Pieter Pypers: De Malabaarsche weduwe. Amsterdam, 1789.
Byvoegselen en veranderingen, in het treurspel: De Malabaarsche weduwe.
Naar La veuve de Malabar (1770) van Antoine Marin Le Mierre
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton074090Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. π1r]

DE

MALABAARSCHE

WEDUWE;

TREURSPEL.



[fol. π1v: blanco]
[fol. π2r]

DE

MALABAARSCHE

WEDUWE;

TREURSPEL.

DOOR

PIETER PYPERS.

[Vignet: Yver. De byën storten neer met eêlste dat zy leezen, om d’ouden stok te voên, en d’ouderlooze weezen]

Te AMSTELDAM, by
J. HELDERS, en A. MARS, in de Nes, 1789.

Met Privilegie.



[fol. π2v: blanco]
[fol. π3r]

[Gravure]

TOEWYING

AAN


MYNEN VRIEND,

DEN WELËDELEN HEERE,

WILLEM FREDRIK
TAALMAN KIP.

In naam slechts vriend te zyn, is de eedle Vriendschap hoonen.
    De booswicht noemt zich ,,vriend”, schoon hy ons ’t hart doorstoot.
[fol. π3v]
De Vriendschap wenscht haar hart, door daaden, aan te toonen;
    Zy blyft onwankelbaar getrouw, tot in de dood:
(5) Geen rampen kunnen haar standvastig hart verwrikken;
    Zy is een rots in zee, waartegen ’t bruisschend nat
Zyn woeste krachten spilt, schoon ’t, onder ’t hartverschrikken,
    Met ysselyk geloei, tot aan den hemel spatt’;
De stranden geesselt, of, door stormen voortgedreven,
    (10) De steile dammen beukt en scheurt; het veld verdrinkt,
Waar veldeling, waar vee, bezorgd voor ’t lieve leven,
    Vergeefsch den dood ontvlugt... in ’t golvend graf verzinkt.
De Vriendschap dekt den roem eens vriends met harnasplaaten,
    Wanneer de Boosheid op zyn’ schat, zyn’ eernaam woed;
(15) De Vriendschap kan geen’ vriend ten prooie aan d’onspoed laaten;
    Zy deelt haar schatten uit; zy troost... zy schenkt haar bloed.
Zou ik dan ’t zegel niet op myne Vriendschap drukken,
    ô TAALMAN! jaaren lang, als vriend, aan u verknocht?
[fol. π4r]
Zy eischt noch goud noch bloed, maar doet my kranssen plukken,
    (20) Die ze op den Helicon voor u had opgezocht.
Uw Vriendschap wenscht myn Nimph met uwen naam te kroonen;
    Een Mecenaat’ te zyn van myne Melpomeen:
Myn Vriendschap, met gebloemt’ haar’ dank daarvoor te toonen;
    Dus kroonen zy elkaêr, dus is haar doeleinde ÉÉN!
(25) Zie haar sneeuwwitte hand uw schild met lauren dekken,
    Dus dekt zy ’t voorhoofd ook van myne zangerin,
Met lauwertakken, die haar ’t eêlste tooisel strekken...
    Dus vind de Vriendschap in de Vriendschap waar gewin!
Weg, monsters! die het kleed van Vriendschap durft misbruiken,
    (30) Om de eer eens kunstgenoots, wiens hart geen valschheid kent,
Uit zelfbelang, uit wraak, of snooder doel, te fnuiken;
    Weg, eer myn Nimph aan u haar kuissche handen schend’.
Kunt gy d’oprechten glans van mynen vriend verdraagen?
    Beneevelt deeze star uw valssche blikken niet?
(35) Wel! komt myn treurnimph dan, uit lasterzucht, belaagen:
[fol. π4v]
    De Vriendschap dekt haar borst; uw pylen, enkel riet,
Vervliegen als de wind, verbaazen wel door ’t snorren,
    Doch stuiten spoedig af, op Vriendschaps kopren wal:
Hun gonzen is ’t gegons van rasvervlogen torren,
    (40) Wier noodlot, onder de aard’ te kruipen, weezen zal...
Geen eerloos zelfbelang heeft onze ziel verbonden:
    Eén zelfde trilling van de snaaren van ’t gevoel,
Wierd, sedert onze jeugd, ô vriend! in ons gevonden;
    Eén voorwerp maakte ons hart of gloeijend heet, of koel.
(45) Geheugt het u, hoe ons de Zangkunst kon behaagen,
    Toen wy, verslingerd op haar zielbetovrend zoet,
Haar ’t offer schonken van de lieve lentedagen,
    En zy troostresse was van ’t afgesloofd gemoed?
Wat wellust hebben wy, in haaren arm, genoten!
    (50) Hoe wierd ons hart verrukt, wanneer Alexis rouw
In reine vreugd verkeerde, en hy, na ’t oogöntblooten,
    Louisa, die reeds stierf van druk, ontfing tot vrouw!...
Waar dwaal ik? ô myn vriend!.. maar Vriendschap doet my zingen.
    Ik klim ten treurtooneele, en treed, ten zelfden tyd’,
[fol. π5r]
(55) Met drift te rugge naar Euterpes lievelingen!
    Dus zingt een dichter, die zyn lier der Vriendschap wyd.
Kom, aan myn rechterhand, het treurtooneel beklimmen;
    Dat uw gevoelig hart een’ traanenvloet vergiet’,
In eenen poel van vuur, dien Bygeloof doet glimmen,
    (60) En daar ze een droeve weeûw, ô schrik! in nederstiet.
Kom, red Lanassa uit de magt van haar tirannen
    En bloedverwanten, als zy op de houtmyt klimt:
Dus vind ze in Nederland haar tedre Montalbannen,
    Wanneer de Hoofdbramin, de Laster, haar begrimt:
(65) Dus valt zy, gantsch verrukt, in uw menschlievende armen,
    En roept u hartlyk toe: ,,myn TAALMAN! ô myn vriend!
,, Komt gy myn leven en myn glorikroon beschermen!
    ,, Wat dankbaarheid heeft uw goedhartigheid verdiend!”

PIETER PYPERS.



[fol. π5v]
De heer ABRAHAM MOUBACH, in zyne beschryving der uitwendige Godsdienstpligten der afgodische volkeren, geeft ons het volgende verslag van hunne plechtigheden in lykstatiën. ,,Een van de aêlöudste wetten der Indiäansche heidenen, zegt hy, is deeze, die vereischt, dat de vrouw zich, met het lyk van haaren man, laat verbranden. Zy, die het leven kozen voor dusdaanig eene vrywillige offerhande, wierden eertyds voor de allerinfaamsten geächt, maar nu is dit gebruik krachteloos geworden. De Mahometaanen verbieden het in de landen onder hun gebied; de christenen hebben ’er den heidenen de schande en onmenschlykheid van ontdekt, en zulks door kracht van redeneeringen. Te Bisnagar nemen de weduwen twee, drie, of vier maanden tyds in beraad, om zich tot dit rampzalig bedryf te bereiden. Wanneer de dag tot de plechtigheid verschenen is, klimmen zy ’s morgens vroeg op een’ olifant, of laaten zich, in een palaquyn of draagbaar, naar het graf draagen, waarin zy zich op de assche haarer mannen, die haar verwachten, moeten laaten verbranden. Zy begeeven zich derwaarts als in [fol. π6r] triomf, versierd met al de pracht van eene bruid, met bloemkranssen, ontvlochten hairen over de schouwderen, opgetooid met juweelen, houdende in de linkerhand een’ spiegel, en in de rechter een’ pyl. In deeze gestalte uitgedoscht passeeren zy door de stad, zingende, en maakende den volke opentlyk bekend, die staan blyven om haar te zien, of die haar naar de houtmyt volgen, dat zy zich by haare waarde mannen zullen leggen, en met hen slaapen. Deeze vrouwen van Bisnagar worden van haare ouders en vrienden verzeld, ter plaatze alwaar de plechtigheid eindigen moet, en alwaar zy voor haar een’ maaltyd bereid vinden. Na wel gegeeten en gedronken te hebben, alsöf zy nog lang wenschten te leeven, danssen en zingen zy met het gezelschap dat zich aldaar laat vinden. Vervolgends belasten zy, met gerusten gemoede, dat men de houtmyt in een’ vierkanten kuil voor haar gereed maake, naby eene hoogte van vyf tot zes voeten verheven. Van deeze hoogte is het dat zy in den kuil springen: maar, voor dat zy tot dit laatste bedryf komen, neemen zy, zodra het vuur begint te branden, den naasten bloedverwant van den overlede- [fol. π6v] nen by de hand, en gaan naar den rivier om zich te wasschen, wordende van alle haare versierselen ontbloot, die zy deezen van ’t namaagschap ter hand stellen, waarna zy zich in ’t water dompelen, uitspreekende eenige woorden, die te kennen geeven, dat zy zich dus van alle misdaaden reinigen. Uit het water gekomen, winden zy zich in een stuk lywaat, en deezen zelfden bloedvriend, die haar naar den rivier geleid heeft, by de hand neemende, gaan zy de hoogte op waaräf zy zich in ’t vuur werpen. Voor dat dit geschied, stort haar eene andere vrouw een pot vol olie over ’t lighaam, en, terwyl dat zy eenige redenen tot de vergadering uitten, sloot deeze zelfde vrouw haar in den brandenden kuil. Somtyds neemen de Braminnen (*) [Dit zyn afgodische Priesters.] dit bedryf zelf waar, maar dikmaals hebben zy moeds genoeg, om zich, zonder eenige hulp van iemant, in dien kuil neder te werpen. Voor dezulken die zich van haaren moed wantrouwen, is ’t dat men op ’t uitterste van de hoogte eene mat spant, die haar voor ’t afschrikken van de vlam dekt. De plechtigheid eindigt met het triomfzingen, en met de rouwklagten ter eere van den overledenen. Wanneer een man van aanzien [fol. π7r] sterft, verbrand men op deeze wyze, nevens hem, zyne wettige vrouw en alle zyne bywyven”.
    De heer
TAVERNIER voegt hier by, dat eene weduwe, die verkiest na de dood van haaren man te leeven, moet lyden dat men haar het hoofdhair afsnyde, en haar van alle haare versierselen beroove. ,,Zy blyft, zegt hy, al den overigen tyd haars levens in huis, zonder eenig gezag of aanzien, en word ’er erger dan eene slavin gehandeld, daar zy te vooren als meestresse leefde. Deeze rampzalige gesteldheid is het, die haar het leven haaten doet, en die haar liever naar de houtmyt doet gaan, om levendig verbrand te worden met haar’ overleden man, dan het overige haars levens, in versmaadheid en eerloosheid, voor de gantsche waereld, door te brengen.”
    Dat deeze barbaarsche gewoonte nog in zwang is op de Malabaarsche kust, is my verzekerd door een’ geloofwaardig man, die my betuigd heeft, zulk eene onmenschelyke plechtigheid in persoon bygewoond te hebben, ’er by voegende, dat men, geduurende de ontmenschte wreedheid deezer Godsdienstöeffening, door sterk geluid verwekkende instrumenten, het gekerm en geschrei der, in het vuur verteerd wordende, weduwe, tracht te verdooven.

[fol. π7v]
    Het heeft den heere LE MIERE behaagd, een treurspel van zulk een’ barbaarschen Godsdienstpligt te vervaardigen, door ons, in Lanassa, een beklagenswaardig offer dier onmenschelyke wreedheid voor te stellen.
    Naauwelyks zag ik dat tooneelstuk te Brussel vertoonen, of het vuur haarer houtmyt ontvonkte mynen dichtlust, om het ook op den Amsterdamschen Schouwburg te ontsteeken, en myne landgenooten deelachtig te maaken van die verrukkingen, die my, geduurende de vertooning deezes treurspels, opgetogen hielden.
    Ik ben, volgends myne gewoonte, niet schroomvallig geweest, in my aan de letter van mynen voorganger slaafsch te binden: zelfs heb ik het durven waagen, in het tweede bedryf, bladz:
21, 22, en 31. eenige vaerzen, die niet in het oorsprongklyke gevonden worden, ’er by te voegen; ja, het heeft my, na het afdrukken van dit tooneelstuk, gejammerd, na deeze regels:
    Alwaar een akkerman, begaan met deerenis,
    My vond; en herwaarts bragt, door eene wildernis.
niet te hebben laaten volgen:
    Deeze openbaarde my, by ’t klimmen van myn jaaren,
    Het onheil, dat my, nog een kind, was wedervaaren:
    Hy heeft my onderrecht wie my het leven gaf,
    En wie den Gangesvloed deed strekken tot myn graf.
[fol. π8r]
Aldus zoude de vraag: hoe wist de jonge Bramin, het geen hem, nog een zuigeling zynde, wedervoer? dunkt my, opgelost geweest zyn. In ’t kort: ik heb veranderd, bygevoegd en achtergelaaten het geen my goeddacht, en waarvoor ik, in de vierschaar der kunst, verantwoordelyk blyf.
    Dit stuk overtuige myne medekunstminnaaren, dat ik, hoe zeer ik een yverig voorstander der zangspellen op ons nationaal tooneel ben, gelyk ik, in myne voorrede voor
DE GRAAF VAN COMMINGE, reeds gezegd hebbe, echter wel verre van wars te zyn van het weezentlyke en waare SCHOONE, in tegendeel, het treurspel verre acht boven het klatergoud der zangspellen, die meest geschikt zyn, om, door derzelver vertooning, der menigte te behaagen; het werke meede tot het voordeel en den bloei van onzen Nederlandschen kunsttempel; het bevordere taal- en -dichtliefde op ons nationaal tooneel; het boezeme alle verstandige wezens een’ afschrik in voor het stikziend Bygeloof, die moeder van zo veele rampen! —— dit zyn de wenschen die myn hart vormt, om myn oogmerk te bereiken, en zulk een’ lauwer te behaalen, waaröp een Nederlandsch dichter, als zyne eenigste belooning in ons vaderland, zonder verwaandheid staröogen mag.



[fol. π8v]


PERSOONAADJEN.

LANASSA, de Malabaarsche Weduwe.
FATIMA, vertrouwde van Lanassa.
DE OPPERSTE BRAMIN.
DE JONGE BRAMIN.
DE FRANSCHE GENERAAL.
EEN FRANSCH OFFICIER.
EEN INDIÄANSCH OFFICIER.
EEN BRAMIN.
GEVOLG VAN BRAMINNEN.
HET INDIÄANSCHE VOLK.
FRANSCHE OFFICIEREN en SOLDAATEN.

Het tooneel is by eene zeestad, op de
Malabaarsche kust.

Continue
[
p. 1]

DE

MALABAARSCHE

WEDUWE;

TREURSPEL.
_________________

EERSTE BEDRYF,

EERSTE TOONEEL.

De opperste BRAMIN,, een jonge BRAMIN,
EEN BRAMIN.

De opperste BRAMIN.
Een edele Indiäan heeft zynen geest gegeeven:
Gy, onderzoek dan of zyn weduw, trouw gebleven
Aan onze zeden, en ’t gebruik van dit gewest,
Deez’ dag, haar’ roem, door hem in ’t graf te volgen, vest’.
(5) Dit is een oud gebruik, onschendbaar en geheiligd;
En onze Godsdienst, door ’t gezag des lands beveiligd,
Heeft dat tot deezen dag gehandhaafd, in dit oord,
Bezoomd door d’Oceäan, doorsneên van Ganges boord.
Gaa. ’k Wacht uw antwoord hier.



[p. 2]

TWEEDE TOONEEL.

De opperste BRAMIN, De jonge BRAMIN.

