Nil Volentibus Arduum: Tieranny van Eigenbaat in het Eiland van Vryekeur. 1680.
Vrije bewerking van La tirannide dell’interesse van Francesco Sbarra.
Uitgegeven door drs. P. Koning
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton064210Ursiculagoogle.books
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

TIERANNY

Van

EIGENBAAT

In het Eiland van

VRIJEKEUR,

ZINNESPÉL.

[Vignet: Nil Volentibus Arduum]

te AMSTERDAM,

By ALBERT MAGNUS, Boekverkooper op
de Nieuwendijk, in den Atlas, 1680.

Mét Privilégie.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Aan den Edelen, Achtbaaren HEERE

Mr. NICOLAAS WITSEN,

Médeprésideerend Schépen én Raad der Stad

AMSTERDAM.

EDele, Achtbaare HEER,
    Alle, die het geluk hebben van Uw. E. A hoedanigheeden te kénnen, zullen, op het eerste aanblik van Uw. E. A. naam voor dit Zinnespél, lichtelyk besluiten, dat wy het zélve aan niemand mét meerder réden konden opdraagen.
    Het was immers eene noodzaakelykheid voor ons na iemand om te zien, in wiens hart Opréchtheid, én Réchtvaerdigheid, die in dit Spél verbannen worden, wéderom hérbérging, huisvésting, én ander goed onthaal ontfangen; in wiens ziel Verstand, Deugd, én Goedaard, die alhier zo jammerlyk sneuvelen, wéderom verryzen, én hérleven; op wiens gemoed Eigenbaat, die over alle des waerelds vrije keur byna volkomene dwinglandy oeffent, niet het minste gebied voert; want voorwaar zonder die troost aller Vroomen zoude dit Treurspél eene al te treurige, én betreurenswaerdige uitslag hébben.

[fol. *2v]
    Ja, Ed. Achtb. Heer, het komt U in volle eigendom toe. Uwe ingeboorene goedheid, volstandige neiging tót wéldoen, onvermoeide arbeidzaamheid, onkreukbaare handel, én minnelyke ommegang hébben Uw. Ed Achtb. zulk eene ongemeene lòf, én liefde verworven, zo wél by Uwe Amptgenooten, als by het algemeen, dat Gy (wy durven byna Gy alleen zeggen,) een wonderwérk uitgewrócht hébt, daar de allerdapperste Land-, noch Wateroorlógshélden, noch de allerwyste Staatsbedienaars zich van hébben kunnen beroemen, te weeten, dat gy in zulke nételige, én moeijelyke ampten, als gy in de allergevaarlykste tyden bekleed hébt, U niet éénen vyand, niet éénen benyder, niet éénen berisper gemaakt, én échter Uwe plicht lóffelyk waargenomen hébt.
    Hét geene wy van Uw. Ed. A. zéggen, is geen pluimstrykery, want wy die haaten, en verfoeijen, maar énkele waarheid, die wy uit de eigene mond van Uwe Amptgenooten, én de toejuichende stém des algemeenen vólks hebben.
    Wy ófferen Uw. Ed. Achtb. dit wérkje dan op tót een klein blyk van érkéntenis, die benévens alle Uwe landslieden, én voornaamelyk Uwe Médeburgers, ook wy aan Uw. Ed Achtb. schuldig zyn, én niet, opdat Uw. Ed Achtb. het beschérme tégen de kwaadspreekers: dat twéde wonderwerk zoude het eerste vérre
[fol. *3r] overtréffen, én Uw. Ed Achtb te veel, ja iets onmooglyks gevergd zyn. Het oogwit der stóffe zal het by allen waaren deugdelyken genoegzaam beschérmen; én de kwaadaardige zullen mét al hun vergeefs wroeten, woelen, én woeden zich, én hun onverstand maar ten toon stéllen. Het heeft den Heere Francisco Sbarra, uit wien de geheele stóf genomen is, gelukt door dit, én diergelyke wérken (want hy hield zich nooit, als mét leerzame, en zédekundige stóffen bezig) in zulk eene achting te geraaken, dat hy van Lucca, eene Républyk in Italien, zyne geboorteplaats, na Weenen ontbooden, én tót Keizerlyk Raadsheer gemaakt is geworden, alwaar hy naderhand op het Keizerlyk Bruilófsfeest die beroemde Opera, Il Pomo d’Oro, toegestéld heeft; het wélk wy in het voorbygaan zéggen, op hoop, óf het spél door de naam van dien deugdelyken Schryver eenige luister verkrygen mogt.
    Het zal ons tót eene byzondere eer, én ongemeene vernoeging strékken, indien hét Uw. Ed Achtb. believe het zélve gunstig aan te neemen, én ons te houden voor
                                Uw. Ed. Achtb. verplichte, én ootmoedige
                                        Dienaars onder den naam van
                                    NIL VOLENTIBUS ARDUUM.



[fol. *3v]

VOORRÉDE

Aan den

LEEZER.

DIt Zinnespél mag geen overzétting, veel minder eigene vinding heeten; de stóf is geheel uit het Italiaansch van éénen FRANCISCO SBARRA, gelyk het blykt aan de Inhoud, uit hém van woord tót woord aldus vertaald.
    Wil, Koningin van het Eiland Vrijekeur, geeft, op het aanraaden van Deugd, Gemaalin van Verstand, aan den zélven haaren broeder de Ryksstaf over. De Vorst Eigenbaat, reeds door het gerucht verliefd niet min op de schoonheid van Wil, als op de rykdom haarer staaten, déze overdragt vernomen hébbende, neemt voor zijn uiterst bést aan te wénden, om de geneegenheid der zélve te gewinnen, én, mét haar trouwende, zich in haar belang te wikkelen, om eisch op het Ryk te maaken, én het zélve in te neemen, eer Verstand zich stérker in de Troon bevéstige. Wéshalven hy, onbekénd, én onder het kleed van Rédenvanstaat, (óf Staatbelang) mét Arglistigheid, eene Toverés, onder de naam van Staatkunde, zyne gewaande Moeder, mét Bedróg, én Schynheiligheid, zyne makkers, mét Ondeugd, zyn slaaf, én Vleijery, zyne slaavin, zich aan het Hóf begeeft, alwaar hy van Kwaadaard, één der Koninklyke Raadsheeren, ingebragt zynde om gehoor te ontfangen, Verstand zodaanig beweegt tót médelyden over zyne verzierde ongelukken, mét te veinzen, dat hy eene ongelukkige, én élendige Prinsés was, die men van haar Ryk beroofd had, dat hy van den zélven beleefdelyk onthaald [fol. *4r] wordende, mét éénen verzékerd wordt van alle bystand, én hulp tót wederwinning van zyne staaten. Waarom hy, tót érkéntenis van zo veele gunsten, Verstand beschenkt mét Vleijery, zyne slaavin, eene zeer aangenaame Zangerés, én zich voorts begeeft na de vertrékken, die men hém toegelegd had. Gemeenebést, Sékrétaris van Staat, én de allervertrouwdste des Konings ontraadt den zélven Rédenvanstaat in zyn ryk te ontfangen; mét zyn oordeel stémmen overéén Deugd, de Koningin; Opréchtheid, haare eerste Staatjuffer; én Goedaard, de Raadsheer: maar de Koning toont zich onzéker wat te doen, én van verscheidene gedachten heen, én wéder gedreeven. Arglistigheid doorgrondt de meining van Gemeenebést, én hoopende, dat die, zynde de vertrouweling des Konings, den zelven lichtelyk tót alles, dat hy wilde, beweegen kan, légt op zyne dood toe, én hébbende die toelég des nachts heimelyk in hét wérk gestéld, zonder dat het iemand gewaar vierd, hérschept Bedróg in zyne schyn, zo dat de zélve onder het kleed, én de naam van Gemeenebést in de vertrouwlykheid des Konings geraakt, door wiens raad (boven dat Opréchtheid, én Réchtvaerdigheid uit het Hóf gebannen, én Vleijery, én Arglistigheid in heure Ampten gestéld zyn) Kwaadaard wéder in de Koninklyke Raad toegelaaten wordt; waar uit hy door het toedoen van waar Gemeenebést gehouden was. Wil, ten uittersten geneegen tot Rédenvanstaat, geeft den zélven moed van zich te ontdékken Eigenbaat te zyn, én haar ten huwelyk te verzoeken, het wélk zy op het aanraaden van Schynheiligheid goedvinden in het heimelyk te voltrékken. Verstand, reeds verslingerd op Rédenvanstaat, verzoekt haar door Kwaadaard, tót wéderliefde, maar wordt afgeslagen; Goedaard berispt die neiging, maar de Koning [fol. *4v] zich over de vryheid van zyn zéggen vergrammende, gebiedt hém te zwygen, én te vertrekken. Kwaadaard schryvende het groot gezag van Goedaard toe aan de naauwe vertrouwlykheid, die tusschen hém, én de Koningin was, wérpt het zaad van kwaad vermoeden in het hart van den Koning, het welk daarna bebouwd wordende door de verkeerde diensten van gewaand Gemeenebést, oogschynelyke naaryver, en openbaar misnoegen voortbréngt. De Koningin, in haar verdriet getroost wordende door de valsche streelingen van Schynheiligheid, die zy Gódsvrucht meent te zijn, betrouwt zich geheelyk op haar, maar van haar bedroogen, én verraaden zynde, wordt door haare kunstenaary, én door het toedoen van Kwaadaard, én Bedróg gedood uit last des Konings, die, naauwlyks van het eerste huwelyk ontslagen, voorneemt tot hét twéde mét Rédenvanstaat te treeden. Eigenbaat, zich gedwongen ziende te ontdékken, het wélk niet zyn kon; als mét om vérre te stooten zyn geheel inzigt, het geen alleen gebouwd was op zijn onbekend blyven, neemt toevlugt tót de oude Arglistigheid, dewélke, om dit voorval te belétten, én tyd te hébben om op andere bezigheeden te dénken, toestélt een zékere geest van domheid, zynde zo krachtig eene slaapdrank, dat zy, Verstand ingegeeven zynde, den zélven in een diepe doodslaap begraaft. Eigenbaat, de wélke ziet, dat het nu zijn wélgeleegene tyd is, mét de Koninklyke kleederen bekleed zynde, vermoordt Verstand, maakt Wil tót slaavin, en geholpen door de diensten van Bedróg, Schynheiligheid, en Vleijery maakt zich zélven tót volkomen Tieran in het Eiland van Vrijekeur.
    Dit is de Italiaansche Inhoud; wat de schikking aan gaat, op de wélke dit Spél gevórmd is; de onze verscheelt veel van de Italiaansche, want zy is by Sbarra [fol. *5r] zo vreemd, én wild, dat men die mét groote moeite, én ter naauwer nood in vyf verscheidene Bedryven, waar in de Tooneelen aan één hangen, heeft konnen bréngen. En dat verschikken is wél de grootste eer, die ons in dit wérk toekomt; ten zy men oordeele dat de zwier van overzétting méde eenig deel aan die eer hébbe. Het onderscheid tussen de Italiaansche, én onze schikking bestaat daar in, dat hy zeer veele fraaije, geestige, leerzame zédekundigheden heeft, die wy overgeslagen hébben, omdat zy niets tót de voorname zaak deeden, én de knoop des handels braken: hy laat eene voorréde voorafgaan, die gedaan wordt door de Liefde, op de mode toegerust, den zélven in plaats van geblinddoekt, en mét boog, pylen én koker voorzien, in tégendeel ontblind, mét eene volle beurs op zy, én dubbloenen in de vuist te voorschyn doende komen; ook laat hy tusschen de vyf Bedryven invloeijen vier Intermezi, óf Tusschenbedryven, te zamen uitmaakende een tusschenspél van vier Bedryven, genaamd La Corte, óf het Hóf, wiens inhoud is, als vólgt.
    Liefde van zyne wapens beroofd, én als een blindeman geleid van Trouw, eene verlaatene bédelaarster, die met hem uit het Ryk van Schoonheid gebannen was, komt mét haar éléndig, en berooid aan de wooning van het Hóf, alwaar zy, van Deugd, die naakt was, en van Verdienste, die kreupel, en lam was, ontfangen wordende, zich zeer verwonderen, hen mede zo kwaâlyk onthaald te zien; zo dat zy in het verhaalen van hunne byzondere ongelukken de verdorvene zéden van de loopende Eeuw beklaagen, kunnende, om de sléchte staat, daar Deugd, en Verdienste in waaren, geen andere gunst van hén genieten, als alleen hérbérging,* zoekende het onderhoud huns lee- [fol. *5v] vens, dóch vergeefs, mét bédelen te bekomen. Het Hóf, nadat het Verdienste zeer kwaâlijk gehandeld, én zyne lydzaamheid tót onwaerdige, én schandelyke diensten te doen gedwongen had, verneemende, dat men die twé verlaatene Pélgrims aldaar hérbérgde, bant Deugd, én Verdienste tót straf van dit hérbérgen, by haar voor een uitspoorige misdaad opgenomen, voor eeuwig in het openbaar Gasthuis, én doemt Liefde, én Trouw om eeuwig onkruid te wieden in de tuin der sléchte Onnozelheid.
    Al het wélke achter gelaaten is, door dien dat uitgelaatene te zamen meerder zoude uitmaaken, als de grootte van dit geheele Spél, én gevólgelyk veel te lang zoude zyn voor onze Aanschouwers.
    Wy hébben ook, om de Tooneelen in ieder Bedryf aan malkanderen te bréngen de zélve hier, én daar verschikt, én tót bétere inleiding van het Spél alleen daar by gevoegd het eerste Tooneel van het eerste Bedryf.
    Eindelyk voert de Italiaan Arglistigheid in, als eene tooveraarster, die Bedróg in de schyn van Gemeenebést hérschépt, het wélk men hier om de onwaarschynlykheid gemyd heeft; doordien de toverijen hédendaagsch zo wél uit de Tooneelspélen, als uit de Romans gebannen zyn. Wél is waar, dat Schynheiligheid Deugd wys maakt, hoe haare trouwring betoverd zynde, wéderom door bezweeren onttoverd, én hérwyd moet worden; maar men stélt het ook, als eene loogen, die Schynheiligheid lichtelyk aan Deugd verkoopen kan, wanneer zy van Verstand verlaaten is.
    Voor het overige zullen zommige, die altyd eenige byzondere geheimenissen in Zinnespélen meenen te steeken, uit te vinden, én toe te passen, mét dit Zin- [fol. *6r] nespél van gelyken handelen, dat hén zeer licht te doen zal zyn; want het slaat in het algemeen op alle Ménschen, Maatschappijen, Stéden, Landen, Républyken, én Koningryken; by gevólg méde op u, Leezer; én dat zo veel te slaauwer, óf vinniger, als gy meer, óf min, waare Deugd verlaatende, u laat verleiden door de liefde tót Eigenbaat, die zich gewoonlyk aan ons in de schyn van Rédenvanstaat, óf Staatbelang vertoont. Wat dien aangaande de meining van den Italiaan is, zult gy zien kunnen uit zyne Voorréde, die ter dier oorzake, gelyk de twé inhouden hier boven, méde van woord tót woord aldus overgezét is.
    Ik schryf niets, als voor myne zinljkheid, én myne zinlykheid is meerder te stichten, als te vermaaken; waarom ik béter acht de wég der heilige Leeraaren in te slaan, die de gebréken verfoeijen, als de voorbeelden der onheilige dichters te vólgen, die de zélve pluimstryken.
    Ik weet wél, dat men zéggen zal, dat ik tégen de goede zéden eens Treurspéls aanga, doordien’ er de Deugd onderdrukt, de zonde beloond, én de onnozelheid in gestraft wordt; maar men moet zich dés niet verwonderen; de tytel is Tieranny. Het zou geen tieranny zyn, het geen eene andere uitslag voortbragt; én zéker hoe kan het spél wél gezédevórmd zyn, naardien het is een tafereel der zéden van Eigenbaat, die de allersnoodste zyn.
    Myn voorneemen is door het tégendeel te leeren, én mét den afgrond aan te wyzen, te onderwyzen, hoe men die schuuwen zal.
    In het eerste Tooneel
(het wélk by ons het twéde is) daar in de gelukzaligheid des Eilands van Vrijekeur beschreeven wordt onder het gebied van Verstand, én Deugd, worden [fol. *6v] afgebeeld de meeste ryken van Europa, zodanig als die zyn; al het overige van het stuk verbeeldt de zélve, gelyk die zyn zouden, wanneer zy (het wélk ik niet geloof) toegang zouden geeven aan dat wilde schrikdier van Eigenbaat, wiens vervloekte wérkingen ik mét geen ander inzigt héb aan den dag gebragt, als om de ménschelyke neigingen, óf hartstógten voor zyn spél te doen schrikken. Dit is ook de oorzaak, dat ik, om de zélve mét meer ontwaardiging daar tégen te beweegen, tégen het gebruik, en tegen de dichtkunstige wétten, die geen dooden op het tooneel lyden (het wélk wy ontkénnen) als door vertéllingen, Deugd door Eigenbaats toedoen doe stérven, én Verstand door zyne hand doe vermoorden; want,
        Segniùs irritant animos demissa per aures,
        Quàm quae sunt oculis subjecta fidelibus.
Dat is:
                                    ____ Ons zal veel minder raaken
        Het geen men zéggen hoort, als ’t geen men zéllef ziet,
        En in ons byzyn, als óf ’t waarheid was geschiedt.
Erger u dés niet, Leezer, dat het Verstand stérft, omdat het een deel der redelyke ziel zynde, by gevolg onstérfelyk is; doordien ik mét die dood niets anders versta, als zyne élendige staat, wanneer het, begraaven in eene diepe doodslaap van onweetendheid, óf domheid, beroofd van de teikens zyns gebieds, en verdrukt van dien wreeden Tieran, gelyk als dood, én onbekwaam tót zyne wérkingen is.
    Indien u toe mogt schynen, dat Schynheiligheid zich wat te diep stak in zékere rédeneeringen; gedenk, dat de wélstand òf voeglykheid der pérsoonazien een onschéndbaar voorschrift van de allertoomelooste poëetsche vryheid is, de wélke men om geen inzigt ter waereld te buiten schryden mag; én ik zoude die voeglykheid niet wél waargenomen hébben, indien ik haar anders afgebeeld had.

[fol. *7r]
    Misschien zoudt gy my antwoorden, men kon haar wat minder doen zéggen, óf heel daar uit laaten; en ik antwoord u, dat het niet buiten reden is, dat, om de oogen der éénvoudigste te openen, éénmaal op het speeltonneel verschyne die Schynheiligheid, die, om de oogen der allerwysten te doen sluiten, daagelyks zo breed over het Tooneel der waereld zwiert, én zwaait. Dérhalven moet gy my geen oneerbiede toeschryven, omdat ’er de verachting der vroomen niet uit ontstaat; maar, als ik haar invoer, bekleed alleen met de bloote schyn van vroomheid, én Gódsvrucht, grootelyks in aanzien, én van Deugd zelve hoog geëerd, behoort men veel eer te besluiten, welk eene achting, én ontzag men schuldig is, én ik meer als iemand bely te hébben tot de waare vroomheid, én ongeveinsde Gódsdienst. Voor het overige, indien dit Spél in het leezen niet overeenstémmen zal met de lóf, die het op het tooneel behaald heeft, zulks zal geen wonder zijn; omdat van vier voornaame deelen, wélker saamenloop die toejuichching gebaard heeft, als de Bouwkunst, de Schilderkunst, de Zangkunst, én de Dichtkunst, het laatste alhier maar gezien wordt, dat wel het minste is van allen.
    Wat de woorden Noodlot, Geval, Aanbidden, én diergelijke aangaat, ik kan niet als hérzéggen het geen ik voorheen in myne andere wérken gezégd héb, dat het maar speelingen der pénne, én geen gevoelens des harten zyn.
Vaar wél.
    Dit is, Leezer, alles, wat wy noodig achtteden u wégens dit Zinnespél te zéggen, alzo wy niet van meining zyn in eenigen deele daarvoor, óf tégen te pleiten, maar laaten het oordeel van de veele óf weinige lóf, die wy daar in verdiend hébben, geheel aan u over.



[fol. *7v]

COPYE

Van de

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weten. Alsoo Ons vertoont is by eenige Liefhebbers van de Nederduytsche Tael en Poëzy, hoe dat sy al voor eenige Jaren, na het voorbeeld van de Italiaensche en Fransche Academien, t’Amsterdam opgerecht hadden een Konstgenootschap onder Prent en Sinspreuke van NIL VOLENTIBUS ARDUUM, waer in dagelijks gearbeyt was en noch wiert, tot voortsetttinge van onse Taal en Dichtkunst, gelijck oock al eenige werkjens nu en dan daer van in ’t licht gekomen, en door den druk gemeen gemaakt waren; en dewijl van tyt tot tyt uytgegeven soude worden grootere wercken, die by dat Konstgenootschap, sommige reets gemaakt, sommige noch onderhanden waren, waer toe het selve boven haer tyt en arbeyd, noch groote kosten tot den druk, en wat daar meer toebehoort, soude moeten doen, en vermits ook niet sonder groote reden gevreest wierd, dat al het gene van eenigh belangh zijnde, by het selve Konstgenootschap uytgegeven soude worden, aanstonts door andere soude mogen werden naargedrukt, en sonder eenige opmerkingh, veel min naauwkeurigheydt der Spelling oft nettigheydt der Tale, aan al de wereldt gemeen gemaakt, waer door het goede Insigt tot opbouwingh der Nederduytsche Tale, ende voortsettinge van de welsprekentheydt in de selve verhindert, en de lust om daar in voort te gaan aan het voorseyde Konstgenootschap soude benomen worden; soo hadden sich het selve Konstgenootschap genootsaakt gevonden, om sich te keeren tot Ons, ootmoedelyk versoekende, dat het Ons gelieven mogte haar te begunstigen alle de wercken, die uyt het selve Konstgenootschap in ’t licht gebraght souden worden, met Ons Octroy voor 20 jaren langh, en onder soodanige straffe tegen de geen, die de selve soude nadrukken, verkoopen, of elders naargedrukt, in dese Onse Provintie voeren om te verkoopen, als het Ons soude gelieven en goet te vinden. SOO IS’t, dat Wy, de Sake en ’t Versoek voorsz. overgemerkt hebbende ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine macht ende authorityt de selve Supplianten geconsenteert, geaccordeert, en geoctroyeert hebben, consenteren, accordeeren ende Octroyeren mitsdesen, dat sy gedurende den tyt van vyftien eerstkomende Jaren, de werken by het voornoemde Konstgenootschap onder den tytul van Nil Volentibus Arduum gemaakt werdende oft alrede zijnde, binnen den voornoemden Onsen Lande alleen sullen mogen drukken, uytgeven ende verkoopen, verbiedende daerom allen ende eenen iegelyken, de selve werken na te drukken, ofte elders naargedrukt binnen Onsen Lande te brengen, uyt te geven ofte te verkoopen, op verbeurte van alle de naargedrukte, ingebraghte ofte verkofte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daarenboven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Officier die de calange doen sal, een derde part voor den Armen der plaetsen daar het casus voorvallen sal, ende het resterende derde part voor de Supplianten. Alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten, met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele ver- [fol.*7r] staan, den Inhoude van dien te authoriseren ofte te advouëren, ende veel min het selve onder Onse protectie ende bescherminge eenig meerder credit, aensien ofte reputatie te geven; Nemaar den Supplianten in cas daar in iets onbehoorlyks soude mogen influeren, alle het selve tot haren lasten sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor de selve Werken sullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken; Nemaar gehouden sullen wesen, het selve octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie daer voor te drukken, op pene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen Onsen consente en Octroye mogen genieten naar behooren, lasten wy alle ende eenen iegelijken, dat sy de Supplianten van den inhout van desen doen laten ende gedoogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesserende alle beleg ende wederleggen ter contrarie. Gedaen in den Hage onder Onsen grooten Zegele hier aen doen hangen, den XV Maart, in ’t Jaar onses Heeren en Zalighmakers duysent ses hondert seven en seventigh.

A. Br. d’ASPEREN.               
1677.                           
Ter Ordonnantie van de Staten.
HERBERT van BEAUMONT,
1677.                   



    Het KONSTGENOOTSCHAP heeft het Récht van de bovenstaande PRIVILEGIE, aangaande de TIERANNY van EIGENBAAT, vergund aan ALBERT MAGNUS, Boekverkooper tót Amsterdam.
In Amsterdam, den 3 van Louwmaand, 1679.



