutel eens te geven van de kast?
Ik zouder myn mantel uyt krygen. Gr. M. Neen ik, hangebast.
Ik wil niet uitgegaan hebben; je zelt boven zitten schryven
De rekeningen uyt: en voort in huys blyven.
Wel, waar of hy nou heen wil, deze zoete Vaêr?
Jan G. Ik moet eens op een comparitie wezen, en ze wagten my daar.
Gr. M. Ik heb de schyt van je comparitien, ze zellen ’t daar zonder jou wel klaren.
Ik zel uytgaan, je zelt het huys bewaren:
Slaat alle dingen wel gaê, onze Grietje die is uyt.
Jan G. Ik wilder nochtans wezen. Gr. M. Wat zegje, guyt?
Ziet deze drogert eens! ik wilder wezen,
En ik wilt niet hebben; wie zelder voogt wezen?
[p. 24]
Zel jy uytgaan als ik het niet hebben wil? dat ly ik niet,
Ik zelder een schot voor schieten, hiet ik anders Griet.
Laat zien, als ik weêr kom, of ik je niet t’huys zel vinden.
Griet binnen.
Jan. De duyvel mag hem laten aan een quaad wyf binden.
Daar heb ik gezeit te komen en de mantel is in de kas;
Het huys blyven is niemendal, dat dat de grootste noot was,
Ik zag ’t over te brengen; maar het schempen dat ik moet lyden,
Spyt my het meest, en dat ken ik niet vermyden;
Want ze weten allegaêr wel dat ik by myn wyf onder contributie ben,
En wat zel hy doen die anders niet ken?
Zie daar, dat ik ’t alleen was, ik zouder van dollen,
Nou zynder noch meêr die met die wagen hollen;
Ik heb het noch van ’t quaatste niet, daar zynder die meêr verdragen:
Die niet een oortjen aan gelt hebben, of moetender heur vrouw om vragen;
En dan weêr rekenschap geven tot de minste duyt:
En die ’er zo aan vast is, die is genoeg gebruyt.
Symon van Bystervelt, Dirk de Beer, uyt.
Sym. Daar hebben wy nou geweest. Wat dunkje van dat staaltjen?
Heb ik je de waarheyt niet gezeyt? Dirk. ’t Is een ammeraaltjen.
Maar is daar in huys altyd zulken hel?
Sym. Ja dikwils noch arger, dat weten de buren altemaal wel.
Dirk. Het dunkt me vreemt dat ’er noch een Meyt in huys wil blyven.
Sym. Ja, ze kender wel zes in een half jaar uyt kyven.
En dit is noch dat puykje, dat zo vileyn van een anders doen wil spreken.
Je raat niet hoe gruwelyk zy de luy met heur rekeningen heeft uytgestreken,
[p. 25]
Die zo gedloos zyn, dat het zonde is dat men ’er van praat.
Zy sloot nu laast een rekening voor eenige Heeren van Staat,
Die de zelve met verschriktheyt deurlazen?
Zy riepen haar, en vraagden of ze de Heeren aanzag voor dwazen,
Die niet wisten dat men in die tyd zo veel niet kost verteeren?
Want zy hadden ’er wel opgelet wat zy gehad hadden.
Doen was ’t myn Heeren,
Alle ding is kostelyk; en wy moeten het beste van de mart halen.
’t Is wel zeydenze, men zel u betalen,
Hoewel ’t Conscientie werk is: maar verwacht ons niet meêr in je huys.
Daar op vertrokkenze; en toenze weêr quamen, gingenze op een ander t’huys.
Dirk. Gaat ze zo aan, zo geest het me geen wonder dat ze de goude ketting om den hals het;
Want ’t is niet lang geleên, doen was ze noch maar een slet.
Maar ziet, wie komt ginder aanstreven?
Sym. Zo my de kennisse niet heeft begeven,
Zo is het Mr. Abraham, die nieuwgetrouwde man.
Dirk. Kom late wy hem veel geluk wenschen, en spreken hem an.
Notaris uyt.
Sym. Bonjour, mon mestre, veel geluks; hoe kan u dezen staat al behagen?
Not. Heel wel; ’t is noch te vroeg om te klagen.
Dirk. De Hemel is u wel gunstig geweest, met u zo een Paerel te vergunnen.
Ik wensch u al ’t geluk, dat men iemand zou wenschen kunnen.
Not. Ik bedankje. Ik ben met myn deel zeer wel te vreên.
Messieurs, eens ververst, en beziet myn Wyfjen eens, laat ons naar mynent treên.
Kom in, Messieurs. Ik bidje blyft daar niet buyten.
Griet Jans, al kyvende.
Waar wilje daar heen? ik wil niet hebben datje de kamer zelt op sluyten,
Wat gebruy zel hier wezen, zelje myn huis vuil maken?