De opperste BRAMIN.
                                                        U heb ik uitgeleezen,
(10) Om hoofd beschikker van die doodsche pracht te weezen.
De jonge BRAMIN.
Hoe! daar de Europeäan, dees haven ingesneld,
Door zyne vlooten ’t strand benaauwt, alöm beknelt,
En, met zyn dondertuig ons woedende aangevallen,
De steden davren doet, en stormt op onze wallen;
(15) Is’t nog geen ramps genoeg, dat de oorlog moord en woed,
En ’t zeestrand word doormest van schuimend menschenbloed!
In ’t midden van dien nood, die rampen, die gevaaren,
Bedreigd aan onze stad, door vreemde legerschaaren,
Bereiden wy nogthans een schouwspel, dat, te wreed,
(20) Myn hart reeds siddren doet van onbeschryflyk leed!
De Malabaarsche kust doen we onöphoudlyk rooken
Van vlammen, door ’t Gebruik geheiligd en ontstoken!
ô Neen! ’k beken het, nooit gewent zich myn gezicht
Aan’t schriklyk schouwtooneel, van dien barbaarschen pligt.
(25) Hoe! kan men ’t offer niet behouden? niet beschermen?
Haar man stierf verr’ van hier; hy stierf niet in haare armen;
Zy zag haar’ ega niet in ’t smartlyk oogenblik,
Dat ieders hart vervult met derenis en schrik;
[p. 3]
Waarin hy zyne gaê, wanneer hy scheid van ’t leven,
(30) Als dringt, om van haar trouw dit wreed bewys te geeven;
Waarin zy, ylende van droefheid en verdriet,
In ’t sterven nevens hem haar grootste blydschap ziet.
De opperste BRAMIN.
Wat baat het haar, dat zy haar’ man niet heeft gezworen,
Dat zy het sterven om zyn sterven had verkoren?
(35) Of waant gy, dat het bloed, waaruit dees weduw sproot,
Haar laat beschikken van haar leven of haar dood?
Uit naam haars echtgenoots word zy, aan alle kanten,
Tot deezen pligt geprangd, door haare bloedverwanten.
De schande die haar, zo zy leefde, volgen zou,
(40) Volgde onöphoudlyk ook de maagschap deezer vrouw;
En wat toch zou haar een elendig leven baaten,
Ontbloot van eer en schat, aan schand’ ten prooi gelaaten?
Waar vond zy heul of troost? Ontëerd, beroofd van goed,
Slavin geworden, ja, een schandvlek van haar bloed,
(45) En, in dien vuigen stand, verächtlyk in haare oogen,
Der menschen ommegang, in ’t leven reeds, onttogen,
Zou zy, steeds schreiende, reikhalzen naar het graf,
En langzaam sterven, door deeze overmaat van straf.
De jonge BRAMIN.
’t Is waar: beken nogthans dat, voor ’t gevoelig harte,
(50) Het alleryslykst is, een vrouw voor zulk een smarte,
Voor zulk een heilloos lot bewaard te zien, dat zy
Haar keuz’ bepaalen moet by dood of slaverny.
En ’t zyn de wetten zelf die zulk een straf gehengen!
[p. 4]
De schoonheid is het all’ wat ze ons ten echt kan brengen;
(55) Haar man voert over haar het haatelykst geweld,
Dat hy, door zyne dood, zyn kroost in handen stelt!
Dan word de dood haar deel, of, ’t geen elks hart doet beeven,
Haar kroost verwyt haar zelf haar neiging tot het leven,
Ja, ’t straft haar, en durft haar berooven van een recht,
(60) Geheiligd door Natuur, der moedren toegelegd.
Hoe! moet het kroost, om de assch’ huns vaders te behaagen,
Vergeeten, dat zy hen heeft onder ’t hart gedraagen?
De opperste BRAMIN.
Is u dan onbekend wat onverwinbre magt
’t Gebruik heeft ingevoerd, by ’t menschelyk geslacht?
(65) Slaa alle zeden gaê, in al de waerelddeelen,
Gy zult het wreed Gebruik daar zien den meester speelen.
Wanneer de keizer sterft in ’t Japanneessche ryk,
Vind hy nog vleiers die zich dooden op zyn lyk:
Weêr elders word het kroost, zelfs eer het word geboren,
(70) Het leven of de dood door de ouderen beschoren;
De Messageet vermoort, zelfs uit meêdoogendheid,
Zyn’ vader, zo die, grys, een kwynend leven leid;
De domme wildeman smeekt, oud, zyn eigen zoonen,
Door vadermoorden hem hun tederheid te toonen;
(75) Men stelt den mensch te koop by ’t woeste Negerdom;
Men zag den Sultan, zelfs als hy zyn’ troon beklom,
Zyn broedren aan het wreedst gefolter overlaaten;
Ja, in Europa zelf, die meestverlichte staaten,
[p. 5]
Dwingt de eer, een soort van eer, by ons op ’t hoogst verächt,
(80) Dat de een den andren, om één woord, koelbloedig slagt.
De jonge BRAMIN.
Het voorbeeld staaft aldus barbaarsche plechtigheden,
’t Wanstaltigste gebruik en de onbeschaafdste zeden!
Dus, als by ons een vrouw haar hart door d’echt verpand,
Ontsteekt haar huuwlykstoorts het vuur dat haar verbrand!
(85) ’t Afgrysselykst verschiet der rampen die haar wachten,
Zyn altoos zweevende in haare yzende gedachten!
Slavin haars echtgenoots, zelfs als hy niet meer leeft,
Torscht zy nog boeijen, die de dood verbroken heeft!
Aanhoor haar met geschrei zich over ons beklaagen:
(90) ,, ô Wreedäarts! met wat druk heeft ons uw wet geslaagen!
,, De Hemel legt ons, reeds by ’t eerste levenslicht,
,, Een straf op, daar hy nooit de mannen toe verpligt:
,, En uw verharde ziel verdubbelt daarënboven
,, Het juk, dat ons Natuur heeft op den hals geschoven;
(95) ,, En, verr’ van deerenis, van hulp in onzen nood,
,, Geeft ge ons zelfs over aan de slaverny of dood!
De opperste BRAMIN.
Wat ongehoorde taal! wat dwaaling dooft uw zinnen!
Hoe! wederstaat uw hart de leering der Braminnen?
De vrouw bestaat om ons, en, door verblinden waan
(100) Begeert gy, dat de Trouw haar rechten af zal staan!
Volgt gy ’t vooröordeel van onheilige geslachten?
Den man komt alles toe, zelfs aan zyn nagedachten.
[p. 6]
De vrouw gevoelde zelf, door ’t blaaken van haar’ gloed,
Wat groote prys zy aan haar huuwlyk hechten moet.
(105) De pracht, waarmede wy de houtmyt t’ saam’ zien stellen,
Kan niemant, dan de fiere en ryke weêuw verzellen;
Maar de arme weduw volgt haar’ man ook na in ’t graf,
Zich smoorende onder de aard’: dus staat zy ’t leven af
Zelfs in een wingewest, waar schaamle weduwvrouwen
(110) Verschoond zyn, van zich aan die strenge wet te houên.
Zy, die uit edel bloed zich waant gesproten, zegt,
Dat haar de houtmyt voegt, met onweêrspreeklyk recht.
Zie, welk een’ grooten naam dit edelmoedig sterven,
By de Indiäanen kon, in d’ouden tyd, verwerven.
(115) Gedenk aan Porus zoon; herdenk dien eedlen stryd
Van Ceteus weduwen, uit grootschen minnenyd:
Zie de eene, omdat geen telg haar liefde mogt bekroonen,
Dááruit haar rechten om te sneuvelen betoonen,
Daar de andere die grond op haare zwangerheid;
(120) Zie haar, aan wie de wet de gloripalm ontzeid,
Aan wie de dood, waarnaar zy reikhalst, word ontnomen,
Met siddring, ’t vonnis dat haar leeven doet, bekomen!
En gy beklaagt haar dood, schoon ge onze wetten weet!
Die zelfverwinningen, die vrye keuz’ van leed
(125) Zyn hier in top gehaald. Zie onze kluizenaaren,
De Fakirs, de Joghis zich foltren als barbaaren.
Zie, hoe hier elk van hen de wreedste smart begeert;
Deez’, zweevende in de lucht, het hoofd naar de aard gekeerd,
[p. 7]
Zich slingrend boven ’t vuur, de koolen met zyn handen
(130) In orde schikken, om zyn ziel dus rein te branden;
Een’ andren, die zichzelv’ ten wreeden beul verstrekt,
En zich, met een lancet, met wonden overdekt;
Weêr andren, die een hol of dor gewest bewoonen,
Waar ze, in het heetst’ der zon, zich onbeweeglyk toonen;
(135) Daar deeze gloeijend vuur doet dienen tot zyn kroon,
En dus zyn kruin verkalkt ter eer’ van onze Goôn.
Zie, op het hoogste eens bergs, de biddende Braminnen
Zich de oogleên plukken, om de slaaplust te overwinnen,
Terwyl een ander zich voor ’t hollend rytuig stelt,
(140) Door radren word verplet, ter aarde neêrgeveld;
Zie ze allen, lydende, zich zelven ’t licht ontrooven,
De smart braveeren, en Natuur geheel verdooven.
De jonge BRAMIN.
Ach! niemant hunner word nogthans genoopt tot smart,
Of zoekt, in zynen ramp, een medelydend hart;
(145) Doch hier vervolgt thans de eer een vrouw, ja, dwingt haar ’t leven,
In wreede foltring, haar’ gestorven man te geeven.
Ik waande, dat de mensch, steeds blootgesteld aan druk,
Schoon hy zyn dood niet zoek’, of haak’ naar ongeluk,
Zyn’ moed bezeglen kon, door lydzaam, zonder klaagen,
(150) Die rampen te ondergaan, die ons Natuur doet draagen:
Eene onöplosbre wet heeft, door geheim verbond,
Het goed en ’t kwaad verëend, op t’gantsche waereldrond;
Maar ’t straalt in alles door, dat de ingeschapen wenschen
[p. 8]
Naar zelf behoudnis zyn, in ’t wormtje als in de menschen.
(155) De Goôn, daar ze eeuwig zyn, en boven alles, goed,
Bezielden al wat leeft met zulk een’ hemelgloed:
De mensch, in ’t groot heeläl, verkort alleen zyn dagen,
Ja, heeft moorddaadig aan zichzelv’ de hand geslaagen,
Alsöf het Godendom, verëerd door euveldaên,
(160) Hemzelf had aangespoord hun goedheid te versmaên.
Neen! hun verborgen stem, menschlievende en goedäardig,
Roept onze harten toe: weest deugdzaam! weest rechtvaardig!
Maar dringen zy den mensch, dat hy, ontäart en wreed,
Zichzelven ’t licht ontroove, en hun geschenk vergeet’?
(165) Ligt, in dien zelf haat, niets misdaadigs opgesloten?
Hy, die zichzelven haat, haat zyn natuurgenooten;
En kan ’er ooit een wet van ’t hemelsche gewelf
Gebiên: MINT D’EVENMENSCH, EN HAAT ALLEEN UZELV’?



DERDE TOONEEL.

EEN BRAMIN, de opperste BRAMIN,
De jonge BRAMIN.

De opperste BRAMIN.
Wel? wat hebt gy verstaan? zal ze, aan haars egaas schimmen
(170) Getrouw, zich offeren, en op de houtmyt klimmen?
In ’t kort, heeft zy beloofd?...
DE BRAMIN.
                                              ô Ja, zy gaf haar stem,
[p. 9]
Om, zelfs nog deezen dag, te sneuvelen om hem.
Haar magen zyn by haar, en blyven haar verzellen,
’t Was overtollig haar, door lang gesmeek, te kwellen,
(175) Daar ze al ’t gewigt der Trouw, die haar verbind, gevoelt,
En, nu haar ega stierf, alleen haar’ pligt bedoelt.
De vrouw treed hier naar ’t vuur, of grootsch of kleen van harte,
Als naar haar zegepraal, of schreiende om haar smarte;
Doch deeze, zonder, by den toestel tot haar dood,
(180) Een walgelyke vreugd te paaren met haar’ nood,
Maar ook niet zuchtende of droefgeestig neêrgeslaagen,
Schynt enkel haare straf met moed te willen draagen.
Men zegt dat zy, hoewel nog jong, met eedlen moed,
En een standvastig hart, zich naar de houtmyt spoed.
De opperste BRAMIN.
(185) Dit had ik wel verwacht; en ’k hoor, vooräl op heden,
Niet met verwondering, dat zy ter dood wil treeden,
Nu ons ’t beleg benaauwt, en daar de Europeäan,
Geöeffend, meer dan wy, zyn’ vyand neêr te slaan,
Bekwaamer, of misschien gelukkiger, dees wallen
(190) Welhaast vermeestren en door stormtuig aan zal vallen.
Handhaaven wy de wet der houtmyt, in dit land,
Ofschoon ’t mogt overgaan in ’s óverwinnaars hand...
En zal die weduw haast naar deezen tempel streeven?
DE BRAMIN.
ô Ja, dáár wil zy een grootmoedig voorbeeld geeven.
(195) Al ’t volk omsingelt reeds den tempel en ’t altaar.
[p. 10]
De jonge BRAMIN.
Dus gaat zy dan ter dood! ach! hoe beklaag ik haar!
Hoe smartlyk valt het niet, In ’t prilste van haar leven,
Van schoonheid schitterend, dien blyk van moed te geeven,
En, in het aaklig graf, haar flonkrend levenslicht
(200) Te blusschen, schoon daar toe niet door Natuur verpligt!
Dus offert m’aan ’t Gebruik de schuldelooze zeden!
’t Is niet door haat alleen, noch door wreedäartigheden
Dat Boosheid triömfeert en elk zyn heil ontzegt,
Maar ook door valschen schyn van heiligheid, van recht,
(205) Van wet, van eer, van deugd! ’t Gebruik, gestaafd door wetten,
Kon, hoe wanvormig wreed, zichzelf ten rykstroon zetten,
En ’t trotsch vooröordeel doet, naar zyn’ ontäarten wensch,
Den zwakken buigen voor zyn’ wreeden evenmensch.
Nooit stemden ze overeen, tot wederzyds genoegen;
(210) In plaats van zich door liefde en vriendschap saam’ te voegen,
Verdubblen zy alleen den ramp die hen verzelt.
Hun toeleg is gestaêg, dat de een den andren kwelt.
Neen, al de rampen die noodzaakelyk ons drukken,
Waarvoor de hemel zelfs den zuigling reeds doet bukken,
(215) En die een stervling nooit kan weeren noch ontgaan,
Zyn niets, by ’t kwaad dat hy zichzelv’ heeft aangedaan.
De opperste BRAMIN.
Aanhoor eene andre stem, die roept uit al haar krachten:
Is hier uw vaderland? wat kunt ge op de aard’ verwachten?
De rampspoed is ons deel, sints onze teêrste jeugd,
[p. 11]
(220) En zonder dat men ly’ beslaat geen waare deugd.
Hoor Bramaas donderstem, in deeze tempelkooren.
De heiligschennis word uit derenis geboren.
De jonge BRAMIN.
Ach! had gy my van zulk een’ zwaaren pligt bevryd!
De opperste BRAMIN.
Daar gy de jongste van onze ingelyfden zyt,
(225) Moet gy dees weduw naar het brandend hout geleiden,
Haar’ moed bevestigen, en dus ter dood bereiden.
Deeze eer behoort aan u; wacht haar in ’t heilig koor,
En leen myn hoogst bevel, op ’t nederigst, gehoor.
De wet sprak: ’t is genoeg; u voegt het die te vreezen.
(230) Wees nederig van hart, zo gy niet trouw kunt weezen.
De jonge Bramin vertrekt.



VIERDE TOONEEL.

EEN BRAMIN, de opperste BRAMIN,
EEN OFFICIER
van den gouverneur.

De opperste BRAMIN.
Wat deed, met zo veel spoeds, u naar deez’ tempel gaan?
DE OFFICIER.
’t Bevel des gouverneurs.
De opperste BRAMIN.
                                        Wat moet ge ons doen verstaan?
DE OFFICIER.
Dat gy den toestel tot de houtmyt uit moet stellen:
[p. 12]
Het volk mogt, door die pracht, gevoelloos overhellen
(235) Tot zorgeloosheid, in ’t beschermen van deez’ wal,
Die, oordeelt hy, deez’ dag niet veilig weezen zal.
Ook staat dit tempelkoor, ter woonplaatze u gegeeven,
Juist tusschen ’s vyands heir en onze stad verheven.
De glinsterende vlam der houtmyt zou te dicht
(240) Den vyand flonkeren, in ’t moedig aangezicht;
Dit doet den gouverneur voor plegtigheden vreezen,
Die ligt d’Europeäan aanstootlyk konden weezen.
De opperste BRAMIN.
Ik zal hem spreeken gaan: gaa, boodschap dit met spoed.



VYFDE TOONEEL.

De opperste BRAMIN, verscheiden BRAMINNEN.

De opperste BRAMIN.
Hoe! uitstel met het geen men ’t strengst’ handhaven moet!
(245) Wat mag zyn oogmerk zyn? Is dit den stryd beginnen,
Wanneer men siddert voor ’t vyandlyk overwinnen?
Zyn valsche voorzorg zy mistrouwd in dit geval:
Hyzelf zal ’t werktuig zyn, dat ik beweegen zal.
Ja, wat de gouverneur zich ook mooge onderwinden,
(250) Wy zullen ’s hemels zaak verdedigen, myn vrinden.
’t Zy verr’ dat de offerhand, verwacht in ’t heilig veld,
Uit vreez’ voor ’s vyands magt, zou worden uitgesteld.
Hoe! is het niet veelëer door dit geheiligd blaaken,
Dat wy het Godendom den held goedgunstig maaken?
[p. 13]
(255) Zo dit gebruik, dat, op noodwendigheid gegrond,
En in den Godsdienst zelv’ zyn zekre toevlugt vond,
Slechts ééns verworpen wierd, en ’t hout niet wierd ontstoken,
Waar zou men eindigen? Word de eene wet verbroken,
Vervalt ook de andre ras. Dan wierd ons dierbaarst recht
(260) Welhaast geschonden, en dit heiligdom geslecht.
In strengheid der gewoonte is al haar kracht te vinden.
’t Verbaasde menschdom, door de vrees voor straf te binden,
Heeft zich het laagst’ gebukt voorde allerstrengste wet.
Indien zy niet in dit gewest waare ingezet,
(265) Wat achting zou men een’ Bramin, die boetpleegt, draagen?
Men zou de smarten, die hy lyd met welbehaagen,
Beschouwen als een blyk van zyne onzinnigheid;
Maar, als zyn strenge tucht by ’t menschdom word verspreid,
Als geestverrukkingen ’t onmooglyk doen betrachten,
(270) En menschen vormen, die, als wy, zichzelv’ verächten,
Dan staat het volk verbaasd, ’t aanbid en ’t beeft; dan ziet
Men orde, en offerhande, en ’t priesterlyk gebied.

Einde des eersten bedryfs.
Continue
[
p. 14]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

DE WEDUWE, FATIMA.

