Nil Volentibus Arduum: De belachchelyke sérenade. Kluchtspel, 1712 (èn 1713).
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit van Leiden.
Ceneton B7747
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue


DE

BELACHCHELYKE

SÉRENADE.

KLUCHTSPÉL.

Nooit voor deezen gedrukt.

[Vignet: Nil Voléntibus Arduum].

TE AMSTERDAM,
__________________________

Gedrukt voor het KUNSTGENOOTSCHAP, én te beko-
men by de Erven van J. LESCAILJE, énz. 1712.

Met Privilegie.





Titelpagina van de titeluitgave, 1713.
Het spel is slechts éénmaal gedrukt; een deel van de oplage heeft de tekst ‘‘Nooit voor deezen gedrukt.’’ en het jaartal 1712; een ander deel heeft de tekst ‘‘De Twéde Druk, overgezien én verbéterd.’’ en het jaartal 1713. Voor beide varianten zijn verschillende versies van het vignet van G. Lairesse gebruikt.



BERICHT.

HEt Kunstgenootschap, onder wiens naam én Zinspreuk dit nieuwe Kluchtspél te voorschyn komt, bevindende dat veele menschen misleid, én bedroogen door de valsche naadrukken der Erfgenaamen van Albert Magnus, die zich niet ontzien névens andere baatzuchtige Boekverkoopers, zélfs in onzen Schouwburg, die naagedrukte Exemplaaren te doen verkoopen, zo verminkt, bedurven én gebrekkelyk als zy zyn; waarschuuwt alle beminnaars der Tooneelspélen op nieuw, datze zich voor dat bedróg willen wachten, én acht geeven op de réchte drukken, die het Kunstgenootschap zélf, alle op nieuw verbéterd, én met kunstige Titelprénten, tot élk stuk behoorende, versierd, doet uitgeeven; zynde het kleene Zinspreukplaatje NIL VOLENTIBUS ARDUUM, met den naam van G. Lairesse getékent, het waare mérk der réchte drukken; insgelyks te kennen aan ’s Kunstgenootschaps Twéde én Dérde Privilegie van den 14en. Maart 1692. én van den 24en. derzélver maand, des jaars 1707. Men verwachte in gevólge het Treurspél van AGRIPPA, doorgaans mérkelyk verbéterd; en DE SPOOKENDE LIEFDE, Nieuw Kluchtspél, nooit vertoont; névens andere Wérken die ’er nóch ontbreeken, én verscheidene die het licht tot nóch toe niet gezien hebben.


COPYE van de PRIVILEGIE.

De Staaten van Holland ende Westvriesland, Doen te weeten, Alzo ons vertoond is by die van het Konstgenootschap NIL VOLENTIBUS ARDUUM, tot Amsterdam, hoe dat zy Supplianten, op ’t voorbeeld van Italiaansche, Engelsche, en Fransche Academiën, voor veele Jaaren, met zorg, moeiten, en ongemeene kosten, hun Kunstgenootschap hadden opgerecht tot opbouwing en voortsetting van de Nederduitsche Taale en Dichtkunst; ten welken einde de Supplianten, en hun Konstgenootschap, door ons op den 14e. van Maart, 1691. was begunstigt by continuatie van hunne voorgaande Privilegie of Octroy, om geduurende den tyd van vyftien Jaaren, alle hunne Werken, en die derzelver Léden, als toen reeds gemaakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maaken, te drukken, herdrukken, uit te geeven, en te verkoopen, en zulks by uitsluiting van alle anderen, onder wat pretext, dat het ook zoude mogen weezen, alleen te mogen drukken, herdrukken, uitgeeven, en verkoopen in zodaanigen formaat, en Taalen, als het de Supplianten geraaden zoude vinden, en dat op zulke straffen, of peenen voor de Contraventeurs als breeder by ’t voorgaande Octroy uitgedrukt stond. En dewyl de gemelde Onze Privilegie op den 14e. deezer Maand Maart, stont te expireeren, en zy Supplianten gaarne in hunnen arbeid en yver zouden volharden, en groote onkosten hadden gedaan, dagelyks doen, en vervolgens doen zouden, onder andere met het uitgeeven van eene Nederduitsche Grammatica, gelyk ook met hunne werken te vercieren met titelprenten, en andere kopere kunstplaaten, en Muzykstukken, naar vereisch der zaaken: En beducht zynde, niet zonder reden, dat eenige baatzoekende Menschen, op de eene of andere wyze, tot ontluisteringe hunner werken, en groote schade en nadeel der Supplianten, hen daar in zouden zoeken de onderkruipen, met hunne werken in ’t geheel of ten deelen, met, of zonder het Muzyk, ende kunsttitels, en andere prenten na te doen maaken, drukken, verkoopen, of verruilen, vinden de Supplianten zich genootzaakt haar wederom te keeren tot ons, verzoekende dat het onze goede geliefte mogte zyn, de Supplianten met onze privilegie als boven gemelt te begunstigen voor den tyd van Vyftien eerstkomende Jaaren, om geduurende den zelven tyd alle de voorschreven werken, in zodanigen formaat en taale, reeds gemaakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maken, alleen te mogen drukken, herdrukken, uit te geeven, en te verkoopen, en zulks by uitsluitinge van alle anderen, onder wat pretext dat het ook zoude mogen weezen, en dat op zulke straffen en peene, en Confiscatie van alle zodanige nagedrukte Exemplaaren, tegens de Contraventeurs te stellen, als wy zouden achten te behooren, en vereischt te zyn, ten einde de Supplianten in toekomende mogen erlangen volstrekter effect van ons voorschreeven Octroy, als zy tot noch toe hadden genoten, ter zaake van baatzuchtige lieden, [die]* niet tegenstaande onze voorige verleende Octroyen, haar niet hadden ontzien verscheiden van ’s Kunstgenootschaps werken en derzelver Léden, te hebben doen nadrukken, en de Contraventeurs daar over door de Supplianten niet gecalangeert, en in rechten betrokken waaren, om in geen zwaarder kosten te vervallen, als de boeten als toen daar op gestelt hadden kunnen goed maken. ZO IS ’T, dat wy de zaaken en ’t verzoek voorschreeven overgemerkt hebbende, en genegen weezende ter beede van de Supplianten uit onze rechte wetenschap, Souveraine magt en Authoriteit dezelve Supplianten geconsenteert, geaccordeert en Geoctroyeert hebben, Consenteeren, Accordeeren, en Octroyeeren mits deezen, dat zy geduurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaaren, alle de voorschreeven werken by continuatie binnen de voorsz. onze Landen alleen zullen mogen drukken, uitgeeven en verkoopen, verbiedende daarom alle en een ygelyken alle dezelve werken in ’t geheel of ten deele naa te drukken, ofte elders naa gedrukt, binnen dezelve onze Landen te brengen, uit te geeven of te verkoopen; op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebrachte, ofte verkochte Exemplaaren, en een boete van drie hondert guldens daar en boven te verbeuren, te appliceeren een derde part voor den Officier, die de calangie doen zal, een derde part voor den Armen der plaatse daar ’t casus voorvallen zal, en ’t resterende derde part voor de Supplianten; In dien verstande, dat wy de Supplianten met deeze onze Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van haare schade, door ’t nadrukken van alle de voorschreeven werken, daar door in geenige deelen verstaan den inhouden van dien te authorizeeren ofte te advoueeren, en veel min ’t zelve onder onze protectie en bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien, ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten, in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influeeren, alle ’t zelve tot haaren lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy deezen onze Octroyen, voor alle de voorschreven werken zullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maaken, nemaar gehouden zullen weezen, ’t zelve Octroy in ’t geheel en zonder eenige omissie daar voor te drukken, of te doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn een Exemplaar van alle de voorschreeven werken, gebonden ende wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteit tot Leiden, ende daar van behoorlyk te doen blyken, alles op peene van ’t effect van dien te verliezen. Ende ten einde de Supplianten deeze onze Consente en Octroye moge genieten, als naar behooren, Lasten wy allen en iegelyken die ’t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van deeze laaten, en [gedoogen, rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en]* gebruiken, Cesserende alle belet ter contrarie. Gedaan in den* Hage onder onzen grooten zeegele hier aan doen hangen, op den 24e. Maart, in ’t Jaar onzes Heeren, en Saligmakers zeventienhondert en zeven.

