Jan de Marre: Het eeuwgetyde van den Amsterdamschen Schouwburg. Amsterdam, 1738.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton062410facsimile ex. KB Den Haag 392 K 3
Het eeuwgetyde omvat 10+4+6+16 pagina’s:
*1r-*1v: blanco; *2r: titelpagina; *2v: blanco; *3r-*4r: privilege; *4v: bericht; *5r-*5v: Apollo, gedicht aan de Burgermeesteren; *6r-*6v: Dankzegginge aan de Burgermeesteren; *7r-*8v: personages; A1r-B8v: het spel.
In het gebruikte Haagse exemplaar zijn daar nog bijgebonden: een handschrift met namen van spelers en personeel (6+2 p.), vier decorprenten, een vreugdezang en een spotdicht met prent over de gereformeerde schouwburghaters.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. π1r: verzamelprent door S. Fokke]
[fol. π1v: blanco]
[fol. *1r en fol. *1v: desunt (kimmetje)]
[fol. *2r]

HET

EEUWGETYDE

VAN DEN

AMSTELDAMSCHEN

SCHOUWBURG,

(Volbouwd in den Jaare 1637, en voor de eerstemaal
geöpent den derden van Louwmaand, 1638.)

ZINNESPEL.

[Vignet met bijenkorf]

Te AMSTELDAM,
By IZAAK DUIM, Boekverkooper, bezuiden het
Stadhuis, 1738. Met Privilegie.



[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

COPYE

VAN DE

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weten: alzo, Ons te kennen is gegeven by de tegenwoordige Regenten van het Wees- en- Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar, dat zy Supplianten eenige Jaaren hadden gejoüisseert van ’t Octroy of Privilegie by hen van Ons op den 23. May 1714. geobtineert, waar by Wy aan hun Supplianten goedgunstelyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om, geduurende den tyd van vyftien doen eerst agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uytgeeven ende verkoopen, en bevonden dat de Jaaren, by ’t voorsz. Octroy of Privilegie genoemt, op den 22. May 1729. stonden te expireeren; ende dewyle zy Supplianten ten meesten dienste van den Schouburg, waar van hunne respective Godshuyzen onder andere mede moeten worden gesustenteert, de voorengemelte Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheen, zouden blyven drukken, uytgeeven en verkopen, ten eynde dezelve Werken door het nadrukken van andere haar Luyster, soo in taal, als in spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en dewylen sulx haar Supplianten na de expiratie van ’t bovengemelte Octroy, niet gepermitteert was, zoo keerden zy Supplianten haar tot Ons, onderdaniglyk verzoekende, dat Wy aan hun Supplianten in kwaliteyten voorsz. geliefden te verleenen, prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, den tyd van Vyftien eerstkomende, en agter eenvolgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en Verkopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle andere op seekere hooge Peene by Ons daar tegens te Statueeren, SOO IS ’t, dat Wy, de Saake, ende ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende geneegen weezende ter bede van de Supplianten uyt Onze regte wetenschap, Souveraine Magt ende Authoriteyt, de selve Supplianten geconsenteert, geac- [fol. *3v] cordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en octroyeeren haar by deezen, dat Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst Agtereenvolgende Jaaren, de Werken, die ten diensten van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het ligt gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, in dier voegen, als zulx by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uytgedrukt staat, binnen den voorsz Onzen Landen alleen zullen mogen Drucken, doen Drucken, uytgeven ende verkopen, verbiedende daaromme allen ende eenen ygelyken dezelve Werken, in ’t geheel, oste ten deele te Drucken, naar te Drukken, te doen Naardrucken, te Verhandelen, of te Verkopen, oste elders Naargedrukt binnen den selven Onzen Landen te brengen, uyt te geven, oste Verhandelen en Verkopen, op Verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde oste verkogte Exemplaren, ende een boete van drieduysend guldens daar en boven te verbeuren, te Appliceeren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derdepart voor den Armen der plaatzen daar het Casus voor vallen zal, ende het resteerende derdepart voor de Supplianten, ende dit t’elkens zoo meenigmaal, als dezelve zullen werden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het Nadrucken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den innehouden van dien te autoriseeren, oste te Advouëren, ende veel min dezelve onder onze protexie, ende bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien oste reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hare Lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien eynde wel Expresselyk begeerende, dat by aldien zy dezen Onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde oste gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden wezen, het zelve Octroy in ’t geheel, en zonder eenige omissie daar voor te drucken, of te doen drucken, ende dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar vande voorsz, werken, op Groot Papier, gebonden en welgeconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten de zelve Werken zullen hebben uyt te geeven, op een boete van zes hondert guldens, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduytse Armen van de plaats alwaar de Supplianten wonen; en voorts op peene van met ’er daad versteeken te zyn van het effect van dezen Octroye. Dat ook de Supplianten schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz, Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy deselve Werken zouden willen herdrucken met eenige vermeerderingen of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van de gemelde Werken Geconditioneert als vooren, te brengen in de voorsz. bibliotheek, binnen deselve tyd, en op de boete en penaliteyt, als voren. Ende ten eynde de Supplianten dezen Onzen Consente, ende Octroye mogen genieten, als naar behooren, Lasten wy allen ende [fol. *4r] eenen ygelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhouden van dezen doen, Laten, ende gedogen, Rustelijk, vredelijk, ende volkomentlijk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie. Gegeven in den Hage, onder onzen Groten zegele hier aan doen hangen op den zevenentwintigsten Mey, in ’t Jaar onzes Heere ende Zaligmakers duysend zevenhondert agtentwintig.
J. G. V. Boetzelaar.