FATIMA.
Voor welk een wreede wet, mevrouw, bukt gy u neder!
Gy doet my siddren...
DE WEDUWE.
                                  Keer uit uw verbaasdheid weder.
(275) Gy kent de wet nog niet, die dit gewest bestiert,
Wyl ge onder ’t Persiäansch bewind geboren wierd.
Lanassa moest zich by dit schroomlyk lot bepaalen.
Hoe veelen moesten in die vuurkolk nederdaalen!
’k Moet thans het zelfde doen. De klippen zyn berookt
(280) Van vlammen, eeuwen lang in myten aangestookt.
FATIMA.
Uw lot doet me yzen, en gy schynt gerust gebleven.
DE WEDUWE.
Myn ega leeft niet meer; hy doet my met hem sneeven.
FATIMA.
Heeft uw droefgeestigheid, nu hy u is ontroofd,
In u de liefde tot het leven uitgedoofd?
(285) Hoe kan het toch der schimme uws echtsgenoots behaagen,
Dat gy verbrand word in uw schoonste lentedagen?
Indien zyn liefdegloed als de uwe waar’, hy liet
U nimmer zulk een straf...
[p. 15]
DE WEDUWE.
                                        Ach! gy verstaat my niet.
Myne eer is myn tiran, dees doet myn’ boezem beeven;
(290) Te sterven in het vuur, of schandelyk te leeven,
Is ’t geen ik kiezen moet; dit eischt hier onze wet.
FATIMA.
Ze is onrechtvaardig, wreed.
DE WEDUWE.
                                              Ze is nogthans ingezet.
FATIMA.
Hoe! kan men zulk een wet, die moord beveelt, gedoogen?
Wat vrouw heeft zich, te zwak, daar ’t eerst’ voor neêrgebogen,
(295) En nam het woest besluit, haar’ wreeden echtgenoot,
Terwyl hy wierd verbrand, te volgen in de dood?
De man ontrukt zyn trouwe en lieve gade ’t leven:
Maar, overleeft hy haar, wil hy dan voor haar sneeven?
Blyft hy haar ook getrouw aan de andre zy’ van ’t graf?
(300) Wat levensrecht heeft hy; dan ’t juk dat hy haar gaf?
Een juk, der tedre kunne eerst op den hals gelaaden,
Een juk, waarvan hy zich ontsloeg door gruweldaaden!
DE WEDUWE.
’k Verzaak het levenslicht, nu ’t my myne eer beveelt.
Nooit heeft het waar geluk myn droeve ziel gestreeld!
(305) Gy ziet myn schroomlyk lot, myn grondelooze smarte;
Lanassa kende nooit de vreugd van ’t menschlyk harte.
Myn echt-en-weduwstaat zyn even wreed voor my!
[p. 16]
FATIMA.
Ik staa versteld, verbaasd; helaas! wat meldde gy!
Gy hebt dan uw geluk niet in den echt gevonden!
DE WEDUWE.
(310) Wel verre! ach! kost gy eens myn diepe smart doorgronden!
FATIMA.
Wat wanhoop lees ik in den grond van uw gemoed!
Verbergt ge uw onheil my!
DE WEDUWE.
                                            De hemel vond niet goed...
Helaas!..
FATIMA.
            Ach! spreek! wat smart vermeestert uwe zinnen?
DE WEDUWE.
ô Ja, ik heb bemind, en zag my wederminnen.
(315) Noodlottig was die dag, waaröp we, aan Ganges boord,
Uit Ougly zeilden, om te woonen in dit oord!
Noodlottiger dat schip, waar ’t lot me een’ held deed vinden,
Die, tot myn ongeluk, myn hart zich kon verbinden!
Ge ontrukt my een geheim, dat my steeds schreien doet;
(320) Ik toonde aan u de bron van mynen traanenvloed.
Elendige! ach! waarom zien onze Malabaaren
De Europeäanen aan, als woeste moordenaaren!
Ach! waarom wierd myn trouw, naar ’t voorschrift onzer wet,
Met eenen vreemdling, door myn’ vader zelf, belet!
(325) Of waarom heeft hy zyn elendig kind gedwongen
Tot eenen wreeden echt, en haar dien opgedrongen!
[p. 17]
FATIMA.
ô Goôn! en uw gemaal dwingt u tot zulk een straf!
Gy hebt hem niet bemind, en daalt om hem in ’t graf.
Zyn sterven sluit den loop van uwe lentedagen!
(330) Door hem word al de hoop uws levens neêrgeslaagen!
Uw houtmyt, opgerecht in dit afgryslyk oord,
Verstrekt ten zegevuure eens wreedäarts die u moord!
Gy word, doch vruchteloos, door ’t lot van hem ontslaagen!
DE WEDUWE.
Uw klagt is vruchtloos.
FATIMA.
                                    Ach! ’k moet u dus meer beklaagen!
(335) Waar reisde uw minnaar heen?
DE WEDUWE.
                                                        Dit wierd my nooit gezegd,
Maar ’k weet dat hy my minde, en haakte naar myn’ echt,
Dat hy my wierd ontscheurd, en dat ik ondertusschen
Een vlam verdooven moest, die nooit is uit te blusschen;
Ja, dat myn zwoegend hart steeds blaakt door eenen gloed,
(340) Die myne deugd, ondanks my zelve, wanklen doet.
Waare ik, ô hemel! in een ander land geboren,
My waar’ die slaverny, die foltring niet beschoren;
Hy, die my dwingen kon, door’t recht van trouwgenoot,
Had my ten minste vrygelaaten na zyn dood;
(345) Ik had ten minste my door hoop nog kunnen streelen,
Myn’ minnaar weêr te zien, in één der waerelddeelen;
Zulk een beguichling waare een troost in myne smart,
[p. 18]
En schonk, in zyne plaats, een wellust aan myn hart.
Doch thans stort alles my in druk en wanhoop neder:
(350) Myn’ minnaars beeldtnis keert voor myne ziel steeds weder;
De band die my verbond, by d’echt dien ik verkoor...
Al wat ik heb geleên, en al wat ik verloor!..
Ach! nu ’k niet meer voor hem, dien ’k min, heb moogen leeven,
Is ’t om een’ andren echt, dat ik in ’t vuur moet sneeven!
(355) Myn dood waar’ niets, maar ’k sterf, ô gruwel! in de vlam,
Om hem te volgen, die myn’ minnaar my ontnam!
FATIMA.
Wat hebt gy my verklaard!
DE WEDUWE.
                                          Ik dorst te veel ontdekken.
Verschoon me, ô myn gemaal! laat my uw deernis wekken!
Dit altoos buigend hart, schoon altoos wreed verscheurd,
(360) Volbrengt den wreeden pligt, die uwe dood betreurt.
Ik staa niet in beraad om, op uwe asch, te sneeven,
Maar dwing me ook niet, meer blyks van tederheid te geeven;
Hebt gy myn’ ramp bewerkt, staa van uw’ eisch dan af,
Zo ’k u getrouw blyf, zelfs aan de andre zy’ van ’t graf;
(365) Ik offerde eerst aan u myn schoonste lentedagen,
Een offer, dat ik meer dan ’t sterven moet beklaagen;
Ik heb in onzen echt gezwoegd en steeds geschreid,
De staat, waarin ik zucht, verdient meêdoogendheid.
FATIMA.
Wat wreed, wat treurig lot, na zulk rampspoedig paaren!
[p. 19]
DE WEDUWE.
(370) Bemint gy my, zo laat my mynen moed bewaaren;
Deeze is my nodig, en al ’t heil dat my verzelt.
Doch openbaar geen’ mensch, het geen ik heb gemeld:
Helaas! de hemel weet dat ik, in ’t vuur, myn leven,
Voor hem dien ik nog min, met vreugd zou willen geeven;
(375) En dat ik, zonder acht op mynen roem te slaan,
’t Heeläl verliezend, voor myn liefde zou vergaan...
Ten minste zal myn lot diens boezem niet verscheuren,
Die, wreedlyk my ontrukt, myn tedre ziel doet treuren;
Maar ’k sterf in deeze hoop, dat hy nooit weeten zal,
(380) Wat schroomelyken pligt myn huuwlyk my beval.
FATIMA.
ô Goon! ’k zie een’ Bramin uit deezen tempel treeden.
’k Lees in zyn valsch gelaat de snoodheid zyner zeden.



TWEEDE TOONEEL.

De jonge BRAMIN, DE WEDUWE, FATIMA.

FATIMA, tegen den jongen Bramin.
Wat kondigt gy ons aan? helaas! de dood alleen!
Een doffe en doodsche schrik verzelt alöm uw schreên.
(385) Komt gy myn meesteres reeds uit myne armen rukken?
Moet haar belofte thans haar voor uw wet doen bukken?
DE WEDUWE.
Laat ons alleen.



[p. 20]

DERDE TOONEEL.

De jonge BRAMIN, DE WEDUWE.

De jonge BRAMIN.
                        ’k Ontmoet, hoe onverdiend zulks zy,
Waar ik myn schreên ook stell’, verwyt voor medely’!
Mevrouw, gy waant my wreed, gevoelloos met uw weenen,
(390) Daar ik ons opperhoofd te aandoenlyk heb geschenen:
Zyn aanschyn, dat alleen op ’s hemels wooning staart,
Schynt niets meer aan te zien, op dees vergangklyke aard’!
Voor die bevelen, hem door Brama voorgeschreven,
Heeft hem ’t gevoel der smart, van deernis zelf, begeeven:
(395) Ik wederspreek het niet, myn hart is niet als ’t zyn;
’k Voel dat ik lyden moet door ’s evennaastens pyn;
Dat ik, als ik de stem myns hart’ niet kan versmaaden,
Niet denk, myn vaderland noch Godsdienst te verraaden.
Maar, welk een wreed geweld op myn gevoeligheid!..
(400) Ik moet het zyn, ô Goôn! die u ter dood geleid!
Ik, die, vervuld van schrik voor deeze ontmenschte zeden,
Veel liever ’t offerhout zou met de voeten treeden;
Dat haatlyk hout, hetgeen, by deez’ barbaarschen wal,
Het blind Gebruik voor ’t eerst’ aan my vertoonen zal!
(405) Hoe meer ik u beschouw, hoe meer myn ziel, bewogen
Met uw afgryslyk lot, versmelt door mededoogen.
DE WEDUWE.
Wat is toch de oorzaak dat gy my uw deernis toont?
[p. 21]
Voegt u dit medely’, daar ge in deez’ tempel woont?
Hoe kan dees tempeldienst een’ sterveling behaagen,
(410) En zonder ’t wreed gemoed eens offeräars te draagen?
Of, hoe wierd gy, met uw gevoelig hart, verëend
Met zulke harten, die hun Godsdienst zelf versteent?
De jonge BRAMIN.
Helaas! wat stervling kan zyn’ levensloop beschikken?
Myn ramp vervolgt my, sints myn tederste oogenblikken.
(415) Ach! moest hy, die my voor ’t verdrinken heeft behoed,
My herwaart torschen op zyn’ arm, uit Ganges vloed!
Heb ik dáárom zo jong myn’ vader reeds verloren,
Opdat my ’t aanzien van uw’ druk zou zyn beschoren!
’k Was naauwlyks ingelyfd, in dit barbaarsch gewelf,
(420) Ik, weeskind, en geheel gelaaten aan myzelv’,
Of ’t wreed Gebruik verhief niet min’ zyn’ wreeden stander;
Het één Gebruik ontvloôn, bedien ik zelf het ander!
DE WEDUWE.
Wat ramp vervolgde u dan?
De jonge BRAMIN.
                                            Het snoodst Gebruik, het geen
Elk jonggeboren wicht, drie dagen achter een,
(425) Doet hangen aan een’ boom, indien het zyne lippen
De moederlyke borst, zyn voedzel, laat ontglippen;
En ’t wreed doet werpen in den snellen Ganges vloed,
Indien het driewerf ’t vocht ontvlied, waardoor men ’t voed.
Dit was myn noodlot dan: ’k wierd aan den vloed bevolen,
[p. 22]
(430) Doch raakte, aan zynen boord, in bladeren verscholen,
Alwaar een akkerman, begaan met deerenis,
My vond, en herwaarts bragt, door eene wildernis.
Ach! waarom liet hy my niet in den vloed verdrinken!
Uw doodsche houtmyt zou niet, in myne oogen, blinken;
(435) De Ganges had dat vuur voor my dan uitgebluscht;
’k Waar’ dan niet duizendwerf gestorven aan dees kust...
Maar ’k onderhoude u met myne eigen boezemplaagen,
Daar myne ziel alleen uw rampen moest beklaagen.
DE WEDUWE.
’t Verhaal uws ongevals verdubbelt myne smart,
(440) En jaagt een’ kouden schrik door myn gevoelig hart.
Hoe wreed is ’t lot, ô Goôn! van myne stamgenooten!
Ter plaatze, daar ik ben uit edel bloed gesproten,
Wierd één van myn geslacht, op deeze wyz’, vermoord,
De Ganges wierd zyn graf, hy, naar ’t Gebruik, versmoord.
(445) ’k Zal dus op Malabaar, als hy, aan Ganges stroomen,
Door een barbaarsch Gebruik my ’t leven zien ontnomen;
Wy sterven beide dus, op onderscheiden grond,
Myn broeder nog een wichtje, ik, in myn’ lentestond!
De jonge BRAMIN.
Uw broeder zelf, mevrouw! liet in Bengaalen’t leven?*
(450) In Ougly moest my ook myn heilloos lot doen sneeven.
DE WEDUWE.
Wat overeenkomst! hoe! in Ougly!
De jonge BRAMIN.
                                                      ’k Zag dáár ’t licht...
[p. 23]
DE WEDUWE.
’k Ben, tot myn’ rampspoed, dáár myn leven ook verpligt.
De jonge BRAMIN.
Maar hoe! wie zyt gy dan?
DE WEDUWE.
                                          Lanassa was myn moeder.
De jonge BRAMIN.
Myn Zuster!
DE WEDUWE.
                    Goôn!
De jonge BRAMIN.
                              Omhels, erken in my uw’ broeder!
DE WEDUWE.
(455) Myn broeder! gy! welk lot! hoe word myn ramp vergroot!
Ik vind u dán weêrom, terwyl ik gaa ter dood!
Wat yslykheên! de Goôn...
De jonge BRAMIN.
                                          Wier hulp wy ondervinden...
DE WEDUWE.
’t Is door hun’ toorn alleen, dat zy ons t’saam’ verbinden!
ô Wreede! door wiens lot myn boezem word verscheurd,
(460) Geef d’onbekenden weêr, die my hier heeft betreurd.
De jonge BRAMIN.
Wat zegt gy!
DE WEDUWE.
                    Zie, hoe hoog myn rampen zyn gestegen!
Zo gy myn broeder zyt, wees dan myn dood genegen.
[p. 24]
De jonge BRAMIN.
Uw dood genegen zyn! wat dwaasheid! zuster! ach!..
DE WEDUWE.
Sluit, zo ’k uw zuster ben, uw’ boezem voor geklag.
(465) De broeder noopt hier zelf zyn zuster om te sneeven;
Door beider eer word ik naar ’t offervuur gedreven.
Myn maagschap wacht u reeds by ’t doodlyk offerhout,
En ’t staat u niet meer vry, dat u myn dood berouwt.
Hier is geen recht van ’t bloed. Uw wellust zy in ’t moorden.
(470) Het bloed, dat elders bind, ontbind ons in deeze oorden;
De wysheid der Natuur is voor ons omgekeerd:
De naam van broeder en van zuster, hoogst geëerd
By elk, verliest voor ons zyn recht, ja zyn vermoogen
Is tegen ons, en eischt myn sterven voor uwe oogen.
De jonge BRAMIN.
(475) De zorg voor uw behoud alleen, is thans myn pligt,
Ik ken geen’ anderen; myne oogen zyn verlicht.
Ik spot met uwe wet; ik spot met uw gebruiken:
Ik voel my moeds genoeg, om u, hun magt te fnuiken.
Dier wreeden voorbeeld, die u wachten by ’t altaar,
(480) Stelt gy vergeefsch my voor. Ik ben geen moordenaar.
Gy zaagt hoe my uw lot, het hair te berg deed ryzen,
Schoon ik u nog niet kende, en hoe myn hart moest yzen:
En die menschlievendheid, wier stem ik heb verhoord,
Zou, op ’t geschrei van ’t bloed, ontmenschlyk zyn gesmoord!
(485) Neen! wierd op deeze kust Natuur verkracht, geschonden,
[p. 25]
Wy blyven, door haar wet, hier snood ontëerd, verbonden.
Ik ben niet meer verpligt, na myn verschriklyk lot,
’t Gebruik te eerbiedigen, zelfs op een vuurschavot.
Wierd ik, door ’t wreedst Gebruik, geöfferd aan de golven,
(490) Gelyk gy hier word in een’ poel van vuur bedolven,
Duld de overeenkomst van ons beider rampspoed niet,
Dat ik gevoelloos ben met al uw zielverdriet.
Ik ben die broeder niet, ontbloot van mededoogen,
Door onze wet versteend, door valschen waan bedrogen,
(495) Neen! ’k ben een broeder dien de hemel u hergeeft,
Aan wien Natuur ’t gevoel der ziel’ geschonken heeft.
DE WEDUWE.
Uw tedre vriendschap maakt, ô myn geliefde broeder!
My ’t leven veel meer waard, en mynen druk verwoeder.
Te stryden met het bloed, myn tederheid, uw smart,
(500) Valt, in myn’ jammerstaat, my onbeschryflyk hard;
Doch wat kan ’t wederzien van eene zuster baaten,
Daar ’k ben een prooi des doods, en ’t leven zelf moet haaten?
Besef, hoe verre uw hart door deernis word verblind.
Vernietigt gy ’t Gebruik, dat my daar toe verbind?
(505) Ontkoom ik aan de dood, is de onëer my beschoren,
Uit myn lafhartigheid word uwe schand geboren;
Hoe meer ’k u waardig ben, hoe minder gy myn dood
Moet tegenstaan, of u vertedren in myn’ nood.
Myn maagschap dwingt u straks om aan hun hoofd te treeden...
De jonge BRAMIN.
(510) Wat durft gy uitten!
[p. 26]
DE WEDUWE.
                                        Kom, en volg my.
De jonge BRAMIN.
                                                                  Staak uw schreeden.
DE WEDUWE.
Ach! gy verzwaart myn straf door vruchtloos medely’.
De jonge BRAMIN.
Hoe! zyt gy zó verblind, door die geestdryvery!
DE WEDUWE.
Kan ik de schande, die ik duchten moet, braveeren?
De jonge BRAMIN.
En moet ik ’s hemels gunst, die u my weêrschonk, keeren?
DE WEDUWE.
(515) Gy zyt myn broeder thans, zo gy uw klagten smoort.
De jonge BRAMIN.
Wees myne zuster niet, zo deeze naam u moord.
Ten minste moogt gy in gerustheid ademhaalen,
Tot dat de kryg het lot der vesting zal bepaalen,
En dat het recht, dat gy voor u verloren acht,
(520) Het levensrecht, in ’t einde, u weder word gebragt.
DE WEDUWE.
Maar zo de Europeäan voor onze magt moest vlugten,
Had ik myn zwakheid reeds verraaden door myn zuchten,
En, door aan uw geschrei te los geloof te slaan,
Zou ik nogthans vergaan, maar ’k zou te laat vergaan!
(525) Vertoef ik slechts één’ dag, verkeert myne offerhande
In eene straf des doods, verzeld van smaad en schande.
[p. 27]
In ’t kort, ik heb beloofd, en ’t staat my niet meer vry,
Dat, zonder schennis van myne eer, ik uitstel ly’;
Ja, ’k zou in ’t einde zelfs zó zeer dit roemryk sterven
(530) Onwaardig schynen, als het leven niet te derven.
De jonge BRAMIN.
Kom, staaken we onzen stryd; verwissel slechts uw’ stand,
Myn waarde zuster! door ’t verwisselen van land.
Dat schroomelyk Gebruik, by ons alleen beveiligd,
En ’t geen gy volgen wilt, is nergens meer geheiligd:
(535) Ontvlugten we Indië, zo verr’ de woeste stem
Dier wet zich hooren laat, tot daar ze is zonder klem.
Laat ons den Oceäan kloekmoedig overvaaren,
Om u het leven en voor schande te bewaaren.
Wy kunnen, ’t staat aan u, in een veel zachter oord,
(540) Een schuilplaats vinden, daar de rust niet word gestoord:
Dáár zal men ons een wet, die eeuwig standgrypt, geeven;
Een wet in yders hart, zelfs door Natuur, geschreven,
Die waare wet van deugd, de zielen ingeprent,
Standvastig overäl, en overäl erkend;
(545) Een wet, niet van den mensch, maar van de Goôn gezonden,
Aan tyden, plaatzen, noch aan wangebruik verbonden.
DE WEDUWE.
Hoe word uw hart vervoerd door ligtgeloovigheid!
Hoe vlugten van dit strand? ’t Heeläl is my ontzeid.
Zo gy my aan dit oord, zo doodlyk, tracht te onttrekken,
(550) Doe myn gedachtnis dan voor eeuwig dáár bedekken,
Zorg, dat die veilig blyv’ voor schande, ja, belet
Dat myne maagschap, die myn dood eischt naar de wet.
[p. 28]
In troosteloozen druk, met de oogen neêrgeslaagen,
Zich uit haar vaderland als balling ziet verjaagen;
(555) Terwyl een woest gemeen, ter wraak’ van mynen man,
My, voor vaarwel, vervloekt, zo lang ’t vervloeken kan:
Maak, dat dit schriktafreel,’t gevolg van ’t schandlyk vlugten,
Waar gy me ook voeren moogt, myn’ boezem niet doe zuchten.
De jonge BRAMIN.
Vaar voort, eer nog een wet, die menschenmoord gebied;
(560) Vrees uw’ gemaal, gelyk een’ God die bliksems schiet;
Ik blyf alleen nogthans door liefde aan u verbonden,
Schoon ik u deezen dag eerst weder heb gevonden.
Uw broeder lyd vergeefsch om uwen druk, uw smart,
En heeft geen recht meer op ’t vermurwen van uw hart:
(565) Maar ’k heb ten minste ’t recht, om, in uw doodsgevaaren,
In weêrwil van u zelf, myn hulp u te openbaaren.
Gy spreekt my nog van de eer! myne eer gebied, dat ik
Een’ tempeldienst verlaat’, die my vervult met schrik.
Ik gaa my derwaart tot uw redding nog begeeven,
(570) En, word myn wensch vervuld, door ’t redden van uw leven,
Vind ik noch zee, noch land, noch barre woesteny,
Die verr’ genoeg my voere uit ’s tempels slaverny.