[fol. *8v]

VERTOONERS.
VERSTAND, Koning, een Jong staatig man mét groene kleederen, met een Arend, die na de Zon ziet, op de borst, een Sphinx op de rug, én een Schildpad mét vleugels op het hoofd.
DEUGD, Koningin, een staatige jonge vrouw, mét de letter Y op het hoofd, wiens bovenkleed van bloedkleur mét distelen, én doornen; én wiens wit onderkleed mét roozen bezaaid zyn.
WIL, Infante, een jonge Juffer, mét een kleed van alle kleuren, wild hair, een onrust op het hoofd, én ter zyden van ’t zélve een vleugel, en vlérk.
GEMEENEBÉST, Sékrétaris van staat, een Oud man mét een muts in de vórm van een brandend Altaar op het hoofd, én een górdel om het midden, waar op staat, Salus Publica.
GOEDAARD, Raadsheer, in een Hémelsblaauw kleed mét zilvere vlammen na omhoog, én een vlammend hart aan een goude keten om de hals.
KWAADAARD, Raadsheer, in een bruin kleed mét onzuivere vlammen na omlaag, én een omgekeerd hart aan een stróp om den hals.
RÉCHTVAERDIGHEID, Gouvernante van Wil, mét eene weegschaal op de borst, én een zwaerd op zy.
OPRÉCHTHEID, eerste Staatjuffer, in een zuiver wit kleed, mét een hart buiten op haar borst.
EIGENBAAT, een Jongeling, in de schyn van Rédenvanstaat, als eene Amazoon, in een kleed mét kroonen, sépters, én géld versierd.
ARGLISTIGHEID, in schyn van Staatkunde, een oude vrouw, staatig grootsch gekleed, mét eene slang om de middel.
BEDRÓG, een Jongeling, in een kleed, waar op muizevallen, én vischhoeken gebórduurd zyn.
SCHYNHEILIGHEID, in een lichtvaerdig onderkleed, én heilig bovenkleed.
ONDEUGD, Slaaf van Eigenbaat, een gebochheld Dwérgje.
VLEIJERY, Slaavin van Eigenbaat, dartel gekleed, mét een kuifeltje, paauwe véêren, én blaauwe bloemen op het hoofd, én een rók met allerley, dóch meest blaauwe bloemen.
DE ZINNEN, Onderdaanen, op allerleye wijzen gekleed.

Het Spél speelt op het Eiland Vrijekeur in, én omtrent het Koninklyke Paleis, ieder Bedryf op zulk een Tooneel, als het den
Vertooneren goed dunkt.
Continue

[
p. 1]

TIERANNY

VAN

EIGENBAAT

in het Eiland van Vrijekeur.

ZINNESPÉL.
__________________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

KWAADAARD, ONDEUGD.

KWAADAARD.
WAt zégt gy, Ondeugd? Is Mêvrouw in stad gekomen,
En ’t heele hóf heeft nóch niets van haar’ komst vernomen?
ONDEUGD.
Ja, Réênvanstaat onthoudt zich zélve dichte by
Het hóf, mét haar gevólg, in ’t huis van Veinzery.
(5) Zy meent op ’t onvoorzienst den Koning te begroeten
Om bystand, én zich néêr te wérpen voor zyn’ voeten,
Eer dat een gunsteling tyd hébbe, om af, óf aan
Te raaden, hoe Verstand hier in behoort te gaan.
KWAADAARD.
Zy raamt voorwaar een’ zeer bekwaame tyd. Want héden
(10) Zal zy Verstand de troon mét staatsie zien bekleeden,
Om eenige Amptenaars te schéppen in dit hóf,
Dat heel veranderd wordt...
[p. 2]
ONDEUGD.
                                            Heer Kwaadaard, mét verlóf,
Indien ik u versteur. Myn’ last is u te smeeken,
Of gy, als Raadsheer, woudt een woordt ten bésten spreeken,
(15) Dat haar’ verleegen’ zaak omhélst wérde; óf’t geviel,
Dat iemand in de Raad het weig’ren nutter hiel.
KWAADAARD.
Op myn geneegen hart heeft zy wél staat te maaken;
’k Bén tót haar’ dienst; maar ach! ’t verloop van myne zaaken
Belét, dat ik Mêvrouw daar in niet dienen kan.
(20) Toen Wil hier heerschte, was ik een aanzienlyk man;
Maar sédert zy de kroon heeft aan Verstand gegeeven,
Zal ik myn’ vijand in myne eerplaats zien verhéven;
Want hy het oor heeft van Vrouw Deugd, de Koningin,
Die my niet lyden mag; dus zal ik nooit wéêr in
(25) Myn aanzien komen, nóch het Raadsheersampt bekleeden.
ONDEUGD.
Wy dienden ’t overlég, én and’re omstandigheeden
Van ’s Konings wil, én wie ons voor, óf tégen is,
Nóchtans te weeten; want aan die geheimenis
Hangt al het wérk.
KWAADAARD.
                            Woudt gy u zélve maar versteeken
(30) Hier onder ’s Konings troon; gy zoudt al ’t geen zy spreeken,
Verneemen. Gy zyt klein, indien gy’t waagen dorst,
’t Waar ’t béste middel; maar zo daadlyk komt de Vórst;
Gy moest u haasten, óf zyne aankomst zal ’t belétten.
ONDEUGD.
Wélaan.....
KWAADAARD.
              Kom, haast u. ’k Hoor het steeken der trompétten.
(35) Hy komt.
[p. 3]
ONDEUGD.
                        Ay, hélp my wat. ’t Is wél zo.
KWAADAARD.
                                                                        Is de steê
Gemaklyk, én bekwaam?
ONDEUGD.
                                        Geheel; maar nóch een béê
Heer Kwaadaard. Doe Mêvrouw Staatkunde daadlyk weeten,
Als gy haar spreeken kunt, dat ik hier bén gezeeten;
Opdat ze uit my verneem’, het geene ik hier versta.
KWAADAARD.
(40) Ik zal. Verschuil u; want de Koning komt; ik ga.



II. TOONEEL.

VERSTAND, DEUGD, WIL, GEMEENEBÉST, RÉCHTVAERDIGHEID, OPRÉCHTHEID, GOEDAARD, ONDEUGD onder ’s Konings stoel verschoolen, DE ZINNEN.

WIL.
MYne onderdaanen, my geduurig trouw gebleeven,
Weet, dat ik ’t ryksgebied héb aan Verstand gegeeven.
Gehoorzaamt hém, als my voorheenen, vroed, én stil;
Omdat ik ’t zo versta, ik uwer aller Wil.
VERSTAND.
(45) ’k Zal dan mét uwe gunst, ô zuster Wil, beginnen
Dit Eiland Vrijekeur, uw Erfryk, én de Zinnen
Uwe onderdaanen te beréchten.
WIL.
                                                  Ja, Verstand,
Geliefde broeder, sint gy aan Vrouw Deugd de hand
Ten écht gegeeven hébt, is ’t my geluk, én voordeel
(50) My zélve, als onderdaan, te schikken na uw oordeel.
[p. 4]
VERSTAND.
Beminde Deugd, zét u aan myne réchte, én gy,
Infante, nader, én bekleed myn’ linke zy.
Kom hier, Gemeenebést; u maak ik, die voordézen
Nooit waart in achting, als gy wél behoort te weezen,
(55) Tót myn’ getrouwste vrind, tót myn geheimste Raad,
Tót eerste, én opperste Bedienaar van de Staat.
DEUGD.
’k Verzoek, ô Vórst, dat gy aan Goedaard wilt verleenen
De plaats in ’t Raadsheersampt, die Kwaadaard had voorheenen.
Hy heeft ons beide altyd mét zórg, én trouw gediend,
(60) Daar Kwaadaard door zyn’ schuld ons nimmer had te vriend.
VERSTAND.
Dat Kwaadaard op myn’ last uit zyn’ bediening treede,
En Goedaard zyne plaats in ’t Raadsheers ampt bekleede.
DEUGD.
Dénk nu, heer Koning, aan Opréchtheid.
VERSTAND.
                                                                Wél Mêvrouw.
Opréchtheid hébbe’t ampt van eerste Staatjuffrouw.
WIL.
(65) Heer Broeder, wilt ge nu mét éénen niet gebieden,
Wie gy me toeschikt tót Raadsheeren, Edellieden,
En vórder hófgezin.
VERSTAND.
                                        O neen, Infante, ô neen.
Kies na uw’ zinlykheid uw hófgezin alleen.
Gy zoudt te veel ontzag door myne keur verliezen.
(70) Maar, mogt ik iemand tót uw’ Goevernante kiezen,
Myn’ keur zou vallen op Mêvrouw Réchtvaerdigheid.
WIL.
Uw’ keur strékk’ my een’ wét; ’t geschiede, al ’t is gezeid.
GEMEENEBÉST.
Vertrékt nu, Zinnen, ô gelukkige onderdaanen
[p. 5]
Van Deugd, én van Verstand, om ieder aan te maanen
(75) Tót alle teikens van bedénkelyke vreugd.
DE ZINNEN.
Lang leev’ de Koning, lang, lang leev’ Verstand, én Deugd.



III. TOONEEL.

VERSTAND, DEUGD, WIL, ZINNEN, RÉCHTVAERDIGHEID, GOEDAARD, OPRÉCHTHEID, KWAADAARD, ONDEUGD, verschoolen.

KWAADAARD.
EEn’ vreemde schoonheid, uit wiens néêrgeslagen ooge,
Vol traanen, évenwél de luister eener hooge,
En édele afkomst blinkt, komt aan uw hóf, én schreit
(80) Méêdooglyk om gehoor by uwe Majesteit.
VERSTAND.
Wat’s de oorzaak van haar leed?
KWAADAARD.
                                            Zy heeft my niets doen weeten,
Dan haar’ bedroefde staat.
VERSTAND.
                                        Hoe is de vrouw geheeten?
KWAADAARD.
Zy zégt haar’ naam niet; maar, zo ’t weezen iets besluit,
Haar ziet, gelyk ik zég, iets groots ten oogen uit.
VERSTAND.
(85) Waar is ze?
KWAADAARD.
                In ’t naast vertrék, én wacht myn wéderkeeren.
VERSTAND.
Zy kom.
GEMEENEBÉST.
              De klaarste blyk van lóffelyk régeeren
Is, dat men de onderdrukte uit hunne élénden rukk’,
En de opgéblaazene, én vermeetele onderdrukk’.



[p. 6]

IV. TOONEEL.

VERSTAND, DEUGD, WIL, GEMEENEBÉST, RÉCHTVAERDIGHEID, GOEDAARD, OPRÉCHTHEID, ONDEUGD verschoolen, KWAADAARD, EIGENBAAT onder het kleed, én de naam van Rédenvanstaat, ARGLISTIGHEID onder de naam van Staatkunde, VLEIJERY.

EIGENBAAT.
IK val voor u te voet.
VERSTAND.
                                    Rys op.
EIGENBAAT.
                                                Myne ongelukken
(90) Verbieden’t, als gewoon my eeuwig te onderdrukken.
My voegt geen and’re staat, als daar my’t lót in stélt.
VERSTAND.
Het knielen voegt geen schoonte, uit wiens gelaat men spélt
Een’ hémelsche afkomst; rys.
EIGENBAAT.
                                            Het Tydboek van myn leven
Zal u myn’ stérflykheid genoeg te kénnen geeven.
VERSTAND.
(95) Nóch ééns, rys op; indien gy te uwer onschuld lydt,
Beloof ik te uwer hulp myn’ magt, myn’ gunst, myn’ vlyt.
EIGENBAAT.
In hoe vervaerelyk eene afgrond van élénden
Ik my gedompeld vind, myn lót zal daadlyk wénden,
En ’t opstaan zal my niet heel zwaar zyn, zo ge u hand
(100) Gelieft te reiken tót myn’ hulp, én onderstand.
VERSTAND.
Wie zytge? spreek, wat wolk van zwaarigheên verduistert
[p. 7]
De glans van uw gelaat, én houdt uw’ schoonte ontluisterd?
EIGENBAAT.
’k Bén Réênvanstaat, ô Vórst, die machtige Vórstin,
Wéleer van élk ontzien, én aller Vórsten min,
(105) Toen ik de sépter zwaaide in zo veel’ groote Ryken.
Dóch nu van al die pracht, én Keizerlyke blyken
Zo vérre ontbloot, dat my van al die luister niet
Ter Waereld, als een droef geheugen, overschiet.
VERSTAND.
Hoe zyt ge die Prinsés, Mêvrouw? zyt gy die Réden-
(110) Vanstaat, alomme voor een’ gódheid aangebéden?
Góôn, waar vervalt men toe! wie durfde u op de troôn
Aanranden? wie zo stout u steeken na de kroon.
EIGENBAAT.
Die dulle, die, ’t geen zy durft dénken, durft beginnen,
De Onweetendheid.
VERSTAND.
                                    Het hoofd van myne vijandinnen?
(115) Wie gaf haar zo veel magts?
EIGENBAAT.
                                                De ménigte; ’t getal.
In deez’ verdurvene eeuw bemint het immers al
De Onweetendheid; dit maakt Onweetendheid zo magtig.
Zy heeft de Grootsten voor haar’ voeten néderslagtig
Zien knielen op der aarde, om onder haare vaan
(120) Te dienen, én gestoord op my te véld te gaan.
Waar door haar’ Staatzucht, mét zich my gelyk te zétten
Nóch niet te vréden zynde, in ’t énd my zélve wétten
Voorschryven wou, daar ik my tégen heb gekant.
Maar wat vermag een’ vrouw, wén zy tót tégenstand
(125) Niets heeft, als wapenen van traanen. De arme Réden,
En ’t Récht heeft uit, wanneer gewéld komt.
DEUGD.
                                                                      Snoode zéden,
En tyden! zal die veel vermag, al ’t geen hy wil,
Doen mogen?
[p. 8]
EIGENBAAT.
                      ’t Schynt zo; want op déze wys vervil
Myn’ kroon, én ryksstaf aan Onweetendheid, die daadlyk
(130) Haar’ zo verachte naam, nu voor haar’ staat te smaadlyk,
En slécht, veranderde in Goedaardigheid. Die schyn
Doet nu Onweetendheid voogdés der waereld zyn,
Waarom ik arme Réênvanstaat mét myne moeder
Staatkunde, als ballingen verdreeven, u tót hoeder,
(135) En hulp in onze nood verzoeken, ô Verstand,
En Deugd, gebieders in het onverwinlyk land
Van Vrijekeur, mét hoop van niet vergeefs te keeren.
VERSTAND.
Gy hoopt niet zonder grond; én zult geen hulp ontbeeren.
Al ’t geen myn’ hand vermag, myn’ dégen, én myn’ staf,
(140) Wordt aangewénd tót uw’ hérstélling, én tót straf
Van uwe vijandin, ô aller vrouwen wonder.
De kroon voegt op uw’ kruin, die trótse moet’er onder.
Geréchtigheid gebiedt, ’t geen médelyden bidt.
EIGENBAAT.
Helaas! nu kén ik eerst, hoe weinig ik bezit,
(145) Ach ik verstootene, ik éléndige! Hier blyken
Eerst récht myn’ rampen, én ’t verlies van myne ryken,
Omdat ik ze u niet kan aanbieden tót een gift
Voor uwe wéldaân, uit een’ zuiv’re, én éd’le drift
Van médedoogen my verlaatene beweezen.
(150) Maar, Vórst, hoewél my ’t lót de magt, gelyk voordézen,
Niet heeft gelaaten, ay, sta my genadig toe,
Dat ik naar magt, schoon niet naar eisch, myn’ pligt voldoe.
Hier ziet gy alles, wat my ov’rig is gebleeven.
Ik héb u anders niet, als myn’ slaavin, te geeven,
(155) Die, ’t zy haar’ hélle galm zich in de lucht verspreidt,
Of dat haar’ radde hand de schélle snaaren vleit,
Haar’ slaafsche staat verhéft door ’t oeff’nen van die kunsten.
Zy strékk’ de érkéntenis voor zo veel’ groote gunsten.
Aanvaerd haar, groote Vórst, van myn verpligt gemoed.
[p. 9]
VERSTAND.
(160) ’k Zou te onméêdoogend zyn, zo ik u ’t éénig goed,
Dat u het ongeluk gelaaten heeft, kwam’ rooven.
EIGENBAAT.
O neen, dan bén ik eerst myn ongeluk te boven;
’k Héb een gezégend lót, wanneer ’t my zo veel laat
Van myne ontroofde schat, én ingestorte staat,
(165) Dat ik daar méê zo groot een’ Koning kan beschénken.
VERSTAND.
Wanneer gy aan ’t verlies van schat, én staat zult dénken,
En om die heugenis bedroefde zuchten loost,
Zal u haar’ stém, én hand hoognoodig zyn tót troost.
EIGENBAAT.
Neen, groote Vórst, ô neen; myn’ druk zal dan verzwinden,
(170) Als myn geschénk by u maar die genâ mag vinden,
Dat gy het uwer niet onwaardig acht te zyn.
VERSTAND.
Zou ’t u verstrékken tót vermind’ring van uw’ pyn?
EIGENBAAT.
O ja, Vórst; dat is al myn hoopen, én verlangen.
VERSTAND.
’k Zal haar dan, als te leen, van uwe hand ontfangen.
VLEIJERY.
(175) Ik bén maar een’ verachte, onwaardige slaavin;
Dóch gy, heer Koning, toont uw groot gemoed niet min,
Dan’t Gódendom, dat zich een slécht geschénk verwaerdigt
Te ontfangen, als het een verpligt gemoed vervaerdigt.
VERSTAND.
Men stél haar in ’t getal der Jufferen van ’t hóf,
(180) Geleij haar, Kwaadaard, ga.
KWAADAARD.
                                                    Mêjuffrouw, mét verlóf.



[p. 10]

V. TOONEEL.

VERSTAND, DEUGD, WIL, GEMEENEBÉST, RÉCHTVAERDIGHEID, GOEDAARD, OPRÉCHTHEID, ONDEUGD verschoolen, EIGENBAAT, ARGLISTIGHEID.

VERSTAND.
MEvrouw schynt afgemat van ’t reizen. Een geruster
Verblyf, dan déze zaal, was haar hoognoodig. Zuster,
Ik bid u, ga, geleij de aanminnige Vórstin
In ’t Koninglyk vertrék, daar alle Grooten in
(185) Huisvésten, als zy ons de eer van hunn’ bykomst geeven.
WIL.
’k Bén u ten dienst, Mêvrouw.
EIGENBAAT.
                                                Ik word te hoog verhéven,
O Vórst...
VERSTAND.
              Niet na verdienst. Dóch troost u zélf, schép moed,
En hoop.
EIGENBAAT.
              Myn’ zaaken staan op al te goed een’ voet,
Om niet te hoopen, als uw’ goedheid, die nadézen
(190) Myn’ hoop alleen is, my wil troosten, én geneezen.



VI. TOONEEL.

VERSTAND, DEUGD, GEMEENEBÉST, GOEDAARD, OPRÉCHTHEID, ONDEUGD verschoolen.

GEMEENEBÉST.
HEer Koning, gun my, als een’ trouwen onderdaan
Betaamt, myn’ meening vry te zéggen.
[p. 11]
VERSTAND.
                                                        Spreek; wy gaan
In alles gaerne mét Gemeenebést te raade.
GEMEENEBÉST.
De waare teikenen van éêlheid zyn genade,
(195) En médelyden, ik bekén’t, én ’t is niet vreemd,
Dat gy’t belang van Réênvanstaat ter harte neemt.
’t Bekoorlyk weenen van die twé aanminnige oogen
Verlókt, én dwingt de ziel tót krachtig médedoogen.
Maar zo ’t onthaalen van die Vórstelyke vrouw,
(200) O Vórst, uw bloeijend Ryk gevaarlyk weezen zou,
Zo is uw hart verpligt tót nutter médelyden.
VERSTAND.
Wat noodiger belang gebiedt die zucht te myden?
GEMEENEBÉST.
’t Belang van ’t Koningryk, dit Eiland Vrijekeur;
Dat van uw’ vólkeren de Zinnen, die ge een’ deur
(205) Tót rampen opent; want uw’ lóffelyk régeeren
Zou haast door haare raad in tieranny verkeeren.
Ze is wél de dóchter van Staatkunde, de éd’le kunst,
Die groote Vórsten leert hun vólk door dwang, én gunst
In toom te houden; maar men heeft haar binnen korten
(210) Verkeerde leeringen ten boezem in doen storten,
En uit een’ hélsche borst doen zuigen snood fenyn
Van valsche gronden, én staatreegels, goed in schyn;
Waar van zy éndelyk doordronken tót de starren
Haar ongodistendom te schaamteloos heeft darren
(215) Verhéffen.
OPRÉCHTHEID.
                Zy schélt my Opréchtheid voor een’ vlék
Van alle Hóven, voor een haatelyk gebrék.
Zy leert de Koningen het veinzen, én bedriegen,
En zégt, dat iemand mét bedróg in slaap te wiegen
Een’ Koningsdeugd is.
GOEDAARD.
                                    Die verwatene veracht
[p. 12]
(220) Réchtvaerdigheid, én ként geen and’re wét, als magt,
Gewoon behoorlykheid, én pligten te overtreeden.
Daarom is Réênvanstaat een Réden zonder réden.
DEUGD.
Men kan niets, als verdérf, voorzien uit haare raad.
VERSTAND.
’k Hoor échter, dat men uit haar’ léssen leert zyn’ staat
(225) Handhaaven...
DEUGD.
                            Had zy zélf haar’ ryken niet verlooren,
Zo mogt Verstand na haar’ handhaavingléssen hooren.
GEMEENEBÉST.
Haar voorbeeld raadt u, dat zy hier de voet niet vést’.
VERSTAND.
Zou ik zo onheusch zyn?
GEMEENEBÉST.
                                    Zo raadt Gemeenebést’.
VERSTAND.
Zou ik haar uyt myn Ryk verjaagen?
GEMEENEBÉST.
                                                        Zo zou ’t voegen.
VERSTAND.
(230) Dat we een’ rampzalige, een’ verlaaten’ vrouw verjoegen.
Is ieder, én te meer een Koning, niet verpligt,
Dat hy de droefheid van dat zwak geslacht verlicht’
Door bystand; ’k voel myn’ ziel mét haare ramp bewoogen.
GEMEENEBÉST.
Gy waart eerst Koning, eer gy eenig médedoogen
(235) In ’t hart voelde over die verdreevene Vórstin.
Dies waar ’t onrédelyk, zo gy, die in ’t begin
Verpligt geweest zyt aan uw’ vólkeren, én staaten,
U nu een’ laatere verpligting meer zoudt laaten
Ter harte gaan: Daarom, indien gy’t Récht bemint,
(240) Betracht de pligt, daar ge u eerst aan verbonden vindt.
DEUGD.
Wat krachtiger bewys!
[p. 13]
VERSTAND.
                                    Wat wreedere gedachten!
DEUGD.
O dood’lyk schoon, fenyn der ziele! zyn uw’ krachten
Zo groot, dat gy Verstand doet stilstaan, én vervoert!
VERSTAND.
Wat harder stórm óf dus myn’ harssenen ontroert!
(245) Myn geest, verbysterd, weet te wraaken, nóch te kiezen.
Wil ik de schoone in ’t hóf behouden, óf verliezen,
Ik héb straks naberouw, wat ik van twéên besluit.
Wat doe, wat laat ik? ach, ’t is mét myn oordeel uit!
DEUGD.
Verstand, geheel ontstéld, begeeft ons. Hoe zal ’t énden?
GEMEENEBÉST.
(250) Men moet zyn’ zinnen in dit onweêr zien te wénden
Naar ons goedvinden, én hém vólgen, waar hy ga;
Dit is myn’ raad.
DEUGD.
                            Kom, gaan we, is ’t reede niet te spâ.



VII. TOONEEL.

ONDEUGD, alleen.

VErmaledyd gebroed! dat opzét zal ik stuiten,
Of’k heet geen Ondeugd. Dat ’s een tréflyk raadbesluiten!
(255) Wat zo ziet, jaag ze wég, heer Koning, laat ze gaan.
Ja tóch, alreêman. Wél wat hébben wy gedaan,
Wy arme onnooz’le bloeds? dat wou ik wél eens vraagen.
Wy komen ’er zo eerst, én straks ons wég te jaagen!
’k Wil jou wél zweeren... Maar hólla... Neen, ’t is goed vriend.



[p. 14]

VIII. TOONEEL.

ONDEUGD, KWAADAARD, ARGLISTIGHEID.