Onder stond, ter Ordonnantie van de Staten, was getekent

WILLEM BUYS.

Lager stond,

    Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28. Juny, 1715, en 30. April, 1728, ten einde om zig daar na te reguleeren.

    De REGENTEN van het WEES- en OUDE MANNENHUIS hebben in hunne voorsz. qualiteit, het Recht der bovenstaande Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen druk, van HET EEUWGETYDE VAN DEN AMSTELDAMSCHEN SCHOUWBURG; Zinnespel, vergund aan IZAAK DUIM.

            In Amsteldam, den 24sten December, 1737.



[fol. *4v]

BERICHT.

Het verloop eener Eeuwe, sedert de stichting van den Amsteldamschen Schouwburg, heeft ons aangespoort, om, tot eere en voordeel van den zelven, iets ten Tooneele te voeren, waar door het gebruik en misbruik van dat Oeffenschool der Dichtkunde in den dag gesteld, den Onkundigen de oogen geöpend, en den Laster de mond gestopt moogen werden. Wy hebben in den opschik der Zinnebeeldige Personaadjen het voorschrift gevolgt van Cezar Ripa, om te minder berisping (die licht nog overvloedig zal zyn,) onderworpen te wezen; en, in ’t geene daar niet gevonden word, ons eigen oordeel gevolgt. Wyders hebben we, om het oog, zo wel als het oor, te behaagen, ons werk gesierd met buitengemeene Tooneelen, waar onder een geheel nieuw; als mede met Zang, Dans, en Konstwerken. Wy hoopen dat de Aanschouwers daarin genoegen, en de Godshuizen behoorlyk voordeel zullen vinden.

JAN DE MARRE.



[fol. *5r]

APOLLO,

AAN DE

WEL-EDELE GROOT-ACHT-
BAARE HEEREN,

DE HEEREN

BURGERMEESTEREN

EN

REGEERDERS

DER STAD AMSTELDAM,

TOEN HAAR EDELE GROOT-ACHT-
BAARHEDEN DEN SCHOUW-
BURG, OP ZYN EEUWGETY,
MET HUN BYZYN VEREERDEN.

KLINKDICHT.

Groot-achtbre Vaderen, die, aan het Scheepryk Y,
    Deez’ groote Waereld-Stad zo loffelyk regeeren,
    Myn Schouwburg juicht van vreugd, en zal altoos waardeeren
Die eer, van u te zien op dit zyn Eeuwgety.

[fol. *5v]
(5) Hy toont, op ’t Treur-toneel, hoe snoode Tieranny
    Gevloekt, gestraft word, en dat Deugd moet triumpheeren:
    Hoe Staats-verwisseling kan ’t opperste onder keeren,
En hoe de Vryheid word beschermt voor Dwinglandy.

Hy geesselt boertende des Waerelds ziels-gebreeken,
(10) Doet zien wat ongeval in ’s menschen driften steeken,
    Als zy die te onbedacht opvolgen, los van aard.

Mag hem uw gunst, tot heil van Oude en Weez’, bestraalen,
ô Burgerheeren! zal hy weelig ademhaalen,
    En toonen ’t nutte met ’t vermaak’lyke gepaard.

J. VOORDAAG.



[fol. *6r]

DANKZEGGINGE

VAN DEN

SCHOUWBURG,

VOOR DE TEGENWOORDIGHEID
VAN HAAR WELEDELE GROOT-
ACHTBARE HEEREN,

DE HEEREN

BURGERMEESTEREN

EN

REGEERDERS

DER STAD AMSTELDAM,

OP ZYN EEUWGETY.