VIERDE TOONEEL.

DE WEDUWE, alleen.

Wat zal hy onderstaan? Wat mag hy toch begeeren?
Zou ik genoodzaakt zyn, zyn tederheid te weeren?



[p. 29]

VYFDE TOONEEL.

DE WEDUWE, FATIMA.

FATIMA.
(575) Een wapenstilstand, dien men met den vreemdling sloot,
Stelt de oorlogsrampen uit en ’t woeden van den dood;
’t Is waar, mevrouw, het is alleen voor weinige uuren;
Doch, grooter is myn hoop, hoe korter hy zal duuren.
De siddering en schrik zyn in deez’ wal verspreid;
(580) Ligt maakt zich de Indiäan tot de overgaaf bereid.
De Fransche generaal, wiens hart niet weet van schroomen,
Is met den gouverneur reeds in gesprek gekomen:
De toon waarop hy sprak toont aan, dat hy deez’ wal,
’t Zy door verdrag, ’t zy door geweld, vermeestren zal;
(585) En daar ge een wet, die u ter dood doemt, haast ziet breeken,
Zoud gy uw stervenslot verhaasten, in dees streeken!
Neen, twyfel niet, mevrouw: uw leven word gered,
Zo ras het Fransche heir hier zyne schreden zet...
Maar, welk een nieuwe schrik vermeestert uwe zinnen?
(590) ’t Is zeker ’t onderhoud des jongsten der Braminnen,
Die, in zyn’ lentetyd, zó wreed een inborst draagt,
En deezen doodschen schrik door uwen boezem jaagt.
DE WEDUWE.
Verberg dit wreed geheim... Myn ramp wierd nog verwoeder!
Ach! Fatimal erken, in dien Bramin, myn’ broeder;
(595) ô Ja, ik vond hem weêr, in dit verblyf des doods,
En hy bied tegenstand aan de yslykheên myns noods.
[p. 30]
FATIMA.
En echter wilt gy, in de wreedste foltring, sneeven,
Door uwe maagschap daar barbaarsch toe aangedreven!
Uw hart bevestigt dit besluit, dat gruuwen doet!
(600) Uw broeder zou vergeefs!...
DE WEDUWE.
                                ’t Waar hard voor myn gemoed,
Zo ik myn’ broeder zag my naar den vuurpoel leiên,
En, ach! zyn zucht, om my te redden, doet my schreiên!
Hy had my ’t hart doorgriefd door zyn wreedäartigheid,
Thans doelt hy naar myn schand’, door traanen die hy schreit;
(605) Zó dwaas, zó wreed is hier de roem, die my doet vreezen,
Dat hy dien tegenstreeft, door niet barbaarsch te weezen!
Was ’t my geen leeds genoeg, myn teêrgevoelig hart
Te moeten sluiten voor myn waardste minnesmart?
Moest ik, in mynen ramp, myn foltering, myn lyden,
(610) Een’ broeders tedre hulp, ja zelfs Natuur bestryden?
FATIMA.
Ach! waarom maalt gy u een doodlyk schriktafreel,
Van ’t geen uw’ rampspoed kan verkorten? streel, ach! streel
Uw ziel met hoop, daar ’t all’ het leven u doet minnen;
De wapenstilstand, ligt gevolgd van ’t overwinnen;
(615) Het wedervinden van een’ broeder... Ja misschien
Zult gy het voorwerp van uw min nog wederzien.
Wie weet het, of de held, wiens afzyn u doet weenen,
In ’t heir niet is bekend, ja zelfs aldaar verschenen?
[p. 31]
DE WEDUWE.
Zou ’k weeten welk een lot!.. wat hoop! ô Goden! ach!..
(620) Lanassa! welk een heil! Zoud gy nog deezen dag!...
Ik voel myn gantsche ziel door blyde hoop verrukken,
En, min’ standvastig, ja besluitloos, nederbukken.
Zou ik my offren, daar ik thans myzelf behoor,
En mooglyk ’t hart bezit des helds, dien ik verloor?
(625) Ik, van een’ wreeden echt voortäan verlost, ontslaagen,
Ik, die meestresse ben van myne levensdagen?...
Waar dwaal ik, Fatima? ’k Vergat myn slaverny!
Wat droom vertoonde hier uw blinde vriendschap my!
Wat dwaaze hoop doet zy in myne ziel herleeven!
(630) Ach! gy verzwaart myn’ ramp, door zulk een troost te geeven!
Myne onverbidlyke eer houd myne ziel bekneld;
Myn lot verandert niet, ofschoon ’t worde uitgesteld.
Eerbiedig thans myne eer, ’t besluit door my genomen,
En myn kloekmoedigheid; laat me éénen troost bekomen,
(635) Door uw verzekering, dat deeze Fransche held
Voor eeuwig me is ontscheurd, voor eeuwig me is ontsneld;
Spaar my de ontroering, uit zyn’ naam alleen geboren.
Verbergt men hem myn lot, gaa ik met vreugd verloren.
De vlam verslinde altoos myn nagedachtenis
(640) In hem, die tot myn dood myn levensader is!

Einde des tweeden bedryfs.
Continue
[
p. 32]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

DE FRANSCHE GENERAAL, EEN
FRANSCH OFFICIER.

DE GENERAAL.
’t Verdrag, der stad vergund, is de oorzaak dat we, op heden,
Ons krygsvolk onbeschroomd dees gronden zien betreeden;
Dees tempel, dit portaal, schoon buiten ’s vyands wal,
Zyn eene vryplaats, die ons weêrzyds dienen zal.
(645) Het woord des Indiäans moet onzen ergwaan weeren.
De kryg heeft wetten, die men overal ziet eeren.
DE OFFICIER.
’k Weet dat dit heiligdom, aan Brama toegewyd,
Ons, naar de wet van de eer, voor hinderlaag bevryd;
’t Verdrag nogthans, waarom de gouverneur deed smeeken,
(650) Loopt haast ten einde, en wy zien ’t, deezen dag, verbreeken.
Doch kunt ge, op éénen dag, een grafplaats gunnen aan
De lyken, die gy op dit strand hebt zien verslaan,
Die bloedige offers van den kryg, zo Fransche helden,
Als Indiäanen, nog verspreid op de oorlogsvelden?
DE GENERAAL.
(655) Terwyl ik ons verdrag bepaal in ’t naauwst bestek,
En morgen met een’ storm hun’ wal bedreig, verstrek
[p. 33]
Ik zelf ’t belegerd volk ten nutte, daar hun vreezen,
In ’t nypen van hun’ nood, myzelv’ ten nutt’ kan weezen.
Dit strand is reeds genoeg doormest van menschenbloed;
(660) Behouden wy ten minste al wat men kan en moet.
Wat voordeel, ô myn vriend! ons de oorlog doe behaalen,
Kan ’t voordeel nooit den ramp, dien ’t na zich sleept, betaalen.
Ik zie dit volk nogthans, met afschrik, in de magt
En wreede slaverny van hun’ Bramin gebragt;
(665) Zyn kunstgreep tracht het volk tot oproer aan te zetten,
En ’t op te ruiën, door hun’ Godsdienst, en hun wetten;
Ik heb ’t gerust gesteld: ’t weet, dat myns konings eisch,
Alleen, hun vriendschap, was, toen hy my zond op reis;
Dat hy hun wetten en gewoonten wil doen blyven;
(670) Dat hy één haven slechts, ten nutt’ van ’t handeldryven,
Verlangt, om kielen, die naar verre landen gaan,
Te kunnen ankren, op den breeden Oceäan.
Maar weet dat nog een drift my aan dees kust deed landen;
Dat eene Indiäanïn myn hart van min doet branden;
(675) Dat, toen ik, voor drie jaar, naar deeze landen toog,
Die schoone zich toen reeds ontdekte voor myn oog;
Dat, in dees muuren zelfs, ondanks ’s volks strenge zeden,
Haar vader my vergunde in zyn paleis te treeden;
Dat ik haar hart verwon, en dat ik voornam, haar,
(680) In ’t hevigst van myn’ gloed, te leiden naar ’t altaar;
Dat ik haar tedre ziel om my alleen deed zuchten,
Ten minste, dat ik haar elks trouwverbond zag vlugten;
[p. 34]
Dat, daar myn maagschap my naar Frankryk opöntbood,
Ik, zuchtende in myn boei, tot zuïk een reis besloot;
(685) Dat, zo ik stond naar de eer, om dees verheven wallen,
Met myne legermagt, als winnaar te overvallen,
Zulks meer nog was, myn vriend, uit zucht om deeze stad
Eens weêr te zien, daar ze al wat ik bemin, bevat;
Maar ’k hou te lang u op; gaa, zie haar op te spooren.
(690) Lanassa is haar naam; uw vlyt zy niet verloren.
DE OFFICIER.
Dus zou ik tot in ’t hart der vesting moeten gaan,
En zulks word door de wet des krygs niet toegestaan:
Hoe kan ik weeten of?...
DE GENERAAL.
                                      Zelfs buiten deeze wallen,
Zal u dit onderzoek misschien niet moeilyk vallen.
(695) Verlies geen oogenblik, verneem naar haar met spoed;
Het is genoeg dat gy haar’ naam slechts hooren doet:
Ze is uit het edelst bloed der Indiën geboren,
Dus zal haar naam alleen u straks haar lot doen hooren.



TWEEDE TOONEEL.

DE GENERAAL, alleen.

Gy, wie de hemel nog verbergt voor myn gezicht,
(700) Lanassa! ô myn heil! geniet gy ’t levenslicht?
Zyt gy in vryheid nog, of zucht ge in wreede banden,
Die een gedwongen echt deed werpen om uw handen?
Genaê, myn vaderland, zo ’k, strydende op uw’ wenk,
[p. 35]
Deez’ dag, één oogenblik aan myne liefde schenk!
(705) Genaê, Lanassa! zo ’k uw vesting koome ontrusten,
En ’t staal en de oorlogsvlam doe schittren op uw kusten!
Beklaag me, en haat my niet: het koningklyk bevel,
Ja de eer gebied my, dat ik hier myn schreden stel.



DERDE TOONEEL.

DE GENERAAL, EEN OFFICIER.

DE GENERAAL.
Wel nu? wat is haar lot? wat koomt gy me openbaaren?
(710) Weet ge of Lanassa?...
DE OFFICIER.
                                            Neen, ik kan u niets verklaaren.
DE GENERAAL.
Wat wederhield u dan?
DE OFFICIER.
                                    Een schriktafreel van moord,
Door wreedheid des Bramins vervaardigd in dit oord.
Het volk, in menigte aan dit strand by een gekomen,
Heeft me allen toegang tot een’ verdren weg benomen.
DE GENERAAL.
(715) Verklaar u nader, spreek.
DE OFFICIER.
                                                Een jonge weduw zal,
Eer nog één uur verloopt, hun woede ten geval,
Hier, voor onze oogen zelfs, haar’ levensloop verkorten,
[p. 36]
Door, in een’ poel van vuur zich leevend neêr te storten,
’t Gebruik eischt dit van haar, en ’t ondersteunt haar’ moed;
(720) Zy volgt haar’ man in ’t graf...
DE GENERAAL.
                                                    Wat yslykheên!.. myn bloed...
DE OFFICIER.
Het offer is alreê den tempel ingetreeden.
Dees snoodste en wreedste van hun godsdienstplechtigheden
Strekt dit verblinde volk tot eenen feesttyd, daar
’t De houtmyt aanziet, als een heilig brandältaar.
(725) De kostbaarheden die dees weduwe overlaaden,
Voor dat zy treed ter dood; haar prachtige gewaaden,
Bezaaid met paerelen, robyn en esmarout,
En ’t kostbaarst diamant, dat schittert in fyn goud.
’t Geen ze all’ ten offer brengt, ten prooie der Braminnen,
(730) Zyn ’t voedsel van hun’ dorst naar ’t goud, dat zy bezinnen;
De gierigheid word hier op haaren troon geleid;
Hier heerschen wreedheid, moord en bygeloovigheid.
DE GENERAAL.
Hun Godsdienst zelf beschermt die gruuwlen voor onze oogen?
Wy, Franschen, zouden hun barbaarsch Gebruik gedoogen!
(735) Zy zou in ’t vuur vergaan, ja zelfs, voor myn gezicht!
DE OFFICIER.
Vergeef het my, zo ik uw’ last niet heb verricht...
DE GENERAAL.
My roept Menschlievendheid; laat ons geen Liefde hooren.
Geen oogenblik zy thans, daar ’t heilig is, verloren.
[p. 37]
Myn hulp is nodig aan den mensch, die zucht in smart;
(740) Zyn troost zy de eerste zorg van myn menschlievend hart.
’k Zweer by den hemel en dit hart, schoon niets mogt baaten,
Dat ik, tot haar behoud, niets onbeproefd zal laaten.
Weläan, volg straks myn schreên.
DE OFFICIER.
                                                    Maar, wat bedoelde gy?
Hoe redden wy haar toch? wat rechten hebben wy?
(745) Hoe zal men ’t Bygeloof in zyne woede stuiten?



VIERDE TOONEEL.

De opperste BRAMIN, met een gevolg van
Braminnen,
DE GENERAAL, TWEE
OFFICIEREN.

De opperste BRAMIN.
Verwaande Europeäan, wat doet uw volk dus muiten?
Byna wierd de offerhand, die haar gemaal verwacht
Na ’t geeven van zyn’ geest, niet door dees weeûw volbragt.
Uw krygsvolk, zonder aan ’t verdrag gehoor te geeven,
(750) Dreigt, met ontbloot geweer, te dingen naar ons leven;
En, zonder acht op dit geheiligd koor te slaan,
Dringt dit oproerig volk in menigte op my aan.
DE GENERAAL.
Ach! hier erken ik d’aart van myne landgenooten!
[p. 38]
De opperste BRAMIN.
Gy gaaft hen dit bevel!
DE GENERAAL.
                                  ’t Lag in hun ziel besloten.
Tegen zyne officieren.
(755) Vliegt, om, op myn bevel, hun drift te wederstaan.
Zy onderneemen niets; straks word hun wensch voldaan.



VYFDE TOONEEL.

DE GENERAAL, De opperste BRAMIN.