ONDEUGD.
(260) HO! wéllekom Mêvrouw Arglistigheid. Gy vindt
My récht van pas; het staat heel slécht mét ons geschapen.
ARGLISTIGHEID.
Ja, Ondeugd, ’k vreesde ’t wél, én wilde ’er niet op slaapen.
Derhalven ik de Infante alleen Heer Eigenbaat
Liet onderhouden, om uit uwe mond de staat
(265) Van ’t wérk te weeten, én bad Kwaadaard my te leijen
Daar ge u verschoolen had.
ONDEUGD.
                                          Zaagt gy den Koning scheijen?
KWAADAARD.
Vry wankelmoedig, zo my dócht. Ik hoorde hém
Verzuchten meer als ééns, én mét een’ flaauwe stém
Gebieden, dat men hém te rust bragt, én door ’t speelen,
(270) En zingen der slaavin ’t ontroerd gemoed zou streelen.
ARGLISTIGHEID.
Wat hapert ’er?
ONDEUGD.
                        Van all’s. Gemeenebést verklaart
Zich tégens ons, én raadt, men zou ons mét der vaerd
Het hóf doen ruimen, én het slimste is wél van allen,
Dat hém Heer Goedaard, én Opréchtheid méde vallen,
(275) Ja zélfs de Koningin.
ARGLISTIGHEID.
                                          Maar wat was zyn besluit?
ONDEUGD.
Nóch’t één, nóch ’t ander; maar het ziet ’er zéldzaam uit.
Zy vólgen alle drie den Koning naar, én zullen
Met stadig teemen hém de hérssenen zo vullen,
[p. 15]
Dat hy hunn’ meening in zal vólgen op het lést,
(280) En ons verjaagen. O! ’k vrees voor Gemeenebést
Dien loozen Vós.
ARGLISTIGHEID.
                            ’k Zou hém nóchtans die pas verzétten,
Had ik myn’ kinderen in ’t hóf.
KWAADAARD.
                                                Wie kan belétten,
Dat zy niet komen?
ARGLISTIGHEID.
                              ’k Was in vrees, dat ons misschien
In ’t hóf te zamen de één, óf de ander kwam’ te zien,
(285) Die ons mogt kénnen; want zy zyn nóch niet van kleêren
Veranderd.
KWAADAARD.
                Zoudt gy hén hier anders wél begeeren?
ARGLISTIGHEID.
Heel gaeren.
KWAADAARD.
                    Zyn ze in ’t huis van Veinzery nóch?
ARGLISTIGHEID.
                                                                                Ja,
Daar wachten ze, om ons by te komen, Heer, zo dra
Het donker is.
KWAADAARD.
                      Licht zult ge uw kind’ren eer behoeven;
(290) En ’t zal niet noodig zyn tót te avond toe te toeven;
’t Is hier récht achter; zo gy wilt, dat ik hén haal’,
Ik weet hén daadlyk door een’ bywég in deez’ zaal
Te lévr’en, zonder dat hén iemand kan verspieden.
ARGLISTIGHEID.
Het waar’ my lief, naamt gy die moeite, én kon ’t geschieden.
KWAADAARD.
(295) Wél, onderhoud terwyl Méjuffrouw Vleijery,
Die ginder aankomt: ’k bén u daadelyk wéêr by.



[p. 16]

IX. TOONEEL.

VLEIJERY, ARGLISTIGHEID, ONDEUGD.

VLEIJERY.
O Spyt! én dat ik nóch op myne mond moet klóppen!
ONDEUGD.
Wat hapert ’er?
VLEIJERY.
                        Ik kan, ik kan het niet verkróppen.
In’t béste, in ’t midden van myn’ zang, die, zo het scheen,
(300) Zyn’ Majesteit verrukte, én alle zwaarigheên
Van ’t hart streek, zo dat hy my mét genadige oogen
Aanschouwde, komt Vrouw Deugd heel onheusch ingevloogen;
En onder schyn, dat zy Verstand iets van belang
Te zéggen had, versteurt zy niet alleen myn’ zang,
(305) Maar heet my zyn vertrék te ruimen half verbólgen.
ONDEUGD.
Zwyg stil, Opréchtheid komt, én schynt u na te vólgen.



X. TOONEEL.

ONDEUGD, OPRÉCHTHEID, ARGLISTIGHEID, VLEIJERY.

OPRÉCHTHEID.
VAn wie beklaagt gy u mét zulk een ongeduld?
Zyt gy niet aangehoord, dat is uwe eigen’ schuld.
VLEIJERY.
Waarom tóch?
OPRÉCHTHEID.
                        Wiens gehoor kan al uw’ leugens lijen?
[p. 17]
VLEIJERY.
(310) Wat noemt gy leugens?
OPRÉCHTHEID.
                                        Ik noem uw’ lóftuiterijen
Met réden leugens. Gy verhandelt aardsche stóf,
Als waar’ die Hémelsch; én geeft góddelijke lóf
Aan ménschen.
VLEIJERY.
                        Wat zyt gy onnozel? Dat zyn naamen,
En hooge tytels, die den Magtigen betaamen.
OPRÉCHTHEID.
(315) Maar ’t gaat te hoog.
VLEIJERY.
                                        Men kan Verstand niet na waardy
Volpryzen.
OPRÉCHTHEID.
                Hangt ’er wat opsnijerijen by.
VLEIJERY.
Gy dient de Koningin.
OPRÉCHTHEID.
                                Wat woudt gy daar méê zéggen?
Ja, ’k dien Vrouw Deugd.
VLEIJERY.
                                        Het lust my nu niet in te léggen
Nóch tégens u, nóch haar; gy zyt van ééner aard.
OPRÉCHTHEID.
(320) ’k Bekén’t, én acht my zélf daarom te meerder waard.
VLEIJERY.
Gy zyt verdacht. Men acht u zoet zien, nóch schoon praaten.
OPRÉCHTHEID.
Ik bén réchtvaerdig, ’k bén réchtuit, én moet u haaten;
Want gy zyt valsch, én liegt al, ’t geen gy doet, én zégt.
VLEIJERY.
O hoon! een’ vrouw, als my, te heeten liegen!
[p. 18]
OPRÉCHTHEID.
                                                                        Récht,
(325) Een’ vrouw, als u! wat moet men hooren, én aanschouwen!
VLEIJERY.
Zie toe, Opréchtheid, ’k zweer, ik zal ’t u doen berouwen.
OPRÉCHTHEID.
Gy spreekt, als waart gy iets bezonders.
VLEIJERY.
                                                              Meer, als gy.
OPRÉCHTHEID.
Een’ voetveeg, een’ slaavin! wat stélt zich boven my?
VLEIJERY.
’k Bén meerder, als ik schyn, ja dan gy zoudt gelooven.
OPRÉCHTHEID.
(330) Wie zyt gy dan?
VLEIJERY.
                                Ik bén de schoonste konst der hóven.
Ik bén, die op het hart der Grooten meer vermag,
Als alle kunsten, die de waereld immer zag.
In ’t korte, wie ik bén, zult gy eerlang beproeven.
OPRÉCHTHEID.
Zo zyt gy Vleijery, myn’ vijandin. Hier hoeven
(335) Geen blyken meer. Hoe komt die dartele in dit hóf?
Hoort toe dan, Vleijery. Gy dient hier op verlóf:
De Koningin heeft my alleen u nagezonden,
Om u te zéggen, hoezy’t kwaâlyk heeft gevonden,
Dat gy zyn’ Majesteit met wind van woorden tót
(340) De Hémel voerde, hém, én al zyn hóf ten spót.
Dies zo gy haare gunst niet roekloos wilt verliezen;
Moet gy eene and’re toon op uwe snaaren kiezen.
Dit was myn’ boodschap; gy, begryp daar uit uw’ pligt:
Ik voeg my tót de myne, én héb myn’ last verricht.



[p. 19]

XI. TOONEEL.

ARGLISTIGHEID, VLEIJERY, ONDEUGD.

ARGLISTIGHEID.
(345) DAar hébt ge uw vonnis wég.
VLEIJERY.
                                            Ik acht haar niet mét allen,
Nóch zélf de Konigin; kan ik maar wélgevallen,
Al waar ’t op trótser voet, verwékken in Verstand;
Want nimmer hoopte ik op iets goeds van de and’re kant.
ONDEUGD.
Al mét der tyd, myn’ schoone: al hébt gy groote réden
(350) Tót moeijlykheid; gy moet die kóp, die korzelheeden
Wat leeren breeken. Want gy zyt te braaf een’ meid;
En ik bemin u, maar ik haat die kóppigheid.
Vrindin, men komt ’er niet, op die manier. Uw weezen
Staat spits, gelyk eene Éls.
VLEIJERY.
                                        ’t Is waar, myn uitgeleezen.
(355) Ik was vervoerd van spyt.
ONDEUGD.
                                                Past dat aan Vleijery?
VLEIJERY.
Neen, Ondeugd, ik héb schuld, ’k bekén het, én bén bly,
Dat gy’t my zégt, ik zal ’t u mét deez’ kus vergélden.
ONDEUGD.
Myn’ Vénus!
VLEIJERY.
                  Myn Adoon, myn Mars, myn héld der hélden!
ARGLISTIGHEID.
Laat af; ik hoor gerucht. Neen, weest niet al te bang;
(360) ’t Zyn beij myn’ kind’ren mét Heer Kwaadaard.



[p. 20]

XII. TOONEEL.

KWAADAARD, BEDRÓG, SCHYNHEILIGHEID, ARGLISTIGHEID, VLEIJERY, ONDEUGD.

KWAADAARD.
                                                                 HÉb ik ’t lang
Gemaakt?
ARGLISTIGHEID.
                O neen, gy hébt u lóflyk wél gekweeten.
’k Bén u verpligt. Maar zal nu niemand konnen weeten,
Dat zy in ’t hóf zyn?
KWAADAARD.
                                Neen, geen ménsch heeft ons ontmoet.
Wy komen hier door een’ bedékte gang.
ARGLISTIGHEID.
                                                                Heel goed.
(365) Heer Kwaadaard, ay geleij myn’ dóchter in myn’ kamer.
Gy Juffrouw Vleijery, opdat ge in ’t hóf bekwaamer
Uw’ ról moogt speelen, blyf myn’ dóchter trouwlyk by:
Want als Schynheyligheid wat leert van Vleijery,
En Vleijery wéêr van Schynheiligheid wil leeren,
(370) Zult ge ieder klimmen tót het tóp van uw begeeren.
Schérpt dan malkanderen uw’ kunst mét aandacht in;
’k Bén mét myn zoon Bedróg straks by u.
ONDEUGD.
                                                                    Koningin
Myns harten, reik me uw’ hand; wy zullen mét ons beijen
Bést voegen. Kwaardaard zal Schynheiligheid geleijen.



[p. 21]

XIII. TOONEEL.

ARGLISTIGHEID, BEDRÓG.

ARGLISTIGHEID.
(375) MYn zoon, ik héb mét u een’ wigtige aanslaag voor;
Maar schort het u aan moed, zie ik ’er geensins door.
BEDRÓG.
Wat hébt ge noodig, list, óf krachten?
ARGLISTIGHEID.
                                                            Geen van beide;
Niets hoeft ’er toe, als moed.
BEDRÓG.
                                            Dat my myn’ Moeder zeide,
Waar zy my noodig had, zo zoude ik op een haar
(380) Myn hart afmeeten na de grootheid van ’t gevaar.
ARGLISTIGHEID.
’t Kon lichtelyk zyn, dat de ongewoonte u wat vervaarde;
Maar anders is ’t gevaar van geen, óf weinig waerde.
Hoor toe. Gemeenebést, des Konings grootste vrind,
En hartsvertrouwde is heel tót ons verdérf gezind,
(385) En raadt den Koning ons te zénden uyt zyn’ landen.
Die moet van kant; zyn’ dood verzoek ik van uw’ handen.
BEDRÓG.
Wél, is het anders niet, dat waare een’ kleinigheid;
Maar zie, een man staat voor een man; récht uitgezeid,
’t Heeft wérk in, is ’t een vént, die handen heeft, én voeten,
(390) Voornaamelyk wanneer het voor de vuist zou moeten
Geschieden.
ARGLISTIGHEID.
                    Zou ik zo myn’ kinders waagen? neen,
’t Hoeft voor de vuist niet; hélp hém mét vergif maar heen,
Of stróp, óf dégen, zo gy hém bést af kont maaken.
Ook is hy oud, én zwak van krachten.
BEDRÓG.
                                                              Groote Zaaken!
[p. 22]
(395) Kom, Moeder, rékent dat, gelyk gédaan. Wat meer?
ARGLISTIGHEID.
Dan wénschte ik, dat gy u in ’t kleed staakt van dien Heer,
Uw weezen trékt op hém zo nét in alle deelen,
Dat gy gemaklyk voor Gemeenebést zult speelen,
Als gy gepruikt zit, én getabbaard zo, als hy,
(400) En voorts de streeken pleegt van uwe kunst’naary.
BEDRÓG.
Maar...
ARGLISTIGHEID.
        Waar voor vreest ge? ’t plag u nimmermeer te ontbreeken
Aan vonden, zoudt ge in zulk een’ beuz’ling blyven steeken.
BEDRÓG.
Wist ik ten minsten dan wat meer omstandigheid.
ARGLISTIGHEID.
Kom, gaan we, ik zal ze u naakt ontvouwen; ’k word gebeid.

Eind van het eerste Bedryf.
Continue
[
p. 23]

TWÉDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

EIGENBAAT, ONDEUGD.

EIGENBAAT.
(405) MAar zég, wanneer wil my de Infante alleenig spreeken?
ONDEUGD.
Als ’t u belieft. Zy schynt op u in liefde ontsteeken.
Nooit heeft my iemand zulk een heusch onthaal gedaan,
Dan zy; want naauwlyks had zy myne komst verstaan,
Of zy beval, my voor alle andere in te laaten;
(410) En straks begon ze mét my smaakelyk te praaten
Van uw’ verdiensten, én was bly, dat gy haar de eer
Van uw gezélschap, én bezoek zoudt geeven, Heer.
EIGENBAAT.
’k Héb wél gemérkt, toen zy me in myn vertrék geleidde,
Dat zy me lief had aan al ’t geen zy deede, én zeide;
(415) Maar ’t is me een’ kranke troost; want haar’ geneegenheid
Heeft zy op eene al te yd’le, én lósse grond geleid.
Zy weet niet, wie ik bén.
ONDEUGD.
                                        Ho, komt ze dat te weeten,
Haar’ liefde groeit licht aan twé léngten, én dry breeten.
Wat Juffer hédensdaags, hoe hoog, hoe laeg van staat,
(420) Die niet ter dood toe is verliefd op Eigenbaat.
EIGENBAAT.
Ik zie Arglistigheid aankomen. Wél, wat tyding?



[p. 24]

II. TOONEEL.

EIGENBAAT, ARGLISTIGHEID, ONDEUGD.

ARGLISTIGHEID.
ZEer wénschlyke, om u stóf te geeven tót verblyding.
Gemeenebést, myn Heer, is al van kant; én myn
Beminde zoon Bedróg hérschapen in zyn’ schyn,
(425) Die zyn’ manieren zo heeft weeten aan te wénnen,
Zyn’ spraak, én mynen, dat zy niet zyn te onderkénnen.
Want mét de tabberd van Gemeenebést versierd,
En zittende in zyn’ plaats, berêcht hy, én bestiert
’s Lands zaaken, zynde ontzien by Grooten, én by Kleenen,
(430) Die hém Gemeenebést te weezen vastlyk meenen.
EIGENBAAT.
Hoe kwam hy om?
ARGLISTIGHEID.
                                Myn zoon heeft hém, terwyl hy sliep,
Opdat hy de aanslag niet verbródde, indien hy riep,
De keel behéndig mét een’ koorde toegebonden;
En dus al slaapende aan Mêvrouw de Dood gezonden.
EIGENBAAT.
(435) Hy heeft een’ stoute daad bestaan.
ARGLISTIGHEID.
                                                        Wat doet men nu
Niet al, ô Réênvanstaat, óf Eigenbaat, om u?
De onnoz’le zouden ’t wél niet hébben durven dénken,
Om de éd’le wétten der gastvryheid niet te krénken;
Maar zyn de wétten voor de Magtigen gemaakt?
(440) Wie die niet overtreed, én wégschopt, én verzaakt,
Wordt door de vrees voor straf alleenlyk wéderhouden.
Wég mét geloof, én trouw; ’t zyn deugden van der ouden
Vergeeten vad’ren tyd, toen ’t vólk wierd voorgezét
Een’ schotel raapen voor wat lékkers, voor bankét
[p. 25]
EIGENBAAT.
(445) Nu réken ik de kroon, én sépterstaf der landen
Van Vrijekeur al op myn hoofd, én in myn’ handen,
Nu myn vertrouwste vrind Bedróg, gehouden voor
Gemeenebést, bezit des Konings hart, én oor.
ONDEUGD.
Maar ginder, dunkt me, zie ik Vleijery, myn’ vryster,
(450) Al huppelende op ons aankomen; zy moet byster
Wél in haar’ schik zyn, die uitputster van myn’ jeugd.



III. TOONEEL.

EIGENBAAT, VLEIJERY, ARGLISTIGHEID, ONDEUGD.

EIGENBAAT.
Wél Vleijery, van waar? zo dartel, én verheugd?
VLEIJERY.
Alleen om u de weet van myn geluk te geeven.
De Koning heeft my in Opréchtheids plaats verhéven.
(455) ’k Bén eerste Staatjuffrouw der Koninginne, dóch
’k Héb dés geen kleene dank te weeten aan Bedróg.
EIGENBAAT.
Door wélke diensten zyt ge in ’t kort zo hoog gereezen?
VLEIJERY.
De eer, die ’k héb gehad van uw’ slaavin te weezen,
Verstrékte my verdienste, én diensten. Dies, ó Prins,
(460) Is déze gunst aan u beweezen, my geensins.
EIGENBAAT.
Maar wat was de oorzaak van’t afzétten van Opréchtheid?
VLEIJERY.
Haar’ groote inbeelding van zich zélve, óf liever sléchtheid,
En botte stoutheid, én te mywaart zéker slag
Van kwaâ bejégening, waar van ik myn beklag
(465) Deed aan den Koning, wyl Bedróg zyn’ zy bekleedde,
[p. 26]
Die,’t breed uitmeetende, den Koning overreedde,
Dat hy haar niet alleen afzétten, én verlóf
Zou geeven, maar geheel haar bannen van het hóf,
Gelyk ’t gebeurd is,
EIGENBAAT.
                                Dat gaat wél. ’k Héb nu uw’ dóchter
(470) Schynheiligheid van doen. Waar is ze?
ARGLISTIGHEID.
                                                        Kwaadaard brógt ’er,
Dóch ongekleed, in ’t hóf door een’ bedékte gang.
EIGENBAAT.
Ik wénschte, dat zy wél vermomd was; want eerlang
Is zy my lichtelyk hoognoodig.
ARGLISTIGHEID.
                                                    ’k Zal wél maaken
Aan Gódsvruchts kleed’ren door myn zoon Bedróg te raaken;
(475) Weest dés gerust, én laat sléchts alles op my staan.
EIGENBAAT.
Wél; ondertusschen zal ik by de Infante gaan.



IV. TOONEEL.

VLEIJERY, ONDEUGD.

ONDEUGD.
ZO zyt ge nu Mêvrouw, én hoog in staat gesteegen?
Niet waar?
VLEIJERY.
                    Ontstélt u dat?
ONDEUGD.
                                            Ja tóch.
VLEIJERY.
                                                            Waarom?
ONDEUGD.
                                                                Van wégen
[p. 27]
Onze onderlinge liefde; omdat ge, nu te hoog
(480) Gezéten zynde, van die vérre steilte ’t oog
Op my niet wérpen zult.
VLEIJERY.
                                        Hoe? kénnen wy malkand’ren
Dan eerst van héden, óf van gist’ren?
ONDEUGD.
                                                            Maar ’t verand’ren
Van staat verandert het gemoed gemeenlyk ook.
Eerampten zyn te récht geleeken by de rook,
(485) Dewyl zy de oogen der bezitt’ren straks verblinden.
Hoe zoudt gy onder zo veel’ Jonkers kunnen vinden
Een boontje, een dwérgje?
VLEIJERY.
                                        Van gestalte zyt ge een dwérg;
Maar van waardy een reus, een man, gelyk een bérg.
ONDEUGD.
’k Vertrouw, dat u wéleer myn’ gaaven zo behaagden;
(490) Maar, sédert dat gy in ’t getal der Kamermaagden
Niet meer getéld wordt, én zo groot geworden zyt,
Voegt u een grooter Heer. Nu raakt u Ondeugd kwyt.
VLEIJERY.
Gy hoont myn’ liefde door dit ongegrond vermoeden.
Myne opgang, Ondeugd, zal onze onderlinge gloeden
(495) Tót voedsel strékken; want hoe hooger my ’t geval
In aanzien stélt, hoe meer ik Ondeugd minnen zal.
ONDEUGD.
Is ’t waar? zult gy me altyd beminnen?
VLEIJERY.
                                                          Tót myn stérven.
ONDEUGD.
Steeds om my dénken?
VLEIJERY.
                                    Nooit dat zoet geheugen dérven.
Ik zweer het u mét eede; ay, staak uw’ jaloezy,
(500) Aanminnige Ondeugd.
[p. 28]
ONDEUGD.
                                            Uitverkooren’ Vleijery!
Omhéls me, myn’ Gódin.
VLEIJERY.
                                        Myn’ lust!
ONDEUGD.
                                                        Myn’ hoop!
VLEIJERY.
                                                                  Myn leeven!



V. TOONEEL.

RÉCHTVAERDIGHEID, VLEIJERY, ONDEUGD.
RÉCHTVAERDIGHEID.

WAt zo! zy schynen aan malkanderen te kleeven.
Zo, wakker, dat gaat wél, gelieven, boet uw’ lust;
Zo, zo malkanderen onthaald, omhélsd, gekust.
(505) Een’ lompen jongen nóch te streelen, gy, die héden
Zo hoog verhéven zyt! voorwaar ’t zyn fraaije zéden
Van de eerste Staatjuffrouw, dat past uitneemend wél.
Maar ’t is geen wonder; want zy steekt in ’t zélve vél
Van Vleijery: men kleede een’ sim in goude kleêren,
(510) Haar’ parten échter zal zy nimmermeer verleeren.



VI. TOONEEL.

ONDEUGD, RÉCHTVAERDIGHEID.

ONDEUGD.
MAar gy Bedilal, waar bemoeit ge u niet al méê?
Waarom versteurt ge ons?
RÉCHTVAERDIGHEID.
                                        Om het ampt, dat ik bekleê.
’t Hófjufferschap, myn’ zórg, én opzigt aanbevolen,
[p. 29]
Mag ongestraft zo gróf, én schaamteloos niet doolen.
(515) Zég dat aan Vleijery straks, als ge’er wéder ziet.
ONDEUGD.
Dan hébt gy ’t minste wérk alhier ten hóve niet.
Eén harderin kan wél op honderd schaapen passen.
Maar zo één ménschlyk dier zou honderden verrassen,
Schoon ze op haar pasten mét hén allen.
RÉCHTVAERDIGHEID.
                                                                    Wél, gy zégt
(520) De waarheid lachchende: wie zyt ge?
ONDEUGD.
                                                                Ik bén de knécht
Van Réênvanstaat.
RÉCHTVAERDIGHEID.
                              Maar hoe?
ONDEUGD.
                                          Als Proever, Schénker, Kamer-
Bewaarder, Kamerling, Koetsier, Lakeij; bekwaamer
Heeft zy ’er geen.
RÉCHTVAERDIGHEID.
                            Uw’ naam?
ONDEUGD.
                                              Al na het hém belieft,
By wien ik dien, óf na ’t hém allerbést gerieft.
(525) De Heeren, daar ik by gewoond héb, zyn verscheiden
Van aard geweest, én ’k héb my altyd laaten leiden
Na élks goeddunken, om myn’ meesters niet te onvriend
Te hébben.
RÉCHTVAERDIGHEID.
                    By wat vólk hébt gy dan al gediend?
ONDEUGD.
Myn eerste meester was een vrék, die zyns gelyken
(530) Nooit had gezien om zich mét schraapen te verryken.
Maar die zo bézig was mét géld te zaam’len, dat
Hy éndelyk ’t gebruik van ’t eeten heel vergat,
En sturf van honger in het midden van zyn’ schyven,
[p. 30]
Toen heette ik Spaarpót.
RÉCHTVAERDIGHEID.
                                      Wél, toen kost ge daar niet blyven?
ONDEUGD.
(535) Wél deeglyk; want hy liet een’ zoon na. Séldremént!
Toen gingt ’er tréflyk, dat was heel een and’re vént.
Al, wat de Vader mét veel’ zórg in honderd dagen
Vergaârd had, wist hy in een uur wél door te jaagen.
De uitzuipers vólgden hém, als hondjes; wyl hy gróf,
(540) En groot verteerde, én voor een ieder open hóf,
En tafel hield. Toen wierd ik Nob’le kwant geheeten.
Maar toen hy énd’lyk wierd, verscheurd, én opgegeeten,
Gelyk Actéon, van zyne eigen’ honden, bén
Ik van hém afgegaan, omdat hy niet een’ hén
(545) Meer voeden kon,’k laat staan, zich zélve, én my te spyzen,
Gelyk voorheenen, mét faizanten, én patryzen.
RÉCHTVAERDIGHEID.
Waar kwaamt ge toen?
ONDEUGD.
                                    By een’ befaamden Avekaat,*
Die mét twé wangen at; én die een’ zaak, hoe kwaad
Ze ook was, ’t zy die bestond in réchten, óf in feiten,
(550) Zo geestig voordoen, én wélspreekend kon bepleiten,
Dat hy de weegschaal van Réchtvaerdigheid zeer vaak
Deed héllen na ’t gewigt van zyn’ gesleepen’ spraak.
Zo kon zyn’ tong het goed’ verdraaijen, ’t kwaad’ verbloemen.
RÉCHTVAERDIGHEID.
My staat ’er iets van voor; hoe liet gy u toen noemen?
ONDEUGD.
(555) Vernuft.
RÉCHTVAERDIGHEID.
                        Ja, ’t heugt me, dat gy waart in zyne dienst.
Maar hoe verging ’t hém?
ONDEUGD.
                                        Slécht, én dat op ’t onvoorzienst.
[p. 31]
Eén van zyn’ klanten, wiens prosés hy heel verbródde,
En wien hy, om’t genót van de and’re kant, bedódde,
Zyn’ styl misbruikende in zyn nadeel, nam een’ styl
(560) Van staal, én duuwde hém die in het hart, terwyl
Ik aan zyn’ zyde stond, én ’t aanzag. Ik aan ’t rékken,
Al wat ik rékken kon. Na die tyd héb ik Vrékken,
Slampampers, Kaekelaars, én al dat goore goed
De zak gegeeven. Nu dien ik ’t Gejuffer. Bloed!
(565) Dat gaat plaizierig, daar kan zich een dienaar kwyten;
Ik wou myn leeven mét zulk dienen wél verslyten.
Nu kén ik ’t kunsje, tróts de béste kamenier.
RÉCHTVAERDIGHEID.
Hoe wordt ge nu genaamd?
ONDEUGD.
                                            Nu heet ik Hoofsche zwier.
RÉCHTVAERDIGHEID.
Ja, Geilaard. ’k Zie door dat vernissen; all’ die naamen
(570) Zyn fraaij verzierd, opdat ik niet zou kunnen raamen,
Dat ge Ondeugd zyt. En gy durft komen, fiel, daar ik
My vinden laat?
ONDEUGD.
                          Och, ’t is Réchtvaerdigheid! ik schrik!
Waar bérg ik my!
RÉCHTVAERDIGHEID.
                            Gy zult uw’ straf nu niet ontvluchten.
ONDEUGD.
Hélp, hélp, ik word vermoord. Hélp, hélp me.