        Beschermers van het Vaderland,
    Die, als ervaarne Palinuuren,
    De hulk van Staat trouw helpen stuuren,
        En veiligen voor klip en strand,
(5) Gedoog, kon myn bedryf u ’t oor en oog behaagen,
Dat ik, met eerbied, mag myn dankbaarheid opdraagen.

[fol. *6v]
    Op de eer, my heden aangedaan,
        Zal ik steets fier en moedig brallen,
        Zo lang als binnen Gysbrechts wallen,
    (10) Uw naamen in ’t Gedenkboek staan,
Als Voedsterheeren, die ’s Lands Vryheid dier bewaaren,
En altoos zorgen voor haar Haardsteên en Altaaren.

    Leef, leef, gezegend hier op aard:
        Lang moetge ons op uw vleuglen draagen:
        (15) Tot dat gy, afgeleefd van dagen,
    Vol eer en lof ter starren vaart:
Daar gy een baak zult zyn voor Zoonen en voor Neeven,
Om in ’t Regeeren u manmoedig naar te streeven.

J. VOORDAAG.



[fol. *7r]

SPREKENDE

PERSONAADJEN.

APOLLO.
MINERVE, of de Wysheid.
}Gekleed op de gewoone wyze.
MELPOMENÉ, in een zwart Fluweel Kleed; een goude Sluijer hangt van haar hoofd, langs den rug, tot aan de voeten: zy heeft een Pook, en een Kroon in de linker hand.
THALIA, in een zwierig Kleed van verscheidene kleuren: zy heeft een Schalmei, en Momäanzicht in de hand.
MOMUS, in een blaauw Kleed, met Tongen en twee Exters versierd. Dog in schyn van BESTRAFFING, is hy in ’t rood, met Boeken beschilderd: hy heeft een Roedje, en een Tong, daar een Oog op is, in de hand.
MERKUUR, gekleed op de gewoone wyze.
SCHOUWBURG, een Man, in een Romeinsch Kleed, met een Pook, Kroon, Scepter, Mom-aangezicht en Waereldkloot versierd, en een Spiegel in de hand.
DEUGD, in ’t wit gekleed: zy heeft een Zon op de borst, en een Spies in de hand.
TOEZICHT, in een purper Kleed, waar op afgebeeld is een Roer van een Schip, een Hoofd van Janus, een Zeef, en verscheidene Oogen: zy heeft in de hand een Passer en Lineäal.
POËZY, in een hemelsblaauw Kleed, met zilvere Starren versierd: zy heeft een Lauwerkrans op ’t hoofd.
IRIS, op een Regenboog.
EERSTE HEMELRAAD.
TWEEDRACHT, in een zwart Kleed met Vuurvlammen, Vuurslaagen en Pooken voorzien: zy heeft een zwarte Toorts in de hand.
NYD, in een roest-kleurd Kleed met Slangen; met een Pruik met Slangen op ’t hoofd, en een menschen Hart in de hand.
BEDROG, in een blaauw Kleed met Muizevallen, en Vis- [fol. *7v] hoeken: hy heeft twee Aangezichten. Dog in schyn van GEDIENSTIGHEID, is hy in een rood Kleed, met een geketenden Leeuw en Tyger, en een Os gesierd.
ONWEETENDHEID, in een zwart Kleed, met* twee Vleermuizen, en Distels geborduurd: zy heeft een Krans van Slaapbollen op het hoofd, en een Doek voor de oogen.
LASTER, in een zwart Kleed met Vishoeken, Vuurvlammen, en gespleten Tongen, ’t onderste bevengekeerd: hy heeft een Roskam in de hand. Dog in schyn van OORDEEL, is hy in een wit Kleed, met een open Boek, een Viool, Waterpas, Muzykboek, en eenige Ooren gesierd.

ZWYGENDE

PERSONAADJEN.
DRIE HEMELRAADEN.
LEERZAAMHEID, een Meisje, in ’t wit gekleed, met een Spiegel op de borst.
EENVOUWDIGHEID, een Meisje, mede in witte kleeding, waar op een Veldhoen, en een Duif geschildert is.
DE EEUW, een Man, in ’t donker groen; met een Slang, die zich in de staart byt, in de hand.
DE FAAM, gekleed op de gewoone wyze.