DE GENERAAL.
Ontmenschte! ’t Is dan waar? die zeden, die doen yzen,
En die de Europeäan als fablen af doet wyzen,
Zó zwaar valt ons ’t geloof van zulke onmenschlykheid,
(760) Zyn ’t, voor wier snood bestaan uw trotsch vermoogen pleit!
De muur, die ’t rustverblyf des tempels mag omringen,
Moest eene schuilplaats zyn voor droeve stervelingen;
Door ’s hemels dienaars moest de vrede op de aard’ bestaan;
Hun handen moesten nooit, dan weldoende, opengaan;
(765) ’t Is door hun heilryk ampt van onheil af te keeren,
Dat zy den tempel en hunne offerhand verëeren,
En dat het priesterschap, tot hoogen stand gebragt,
Zich, zonder misdaad, naast den troon verheven acht...
Gy, schandvlek uwer Goôn, wier plaats gy durft bekleeden,
(770) Die handen opwaarts heft, die niets dan gruuwlen smeedden,
[p. 39]
Gy vormt de wreedheid tot een grondwet van den staat,
En ’t gruuwlyk erfgoed van het priesterlyk gewaad!
Men recht de houtmyt op, voor uw gewyde altaaren,
Waar ’t offer word verteerd, voor ’t oog der offeraaren!
(775) De priesters oopnen zelf den poel, die moordend brand,
En ’t heilig wierookvat is in der beulen hand!...
Hoe! zult ge, en kunt daar by uw’ traanenvloed bedwingen,
Een vrouw, op uw bevel, de vuurkolk in zien springen?
Aanhoort gy, zonder schrik, haar kermen, haar geween?...
(780) Ik ken de weduw niet, ik ken haar smart alleen,
Ik ken menschlievendheid; ik ben zó teêr van harte,
Als gy gevoelloos zyt met haar verwoede smarte...
Zy moet, op ’t oogenblik, in foltering vergaan!...
Neen! ik zal u, en uw gebruiken, tegenstaan;
(785) Den blinddoek, die de vrouw, om d’ega te betreuren,
Tot wreeden zelfmoord dwingt, verwoed aan flarden scheuren,
Opdat de naneef roep’, als ik zulks heb verricht:
Hier is door Montalban Menschlievendheid gesticht.
De opperste BRAMIN.
Uw stoute taal verbaast me.
DE GENERAAL.
                                            Ik moet de onnoozlen wreeken.
De opperste BRAMIN.
(790) Zyt gy verwinnaar, dat ge als meester hier durft spreeken?
DE GENERAAL.
Ik spreek alleen als mensch.
[p. 40]
De opperste BRAMIN.
                                            En ik, als hemeltolk,
Als offraar en gezant der Goden, by dit volk.
DE GENERAAL.
Op last van uwe Goôn zoud gy die gruuwlen smeeden!
De opperste BRAMIN.
Wie zyt gy toch, om dus myn vaderlandsche zeden
(795) Te doemen, en ’t Gebruik, op eeuw by eeuw gevest,
Te doen vernietigen, in ’t Malabaarsch gewest?
Waant ge een’ cipresseboom, wiens lover al dees landen
Beschaduwt, uit den grond te rukken met uw handen?
DE GENERAAL.
’k Zal dien om ver doen slaan.
De opperste BRAMIN.
                                                Dees pooging waare onnut:
(800) Hy is, door de eeuwen, met een kopren schors beschut.
DE GENERAAL.
Zulks is uw hart, barbaar: hoe langer ’t kwaad voor deezen
Op de eeuwen was gegrond, hoe eer ’t verdelgt moet weezen,
Hoe eer uw hart, vervuld van al de gruweldaên,
Die immer zyn gepleegd, van wroeging moest vergaan.
(805) Barbaar! of welk een naam moet ik in ’t einde u geeven?
Gy offraar! gy Bramin! gy zyt geen mensch gebleven.
Menschlievendheid, min’ deugd, dan ingeschapen zucht,
Dat eerste hartsgevoel, de zielen nooit ontvlugt,
Ons, onäfscheidbaar van ons aanzyn, aangeboren,
(810) Ja, ’t geen ons menschen vormt, is gantsch by u verloren.
[p. 41]
Wie gaf u ’t leven toch, en in wat heilloos land?
Wat monsterdier, wat rots droeg u in ’t ingewand?
Gy hebt dan, wreede beul! geen traanen ooit vergoten,
Of ooit de vreugd gesmaakt, uit menschenmin gesproten!
(815) Moest ik u aan dit strand, ô slang in menschenschyn!
Nog komen leeren, dat ’er tedre harten zyn?
Gy, hemel! zyt gedankt, wiens goedertierenheden,
My naar deez’ tempel... neen, dit moordhol komen deeden;
’k Betoom, ô tygers! straks uw snoode onmenschlykheid,
(820) En doof de houtmyt uit, door uw bedrog bereid.
De opperste BRAMIN.
Zult ge ook dat liefdevuur, dat alles streeft te boven,
Dat door den Godsdienst gloeit, in ’t vrouwlyk hart’ verdooven,
Daar de eerbewyzen, hier den Goden aangedaan,
Den dienst voor d’echtgenoot in niets te boven gaan?
(825) Deeze edle liefde, die haar zielen komt bestraalen,
Doet over ’t sterven zelfs de vrouwen zegepraalen:
En zo haar grootsch gemoed naar zulk een offer dingt,
Waant ge ons toegeevender in ’t geen ons vleesch bedwingt?
Weet gy, waarom ik wierd tot Hoofdbramin verheven?
(830) Ik moest, langs doornepaên, naar zulk een eerampt streeven.
Ik heb myn borst verscheurd, met wonden overlaên.
’k Deed meer dan sterven zelfs, ’k heb smarten uitgestaan.
De wreede wet, die hier de weeûw ter dood doet treeden,
Steunt op de billykheid, niet min’ dan op de reden.
(835) Hebt gy dan nooit verstaan, dat mannen, met venyn,
Door hunne vrouwen, hier welëer vergiftigd zyn?
[p. 42]
DE GENERAAL.
Neen, ik geloof u niet; die gruuwzaame echtgenooten
Zyn niet, dan zeldzaam, uit den poel der helle ontsloten.
De Boosheid was altoos een vreemdlinge op ons rond,
(840) Zo als de straf ook is; ze is vlugtig t’allen stond,
Zy is slechts een beulin van ’t hart, door haar bezeten;
Geen vrouw was ooit zó wreed... Maar, monster! gy moet weeten,
Dat uw barbaarsch Gebruik, uw vuurtooneel vol schrik
Met recht myn’ toorn thans doet ontgloeijen... ja, ’k verstik
(845) Van veröntwaardiging, door ’t yslyk overreeden,
Dat ik hier op een’ berg van vrouwen asch moet treeden.
Maar denk, ontmeuschte beul! dat morgen deeze wal
Ligt, door ons dondertuig, verbryzeld weezen zal.
Schik u naar ons gebruik, of, hebt ge een yzren harte,
(850) Wees toch niet zó ontmenscht by uwen naastens smarte,
Bewust, dat ge, aan dit strand, waar gy van moordzucht brult,
Uw schroomlyk wangebruik niet langer oeffnen zult.
Laat my de laatste van uwe heillooze offers spaaren,
Die uwe wet vernielt op gloênde moordältaaren;
(855) Bedank my zelfs, nu haar myn hulp word toegezeid;
Verlaat uw snood Gebruik, omhels Menschlievendheid.
De opperste BRAMIN.
Gy word, door ydle hoop, op haar behoud gedreven.
Zou zy zó laf zyn om te stemmen in haar leven,
En de asch van haar’ gemaal, met een verstaald gemoed,
(860) Nu hy haar by zich wacht, te treeden met den voet?
[p. 43]
Zy heeft een’ vader en een’ broeder: zie, de krachten
Van hun kloekmoedig hart doen zelfs Natuur verächten.
Dit maatig’ dan uw’ schrik, daar zulk een voorbeeld is.
Zy dooven zelf Natuur, gy, doof uw deerenis.
DE GENERAAL.
(865) Ja, ’k zie te klaar, tiran! dat uwe ziel, gesloten
Voor tederheid, geheel de deernis heeft verstooten;
Ik zie te klaar, in dit verblyf, voor Reden doof,
Dat gy verstokt blyft in uw stellig Bygeloof;
Daar niets uw wreedheid dan vermurwen kan, noch buigen,
(870) Zal ’k u, met reden niet, maar waapnen overtuigen,
En, al uw woên ten spyt, word thans Menschlievendheid,
Zo vreemd aan uwe ziel, by d’Indiäan verspreid.
Ja,’k zweer u op dit staal, ’t geen ik, deeze oogenblikken,
Tot geen grootmoediger, geen eedier doel kan schikken;
(875) ’k Zweer in dit tempelkoor, vervuld van moordgeschal,
Dat ik uw wet verniel, en ’t offer redden zal.



ZESDE TOONEEL.

EEN BRAMIN, DE GENERAAL, De opperste BRAMIN.

EEN BRAMIN.
De weduw heeft alreeds haar prachtige gewaaden
In ’t HEILIGE afgelegd, met al haar pronksieraaden;
Men wacht u, en men wenscht uzelv’ deeze offerhand
(880) Te bieden...
[p. 44]
De opperste BRAMIN.
                Gaan wy...
DE GENERAAL.
                    Neen! ontmenschten! neen! houdt stand.
Ik laat niets onbeproefd, ’k wil ’t leven haar behouên;
Ja zelfs dit oogenblik moet ik die weeûw aauschouwen.
De opperste BRAMIN.
Bezaadig deeze drift; die hoop is vruchteloos;
Haar pligt eischt, elks gezicht te ontvlugten voor altoos:
(885) Nooit mag een vreemdeling verschynen voor haare oogen,
En, in haare eenzaamheid, waar zy thans, opgetoogen,
In godsdienstöeffening haar misdaên plechtig boet,
Is zy onzichtbaar, zelfs voor onzen priestrenstoet.
DE GENERAAL.
Toch sterft zy niet, barbaar! Ondanks uw gruwelstukken,
(890) Zal ik haar, zelfs deez’ dag, uw martelvuur ontrukken.
Tiran der zwakke kunne! is u dan onbewust,
Hoe waard’ die sexe ons zy, en hoe, op elke kust,
De Fransche ridderschap, door naar haar’ echt te streeven,
Zich duizendwerven heeft in’t veld van de eer begeeven;
(895) Ja hoe zy steeds, ofschoon geen liefdedrift haar drong,
Het leven en den roem dier sex ter hulpe sprong?
De opperste BRAMIN.
Hier wachtte ik u. Door roem, door roem alleen, gedreven,
Heeft zy de strenge wet des doods zich voorgeschreven.
Of waant gy, dat zy ’t recht des levens niet meer heeft,
(900) Mits zy haar’ roem vergeete, en ’t liefst in schande leeft?
[p. 45]
Zy heeft haar dood beloofd; hier baat geen mededoogen.
Niets werkt op haar belofte, en zy blyft onbewogen.
Beklaag dees weduw niet, bewonder eer haar’ moed;
Zy heeft geen dwaalend hart, dat vrees of lafheid voed;
(905) ’t Is de eer, in ’t kort, waardoor dees weduw word gedreven:
Zelfs schoon ik haar u gaf, zou zy zichzelf niet geeven.



ZEVENDE TOONEEL.

DE GENERAAL, EEN OFFICIER.

DE OFFICIER.
’k Vlieg herwaart; ach! mynheer, kent gy het vloekverbond,
Waarom de gouverneur naar wapenschorssing stond?
DE GENERAAL.
Maar hoe! verhaast men nog die wreede plechtigheden?
DE OFFICIER.
(910) De dweepzieke Indiäan heeft om ’t verdrag gebeden,
Wat bygeloovigheid! alleen, om, met meer rust,
Zyn haatlyk moordtooneel te plaatzen op dees kust,
En om aan dien Bramin, dien wreeden, dien verwaten,
Den tyd ter bouwing van zyn houtmyt vry te laaten.
DE GENERAAL.
(915) Hoe! ik heb zelf dien beul zyn zegepraal bereid!
Om haar te doen vergaan, wierd my die strik gespreid!
De veröntwaardiging vermeestert myne zinnen.
Kom, keeren wy naar ’t heir, om, na ons overwinnen,
Dit wreed geslacht te doen vergaan, en dit gewest,
(920) Ja ’t gantsche waereldrond, te zuivren van die pest...
[p. 46]
Maar ons verdrag bestaat, ik heb myn woord geschonken;
Myne eer houd my in haar’ gevloekten boei geklonken,
En haare wreede wet verdrukt, ten zelfden tyd’,
De onnozele in haar smart, en my, die voor haar stryd.
(925) Doe ik myn woord gestand, moet Menschenliefde vreezen;
Wil ik menschlievend zyn, moet ik meineedig weezen;
Wat zeg ik? word ’er aan Menschlievendheid voldaan,
Door eene stad, ja, een gantsch volk te doen vergaan?
Neen! Naauwelyks kan ik den gouverneur vermoeden,
(930) Dat hy dien menschenbeul zou styven in zyn woeden;
Neen! hy is t’ onrecht’ met dit snood verraad beticht.
Gaan wy terstond by hem, op dat hy ons verlicht’;
’k Verwacht een ander doel van zyn eergierig harte.
Ons doelwit is, ’t behoud der zwakke kunne, in smarte
(935) Gedompeld. Gaan wy dan; betoonen we onzen moed,
Door ’t spaaren deezer vrouw, en ’t dierbaar menschenbloed.

Einde des derden bedryfs.
Continue
[
p. 47]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

DE WEDUWE, alleen, in wit lynwaat gekleed.

Dit is myn noodlot dan! Reeds in myn lentedagen
Word myne levensbloem ter aarde neêrgeslaagen!
Gy schenkt me een’ broeder weêr, ô hemel!... doch, wat smart!
(940) Op ’t oogenblik dat ik ontscheurd word aan zyn hart!
Ik mag den zachten troost van zyn bezit niet smaaken!
Myne eer doet me aan het geen Natuur beveelt verzaaken!
Eene andre drift verrukt me, en martelt myn gemoed:
Ik, ’t offer van myn’ echt, en van myn’ liefdegloed,
(945) Moet aan myn matte ziel het heilgenot ontrooven
Der heimelyke vlam, die ’k stervende uit moet dooven,
Om, met een zwoegend hart, nog wélgetroost in schyn,
Het offer myns gemaals, die my vermoord, te zyn!
’t Is of myn foltrend lot, dat myne ziel doet treuren,
(950) My anderwerf all’ wat ik lief heb tracht te ontscheuren.
Hy heeft myn’ ramp bewerkt, en ’k moet nog, deezen dag,
Gelukkig schynen, nu ’k myzelf hem offren mag!
Wiens lot was ooit zó wreed? wien heeft het dus doen beeven?
ô Gy, dien ik aanbid, dien ’k vruchtloos aan blyf kleeven!
(955) Gy, wiens gedachtenis, zo dierbaar aan myn’ geest,
De steun van myn verdriet in ’t leven is geweest;
Help my, daar ’k in een’ poel van wanhoop neêrgeslaagen,
[p. 48]
Uw doodlyk afzyn moet in eeuwigheid beklaagen;
Help my thans, zonder schrik, dat levenslicht ontvliên,
(960) Het geen Lanassa wenschte, om u alleen, te zien.



TWEEDE TOONEEL.

De opperste BRAMIN, DE WEDUWE.

De opperste BRAMIN.
Het woord, Mevrouw, dat ge aan uw maagschap hebt gegeeven,
Verbied u voor altoos te wenschen naar het leven.
Uw deugd beäntwoord aan uw oud en edel bloed;
En, zo ’k de kalmte op uw gelaat vertrouwen moet,
(965) Bemint ge ontwyffelbaar dat heilig trouwbelooven,
Dat al de zucht voor de aarde in uw gemoed moet dooven.
Uw ziel is reeds vervuld, in ’t volgen van dien pligt,
Met eenen moed, waarvoor ’t geweld der zinnen zwicht;
Zy heft zich hemelwaart, waar ze, als de Ganges stroomen,
(970) Gelouterd, onbevlekt haar’ oorsprong heeft bekoomen.
Zo gy van ’t leven scheid, en van zyn valsche vreugd,
Bezegelt ge onze wet en zeden, door uw deugd;
Gy doet haar’ diepen stam steeds meer in vastheid winnen;
Uw voorbeeld geeft zelfs moed aan andre deugdheldinnen;
(975) Gy vestigt dus den roem van uw geheel geslacht,
En over d’afgrond voert ge eene onbepaalde magt;
Ja, zo uw echtgenoot, ter boeting’ zyner zonden,
Tot eene plaats van smart veröordeeld wierd bevonden,
Koopt uwe dood hem vry, en, door een’ korten druk,
(980) Verwisselt gy zyn’ ramp met eindeloos geluk.
[p. 49]
Uw standbeeld niet alleen zal naast die beelden praalen
Van haar, die stierven voor de rust van haar gemaalen,
Terwyl uw grootsche naam langs ’t Malabaarsche dal,
Tot op Eswaraas kruin, met roem, weêrgalmen zal;
(985) Maar boven ’t starrenheir zult ge ook naast al die braaven
Geplaatst zyn, die dit blyk van haare trouwheid gaven,
En die niet dachten, dat de rust van d’echtgenoot
Den hemel duur genoeg betaald wierd, door haar dood.
DE WEDUWE.
Hoe een rechtvaardig God belooning zal bezorgen
(990) Voor de yslykheên myns doods, is voor myn’ geest verborgen;
En ’k onderzoek thans niet, ’t waar’ vruchtloos ook voor my,
Wat myn bestemming in eene andre waereld zy;
Dan, ’k zal my offren, daar ’t my alles schynt te vergen;
De wet, de roem myns bloeds, myne eer... Kan ik ’t verbergen?
(995) Myne afkeer, die dit hart, sints lang, van ’t leven voed:
’k Verwyt den Goden niets, dan hun te streng gemoed.
Helaas! ofschoon hun wil myn sterven moog’ gehengen,
Was ’t in hun magt, om my min’ wreed ter dood te brengen,
En, zo myn sterfuur in myn jongkheid was bepaald,
(1000) Waarom der wet, en niet Natuur, den tol betaald?
Ik had dit offer wel één jaar uit kunnen stellen,
Maar ’k vreesde, dat men zou ten onrecht’ vonnis vellen,
En my beschuldigen, als of ik had gevreesd,
Myn sterflot te ondergaan, waar’ ’t uitgesteld geweest.
(1005) Naardien ik dan myn’ dood had in myn hart besloten,
[p. 50]
Een’ schrikkelyken dood, uit uwe wet gesproten,
Koos ik veelëer, terstond dien in ’t gezicht te treên,
Dan zyne komst te zien, met waggelende schreên.
Ik vorm slechts éénen wensch, in d’afgrond myner rampen:
(1010) Dat ik de laatste zy, die met haare eer moet kampen,
En dat Menschlievendheid, wier wet ge uit Godsdienst schend,
Hier eindlyk in haar recht hersteld worde en erkend.
De opperste BRAMIN.
Wat wensch vormt ge in uw hart! mevrouw! wat durft gy uitten!
Gy moet, in ’t diepste van uw ziel, dit wenschen stuiten.
(1015) De menschheid? zwakheid! onvermogen tot het goed’,
De schynbre hinderpaal van ’t menschlyk boos gemoed!
Deeze onbezonne wensch, die uwe ziel doet dwaalen,
Ontluistert de eerekroon, die ge anders zoud behaalen;
Maar, beter ken ik u, nooit waart gy zelf in staat
(1020) Een’ wensch te vormen, die uw’ geest te boven gaat.
De trotsche Europeäan heeft hier ’t venyn zyns dwaazen
En laffen Godsdienst, snood, de zielen ingeblaazen:
Hoe meer dat vreemd geslacht met dooling ons besmet,
En ons doordringen wil van zyne leer en wet,
(1025) Hoe meer men, door den glans van ’t moedig voorbeeld geeven,
’t Verderfelyke van zyn leer moet tegenstreeven.
Van een verheven ziel, verstaald in tegenspoed,
Een ziel als de uwe, in ’t kort, verwacht men zulk een’ moed.
Uw krachtig voorbeeld zal den eisch des volks verzaaden;
(1030) Denk, dat gantsch Indië reeds staröogt op uw daaden.