VII. TOONEEL.

WIL, EIGENBAAT, ONDEUGD, RÉCHTVAERDIGHEID.

WIL.
                                                        WAt geruchten
(575) Beroeren dit Paleis? wie schreeuwde daar zo luid?
[p. 32]
EIGENBAAT.
Zyt gy’t myn dienaar? Hoe? op hém de dégen uit?
RÉCHTVAERDIGHEID.
Mét réden.
ONDEUGD.
                    Ik héb daar geen klein gevaar geloopen.
WIL.
Wat misdaad, om het mét den halze te bekoopen,
Heeft hy begaan?
RÉCHTVAERDIGHEID.
                              Hy hoont me altyd, én overal.
ONDEUGD.
(580) Ik kénde u nooit.
RÉCHTVAERDIGHEID.
                              Zélfs hoont gy my in dat geval.
ONDEUGD.
Bén ik gehouden élk te kénnen?
EIGENBAAT.
                                                        Schoone dingen
Voorwaar, om na het lyf van mynen knécht te dingen!
RÉCHTVAERDIGHEID.
Uw knécht is me onbekénd, Mêvrouw; maar ’t gaat gewis,
Dat hy gestraft moet zyn, omdat hy Ondeugd is.
EIGENBAAT.
(585) Wat! zoudt ge aan hoofsche zwier de naam van Ondeugd geeven!
Een schoon bescheid!
WIL.
                                    Gy weet de kunst van wél te leeven,
En slaat gewéldig acht op ’t Koninglyk ontzag.
RÉCHTVAERDIGHEID.
Ik draag my, als ’t behoort.
WIL.
                                              Hoe, voertge nóch de vlag?
RÉCHTVAERDIGHEID.
Mét hém te straffen zal zich ’s Konings achting vésten.
[p. 33]
WIL.
(590) Stél liever my de wét, én ’t heele hóf ten lésten.
Hardnékkige, die voor ontzag, nóch dreigen zwicht,
Vertrék, én kom my noit wéêr onder het gezicht.
RÉCHTVAERDIGHEID.
O eeuw! ô zéden! daar Réchtvaerdigheid verstooten,
En Ondeugd (wee, ô wee! ) beschérmd wordt van de Grooten.



VIII. TOONEEL.

EIGENBAAT, WIL, ONDEUGD.

EIGENBAAT.
(595) MEvrouw, verschoon me, ik héb myn’ dienaar maar een woord
Te zéggen. Ondeugd, ga, én zég Bedróg zo voort,
Wat u bejégend is, opdat hy ’t, als de grootste
Staatzonde, afschildere aan den Koning op het snoodste;
En hém Réchtvaerdigheid van ’t hóf verbannen doe;
(600) Zo’t weezen kan, hy légg’ daar op mét zinnen toe,
Dóch spreek Verstand niet aan, als in gewénschte luimen.
Vlieg; ’t is verbród, zo wy een oogenblik verzuimen.
WIL.
Prinsés, het is my leed, u dus te zien gehoond.
EIGENBAAT.
En my, Mêvrouw, dat gy u dés misnoegd betoont;
(605) Maar aangenaam, dat gy de goede zaak verdeedigt
Van my verlaatene.
WIL.
                                Ik acht myn persoon beleedigd,
Als gy beleedigd wordt. De liefde, die ’k tót u
In myne ziel voel, is zo hévig, dat ze nu
Niet eerst gebooren meer moet heeten, maar voldraagen.
[p. 34]
EIGENBAAT.
(610) Waar méde wékte ik ooit in u dat wélbehaagen
Te mywaarts?
WIL.
                        Door de kracht van uw’ verdiensten.
EIGENBAAT.
                                                                                Neen.
Uw’ loutere genade, uw’ goedheid is ’t alleen.
WIL.
Mêvrouw, ’k misdeed my zélve, als ik my niet érbarmde
Der onderdrukten, én de éléndige beschérmde;
(615) Dit is der édelen, der wélgeboor’nen pligt,
En die ’t verzuimt, begaat een’ misdaad van gewigt;
Dus is hier maar gemeen bewys van gunst gebleekén;
Maar u zoude ik misdoen, indien ik ’t zo liet steeken.
Neen, grooter’ proeven moet gy van myn’ liefde zien.
(620) Ik ga zo daadlyk na den Koning toe, by wien
Ik licht bewérk, dat hy Réchtvaerdigheid verschaffe
Een loon na haar’ verdienste, én de onbeschaamde straffe
Ten spiegel voor alle and’re aan ’t hóf, die licht uit nyd
Misnoegd zyn, dat gy zo by ons in achting zyt.
(625) Vaar wél dan.
EIGENBAAT.
                Wilt ge om zulk een’ beuz’ling van my scheiden?
WIL.
’t Moet zyn, Mêvrouw; maar woudt ge een oogenblik sléchts beiden,
Gy zult my wéderzien; ’t is my de grootste pyn
Der waereld lang van uw gezigt beroofd te zyn.
EIGENBAAT.
My is ’t geen minder smart u lang te moeten missen;
(630) Dus is myn vreezen, dat ge uw’ tyd licht mogt vergissen.
WIL.
Verban die vrees; ik bén hier aanstonds wéder. Ach!
Dat ik niet eeuwig in uw byzyn weezen mag!
[p. 35]
EIGENBAAT.
Kon dat zyn, óch! ik zou myn’ landen, én myn’ staaten
Gewillig om ’t bezit van dat genót verlaaten.
WIL.
(635) Meent gy ’t, Vórstin?
EIGENBAAT.
                        Mêvrouw, ’k meen ’t érnstig, én ik zweer,
Blyft gy in liefde, als ik, standvastig, nimmermeer
Van hier te scheiden; maar mét u myn leeven te énden.
WIL.
Wat vreugdverlies, dat wy niet eer malkander kénden!
EIGENBAAT.
Men haale’t voorig tydverlies mét woeker in
(640) Nadézen.
WIL.
              Myn vermaak!
EIGENBAAT.
                                      Myn’ wéllust!
WIL.
                                                                Nu Vórstin,
’k Moet scheiden; want wanneer men toeft mét aan te klaagen,
Betoont men weinig na geleeden’ hoon te vraagen.
’k Vertrék dan; maar al ga ik mét myn lichaam, ’k blyf
Mét myne ziel.
EIGENBAAT.
                              Ik vólg u mét myn’ ziel, én ’t lyf
(645) Blyft hier térwylen om uw’ wéêrkomst af te wachten.
WIL.
’k Ga mét myn’ voet dan wég; maar niet met myn’ gedachten.
Vaar wél.



[p. 36]

IX. TOONEEL.

ONDEUGD, EIGENBAAT, WIL.*

ONDEUGD.
MEvrouwen, ik kom u uit ’s Konings last
Boodschappen, dat gy hém verbeidt, terwyl hy vast
Op wég is, om u beide op déze plaats te spreeken,
(650) En om de hoon, aan u in my geschied, te wreeken.
EIGENBAAT.
Zo weet zyn’ Majesteit reeds die bejégening?
ONDEUGD.
O ja, Mêvrouw, ik héb, zo dra ik van u ging,
Den Vórst ontmoet, wiens zy Gemeenebést bekleed’de;
Hy had de tyding door ’t verward gerucht alreede;
(655) Maar wou de omstandigheên uit myne mond verstaan;
Zo dat ik kortlyk... Maar gins komt de Koning aan.



X. TOONEEL.

VERSTAND, BEDRÓG, in schyn van Gemeenebést, WIL, EIGENBAAT in schyn van Redenvanstaat, ONDEUGD.

VERSTAND.
MEvrouw, wat hoor ik, heeft Réchtvaerdigheid haar’ dégen
Op uwen dienaar uitgetrokken?
EIGENBAAT.
                                                    ’k Bén verlégen,
O Vórst, indien hy u de waarheid heeft gezeid.
[p. 37]
BEDRÓG.
(660) Hoe, ’t is een’ misdaad van gekwétste Majesteit,
Het Koninglyk Paleis te ontheiligen. ’t Is noodig,
Dat gy ons niets verbérgt.
WIL.
                                        Ik bén dés overboodig.
Heer Broeder, ik héb zélf, in ’t byzyn van Mêvrouw,
Betrapt Réchtvaerdigheid, die haaren dienaar wouw
(665) Mét uitgetoogen’ zwaarde ombréngen hier ter stéde;
Ook heeft zy’t niet ontkénd.
VERSTAND.
                                        Is ’t mooglyk! maar waar méde
Verschoont zy zich?
WIL.
                                Zy houdt hardnékkig staande, dat
Zy wél deede, én daar toe geen kleine réden had,
Schoon zy nóch réden, nóch schynrédenen kon geeven.
VERSTAND.
(670) Réchtvaerdigheid zo stout!
BEDRÓG.
                                          Zy was altyd gedreeven
Van een’ verkeerde geest, geneigd tót alle kwaad.
VERSTAND.
Zo scheen zy nooit voorheen.
BEDRÓG.
                                              In haar’ geringe staat
Wist zy haare aard misschien te ontveinzen, én verwénnen;
Dit ééne stuk doet haar, voor ’t geen zy is, érkénnen.
VERSTAND.
(675) ’t Is billig, dat zy voor het misdryf boete doe.
BEDRÓG.
’t Verbeuren van haar’ lyf, én leeven staat ’er toe.
VERSTAND.
Van lyf, én leeven?
BEDRÓG.
                                  De algemeene rust der landen
[p. 38]
Vereischt, dat, die in ’t hóf de ménschen aan durft randen
Mét wapens, ’t boete mét den lyve. Daar by zégt
(680) De zin der wétten van gastvryheid, én het récht
Der vólken, dat een Vórst den vrémdeling moet wreeken,
Dien zulk een’ hoon geschiedt. Maar wat hoef ik te spreeken,
O Vórst; uw’grootsheid spreekt door my, dat, die ’t ontzag
Des Konings breekt, de ziel verbeurd heeft, én den dag
(685) Onwaerdig is, opdat hier door de schélmen leeren
Der Koningen ontzag mét dieper ontmoed eeren.
Wén zulk een schélmstuk niet gestraft wierd na den eisch,
Loopt ’s Prinsen leeven zélf gevaar in zyn paleis.
VERSTAND..
Men vélle’t oordeel mét barmhartigen gemoede,
(690) En kom’ haar’ voorige verdiensten iets te goede.
Dat zy in ballingschap voor eeuwig wérd gedoemd.
BEDRÓG.
Wie zal haar ampt bekleên?
VERSTAND.
                                            Al, wie gy daar toe noemt.
WIL.
Wat dunkt den Koning van Mêvrouw Staatkunde, Moeder
Van onze waerde gast. Voorzichtiger, nóch vroeder
(695) Weet ik niet ééne in ’t hóf.
EIGENBAAT.
                                            Dat waar’ te groot eene eer
Voor vrémdelingen.
VERSTAND.
                                    Al verdient uw’ Moeder meer,
Ik hoop, zy zal dit ampt niet weigeren te ontfangen.
EIGENBAAT.
Speur onze érkéntenis op myn’ beschaamde wangen
Veeleer, dan uit een’ reeks van woorden, na de kunst
(700) Geschikt, ô Koning, voor uw’ mild beweezen’ gunst.
BEDRÓG.
Ik had uw’ Majesteit nóch wél wat voor te stéllen.
[p. 39]
Zo ’t haar behaagde.
VERSTAND.
                                Spreek; wy luist’ren.
BEDRÓG.
                                                                Al verzéllen
Voorzichtigheid, én geest de Vórsten in ’t gemeen,
Die boven and’re zyn gésteld; nóchtans is ’t réên,
(705) Ja dikwils noodig, dat zy ’t oordeel van verscheiden’
Gevoelens hooren, niet om zich te laaten leiden,
Maar om het bést daar uit te kiezen: want, doordien
De waarheid zich op ’t nétste, én hélderste laat zien,
Die in het licht komt door verschillendheid van meining,
(710) Zo zyn den Vórsten, niet tót nadeel, óf verkleining,
Maar tót hunne eer, én hulp Raadsheeren toegevoegd;
Daarom waar ’t oorbaar, schoon de Vórst zich vergenoegt
Alleen mét éénen, dat Heer Kwaadaard wierd verkooren
Tót twéde Raadsheer; want een Vórst moet ieder hooren.
VERSTAND.
(715) Wierd hy niet aangehoord, gy zyt ’er oorzaak van.
BEDROG.
’t Verand’ren past somtyds een wél voorzigtig man.
VERSTAND.
Wat inzigt is ’er, dat u port my dus te raaden.
BEDRÓG.
Ik bén om de éngte, daar uw’ geest in is, belaaden;
Dewyl die in ’t gehoor van éénen Raadsheer veel
(720) Te weinig speelens heeft, om keurig, én geheel
De waarheid van de schyn te schiften. Groote dingen
Vereischen onderscheid van rédenkavelingen,
Van voor- én tégenspraak, dus stélt een’ staat zich vast;
Waarom den Koningen élk aan te hooren past.
VERSTAND.
(725) Gy weet, hoe weinig my zyn’ redenen vermaaken.
BEDROG.
Dénk ook, Heer Koning, dat heeldranken zélden smaaken;
Hoewél zy noodig tót behoud van ’t leeven zyn.
[p. 40]
VERSTAND.
Hy nadert aan de dood, die nadert aan ’t fenyn.
WIL.
Het is gevaarloos, als ’t gehandeld wordt mét oordeel.
VERSTAND.
(730) Ik kan hém mét vermaak aanhooren, nóch mét voordeel;
Want niets, als kwaade raad, gaf hy my immermeer.
EIGENBAAT.
Wat schaadt het hooren? neem sléchts ééne proef, myn Heer.
Raadt hy u kwaalyk, zyt gy zyne raad gedwongen
Te vólgen?
VERSTAND.
                    Wél, ik zie, het wordt my opgedrongen
(735) Door uwe rédenen, aanminnige Vórstin,
En de uwe, ô Zuster. Heer Gemeenebést,’k begin
Mét u van meining ééns te worden, én ik réken
Het raadzaam, dat een Vórst élk één moet hooren spreeken.
Hy kom’ ten hóve. Gy, vergunt my alle bey,
(740) Mêvrouwen, dat ik u in uw vertrék geley.
Eind van het twéde Bedryf.
[p. 41]
DÉRDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.*
ARGLISTIGHEID, WIL.
ARGLISTIGHEID.
IS ’t waar, Mêvrouw Infante, én mag ik het gelooven,
Dat gy myn’ Dóchter de eer van uw bezoek geeft, boven
De gunst, die ’k éven zo ontfang van ’s Konings hand,
Dat ik....
WIL.
                Wy achten haar’ verdienst, én uw verstand
(745) Meer eer waard; gaan we in haar vertrék.
ARGLISTIGHEID.
                                                            Zy komt ons tégen.



II. TOONEEL.

EIGENBAAT, WIL, ARGLISTIGHEID, ONDEUGD.

EIGENBAAT.
DÉze al te groot eene eer, Mêvrouw, maakt my verlégen,
En schaamrood.
WIL.
                            Myne lieve aanminnige Vórstin,
Onmoog’lyk, als ik u moet missen, dat ik in
Het leeven blyf. Gaaft gy tóch diergelyk een téken
(750) Van uw’ wéêrliefde.
[p. 42]
EIGENBAAT.
                                Ach Mêvrouw! ’k bén zo ontsteeken
In uwe liefde, dat uwe oogen uit de myn’
Licht leezen kunnen, hoe myn hart géstéld moet zyn.
WIL.
Wat vreemder liefde van twé vrouwen tót malkander!
EIGENBAAT.
En die zo hévig! wat zal ’t oogwit zyn?
WIL.
                                                                    Geen ander,
(755) Dan steeds te minnen, én wanhoopend te vergaan.
EIGENBAAT.
Ik wanhoop niet, maar ’k vrees, én myne vrees groeit aan
Mét myne liefde. Ach, ach, ik voel myn hart van binnen
Door ’t vreezen koel, als ys, én heet, als vuur, door ’t minnen,
WIL.
Gy vreest?
EIGENBAAT.
                    Gy wanhoopt?
WIL.
                                          Ja, ik wanhoop, én mét réên:
(760) Waar wil ’t mét onze liefde, eilaas! waar wil het heen?
Maar gy, waar voor hébt gy te vreezen?
EIGENBAAT.
                                                                Voor uw’ tooren.
WIL.
’k Héb u tót heerscherés van myne ziel verkooren;
Wat vreest ge dan?
EIGENBAAT.
                                    Helaas!
WIL.
                                                Gy zucht? wat schort ’er? zég
Wat hapert ’er?
ONDEUGD.
                              ,,Ho, ho, zy heeft het spék al wég.
[p. 43]
ARGLISTIGHEID.
(765) ,, Hy légt zyn vuur by ’t stro, ’t gaat wel. Ik zie ’t al branden.
WIL.
Gy zwygt.
EIGENBAAT.
              Een’ doodsche vrees bevriest myne ingewanden:
Ik durf niet spreeken.
WIL.
                                    Spreek. Hoe moogt gy myn geduld
Zo térgen?
EIGENBAAT.
                    Ach! ik vrees, dat gy my haaten zult,
En dat myn goed geluk zal mét myn’ naam verand’ren,
(770) Zo ik me ontdék, Mêvrouw.
WIL.
                                            Wy dienen dan malkand’ren
Wat bét te kénnen. Hoor, gy zyt dan, wie ge zyt;
Ik zweer u heiliglyk, dat inzigt, tyd, nóch nyd
Uw’ schoonheid, én verdienst zal uit myn’ ziel verdryven;
Maar dat ik de uwe, én gy de myne altyd zult blyven.
EIGENBAAT.
(775) Aanschouw my dan, Infante, aanschouw my wél, én kén
Uw’ trouwen dienaar. ’k Schyn wat anders, dan ik bén.
Om onbekénd by u, myn’ schoone, te verkeeren
Héb ik my zélf verkleed in vrouwelyke kleêren,
En mét de valsche naam bepronkt van Réênvanstaat;
(780) Maar ’k bén een man, Infante, een man! ’k heet Eigenbaat.
WIL.
Gy Eigenbaat, myn’ vreugd! myn’ hoop! myn’ziel! myn leeven!
Wat wondere oorzaak heeft u hérwaarts aangedreeven?
EIGENBAAT.
Myn’ liefde, ontsteeken aan uw’ schoonheid, sint de faam
De waereld over die verspreide mét uw’ naam.
[p. 44]
WIL.
(785) Wat zie, wat hoor ik! én wat héb ik meer te wénschen!
Nu gy, myn’ zielzon, die ik boven alle ménschen
Bemin, myn liefde kroont mét uwe wédermin.
WIL.
Zie voor u; ginder komt Mêvrouw de Koningin.



III. TOONEEL.

DEUGD, WIL, EIGENBAAT, ARGLISTIGHEID.

DEUGD.
INfante.
WIL.
                        Wat belieft Mêvrouw?
DEUGD.
                                                            Ik héb u zaaken
(790) Te ontdékken van gewigt, én die ons beide raaken.
WIL.
Wanneer?
DEUGD.
                        Zo daadelyk.
WIL.
                                                Mêvrouw, ik bén gereed.
Tégen Eigenbaat.
Prinsés, verschoon me, ik moet vertrékken, ’t is my leed;
Maar in uw byzyn zal ik my wéêr straks vervoegen.
EIGENBAAT.
Gy kunt gebiên. ’t Moet my, gelyk gy’t schikt, genoegen.



[p. 45]

IV. TOONEEL.

EIGENBAAT, ONDEUGD.

EIGENBAAT.
(795) KOm, Ondeugd, doe nu, ’t geen ik u gezeid héb, haal
Nu voort myn’ baggen, én juweelen altemaal;
De diamante ring, de paerlen, én péndanten,*
De groote booten, én de mindere karkanten;
Ik wil die schénken aan Mêvrouw de Infante.
ONDEUGD.
                                                                        Heer,
(1000) Bédénk u; zo veel schat te spillen! nimmermeer
Zyt gy zo mild geweest; hébt gy uw’ naam vergeeten
Door uwe liefde? gy zyt Eigenbaat geheeten.
EIGENBAAT.
Ja, ’k weet wél, wie ik bén, én wat ik aanvang; ’t géld
Wordt niet verspild, ’t geen door een liefelyk gewéld
(1005) De harten inneemt. Neemt de Infante Wil, betoverd
Alreê door myn gevley, ’t geschénk aan, ze is veroverd;
Dan wordt die schade mét tiendubb’le winst vergoed.
Zy heeft, bedroogen door haar’ broeder, land, én goed,
En staat, én magt aan hém onnozel wéggegeeven;
(1010) ’k Zal mét haar toestaan wéêr die réchten doen herleeven;
In stérke handen wordt de zwakste réden stérk.
Dit is myn’ liefde alleen, dit is myn oogemérk.
’k Bemin in haar my zélf, het ryk, haar’ magt, én schatten,
Geen schooner liefde op op éd’le zielen kan vatten.
(1015) Wég, wég mét hartzeer, wég mét zuchten, én geklag
Om yd’le schoonheid, wég, ’t is dwaasheid. Nacht, én dag
Op rykdom doelen is récht wys zyn. ’t Zyn ontzinden,
Die hunne rék’ning niet by hunne liefde vinden.
[p. 46]
Nu ga, én maak, dat gy hier aanstonds wéder zyt;
(1020) Daar komt heer Kwaadaard aan.



V. TOONEEL.

EIGENBAAT, KWAADAARD.

EIGENBAAT.
HEer Kwaadaard, ’k bén verblyd,
Dat ik u wéder in uw eerampt zie gezéten.
KWAADAARD.
Ik héb het uwer gunste alleenlyk dank te weeten.
EIGENBAAT.
My, Kwaadaard?
KWAADAARD.
                            U alleen, Mêvrouw; de Koning heeft,
Toen ik hérsteld wierd, my gebóden, ’k zou beleefd
(1025) U dés bedanken, én ontvouwen, wélke pynen
Hy om uw’ schoonheid lydt, waar aan hy moet verkwynen,
Zo gy zyn’ liefde niet mét wéderliefde loont:
En ik héb hém beloofd te maaken...
EIGENBAAT.
                                                        Zwyg, gy hoont
Myne onbevléktheid, én gy kwést myne eerbaare ooren.
KWAADAARD.
(1030) Mêvrouw, een Koning...
EIGENBAAT.
                                                Al uw poogen is verlooren,
Durft gy op my iets onbetaamelyks vermoên.
KWAADAARD.
Mêvrouw, ik dacht u een’ byzond’re dienst te doen.
Gy zyt behoeftig, én een’ schoone vrouw; hy Koning,
Verliefd, én mild; gy kunt hém anders geen belooning,
(1035) Als liefde, geeven voor zyn’ gunsten, én vindt vreemd,
[p. 47]
Dat myn’ verpligting deel in die verliefdheid neemt,
Om u belang daar door te vórd’ren! wie kan ’t vatten?
EIGENBAAT.
Die meerder acht haare eer dan kroon,én staat, én schatten.
KWAADAARD.
Veins dan ten minsten.
EIGENBAAT.
                                    Neen; ’k wil weezen, die ik schyn.
(1040) Om opgehulpen, niet om onderdrukt te zyn,
Bén ik berooide aan dit befaamde hóf gekomen.
En wierd my, ’t geen me alleen nóch ov’rig is, benomen,
Myne eer! Ja zo een’ schyn van oneer sléchts....
KWAADAARD.
                                                                            Vórstin,
Waarom versteurt gy, óf ontstélt ge u. Vier zyn’ min
(1045) Wat bóts, óf sla die af; maar maakt hém wél te ontfangen.
Hy zéndt me aan u vooruit, én zal straks, vol verlangen,
Hier zélf zyn, om uit my uw’ meining te verstaan.
Is uw believen dan... Maar ginder komt hy aan.
Wat zal ik zéggen?
EIGENBAAT.
                                ’k Wil’t mét wélberaaden’ zinnen
(1050) Eerst overléggen; hélp me, Kwaadaard, gaan we binnen.