                                A. HEINSIUS.


                        Ter Ordonnantie van de Staaten,


                SIMON VAN BEAUMONT.


Den Wel Edelen HEERE
PIETER ANTONI
DE HUIBERT,
HEERE VAN KRUININGEN.

UW wel Edts. zucht tot de stichtelyke Tooneelpoëzye, waar in zy haar zo loffelyk oeffent, on tót de réchte kennis derzélve te geraaken, én door het leezen van voortreffelyke Schryvers die kunst in Uw wel Edts. gelukkig geheugen te prénten; ’t genoegen dat zy geschépt heeft uit onze VERHANDELINGEN van HORATIUS FLACCUS DICHTKUNST, én GEBRUIK én MISBRUIK des TOONEELS; én in het hooren leezen van eenige myner ongespeelde Tooneelstukken, die de eere gehad hebben van U wel Edt. niet te mishaagen, hebben my genoopt om U wel Edt. dit Kluchtspél met alle genégenheid tot te eigenen. Ik ontzie my daar veel van te zeggen: het heeft de proef op het tooneel kunnen uitstaan sédert ruim vyf jaaren, dat het, ongedrukt, in ’s Graavenhage én élders gespeelt wordt. En gelyk U wel Edt. het gezicht daar van, meer dan eens, in ’t vertoonen heeft kunnen dulden, twyffel ik niet óf het haar in het leezen niet onkunstig, nóch onsmaakelyk voorkomen. In wélke hoope ik met achting, blyve

    MYN HEER,

                        Uw wel Ed Opréchte Vriend
                                                                    Y. VINCENT.
        AMSTERDAM,
den 31e. van December, 1711.



EELHART, Minnaar van Angelika.
BEATRIS, anders JAATJE, Dienstmeid van Dr.
            Brabbelaar.
DAAN, Landknécht van Eelhart.
BENÁRD, Graaf van Nérgenshuizen.
BROERSHART, Knécht van Benárd.
WINDBUIL, Baron van Geenland.
HARTLOOP, Knécht van Windbuil.
Dr. BRABBELAAR, Vader van Angelika.
ANGELIKA, Beminde van Eelhart.

            Zwygende:

Drie Speellui met Bas, Viool, én Hakkebórd.

    Het Tooneel verbeelt het huis én de buurt van Dr.
Brabbelaar, in den Haag.


    De Geschiedenis van dit Kluchtspél begind in den
avond, én eindigt in de tyd waar in die vertoont
kan worden.


            DE

BELACHCHELYKE

SÉRENADE.

    KLUCHTSPÉL.
____________________________________

EERSTE TOONEEL.

EELHART, BEATRIS, uit het huis van den Dókter;
    DAAN, voor af, zyn Heer wachtende; ter zyden.

EELHART.
O Spyt! Beatris, hebt gy wél
Gehoord, hoe schóts, hoe tróts, hoe fél
Met schrikkelyke oploopenhéden,
Veräard van burgerlyke zéden,
(5) De Vader van Angelika
My heeft bejegend, alzo dra
Ik hem naa lang oppassen, loopen
Naar de uitslag vroeg van al myn hoopen?
Verr’ van die schoone my tót Bruid
(10) Te geeven, scheidt hy daar nu uit.

BEATRIS.
O! daer moet jy je niet an steuren,
De Dókters hebben heur humeuren;
En Brabbelaar, meêr as je looft,
Veul muizenésten in zyn hoofd:
(15) Veur al van daag; wyl hy te vooren
Beslooten had gien ménsch te hooren,
Om naa te speuren de oorzaak van
De dood van ien hiel stók-oud man,
Natuurlyk an zyn énd gekomen;
(20) Maar ’t argste is dat hy heit vernomen
Dat jy studeert om Avekaat
Te worden, én dat is hiel kwaad
In jouw vryaadje, dat is zéker:
Word Chirurgyn, óf Apeteeker;
(25) Wél ja, men Heer, wat scheelt het jou?
Men doet veul om ien ryke vrouw.
De Dókter haat de Beurzesnyers
Gelyk de pést; maar and’re Vryers
Die op een eerelyke wyz’
(30) Bestaan, verdienen lóf én prys
By onzen Miester; wil me looven,
Dus raakje ’t hoekje bést te boven;
Deurdienje ons Dóchters neiging ként,
En van heur min verzékert bént.
(35) En tót meêr blyk hier van, heit ze éven
Dit klein Poelétje an jou geschreeven,
Terwyl de Dókter mit jou sprak:
Gae, lees het thuis op jouw gemak,
En overlég mit rype zinnen
(40) Sléchts om heur Vaders gunst te winnen.
Veurkom mit wysheid zynen haat:
Zeer dikwils geeft ien braave daad
Ien ander faasie en de dingen,
Zo we ons sléchts an gien beuzelingen
(45) Vergaapen.

EELHART.
                            Och! ik voel een drift
Van vreugde én hoop! Dit lieve schrift
Gevoegd by ’t geen je hébt gesprooken,
Heeft my een hart in ’t lyf gestooken,
Beatris; ’k zal my aanstonds spoên,
(50) Om al wat moog’lyk is te doen
Tót myn geluk, én jou betoonen
Hoe ’k al die diensten wil beloonen.
Neem dit voor af, én blyf me trouw.

BEATRIS.
Ien woord, ien woord, ien vrouw, ien vrouw,
(55) Gae jy maer heen, óf hy wat knorden,
Ze zél van daag jouw Bruid tóch worden
Of... maar ’k zie ginder, komt ien van
Jouw malle Médevryers an.
Kon jy dit ruigt’ van hier verjaagen,
(60) ’t Zou Jufvrouw op het hoogst’ behaagen.

EELHART.
Verzéker haar van mynen plicht,
En réken ’t wérk gelyk verricht.
Hoor Daan: je ziet daar die twé Aapen;
Ligt komen ’er meêr schurfde schaapen;
(65) Verspie hen hier, ik gaa in huis,
En kom je by op ’t minst’ gedruis.


TWÉDE TOONEEL.
BENARD, BROERSHART.

BENARD.
HElaas Broershart! ’t is zonde én schanden,
Hoe schélms Kupido my doet branden,
Sint zékere oogjes, bruin én zwart,
(70) Haar vlam ontstaken in myn hart!
Och, óch, Angelikaas schoone oogen
Verwekken my tót médedoogen!
O ja, dat krót heeft heelendal
Myn hart reeds in haar muizeval!

BROERSHART.
(75) ’t Is waar, ze is goêlyker als olyk;
Maar zéker, jy bént ook geen Molyk!

BENARD.
Biegt eens récht op, Broershart, hoe staat,
Hoe voegt my ’t Kavalliers gewaad?
Dit pluimpje groen, nét opgestreeken,
(80) Zou dat het hardste hart niet breeken?
Geloof je ook niet dat ’t kleene wicht,
Zo haast ik kom in haar gezicht,
Straks als een kat zal willen muizen?
Le Comte, óf Graaf van Nérgenshuizen,
(85) Zal haar betov’ren, eer ze ’t weet:
Ook waar het my wel spytig leed,
Dat hy die my maakt zyn gevangen,
Haar ook niet in zyn strik deed hangen.
Dat Duivels guitje, óch! moest hy my
(90) Ook kwellen met zyn bruyery.

BROERSHART.
Die van dat hondtje zich kan wachten,
Mag zich op ’t hoogst’ gelukkig achten!
Och! dan was de arme ziel Broershart
Ook niet in Venus stróp verward!

BENARD.
(95) Ben je ook bestrooid met Venus lov’ren?

BROERSHART.
Haar Dienstmeid, loof ik, kan wis tov’ren:
Die Stookebrandster, door haar list,
Heeft me ook al in de zak gepist!