[p. 26]
Not. Liefste, deze luy hebben my van eenige zaken
Te spreeken, en daar zoude ik gaeren meê binnen gaan.
Gr. J. Je meugt dat in ’t veurhuis doen, ik wilder niet toe verstaan.
Not. ’t Schynt vrunden de kamer is effen schoon gemaakt, en de Amsterdamsche Vrouwtjes zyn wat zindelyk.
Wy mogen hier neêrzitten: men kan u hier zo mindelyk
Als in een kamer ontfangen. Liefste, laat de Meit eens tappen.
Gr. J. Het mag ’er niet beuren. Not. Zo doe jy ’t dan eens. Gr. J. Ik wouje liever opje huit lappen.
Wat bruytme dezen gek, wilje me gebruiken voor je Meid?
Not. Neen ik hartje. Maar om datje hebt gezeit
Dat de Maagt verlet was, heb ik je ’er vriendlyk toe verzocht.
Ik zelt zelver wel gaan doen. Dirk en Sym. ’t Is niet nodig.
Gr. J. Dat je ’t ook eens docht.
Waar heen daar? de kelder is toegeslooten.
Not. Lang me dan de sleutel. Gr. J. Ik wou jou liever buyten de deur stooten.
Hebje malkander te spreken: zo doet het; maar ik wil geen gedrink zien.
Not. Hoe heb ik het metje? zel jy me gebiên
Wat ik doen zel? ’k Wil getapt hebben. Ben ik geen voogt?
Gr. J. Houd je bakhuys.
Jy voogt? jy voogt? ja daar de turf leyt, of in ’t kakhuis.
Kinderen kykt eens uyt, wie dat my hier meent te dwingen!
Laat ikje eens onder de hoet zien: ja wel watte dingen
Is mostert: ey zie hier myn voogt! Not. Wel Grietje, hoe hebben wy t’zamen?
En wouje jou niet voor my, je zoudje ten minsten voor deze luy schamen.
Het is onfatzoenelyk zyn Man een dronk te weigeren.
Gr. J. Je zelt ’er toch niet toekomen, al zou alles ’t onderste boven steigeren.
[p. 27]
Meenje my iets te doen het gene ik niet wil?
Je zelt ’er niet aanraken, al waarje met je tienen, dus houdje maar stil.
Not
Wel, zo zel ik het slot gaan in stukken smyten.
Gr. J. Jou hontsfot, waar loopje heen? datje de duyvel haal, hey.
Griet Melis uyt.
Gr. M. Wat letje te kryten?
Gr. J. De rekel komt hier met zyn dronke vellen in.
En loopt na de kelder om wyn te tappen, tegen myn zin.
Gr. M. Wel kost je ’er niet op slaan? benje gek datje ’t verdraagt?
Ly je ’t eens, zo zelje altyd zo worden geplaagt.
Dirk. Wat helleveeg is dat: ô hemel! wil me voor een Wyf bewaren.
Sym. Ik zou dat niet verdragen; maar ik zou ze slepen by de hairen
Langs het huis. En doet hy ’t niet, hy zelder zyn leven geen deeg van zien.
Dirk. ’t Is zeker nog wat te vroeg, om mekaêr zo goên dag te biên.
Daar komt hy, ik loop weg.
Dirk en Symon binnen.
Not. Waar is myn gezelschap daar gebleven?
Gr. J. Weet ik ’er van? Not. Die hebje daar weg gekeeven.
Gr. J. Jou zakereelzen helhont, zelje in de kelder gaan als ik het niet begeer?
Zoje dat hert eens weêr hebt, zie daar ik zweer,
Van deze vuisten zelje proeven. Not. Wel Grietje, hoe heb ik het hier?
Wat letje? tot wat eynde maakje dit getier?
Gr. J. Om datje tegen myn zin doet. Durfje dat noch vragen?
Zo ’t weêr geschiet, geef ik u niet de bast vol slagen,
Zo wil ik een Hoer wezen. Not. Wel Moeder, lyd gy dat uw kint,
Haar man, in uw byzyn, zo bejegent? Gr. M. Bruit aan de wint,
Of aan de galg, daar gy hoort. Zult gy ietwes tegen myn dochters zin doen?
[p. 28]
Not. Deze twee zellen mekaêr noch dol broên.
Ik bender hier ellendig aan vast. Hoort, moeder, en gy, wyf;
Indien gy met deze parten voort gaat, en dit gekyf
Niet achter laat, als ’er volk in huis koomt,
Zo zel ik ’er een ander manier opzetten, en maken dat gy voor my schroomt.
Dezemaal om dat het de eerste is, zie ik het noch deur de vingeren?