VI. TOONEEL.

VERSTAND alleen.

IK, hemelsche afkomst in een’ ménschelyke stand,
        Die, dryvende op de snélle schachten
        Van onnaspoorbaare gedachten,
Vlieg boven ’t hél gestarnte, én mét een’ stoute hand
(1055) ’t Uitspansel meet, vind me in eene éngde naauw bevangen,
En blyf in de omtrék van een minlyk weezen hangen.
[p. 48]
O schoone Réden! myn’ beminde Réênvanstaat!
        Zie, hoe Verstand wordt opgetoogen!
        Wat uw’ verdiensten al vermoogen!
(1060) Aanschouw, myn heil! myn hoop! myn heul! myn toeverlaat!
Aanschouw ééns, hoe Verstand belydt niet meer te weeten,
Dan zyn begrip uw’ waerde is magtig af te meeten



VII. TOONEEL.

VERSTAND, GOEDAARD.

GOEDAARD.
MYn Koning.
VERSTAND.
                          Wat is uw begeeren?
GOEDAARD.
                                                          ’k Vind me uit pligt,
Gepérst, om u een’ zaak te ontdékken van gewigt.
VERSTAND.
(1065) My raakende?
GOEDAARD.
                          Daar ligt uw’ wélvaart aan gelégen;
Want hier in ’t hóf zyn uw’ verachtste slaaven tégen
U opgestaan, ô Vórst; uw’ lusten, die gy in
De toom niet houdt; zo dat een’ vreede dwinglandin,
Met hén in eedgespan, zal op uw’ troon geraaken,
(1070) Ten zy ge ’er in verziet, én tót een slaaf u maaken.
VERSTAND.
Wie is die dwinglandin?
GOEDAARD.
                                        Ként gy haar niet?
VERSTAND.
                                                                        O neen.
[p. 49]
Ik héb haar nooit gezien myns weetens.
GOEDAARD.
                                                                Ként gy Réên-
Vanstaat niet?
VERSTAND.
                      Is by u een’ dwinglandin die schoone
Prinsés? én wilt gy, dat ik, als verraaders, hoone
(1075) Myne onderdaanen, myn’ getrouwe zinnen, die
’t Behulp zyn, dat ik haar’ bekoorlykheeden zie,
En kénn’ haar’ waerde mét opmérking? Durft gy noemen
Wéêrspannig, die my doen de grootste dienst, én doemen,
Die my, én myne smaak invólgen?
GOEDAARD.
                                                      ’s Kranken lust,
(1080) Is zy hém schaad’lyk, moet wéêrstaan zyn, niet gebluscht.
VERSTAND.
Bén ik dan krank?
GOEDAARD.
                              O ja, ter dood toe; dés hoe minder
Gy uwe ziekte voelt, vrees dés te meerder hinder.
Uw’ nieuwe liefde is een’ besméttelyke kwaal,
Die stil, verraadelings mét haar’ vergifte straal
(1085) In de éêlste deelen in zal kruipen van uw’ Staaten;
En daar verand’ren ’t bloed van uwer onderzaaten
Geneegenheid. Men hoort alreede in ’t openbaar
Elks klachten. Wordt gy’s vólks misnoegen niet gewaar?
VERSTAND.
Hy schrikke vry, die my vermeet’lyk durft bestraffen.
GOEDAARD.
(1090) Dit middel, in de plaats van raad voor ’t kwaad te schaffen,
Is al te vinnig, én verbittert het veel eer.
De onfeilb’re wég om dat te heelen is, myn Heer,
Alleen sléchts de oorzaak wég te neemen. Al het smaalen
Zal eyndigen, als gy de driften zult bepaalen
(1095) Van uw’ verdwaasde liefde. O Koning, het fenyn
Der tong verliest zyn’ kracht op die onnozel zyn.
[p. 50]
VERSTAND.
Wilt gy me, omdat het vólk myn’ liefde schynt te wraaken,
Dan onderdaanig aan myne onderdaanen maaken?
GOEDAARD.
Dés vólks geneegenheid is de allerstérkste wal,
(1100) Die ’s Vórsten staat beschérmt.
VERSTAND.
                                                        Wy achten niet mét al
Van ’t vólk gehaat, óf van het vólk bemind te weezen,
Gansch niet; wanneer my sléchts myne onderdaanen vreezen.



VIII. TOONEEL.

VERSTAND, KWAADAARD, GOEDAARD.

KWAADAARD.
IK héb uw’ last verricht, ô Vórst.
VERSTAND.
                                                        Wat bréngt gy my?
KWAADAARD.
Niet zékers; maar nóchtans veel hoops.
VERSTAND.
                                                            Wat antwoord zy?
KWAADAARD.
(1105) Ze is arg, én loos; zy maakt de toornige, de schuuwe,
Als alle vrouwen in dat voorval; zy heeft uwe
Geneegenheid, én dienst verworpen; dóch bekleed
Haar afslaan mét een’ glimp van eerbaarheid. Zy weet,
O Vórst, dat vrouwengunst na weig’ren, én verlangen
(1110) Veel aangenaamer is, als die wy straks ontfangen.
GOEDAARD.
Verlaat ge, ô Koning, de onvergankb’re schoonheid van
Vrouw Deugd voor een’ gemaakte, én broosche schoonheid dan?
Acht gy, die u veracht?
KWAADAARD.
                                    Onnoz’le! ként gy ’t veinzen,
Nóch’t hédendaagsch gebruik der vrouwen niet? zy deinzen
[p. 51]
(1115) Al willen zy vooruit; zy schynen koel, als ys,
Al branden zy, als vuur.
GOEDAARD.
                                        Heel wél, blyf gy dan wys.
Het zy zo. Maar Verstand zou die zyne eeden breeken?
Zyn’ trouwe gemaalin van zyne trouw versteeken?
KWAADAARD.
Gy doet my lachchen. Uit wat hoek haalt gy dat woord
(1120) Van trouw? Ik héb het in veel’ jaaren niet gehoord.
’t Is by ’t gemeene vólk nóch licht niet uitgeschooten;
Maar ’t is voorlang al uit de mode by de Grooten.
GOEDAARD.
Wat durft gy zéggen, dat de trouw geen Koning past?
KWAADAARD.
Als in eens Konings hart een’ stérke neiging wast
(1125) Tót Réênvanstaat, is hy aan eed, nóch trouw verbonden.
GOEDAARD.
Zo steunt die neiging wél op góddelooze gronden.
KWAADAARD.
Niets is onrédelyk, indien de Vórst het pryst,
En goed vindt.
GOEDAARD.
                        ’k Sta ’t u toe, wanneer gy my bewyst,
Dat hy niet dwaalen kan.
KWAADAARD.
                                        Een Vórst kan alle dingen.
GOEDAARD.
(1130) Hy moet al, ’t geen hy kan, niet willen; maar bedwingen
Zyn’ tógten, én....
VERSTAND.
                                    Gy hébt genoeg gezégd; zwyg stil.
GOEDAARD.
Niet half genoeg, óf’k bén niet wél verstaan.
VERSTAND.
                                                                            Ik wil,
Dat gy geen énkel woord meer spreeken zult. Myn zinnen
[p. 52]
Verschillen al te veel van de uwe; én zyn te winnen,
(1135) Nóch om te zétten.
GOEDAARD.
                              Ach, Heer Koning!
VERSTAND.
                                                        ’k Neem ’t voor hoon,
Zo ge iets meer zégt.
GOEDAARD.
                                Myn Vórst...
VERSTAND.
                                                    Is ’t lyd’lyk!
GOEDAARD.
                                                                    Groote Góôn!
VERSTAND.
Wat ’s dit? ontziet ge u niet dus onbeschaamd myn’ tooren
Te térgen? ga, vertrék; ik wil u zien, nóch hooren.



IX. TOONEEL.

VERSTAND, KWAADAARD.

VERSTAND.
WAt trótzer stoutheid! wat bejégening!
KWAADAARD.
                                                                        Hy neemt
(1140) Een’ groote vrijigheid, al dunkt het my niet vreemd.
VERSTAND.
Dunkt u niet vreemd, dat my myn knécht de wét wil geeven?
KWAADAARD.
O neen, hy vindt zich in het Hóf zo hoog verhéven,
En by de Koningin in die vertrouwlykheid,
Dat hy ter naauwer nood den Koning onderscheidt
(1145) Van de onderdaanen; ja zich meester waant te weezen
Van ’t gansche ryk, zo dat hém de allergrootste vreezen.
VERSTAND.
Wat zégt gy?
[p. 53]
KWAADAARD.
                    Ik bén maar een’ wéêrgalm van de praat,
Die nu ten hóve, én by een’ ieder ommegaat.
O Vórst, indien gy hoorde al ’t schémpen, én verachten
(1150) Van uw gezag, gy kreegt licht wondere gedachten.
Dés zwyg ik liever. Maar, Heer Koning, ’t gaat gewis,
Dat nu de Koningin alreê verwittigd is,
Hoe gy hém hier zo straks gehandeld hébt; om saamen
Wéêr nieuwe midd’len uit te vinden, én beraamen,
(1155) Dat gy, bevrédigd, hém wéêr invólgt. Gy zyt goed;
De Koningin vermag zeer veel op uw gemoed,
En hy op ’t haare; al, wat zy ooit door uw vergunnen
Bezat, bezit hy méde, én zou zich zélven kunnen
Tót Koning maaken; want de Grooten al te saam
(1160) Ontzien hém meer, als u; de naam alleen, de naam
Ontbreekt hém, anders niet.
VERSTAND.
                                                Ik zal die magt wél fnuiken;
En die verhéven’ plant zeer haastig néêr doen duiken,
Dat zy myn’ grootscheid niet beschaduwe. Die hoon,
Heer Kwaadaard, zal my niet gebeuren. Eene kroon
(1165) Van saamgehéchte, én afgehouwen’ slaapkruidknóppen
Is ’t waerdigste sieraad van Koninklyke kóppen.



X. TOONEEL.

VERSTAND, DEUGD, KWAADAARD.

KWAADAARD.
DAar is de Koningin.
VERSTAND.
                                        Zy is alleen, én schynt
Bedroefd. Hoe is ’t, Mêvrouw? my dunkt, dat ge u verkwynt.
DEUGD.
Mét réden. Ach myn Vórst! myn man! ten zy eene and’re
(1170) U ziel bezit, én ik van réde bést verand’re,
Héb médelyden.
[p. 54]
VERSTAND.
                          Spreek, waar zucht gy om? wat is ’t,
Vórstin?
DEUGD.
                  Ach! houdt ge u nóch, als óf gy ’t niet én wist?
VERSTAND.
’k Versta u niet.
DEUGD.
                            Helaas! gy wilt niet.
VERSTAND.
                                                                Stél uw’ zinnen
Gerust; begeert gy iéts?
DEUGD.
                                                Dat gy my zult beminnen.
VERSTAND.
(1175) Hébt gy geen blyken van myn’ liefde in overvloed?
DEUGD.
Wéleer gehadt; nu heeft een’ nieuwe minnegloed
Uw hart, én harsens al te éléndiglyk veroverd.
En Réênvanstaat uw mét haar schynschoon zo betoverd,
Dat gy Opréchtheid hébt gebannen uit uw hóf;
(1180) Dat gy Réchtvaerdigheid, die mét zo groot een’ lóf
Haar ampt bekleed’de, dat, tót hartzeer aller vroomen,
Ter liefde sléchts van Réênvanstaat, hébt afgenomen:
Is dat geneegenheid tót Deugd, myn Vórst, dat gy
Die booze, én listige Staatkunde, én Vleijery,
(1185) Die onbeschaamde hébt gestéld in dier Héldinnen
Eerampten? heet dat liefde? ach! is dat Deugd beminnen?
Dat al de raad van uw’ getrouwe Goedaard wordt
Verworpen?
KWAADAARD.
                    Zeide ik ’t niet? nu ziet gy, waar ’t haar schort.
DEUGD.
Ja, dat gy éndlyk uit uw byzyn hébt gebannen,
(1190) Als was hy afgezét, die spiegel aller mannen.
KWAADAARD.
Daar hébt gy ’t uitslót; al dat kérmen, én geween,
[p. 55]
Al dat gewéld geschiedt om zynent wille alleen.
VERSTAND.
’t Is al te waar; kom, gaan we; ik kan ’t geduurig klaagen,
Die schaamt’looze overlast van Deugd niet meer verdraagen.
DEUGD.
(1195) Gaat gy zo heenen, wreede? ontrouwe, gaat gy wég?
Verlaat gy Deugd? veracht ge al, wat ik doe, óf zég?



XI. TOONEEL.

DEUGD alleen.

VErstand, waar is uw’ trouw gebleeven?
Wat dartele geneegenheid
Heeft u zo vérr’ van my, én van uw’ pligt verleid,
(1200) Myn’ hoop! myn’ troost! myn ziel! myn leeven!
’t Is uit mét Deugd, ’t is al verlooren
Mét my rampzalige, ach! ach! ach!
Mén lacht mét myn geween, mén spot mét myn geklag.
Deugd wil men langer zien, nóch hooren.



XII. TOONEEL.

DEUGD, SCHYNHEILIGHEID.

SCHYNHEILIGHEID.
(1205) DE Hémel trooste u, ô bedrukte Koningin.
DEUGD.
Helaas! wie zyt ge, die nóch eenig deel neemt in
Myn’ rampen, én u toont mét myn verdriet bewoogen?
SCHYNHEILIGHEID.
’k Bén Gódsvrucht, die my aan de waereld héb onttoogen,
En leef in wildernisse, én éénzaame woestyn,
(1210) Myn’ schuilplaats, daar ik nóch wél zou gebleeven zyn,
Om zo veel’ boosheid, als hier omgaat, niet te aanschouwen,
Ten waar’ my éndelyk myn’ pligt had voorgehouwen,
Dat ik noodzaaklyk, tót myns évennaasten nut,
Moest oeffenen myn’ liefde, als zynde alleen de stut
[p. 56]
(1215) Van’t wéldoen, én de grond van alle goede wérken,
Toen ik uw ongeluk, Vórstin, begon te mérken.
DEUGD.
Hoe? heeft men dan alreê verspreid door al de Staat
Wat hier in ’t hóf, én by ons Grooten ommegaat?
SCHYNHEILIGHEID.
Neen, niemand weet ’er af.
DEUGD.
                                            Maar gy, die, als vergeeten,
(1220) Leeft in de waereld, hoe komt gy dit tóch te weeten?
SCHYNHEILIGHEID.
De Hémel zélf heeft my dit alles naakt ontdékt.
Ik weet, hoe zich Verstand, uw Egemaal, bevlékt,
En door een’ heete drift, vol van uitspoorigheeden,
Zyn’ trouw verwaarloost, én bezwooren’ huuwlykseeden.
DEUGD.
(1225) Zo veel vermag die Réénvanstaat.
SCHYNHEILIGHEID.
                                                                O neen, Mêvrouw.
Eene yd’le schoonheid, én zo licht verganklyk zou
Die uw gemaal Verstand, wiens hémelsche gedachten
De hoogste wonderen bevatten, én betrachten,
Zo vér verrukken? Neen, hy moet door tovery,
(1230) En zwarte kunsten zyn geraakt in raazerny;
Want anders wist hy haast de waerde van u beiden,
Haar’ nietigheid van uw’ verdiensten te onderscheiden.
DEUGD.
Van wie? wanneer? én hoe is myne lust, én rust
Door tovery belaagd?
SCHYNHEILIGHEID.
                                        Nóch is’t my niet bewust.
(1235) Maar hoort de Hémel na aanhoudende gebéden,
Na vasten, tuchtigen, én and’re plégtigheeden,
’k Vertrouw dan vast op zyn’genade, dat ik al,
Wat uwe ramp betréft, daar door verneemen zal.
Want nimmermeer verliet de Hémelsche genade
[p. 57]
(1240) Den ménsch, die op haar hoopte, én mét haar ging te raade.
DEUGD.
Ik wil dan hoopen, dat het énd van myne pyn
Om uw’ gebéden my niet zal geweigerd zyn.
Uw’ woorden, die my in de droeve zinnen speelen,
Vriendin, beginnen reê myn’ wonde in ’t hart te heelen,
(1245) En geeven aan myn’ ziel alreé verlichtenis
Door hunne klank, die my gelyk een’ Gódspraak is.
Ey, blyf hier wat, verlaat my niet in déze tyden,
Hébt gy, gelyk ’t behoort, opréchtlyk médelyden;
Want, Gódsvrucht, als men u alleenlyk hoort, óf ziet,
(1250) Dan smélt ons hartzeer, dan vermindert ons verdriet.
SCHYNHEILIGHEID.
Hoe? wie bén ik, Mêvrouw? my zo veel eer te toonen...
DEUGD.
’t Is billig uw’ verdienst mét meerder eer te loonen,
Uw nédrig kleed bedékt een’ hooge, én groote geest.
SCHYNHEILIGHEID.
Hier onder is, helaas, niet anders ooit geweest,
(1255) Als de ongeachtste wurm, die de aarde ooit heeft gedraagen.*
DEUGD.
Uw’ zédigheid verheft uw’ waerde door ’t verlaagen.
SCHYNHEILIGHEID.
’k Bén zo beschaamd, dat ik geen antwoord geeven kan.
DEUGD.
Ay, geef tóch antwoord, dat gy nóch zo yling van
Het hóf niet scheiden zult, én doe de dikke névels
(1260) Van zo veel zielverdriets, én meer gevreesden évels
Opklaaren; gy alleen zyt magtig zulks te doen.
SCHYNHEILIGHEID.
U af te slaan, Mêvrouw, zal ik my wél verhoên;
Want myne pligt, én eer is u gehoorzaam weezen.
DEUGD.
Dit antwoord troost myn’ ziel, als van de dood verreezen.
SCHYNHEILIGHEID.
(1265) Maar ’t is hoognoodig, dat ik na de Témpel ga,
[p. 58]
Opdat de Hémel ’t oog’ mét meer genade sla
Op uwe zuchten, wén die mét gewyde zielen
Van Priesters zyn gestérkt, daar zy voor ’t outer knielen,
En onder het geluid van hémelsch maatgezang
(1270) Hunn’ heilige gebéen opóff’ren, in de drang
Van veel’ boetvaerdigen, die zich mét schérpe zweepen
Het lichchaam tuchtigen door duizend géselstreepen,
En duizend straamen bloeds; want ’s Hémels gramschap moet
Men lésschen mét een’ stroom van zondig ménschenbloed.
DEUGD.
(1275) Zien wy u haast wéêrom;
SCHYNHEYLIGHEID.
                                                Ja, ’k zal niet lang vertoeven.
DEUGD.
Op dat vertrouwen zal ik my wat min bedroeven,*
En uwe wéderkomst afwachten met geduld.
SCHYNHEILIGHEID.
Ja, Ja, ga heen; gy weet niet, hoe gy vaaren zult.
De eenvoudige, hoe licht is zy in slaap te wiegen!
(1280) Hoe laat zy zich door schyn van vroomigheid bedriegen!
Hoe weinig weet zy van de hédendaagsche zwier!
Zy is nóch wonder wél getroost op haar’ manier.
Wat kan ’t vooroordeel van ons vroom, én heilig leeven
Gezag, én voordeel by de onnoz’le ménschen geeven!
(1285) O! die zo veinzen kan, krygt alles na zyn wil!
Het gaat heel tréflyk. Maar wie komt daar ginder, stil.



XIII. TOONEEL.

BEDRÓG, SCHYNHEILIGHEID.

BEDRÓG.
,, DAar is Schynheiligheid, myn’ Zuster; nooit te vooren
,, Heeft zy me dus verkleed gezien. Ik moet ééns hooren,
,, Of zy me ként, én óf zy geestig speelt voor mom.
[p. 59]
(1290) Wél, Juffrouw Gódsvrucht, wat gaat hier ten hove al om?
Hier voegt wat anders, dan steeds Paternósters leezen.
SCHYNHEILIGHEID.
Altyd is wéldoen wél, gelyk het plag voordézen.
BEDRÓG.
Maar alles heeft zyn’ tyd. Nu voegt ons toe te zien
Mét aandacht, hoe men land, én lieden zal gebiên.
SCHYNHEILIGHEID.
(1295) Och Broeder, ja; maar om de tydelyke ryken
Behoort men ’t hémelsch, daar alle inzigt voor moet wyken,
Niet in de wind te slaan. Réchtvaerdigheid, gepaard
Mét Gódsdienst, maakt ons hier een’ hémel op déze aard.
BEDRÓG.
Gy speelt uw’ ról zeer wél.
SCHYNHEILIGHEID.
                                          Och wou de Hémel geeven,
(1300) Dat ik myn’ ról wél speelde in dit verganklyk leeven!
Want onze ról is, dat wy trachten wél te doen.
BEDRÓG.
’k Zég, dat gy béter veinst, als iemand zou vermoén.
SCHYNHEILIGHEID.
Ik veinzen? ik?
BEDRÓG.
                            Ja, gy.
SCHYNHEILIGHEID.
                                        Och, kwam in myn’ gepeinzen
Een énkel ydel woord te spreeken, ’k zwyg te veinzen,
(1305) Of liegen, de aarde zoude opspalken, vrees ik, én
My straks inzwélgen.
BEDRÓG.
                                    Weet, vriendin, dat ik u kén,
En uwe naam; gy zyt Schynheiligheid geheeten.
SCHYNHEILIGHEID.
,, De droes! hoe pikken komt de kaerel dat te weeten?
De Hémel wil het hém vergeeven, die my dus
(1310) Durft last’ren.
BEDRÓG.
                              En gy gaat voor mom.
[p. 60]
SCHYNHEILIGHEID.
                                                            Zwyg stil, sus, sus;
Bezondig u niet, ik voor mom! wat ydelheeden!*
BEDRÓG.
’t Zyn Gódsvruchts kleederen, die u het lyf bekleeden.
SCHYNHEILIGHEID.
Mét réden, want ik zélf bén Gódsvrucht.
BEDRÓG.
                                                                    Neen, Bedróg
Uw broeder heeft haar die van daag ontstolen.
SCHYNHEILIGHEID.
                                                                            Och!
(1315) Ik kén Bedróg niet, én ’k héb in de waereld broeder,
Nóch zuster; waarlyk, Heer.
BEDRÓG.
                                            Hoe gaat het mét uw’ Moeder?
SCHYNHEILIGHEID.
Zy is lang overléên, de onnoz’le vrouw.
BEDRÓG.
                                                                Zy leeft,
Is hier aan ’t hóf, én heet Arglistigheid; maar heeft
De naam van Staatkunde; én één’ van haar Speelgenooten
(1320) Is Juffrouw Vleijery, die niet, als mét de Grooten,
Meer omgaat, sint dat zy bekleedt Opréchtheids plaats’;
Dat bochch’lig dwérgje is ook één van uw’ kameraads.
SCHYNHEILIGHEID.
Wie?
BEDRÓG.
        Ondeugd. Saamen zyt gy hier in ’t hóf gekomen,
Mét uwen Heer; de Infante is op hém ingenomen
(1325) Met liefde; élk één meent hém een’ vrouw, én Réênvanstaat
Te zyn; maar ’t is een man, zyn’ naam is Eigenbaat.
SCHYNHEILIGHEID.
Och! ’t is mét ons gedaan!
BEDRÓG.
                                            Maar wil u niet ontstéllen.
[p. 61]
Al, ’t geene ik zég, geschiedt maar, om u wat te kwéllen.
Schoon dat ik bén Bedróg uw broeder, ’k wil u niet
(1330) Bedriegen.
SCHYNHEILIGHEID.
                            Gy Bedróg.
BEDRÓG.
                                                Ja, Ja. Schoon gy my ziet
In déze kleed’ren, ’k bén Bedróg, ik bén uw’ broeder,
Die, dus vervórmd door hulp, én raad van onze moeder,
De hékkén héb in ’t hóf verhangen; Vleijery,
En haar in staat gebragt.
SCHYNHEILIGHEID.
                                        Ja wél, daar geeft gy my
(1335) Het leeven wéêr. Waarom begont gy....
BEDRÓG.
                                                                        Niet te teemen.
Waarom, óf hoe, óf wat. Maar kort besluit te neemen,
Hoe wy de Koningin nu lókken in de val
Mét Goedaard.
SCHYNHEILIGHEID.
                        ’k Weet een vond, die ik u zéggen zal.
De Koningin vertrouwt op my, als op een heilig;
(1340) En ik héb overlégd... Maar zyn wy hier al veilig?
BEDRÓG.
Neen. Niemand wacht zich naauw genoeg voor ’t Hófgezin.
Wy zyn veel veiliger in myn vertrék. Treed in.