[p. 51]

DERDE TOONEEL.

DE WEDUWE, alleen.

Goôn! hoe ontvlied ik zulk een dood? waar vlugt ik heen?
De vlam vervolgt my reeds... zy zweeft voor myne schreên;
Ik voel haar...wat al ramps, vóór ’t sterflot, my beschoren!..
In welk een heilloos land wierd ik, helaas! geboren!



VIERDE TOONEEL.

DE WEDUWE, De jonge BRAMIN.

De jonge BRAMIN.
(1035) Myn zuster, ’k vlieg naar u; uw lot verkeert in ’t kort:
Verzaak de dood, daar u dees hoop geboren word.
Het edelmoedig hoofd der stadsbelegeraaren
Dorst, by den gouverneur, zich reeds voor u verklaaren.
Gy sterft niet; ’t is zyn eisch; een God die troost en mint
(1040) Bewerkt, dat ge in deez’ held uw’ levensredder vind.
DE WEDUWE.
En onderzocht hy niet, wie in de vlam moest sneeven?
De jonge BRAMIN.
Alleen menschlievendheid heeft hem daar toe gedreven.
Hoe glansryk blonk voor ons zyn moed, zyn deerenis,
Zyn veröntwaardiging, zyn toorn, die gloeijende is!
(1045) Al moest hy ’t leven van een minnaares verkrygen,
Of van een zuster, kon zyn drift niet hooger stygen.
Ik brandde om d’eedlen toorn des krygshelds by te staan;
[p. 52]
Maar zo ik my zó verr’ te buiten waar’ gegaan,
Had ik Braminnen, die ’k mistrouw, ligt stof gegeeven
(1050) Tot achterdocht, dat ik verlangde naar uw leven.
Ach! welk een foltring voor een teder hart, als ’t myn,
Te moeten veinzen dat wy monsterdieren zyn!
De Europeäan, wyl ’k hem myn hart niet kon verklaaren,
Hield my niet beter dan het hoofd der offeraaren:
(1055) Hoe griefde dit myn hart! Doch zyn besluit staat pal:
Hy heeft zyne eer verpand, dat hy u redden zal.
Ja, hy zou, zo hy u zó scherp niet zag bewaaken,
U, zelf, in zynen toorn, dit moordhol straks ontschaaken.
DE WEDUWE.
Ach! wederhoud hem toch: gy weet dat onze wet
(1060) Dien held den toegang tot dit schrikverblyf belet;
’t Gezigt eens vreemdelings zou de offerhand bevlekken,
Zyn byzyn zou alleen my tot een misdaad strekken.
Doch moogelyk vergroot uw tedre zorg voor my
De zucht die hem bezielt, hoe sterk zyn voorspraak zy.
(1065) Hy heeft my voorgestaan, en, tot dat edel poogen
Heeft hem Natuur alleen, uit medely’, bewogen;
Maar heeft hy, daar hy van zyn’ vorst gezonden is,
Geene andre zorg, dan die van myn behoudenis?
Hoe kan hy, daar hy my niet kent, myn heil verlangen?
Ter zyde.
(1070) Eén stervling heeft myn hart... Mag ik diens hulp ontfangen?
De jonge BRAMIN.
’k Verzeker u, dat hem Menschlievendheid alleen
[p. 53]
Byna de wetten van zyne eer deed overtreên;
Dat hy ’t verdrag eer schend, eer ’t uitterste zal waagen,
Dan uwe marteldood, op ’t vuurschavot, verdraagen.
(1075) Toen ik hem dus door deugd verrukt zag en ontgloeid,
Heb ik gantsch Indië, ja onze wet verfoeid.



VYFDE TOONEEL.

FATIMA, DE WEDUWE, De jonge BRAMIN.

FATIMA.
Gy hebt niet meer, mevrouw, voor een bezoek te vreezen
Des Franschen generaals, die uw behoud wil weezen:
Nu hem de hoop ontzinkt van u te zien, tracht hy
(1080) U niet te aanschouwen, dan opdat hy u bevry’.
Maar de oorlogsheld bestryd te hevig ’t gruuwzaam woeden
Van een barbaarsch Gebruik, waarvoor hy u wil hoeden.
Hy is niet veilig in dit land, met moord vervuld.
Het bygeloovig volk, verhit door ongeduld,
(1085) Word op hem aangehitst, door ’t hoofd der offeraaren,
Die brand van zucht naar goud, en ’t offer wil bewaaren;
Hy stelt dien krygsheld als een monsterdier ten toon,
Als vyand onzer wet, als haater onzer Goôn;
’k Vrees, dat zyn moordgeschreeuw ’s volks wreedheid op zal wekken.
Tegen den jongen Bramin.
(1090) Doe hem den bystand, dien hy aanbied, toch bedekken,
Of al zyn zorg, die u tot nut verstrekken zal,
Bewerkt, ligt vruchteloos voor u, zyn’ eigen val.
[p. 54]
DE WEDUWE.
Hoe! zou, ondanks ’t verdrag, deeze eedle krygsheld sneeven!
’k Heb reeds te lang getoefd met de offerhand te geeven.
(1095) Myn houtmyt zy bereid; ik vlieg: dit oogenblik...
FATIMA.
A Goôn! wat yslykheên!
De jonge BRAMIN.
                        En ik zou dulden! ik!...
DE WEDUWE.
Bedenkt, wat rampen hy, om myn behoud, moet vreezen.
Zyn leven loopt gevaar; daarvan zou ’k de oorzaak weezen!
Ik sidder op de hulp die hy verleent, daar zy,
(1100) Waarin die ook bestaa, gantsch nutloos is voor my.
Maar, wyl ik my onttrek aan zyn kloekhartig poogen,
Moet ik hem hoeden voor’s volks schennis en vermoogen,
Den moorddolk weeren van die monsterdieren, en
Myn houtmyt plaatsen als een’ scheidsmuur tusschen hen.
De jonge BRAMIN.
(1105) Uw lyfsgevaar is ’t zyn: stem, zuster, om te leeven,
Dus zal dit volk niet meer verlangen naar zyn sneeven.
DE WEDUWE.
Myn dood is zyn behoud: daarom sterf ik, zo zeer,
Als om den eisch myns lots, myne onverbidlyke eer:
Dus zal ik niet, terwyl ’k myn leven zou verlengen,
(1110) Een woedend monster tot nog grooter woede brengen;
Myn hart beäntwoord straks de grootheid van zyn hart:
’k Vlieg hem ter hulp’, gelyk hy my deed, in myn smart.



[p. 55]

ZESDE TOONEEL.

De jonge BRAMIN, FATIMA.

De jonge BRAMIN.
Volg haar, verlaat haar niet: het hoofd van ’s vyands schaaren
Wil hier den Hoofdbramin zyn oogmerk straks verklaaren;
(1115) ’k Verwacht dien krygsheld hier, en smeek hem dan, dat hy
Zich en myn zuster redd’, door eedle veinzery.



ZEVENDE TOONEEL.

De jonge BRAMIN, alleen.

Dus weet het bygeloof zyne offers blind te doeken!
Heldhaftig sterveling, wiens deugden ’t kwaad vervloeken,
Moest gy, zelfs om uzelv’, den bystand schroomen, dien
(1120) Ge ons edelmoedig en menschlievend aan komt biên?



ACHTSTE TOONEEL.

De jonge BRAMIN, DE GENERAAL.

De jonge BRAMIN.
M ynheer, wat spoed ge u dus? ’k verdien misschien met reden...
DE GENERAAL.
Wat wilt gy?
De jonge BRAMIN.
            Het geheim myns boezems u ontleeden.
DE GENERAAL.
Ik ken u reeds genoeg; ik ken uw opperhoofd.
[p. 56]
De jonge BRAMIN.
Ach! ik verschil met hem veel meer, dan gy gelooft.
DE GENERAAL.
(1125) Wat baat my zulks?
De jonge BRAMIN.
                        Helaas! ik moet het lot beklaagen,
Van haar, die hier de straf van onze wet moet draagen.
DE GENERAAL.
Hoe! heeft men reeds myn komst door u een strik gespreid!
’t Is me alles hier verdacht... zelfs uw meêdoogendheid.
Laat af...
De jonge BRAMIN.
    ô Neen, mynheer, myn hart moet zich verklaaren.
(1130) Hoe is myn ziel begaan met haare doodsgevaaren!
Gy wilt haar redden van een dood, die haar verwacht,
Ik wensch zulks meer dan gy; myn hulp is in uw magt.
Verneem, slechts door één woord, myn diepe boezemwonden.
’k Heb, in deeze offerhand, myn zuster weêrgevonden.
DE GENERAAL.
(1135) Uw zuster! zy!
De jonge BRAMIN.
                    Zy zelf.
DE GENERAAL.
                        ô Schrik! zo ’t waarheid is,
Barbaar! zie ik geen hoop op haar behoudenis.
De jonge BRAMIN.
Ze is meer gegrond, mynheer.
[p. 57]
DE GENERAAL.
                        Ik ken uw woên, verblinden,
En tot wat wreedheid zich een broeder moet verbinden.
De jonge BRAMIN.
Ik smeek, zie my niet aan als onzen priestren stoet:
(1140) ’k Eerbiedig, meer dan zy, den heilgen band van ’t bloed:
Myn zuster, door de wet gedoemd tot wreede smarte,
Moet, op een houtmyt!... Goôn! haar bloed schreit in myn harte!
Voor zulk een dierbaar pand, braveer ik ’t snoodst geweld,
En ’k ben Europeäan, zo dra ’t haar vrydom geld.
(1145) Wacht alles van myn hulp, mynheer.
DE GENERAAL.
                                Gy spraakt haar heden:
Is ’t waar? is zy bereid om naar het vuur te treeden?
De jonge BRAMIN.
’t Zou u versteld doen staan, ja, ’t wekte uw deernis ligt,
Hoe zeer haar hart zich hecht aan dien barbaarschen pligt,
Een pligt, haar slaafsche ziel meer wreed, meer onverdraaglyk,
(1150) Daar de echt, die haar thans moord, dus zegt men, hoogst mishaaglyk
Aan haare liefde was, die zy verborgen hield.
DE GENERAAL.
En zal haar minnaar thans, met laffen schrik bezield,
Een schouwspel, zó ontmenscht, voor zyn gezigt gedoogen!
Zal hy zyn minnaares zien sterven voor zyne oogen!
(1155) Haar noodlot treft myn hart, my, slechts een’ vreemdeling;
Als mensch alleen vlieg ik tot haar verdediging.
[p. 58]
Die lafäart! waar toeft hy? wat kan zyn hart doen schroomen?
Hoe kan hy dulden, dat ik haar ter hulp’ durf koomen?
De jonge BRAMIN.
De hemel heeft gewis hem verr’ van hier doen gaan;
(1160) Maar ’k zal myn noodlot en myn hart u doen verstaan.
’k Herstel, met al de magt aan mynen staat geschonken,
Het schenden der Natuur, in deeze moordspelonken;
Verr’ van myn zuster aan te zetten tot haar dood,
Zocht ik u overäl, wyl gy uw’ bystand bood;
(1165) ’k Verëenig my met u, tot redding van haar leven;
Ik heb haar reeds gesmeekt, doch ze is verhard gebleven;
Maar ’k ben gelukkig nog, op deez’ geduchten stond,
Dat zy in u, gelyk in my, haar toevlugt vond.
Gy hebt een teder hart, en ’t is ’t bevel der Goden,
(1170) Dat gy haar leven red, vergeefsch haar aangeboden.
Lanassa zy bevryd...
DE GENERAAL.
                    De bliksem treft myn hart!
Wat naam!
De jonge BRAMIN.
        Wat naar gegil!... mynheer, wat woeste smart?..
DE GENERAAL.
Lanassa ’t offer zelf!
De jonge BRAMIN.
                    Was ze u bekend voordeezen?
DE GENERAAL.
Lanassa hier bewaard, om wreed vermoord te weezen!
[p. 59]
(1175) En’k wist haar’ rampspoed niet! ik trok naar dees woestyn,
Om ooggetuige van haar marteldood te zyn!
Ik moet haar zien...
De jonge BRAMIN.
                Mynheer...
DE GENERAAL.
                        Terstond... niets doe my wachten:
Moet ik haar, die ’k bemin, onmenschlyk wreed zien slagten?
De jonge BRAMIN.
Gy! gy haar minnaar! gy!
DE GENERAAL.
                    Weêrhoud gy nog myn schreên!
De jonge BRAMIN.
(1180) Een ondoordringbre muur verhindert u... Waar heen?...
Gedenk dat ons verdrag verbied geweld te pleegen.
Gy snelde aldus gewis uw eigen onheil tegen.
Verydelen wy niet, door roekeloos bestaan,
De wondren die een God hier heeft voor ons gedaan.
DE GENERAAL.
(1185) Wat middel blyft ons dan, in deeze moordgewesten?
De jonge BRAMIN.
Een ouderäardsche weg loopt onder deeze vesten,
Waarlangs welëer een weêuw, dus heeft men ’t my gemeld,
Door middel van haar goud, de vuurkolk is ontsneld;
Zy leid u regelregt naar deeze moordspelonken
(1190) Waar ’t offer nederstort in eene wolk van vonken;
Langs andre bogten komt zy uit aan ’t dorre strand.
[p. 60]
De bloedvlag word, aan ’t eind’ van ons verdrag, geplant;
Indien de Hoofdbramin zich spoed met menschenslagten,
Dan kunt ge uw doel door list, niet door geweld, betrachten,
(1195) En, daar ’k van binnen stryd, gy, buiten deezen wal,
Is ’t s’ Hemels goedheid, die, zo ’k hoop, ons helpen zal.
DE GENERAAL.
Zó dicht by haar, en, ach! zó verr’van haar gescheiên!
Ik yz’ van doodschen schrik; ik hoor haar gillen, schreien,
In ’t alverslindend vuur! ik sterf elk oogenblik...
De jonge BRAMIN.
(1200) Weêrstaa als nog, mynheer, den aanval van uw’ schrik:
Ontzie, op deezen stond, het woelziek bygelooven,
Waar oproer uit ontstaat, nooit door geweld te dooven.
Men heeft reeds uw gesprek in ’t heiligdom verstaan:
Een opgeruid gemeen hoort geene reden aan.
(1205) Met hoe veel zorg ik ook Lanassa wil behoeden,
Zoud gy haar doodstraf zelf verhaasten, door uw woeden.
Keer naar uw leger om Lanassa, om uzelv’,
Eer een trouwlooze dolk u hier een grafplaats delv’.
DE GENERAAL.
Weläan, ’k geloof u dan, en zal me aan u vertrouwen:
(1210) Maar, zo ik veilig mag op uwen yver bouwen,
Zweer dan d’aartsöfferaar, zelfs in myn byzyn, af
’t Beöeffnen van een ampt, dat u zyn wreedheid gaf.
De jonge BRAMIN.
Wat zegt gy! neen! ik moet in tegendeel zelfs veinzen,
In dit afgryslyk ampt niet achteruit te deinzen:
[p. 61]
(1215) Het wierd, op ’t oogenblik, een’ andren opgeleid;
Dit uitstel zelf bevecht hun woeste onmenschlykheid.
DE GENERAAL.
Uw reden is gegrond, en maakt myn hart geruster.
Ik dien myn’ liefdegloed; gaa, dien Natuur, uw zuster...
De jonge BRAMIN.
Zy bood my tegenstand, maar ’k doe haar straks verstaan,
(1220) Welke arm voor haar verlang’, deez’ dag, ten stryd’ te gaan.
De Hoofdbramin genaakt, mynheer; myn hart mogt schroomen,
Indien die booswicht ons hier t’samen had vernomen.
Vaarwel, maak staat op my.
NEGENDE TOONEEL.
DE GENERAAL, De opperste BRAMIN.
DE GENERAAL.
                Gy zoekt uw offer dan,
Om haar te leiden naar uw martelvuur? tiran!
De opperste BRAMIN.
(1225) Onheilige! waant gy dat haar deugd, haar trouwbelooven?..
DE GENERAAL.
Ik heb niet vruchteloos, zo ’k hoop, haar straf verschoven.
De opperste BRAMIN.
Maar, ziet ge eens dat haar lot, haar wensch en haar gevaar...
[p. 62]
DE GENERAAL, in de hevigste woede.
Haar lot hangt niet meer af van haar noch u, barbaar!
Myn oogmerk is gegrond op wetten, deugd en reden;
(1230) Gy kende ’t offer niet, haar prys noch waardigheden;
Straks zult gy ’t kennen, beul! Ik koester nog ’t ontzag
Voor heilige banden van ons onderling verdrag;
Maar, zo ’k myn’ toorn bedwing, die myne ziel doet gloeijen,
Zo spaar uwe offerhand, eer ’k alles uit laat roeijen.
(1235) Denk, dat, voor ’t woeden van een’ hartstogt als den myn,
Niets meer ondoenlyk, niets geheiligd meer kan zyn.
’k Zal alles gadeslaan, voor dat gy haar kunt dooden
U, monsterdier! uw’ stoet, uwe outers, uwe Goden,
’k Zal ’t all’ verpletten doen; door d’arm, die voor haar stryd,
(1240) Word haare kunne en zy van ’t yzren juk bevryd:
Ja, tusschen stroomen bloeds, vergoten in dees haven,
Ontscheur ik haar uw stad, in assche en bloed begraaven,
En, daar ’k de rampen wreek, die gy my deed begaan,
Zal niemant weeten, waar uw tempel had gestaan.
TIENDE TOONEEL.
De opperste BRAMIN, gevolg van BRAMINNEN.
De opperste BRAMIN.
(1245) Waaruit ontstaat dit woên, de dolheid dier barbaaren?
Die trotschäart hoont ons, aan den voet zelfs van de altaaren.*
Hy tast het heilig recht van onzen Godsdienst aan;
[p. 63]
Ja, wil, ter hulp’ dier weêuw, de wet te niet doen gaan!
Verliezen wy geen’ tyd, laat ons de stormen weeren;
(1250) Wat zeg ik! weeren? neen! doen wy die op hem keeren;
En, vrienden! wreeken wy met roem, als hy vergaat,
De wetten, ons Gebruik, den Godsdienst en den Staat.