Maar zo het weêr beurt, zo zel ik u zo elements om de ooren slingeren
Dat het u heugen zel. Gr. J. Dan moest gy zo doen; wat bruitme deze gek.
Zelje me dreigen? daar is ’er noch een voor de bek,
Jou duyvel als je bent. Gy bent gelukkig dat ik u ’t gezicht niet uytruk.
Zultge me dreygen te slaan? ik kryg straks wel een andere nuk,
En trap u terstont onder myn voeten,
Dat je bloed spuygt. Ik zel u, pisdief, wel anders groeten.
Zo jy myn weêr dreygt.
Jan Goet-bloet, uyt.
Jan G. Maar Grietje, laat dit kyven
En bulderen, is het meuglyk, dog achter blyven.
Wat meugen de Buren denken? Gr. J. Schyt Buren, zelme die rekel dreygen te slaan?
Gr. M. Houd jy de snater, of gy raakt ’er straks ook aan.
Gr. J. Wat hebt gy u daar in te steeken? kunt gy niet zwygen? gants wonden.
Jan G. Voed kinderen op, voed op jonge honden,
Daar hebje noch quispelstaarten of. Kint weet je wel dat het is uw man?
Gr. J. Wel laat het men man wezen, daar heb ik den brui van.
Ik schyt in zo een man. Laat die schelm eens weêr beginnen.
Gr. M. Koom, laat die fielten daar staan, en gaan wy binnen.
Bey de Grieten binnen, en smyten de deur toe.
Not. Hy is ’er wel ellendig an die arm is, en niet en heeft om af te leven.
[p. 29]
Noch ellendiger, die de Hemel ziekte, en gedurige gebreklykheyt heeft gegeven.
Maar de ellendigste, en zwaarste hartpyn,
Lyden die geen, die met een quaat wyf altyd geplaagt zyn.
Jan. G. Zeun, daar hebje gelyk in. Want die arm zyn, kunnen noch haar fortuyn zoeken,
’t Zy door ’t werken, of met den degen, of deur de boeken:
Daar is nog altyd iets daar men de armoê meê kan weeren,
Maar een vrouw, die je getrouwt hebt, ken je nimmer weg keeren,
Al was ’t de duyvel selfs. Not. En nochtans moet ik ’er my van ontslaan:
Want dus huys te houwen en dient niet. Jan. G. Wat, wilje dan van heur gaan;
Not. Ja, duyzentmaal liever, als zo te leven.
Jan. G. En doet dat niet, want men zel jou zo wel als haar schult geven.
Het zel straks wezen, daar ’er twee kyven, hebbenze allebey ongelyk.
Het zel wel beteren, toef noch wat, eêrje neemt de wyk.
Not. Had ik ’er zulken quaê kop in vermoed, ik hadze nooyt verzocht.
Jan G. Had jou ’t verstant niet blint geweest, dat hadje wel gedocht,
Toen je de moêr kost. Hebje nooyt hooren zeggen,
Dat Uylen haar leven geen Paauwen eyeren leggen.
Not. Jy zoud zorg gedragen hebben datze wat beter was opgevoet:
Dat was jou plicht, en die dat niet doet,
Die is niet waardig dat hy den naam van een vader drage.
Wat raat nou, om haar of te leeren die vlagen?
Zel ik ’er op slaan, en passen met een eynd houts wat te raaken?
Neen, ik hou van ’t wyve smyten niet. En ook zo mogt ik het noch erger maaken,
Gelyk lest een deê, die met slaan veel dogt uit te regten;
[p. 30]
Als ook geschiede: want in ’t eerst kevenze maar, en nu doenze niet dan vechten,
Die weg wil ik niet in. Ik heb me wel wys laten maken,
Dat der kinderen herssenen zeer ontstelt worden door het veel waken,
Wanneerze in haar jeugt niet genoeg worden gewiegt;
Uw dochter, geloof ik, heeft daar meê gebrek van: ik bidje datje niet liegt.
Heb je ’er in haar jeugt, in de wieg, niet dikmaals hooren kryten?
Jan. G. Ja, wel zo hart, dat, hadze verstant gehad, men zouze doot smyten.
Not. Wel, zo heb ik een recht middel gevonden, om haar te breken dien kop.
Blyft hier een weynig staan, tot dat ik hier naast aanklop.
Tryn Floris, uyt.
Tryn. Wel Buurman, wat jaagt jou hier? Not. Dat zou je in zeven jaar niet vermoeden.
Ik bidje neemt myn vryigheyt ten goeden.
Ik koom hier eens naar je wieg zien,
Jy gebruyktze tog niet, en ik hadze gaeren een oogenblik te lien.
Tryn. Ik geloof niet datje vrouw alreê is bevallen, datje daarom komt zwermen.
Not. Neen, ’t is noch zo na niet. Tryn. Me docht ikze flus hoorde kermen.