Eind van het derde Bedryf.
Continue
[
p. 62]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

WIL, ARGLISTIGHEID in schyn van Staatkunde.

WIL.
HOe? is dan Eigenbaat uw zoon niet? is het mooglyk?
ARGLISTIGHEID.
O neen, hy veinsde’t maar te weezen, wyl hém hooglyk
(1345) Daar aan gelégen was, dat hy zo wél zyn’ staat
Daar door verbérgde, als door het vrouwelyk gewaad.
’k Bén zyn’ slaavin, én acht het my groote eer te weezen
Te moogen dienen, wien mét sidderen, én vreezen
De grootste van ’t Heelal bewyzen diep ontzag.
(1350) Hy, aller Vórsten Vórst, ziet nédrig dag op dag
De hoogste Kroonen, én de koninklykste Zielen
Zich voor hém buigen, en in ’t stóf der aarde knielen.
Hy overdékt het land mét légers, hy de Zé
Mét schépen, hy alleen maakt oorlóg, hy maakt vréê.
WIL.
(1355) ’t Gerucht zyns eernaams, dat de Faam mét honderd tongen
Niet uit kan spreeken, had myne ooren naauw doordrongen,
Of ’t ondergroef myn hart in ’t heimlyk, als een’ myn,.
Doorgraaven wordt; ’k bevond me al toen verliefd te zyn.
ARGLISTIGHEID.
’k Bén bly, dat gy bemint, die zyns gelyk in waarde,
(1360) Nóch in beminlykheid, nóch schoonheid heeft op aarde;
Zo dat uw’ liefde niet te hoog kan gaan, nóch vér.
Hém eeren zélfs de Góôn. Heeft niet Gód Jupitér
’t Genót van Danaë in schyn van gulde régen
Alleenlyk door de gunst van Eigenbaat verkreegen?
(1365) Bemin hém vry zo zeer, als gy beminnen kunt:
Naardien het u zyn’ waarde, uw’ jeugd, én schoonheid gunt.
[p. 63]
WIL.
Zwyg stil; houdop, houd op myn’ Minnaar zo te pryzen,
’t Geen myne vlam te fél in de aderen doet ryzen.
Stook die niet aan. ’k Verteer, ik smélt. Ach ze is te zwaar!
(1370) Doe eerder, doe uw bést (hoe maagdeschaamte, waar
Zyt gy gebleeven? dat geen inzigt kan verhind’ren
Myn’ nood te klaagen) doe uw bést myn’ vlam te mind’ren
Mét my te troosten door ’t bekoorelyk gezigt
Myns lieven Afgóds.
ARGLISTIGHEID.
                                ’k Ga, Mévrouw, én weet myn’ pligt.



II. TOONEEL.

WIL alleen.

    (1375) HEeft u de Hémel uitverkooren
Tót oogwit van myn’ min, aanminnige Eigenbaat,
    Waarom is niet mét één beschooren,
Dat ik, mét u veréénd, leeve in geruster staat?
U lieven, hooren, zien, helaas! én niet genieten!
    (1380) Wat minnend hart zou ’t niet verdrieten?
    Ach! ach! ’t is zéker, dat ik stérf,
    Zo’k haastige verkwikking dérf.
    Is myn’ verliefdheid klaar gebleeken,
Zo haast ik uwe naam verstaan héb door ’t gerucht;
    (1385) Was ik al fél in liefde ontsteeken,
Al waart gy in zo vér geleegen land, én lucht;
Wat wonder is’t, zo gy my lichter laaij ziet blaaken,
    Nu gy zo na my komt genaaken;
    Wat wonder, zo myn hart, verheerd,
    (1390) O schoone vlam, tót asch verteert.



III. TOONEEL.

EIGENBAAT, WIL, ARGLISTIGHEID.

EIGENBAAT.
WAt zie ik? hoe, Mêvrouw?
[p. 64]
WIL.
                                            De blyken van myns harten
Geneegenheid, én van onlyb’re minnesmarten.
EIGENBAAT.
Zég eer van uw’ genade.
WIL.
                                        Ach! ach! gelooft ge ’t niet,
Nu gy my nédrig u om bystand smeeken ziet!
EIGENBAAT.
(1395) Hoe, gaat gy my dan voor! beschuldigt gy myn’ zinnen
Van laauwheid! leert gy my, hoe ik behoor te minnen!
Wat nacht houdt my ’t gezigt, wat droom’t verstand bedékt,
Myn’ schoone zon, dat gy my ziende maakt, én wékt!
WIL.
Gy mint my niet, zo gy de waarheid spreekt.
EIGENBAAT.
                                                                        Wat réden?
WIL.
(1400) De Zon is licht, én gy bemint de duisterheeden.
EIGENBAAT.
Ik bid het licht van uw’ bekoorlyke ogen aan.
WIL.
Gy vreest nóchtans uw’ liefde in ’t openbaar te staan.
EIGENBAAT.
De Liefde is blind, Mêvrouw; hém lichten, is hém térgen.
WIL.
Maar naakt, én ongewoon zich zélve te verbérgen.
EIGENBAAT.
(1405) Een naauw beslooten vuur heeft dés te meerder kracht.
WIL.
Indien die naauwheid het niet uitdooft, én versmacht.
EIGENBAAT.
Ik kan myn’ liefde niet uitdooven.
WIL.
                                                      Wél ontdékken.
[p. 65]
EIGENBAAT.
’t Is nóch geen tyd.
WIL.
                            Een vuur kan nooit tót schande strékken,
Waar door de toorts van toegelaatene écht ontvlamt,
(1410) ’t Is vuil, onzuiver vuur,’t geen rook’rig smeult, én dampt:
Maar zuiv’re vlammen ziet men vliegen onbedwongen
Om hoog, én mélden heur’ natuur mét honderd tongen.
EIGENBAAT.
’k Durf my voor minnaar niet verklaaren in een’ schyn,
My zo wanvoeglyk, én verscheiden van myn zyn.
(1415) ’k Bén hier ten hóve, door uw’ schoonheid ingenomen,
Op hoop, dat ik uw hart zou winnen, wél gekomen
Dus onbekénd; maar ’t waare ons beide een’ groote schand,
Als ik u zo verzócht ten huuwlyk. Uit myn land,
Waar heen ’t my noodig is in aller yl te keeren,
(1420) Zal ik op ’t staatlykst, door een’ stoet van groote Heeren,
Mét pracht van Koninglyk gezantschap, u tén écht
Verzoeken.
WIL.
                  Ach myn’ Prins! kan dat niet zyn verrécht,
Terwyl gy by my blyft! ach moet ge my begeeven!
EIGENBAAT.
Ja, om altyd daar na gerust mét u te leeven.
WIL.
(1425) Maar zo gy my vergat!
EIGENBAAT.
                                                  Onmoog’lyk is ’t, Mêvrouw,
Onmoogelyk, dat ik myn hart vergeeten zou.
WIL.
Hoe, kan men zonder hart ook leeven! Gy gaat heenen,
En laat my hier; ach! wat begin ik!
EIGENBAAT.
                                                            Niet te weenen,
Myn’ schoone; wérwaarts ik my wénde, óf keere, gy
(1430) Blyft my gestadig, ik blyf u gestadig by;
[p. 66]
Doordien, toen gy my’t hart veroverde, de liefde
U mét zyne eigen’ hand in myne boezem griefde.
WIL.
Gewoone woorden van de Minnaars, zonder zin.
EIGENBAAT.
Wat proef begeert ge, wat bewys van myne min?
ARGLISTIGHEID.
(1435) Geef haar uw trouw.
EIGENBAAT.
                                    Die zweer ik haar mét dieren eede.*
ARGLISTIGHEID.
En dat ge uw’ trouwbelófte in ’t kort, én hier ter stéde
Verstérken zult mét eene onslaakb’re huw’lijksknoop.
EIGENBAAT.
’t Is ’t eenigste, daar ik na wénsch, daar ik op hoop.
WIL.
’k Wénschte ook niet anders, als ’t mét toestaan van myn broeder
(1440) De Koning was.
ARGLISTIGHEID.
                                Wat zyt ge onnozel! Ay word vroeder:
Dat zal te zyner tyd wél komen. Vier sléchts nu
De bruilóft, én voltrék ze in ’t heimlyk tusschen u.
WIL.
’t Strijdt mét de réden, ach! ’t is tégen het behooren.
EIGENBAAT.
’t Behooren heeft maar plaats by lieden, laag gebooren,
(1445) En van geringe staat; voor een’ verheeven’ ziel
Was altyd réd’lyk, ’t geen haar’ zinlykheid beviel.
WIL.
Alleen ’t geen billig is, wordt iemand toegelaaten.
EIGENBAAT.
Myn béde is billig.
WIL.
                                Ay, zwyg stil, ik zoude u haaten,
Deed gy me iets doen, dat ik goed keuren kan, nóch mag.
EIGENBAAT.
(1450) Gy kunt, indien gy wilt.
[p. 67]
WIL.
                                                    Ik kan ’t niet willen, ach!
ARGLISTIGHEID.
Dit rédenkav’len is maar noodloos tyd verspillen.
Zyt gy niet Wil, Mêvrouw? kunt gy niet alles willen?
WIL.
Helaas!
EIGENBAAT.
                Waar zucht gy om?
WIL.
                                            Wat lydt myn’ ziel een’ pyn!
Zy wordt verscheurd. ’k Begeer,’t geen ik verwérp!
EIGENBAAT.
                                                                        ’t Moet zyn.
WIL.
(1455) Het mag niet weezen.
ARGLISTIGHEID.
                                            Al.
WIL.
                                                    Hoe moogen we ons zo kwéllen
’t Betaamen....
EIGENBAAT.
                        Liefde alleen moet ons de wét hier stéllen.



IV. TOONEEL.

SCHYNHEILIGHEID in ’t kleed van Gódsvrucht, ARGLISTIGHEID in schyn van Staatkunde, EIGENBAAT in schyn van Rédenvanstaat, WIL.

SCHYNHEILIGHEID.
’k Wénsch u de vréde.
WIL.
                                    Daar is tusschen ons geen stryd.
SCHYNHEILIGHEID.
Het schynt nóchtans, dat gy te saamen twistig zyt.
ARGLISTIGHEID.
Op zéker twyfel, by geval ons voorgekomen,
[p. 68]
(1460) Zyn die Vórstinnen zeer verscheiden ingenomen
Mét meining; de ééne zégt, dat de and’re misverstand,
En ieder, dat zy groot gelyk heeft van haar’ kant.
SCHYNHEILIGHEID.
In geestig onderhoud de leege tyd te slyten,
Is wél gedaan.
ARGLISTIGHEID.
                            De vraag is, óf men mag verwyten
(1465) Aan een doorluchtige Prinsés, die mint.
SCHYNHEILIGHEID.
                                                                            Foey, foey.
Rép van geen min, wyl ik me’er ganschlyk niet méê moey.
ARGLISTIGHEID.
Ten eerelyken einde, én om in de écht te treeden.
SCHYNHEILIGHEID.
Dékmantels, daar men méê bekleedt zulke ydelheeden.
ARGLISTIGHEID.
Hoor my ten minsten, eer gy oordeelt.
SCHYNHEILIGHEID.
                                                                    Wél, maar lét
(1470) Voor alles, dat gy myn’ kuische ooren niet besmét.
ARGLISTIGHEID.
De vraag is, óf een’ Maagd zich mag in de écht verbinden
Mét haars gelyk, schoon zy’t verlóf van haare vrinden
Niet heeft.
SCHYNHEILIGHEID.
                  Wat aanbelangt een Huuwelyk; ja tóch;
Die liefde is eerlyk, én veroorlofd, Dóchters.
WIL.
                                                                        Dóch
(1475) Mét toestaan van de naaste, als Broeder, Moeder, Vader?
SCHYNHEILIGHEID.
Alle écht is krachtig, schoon de maagen al te gader
Daar tégen waaren, mét het énkel toestaan van
Twé échtgenooten.
WIL.
                                Hoe? ’t onzag, waar blyft het dan?
[p. 69]
SCHYNHEILIGHEID.
Is de Echt niet ingestéld door Góddelyke wétten,
(1480) En goed, én heilig?
WIL.
                                            Ja.
SCHYNHEILIGHEID.
                                                Niets kan ons dan belétten,
Geen ménschlyk inzigt, dat men niet voltrékken zou,
’t Geen uit zich zélven goed, én heilig is, Mêvrouw.
ARGLISTIGHEID.
Wat krachtiger bewys!
EIGENBAAT.
                                    Men kan ’t niet tégenspreeken.
WIL.
Ik bén verwonnen door uw’ rédenen; tót téken
(1485) Myns ongelyks sta ik van myne meining af,
En vólg u in. Zo nu de goede Hémel gaf ...
Maar ’k zie de Koningin, die lichtlyk zoude ontdékken
De stand myns harten uit myn weezen; ’k zal vertrekken;
Vólg my Staatkunde.
EIGENBAAT.
                                  Hoe zal ’t mét het twyfel gaan
(1490) Daar we over twisteden?
WIL.
                                                Alzo gy ’t zult verstaan,
Lieve Eigenbaat; nu Wil zich over heeft gegeeven
In alles; kunt ge na believen mét haar’ leeven.



V. TOONEEL.

EIGENBAAT, SCHYNHEILIGHEID, DEUGD.

SCHYNHEILIGHEID.
VErand’ren wy van toon; sla gy de maat, myn Heer.
DEUGD.
,, Hoe myne vyandin, én Gódsvrucht saamen, eer
(1495) ,,Zy my verneemen, wil ik luisteren, wat réden
[p. 70]
Zy voeren.
SCHYNHEILIGHEID.
                    Wat manier is dat van zich te kleeden?
EIGENBAAT.
Gelyk men nu gebruikt.
SCHYNHEILIGHEID.
                                        Maar weynig eerbaar.
EIGENBAAT.
                                                                            Gy
Zyt wat te naauw gezét.
SCHYNHEILIGHEID.
                                      En gy leeft veel te vry.
EIGENBAAT.
Waarom?
SCHYNHEILIGHEID.
                Gy gaat half naakt.
EIGENBAAT.
                                            Wilt ge op de mode schróllen,
(1500) Of die hérvórmen, zo is uw verstand aan ’t hóllen.
SCHYNHEILIGHEID.
Waar, die men voordoet, is te koop, naar alle schyn.
EIGENBAAT.
Is dat my handelen?
SCHYNHEILIGHEID.
                                Is dat wélleevend zijn?
Foei, ’t strydt mét eerbaarheid, ’t is schande.
EIGENBAAT.
                                                                    Onbedachte,
Gy spaart de waarheid.
SCHYNHEILIGHEID.
                                    O gy kwaâlyk opgebragte.
EIGENBAAT.
(1505) Spreekt gy zo stout, én onbeleefd?
SCHYNHEILIGHEID.
                                                                Zyt gy zo boos?
EIGENBAAT.
Gy zo vermeeten, gy?
[p. 71]
SCHYNHEILIGHEID.
                                  Gy, gy zo schaamteloos?
EIGENBAAT.
Aan my die tytel, dat verwyt!
DEUGD.
                                                Mét groote réden.
SCHYNHEILIGHEID.
Verschoon me, ik zag u niet Mêvrouw.
DEUGD.
                                                              Zulke ydelheeden
Verdienen, dat men die op ’t hévigst overhaal’,
(1510) En op uw’ naaktheid, én blankétzel schélde, én smaal’.
’t Is uitgevonden om de waereld te besmétten,
Gelyk een’ hélsche pést, én licht in brand te zétten.
EIGENBAAT.
Daar paste iets anders op zo gróf een onbescheid,
Wéêrhield my niet ’t ontzag voor uwe Majesteit.



VI. TOONEEL.

DEUGD, SCHYNHEILIGHEID.

DEUGD.
(1515) JA, ga vry heen, fenyn van ’s ménschen ziel, beletsel
Van alles goeds. Aanschouw dat aanzigt, vol blankétsel,
Dat valsche haar, daar die baldaadige méê prykt,
’t Geen in myne oogen na Méduzaas pruik gelykt.
Elk haar schynt my een’ slang vol doodlyk gift te weezen.
(1520) Helaas! Verstand, kan u dat schynschoon zo beleezen,
Dat Deugd, die onlangs al uw’ vreugd’ nóch is geweest,
Om haar verlaaten wordt?
SCHYNHEILIGHEID.
                                            Mêvrouw, een’ booze geest,
In uwe trouwring korts bezwooren, wil u beiden,
Gelyk gy zyt gepaard, wéêr van malkandr’en scheiden.
(1525) Die heimelyke kracht der ring, door zwarte kunst
Veranderd van natuur, is my door ’s hémels gunst
[p. 72]
Zo straks geopenbaard in ’t yv’rigst van myn bidden.
DEUGD.
Zo is’t nóch maar ’t begin! wie rédt my uit het midden
Myns ongeluks!
SCHYNHEILIGHEID.
                            Mêvrouw; de tégenmidd’len voor
(1530) Uw’ kwaal zyn me ook bekénd; schép moed, én geef gehoor.
DEUGD.
Ik schép wéêr adem, spreek.
SCHYNHEILIGHEID.
                                        Mén moet met plégtig zingen,
Mét wierook, én gebéên des rings betoveringen
Ontzweeren, én die wéêr hérwyen.
DEUGD.
                                                        Aan wiens zórg
Beveel ik ’t bést?
SCHYNHEILIGHEID.
                            Mêvrouw, aan myne; ik blyf u bórg,
(1535) Laat my mét uwe ring de zaak naar eisch bewérken,
Dat gy verandering zult aan Verstand bemérken.
DEUGD.
Daar is die. Ach, wanneer zie ik ’er de uitslag van?
SCHYNHEILIGHEID.
Veel eerder, als gy dénkt; héb goede moed; ik kan
U dés verzékeren, Mêvrouw, dat uwe élénden
(1540) In weinige uuren door myn toedoen zullen énden.
DEUGD.
Wat bén ik u verpligt! vaar wél, ’k scheij dan verblyd.



VII. TOONEEL.

BEDRÓG in schyn van Gemeenebést, SCHYNHEILIGHEID in het kleed van Gódsvrucht.

BEDRÓG.
GY maakt Mêvrouw de ring daar gaauw, én geestig kwyt.
SCHYNHEILIGHEID.
Bedróg, myn Broeder!
[p. 73]
BEDRÓG.
                                    Wél Schynheiligheid, myn’ Zuster!
SCHYNHEILIGHEID.
Och! zyt gy daar!
BEDRÓG.
                            Ja, ’k héb u lang bespied. Gy sust ’er
(1545) Heel zacht in slaap.
SCHYNHEILIGHEID.
                                        Beschouw ’t juweel, dat my, én u
Zo waardig is, als all’ de mynen van Peru.
BEDRÓG.
Zo ’t Goedaard had, wie weet, óf ’t héden niet gelukte,
Dat zélf Verstand zyn’ Deugd door argwaan onderdrukte.
SCHYNHEILIGHEID.
Dat’s al bestéld, hy heeft my flus zyn’ nood geklaagd,
(1550) En mét Opréchtheid, én Réchtvaerdigheid gevraagd
Om troost, én bystand; én ’k héb hén beloofd te maaken,
Dat zy wéêr zullen in des Konings gunst geraaken
Door uwe, én ’s hémels hulp: straks zullen ze alle dry
Hier wéder weezen.
BEDRÓG.
                                Stil, de Koning komt ons by.



VIII. TOONEEL.

VERSTAND, KWAADAARD, BEDRÓG in schyn van Gemeenebést, SCHYNHEILIGHEID in het kleed van Gódsvrucht.

VERSTAND.
(1555) ZIe, óf zich Réênvanstaat onthoudt in haare kamer,
En zég, dat ik haar kom bezoeken. Geen bekwaamer
Weet ik vinden, als my zélfs, én myne min,
Om eene stórm te doen op ’t hart van myn’ Gódin;
’k Moet zélf ééns myn geluk verzoeken.
BEDRÓG.
                                                                Uwe Raaden
[p. 74]
(1560) By één vergaderd in de zaal, én overlaaden
Mét bézigheeden, ’t ryk, én uwe Majesteit
Betréffend, wachten naar uw’ tégenwoordigheid.
VERSTAND.
My roepen spoediglyk, én élders heenen zaaken
Van meerder aanbelang, én die my nader raaken.



IX. TOONEEL.

EIGENBAAT in schyn van Rédenvanstaat, ARGLISTIGHEID in schyn van Staatkunde, KWAADAARD, VERSTAND, BEDRÓG in schyn van Gemeenebést, SCHYNHEILIGHEID in het kleed van Gódsvrucht.

EIGENBAAT.
(1565) MYn Koning.
VERSTAND.
                            Myn’ Gódin.
EIGENBAAT.
                                                De eer, die ik u behoor
Te toonen, komt ge, ô Vórst, mét uwe gunsten voor.
VERSTAND.
’t Voegt ons, Mévrouw, voor u te buigen, én te knielen,
Die ’t opperste gebied voert over onze zielen.
Uw’ schoonheid heeft me uw slaaf gemaakt, zo dra gy kwaamt,
(1570) Ten hóve; dés kom ik u dienen.
EIGENBAAT.
                                                    ’k Bén beschaamd
Van zo veel eerbewys. ’k Mag u bezoek niet lyden
In zulk een’ staat, ô Vórst.
VERSTAND.
                                            Wél, ’k wil mét u niet stryden.
Myn’ ziel heeft grooter stryd, Mêvrouw, mét u gestreên;
Maar ach vergeefs! ’k héb steeds de néderlaag geleên.
(1575) Dés zal ik mét de naam, waar méê gy voorgenomen
[p. 75]
Hébt my te ontfangen, als uw’ slaaf, óf Koning komen.
Gy trouwe Dienaar, neem myn’ plaats waar in den Raad,
Ik houd van waarde al, ’t geen gy goed vindt, én verstaat.



X. TOONEEL.

BEDRÓG in schyn van Gemeenebest, SCHYNHEILICHEID in het kleed van Godsvrucht.

BEDRÓG.
’t ZAl zo geschieden. Komt, leert hier, myne Amptgenooten,
(1580) Gy Vórstendienaars, zo ge u zélven wilt vergrooten,
De waare leeringen van Staatkunde, én wordt arg.
Belémmert, én bestélpt de geest van uw Monarch
In lédige oeff’ning; maakt, dat zy geduurig speele
Op liefde, én lusten, opdat hy u aanbeveele
(1585) De zórg van ’t Ryk, gelyk myn Koning doet. Hy mag
De tytel voeren, ik bén Koning in gezag.
’t Gaat wél, myn’ Zuster, hoe zult gy ’t nu voort besteeken,
Om ’t haatlyk huuwlyk van Verstand mét Deugd te breeken?
SCHYNHEILIGHEID.
Gemaklyk. Deugd mét al haare aanhang krygt de schop.
(1590) ’k Zie onze vyanden daar onder, ons daar op.
Gy zult zo straks (vertoef, opdat ik ’t wérk beginne)
Aan Goedaards vinger zien de ring der Koninginne.
Daar komen onze twé gebannene, na ’k zie,
Gevólgd van Vleijery, én Ondeugd.



XI. TOONEEL.

SCHYNHEILIGHEID in het kleed van Godsvrucht, GOEDAARD, RÉCHTVAERDIGHEID, OPRÉCHTHEID, VLEIJERY, ONDEUGD.