BENARD.
Wy zyn dan beide, in goede handen!
(100) Ik vol van vuur, én jy aan ’t branden,
Behoeven Hél, nóch Vagevier
Te zoeken, om ons met plaizier
In de alderfélste kouw te warmen:
Want kreeg een Droeskópje ons in de armen,
(105) Ik loof, waaragtig, dat zy ras,
Met ons verteeren zou tót asch;
En dat al die andre Duivels saamen,
Zo wy wat diep in de Afgrond kwamen,
De Hél uitliepen, op het licht
(110) Dat brandt én vlamt in myn gezicht.
Maar laat hen roosten, branden, blaaken,
Ja heel tót stóf van houtskool raaken;
Of, door gebrék van turf én hout,
In ys verand’ren, stókstyf koud;
(115) ’t Verscheelt my niet, zo myn Gódinne
Angelika, met ted’re minne,
My vriendelyk onthaalen wil
Op de aanspraak van myn liefdegril:
Want zie myn min verviel in duigen,
(120) Wou zy haar onder my niet buigen.
Ergo, om haar én my te vreên
Te stellen, Broershart, gaa straks heen,
Laat haar jouw éloquentie hooren,
Opdat ik in haar gunst mag booren.
(125) Loop, gaa haar zeggen vrank én vry,
Dat zonder een’ge sermony,
Monsieur le Comte, óf dapp’re, braave
Van Nérgenshuizen de eerste Graave,
Op haar verliefd is dat het snort;
(130) En dat ik, om haar in ’t kort
Tót een Comtésse te verheffen,
My, zonder veel voor af te keffen,
Vernéd’ren zal om haar te zien,
En haar myn Graafschap aan te biên.
(135) Gaa, wil jouw zaaken wél beleggen.

BROERSHART.
Ja, maar ’k héb wat veur af te zeggen:
Want zie, myn Heer, sints ik jou dien
Héb ik nooit kruis, nóch munt gezien.

BENARD.
Wél hoe! klaagje over my, Broershartje?

BROERSHART.
(140) Wél ja. Betaalje mym Benardje?

BENARD.
Benardje? dat ’s vry familjaar!

BROERSHART.
Broershartje, is dunkt me, ook al vry raar!

BENARD.
Een Comte, als ik?...

BROERSHART.
                                    Konteer, wil rékenen
En éffenen, in ’t Fransch betékenen...

BENARD.
(145) ’k Belooft je ook, ja, wy zullen strak
t’Huis rékenen op ons gemak.

BROERSHART.
Die rék’ning is al lang geslooten:
Wou de betaaling maar sléchts vlooten.

BENARD.
Broershart, heb maar tót flus geduld.

BROERSHART.
(150) Men Heer, belóften maaken schuld;
En staag belooven, nooit te geeven,
Doet sléchts een gék ik vreugde leeven.

BENARD.
Gaa maar. Waar toe zo lang gedraald?

BROERSHART.
’k Zal gaan, als jy me hébt betaald.

BENARD.
(155) Ik zal het doen, ik durf ’t je zweeren.
Maar wilje my dan zien verteeren
Door duizend vlammen, die myn hart
Doen snirssen in de minnesmart?

BROERSHART.
Al was ’t ook dat jouw vlam mogt weezen
(160) Veel hooger als myn brand, gereezen,
Al maakten ze ons zo droog van aardt
Als Maertse bokkens in de Maart,
Ja, al zou ons de Nikker haalen,
Indien je my niet wilt betaalen
(165) Gaa ik ’er niet, daar meê is ’t uit.

BENARD.
,, Wel wat hartnekkiger schavuit!
,, ’k Geloof hy zou veel eêr, ons heiden
,, Verbrand, óf na de galg zien leiden,
,, Als my te redden, zo ’k dit maal
(170) ,, Niet straks zyn volle huur betaal.
Broershart, zie daar zyn tien Dukaaten.

BROERSHART.
Nou meugje jou op my verlaaten,
Al zondtje my ook na de hél.

BENARD.
Gaa na de bron van myn gekwél,
(175) De Roofster die myn hart gestoolen
En in haar Roofnést houd verschoolen:
En zég haar, dat ik groot gaa, om
Haar aan te biên een Bruidegom,
Van myn karakter: pronk jouw réden
(180) Met uitgezochte sierlykhéden.
Klóp aan.

BROERSHART.
                    Zal jy gints wachten?

BENARD.
                                                    Ja.

BROERSHART.
Hou holla, schoone Angelika!


DÉRDE TOONEEL.
BEATRIS, BROERSHART; BENARD ter zyden.

BEATRIS.
WIe roept daar zo, om myn’ Meestresse?

BROERSHART.
Ik ben ’t, ô jou Verraaderesse!

BEATRIS.
(185) Verraaderés? wél dat komt schoon!

BROERSHART.
Vergeef het my, schoon Lief Idoon,
Schoon Lief minjoor, myn Zuigerlammetje,
Myn lekker hieltje van een Hammetje;
Je weer wél die verliefd is, als
(190) Ik bén, wordt als de Droes zo vals!
Daarom, ô pléister van myn wonden!
Zottinnetje, het zal hier honden,
Ja honden zal ’t hier, wordje kwaad:
Want op dat jy den zin verstaat.
(195) ’t Is dat klein Duivels Minnewigtje
Dat my met zyn achtvoetig schigtje
Verraân heeft, én voor slaaf verkócht,
Eer ik het voelde, óf om hem dócht.
En toen ’k jou na my toe zag komen,
(200) Héb ik jou voor dat wicht genomen.
Je lykt hem ook van tóp tót teên
Of je uit zyn bakhuis waart gesneên.
Maar vér van jou verraaderésse
Te noemen, zég ik nou Voogdesse:
(205) Voogdés, Gódin van myn plaizier,
Roep daat’lyk jouw Meestrés eens hier.

BEATRIS.
Waar toe? Kén jy ’t an my niet zeggen?

BROERSHART.
Myn’ last is haar zélf uit te leggen
De mart’lesaatie van Benard,
(210) Waar van ik bén de knécht Broershart.

BEATRIS.
Ho! ho! de Graaf van Nérgenshuizen?
Hy maauw vry; maar hy zél niet muizen.
Dóch lykewél om jouwent wil,
Zél ik haar roepen; houje stil,
(215) De Dókter mogt ons aars ligt hooren.

BROERSHART.
Myn Engelin, myn uitverkooren,
Jy obligeert my zeer, mon Coeur,

BEATRIS.
Eh, Jufvrouw! kom iens an de deur.


VIERDE TOONEEL.
BROERSHART; ANGELIKA, BEATRIS,
            aan de deur; BENARD ter zyden.

BROERSHART, terwyl Beatris stil met
            Angelika spreekt.

,, GUt, wat ’s ze ook mooi van muil én pooten!
(220) ,, Myn Baas mogt hier zyn hoofd wél stooten!
,, De Duiker! wie had dit gezeid?
,, ’k Word op de Jufvrouw én de Meid
,, Gelyk verliefd! wie zal ik kiezen
,, Om ze alle bei niet te verliezen?
(225) ,, De Nikker haalme, ik weet het niet!
,, Maar dat ik my vernoegen liet
,, Met ’t Keukenmeisje te bekooren?
,, Haar Jufvrouw is tóch licht gebooren
,, Voor myn Heer Meester; élk zyn deel:
(230) ,, Een is genoeg, twé waar te veel.
    Madame, indien myn eloquentie
Zich hier ontplooit in uw presentie,
’t Is om u klaar te maaken kond,
Hoe datje een Comte hébt gewond
(235) Door jouw bruine oogjes. By men zoolen
Ze hebben heel zyn hart gestoolen;
Gestoolen zo, dat hy niet weet
Wat dat hy drinkt, óf wat hy eet.
O ja, hy ’s als een Ei vol zuivel,
(240) Vol liefde, én mintje als de Duivel!
Hy heeft gezwooren hoog én leeg,
Dat zo je ’em ook niet wél te deeg
Weêrom bemint, dat zonder draalen
De Drommel jou aanstonds mag haalen;
(245) En dat jy, als dit is gedaan,
Straks barrevoets na béd zal gaan,
Daar hy zich warmpjes toe zal dekken,
En snorken tót je ’em op komt wekken.