Einde des vierden bedryfs.
Continue
[
p. 64]

VYFDE BEDRYF.

Het tooneel verheeld het voorplein voor de Pagode der Braminnen, het welk van rotzen omsingeld is. In het midden des pleins ziet men eene houtmyt, en, in ’t verschiet, de zee.

EERSTE TOONEEL.

De jonge BRAMIN, FATIMA.

FATIMA.
Waar wend ge uw snelle schreên? wat doet uw hart dus beeven?
De jonge BRAMIN.
Helaas! Myn zuster kan niets hoopen voor haar leven!
(1255) Gy hoorde, deezen nacht, ’t allarm dat, naar den kant
Van ’t slot, op ’t onverwachst, zich ophief aan het strand;
Een hoop verraaders, die de aartsöffraar om deed koopen,
Stak ’s vreemdlings scheepen aan, of trachtte die te sloopen,
En ’t opperhoofd van’t heir, zich spoedend naar de vloot
(1260) Uit zyne legerplaats, vond, op zyn’ weg, de dood.
De zee is als bezaaid met wrakken veeler kielen
Der Europeesche vloot, na ’t branden en ’t vernielen,
En ’t leger, saamgeperst op een zeer kleen getal
Van schepen, weet niet, hoe’t zich, vlugtend, redden zal.
[p. 65]
FATIMA.
(1265) Dus is dan alle hoop in eeuwigheid vervlogen!
De jonge BRAMIN.
Zie, ten gevolg’ daarvan, dees houtmyt voor uwe oogen;
Zy is reeds opgeregt.
FATIMA.
                    Wat schriktooneel!
De jonge BRAMIN.
                                    Ik moet
Myn zuster zelf terstond doen springen in haar’ gloed:
Maar eer ik zulks bedryf, of haar my laat ontrukken,
(1270) Moet me eerst een woest gemeen voor de overmagt doen bukken;
Eer ik bedienaar word van zulk een’ wreeden moord,
Zal ik het offer zyn, in dit afgryslyk oord.
FATIMA.
Verlaat gy haar, nu zy...
De jonge BRAMIN.
                    Haar zorg, steeds ongeruster,
Sluit my den toegang naar de schuilplaats myner zuster;
(1275) Zó zeer vreest zy myn drift, doch ’t bystaan bovenäl
Van dien Europëaan... die haar niet redden zal!
Gaa, spreek haar nogmaals, en vertoon haar myn gebeden
Mjn wanhoop, myn besluit, door haar zo fel bestreden.
[p. 66]
ô Ja, verzeker haar, dat ik, met al myn magt,
(1280) Vóór ’t volk verhindren zal, dat zy hier word geslagt.
TWEEDE TOONEEL.
De jonge BRAMIN, alleen.
Deeze eedle vreemdling valt, in ’t moedigst doelwit, neder!
Myn zuster, die ’k beschrei, zinkt in haar’ afgrond weder!
Ik hoopte dat haar hart, dat my trotseert, ô rouw!
Thans tusschen ’t vuur en hem in twyfel hangen zou.
(1285) ô Wreede! ik kwam verrukt u blyde tyding geeven,
Ontdekken welk een arm zou stryden voor uw leven!
Gelukkig zyt gy thans, nu gy niet weet, wat hand
U hielp, wyl tegen haar de hemel zelf zich kant!
DERDE TOONEEL.
De opperste BRAMIN, De jonge BRAMIN, HET INDIÄANSCHE VOLK.
De opperste BRAMIN.
ô Volken! zyt gerust; ik zelf kwam u bevryden
(1290) Van ’t Europeesch geslacht, welks trots gy moest bestryden;
Indien ’t verwinnend in uw stad gekomen waar’,
[p. 67]
Verscheurde ’t onze wet, vernielde ’t ons altaar.
Om wisser ’t oogmerk, dat ik thans bereik, te treffen,
Voorkwam ik ’t uur, dat ons verdrag haast op moest heffen;
(1295) Maar, zo ’k myn toevlugt nam tot zulk een grootsch bestaan,
’t Wierd uit rechtvaardigheid, het wierd uit nood gedaan.
Ziet onze burgren uit hun grafspelonken klimmen;
Hoort, aan het bloedig strand, hun diepbedrukte schimmen,
Met jammerlyk geschrei, hun dankërkentnis biên,
(1300) Nu zy en u en zich, door my, gewroken zien.
’k Zag uw gemoederen oproerig zich verzetten,
Op ’t eerstverspreid gerucht dat hy, die uwe wetten
Hier schond, en u verächtte, een weêuw, beroemd door trouw
Aan de eer der houtmyt, met geweld, ontrukken zou;
(1305) Doch Brama, haare hulp, die God der Indiäanen,
Bezegelt ons Gebruik en plant uw zegevaanen;
Ja, hy verdryft, door my, een woeste en trotsche schaar’,
Verdedigt uwe stad, en wreekt uw brandältaar.
Tegen den jongen Bramin.
Geleid het offer hier; ’k heb u daar toe bescheiden.
(1310) Gaa, toef niet langer...
De jonge BRAMIN.
                        Wie? ik! ik haar hier geleiden!
Na al uw razerny, na zo veel gruweldaên,
Zou ik gedwee die vrouw naar ’t vuurschavot doen gaan!
[p. 68]
Gy schend het vreêverbond en de onderlinge wetten,
Die ’t menschdom heilig acht, by ’t steeken der trompetten!
(1315) Daar ge een brandstichter, ja, een laffe plondraar zyt,
Wilt ge een beschermgod zyn, die onze stad bevryd,
En zulks nog, als gy, door bedekte en snoode treken,
Lafhartig u aan ’t hoofd van ’t Fransche heir wilt wreeken!
Maar, ken my thans geheel; ik gaf dien held myn stem,
(1320) Dat ik Lanassa zou beschermen, nevens hem.
De opperste BRAMIN.
Wat hoor ik! welk een doel! wie moet die daad niet doemen?
Verrader! hoont gy nog!...
De jonge BRAMIN.
                        ’k Durf my hier op beroemen.
Ik was zulks tegen u, maar niet als gy, barbaar!
Die de euveldaên bedryft, zelfs vóór uw brandältaar;
(1325) Ik was zulks, om een kunne, in uwen boei geklonken,
Te ontscheuren aan den gloed van uwe helsche vonken.
De opperste BRAMIN.
Zie wat de deernis wekk’, die u zo zeer bezielt;
Gy hebt uw land verkocht...
De jonge BRAMIN.
                        Daar ik zyn helft behield!
Een helft die ’t zwakste is, en, elks medelyden waardig,
[p. 69]
(1330) Vervolgd word door een wet, zo wreed als onrechtvaardig;
Een helft, die, t’ allen tyd’, van ’t mannelyk geslacht,
Door ’t recht des sterksten, wierd in slaverny gebragt;
Een helft, aan ons verknocht, en die, met welbehaagen
En tederheid, ons helpt den last des levens draagen;
(1335) Ja, wier natuurlyk schoon den man alöm bekoort,
Vertedert en verwint, behalven in dit oord.
De opperste BRAMIN.
Wat snoode lastering! geen schennis was ooit wreeder!
Schiet Bramaas bliksem op uw’ snooden kruin niet neder!
De jonge BRAMIN.
U is nog onbekend all’ wat ik dorst bestaan;
(1340) Met wat al gruuwlen ik besmet ben, naar uw’ waan.
Lanassaas redding was Natuur gehoor gegeeven,
Daar zy myn zuster is.
De opperste BRAMIN.
                    Wat yzing doet my beeven!
De jonge BRAMIN.
Waarom heb ik haar niet in dien barbaarschen pligt,
En ’t gruuwlykst wangebruik van ’t Bygeloof verlicht!
De opperste BRAMIN.
(1345) Hoe! gy beöordeelde ons Gebruik en wet, en zeden!
Een broeder eischt haar schand!...
De jonge BRAMIN.
                        Zeg, vlugtling, die zyn schreden,
[p. 70]
Voor eeuwig, wenden zal uit zulk een heilloos land,
Waar hy de bloedvlag op het outer ziet geplant.
Ja, beul! myn wensch ontvoerde u reeds uwe offerhande:
(1350) Ik ben haar broeder niet, opdat men haar verbrande,
Ik ben zulks tot haar liefde en haar behoudenis.
Myn hart is niet als ’t uwe, ontmenschte booswicht! is.
Dat zulk een wet vergaa, en ’t land worde uitgedreven.
Ik ken Natuur alleen, wier wet ik aan zal kleeven.
De opperste BRAMIN, tegen een’ der Braminnen.
(1355) Geleid het offer hier: ’k wacht meer gehoorzaamheid
Van hem dan u, wien ik dat ampt had toegezeid.
De jonge BRAMIN.
Ja, zo ik me iets verwyt in deeze omstandigheden,
Is ’t, dat ik zulk een ampt onmenschlyk zou bekleeden,
Dat ik u toesprak, ooit gehoorzaam ben geweest;
(1360) ’k Vergaa van schaamte, dat ik ooit u heb gevreesd;
Dat ik my wederhield, door twyfelächtig schroomen,
Om, tegen helsche leer, in ’t harnas op te koomen.
ô Volken! ’k zweer vóór u, voor eeuwig, eeuwig, af,
De snoode wet die my uw wreede Godsdienst gaf;
(1365) Uw zeden kunnen thans myn reden niet verdooven,
Myn ziel verändren, noch ’t gevoel myn harte ontrooven.
Ondanks uw wanbegrip, ondanks uw wreed bestaan,
[p. 71]
Zal myne tederheid nooit in dit hart vergaan.
De opperste BRAMIN.
Godslasteraar! beschouw, Lanassa treed zelf nader,
(1370) En doemt uw wangedrag, door haare dood, verrader!
De jonge BRAMIN.
Ja, ’k zal, door ’t recht van ’t bloed, veröordeeld in dit dal,
Verhindren, dat zy in de vuurkolk springen zal.
Hou stand, ontmenschte stoet van wreede bloedverwanten!
Zoud gy ’t geschrei van ’t hart eens broeders tegenkanten?
(1375) Haar wreed doen sterven, nu de hemel voor haar pleit?
Een broeder eischt dit niet, toont dan barmhartigheid!
VIERDE TOONEEL.
DE VOORIGEN, DE WEDUWE, gevolgd van haare maagschap.
DE WEDUWE, in verwildering van geest.
Waar ben ik! Goôn! waarheen!... wat scheemring voor myne oogen!
Wie voert my aan dit strand? Een spook, met floers omtogen,
Grypt me aan... verheft op my moorddaadig zynen dolk...
(1380) Helpt, Goden! ’t sleept my naar de gloênde zwavelkolk...
[p. 72]
’t Ontdekt zich... staa... hou stand! ô wreedste der gemaalen!
De jonge BRAMIN.
Uw sterven kan dien held niet meer doen zegepraalen:
Hy, die uw helper was...
De opperste BRAMIN.
                    Is door my neêrgeveld.
De jonge BRAMIN.
Gy zoud, door hem verlost...
DE WEDUWE.
                    Wien meent gy? welk een held?...
De opperste BRAMIN.
(1385) Het hoofd eens trotschen volks, dat ik deez’ nacht deed slagten.
De jonge BRAMIN.
Een dappere oorlogsheld, wiens moed elk hoog moest achten.
DE WEDUWE.
Een oorlogsheld! waarom bood hy zyn hulp my aan,
En waartoe wilde hy de dood my doen ontgaan?
Wie was die tedre held, die, schoon hy my niet kende,
(1390) My, zó grootmoedig, heeft beschermd in myne elende?
Die zó getroffen wierd door myne onlydbre smart?
Bezit al ’t Fransche volk te saam’ myns minnaars hart?
De opperste BRAMIN.
Wat woord ontglyd uw tong! wat durft gy openbaaren!
Laat al die ydelheid, die dwaaze dooling vaaren.
[p. 73]
(1395) ’k Heb, tegen snoode hulp, u zelf myn hulp bereid.
Vergeet d’ onheilgen, die...
De jonge BRAMIN.
                        Verdient, dat ge om hem schreit,
DE WEDUWE.
Beschreiën!.. en wien toch?.. ô smart, die my doet sneeven!
De jonge BRAMIN.
Hy liet, om u alleen, schier in uw byzyn, ’t leven.
DE WEDUWE, zich naar de houtmyt, die ontstoken word, begeevende.
Ontsteekt myn houtmyt dan; ’k voel my bevryd van schrik:
(1400) De dood is een geluk voor my, dit oogenblik.
Op ’t aanzien van dit vuur, dat straks my moet verslinden,
Doet my de wanhoop thans een zweem van blydschap vinden.
Kom, sterven wy.
De jonge BRAMIN.
                ô Wreede! uw hart, gevormd van staal...
Een broeder, neêrgeknield...
De opperste BRAMIN.
                        Een wachtende gemaal...
De jonge BRAMIN.
(1405) Myn zuster!..
DE WEDUWE.
                Neen! laat af!..
[p. 74]
De opperste BRAMIN.
                            Weêrhoudt dien goddeloozen.
De jonge BRAMIN.
Wie van u beiden moet het meeste om wreedheid bloozen?
De Braminnen scheiden de weduwe van haaren broeder af, en zy klimt den houtstapel op.
De opperste BRAMIN.
Wat woest gedruis is dit?
De jonge BRAMIN.
                    Wat krygsvolk naakt dit oord?...
De opperste BRAMIN.
Hoe! was myn zorg onnut!
De jonge BRAMIN.
                        Goôn! hebt gy my verhoord!
De opperste BRAMIN.
Wat rampspoed!
De jonge BRAMIN.
                Wat geluk!
VYFDE TOONEEL.
DE VOORIGEN, DE GENERAAL, aan het hoofd zyner krygsmagt.
DE GENERAAL, de houtmyt opsnellende.
                Lanassa reeds in vonken!..
[p. 75]
De opperste BRAMIN.
(1410) Myn vyand niet ontzield!
DE GENERAAL.
                        U word het licht geschonken,
Mevrouw...
DE WEDUWE.
            Wie red me? ô Goôn!
DE GENERAAL.
                            Godesse van myn hart!
Lanassa!
DE WEDUWE, een’ gil van verrukking en blydschap geevende, en in de armen van den Generaal vallende, eer zy zynen naam noemt.
        Montalban! verlosser!
DE GENERAAL.
                            Ja! ik tart
Al ’t woest geweld, en koom u ’t martelvuur te ontscheuren.
De jonge BRAMIN.
Gy zelf! gy zelf! mynheer! wat heil mag ons gebeuren!
(1415) Gy leeft! ’k aanschouw u! Goôn! wie had zulks ooit verwacht!
DE GENERAAL.
Ik deed verspreiden, dat men my had omgebragt.
Wy hadden onzen wyk diep in een golf genomen;
Langs d’onderäardschen weg zyn we in de stad gekoomen,
Terwyl een deel van ’t heir reeds meester is van ’t slot.
[p. 76]
(1420) Nog maar één oogenblik... hoe schriklyk waar’ myn lot!
Dus dient die zelfde weg, door geldzucht uitgegraaven,
Om uit het vuur een vrouw te leiden naar de haven,
Thans, met dat zelfde doel, doch eedler van begin,
Myn’ koning, ’t Fransche heir, uw’ broeder en myn min!
(1425) Ach! welk een heil, nu myn verrassing bloed zal spaaren,
In uwe stad, bezet door myne legerschaaren!
Tegen den oppersten Bramin.
Gy, wien de hemel in zyn doel verydeld heeft,
’k Wist, naar welke euveldaân uw eerloos oogmerk streeft.
Gy waart laaghartig boos, in schyn een volksbeminnaar;
(1430) ’k Vergat dit reeds als mensch, ’k vergeef het als verwinnaar:
Ik schenk u ’t levenslicht, al is uw hart zó boos.
Soldaaten, rukt hem uit myne oogen, voor altoos.



LAATSTE TOONEEL.

DE GENERAAL, DE WEDUWE, FATIMA, De jonge BRAMIN, het Indiäansche volk, Fransche officieren en soldaaten, en de bloedverwanten van Lanassa.

DE WEDUWE.
Gy waart het, Montalban! die zelf my hebt behouên!
[p. 77]
Gy, wien ik heb geschroomd voor myn gezicht te aanschouwen!
(1435) Wat Godheid redde u toch, tot myn verdediging?
Het licht is my meer waard’, wyl ik ’t van u ontfing.
Hoe dierbaar word my thans uw leven en myn leven!
’t Waar minder waard’, zo ’t my een ander had gegeeven.
De jonge BRAMIN.
Wat loon, uw zorg wel waard’! eerst dacht gy slechts een vrouw,
(1440) Geheel u onbekend, te redden uit haar’ rouw;
De hemel moest uw deugd grootmoediger beloonen,
Door u, in de offerhande, uw minnaares te toonen.
DE WEDUWE.
Myn dierbre Montalban!..
DE GENERAAL.
                        Uw broeder, meer dan ik,
Verdient uw dankbaarheid, na zó veel druk en schrik.
(1445) Gy, volken! zult voortäan in zachter banden leeven.
Myn vorst, om de eerste blyk u van zyn gunst te geeven,
Verbant hier eene wet, die al te onmenschlyk is.
Hy wapende myn’ arm, tot uw behoudenis.
Daar hy aandoenlyk is, meêdoogende en rechtvaardig,
(1450) Is hy elks achting in dees wingewesten waardig.
Uw Godsdienst had voorheên hier schrik en moord verspreid,
Myn Godsdienst plant hier deugd... vooräl Menschlievendheid.
EINDE.
[p. 78]

"De Gecommitteerden tot de zaken van den Schouwburg hebben, volgens Octroy door Hunne Ed. Groot-Mog. de Heeren Staten van Holland en Westvriesland, den eersten November, 1707, aan hen verleend, het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen druk van DE MALABAARSCHE WEDUWE; Treurspel, vergund aan J. HELDERS en A. MARS.
Amsteldam, den 20. May, 1789.
    Geen Exemplaren zullen voor echt erkend worden, dan die door één’ der heeren Gecommitteerden onderteekend zyn.

[p. 79-80: blanco]
Continue
[
p. 1]

BYVOEGSELEN
EN
VERANDERINGEN,
IN HET TREURSPEL:
DE
MALABAARSCHE WEDUWE.