ONDEUGD mét een’ stók, óf rysje.
                                                          VOort. Bespie.
[p. 76]
(1595) Wéêr and’rer lieden doen, óf maak het nóch wat gróver;
Als gy in staat zyt, haal wéêr onderdrukten over.
Voort, voort ten hóve uit, voort, neem élders uw verblyf.
VLEIJERY.
Mêvrouwen, deed gy niet veel op mét uw gekyf,
En eigenwysheid? ’t was niet hóflyk zo te graauwen.
(1600) Wanneer gy hébt verleerd de lieden toe te snaauwen,
En wordt wat heuscher, ’k zal u dan een gunstig woord
Ten hóve houden.
ONDEUGD.
                            Voort, Gespuis, Kanaalje, voort.
RÉCHTVAERDIGHEID.
Hoe dikwils héb ik u démoedig aan myn’ voeten
Zien smeeken om genade, als ge uwe schuld moest boeten,
(1605) Gy boef. Al bén ik van myn’ wapens nu beroofd,
Wacht, Ondeugd, ’t zal ééns wéêr verkeeren. Wacht uw hoofd.
ONDEUGD.
Ja dan, als dan.
OPRÉCHTHEID.
                        En gy verachtste der slaavinnen,
Gy oogendienster, én verleidster van de zinnen,
Die door een’ dubbelheid, én valscheid van gemoed
(1610) Steeds anders dénkt, als zégt, heel anders zégt, als doet;
Dénk vry, dat gy Verstand niet eeuwig ’t oog zult blinden;
Maar dat hy éndlyk ééns uw’ valscheid zal bevinden,
Wanneer een’ grooter hoon, als nu aan ons, geschiedt.
VLEIJERY.
Indien u ’t preeken lust, ons lust het hooren niet.
ONDEUGD.
(1615) Die praatjes voor de vaak zyn tréflyk, om de boeren,
De burgers, ambachtsliên, én zulk een ruigt te loeren.
Ten hóve is niemand bang voor zulk een’ bullebak.
Voort, voort: hoe drommel zal ’t hier lukken, denk ik? pak
Uw’ biezen, uit het hóf, voort, voort, gy stinkt hier.
SCHYNHEILIGHEID.
                                                                            Broeder,
(1620) Hoor my ééns spreeken.
[p. 77]
ONDEUGD.
                                        Wél, wat woudt gy zeggen, Moeder?
SCHYNHEILIGHEID.
Hoe mag het u van ’t hart te spótten mét die treurt.
VLEIJERY.
Niet lang geléên was ’t heure, én nu is ’t onze beurt.
ONDEUGD.
O, ’t is maar leer om leer; zy zullen ’t, zo zy kunnen,
Ons wéêr uitpéperen.
SCHYNHEILIGHEID.
                                  Ach! wilt me dan vergunnen,
(1625) Dat ik de éléndige wat troost in heure rouw.
VLEIJERY.
Vergun het haar, zy schynt een’ goede onnoz’le vrouw.
ONDEUGD.
’k Vergunt; maar, Moeder, ik beding, niet lang te teemen.
SCHYNHEILIGHEID.
Een woordje maar. Gy ziet, dat gy geduld moet neemen;
Maar houdt u dicht by ’t hóf; Gemeenebést heeft hoop,
(1630) Heer Goedaard wéêr in gunst te bréngen, na ’t verloop
Van weinig tyds. Gy kunt tyd kavelen, én keeren
Hier wéder, als....
OPRÉCHTHEID.
                          Neen, neen, al lang genoeg mét Heeren,
En Grooten omgegaan. My walgt het hóf, ik vind
Hier langer lust, nóch rust.
ONDEUGD.
                                        Goed! loop maar aan de wind.
RÉCHTVAERDIGHEID.
(1635) Vaart wél, verweende, én hoog verhévene Paleizen,
Vaart wel; wy zullen tót aan ’t énd der waereld reizen,
En hutjens aandoen, tót wy hérbérg vinden, daar
Men ieder ééns gebrék mooge in het openbaar
Bestraffen.
VLEIJERY.
                  Die zult ge op de waereld niet beloopen.
[p. 78]
RÉCHTVAERDIGHEID.
(1640) Dan zy de Hémel ons verblyf, die staat ons open.
OPRÉCHTHEID.
Vaar wél, bedurven Hóf, vaar wél; al de ongeneugd,
Die ’k in ’t vertrékken ly, is om Verstand, én Deugd.
ONDEUGD.
Dat ’s uit.
OPRÉCHTHEID.
      Maar Gódsvrucht, dénkt gy hier nóch lang te blyven?
SCHYNHEILIGHEID.
Mêvrouwen ....
ONDEUGD.
                        Ho! men moet u, als de varkens, dryven;
(1645) Kom, kom, geen langer praat. Vertrékt, eer ik ’t u leer.
OPRÉCHTHEID.
Vaar wél dan, Gódsvrucht.
SCHYNHEILIGHEID.
                                            Gaat in vréde.
ONDEUGD.
                                                                Wél ik zweer,
Zo gy niet zwygt, én gaat....
RÉCHTVAERDIGHEID.
                                      Wy gaan; maar schuim der Guiten...
ONDEUGD.
Ay Vleijery, gelei Mêvrouwen méê na buiten.
VLEIJERY.
Heel gaaren, Ondeugd. Want, eer dat ik heur de poort
(1650) Voor ’t hoofd zie sluiten, bén ik niet gerust.
ONDEUGD.
                                                                        Voort, voort.



XII. TOONEEL.

SCHYNHEILIGHEID in het kleed van Gódsvrucht, GOEDAARD, BEDRÓG, in schyn van Gemeenebést.

SCHYNHEILIGHEID.
WÉl Goedaard,’k héb u daar een’ goede wyl vernomen;
Wat hapert ’er, dat gy niet by ons durfde komen?
[p. 79]
GOEDAARD.
Een’ graauw, die Vleijery my in ’t voorby gaan gaf.
’k Bad, dat ze Opréchtheid, én Réchtvaerdigheid zo straf,
(1655) Nóch onméêdoogend zou bejégenen in ’t bannen.
Maar ’t antwoord was; men weet mét wie zy saamen spannen
Tót ondergang van ’t Hóf, én Hófgezin. Hy sart
Des Konings tooren, die heur toont een gunstig hart.
Zo dat ik, om niet aangeklaagd, én valsch beloogen
(1660) Te worden, heur alleen geleid’de mét myne oogen;
En u niet naderde.
SCHYNHEILIGHEID.
                                Ach, éléndig hóveling!
BEDRÓG voor Gemeenebést.
’k Zweeg méde, vreezende, óf ’t ons lichtlyk slimmer ging,
Zo ik heur voorsprak; want de Koning wil niet hooren
Iets tót heure onschuld; maar hy leent my nóch zyne ooren.
(1665) Dus moet ik zacht’lyk, én mét groote omzigtigheid
De dingen handelen by zyne Majesteit,
Om u wéêrom in gunst te bréngen.
SCHYNHEILIGHEID.
                                                          Ondertusschen
Héb ik een middel om des Konings toorn te sussen
Bekomen van een vroom, én zeer Gódsdienstig man.
(1670) ’t Is déze heilring; die hém aan de hand heeft, kan
Men zyn’ geneegenheid niet weig’ren, nóch hém haaten.
BEDRÓG voor Gemeenebést.
Heer Goedaard, steek die aan uw’ vinger, kan ’t niet baaten,
Het kan niet schaaden; ik zal maaken, dat zo dra
Ik zyne Majesteit te spreeken kom, hy na
(1675) U vraagen zal.
SCHYNHEILIGHEID.
                                  Gy moet die niet verborgen draagen;
Zy moet gezien zyn, zal zy iemands wélbehaagen
Tót ons verwékken.
GOEDAARD.
                                  Wélk een koostelyk juweel,
[p. 80]
’t Is onwaerdeerlyk, zo volstrékt is’t, én zo éêl;
Schoon ’t die vérborgen’ kracht ontbeerde. Wat belooning,
(1680) O Gódsvrucht...
BEDRÓG.
                                    Gaat wat aan een’ zyde, ik zie de Koning
Mét Réênvanstaat. Misschien doet hy u roepen, hou
U vaardig.



XIII. TOONEEL.

BEDRÓG in schyn van Gemeenebest, VERSTAND, EIGENBAAT in schyn van Rédenvanstaat, ARGLISTIGHEID in schyn van Staatkunde, KWAADAARD.

VERSTAND.
                NEen, ik wraak uw’ tégenstandt, Mévrouw.
EIGENBAAT.
’t Is myne pligt; ik hoop, ’t zal in uw’ geest geen tooren
Verwékken, omdat ik die waarneem na behooren.
VERSTAND.
(1685) ’k Bén Koning.
EIGENBAAT.
                                  Maar gy zyt ook Ridder, én begeert
Niets onréchtvaerdigs.
VERSTAND.
                                ’t Bloed der Koningen onteert,
Nóch smét.
EIGENBAAT.
                Wy weeten’t; maar wy weeten ook, wat léssen
De kuischeid geeft aan hoog verhévene Prinséssen:
’t Geen minderen verhéft, is heur vaak groote schand.
VERSTAND.
(1690) Mêvrouw, ’t is al te vér gekomen mét myn’ brand;
Gy moet ze uitdooven, want, zo zy in haat verkeerde,
Licht, dat die féller, als myn’ liefde, my verheerde.
EIGENBAAT.
Gun, dat ik oorlóf neem van uwe Majesteit,
O Koning.
[p. 81]
KWAADAARD.
                Hoe! een Vórst van zulk eene achtbaarheid,
(1695) Als gy zyt, tégenstand by eene vrouw te vinden?
’t Schynt my een kluwen, dat onmooglyk is te ontwinden.
Het moet geen vrouw zyn, maar een monsterdier, een’ pést
Van ’t ménschelyk geslacht.



XIV. TOONEEL.

VERSTAND, KWAADAARD, BEDRÓG in schyn van Gemeenebést.

VERSTAND.
                                WAt bréngt Gemeenebést?
BEDRÓG.
O Vórst, ik kom om u de meining van uw’ Staaten
(1700) Bekénd te maaken.
VERSTAND.
                                     Hébt gy hén by één gelaaten?
BEDRÓG.
Ja, én voor ’t scheiden wordt uw antwoord afgewacht.
VERSTAND.
Wat slaat men voor?
BEDRÓG.
                                  Men heeft in ’t oog de groote magt
Van Goedaard, spruitende uit de gunst der Koninginne,
En meent, dat ze alle beide (ó Vórst, neem ’t op in minne)
(1705) Uw koninklyk gezag misbruiken niet alleen;
Maar dat ontluist’ren, én verachten, én vertreên.
KWAADAARD.
Ik kén me onschuldig, dat het zo lang is verzweegen.
BEDRÓG.
En ik, mét langer stil te zwygen, zondig tégen
Myn Staatampt. My raakt al, wat u, myn Koning, raakt,
(1710) Sint dat gy my tót uw vertrouwling hébt gemaakt.
Daar wordt gezégd, dóch ’t zal licht maar vermoeden weezen,
En ik geloof ’t niet, maar een’ schaduw is te vreezen
In zulke zaaken....
[p. 82]
VERSTAND.
                            Spreek, wat zégt men, zwyg me niets.
BEDRÓG.
Dat die vertrouwlykheid van Deugd mét Goedaard iets
(1715) Oneerlyks inheeft, ja dat meer is; maar zeer zwaarlyk
Kan’t waar zyn, ik geloof ’t geensins, ook is ’t gevaarlyk
Iets te openbaaren, dat men niet bewyzen kan:
Maar Goedaard, zégt men, draagt de trouwring, die ge, als man,
Hébt op uw’ trouwdag aan de Koningin geschonken,
(1720) Aan zyne vinger, én gaat daar in ’t hóf méê pronken:
Het zy ’t een onderpand verstrék van beider min,
Of ander inzicht hébbe, ik steek my daar niet in.
’t Is te onwaarschynlyk.
VERSTAND.
                                    Zou die schélm my zo beloonen,
En in myn eigen hóf my zo baldaadig hoonen?
(1725) Ga, Kwaadaard, haal, én bréng hem hier. ’k Moet weeten, óf
Het waar is.
BEDRÓG.
                  ’k Héb hém in de groote zaal van ’t hóf
Hier néffens straks gezien.
KWAADAARD.
                                          Ik zal den boef wél vinden.
VERSTAND.
Wat schaamteloosheid durft die schélm zich onderwinden?
BEDRÓG.
De gunst der Koningin, daar hy zich op vertrouwt,
(1730) Maakt lichtlyk, dat hy zo vermeetel is, én stout.



XV. TOONEEL.

GOEDAARD, VERSTAND, KWAADAARD, BEDRÓG in schyn van Gemeenebest.

GOEDAARD.
IK kom op uw bevél, én u mét één ootmoedig
Voor de eer bedanken, Vórst, dat gy my wéêr zo goedig
[p. 83]
Uw’ tégenwoordigheid vergunt.
VERSTAND.
                                                  ,,’t Is al te waar!
,, ’k Zie ’t voor myne oogen,’k word beschémpt in ’t openbaar,
(1735) Gemeenebést.
BEDRÓG.
                                  Myn Vórst.
VERSTAND.
                                                    Dat in een’ diepe kérker
Wérde opgeslooten die ondankbaare bewérker
Van all’myne oneer; maar hy stélle u eerst het pand
Van myn’ verleide Deugds oneerlykheid ter hand.
GOEDAARD.
De Koning scheidt in toorn, ach! wat zal ’t worden, Góden?
BEDRÓG.
(1740) Dat gy my overgeeft die ring, wordt u gebóden.
GOEDAARD.
Benydt my iemand licht dat ik die schat bezit?
BEDRÓG.
Nu geef die, én blyf myn gevangen.
GOEDAARD.
                                                          Ach! wat’s dit?
Ik uw gevangen?
BEDRÓG.
                            Ja, ’t is niet te wéderstreeven;
De Koning heeft daar toe zo straks ’t bevél gegeeven.
(1745) Gy Kwaadaard, vólg de last van zyne Majesteit.
KWAADAARD.
Ik zal, myn Heer.
GOEDAARD.
                            Ik méde, op myne onnozelheid
Vertrouwende: vaar wél.
BEDRÓG.
                                        Zyt gy niet straffens waerdig;
Verban vry alle vrees; de Koning is réchtvaerdig.
,, Dat zulke onnozel zyn, blykt klaar; zy weeten nóch
(1750) ,,Niet half de kunstige schérmslagen van Bedróg.

Eind van het vierde Bedryf.
Continue
[
p. 84]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

WIL alleen.

    WAakt éndlyk op, bedwélmde zinnen,
Proeft éénmaal ook ’t vermaak der jonkheid; acht niet meer
    De wét van al te stréng eene eer,
Die u misgunt de zoetheid van het minnen.
    (1755) Verzwindt, gedaantens, die, de geest
Verbyst’rende, ons maakt in de droom bevreesd;
    Inbeeldingen, verzwindt, vliegt heenen;
Want my is mét myn’ Zon verscheenen
Het hélderst’ licht, de schoonste dag,
(1760) Waar in ik volle weelde, én wéllust hoopen mag.

    Gy hébt my lang genoeg bedroogen,
Verleidend lichtgeloof; wég valsche, én yd’le schyn,
    ’k Wil langer niet geblinddoekt zyn,
Ik ruk in ’t énde uw’ sluijers van myne oogen.
    (1765) Het is maar ongegronde schroom,
Al ’t koninklyk betaamen, schaduw, droom.
    Inbeeldingen, verzwindt, vliegt heenen;
    Want my is mét myn’ Zon verscheenen
    Het hélderst’ licht, de schoonste dag,
(1770) Waar in ik volle weelde, én wéllust hoopen mag.



II. TOONEEL.

DEUGD, WIL.

DEUGD.
GY weet, Infante, ik héb u ménigmaal gebéden
Met vriendschap, dat gy die gemeenzaamheid mét Réden-
Vanstaat besnoeijen zoudt, én ’t zélfde bid ik nóch,
Of liever ik gebie ’t.
WIL.
                                    Om wélk eene oorzaak tóch?
[p. 85]
DEUGD.
(1775) Dat Deugd haar’ tégenzin déswégen u doet blyken,
Zy u genoeg.
WIL.
                    Ik zal niet van dat opzét wyken,
Ten zy gy rédenen van grooter nadruk geeft.
DEUGD.
Is ’t Wil ontschooten, dat ik Deugd bén? Góden! heeft
Men haar van haare pligt ook weeten te verleiden!
(1780) Acht zy myn’ smaak niet meer!
WIL.*
                                        De smaaken zyn verscheiden;
En dwaaslyk is ’t gedaan daar over rédenstryd
Te voeren.
DEUGD.
                    Waart gy uw’ verdurven’ smaak maar kwyt,
En waare uw’ tong door een’ vergalde drift niet drooger,
Gy zoudt die heete dorst.....
WIL.
                                            Houd’ Koningin, niet hooger.
DEUGD.
(1785) Die tytel doet u nóch gedénken aan ’t ontzig,
Dat gy my schuldig zyt.
WIL.
                                            U blyve leevendig,
En diep geprént in uwe ondankbaare gedachten,
Hoe gy my zyt verpligt; hoe hoog gy my moet achten.
Gy weet, hoe’t Noodlot troon, én kroon, én sépterstaf
(1790) Van ’t Eiland Vrijekeur geheel, én aallyk gaf
Aan my alleen, aan my, die bén dat groot vermoogen
Der ziele; én hoe ik myn gebied, helaas! bedroogen
Door uw’ pluimstrykery, gaf over aan Verstand.
DEUGD.
’t Is waar, het Noodlót gaf de staf in uwe hand;
(1795) Maar om die mét de raad van myn gemaal, uw’ broeder,
Te zwaaijen. Gy deedt nooit voorzigtiger, nóch vroeder,
[p. 86]
Nóch édelmoediger, dan die beroemde daad.
WIL.
’t Was groote éénvoudigheid. Hoe na zou Wil haar’ staat*
Niet zélve, zo’t haar luste, én na haar wélbehaagen
(1800) Gebieden, zonder juist Verstand om raad te vraagen.
DEUGD.
’k Bekén, gy kunt; Maar hoe? Wat zoudt gy weezen, Wil?
Een’ blinde hartstógt; gy zoudt hóllen, óf stondt stil,
Nadat een’ dolle drift u inblies, óf verleid’de;
Zo u Verstand niet van de beesten onderscheid’de.
WIL.
(1805) Misbruikt ge, mét my zo te hand’len, myn geduld
Dus vérre, ontaarde Deugd? érként ge dus uw’ schuld?
Ik véste u op de troon, waar in gy zyt gezeeten;
Gy hébt het my alleen, my hébt gy ’t dank te weeten,
Dat ik u Egemaal Verstand tót Koning, én
(1810) U héb tót Koningin gemaakt.
DEUGD.
                                                    Zwyg stil. Ik bén
Dit wryten moede, én mogt in grooter toorn ontsteeken;
Vertrék daarom, tót gy bezaadigder leert spreeken.
WIL.
Wél, dwinglandin, ’k vertrék; Maar dénkt ’er op; ik zal
U, die ik héb verhoogd, wéêr bréngen tót uw’ val.



III. TOONEEL.

DEUGD alleen.

(1815) IK zie, van waar dit komt; de zwakhéên, én de pynen
Des hoofds gemeenlyk doen all’ de and’re léden kwynen.
Maar ’k zal gemak’lyk haar geneezen, als Verstand
Door Gódsvruchts hulp zyn’ min tót Rêênvanstaat verbant.
        Onlydlyk hartzeer, bange zuchten,
        (1820) Wilt dan, wilt vérre van my vluchten;
Keer wéder in myn hart, voorleeden’ blydschap, kom,
Keer haastig wéder; want Verstand keert wéderom.
De droefheid kan geen plaats meer in myn hart bekomen:
[p. 87]
        ’k Sluit alle toegang aan de druk,
        (1825) Zo is myn’ ziel reeds ingenomen
    Mét zék’re hoop van dat gewénscht geluk.
        Onlydlyk hartzeer, bange zuchten,
        Wilt dan, wilt vérre van my vluchten;
Keer wéder in myn hart, voorleeden’ blydschap, kom,
(1830) Keer haastig wéder; want Verstand keert wéderom.
Neen, neen, geen tovery heeft zulk een groot vermoogen;
        Dat zy door ’t vleijen van een’ vróuw
        Benév’len zou myns liefsten oogen.
    Verstand bewaart my nóch zyne oude trouw.
        (1835) Onlydlyk hartzeer, bange zuchten,
        Wilt dan, wilt vérre van my vluchten;
Keer wéder in myn hart, voorleeden’ blydschap, kom,
Keer haastig wéder; want Verstand keert wéderom.
De brandende yver van uw’ gódsdienst, én gebéden,
        (1840) O bovenménschelyke ziel,
        Zyn de eenige oorzaak, dat licht héden
    Nóch omzwaaij neemt myns noodlóts wankel wiel.
        Onlydlyk hartzeer, bange zuchten,
        Wilt dan, wilt vérre van my vluchten;
(1845) Keer wéder in myn hart, voorleeden’ blydschap, kom,
Keer haastig wédér; want Verstand keert wéderom.



IV. TOONEEL.

DEUGD, KWAADAARD, ONDEUGD beide mét een toegedekt békken in de hand.

KWAADAARD.
’k WOrd van den Koning, uw gemaal, aan u gezonden,
O Koningin.
DEUGD.
                                  Gy hébt u zélf dan wéêr gevonden,
Verstand, gy dénkt dan nóch aan my!
ONDEUGD.
                                                               Voorzéker; meer
[p. 88]
(1850) Als gy vertrouwen zoudt.
KWAADAARD.
                                                    En tót een blyk, hoe téér
Hy u altyd beminde....
DEUGD.
                                        Een’ wyl misschien geleeden.
KWAADAARD.
En hoe hy daar in blyft volstandig tót op héden...
DEUGD.
Aanbidlyke Egemaal, leeft nóch die zuiv’re vlam
Tót Deugd in uwe ziel, daar ze eerst haare oorspronk nam?
KWAADAARD.
(1855) Ja, déze gift, die ik u bréng van zynent wégen,
Verstrék het zéker pand, hoe hy u is geneegen.
DEUGD.
Dat my de Hémel heeft verhoord in ’t énde om u,
En uw’ verdiensten, myn’ vrindin, bevind ik nu.
Myne ondergang, waar op de hélsche geesten boud’den,
(1860) Hébt gy belét, én uw’ belóften trouw gehouden,
O Gódsvrucht. Geef de gaaf, geef hier het onderpand
Van liefde, én trouw, op nieuw herbooren in Verstand,
Daar Deugd schier t’éénemaal van scheen te zyn verlaaten.
ONDEUGD.
,, Ja, wist zy, wat het was, zy zou wél anders praaten.
DEUGD.
(1865) Maar wat wéêrhoudt myn’ hand! zy beeft in ’t opendoen,
’t Hart klópt me in ’t lyf, ik schrik: wég ongegrond vermoên,
Bedwing u, stoute tong; de eerbiede baart dat schroomen.
Wat kan ’er, ô Verstand, van uwent wégen komen,
Dat ik, als gy my lieft, eerbiedig niet ontfang?
(1870) Maar wat beschouw ik! ach! wat wordt het hart my bang.
Wat doodelyk een’ gift! hoe schriklyk een’ vertooning!
KWAADAARD.
Vat aan; ’t is tallerwaerdst geschénk, dat u de Koning
Kan zénden.
[p. 89]
DEUGD.
                            Zég, wat dit doorstoken hart beduit?
KWAADAARD.
Dat hart hébt gy altyd bemind.
DEUGD.
                                                            Lég’t klaarer uit,
(1875) ’k Versta ’t niet.
KWAADAARD.
                            ’k Héb ’t nóchtans zodaanig u beschreeven,
En mét zyn’ vérwen zo nét afgeschilderd, éven
Of ’t Goedaards hart was.
DEUGD.
                                        Hoe, drijft gy mét my de spót?*
KWAADAARD.
O neen, ’k volvoer alleen het koninklyk gebód,
Die ’t zo te zéggen my wél duid’lyk heeft bevolen;
(1880) Opdat misschien dit hart u niet en wérde ontstoolen
Van uw’ méêminnaarés, geeft hy ’t in uwe magt,
Om u te toonen, dat hy nérgens meer na tracht,
Als dat gy nimmer zoudt dat zoet genót ontbeeren.
Aanvaerd het dan. Wat kunt gy meer van hém begeeren.
DEUGD.
(1885) By al myn’ rampen voegt die wreede nóch de hoon
Van eer-, én trouwloosheid! wat hoor ik, goede Góôn!
De ontrouwe wil dan, dat men my zal schuldig achten
In zyne plaats, om voor te komen myne klagten;
Hy denkt, óch arm! op Deugd te laaden hét gewigt
(1890) Van zyne zonden, opdat hy zyn’ schuld verlicht’!
Wat nood waar ’t, ô Verstand, stond u niet meer te duchten
Voor Réênvanstaat, én voor haar’ wrange onfeilb’re vruchten.
Niet anders valt het uit, daar zy haar’ voeten zét;
Als dat ze eerst lief koost, én allénskens geeft de wét.
(1895) O édelmoedig hart, dit loon was u beschooren
Voor uw’ getrouwe raad; gy gingt alleen verlooren,
En zyt vermoord om uw’ ronduitheid door de haat,
Daar over hévig opgevat door Réênvanstaat.
[p. 90]
O hart, nu ziet men u van binnen door uw’ wonden,
(1900) Die deerlyk gaapende onze onnozelheid tót monden,
En tuigen strékken.
KWAADAARD.
                                    Ik geloof niet, dat hy aan
U dénkt, óf ééne van uw’ klagten kan verstaan;
Gy stort ze in de open’ lucht; want zyne ziel, na ’k réken,
Is vér van hier, daar ’t haar bét veilig scheen, geweeken.
DEUGD.
(1905) ’t Is waar; een schélmsche hand bragt hém moorddaadig om.
ONDEUGD.
O klaag niet; eer gy ’t dénkt, heet hy u wéllekom.
KWAADAARD.
De Koning, weetende u verlangen, én bewoogen
Geheellyk over u mét innig médedoogen,
Zéndt u de midd’len, dat gy hém bezoeken kunt;
(1910) Van déze twé wordt één’ te kiezen u vergund.
Bey zyn zy kort, om u daar heenen te geleiden.
DEUGD.
Om onze élendigheên te ontworst’len, zyn verscheiden’,
En korte wégen uit te vinden door de dood.
Wat zoude ik, arme Deugd, nadien myn échtgenoot
(1915) Die snoode Réênvanstaat heeft op de troon verhéven
In myne plaats, helaas! wat zoude ik doen in ’t leeven?
Nadat ge, ô Goedaard, zyt door ’s Konings last gedood;
En beide Opréchtheid, én Réchtvaerdigheid, ontbloot
Van staat, zyn uit het hóf in ballingschap verdreeven;
(1920) Wat zoude ik, arme Deugd, wat zoude ik doen in ’t leeven?
Wélaan, myne oogen, sluit u dan voor eeuwig toe,
Gy waart al lang ’t gezigt der góddeloosheid moê.
En gy, vergif, gy zult het tégengift verstrékken
Van meerd’re rampen. Geef.
ONDEUGD.
                                        ,,De droes! het is geen gékken:
(1925) ,,Zy lapt het in. Hou aan, ’t is lékker; louter, veeg,
Al is ’t een taije teug: wat zo! ’t is schoontjes leeg.
[p. 91]
DEUGD.
Daar is volbragt, het geen zyn’ Majesteit begeerde.
Ga, zég hém, Kwaadaard, hoe ik zyn’ bevélen eerde,
En nakwam; zég hém, schoon hy my veracht, én haat,
(1930) Dat ik gewillig stérf, omdat hy ’t zo verstaat;
Ay zég hém, dat my niets bedroeft in myn verscheiden,
Als dat hy zich door Réênvanstaat zo laat verleiden,
En overstélpt blyft van haar’ liefde; zég hém tóch,
Indien hy nimmermeer aan Deugd wil dénken, nóch
(1935) Aan haar’ geneegenheid, dat hy ten minsten weete,
Dat hy Verstand is, én zichzélven niet vergeete;
Zég hém daarnévens....
KWAADAARD.
                                            Myn geheugen is zo zwak,
Dat al de praatjens, die men my verhaalt, zo strak
Wéêr schieten uit het hoofd. Ik zal alleenlyk zéggen,
(1940) Dat gy’t vergif naamt, én hoe hier de zaaken léggen;
Ik héb géen and’re last van zyne Majesteit.
Gy Ondeugd, vólg, zo haast, als zy ’t heeft afgeleid,
En boodschap ’t ov’rige.
DEUGD.
                                Ach! gy wacht maar na myn stérven,
Verleid Verstand, eer gy uw’ lusten kunt verwérven;
(1945) Omdat ik die belét, is licht myne ondergang
Bestémd. Barbaarsche styl, die nérgens gaat in zwang,
Dan daar men Réênvanstaat het oor leent? Maar myn’ krachten
Vermind’ren; ’k voel de dood, daar ’t al na schynt te wachten.
’t Vergift neemt overhand.