ANGELIKA.
Beatris, spreek, wat zotterny
(250) Is dit? Zég, waarom roep je my?


VYFDE TOONEEL.
BENARD, BROERSHART, BEATRIS
            ANGELIKA.

BENARD.
MA Belle, indien deeze Ambassade
Het kompliment aan uw genade
Naar myn merite én waardigheid
Niet naar de zwier heefr afgeleid,
(255) Uw modéstie in ’t ékskuzeeren,
Zal de ignorantie pardonneeren.
Van zulk een animales beest,
Dat nooit is amoureus geweest:
Want om gentiel te rezonneeren
(260) Moetme uw merite meriteeren;
Dies zo ik zélf nu, op myn toer,
Zou rezonneeren van de Amour,
Moest ik my eerst rektifiseeren,
Om in uw gunst te penestreeren:
(265) Want ’t rezonneeren van een zaak
Strékt tót chagrin, óf tót vermaak.
Een die de ratiocinatie
Dan récht gebruikt met applicatie,
Betoont dat zyn rezonnement
(270) Heel fyn is, én heel eloquént;
Zo dat de réden rezonnante
Uit der natuure, niet dolante
Maar gai zynde, én van groot virtuit...
Maak ik, én fin, dan dit besluit,
(275) Dat ik jou vind tres admirabel
Vint gy myn réden raizonnabel.

BROERSHART, tégens BEATRIS.
Mon Coeur, daar schietme een liedjen in
Dat kunstig slaat op deezen zin.

BENARD.
Hoe is ’t? Je moest geen potsen maaken.

BROERSHART.
(280) Men Heer, bemoei jou met jouw zaaken.

BENARD.
O raar objét, dat my turbeert!

BROERSHART.
O bakkes, dat my ’s nachts troebleert!

BENARD.
Zwyg stil, zég ik. Is ’t om te gekken?

BROERSHART.
’k Wil haar myn mart’ling ontdekken.

BENARD.
(285) Zwyg, zég ik, óf ik geef je een slag...

BROERSHART.
Hoor Heer, spreek jij in jouw gelag;
’k Zég haar in ’t Duitsch myn mart’lezyen,
Je meugt daar naar jouw mode vryen.
’k Geef jou verlóf, én volle magt
(290) Jouw min te zetten in haar kragt;
Mits dat je my... Eilaas, óch Harmen!
Och, óch, had ik je eens in myn armen!

BENARD.
Waaragtig, zo je staks niet zwygt...

BEATRIS.
Zwyg stil, eer datje ien oorvyg krygt!
(295) Je steurt hem in zyn referynen.

BENARD.
Pardonnéz, zo ik durf verschynen
Voor uw gezicht, vos yeux fripons.
Je jure, ik zég ’t hier onder ons,
Se sont de grootste Vagebonden
(300) Die sur la terre ooit zyn gevonden.
Ils ont mon Ame, ik zweer het hier,
Deja in Venus Vagevier,
Alwaar myn léver wordt gebraaden,
Myn long grillé als Karbonnaden;
(305) Terwyl mon pauvre coeur, met smart,
Gefrikkasseert, gehutstelt werdt
Tót een Ragoetje, om jou te strekken,
Pour l’appetit wat op te wekken.
Je bent, le Diable emporte, een meid,
(310) Qui én pareil geen weêrgâ heit.
Dank Vrouw Natuur, pour toute affaire,
Dat zy jou maakte pour me plaire.
O Zondarés van mon dezir,
Wat wachtje niet al beau plaisir!
(315) Want daar is zo iets in jouw faassie,
Dat me inspireert de propagatie.
Ja, van ’t momént af dat ik jou
Met al die beau appas aanschouw,
Héb ik door jouw yeux adorabel,
(320) My in een staat zo pitoyabel,
Ja pitoyabel zo gebragt,
Dar ik het necessair geächt,
Geoordeeld héb my te humilieeren,
Pour vous mon coeur straks te offereeren.
(325) En mits l’Amour my hérwaarts zénd,
Donnéz moi vôt parole in ’t énd’,
Dat ik als Mars hier, comme én fonctie,
Mag treên met Venus in conjonctie.

ANGELIKA.
,, O, wat belachchelyker zót!
(330) Myn Heer uw aanzoek schynt geen spót;
Maar wyl ik onder de geboden
Myns Vaders staa, is het van nooden
Dat gy hem zélf hier over spreekt.
,, ’k Wénsch dat hy jou de beenen breekt.


ZÉSDE TOONEEL.
Dr. BRABBELAAR, BENARD, BROERS-
            HART, ANGELIKA, BEATRIS.

Dr. BRABBELAAR.
(335) LOop, loop in huis, jou Kakkebeijen,
Je zoud malkand’ren wel verleijen,
Met staag te gaapen aan de deur.
Wat héb je met dit vólk hier veur?
,, Dit zyn geen Haantjes veur myn’ Hennen.
(340) ,, ’k Moet zien óf ik ze niet zal kennen.
,, En weeten wat hier onder steekt.


ZÉVENDE TOONEEL.
Dr. BRABBELAAR, BENARD,
            BROERSHART.

Dr. BRABBELAAR.
MYn Heer, wat ’s dat u hier ontbreekt?

BROERSHART.
Spreek dan, ’t is nou geen tyd te droomen.

BENARD.
Hoogwyze Dókter, ’k ben gekomen...

Dr. BRABBELAAR.
(345) Ik bén gekomen, is een wyz’
Van spreeken, die ik niet misprys:
Want ’k had jou nimmer hier vernomen,
Indien je hier niet waart gekomen.

BENARD.
Je zult dan weeten wie me ’er leid.

Dr. BRABBELAAR.
(350) Weet, eer dat jy ’t me hébt gezeid,
Al is ’t u ligt’lyk ingestooken,
Dat het verstandig is gesprooken:
Gy zult dan hooren, weeten, én
Verstaan. Dewyl ’t niet weezen kén
(355) Dat my iets komen zou ter ooren,
Ten zy men ’t my voor af deed hooren.

BENARD.
Wel hoor my dan, zo ’t u belieft.

Dr. BRABBELAAR.
Zo daat’lyk wordt myn Heer geriefd.
Maar ly dat ik eerst mag bewyzen
(360) Dat jouw beleeftheid is te pryzen,
Wanneer je ootmoedig, in jouw schik,
Gehoor vraagt voor een oogenblik.
Zo ’t u belieft, is zo bevallig,
Zo aangenaam, én zo lieftallig,
(365) Dat ik u hoor met hart én zin.

BENARD.
Myn Heer, ik maak dan een begin.

Dr. BRABBELAAR.
Hoor, eer je vérder gaat met spreeken,
De kragt die in dit woord mag steeken.
Het woord Begin, is enérgyk:
(370) Want zeidmen niet gewoonelyk:
Een goed begin, een goed behaagen;
Maar ’t einde zal de last steeds draagen?
Die met verstand dan iets begint,
Zeer zélde een kwaaden uitslag vindt;
(375) Maar die met onbedachte zinnen...

BENARD.
Belieftje dat ik mag beginnen?

Dr. BRABBELAAR.
O ja, zeer gaerne, ik sta ’t u toe.

BENARD.
Maar zwyg dan, ’k word dit kwaeken moê.

Dr. BRABBELAAR.
Begin jouw réden, zonder draalen.

BENARD.
(380) De Drommel mag jouw tong wel haalen!

Dr. BRABBELAAR.
Waarom begin je niet? vang aan.

BENARD.
Is jouw gesnap nóch niet gedaan?
Hoe kan het my te spreeken beuren,
Zo jy gestaadig my komt steuren?

Dr. BRABBELAAR.
(385) Ik luister. Maar spreek met verstand.

BENARD.
Weet dan, dat my de minnebrand...
Weet dan...