ZINGENDE

PERSONAADJEN.
CALLIOPÉ, in ’t rood, met een gulde Cirkel om ’t hoofd.
URANIA, in ’t blaauw, met een Hulsel van Starren om ’t hoofd, en een Rol Papier in de hand.
TERPSICHORÉ, in ’t wit, met een bosch Pluimen op ’t hoofd, en een Muzykboek in de hand.
ERATO, in ’t rood, met een Fakkel in de eene, en een Muzykboek in de andere hand.
EUTERPE, in ’t wit, met Bloemen: zy heeft een Fluit in de eene, en een Rol Papier in de andere hand.
[fol. *8r]
CLIO, in het wit, met een Trompet in de eene, en een Boek in de andere hand.
POLHYMNIA, in ’t wit, met een Rol Papier in de hand.
YVER, een Man, in een priesterlyk Kleed; met een Byëkorf op de borst, en een Fakkel in de hand.
EER, een Man, in een lang purper Kleed, met een Palmkrans gekroond: hy heeft een Spies in de hand, en een Schild aan den arm, waarop het Beeld van de Deugd is geschilderd.
OEFFENING, een Man, in een groen Kleed, waarop een Kloot in een Driehoek, een Zandlooper, eenige Pennen en Boeken gehecht zyn: hy heeft een Haan en een Boek in de hand, en een Vuurvlam op het hoofd.
MAATIGHEID, een Vrouw, deftig gekleed, hebbende een Toom in de hand, en een Schild aan den arm, waarop twee Korfjes geschilderd zyn; rondom is het Byschrift,, Deugd is het Werktuig.
DE LENTE, een jeugdig Man, en een jonge Vrouw, in ’t wit, met Bloemen.
DE ZOMER, een Man en een Vrouw, in ’t rood, met Korenäiren, en een Sikkel in de hand.
DE HERFST, een Man, en een Vrouw, in ’t blaauw, met Druiven en Wyngaardranken versierd, en een Drinkschaal en Druiventros in de handen.
DE WINTER, een oud Man en Vrouw, in ’t zwart.
DE MORGENSTOND, in ’t rood, met een Sluijer van veelerleije kleuren op ’t hoofd, op ’t welk een Star gezien word. Zy heeft een Fakkel in de hand.
BYSTAND, een gewapend Man, in ’t gevolg van Toezicht.
HET JAAR, een Man, met Vleugels op den rug; gekleed in een veelverwig Gewaad, waarop Bloemen, Korenäiren, Druiven, en Sneeuwvlokken. Hy heeft een Slang, die zich in de staart byt, in de rechter, en een Spyker in de linker hand.

[fol. *8v]

DANSSENDE

PERSONAADJEN.
VERMAAK, een Jongeling, in een groen Kleed, met Muzyk-Instrumenten, en twee Duiven versierd: hy heeft een Bloemkrans op ’t hoofd; een Keeten, waar aan een Menschen Tong hangt, om den hals; en een Maatstok in de hand.
BELANG, een Man in een wit Kleed, hebbende een Beurs op zyn borst, en een Hengelroede in de hand.
GOEDE UITKOMST, een Man, in een prachtig blaauw Kleed: in de rechterhand heeft hy een Drinkschaal, en een Krans van Korenäiren op het hoofd.
HET VUUR, een Man, in een rood Kleed; hebbende een Vuurvlam op het hoofd, en den Bliksem in de hand.
DE AARDE, in een zwart Kleed, met Bloemen, Koorenäiren, en een Boom gesierd, met een Muurkroon op het hoofd.
DE LUCHT, een Vrouw, in een wit Kleed, met Vogels.
HET WATER, een Vrouw, in ’t wit gekleed, met Zeebaaren, en een Riem in de hand.
VRIENDSCHAP, een Vrouw, in ’t wit, met twee in ééngeslagen handen op de borst; de Rok is beschilderd met een dorre Boom, om welke een Wyngaard gestrengeld is: op den zoom der zelve staat geborduurd,, In Dood en Leven. Zy heeft een Mirtenkrans op ’t hoofd.
DE SCHILDERKUNST, een Vrouw, in een veelverwig Kleed: zy heeft een Pallet en Penseelen in de hand: het hoofdhair hangt met lange Tuiten nederwaarts.
VIER UUREN VAN DEN DAG, door vier Kinderen verbeeld.
TWEE WEESJONGENS.
TWEE WEESMEISJES.
EEN OUD MAN.
EEN OUDE VROUW.

Continue
[
ms. fol. π1r]

Namen der Personaadjen

in het Zinnespel de
Eeuwgetyde van den Amsterdamschen
Schouburg
voor den Eerste maal vertoond op Dingsdag
den 7 January 1738 en Vijftien
Volgenden Speeldagen
en door wien de Rollen zyn Vervuld
geworden

Spreekende Personaadjen.