Not. Ik zegge ’er kermen tegen. Ey lieve, help me voort.
Tryn. Daar is de wieg. Hebje iets meêr van doen? ’t kostje maar een woort.
Not. Ik bedankje. Jan G. Wel hey, wat wilje met de wieg beginnen?
Not. Laat my begaan, dat zel je straks wel bevinnen.
Daar zel ik jou dochter in wiegen, ’t geen jy verzuymt hebt in heur jonge tyd,
Zo haastze voor den dag komt, ik haar hier in smyt.
Griet Jans, uyt.
Gr. J. Wel, zwynskop, hoe vaarje? lustje noch wat van myn handen?
Hy dreygt haar.
Dreygje me weêr? nou zel ikje by get anranden.
[p. 31]
Not. Dat waren de koten die ik zocht. Nou zel ik je dien kop dwingen,
Hier in de wieg als een kint, en luystert naar myn zingen.
Zo zelmen die boze wyven temmen, ja, ja, ja.
Al zouwenze in heur tranen zwemmen, fa, la, la.

Gr. J. Zegt, jou geweldenaar als je bent, wat hebje hier meê voor;
Not. Jou oploopende zinnen te stillen. Slaap, dat ik je niet hoor.
Gr. J. Ontbint me dan, ik zel nooyt meêr tegen u kyven.
Not. Neen, Je moet daar noch wat leggen blyven,
Tot datje beleefder spreekt, en my om vergifnis bid.
Gr. J. Man, dat ik tegen jou misdaan heb, vergeeft me dit;
Ik zel me nooyt meêr tegens jou verzetten.
Not. Wel, ik maakje los, maar je zelt voortaan letten,
My, in alle billikheit, gehoorzaam te zyn,
Luysteren niet naar ’t oprokkenen van je moeder, maar naar myn.
Je belooft immers datje jou naar myn zin zelt schikken;
Gr. J. Ik had liever dat jou de duyvel haalde, en brak den nek aan stikken.
Zo zel ik me naar uw zin stellen, en slaan u dien bek plat:
Jou scherluyn, ik zelje jou vrou leren wiegen. Not. Wat?
Je hebt niet lang genoeg in de wieg gelegen,
Zie ik wel. ’t Sa weêr an, nu zel ik je wel ter degen
Sussen.
Hy smyt haar weêr in de wieg.
Griet, na een groot getier gemaakt te hebben, spreekt:
G. J. Jou schelm, jou vagebont ik zeg datje me los laat.
Not. Is ’t kindje noch wakker, en ’t hoofje noch quaat?
Hy zingt. Wyze: zuye, zuye, zeuntje. &c.
Zus, ey zus, myn Lammetje,
Wilt jou hoofje buygen:
’k Zel jou dan een mammetje,
’t Avond laten zuygen;
Ey myn Schaapjen doch wat rust,
Want dan wordje straks gekust,
Wilt ’er jou toe vuygen.

[p. 32]
Wel wat zegje nou? Zel je jou quaê parten laten?
Gr. J. Ja ’k. Not. Dat hebje flus ook belooft; ’k weet niet of ik je praten
Geloven mag. Gr. J. Ik beloof je als een deugdzame vrouw:
En acht me niet waardig jou wyf te wezen, zoo ik me woord niet hou.
Not. Ik ontbinje weêr. Valt nou op je knien, en zegt dat je ’t nooyt meêr zelt beginnen.
Gr. J. Hartsliefste man, Vergeef het my, ik zel voortaan myn zinnen,
Besteden in ’t overdenken waar ik u meê behagen kan;
En dewyl gy myn Abraham zyt, zel ik jou eeren als Sara haar man.
En myn oogen zellen voortaan letten op uw wenken,
In ’t kort, je zelt al van my hebben, datje van een vrouw zoud denken.
Not. Staat op, en geloof dat ik dit uyt myn zin stel,
Ik lief u hartelyk, en gy kent myn min wel.
Maakt dat gy, als ’t behoort, voor my komt buygen,
Zo zel ik u ook van myn genegentheyt overvloedig getuygen.
Gr. J. Aan my zult gy niet anders zien als jou lust.
Not. Wel, hier op word gy weêr aangenomen en gekust.
Jan. G. Ik wil beget myn wyf ook gaan wiegen.
Not. Is ’er iemand onder den hoop die hem van zyn wyf laat bedriegen,
Of dwingen, en die geen raad voor haar quaat hooft weet,
Die brengze by my, ik zelze helpen om niet een beet.
Victi, quandoque resurgent.
EYNDE.

[
fol. C4r-C4v: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

vs. 121 mee sic evenals in vs. 153 en 159
vs. 191 is een weesrijm.
vs. 700 is een tripelrijm.