Dr. BRABBELAAR.
                    Hoe ik? wat zou ’k niet weeten?
Waaragtig, ’k loof je bént bezéten!
Weet dat een Dókter alle ding
(390) Moet weeten, al waar ’t zélf gering.
Weet, dat al ’t geen men ooit kon zeggen,
In ’t kaput moet verborgen leggen.
Weet, dat ik by geleerde liên
Word voor een wonder aangezien!
(395) Weet, dat de gaauwst’, hy mag wat snappen,
Moet wyken voor myn weetenschappen!
Dies weetende alles op myn duim,
In ’t lang, in ’t breed, in ’t korte, in ’t ruim...
Durf jy my, my! van weeten praaten?

BENARD.
(400) ,, Och, mogt ik jou straks hangen laaten!
’k Wil zeggen, dat de Liefde in ’t énd
Is de oorzaak...

Dr. BRABBELAAR.
                            Dat je een schépsel bént:
Dat jou door hem alleen, het leeven,
De ziel, én ’t weezen is gegeeven.
(405) Dat hy in ons zyn wérking doet,
En leert ons hoe dat men minnen moet.
Dat hy die zélf is blind gebooren,
Ons tót een leidsman is verkooren,
Die wy steeds vólgen met plaizier,
(410) Ontstooken door zyn minnevier.
Dat hy de léver op doet luiken
Van vreugde, als roozen op de struiken.
En fin dat dit klein Venus kind,
Een Minnaar die oprécht bemint,
(415) Verwinner maakt van die hem griefde.
Spreek dan met achting van de Liefde:
Want deeze blinde leidsman geeft
Verstand aan hem, die ’t niet én heeft,
En maakt van de alderbloodste stryer,
(420) Vaak een stoutmoedig, geestig Vryer.
Hy stort hem dikwils woorden in
Van een figuurelyken zin,
Fraai opgepronkt met hyperboolen,
Als kwam hy uit de hooge Schoolen.

BENARD.
(425) O! ’t is voor my, ’k bén niet geleerd,
Genoeg gehyperbolizeert.
Hoor, op uw beurt, eens naar myn’ woorden:
De schoone Angelika...

Dr. BRABBELAAR.
                                        Bekoorden
Zy u? Is het haar schoonigheid?...

BENARD.
(430) Wel hoe, ik heb nóch niet uitgezeid.
De Liefde...

Dr. BRABBELAAR.
                    O ja! die ’k heb gepreezen,
Gelyk hy ons kan gunstig weezen,
Bréngt hy ons smart én kommer aan.
Als wy het spoor te buiten gaan.
(435) Dat ons de réden leert te vólgen.
Dit maakt de Liefde zo verbólgen,
Dat hy vaak onz’ geneegenheid
Tót de allervielste dingen leidt.
Hy leidt ons vaak op steile rótsen,
(440) Om ons in de afgond neêr te bótsen.
En bréngt, ’t is slim, ons in dien staat,
Wanneer men daar minst acht op slaat.

BENARD.
Maar zulje in eeuwigheid niet zwygen?

Dr. BRABBELAAR.
Je zult ’er straks een eind’ van krygen.
(445) Een woord, én daar meê heb ik uit:
Weet dan voor ’t laatst...

BENARD.
                                        Wel dat ’s verbruid!
Weet Dókter, die niet veel weet, dat je
Sléchts een Aardskaekelaar bént: vat je
De meening?

Dr. BRABBELAAR.
                        Weet...

BENARD.
                                    ’k Weet nérgens van.

Dr. BRABBELAAR.
(450) Zie...

BENARD.
            ’k Wil niets zien.

Dr. BRABBELAAR.
                                        Wél luister dan.

BENARD.
Nóch luist’ren. Hoe! dit lykt wel scheeren!

Dr. BRABBELAAR.
Wel leer dan...

BENARD.
                        Wat zou jy my leeren?

Dr. BRABBELAAR.
In alle ding uitsteekend zyn.

BENARD.
Maar laatme eens spreeken, ouwe gryn!

Dr. BRABBELAAR.
(455) Ik luister. Spreek, zég jouw gedachten.

BENARD.
’k Verwacht...

Dr. BRABBELAAR.
                        Je meugt vry veel verwachten.

BENARD.
’k Verhoop...

Dr. BRABBELAAR.
                    Hoop van een Dókter vry...

BENARD.
Geloof...

Dr. BRABBELAAR.
                ’k Geloof ligt meer als jy.

BENARD.
Dénk eens...

Dr. BRABBELAAR.
                    Ik dénk schier al myn leeven.

BENARD.
(460) Geef...

Dr. BRABBELAAR.
                Ja, ’k zal je ook audientie geeven,
Gelyk ik jou héb toegezégd.

BENARD.
Jouw moorder, héb je toegelégd
Om my hier raazend dol te maaken?

Dr. BRABBELAAR.
,, Hoe zal hy nóch aan ’t zwygen raaken?
(465) ,, ’t Is óf my ’t hoofd aan stukken breekt!

BENARD.
Ik wil...

Dr. BRABBELAAR.
                ’k Wil dat je niet meêr spreekt;
’t Is myn beurt.

BENARD.
                            ’k Wil je niet mishaagen.
Ik kom jouw kind ten huuw’lyk vraagen.

Dr. BRABBELAAR.
Oh! is zy ’t voorwérp van jouw trouw?
(470) Daar is myn’ hand, ze is niet voor jou.


ACHTSTE TOONEEL.
BENARD, BROERSHART.

BENARD.
HIer staan wy nou gelyk twé gekken!

BROERSHART.
Of als een Oelken op der krekken.
Wie hoorde ooit zulk een rammelaar?

BENARD.
O raasból, dolkóp, tovenaar!
(475) O hondendókter, rustverstoorder,
Pedant, schoolmeester, ménschemoorder,
Kwakzalver, smeerbéd, Sarrazyn!

BROERSHART.
Barbaar! die zo veel van Latyn
Verstaat, als Graaf van Nérgenshuizen
(480) Van ’t Fransch. Jy Dokter? ’t zyn abuizen.
Je bént geen Dókter, maar een gék:
Verrotte Filosoof, vertrék
Met al jouw platte Duitsche lessen.
Wat meenje, daar zyn meer Meestressen
(485) Als kérken in het land; wel wis,
Wie meenje dat men Heer tóch is?

BENARD.
Jou plattert, my! my dus te hoonen?
Maar zacht! wie komt zich hier vertoonen?


NÉGENDE TOONEEL.
WINDBUIL, BENARD, BROERSHART,
            HARTLOOP.

WINDBUIL.
O Ja! ’k bemin Angelika,
(490) Die schoonheid zonder wédergâa!
Maar de eerst’ die ’k by haar kan betrappen
Zal ik aanstonds tót hutspót kappen,
En vreeten hem het hart uit ’t lyf.

BENARD, ter zyden.
,, O bloed, wat wreeder tydverdryf!

BROERSHART.
(495) ,, Waarom zyn wy niet eer vertrokken?
,, Hy zal ons leevend op gaan slokken!

WINDBUIL.
’k Brand van zo dolle jaloezy,
Dat wie my in deez’ raazerny
Ontmoet, mag sidderen, én beeven
(500) Dat hy van schrik niet raakte om ’t leeven!
’k Zal al vermoorden wat ik zie!
Waar zyn, waar zyn die sneuk’laars, die
Haar vryen? ’k zal met deezen dégen
Hen allen straks den bék op veegen!

HARTLOOP.
(505) Wie zou zo stout zyn dat hy ’t docht?
Jy die de Turken te onderbrógt!

WINDBUIL.
Benard, den Graaf van Nérgenshuizen
Zal ik, gelyk een baarsje pluizen!

HARTLOOP.
En Broershart zal ik met dit staal
(510) Zo dicht doorkérven als een aal!

BENARD.
,, Vaar wél, vaar wél dan, goê Benardje!

BROERSHART.
,, Hadie, hadie dan, arm Broershartje!
,, O lieve deugd! dit gaat te slêcht.

BENARD.
,, Och! zulk een meester, zulk een knécht!

WINDBUIL.
(515) Wie daar?