ApolloJan Punt Junior
MinervaAdriana Maas
MelpomeneMaria Duym
ThaliaMaria de Vos
MomusGerrit den Ridder, en J Jordaan
MerkuurRieuwert Schmidt
SchouburgIsaac Duym
DeugdAdriana van Tongeren
ToezigtElizab. Bleek
PoëzyMaria de Bruyn
IrisHendrina van Til
1e Hemelraad    Casper v. Eeden.
[ms. fol. π1v]
TweedragtMaria le Doux en Elizab. Kroon
NydRiewert Schmid
BedrogAarnoud de Lange
OnwetendheidBarbara Bleek
LasterGerard Brinkman

Zwygende Personaadjen.

Drie HemelradenJan Wigman, Jacob Verkuylen, en Ary Appel
LeerzaamheidCatharina Focke
EenvoudigheidJohanna Rubens
de EeuwPaulus de Heney
de FaamMichiel van Heumen

Zingende Personaadjen

CaliopeAnna Bokan
UraniaCatharina den Hey
TerpsichoreHillegonda Santstra
EratoHelena de Hey
EuterpeJohanna Jordaan
ClioCatharina Lebén
Polyhymnia         Helena Uytermeer
YverMaurits van Hattem
EerPaulus Held
OefeningJan Papillon
[ms. fol. π2r]
MatigheidMaria Junius
de LenteJacobus Jordaan
Harmanus Reurhof
Johanna Jordaan
de ZomerJan van Wamel
Catharina Lebén
de HerfstPaulus Held
Helena de Hey
de WinterMaurits van Hattem
Catharina de Hey
Morgenstond       Anna Bokan
BystandJan van Wamel
het JaarJan Papillon

Dansende Personaadjen

Vermaak
Goeden Uytkomst
den Aarden
}
}
Cornelis den Bruyn
Belang
het Vuur
}Jan de Bruyn
de Lugt
Een oude Vrouw
}Anna St Julien
[ms. fol. π2v]
het Water
den Vriendschap
}Henriette Mari[n]a Smyht
De SchilderkonstMaria Klynman
Vier Uuren van den
          Dag
Jan Fokke Hendrik
    Fokke Jan Soetendaal
    en Lub: Wouthuysen
Twee WeesjongensJan [en] Hendrik Fokke
Twee Weesmeisjes{Jan Soetendaal
Lubert Wouthuysen
Een Oud ManRieuwert Schmidt

[ms. fol. π3r]

Regenten van den
Schouburg

Vant Weeshuys

    Mr Gerrit Hooft Danielsz President
        Gerard Rogge
        Philip vd Giessen
    Mr Wigbolt Slicher
        Abraham Pyll
        Francois de Wit

Vant Ouden Mannenhuys

    Mr Jan Casper Hartsinck
        Jacob Voordaag
        Jacob Oortman
    Mr Jeremias van der Meer
   
Mitsgaders de Heeren
        Laurens Nuyts en
        Jan den Marre

[ms. fol. π3v]
Castelein
    Cornelis Bor

Toneelmeester
    Jan Hendr Jordaan

Baletmeester
    Jan den Bruyn Junior

Orkestmeester
    Johannes Friesen

[ms. fol. π4r en ms. fol. π4v: blanco]

Continue
[
p. 1]

HET

EEUWGETYDE

VAN DEN

AMSTELDAMSCHEN

SCHOUWBURG;

ZINNESPEL.
____________________________

EERSTE TOONEEL,

Verbeeldende de Hel.

NYD, TWEEDRACHT, BEDROG, LASTER, ONWEETENDHEID.