V. TOONEEL.

SCHYNHEILIGHEID, DEUGD, ONDEUGD.

SCHYNHEILIGHEID.
                    HElaas! wat droever maar
(1950) Ontfang ik, Koningin?
[p. 92]
DEUGD.
                                        Ach! Gódtsvrucht, zyt gy daar?
Hier ziet ge de uitslag van uw’ spélling; myne plaagen
Ziet ge eindlyk einden mét het eind van myne dagen.
De hëlsche geest, eer die verjaagd is, fél op my
Gebeeten, heeft nóch eerst haar’ dulle razerny
(1955) In’t wérk gestéld.
SCHYNHEILIGHEID.
                                    Heeft dan de tovery genomen
Die uitslag? door wat wég is zy zo vér gekomen?
DEUGD.
Wie kan het weeten? maar het koninklyk besluit
Stémde in myn’ dood, vrindin, ’t gift voert het ov’rige uit.
SCHYNHEILIGHEID.
O wreedheid!
DEUGD.
                            Zo gebeurt het dikwils, dat onschuldig
(1960) Zélfs de alleronbevlékste onnozelheid geduldig
Moet bukken onder ’t zwaerd, én tót eene ófferhand
Der vuilste tógten strékt.
SCHYNHEIL.IGHEID.
                                        O grouwel, zonde, én schand!
Waarom, helaas! waarom mag ik voor u niet stérven?
Ach Deugd, ach mogt myn’ dood u leven maar verwérven!
DEUGD.
(1965) ’k Bezwyk; ’t laatste oogenblik myns leevens nadert hard.
SCHYNHEILIGHEID.
Deugd uit de waereld; ach wat droefheid! ach wat smart!
DEUGD.
Vertroost u, ’k stérf; én word verlóst uit al myn lyden.
SCHYNHEILIGHEID.
Zy stérft! ô yzere eeuw! ó góddelooze tyden!
DEUGD.
De dag wordt donker; ’k geef de geest, het is gedaan.
ONDEUGD.
(1970) Ze is dood; kom laat ons daar een gangetjen op gaan.
[p. 93]
Schynheiligheid, kom, kom. Ik zal een deuntje zingen,
Je plagt mét my wéleer ééns in de bogt te springen.
SCHYNHEILIGHEID.
Zie na myn kleed niet, ’k bén zo licht nóch, als de wind.
Maar kén ik ’t dansje?
ONDEUGD.
                                        O ja.
SCHYNHEILIGHEID.
                                                Wat vois is ’t?
ONDEUGD.
                                                                        Als ’t begint.
Hy zingt.
(1975) Hei, sa, wakker, zyn we vrolyk;
Deugd is dood, die houte molyk,
Die bedilster van de jeugd,
Die benydster van de vreugd;
Hoe doortrapt zy was, én olyk,
(1980) Ze is ’er onder: weest verheugd.
Hei, morsdood, én kout is Deugd.



VI. TOONEEL.

VLEIJERY, SCHYNHEILIGHEID, ONDEUGD.

VLEIJERY.
ZO vrolyk niet. ’t Is nóch geen tyd van kwinkeleeren,
En dansen.
ONDEUGD.
              Deugd is dood, wat drommel kan ons deeren?
VLEIJERY.
Schuif ééns ’t górdyn op.
ONDEUGD.
                                        Wél, daar is een béd gespreid.
VLEIJERY.
(1985) Dat wacht na Eigenbaat mét zyne Majesteit.
De Koning, die nóch vast hém meent een’ vrouw te weezen,
Wil zonder tydverzuim (dit doet ons ’t slimste vreezen)
[p. 94]
De vruchten plukken van zyn’ min op déze koets.
En onze Vórst heeft zyn verzoek, zo ’t schynt, goedsmoeds,
(1990) Maar zédig toegestaan, zo dra hy zich ontslagen
Zal vinden van zyne écht mét Deugd, én zy haar’ dagen
Geëindigd heeft. Hy wacht uw’ komst sléchts, Ondeugd, om
Zich zélven weduwnaar te zien, én Bruidegom.
Na Kwaadaards boodschap was zy toen op haar verscheiden;
(1995) En hy had u belast niet langer daar te beiden,
Dan tót de laatste snik gegeeven was.
ONDEUGD.
                                                                De droes!
Hier ziet het laelyk uit, hier krygen we de boes;
Bevindt Verstand, dat hém myn Heer niet kan geryven.
VLEIJERY.
Doe maar uw’ boodschap, laat my dat bevolen blyven.
ONDEUGD.
(2000) Zo spytig. Mag ik niet een beetje weeten. Ik
Vaar méê in ’t schip, ’k waag ook myn lyf.
VLEIJERY.
                                                            Wél, zyt goed schik.
Ik zal ’t u zéggen, hoor: Verstand is aangezéten
Mét Eigenbaat alleen; én ik héb onder ’t eeten
Alleen hén opgepast; het zy zyn’ Majesteit
(2005) Zyn’ min verhand’len wilde in volle vrijigheid;
Het zy hy lichtlyk wilde ontveinzen voor élks oogen,
Dat hy om ’t sneuvelen van Deugd mét médedoogen
Geraakt was, óf berouw. Altyd, het was voorzien
Van Eigenbaat, die me iets liet geeven, én gebiên
(2010) In zyne wyn te doen, als ik hém in zou schénken;
Gelyk ik’t héb volbragt.
ONDEUGD.
                                        Ho ho, ik kan wél dénken,
Wat dat geweest is.
VLEIJERY.
                                    Gy zoudt dat juist raaden.
[p. 95]
ONDEUGD.
                                                                                Wis
Zoude ik het raaden; ’k wéd, het geest van domheid is.
Hébt gy ’t niet van Mêvrouw Arglistigheid ontfangen?
(2015) En was ’t niet pimpelpaers?
VLEIJERY.
                                        Ja, Ondeugd.
ONDEUGD.
                                                            ’k Laat me hangen,
’t Is geest van domheid; was ’t niet in een flésje, dik,
En smaakeloos?
VLEIJERY.
                                Zo was ’t, én ’t kleurde weinig.
ONDEUGD.
                                                                                    Ik
Héb ’t hélpen maaken, nadat ik ’t resépt uit boeken,
In Mosambieksche taal beschreeven, héb gaan zoeken;
(2020) Maar ’k bén nieuwsgierig, óf ’t zyne oude wérking doet.
VLEIJERY.
Voorzéker; Want Verstand begon te sluim’ren.
ONDEUGD.
                                                                                Goed!
SCHYNHEYLIGHEID.
Wanneer men op die wys Verstand in slaap kan krygen,
Wat is ’t daar Eigenbaat niet na zal moogen stygen.
VLEIJERY.
Nu, Ondeugd, ga. Gy wordt verwacht.
ONDEUGD.
                                                            Gaat gy niet méê?
VLEIJERY.
(2025) Ik moet zyn’ Majesteit verbeiden hier ter stéê,
Om zyne onrustige, én verbysterde gedachten
Door ’t speelen op de luit te streelen onder ’t wachten.
SCHYNHEILIGHEID.
Ga haastig dan, opdat een onvermoed belét
Onze aanslag niet verbródde, óf vér ten acht’ren zétt’.
[p. 96]
ONDEUGD.
(2030) Ik vlieg; daar komt de Infante.
VLEIJERY.
                                          O Góôn! wat zal men zéggen?
SCHYNHEILIGHEID.
’t Bést, dat men heeft geleerd.



VII. TOONEEL.

WIL, ARGLISTIGHEID, SCHYNHEILIGHED, VLEIJERY.

WIL.
                                    ZIe ik daar Deugd niet léggen?
Ach hémel! is zy dood?
SCHYNHEILIGHEID.
                                        Ja, door des Konings last.
WIL.
Waarom?
SCHYNHEILIGHIED.
                    Ik weet het niet; én minder nóch, óf’t past,
Al ben ik naauw aan Deugd door veele gunst verbonden,
(2035) Dat wy des Koninks wil navórschen, én doorgronden.
VLEIJERY.
Het is gelooflijk, dat zo wys een Koning, als
Verstand, haar niet, dan zeer réchtvaerdig, heeft om hals
Doen bréngen.
WIL.
                            Zy begon zich zo veel in te beelden,
Dat haar’ manieren my, én’t gantsche hóf verveelden.
(2040) Verstand vélt nimmermeer uit toorn, óf ongeduld
Een vonnis: zy zal niet gestraft zyn zonder schuld.
Men bréng haar wég.
SCHYNHEILIGHEID.
                                  Mêvrouw, ik zal de laatste pligten
By’t lyk gódsdienstelyk afléggen, én verrichten.
[p. 97]
WIL.
Maar mag men op ’t gerucht, ’t geen zich alom verspreidt,
(2045) Staat maaken, Vleijery, dat zyne Majesteit
Van meining is met Réênvanstaat in écht te treeden,
En haar in plaats van Deugd de troon te doen bekleeden.
VLEIJERY.
’t Is wél zyn’ meining; maar hoe kan Heer Eigenbaat,
Die maar alleen den naam gebruikt van Réênvanstaat,
(2050) Vermomd, gelyk gy weet, in Vrouwelyke klêeren,
Den Vórste zyn te wil.
WIL.
                                        Zo’t énkelyk ’t begeeren
Des Koninks is, én dat hy daar méê voort wil gaan?
VLEIJERY.
Hébt gy dat noodbesluit dan niet uit hém verstaan?
WIL.
O neen, de Koningin versteurde ons, toen hy my éven
(2055) Had iets van groot belang te zéggen aangehéven.
VLEIJERY.
Hy heeft beloofd zich zélf te ontdékken.
WIL.
                                                                    Wat geluk!
Zo ik daar door de vrucht van myn verlangen pluk.
Was dat die blyde maar, die gy me zélf woudt bréngen,
Myn afgód.
ARGLISTIGHEID.
                    Zal de Vórst uw huuwlyk wél gehéngen?
WIL.
(2060) Die, uit de hévigheid van zyne, myne pyn
Kan vatten, zou die niet mét my méédoogend zyn?
Zyn’ liefde onschuldigt my. Waarom zou hy ’t belétten?
Waarom zich tégen myn geluk, én blydschap zétten,
Nu hy zyn oogwit tóch niet tréffen kan?
ARGLISTIGHEID.
                                                                        Mêvrouw,
(2065) ’t Geluk schynt my zo groot te zyn, dat ik ’t mistrouw.
[p. 98]
VLEIJERY.
Maar ik héb last u aan te zéggen, dat ge uw’ kamer
Bewaaren zoudt, opdat Heer Eigenbaat bekwaamer
’t Werk vórdere, óf hy licht uw byzyn noodig had.
Ook dat gy blindelings invólgen zoudt al, wat
(2070) Men u uit zyne naam mogt aandoen, óf gebieden.
WIL.
Al, wat myn’ Zielzon my wil heeten, zal geschieden.
VLEIJERY.
Vertrék dan, ’t is hoog tyd.
WIL.
                                            ’k Ga, vol verlangen, heen,
En wacht mét ongeduld na de uitslag.
VLEIJERY.
                                                                Nu met één
Het overig’ volbragt, hoe ligt gy daar, én prévelt,
(2075) Als óf ’t u érnstig ginge aan ’t hart.
SCHYNHEILIGHEID.
                                                        Me dunkt, gy révelt.
Wy moeten immers zo wat om wélstaans wil doen.
VLEIJERY.
Maar alles heeft zyn’ tyd; nu dient gy u te spoên,
Om ’t hart te winnen van de Zinnen, onderzaaten
Van ’t Eiland Vrijekeur, opdat zy, uitgelaaten
(2080) Van Vreugd, den nieuwen Heer begroeten in ’t gebied.
Daar komt de Koning. Ga.
SCHYNHEILIGHEID.
                                                Mistrouw u myner niet.



XI. TOONEEL.

VERSTAND, VLEIJERY.

VERSTAND.
BEn ik betoverd? laat Verstand zich dan verrukken
Door heete driften....
[p. 99]
VLEIJERY.
                              Vórst, gy zult de vrucht haast plukken
Van uwe liefde; ay klaag niet, als van minnepyn;
(2085) Zo kunt ge haast getroost, én licht geneezen zyn.
VERSTAND.
Hélp my dan, Vleijery, die dampige gedachten
Verbannen, zing, én speel, terwyl ik af moet wachten
Het aarz’lend oogenblik dier duurgekófte lust,
Helaas! nu toon uw’ kunst, ik lég my wat te rust
VLEIJERY zingt, én speelt.
(2090) Verbaazing der Natuur, schoonst maaksel op der aarde,
        Dat ’s Almagts wonderbaare hand*
In ’t Lichaam schiep, zélfs eer de moeder ’t baarde,
        Groot, kunstig ménschelyk Verstand;
        Gy ziet hier alles néêrgeboogen
        (2095) Voor uw onmeetelyk vermoogen,
        Als voor een’ Góddelyke geest;
        Gy ziet eerbiedig, én bevreesd,
Als slaaven, zich voor u op ’t minste wénken buigen
All’ de Eleménten, én van uwe magt getuigen.
VERSTAND.
(2100) Wat wordt my’t hart verkwikt door de aangenaame klank
Dier woorden, ondersteund van spél, én maatgezank.
VLEIJERY zingt, én speelt.
        Gy, die de lucht in hólle buizen
Van brommend koper, én van hélder tin besluit,
        Doet die daar wéder uit verhuizen
(2105) Tót in onze ooren mét een liefelyk geluid.
        Gy, die het vuur houdt opgeslooten
In énge paalen van eene onderaardsche myn,
Of yzer, óf metaal, van binnen hól gegooten,
    Nabootsende in een’ schrikkelyke schyn
        (2110) ’t Gewéld van bliksem, én van donder,
Maakt stéden gansch tót puin, wérpt bérgen’t bovenste onder.
[p. 100]
VERSTAND.
Myn hart wordt overstélpt van wéllust door het oor;
Myn’ Ziel verhuist mét al myn zinnen in ’t gehoor.
VLEIJERY.
Door u, door u alleen zyn de ongemeeten’ streeken
        (2115) Der vlakke Zéên, én romp’lige aard
        Te sluiten in een’ kleine kaart,
Die gy door wond’re kracht leert tót onze oogen spreeken
        Zo duidelyk, zo klaar, én kort;
        Dat zonder zeilen, zonder roeijen,
        (2120) Of zonder voeten te vermoeijen
Rivier, gebérgte, én land, én strand bezigtigd wordt.
        De Hém’len zélf heeft uw doorsleepen
Vernuft zeer kunstig op een’ kleine kloot begreepen.
VERSTAND.
Ach Réênvanstaat!
VLEIJERY.
                                Hy slaapt nóch niet.
VERSTAND.
                                                                Myn hartzeer, myn
(2125) Verdriet, myn’ wéllust, ach!
VLEIJERY.
                                                Hy droomt naar alle schyn.
VERSTAND.
Betoverster van myn gezigt, licht van myne oogen,
Zyt gy de myne? is’t waar? én bén ik niet bedroogen?
VLEIJERY.
Ja, Ja, hy slaapt, én droomt.
VERSTAND.
                                        Waar blyft ge? ik kan niet meer
Vertoeven.
VLEIJERY.
                Zyt gerust, men komt. Myn Heer, myn Heer.
(2130) Wat sammelt ge?



[p. 101]

IX. TOONEEL.

VERSTAND op de Koets, VLEIJERY, EIGENBAAT in Koninklyke kleederen, mét een’ Pook in de hand.

EIGENBAAT.
                IS het tyd?
VLEIJERY.
                                        Nooit kon ’t u béter slaagen;
Nu kunt gy mét Verstand omspringen na behaagen.
EIGENBAAT.
Ga, zég de vrinden dan, dat iederéén zich dien’
Van zyne kunst, gelyk ’t bestémd is.
VLEIJERY.
                                                            ’t Zal geschiên.



X. TOONEEL.

VERSTAND, EIGENBAAT.

VERSTAND.
KAn ik uwe ongenade omzétten, nóch betoomen?
(2135) Vergéld ge dus myn’ liefde?
EIGENBAAT.
                                        Is ’t waaken, óf is ’t droomen?
’t Is droomen; ja, hy slaapt. Verliezen wy geen tyd;
Hy slaap’ voor eeuwig, én zy troon, én leeven kwyt.
VERSTAND.
Hélp, hélp; ik word vermoord: ay my! ik stérf.
EIGENBAAT,
                                                                      Wy leeven.
VERSTAND.
Ay! ay!



XI. TOONEEL.

KWAADAARD, ONDEUGD, EIGENBAAT.

KWAADAARD.
        WAt wordt ’er op des Koninks koets bedreeven?
(2140) Wat wil dat naar geschreeuw?
[p. 102]
ONDEUGD.
                                        De Koning slaapt, zoet, zoet.
Wy moeten stil zyn; maar gans lichters! wat al bloed!
KWAADAARD.
De Koning dood! helaas, wat schriklyker vertooning!
EIGENBAAT.
De Koning is niet dood; zie my aan, ik bén Koning.
Hoe, gy de Koning? gy? zyt gy niet Réênvanstaat,
(2145) De Koninklyke Bruid?
EIGENBAAT.
                                        O neen, ’k heet Eigenbaat;
En dien me alleenlyk van die and’re naam by Grooten
In handelingen, daar iets wigtigs wordt beslooten.
Maar ik bén Eigenbaat, myn érfdeel is de kroon.



XII. TOONEEL.

KWAADAARD, ONDEUGD, EIGENBAAT, WIL, ARGLISTIGHEID.

KWAADAARD.
DAar komt Mêvrouw de Infante.
WIL.
                                                  Ondraagchelyke hoon!
(2150) My dus mét kétens, als de snoodste der slaavinnen,
Te boeijen!
ARGLISTIGHEID.
                        Stél u wat gelaaten, dwing uw’ zinnen.
’t Geschiedt uit last.
WIL.
                                Wie heeft die last gegeeven?
EIGENBAAT.
                                                                                Ik
WIL.
Hoe gy? is dit dan die beloofde huuwlyksstrik,
Daar myn’ verlangende, én verliefde ziel om blaakte,
(2155) Helaas!
[p. 103]
EIGENBAAT.
                ’t Geluk was veel te groot, daar gy na haakte.
’t Is eers genoeg voor u te weezen myn’ slaavin.
WIL.
In wélk een’ bitt’re haat verandert uwe min
Dus onvoorziens! wat leed héb ik u toegedreeven?
Maar wat beschouw ik! Góôn! myn’ Broeder om het leeven
(2160) Gebragt! wie is, wie is die schélmsche moordenaar.
EIGENBAAT.
Ik héb dat héldenstuk voltrokken.
WIL.
                                                                    O Verraâr!
EIGENBAAT.
Beklaag u myner niet; ik héb u niet verraaden.
’k Bén Eigenbaat; wie hoopte iets anders van myn’ daaden
Gy hébt verzócht, dat ik my zoude ontdékken; nu
(2165) Ontdék ik my te récht, dus vergenoeg ik u,
Om myn’ beloften, nóch gewoontens te overtreeden.
’k Bén Koning Eigenbaat, die in de schyn van Réden-
Vanstaat dit Eiland mét bedróg, én mét gewéld
Héb ingenomen, én Verstand ter néêr gevéld.
WIL.
(2170) Mét wat Réchtvaerdigheid?
EIGENBAAT.
                                            Hét is my onverschillig,
Mét récht, óf onrécht; al, wat my behaagt, is billig.
Gy, snoer uwe bitse tong, én voeg u tót uw’ pligt;
Gy weet, hoe ik ’t versta. Gehoorzaam, dien, én zwicht.



XIII. TOONEEL.

SCHYNHEILIGHEID, EIGENBAAT, WIL, ARGLISTIGHEID, ONDEUGD.

SCHYNHEILIGHEID.
O Vórft, de Zinnen uw’ nieuwe onderdaanen komen
(2175) Mét vreugd van alle kant aanloopen, ingenomen,
En opgemaakt door myn’ gewoone kunsten, om
U hunne eerbiedigheid in uw nieuw Koningdom
[p. 104]
Op te ófferen. Bedróg, én Vleijery geleiden
De schaaren, die zich tót een slaafsch ontzag bereiden,
(2180) En u, Vórst Eigenbaat, tót Koning over ’t Land
Van Vrijekeur mét vreugd verkiezen voor Verstand.
EIGENBAAT.
Mén laat hén in.



XIV. TOONEEL.

BEDRÓG in schyn van Gemeenebést VLEIJERY, EIGENBAAT, ARGLISTIGHEID, ONDEUGD, WIL, SCHYNHEILIGHEID, DE ZINNEN.

BEDRÓG.
                                    O Vórst, wy komen u begroeten,
En ons démoediglyk néêrwerpen voor uw’ voeten.
’t Régeeren van Verstand klinkt, door myn toedoen voor
(2185) Tierannig uitgemaakt, zo haatlyk in het oor
Der onderdaanen, dat ze in stéde van beschreijen
Mét groote vreugd zyn’ dood het Eiland door verspreijen.
VLEIJERY.
En ik, die bén de schélle, én klinkende trompét
Van uw’ verdiensten, héb uw’ lóf in tóp gezét;
(2190) En zo de harten van all’ ’s Eilands onderdaanen
Gewonnen, dat zy zich op ’t hoogst gelukkig waanen
Mét hunnen nieuwen Heer, én, vol van ongeduld,
De tyd afwachten, dat gy u vertoonen zult.
EIGENBAAT.
Getrouwe vrienden, ’k zal uw’ diensten ryklyk loonen.
(2195) Men laat de Zinnen in, opdat wy hén vertoonen
Hunn’ wettelyken Vórst, hunn’ lieve toeverlaat.
DE ZINNEN.
Lang leef de Koning! lang leef Koning Eigenbaat!
WIL.
Verkeerde blydschap! hoe verheugd gaan zy na binnen.
Maar spiegelt u aan my, ô licht verleide Zinnen,
(2200) Gy vindt u jammerlyk bedroogen mét berouw,
Dénkt gy in Eigenbaat te vinden liefde, óf tróuw.

Eind van het vyfde én laatste Bedryf.
Continue

Tekstkritiek:

fol. 5r hérbérging er staat: hérbréging
vs. 547 befaamden er staat: befaamdem
p. 36 IX. Tooneel ONDEUGD, er staat: ONDEUD,
p. 41 EERSTE Tooneel er staat: EERSE
vs. 797 diamante ring er staat: diamantering
vs. 1255 aarde er staat: aaade
vs. 1276 Op dat er staat: Opdat
vs. 1311 Bezondig er staat: Bezoudig
vs. 1435 ik er staat: ik’
vs. 1780 WIL er staat: WYL
vs. 1798 Hoe na er staat: Hoena
vs. 1877 drijft er staat: dijft
vs. 2091 Dat er staat: Das