BROERSHART.
                        ,, Ik stérf reeds van benouwen!
Sa! ’k zal het all’ ter néder houwen!
Lég aan, schiet toe, vermoord, verbreek,
Verbrand, verstik, hak, kérf én steek.
Sny keelen af, hang by de beenen
(520) En teenen op; gooi dood met steenen;
Slaa dood, verwurg; opdat ’er niet
Een énkel sneuk’laar overschiet.
Ik wil met de opslag van myn’ blikken
Hen alle zien van schrik verstikken!
(525) De minste van myn Héldendaân
Is duizend hoofden af te slaan
Met eenen slag! De beenen, armen
Te omwinden met de warme darmen,
Zo haast ik die héb afgezaagd,
(530) Weet ieder zonder dat men ’t vraagt.
Myn moed, in geenerleije dingen
Bepaald, weet zélf Natuur te dwingen,
Ja te vernielen met een keer;
En als ’t my lust, herstél ’k haar weêr.
(535) Maar hoe héldhaftig ik mag weezen,
De Min, de Min doet zich staag vreezen.
Hy blyft staag meester in het véld
Van de allerdapperste Oorlogshéld:
Want hoe men ’t wéndt, óf draaidt ten bésten,
(540) Dit bastertkind verwint in ’t lésten
Een Héld als my, die, zonder straf,
De rust aan al de waereld gaf!
My, die de monsters én de Reuzen
De harssenpannen wist te kneuzen
(545) Als eijerdoppen met myn pink,
Geef my gevangen als een vink!
My! die de schoonst’ der Amazoonen
Nooit tót haar weêrmin wist te troonen!
Kupido, ô jou valschen hond,
(550) Hoe hébje myn jongk hart doorwond!
Maar, is ’t voor ’t vrouwvólk geen bedroeven
Dat zy altyd onz’ hulp behoeven?
O ja ’t; dóch mits ik steeds verwon
Gaa, gaa, by myne opgaande zon;
(555) Zég, dat ik door haar vlammende oogen
Myn ziel tót meêly vind bewoogen;
Dat zy myn hart, dat ik haar geef,
Doorboord heeft als een leere zeef,
Door ’t puntig yzer van haar’ lonken,
(560) Dat de eer’ heeft me in haar min te ontfonken.

HARTLOOP.
Maar komt de Dókter aan de deur?

WINDBUIL.
Klóp aan, zég ik, waar vrees je veur?


TIENDE TOONEEL.
BEATRIS, in ’t venster; HARTLOOP, WIND-
            BUIL, BENARD, BROERSHART, ter
                        zyden verschoolen.

BEATRIS.
WIe klópt daar? Ho! twie and’re snaaken!
Wel Vryer, wat kom jy hier maaken?

HARTLOOP.
(565) Zég, Meisje, is schoone Angelika
Ook zichtbaar!

BEATRIS.
                        ’k Dénk wél neen, óf ja.
Ik zél ’t heur vraagen.

WINDBUIL.
                                    Dorst je ’t weig’ren,
Wat zou je zien myn gramschap steig’ren!


ÉLFDE TOONEEL.
WINDBUIL, BROERSHART, BENARD,
            HARTLOOP.

WINDBUIL.
MAar zacht! Hoor ik hier niet omtrént
(570) Geen sneukelaars? Pots séldremént!
Zo eenig ménsch my durft versteuren
Zal ik ze straks aan stukken scheuren!
Of is ’er iemand in deez’ buurt
Die ons verspiedt, óf my begluurt,
(575) Door deur óf vénster, zonder spreeken,
Zal ik het huis aan brad gaan steeken!

BROERSHART.
,, Och lieve Heertje, gaanwe! Ik tril!

BENARD.
,, Och blyf Broershartje, én houwje stil!

WINDBUIL.
Spreek Hartloop, hoorje hier niet momp’len?

HARTLOOP.
(580) Wie zou ons durven overromp’len?


TWAALFDE TOONEEL.
BEATRIS, als óf ’t haar Jufvrouw was, met een sluyer
        om ’t hoofd, aan de deur, tégens ANGELIKA, die
                binnen blyft; HARTLOOP, BENARD,
                        WINDBUIL, BROERSHART.

BEATRIS.
,, WEes maar gerust, laat my begaan,
,, Ik kryg ze makk’lyk hier van daan.

HARTLOOP.
Prinsés van ’t Voorjaar, donk’re Aurora,
Vórstin der Lénte, dorre Flora,
(585) Heer Windbuil, wénscht u eens te zien
Om u zyn onweêr aan te bien.

BEATRIS.
Heer Afgezand van wind én régen,
Het komt ons Voorjaar niet gelégen
Kwaad weêr te zien; maar échter, wil
(590) Hy voor een oogenblik, heel stil,
Bedaard, én zacht, én zonder vlaagen
Ons zyne liefde koomen klaagen,
Wy staan het toe; maar geen gedruis:
Want ik moet daat’lyk weêr in huis.

HARTLOOP.
(595) Gy moogt op de eer zyns aanspraaks hoopen.

BENARD.
,, Och, hoe óf dit nóch af zal loopen!

HARTLOOP.
Men Heer Baron, ze wacht u al.

BENARD, tégens Broershart.
,, Neen, zien we eens hoe dit einden zal.

WINDBUIL.
Kom nader zoetste aantrekk’lykhéden,
(600) Voor wien élk een, niet zonder réden,
Zyn wapens aan uw voeten ligt,
Om uw betoverend gezicht.
Kom nader vry, én wil niet schroomen
Voor de eer, dat gy alhier ziet komen
(605) Den Feniks van al ’t oorlógsvólk,
Die voor uw voeten, niet zyn’ dólk
Alleenlyk bréngt; maar zyn laurieren
Die hem ’t verwinnend voorhoofd sieren.
Myn arm, die meer geducht, gevreesd,
(610) Als ooit de donder is geweest,
Heeft al de waereld overwonnen,
En aan myn toorn opóff’ren konnen
Al wat myn grootsheid tégen was.
Nu zie ik dat ’er, op dit pas,
(615) Niets meêr ontbreekt als u te winnen,
En my van u te doen beminnen.
Maar ach! uw schoonste, in dit geval,
Vind ik veel stérker dan ’t Heeläl!
En échter, durf ik hier betuigen
(620) Dat gy tóch onder my moet buigen:
Want de allerwreedste, als zy my ziet,
Strykt straks de vlag, én stribbelt niet.
Gy moogt me ook van naby beschouwen,
En zien wie dat het véld zal houwen.

BROERSHART.
(625) ,, De Duiker! dat ’s een barsse vént!

BENARD.
,, Zwyg stil, ’k wil luist’ren naar het énd.

BEATRIS.
Neen veugel Fenix, ’k zal me wachten
Jou zo te zien, met geen gedachten!
Al had je ook zélf bevallikheên,
(630) Baron, je zélt niet trekken, neen!
Want óf ik ’t vroeger zég, óf laater,
Wy wachten hier een an’dren kater,
Die jou het jeukerige vél,
Eer dat je ’t dénkt, iens krouwen zél.

BEATRIS loopt al lachchende na binnen.


DÉRTIENDE TOONEEL.
BENARD, WINDBUIL, HARTLOOP,
            BROERSHART.

BENARD, tégens Broershart.
(635) ,, IK vrees dat hy niet zal gaan stappen!

WINDBUIL, tégens Hartloop.
,, Ik vrees dat me ons hier wil betrappen!

HARTLOOP.
,, ’k Vrees veur stókslagen! laat ons gaan.

BENARD.
,, Ze worden bang, Broershart, blyf staan,
,, En maaken we zo wat bravade.

BROERSHART.
(640) ,, Ik houw niet van die Karbonnade,
,, De Drommel, neen: waar jy zo zót,
,, Zo raakten we allebei kapót!
,, Wy wierden met dien langen dégen
,, Deur een’ steek allebei deurregen.
(645) ,, Daar is geen gekken met de dood!

BENARD, tégens Broershart.
,, Je hebt by my in ’t minst geen nood.

WINDBUIL, tégens Hartloop.
,, ’k Hoor momp’len! Is de deur nóch open?

BROERSHART.
,, Je zoudt ligt ’t allereerst gaan loopen.

BENARD.
,, Je bént vreesachtig én vol schrik,
(650) ,, En liept ligt alzo haast als ik.