NYD, tegen Tweedracht.
        Myn Zuster, die de Deugd bestormt,
        En ’t menschdom van zyn’ aart misvormt;
        Staat ons des Schouwburgs heil te aanschouwen?
        Zal hy de zegetekens bouwen?
        (5) Zal hy, die thans eene eeuw, door kunst
        Veröverde der Volken gunst,
        Hen speelend noopt tot goede zeden,
        Van u noch langer zyn geleden?
        Ik kwyn, en barst van spyt en wrok,
        (10) Daar hy, kwanswys den ouden Stok
        En Wees ten voordeel, zyn vermogen
        Heeft tot die grootheid opgetogen,
[p. 2]
        Dat hy gantsch Neêrland tot zich trekt;
        Ons werk als schadelyk ontdekt;
        (15) En, moedig op zyn Kunst-lauwrieren,
        Durft vragen om zyn feest te vieren.
        Komt; vliegen wy; men stoor’ dien dag.
TWEEDRACHT.
        Waar toe dit vruchteloos geklag?
        Laat ons veel eer voorzichtig letten,
        (20) Hoe hy is van dien roem te ontzetten;
        Hoe, en door wie dit dient bewerkt.
BEDROG.
        Zo is ’t. De Schouwburg is gesterkt
        Door Kunsten, die aan ’t volk behagen.
        ’t Is hachlyk deze kans te wagen,
        (25) Wyl wy verdacht zyn: nutter hand
        Waar noodig tot onz’ onderstand.
        Laat zien...
LASTER.
                          Foei! staat Bedrog verlegen?
TWEEDRACHT.
        Laat hem de zaak eerst overwegen.
ONWEETENDHEID.
        Laat my...
BEDROG.
                      Zwyg. Gy zyt veel te dom.
Na eenig stilzwygen vervolgt Bedrog.
        (30) Wel aan; men speel dees’ dag voor Mom.
        Zie in ’t Gevolg van Deugd te raaken.
LASTER.
        Een schoone raad!
TWEEDRACHT, tegen Laster.
                                    Kunt gy dien wraaken?
Tegen Bedrog.
        Gy zult haar door een valsch bericht...
BEDROG.
        Gy vat het...
[p. 3]
LASTER.
                          Weg. Men zal ons licht...
BEDROG, tegen Laster.
        (35) Indien gy naar myn les wilt hooren,
        Ik zweer u, ’k zal deze Eeuwfeest stooren.
TWEEDRACHT.
        ’t Is trefflyk! waar toe noch gewacht?
        Ik zal u helpen met myn magt;
        Wy zyn aan één belang verbonden.
        (40) Men vlieg’ voort uit dees duistre gronden,
        Zo veel aan myne vlyt verpligt.
Zy stampt met haar voet.
        Gy, Hel! verdwyn uit ons gezicht.
Het Tooneel verandert, onder donder- en bliksemslagen, in een Boschaadje omtrent den berg Parnas.
TWEEDRACHT.
        Wel hoe! ’t Geluk schynt ons te vleijen!
        Wy staan omtrent Parnas...
Hier hoort men ’t geluid van Speeltuig.
BEDROG.
                                                    De Reijen
        (45) Der Muzen... Maar wien zie ik daar?
Tegen Tweedracht.
        Ga, eer u iemand werd gewaar.
        Dit mogt het gantsche werk beletten.
TWEEDRACHT.
        Wel aan; sprei listig uwe netten.



[p. 4]

TWEEDE TOONEEL.

LASTER, BEDROG.

LASTER.
Ik vloek die komst... Maar hoe! ’t is vriend!
        (50) ’t Is Momus!
BEDROG.
                                    Licht dat hy ons dient.



DERDE TOONEEL.

MOMUS, LASTER, BEDROG.

MOMUS.
Hoe!
LASTER.
                  Welkom!
MOMUS.
                                  Wel! wie heeft zyn leven
        Den Laster zien een welkomst geven?
        Maar hoe! wat toeleg voert u hier?
        Bedrog, en Laster! daar geen dier,
        (55) Geen mensch is, en in ’t dichtst der boomen!
        Gy hebt een schoon verblyf genomen!
        Of doet gy boete?
BEDROG.
                                    Staak uw’ spot.
LASTER.
        Wat jaagt u hier, waanwyze Zot?
        Zoekt gy op boom en kruid te smaalen?
MOMUS.
        (60) Zo haastig niet. Ik zal ’t verhaalen.
        Ik kom van Pindus, daar het all’
        In roer is, om met vreugdgeschal,
[p. 5]
        Des Schouwburgs Eeuwfeest in te wyden.
        Ik week, op dat gezicht, ter zyden,
        (65) En zag Thalië en Melpomeen,
        Met Poëzyë, herwaarts treên.
        Ik yl voor uit, om stil te ontdekken
        Waar heen haar wandeling zal strekken,
        En wat haar raad houd: ik zoek stof
        (70) Voor myn belang. Maar gy, wat of
        U herwaarts dryft?
BEDROG.
                                      ’k Zal ’t u doen hooren:
        Wy zoeken deze vreugd te stooren;
        En in ’t Gevolg der Deugd te treên.
MOMUS, lagchende.
        Wat dwaas begrip! wat spoorloosheên!
        (75) Wie zou dit van Bedrog verwachten!
BEDROG.
        Uw laakzucht moog’ dit vry verächten.
        Maar hoor. ’t Kleed van Gedienstigheid
        Heeft my weleer tot haar geleid:
        ’k Zal door verrassing haar bedriegen;
        (80) Haar oordeel zien in slaap te wiegen;
        Zyn rok ontrooven; en met hem...
Hy wyst op Laster.
MOMUS.
        Weg! weg! dus raakt gy in de klem:
        Gy zult door hem geen vruchten plukken.
LASTER.
        Wel, Wysneus! hoe zal ’t dan gelukken?
MOMUS.
        (85) Hoor. Zo gy ’t niet wilt zien verbrod,
        Waar’ u hoognoodig...
LASTER, en BEDROG.
                                            Wat?
MOMUS.
                                                    Een slot.
[p. 6]
BEDROG.
        Een slot!
LASTER.
                        Hy schimpt, dat hoofd der Guiten!
        Waar toe?
MOMUS.
                        Om u den mond te sluiten,
        Of gy verydelt deze zaak.
LASTER.
        (90) ô Schuim der Boeven!
BEDROG.
                                                    Zwygt: men staak’
        Dit tydverspillen; laat ons hooren,
        Of gy dees feest wilt helpen stooren?
MOMUS.
        Indien... Zagt! ’k zie de Poëzy,
        Met haar Gevolg. Nu, repje vry;
        (95) Vermom u; wil geen tyd vermallen.
BEDROG.
        Gy zult met ons...?
MOMUS.
                                      Ja; naar ’t zal vallen.
Hy verschuilt zich.