[p. 2: blanco]
[p. 3]

BYVOEGSELEN
EN
VERANDERINGEN,
IN HET TREURSPEL:
DE MALABAARSCHE WEDUWE.
DOOR DEN BURGER
PIETER PYPERS.
Zo als hetzelve in den Haage is vertoond, op den 20 Juny, 1795.
by gelegenheid der heugchelyke Alliantie tusschen de Fransche en Bataafsche Gemeenebesten.

TE AMSTERDAM, BY
J. HELDERS en A. MARS, 1796.
Met Privilegie.


[p. 4]

Geen Exemplaaren zullen voor echt gehouden worden, dan die door den Secretaris van den Nationaalen Stads Schouwburg ondertekend zyn.

[w.g. Wm. Haverkorn, wz.]



[p. 5]

BERICHT.

Andere tyden, andere zorgen, was een aêlöud spreekwoord. De waarheid daarvan zagen wy menigwerven, op ons nationaal Amsteldamsch tooneel, bevestigen. Onder het voorige bestuur van List en Geweld waren onze tooneelspeelers GEDWONGEN, om alzulke uitdrukkingen die vryheid ademden, schoon in de met privilegie gedrukte tooneelstukken te vinden, of, geheel achter te laaten, of, ten minste dezelven op zulk een’ toonval uit te spreeken, dat zy der opmerkzaamheid van den aanschouwer moesten ontglippen; ja, de Dwinglandy ging toen zó verre, dat men liever verkoos sommige stukken geheel te verminken, gelyk zulks onder veelen aan den Deserteur van Mercier, en de Karavaan van groot Kairo wedervoer, dan dat men aan de vaderlandlievende verlangens der aanschouweren wenschte te voldoen.
[p. 6]
    Andere tyden, andere zorgen. Thans beleeven wy een’ tyd, die ons het recht geeft, ik zegge niet om rollen uit de stukken achter te laaten die voor de Tiranny pleiten, (want welk openbaar tooneeldichter heeft zich ooit zulks in ons vaderland durven vermeeten?) maar wel om nieuwe rollen in de tooneelstukken in te voegen, ten einde daardoor de zucht der aanschouweren tot waare vryheid aan te moedigen en aan te vuuren. Het tooneel heeft in Frankryk niet weinig toegebragt om de gronden te leggen tot deszelfs omwenteling; dat hetzelve in ons vaderland ten minste den grond legge, om onze omwenteling te ondersteunen! Daartoe alle moogelyke middelen by de hand te neemen is onze pligt als representant, als municipaal, als bestuurder over den schouwburg.... als burger.
    Thans schryf ik alleen in deeze laatste betrekking, doch deeze overdenking deed my, kort na onze gewenschte omwenteling, wanneer ik met myn vaderland in veel naauwer betrekkingen stond, besluiten, om myne
Malabaarsche Weduwe, die te Rotterdam stond vertoond te worden, met eene sluitrol, overeenkomstig met de toenmaalige gesteldheid van ons vaderland, te vermeerderen. Dit was van zó een gelukkig gevolg, dat, door de algemeene geestdrift, die in dien tyd in ons vaderland heerschte, dat tooneelstuk met een’ ongemeenen toeloop en graagte, (misschien alleen om die sluitrol, want nimmer had dat stuk te vooren zo veel volks naar den schouwburg gelokt,) driemaalen te Rotterdam werd vertoond, het [p. 7] geen in de voornoemde stad een buitengewoon verschynsel was.
    Zulks had al verder ten gevolge, dat, ten tyde wanneer ’er in den Haage, by gelegenheid der alliantie tusschen de Fransche en Bataafsche Republieken, eene
festiviteit, gepaard met eene vaderlandlievende tooneeloeffening, stond gegeeven te worden, men ook toen dat zelfde stuk wenschte te vertoonen. Dus verzocht men my om, toepaslyk op deeze gebeurdtenis, hetzelve met eenige nieuwe rollen te vermeerderen. Ik liet my zulks welgevallen, en veranderde het in diervoege, als het in deeze byvoegselen en veranderingen den Nederlanderen gulhartig word aangeboden, met achterlaating nochtans van eenige vaerzen, die, wel toen maar thans niet meer, te passe kwamen.
    Hebben deeze nieuwe rollen dien gelukkigen uitslag op het Amsteldamsche als op de Haagsche en Rotterdamsche tooneelen; worden zy met diezelfde geestdrift
hier gelyk dáár toegejuigchd; dan zal my zulks ten bewyze moogen strekken, dat het vaderlandlievende enthusiasmus by de braave Amsteldamsche burgerye nog niet is uitgebluscht, en dus geene aanvuuring behoeft.... Dan, dit één oogenblik te durven onderstellen, zoude ik voor haar als eene belediging aanzien.
    Ik weet zeer wel dat de nieuw-ingevoegde rollen,
in het tydstip toen ik dezelven samenstelde, schreeuwende anachronismi waren; (eene aanmerking, die my door het voorige bestuur des Amsteldamschen schouwburgs, [p. 8] toen ik aan hetzelve de sluitrol ter invoeginge VRUCHTELOOS overzond, tegen de scheenen werd geworpen.) Zy waren te tastbaar om ze niet gewaar te worden, doch ik offerde dezelven aan myn hoofdoogmerk op. Waarom deed het voorig bestuur het zelfde niet, zo lang het geene zwaarigheid zoude maaken om Genoveva ten tooneele te voeren? Dan, de tyd heeft die wonde geneezen. Men zal immers thans op de Malabaarsche kust niet meer onkundig zyn, dat Oranje, voor de Fransche wapenen vlugtende, naar Engeland overgestoken is?

PIETER PYPERS.
Amsterdam, den 27 Augustus, 1796.
Het tweede Jaar der Bataafsche Vryheid.
[p. 9]
BYVOEGSELEN
EN
VERANDERINGEN,
IN HET TREURSPEL;
DE
MALABAARSCHE WEDUWE.
DERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Het tooneel verbeeld een rotsachtig bosch, met een’ tempel in ’t verschiet.
Zo dra het tooneel geopend word, speelt het orchest de marsch,
allons enfans de la patrie. De Fransche generaal treed, aan het hoofd zyns legers, ten tooneele.
Hy schaart zyn heir in een groot halfrond, en spreekt hetzelve op de volgende wyze aan:

DE GENERAAL.
Grootmoedig heldenvolk, myn trouwe togtgenooten,
Wier bloed op ’t oorlogsveld voor Vryheid werd vergoten,
Maar die dat edel pand, in spyt der Tiranny,
Bezittend, juigchen moogt: ,, Despooten, wy zyn vry!”
(5) Grootmoedig heldenvolk, geland aan deeze kusten,
[p. 10]
Om ’t blinde Bygeloof door ’t redenlicht te ontrusten,
Ik roep u juigchend toe, (Europa meld zulks my:)
„ De braave Batavier... gantsch Nederland is vry!”
Wy hebben deeze maare op ’t oogenblik ontfangen.
(10) De braave Batavier reikhalsde van verlangen
Naar onze broederschaar, wars van Oranjes druk;
De Fransche heldenmoed verbryzelde zyn juk.
De Hemel, die met ons voor Vryheid scheen te vechten,
Wilde eindelyk het lot van Batoos erf beslechten;
(15) De Hemel baande voor der Franschen magt een brug;
De golven torschten ’t heir op hun kristallen rug,
En voerden ’t naar den grond van onze drukgenooten,
Om Tiranny en List den hartaêr af te stooten,
Hoe lang de Dwinglandy ook onder ’t menschdom woed’,
(20) Zy stort in ’t einde neêr voor deugd en heldenmoed:
Zy moog’ zich vestigen in trotsche heiligdommen;
Zich onder ’t staatig kleed eens burgervriends vermommen,
Terwyl zy in dat kleed, door Nederland gehaat,
Het doel begunstigt van den volksaristokraat;
(25) Zy vestige haar hoop op koningklyke telgen;
De waare heldenmoed zal eindlyk haar verdelgen
En bonzen van den troon, totdat al ’t aardsche dal
Eéns om de zegepraal der Vryheid juigchen zal,
Niets eerende voortaan dan burgerlyke wetten,
(30) Om TOOMELOOZEN en TIRANNEN perk te zetten.
    Welaan, ô heldenstoet, verheug u nevens my.
Dat deeze dag een dag van vreugdbedryven zy.
[p. 11]
Juich met den Batavier, na ’t vechten en ’t verwoesten;
Laat deezen dag uw zwaard wel rusten, maar niet roesten.
(35) Op morgen zullen wy misschien den Franschen held
Op nieuw, voor deeze vest, zien op de proef gesteld.
Ik zal op morgen u myn verdere bevelen,
Door één der hoofden van myn heir, doen mededeelen.
Ofschoon elk uwer my als opperhoofd erkenn’,
(40) ’k Weet, dat ik uws GELYK... dat ik uw broeder ben.
Het leger trekt af, onder het speelen der voorige marsch.
De Generaal geeft aan twee officieren een’ wenk, om stand te houden.

TWEEDE TOONEEL.
DE GENERAAL; TWEE OFFICIEREN.
’t Verdrag, der stad vergund... en zo vervolgens tot op Bladz. 33.... ’t weet dat myns konings eisch, enz.*
Dit moet op de volgende wyze veranderd worden.

                        ’t Weet, dat der Franschen eisch
Alleen hun vriendschap was, toen ’k my begaf op reis;
Dat hunne wetten en gewoonten moeten blyven;
Dat wy één haven slechts, ten nutt’ van ’t handeldryven,
Verlangen, om een vloot, zo die mogt herwaarts gaan,
Te moogen ankren op den breeden oceaan.
Op Bladz: 38.*
En dat het priesterschap, tot hoogen stand gebragt,
Zich, zonder misdaad, naast den troon verheven acht.
Dit moet op de volgende wyze veranderd worden.
[p. 12]
En dat het priesterschap, voor deezen hoog geacht,
Byna gelyk stond met de koningklyke magt.
Op Bladz. 44. staat: De Fransche ridderschap.*
Dit moet zyn: De Fransche heldenstoet.
Op Bladz. 50. achter deezen regel:
Denk, dat gantsch Indië reeds staroogt op uw daaden.
moet het volgende gezegd worden.
LANASSA, met verontwaardiging, vuur en drift.
Ja, huigchelaar, ik weet, dat dit verblind gewest
Zyn greetige oogen op dees wangebruiken vest;
’k Weet, dat ik snoet vergaan, vergaan in martelvuuren;
Maar weet, ontmenschte, dat uw ryk niet lang kan duuren;
Weet, dat, als ’t redenlicht, door ’t Fransche volk verspreid,
Den blinden Malabaar op ’t spoor der wysheid leid,
Alsdan uw snoode leer, uit zelfbelang gesproten,
Geen’ ingang vinden kan by myn natuurgenooten;
Maar dat de stervling dan, met recht op u verwoed,
Zyn weêrwraak zoeken zal in uw verachtlyk bloed,
Wanneer het, op zyn beurt, tot zelfbehoud gedreven,
U, als een pest van de aard’, zal dingen naar het leven;
Ja, waanen dienst te doen aan ’t menschelyk geslacht,
Wanneer gy en uw stoet om ’t leven wordt gebragt.
Gy hebt dit vruchtbaar oord in rampen neêrgeslaagen;
Den goeden Malabaar een’ zwaaren last doen draagen;
Gy hebt den eedlen mensch betoverd en verblind,
Omdat uw gierig hart daarin zyn voedzel vind.
Nooit heeft het waar geluk des stervlings u bewogen;
[p. 13]
Gy zaagt zyn rampen aan met onmenschlievende oogen,
Ja, lachtte om zyn geween en duldelooze smart,
Die zelfs een wellust was voor uw goudgierig hart.
Ontmenschte! gy veracht de wyze Europeaanen!
Hun wysheid droogt welhaast de bron van onze traanen;
Zy zullen ’t eindlyk zyn, die, door hun zuivre leer,
Ons zullen roepen doen: „ uw Brama leeft niet meer,
,, ’Er leeft één Wys Bestuur, door ’t groot Heelal geprezen;
,, ’Er leeft ééne Oppermagt; ’er leeft één Opperwezen.”
De opperste BRAMIN.
ô Hemel! welk een taal! ô Brama! wreek u niet.
Dat uw getergde wraak geen bliksems nederschiet’!
’k Gaa my op ’t oogenblik naar ’t heiligdom begeeven;
’k Stel dáár myn hart gerust, dat zulk een taal doet beeven.
Op Bladz: 76. na deezen regel:
Soldaaten! rukt hem uit myne oogen voor altoos.
laat de generaal onmiddelyk deeze regels volgen.
DE GENERAAL, met al den ernst en het gevoel, die het gewigt der zaake vordert.
Geloof me, ô burgery ! die stoet van offeraaren,
Die u den hemel preekt, zyn weezentlyk barbaaren;
Zy zyn onvatbaar voor de teedre menschlykheid;
Zy lagchen onderling, wanneer de schaamle schreit;
Zy zyn slechts wolven, die in ’t schaapsvel tot u nadren.
Hun juk, zo lang gedrukt op uw verblinde vadren,
Zy eindlyk afgeschud. Komt, opent uw gezicht:
Beschouwt de straalen van het Godlyk redenlicht.
[p. 14]
By zulk een’ zuivren gloed zult gy, ô volken! leeren,
Dat nooit de sterveling den stervling mag BEHEEREN;
Maar dat Gods heilige wet, de zielen ingeprent,
Wier onbepaalde magt geen priestermagt erkent,
Op ’t felst geschonden word door godgeleerde wetten,
Gebezigd, om ’t vernuft der volken perk te zetten,
Om dus den eedlen mensch, onkundig van zyn kracht,
Te breidlen in ’t gareel der priesterlyke magt,
Der priesterlyke magt, verbonden aan tirannen,
Die tot verslaaving van het menschdom samenspannen.
God haat dat geestlyk juk, die zielendwinglandy.
Als burger en als mensch zyn wy in alles vry.
Al die Braminnenstoet heeft u te lang bedrogen.
Dat waarheid triomfeer’; verbant bedrog en logen,
En blyft niet langer in dat geestlyk net verward.
De Godheid word gediend met een onschuldig hart,
Niet door vervolging, niet door wreede martelvuuren,
Niet door waan-heiligdom, bewaard in tempelmuuren;
Noch grootsche plechtigheên, noch priesterlyken glans.
Verr’ boven al dien schyn kunt gy uzelven thans
Verheffen, edel volk! door ’t redenlicht te aanschouwen.
Verbrandt u langer niet, ô Malabaarsche vrouwen!
Verdelgt het edelst werk der hooge Godheid niet,
Die met verfoeijing op dees gruuwlen nederziet.
    De laatste rol van den generaal moet op de volgende wyze veranderd worden.*
DE GENERAAL.
                    Uw broeder, meer dan ik,
[p. 15]
Verdient uw dankbaarheid, in zulk een oogenblik.
Gy, volken, zult voortäan in zachter banden leeven.
Myn volk, om ’t eerste blyk van vriendschap u te geeven,
Vernietigt hier een wet, die hoogst onmenschlyk is:
Het wapende myn’ arm tot uw behoudenis:
Dus zal het u niet slechts van ’t Bygeloof bevryden,
Dat u in kluisters sloeg onheugchelyke tyden,
Maar, boogende op uw Deugd, die Vryheid schraagen zal,
Zal ’t zelfs haar’ Vryheidsboom doen planten voor deez’ wal,
Opdat al de aarde weet’, dat, waar wy, Franschen, woonen,
Gelykheid, Broederschap en Vryheid zich vertoonen;
Ja, dat het, oost en west, zyn heldenzwaarden wet,
Opdat de Tiranny der vorsten zy verplet;
De trotsäart neêrgeveld, de nedrige verheven,
En ’t edel menschenrecht den stervling zy hergeeven.
Het Fransche heldenheir, dat kwam en zag en won,
Heeft reeds een perk gesteld aan ’t eerloos Albion,
Wanneer het, wroetende in de schuldlooze ingewanden.
Der vryheid koestrende en ons dierbre Nederlanden,
Oranjes tiranny, den Batavier ten hoon,
Dáár, door zyn’ invloed, zocht te vesten op den troon;
Het heeft de Spaansche magt voor zyn gezicht verdreven;
Den geestelyken vorst op Romes stoel doen beeven;
Den trotschen Adelaar verhinderd in zyn vlugt;
Het Pruissisch dondertuig doen stuiven in de lucht;
Toulon, voor goud verkocht, door heldenmoed hernomen;
[p. 16]
Vendéës trots verneêrd, toen ’t burgerbloed deed stroomen;
Der Alpen kruin verplet, waar niets ons stuiten kon,
Den vrede weêrgebragt in ’t opgeruid Lion;
De trotsche Athalia, die Nederland deed zuchten,
Met wrok en spyt in ’t hart uit Nederland doen vlugten;
Den braaven vlugteling, wiens recht zy strafloos schond,
Gelauwerd weêrgeleid naar zyn’ Bataafschen grond;
Het Bygeloof verzwakt in vyfpaar wingewesten,
En reeds den grond gelegd tot veel gemeenebesten:
En zou dat edel volk, daar ’t op dees kust verscheen,
Niet medewerken tot behoud van ’t algemeen!
Zou ’t slechts onmenschlyk zyn in deeze vruchtbre streeken!
Neen!... Franschen zullen ook uw yzren juk verbreeken,
Wanneer gy deugdzaam, wys... dus ryp voor vryheid zyt.
Dees dag, ô volken! zy die schoone toegewyd.
Verbryzlen wy om stryd de gloênde moordaltaaren
Der lang verblinde, nooit ontmenschte, Malabaaren.
Uw Godsdienst had hier moord en slaverny bereid,
Myn Godsdienst plant hier Deugd.... vooral menschlievendheid.
EINDE.
In den Haage, den 8. Maart 1795.
Het eerste jaar der Bataafsche Vryheid.

Continue

Tekstkritiek:

vs. 449 leven? er staat: leven.?
vs. 1246 altaaren. Het woord is niet goed leesbaar.
Byvoegselen p. 9-11 Een ingevoegd toneel, waarvan de verzen opnieuw van 1-40 zijn genummerd.
Byvoegselen, p. 11 Het gaat om de verzen 667-672 in de oorspronkelijke tekst.
ibid. vs. 767-68 in de oorspr. tekst.
p. 12 vs. 893.
p. 14 vs. 1443 e.v.