HARTLOOP.
,, Och, óch Baron! óch bérgme ’t leeven!
,, Ik beef. Beginje ook niet te beeven?

WINDBUIL.
,, Ik beef niet; maar ik stérf van angst!
,, O bloed! nou weet ik onze vangst!

BENARD.
(655) ,, Och! waarom héb ik geen koeragie?

BROERSHART.
,, Och! zat ik by een bak pottagie!

HARTLOOP.
,, Om fluks te vliên dees moorder fél,
,, Dat gaat jou veur: Baron, vaar wél.

WINDBUIL.
,, O! dénk niet dat ik hier wil blyven,
(660) ,, Op dat die beulen my ontlyven!


VEERTIENDE TOONEEL.
BROERSHART, BENARD.

BROERSHART.
ZIe, hoe ik stout, én onversaagd,
Die twé Póltrons daar heb verjaagd!

BENARD.
Zo haast ik opsloeg dit paar blikken,
Verstoovenze aanstonds, zonder kikken.

BROERSHART.
(665) Maar kwamenze hier eens weêrom?

BENARD.
Dan waarenze wél plomp én dom.
Maar overleggen we iets met zinnen,
Om schoone Angelika te winnen.

BROERSHART.
Haar Vader, zo ’k vaak héb gehoord,
(670) Wordt schrikk’lyk door muziek bekoord;
Voornaam’lyk met heel lief’lyk zingen:
Wat dunkje, dat we ’t ondervingen?
Jy zingt ten naasten by, zo goed
Als ik. Wat zegje? hebje moed?
(675) We zullen zingen als twé kriekjes;
Ik kén nóch zo al wat muiziekjes;
En jy ként ook nóch, hier én daar,
Een liedje op ’t oude én ’t nieuwe jaar.
Wy zullen ’t één met ’t ander stréng’len,
(680) En onze stemmen saamen méng’len
Als Nachtegaaltjes: moog’lyk dat
Die ouwe steiloor, daar door wat
Gemakk’lyk wordt, om tót genoegen
Zyn dóchter jou ligt toe te voegen.
(685) Kom, zoeken wy een Air heel zoet,
En zingen dat het schreijen doet.
Maar kyk, myn Heer! wie zou het dénken?
Daar zyn onz’ Speellui! ’k zalze wénken.


VYFTIENDE TOONEEL.
BROERSHART, BENARD, Drie Speellui, met
            een Bas, Viool én Hakkebórd.

BROERSHART.
GUt Flonk! je komt zo wél van pas
(690) Als óf je hier ontbooden was.

BENARD, tégens Broershart.
Wat voor een Air vindt gy geraade?

BROERSHART, zingende onder het speelen.
            Genâ myn Heer, genâ, genade!

BENARD.
Wel foei! dat is een galge deun!




BROERSHART.
Of: Krelis kynd, myn lieve Zeun.

BENARD.
(695) Hoe! wordje dol? wat malle dingen!

BROERSHART.
Of anders: Wie wil hooren zingen...

BENARD.
O! zulke liedjes zyn te koud!

BROERSHART.
Hoor, luister eens: Wel Mieken stout...

BENARD.
’k Geloof je raakt, al staande, aan ’t droomen!

BROERSHART.
(700) Of: ’k Zag Cecilia komen...

BENARD.
Kén je ’er niet een heel mooi, heel raar?

BROERSHART.
Aanhoort tóch Vrienden altegaar...

BENARD.
Wég, wég, dat geeft geen recreätie!

BROERSHART.
Wel: De Spelonk van desperatie...

BENARD.
(705) Ai! vodden: zoek een ander, dra.

BROERSHART.
Om te speelen liere boela...

BENARD.
Is dat een Sérenade geeven?

BROERSHART.
Het zoetst vermaak van ’t lieve leeven...




BENARD.
’k Weet niet waar ik naar luist’ren mag!

BROERSHART.
(710) Naar dit: O dag! wat blyder dag!...

BENARD.
O! je vermoordtme met jouw grollen!

BROERSHART.
Of willen we iets in ’t Fransch fasollen?

BENARD.
In ’t Fransch?

BROERSHART.
                        Ik ken ’er een heel bon.

BENARD.
Wel?

BROERSHART.
            Marion, qu’en dira-t-on...

BENARD.
(715) Al dat is zonder melodie.

BROERSHART.
Reveille vous belle Endormie...

BENARD.
Ik wou ’er een dat béter klonk.

BROERSHART.
Hier héb je’er een van: Flonk, flonk, flonk,...

BENARD.
Loop voor Sint Félten!

BROERSHART.
                                    A la guerre, - à la guerre.
(720) Of wel: Jean dansse mieux que Pierre...




BENARD.
Hoor, zwygje niet, zo krygje strak...

BROERSHART.
Zwyg ook! Ik geef de Min de zak...

BENARD.
O schélm!

BROERSHART.
                    Ik zie het Fransch verveeltje;
Dit ’s béter: Goeden avond Neeltje...

BENARD.
(725) Ja wel! ik weet niet waar ik sta!

BROERSHART.
Of: Sabbetje, gaa de la Tamboere naa...

BENARD.
Me dunkt, je houdtme hier voor ’t kindje!

BROERSHART.
Zie hoe hélder waait dat windtje...

BENARD.
Wel buffel, hoe zal ’t eind’lyk zyn?

BROERSHART.
(730) Ik laat Louïs zyn Fransche wyn...

BENARD.
Hoe! zwygje niet op myn vermaanen?

BROERSHART.
Goeden avond Maartje van Oostzaanen...

BENARD.
Zwyg, ik zoek naar een ander slach.

BROERSHART.
Aurora bréngt den klaaren dag...

BENARD.
(735) ’t Zyn ouwe deunen, ’t eerste én ’t léste.

BROERSHART.
Ja! de oudste liedjes zyn de béste!
Of wilje een nieuwe Lanterlu!

BENARD.
Zacht! Ik peins op een impromptu,
En kostje, als ik, aan ’t rymen raaken,
(740) Moestje ook een impromptuutje maakem,
En komponeeren lief, koertoois,
Jou Liedje op een heel nieuwe voois.

BROERSHART.
Daar weet ik raad toe; ik kan rymen
Byget! als onze bleeker Symen,
(745) En komponeeren dat het snort.

BENARD.
’t Is lang genoeg; kom maak het kort.
’k Zal ’t myn’ haast uit myn’ harssens wringen.

BROERSHART.
We zullen het dan t’saamen zingen?

BENARD.
Je vraagt niet: Is het zo uw zin?

BROERSHART.
(750) ’k Geef je ook verlóf als ik begin.

BENARD.
Zwyg stil: ik heb het al gevonden.

BROERSHART.
Het moet wat raars zyn, óf ’t zou honden.

BENARD.
Vólg jy sléchts naa; maar niet te ras.

BROERSHART.
Zing jy dan de alte, én ik de Bas.

    Naa dat de Speellui, een voorafgaande Rittornel
gespeeld hebben, zingen Benard, én Broershart, onder
het speelen van de voorgenoemde Instrumenten, het vól-
gende Liedje:

            (755) Belle Ange, m’Amour!
        Ik slyt, moetje weeten,
            Sans dormir le jour
        De nacht zonder eeten.

            Vos petits beaux yeux
        (760) Troebleeren myn’ zinnen,
            Je suis amoureux
        Van buiten én binnen.

            Allons, epousons
        Zo vólgt men de mode;
            (765) Faisons des Poupons
        Naar de oude methode.

BROERSHART, naa het zingen.
Jouw liedtje is uit, én ’t moet behaagen;
Maar hélp nu ’t myne ook eens opzaagen.

BENARD.
Ik bén te vreên, héf jy maar op.

BROERSHART.
(770) Och luister toe, myn Kérmispop!

BROERSHART én BENARD, zingen onder
    ’t speelen der Instrumenten, het vólgende liedtje.

            Och Jaatje lief, myn waardste schat,
                        Ut, ré, mi, fa,
            Je hebt meer vlooien als een kat;
                        Mi, fa, sól, la,
            (775) Maar wilje my behaagen,
                        Ré, mi, fa, sól,
            Zal ik ze haast verjaagen,
                        Ré, mi, fa, sól,
            En met B duur, én met B mól,
                        (780) Ré, mi, fa, sól,
            En met B duur, én met B mól,
                        Ré, mi, fa, sól.