VIERDE TOONEEL.

MELPOMENÉ, THALIA, POëZY, en SCHILDERKUNST, MOMUS, ter zyde.

MELPOMENÉ.
Wy zyn hier ver genoeg ’t gewoel des Bergs ontgaan.
Tegen Poëzy.
Indien gy ooit een bede aan ons poogt toe te staan,
Zo wil ons in ’t verzoek des Schouwburgs vergenoegen:
(100) Wil met uw Zuster u by uwen Vader voegen.
Uw hemelsche afkomst wint ons lichtelyk de gunst,
[p. 7]
Dat Febus, ’t uwer liefde, als Vader van de kunst,
Een vreugd zal toestaan, die, wyl we alle kwaad verbannen,
Alleen ten doel heeft om de geesten uit te spannen.
POëZY.
(105) Wy volgen uw verzoek: myn Vader zal dit licht
Begunstigen, indien de Schouwburg in zyn’ plicht...
Wat ’s dit? wie nadert ons?
MELPOMENÉ.
                                          ’t Is Momus.



VYFDE TOONEEL.

MOMUS, MELPOMENÉ, THALIA, POëZY, SCHILDERKUNST.

MOMUS.
                                                        Wilt niet vreezen.
        ’t Is vriend: ik zoek by ’t volk te wezen;
        Te deelen in de aanstaande vreugd.
MELPOMENÉ.
(110) Hoe! gy? die stout op Goôn en Menschen, Liefde en Deugd,
Ja alles smaalt? ô Neen! ik zal dien toeleg weeren:
Of zoekt gy, Albedil! gy Schimper! ons te ontëeren?
MOMUS.
        Hoe nu? uw eer lyd geen gevaar,
        ô Fyne Zuster! neen voorwaar,
        (115) Gy hebt reeds zorg daar voor gedragen.
THALIA.
Wel, Onbeschaamde! komt gy hier om ons te plagen?
MOMUS.
        Noch schooner! Zwyg, gy Lichtekooy!
        Ei zie, wat opschik! wat getooy!
        Zy wil door dartelheid bekooren!
Tegen Poëzy.
        (120) Wat port u, haar verzoek te hooren?
        Zou Febus, die het all’ doorziet,
[p. 8]
        U toestaan dat een vreugd geschied’,
        Die al de waereld zal berispen?
POëZY.
Wy steunen op ’t gebruik. Wat port u haar te gispen?
MOMUS.
        (125) Gy vraagt dit noch! Haar onbescheid;
        Haar Kluchten, zo vol dartelheid;
        Haar Spellen, die het oor verveelen.
        Zy voert my zelf op haar Tooneelen.
MELPOMENÉ.
Zwyg, zwyg, gy Onverlaat! vlieg fluks uit ons gezicht;
(130) Geen mensch, dan gy, wierd ooit door ’t Schouwtooneel ontsticht.
MOMUS.
        Wel, felpe Tronie! zou ik vluchten?
        Gantsch niet: beschermt gy noch haar Kluchten?
        Gy, die den Schouwburg ook vermoeit,
        Door Spellen, naar geen leest geschoeid,
        (135) In weinig weeken opgeslagen;
        Daar de aanvang Ach! is; ’t einde, klagen;
        Waar van, als ’t noodlooze is gekapt,
        De onnutte regels uitgeschrapt,
        Pas zo veel overblyft van zaaken,
        (140) Om naauw één Bladzy’ vol te maaken.
Tegen Poëzy.
        Zyt gy onkundig, hoe ze u hoont,
        Daar zy die Paddestoelen kroont
        Met lauwren, die zy in ’t verhoolen
        Uw groote Dichters heeft ontstoolen?
MELPOMENÉ.
(145) Wel hoe! Vermetele! weet gy wel wat gy zegt?
MOMUS.
        Ja: ben ik kwaalyk onderrecht,
        ô Kwistgoed! dat ge uw Broeders bosschen,
        Wel eer zo hoog en dik bewossen,
        Dus hebt van blad en telg berooft,
[p. 9]
        (150) Dat hy geen’ Dichter, noch het hoofd
        Des Schouwburgs, als hy ’t Feest mogt vieren,
        Met lauwerloof zal kunnen sieren!
Tegen Poëzy en Schilderkunst.
        Gezusters, staakt vry dezen togt,
        Waar toe gy thans word aangezocht;
        (155) Indien gy niet door ’t Hoofd der Goden...
POëZY.
Wy weeten onzen pligt. Wie heeft u hier ontboden?
Een ongevergde raad is haatlyk; leer dit vry.
Tegen Melpomené en Thalia.
Vertrouwt op ons; onttrekt uw oor dees spotterny.