            ’k Verstaa het vlooijen uit de kunst;
                        Ut, ré, mi, fa,
            (785) Ik doe ’t uit liefde, én zoek jouw gunst,
                        Mi, fa, sól, la,
            Schoon lief wil my verhooren,
                        Ré, mi, fa, sól,
            Of Broershart gaat verlooren
                        (790) Ré, mi, fa, sól,
            En met B duur, én met B mól,
                        Ré, mi, fa, sól,
            En met B duur, én met B mól,
                        Ré, mi, fa, sól.

            (795) ’k Wénsch je al myn luizen in jouw hémd,
                        Ut, ré, mi, fa,
            Zo jy niet in ons hylik stémt;
                        Mi, fa, sól, la,
            Myn luizen met jouw vlooijen,
                        (800) Ré, mi, fa, sól,
            Die meugen daar dan kooijen,
                        Ré, mi, fa, sól.
            En met B duur, én met B mól,
                        Ré, mi, fa, sól.
            (805) En met B duur, én met B mól,
                        Ré, mi, fa, sól.


BENARD, zo haast als het liedje van Broershart
        gezongen én gespeeld is, gerucht hoorende, zich
                achter hem verschuilende.
Houw op! Elk bérgt zich. O Sint Félten!
Hier rydt de Drommel weêr op stelten!

BROERSHART, achter Benard.
Laat ik eens zien; hoe staa je dus?
(810) Och! ’t is die dolle hond van flus!


ZÉSTIENDE TOONEEL.
WINDBUIL, BROERSHART, BENARD,
            HARTLOOP.

WINDBUIL.
HA! nu ik héb een roes gezoopen,
Voel ik myn moed reeds overloopen!
Ze zullen stérven, óf ik zweer...

BROERSHART.
Dat is één ander liedje, Heer!
(815) Flus vlooden zy; maar ô gantsch wonden!
Nou zal ’t hier Duivels met ons honden!
Ze zien zo wreed, als óf ze ons strak
Met huid én háár, op heur gemak
Tot een ontbytje, op wouden vreeten!

WINDBUIL.
(820) Nooit was ik zo van toorn’ bezeeten!

BENARD.
Bygét, Broershart, verlaatme niet!

BROERSHART.
Ja; maar, zo hy my eens doorstiet?
Laat my maar stilletjes gaan trekken.

BENARD.
Daar ’s met dit ruigte niet te gekken!

WINDBUIL.
(825) Ik wil beginnen met Benard,
En eindigen dan met Broershart!

BENARD, overluid.
Broershart, kom, laaten we ons verweeren.

BROERSHART.
Ik durf niet, Heer, ik wil ’t je zweeren.

WINDBUIL.
Ons leeven loopt hier groot gevaar!

HARTLOOP.
(830) ’k Zal vólk doen komen, blyf hier maar.

BROERSHART.
Het stinkt hier, Graaf van Nérgenshuizen!
Vertrekken we sléchts met onz’ luizen.

BENARD.
Hoe raaken wy hier uit het nét?
Je ziet ze houden ons bezét!

BROERSHART.
(835) Dat ik om hulp riep, óf men ’t hoorden?
Hélp! brand! men wil ons hier vermoorden!

WINDBUIL.
Och Burgers, hélptme! staat me by!


ZÉVENTIENDE TOONEEL.
Dr. BRABBELAAR, BENARD, WINDBUIL,
            BROERSHART*, HARTLOOP.

Dr. BRABBELAAR.
WIe is d’oorzaak van deez’ schreeuwery?

BENARD.
Dees kwiedam wou jouw Dóchter schaaken;
(840) Maar wacht, ik zal hem beenen maaken!

WINDBUIL, achter de Dókter.
Heer Dókter, ’t is een Turk, een Moor.

BENARD.
’t Is een Aardsgalgbrók, Heer Dóktoor.

Dr. BRABBELAAR.
Ik wil na geen bewys meer vraagen.
Hou op! ik voel alleen de slagen!

WINDBUIL.
(845) Ik maai hem arm én beenen af.

BENARD.
’k Zénd hem straks, zonder hoofd, na ’t graf!

Dr. BRABBELAAR.
Beatris! Buuren! hélp! deez’ slaagen,
Och hélp! kan ik niet meêr verdraagen!

BROERSHART.
Waar steeken wy ons in een gat?

HARTLOOP.
(850) Waar vinden wy het haazepad!


ACHTTIENDE TOONEEL.
EELHART, DAAN, WINDBUIL, BENARD,
            Dr. BRABBELAAR.

EELHART, hen belettende te vlugten.
WIe durft de buurt in onrust stellen?
Ha! ha! ben jy met myn gezellen?
’k Héb na deez’ kans al lang gewacht!
Kom Daan, slaa toe uit al jouw magt.

DAAN.
(855) Dit is veur de één, pas maar op de ander.

EELHART.
Hou daar, straatschénders met malkander!

WINDBUIL.
Och, óch, hou op!

BENARD.
                                Och! slaa niet meêr!

EELHART.
Brus heen, én kom nimmer weêr.

DAAN.
Loop veur den Droes, jou laffe fielen.

EELHART.
(860) Slaa, slaa, een vólg ’er op de hielen.


NÉGENTIENDE TOONEEL.
Dr. BRABBELAAR, ANGELIKA, BEATRIS.

Dr. BRABBELAAR.
WIe is ’t, die my in deezen nood,
Geréd heeft? Och ik ben schier dood!

ANGELIKA.
Papa! hoe kom je op straat? De dagen
Myn’s leevens, was ’k zo niet verslaagen!

BEATRIS.
(865) O lieve deugd! jouw dóchter is
Heur zélf niet deur de ontstéltenis!


TWINTIGSTE, én laatste TOONEEL.
EELHART, Dr. BRABBELAAR,
            ANGELIKA, BEATRIS.

EELHART.
WEl hoe! de rust te komen stooren
Eens Dókters? Dókter der Dókteren,
Die daag’lyks nieuwe Dókters maakt!

Dr. BRABBELAAR.
(870) Hoe ben ik aan ’t geluk geraakt,
Heer Eelhart, dat, te deezer stonden,
Jy ons van deeze vagebonden
Verlóst hébt, op het onvoorzienst?
Waar meê zal ik u zulk een dienst
(875) Betaalen? Jy hébt maar te spreeken,
Jouw deugd én moed is ons gebleeken.

EELHART.
Dorst ik tot loon iets eisschen, ’k zou
Uw kind nóch vraagen voor myn vrouw.

Dr. BRABBELAAR.
Bén jy tot het Dókterschap genégen
(880) Heb ik ’er niet met al meer tégen:
Want ’k heb een doodelyke haat
Voor Prokureur én Advokaat;
Ze hebben my, door ’t ommewégen,
Zo vals by ’t linkerbeen gekreegen,
(885) Dat ik naa twaalf jaar pleitens, al
Hunn’ listigheid verfoeijen zal,
En in een eeuwige afschrik leeven
Voor all’ die ’t zyn, óf zich begeeven
Tót studie om ’t te worden; dies
(890) Zo jy nu, zonder tydverlies,
De Pleitzak willig af wilt zweeren
En jou tot Dókter promoveeren
Wilt laaten, geef ik ze u; maar ziet
Op die voorwaarde, én anders niet.

EELHART.
(895) Myn Heer, ’k zal my in alles voegen
Om u, én haar te vergenoegen.

Dr. BRABBELAAR.
Kom hier, myn liefste Dóchter, kom,
’k Geef je Eelhart nu tot Bruidegom:
Kon flus myn weig’ring hem bedroeven,
(900) ’k Deed ’t om zyn trouwheid te beproeven;
Zyn dienst, zyn onderdaanigheid,
Maakt dat ’k hem u heb toegeleid.

ANGELIKA.
Papa, ’k zal me ook gehoorzaam toonen,
En Eelharts trouw met weêrmin loonen.


                            EINDE.

Continue