ZESDE TOONEEL.

MOMUS, POëZY, SCHILDERKUNST.

MOMUS, tegen Melpomené.
        Ja, loop...
Tegen Poëzy.
                        Gy weet uw’ pligt? ’t Zal blyken,
        (160) ô Patrones van ’t Rederyken!
        Als gy, om uw bedryf, in ’t kort
        In ’t Dolhuis opgesloten word.
        Vertrouwt op ons! wel ja, uw Dichten,
        Die Prullen, zullen veel verrichten
        (165) By ’t Godendom! ’k Wed dat ge eerlang,
        Gelyk Amphion, door uw’ zang
        Ook zelf de steenen zult beweegen;
        Maar zo, om u de huid te veegen.

Hy gaat lagchend weg.



[p. 10]

ZEVENDE TOONEEL.

POëZY, SCHILDERKUNST.

POëZY.
ô Groote Apollo! duld uw magt dit onbescheid?
(170) Toon dat gy onze zaak, ondanks den haat, bepleit;
Verhoor ons; en, indien myn pooging is rechtvaardig,
Voer, voer ons in uw Hof, en toon ons uwer waardig.

Hier verandert het Tooneel, en verbeeld het Zonnehof,
welks ingang door een Wolk gesloten is, waar uit de
Morgenstond, ’t Jaar, en vier Uuren van den dag,
op het Tooneel treden: ter zyde staan de
vier Getyden des Jaars.



ACHTSTE TOONEEL.

POëZY, SCHILDERKUNST, MORGENSTOND, HET JAAR, VIER UUREN.

POëZY, onder het veranderen van het Tooneel.
Dank zy u, Vader!
MORGENSTOND, en ’t JAAR, treden voor op het Tooneel, en zingen dit Lied.
            Vrees niet, onsterffelyk Geslacht!
        (175) Uw rampen zyn dit uur verdweenen:
            De Laster, die uw vlyt verächt,
        Zal haast zyn’ wissen val beweenen:
            Gy zult, eer de Avond zich vertoont,
        Uw kunst met luister zien bekroond.
CHOOR van de vier Getyden.
Hier op volgt een Dans van Uuren.
Tegen het einde van den Dans, ryst de Wolk naar boven, waar achter Apollo en de Hoofdstoffen gezien worden.



[p. 11]

NEGENDE TOONEEL.

POëZY, SCHILDERKUNST, MORGENSTOND, HET JAAR, VIER UUREN, APOLLO, DE VIER HOOFDSTOFFEN.

POëZY.
                                        Goôn! hy toont ons zyn gezicht!
APOLLO, uit het Zonnehof tredende.
(180) Myn waarde Dochters, nooit geweken van uw’ pligt!
Zyt driemaal wellekom in ’t hoog Paleis der Goden.
POëZY.
Geduchte Vader! zo uw hulp ooit waar’ van nooden,
Is ’t nu...
APOLLO.
                Ryst beide; ik ben van alles reets bewust:
Ik weet hoe Momus u en mynen berg ontrust;
(185) Ik weet uw’ eisch, en zal, om u te vergenoegen,
My op dees’ grooten dag, naar uwe bede voegen:
Maar wyl het Godendom niets onrechtvaardigs wil,
En ’t nut des Schouwburgs tot dit uur is in geschil,
Zal hier de Hemelraad vergaadren, overwegen,
(190) En letten op ’t verzoek; de redenen, daar tegen...



TIENDE TOONEEL.

APOLLO, POëZY, SCHILDERKUNST, MORGENSTOND, HET JAAR, VIER UUREN, DE VIER HOOFDSTOFFEN; IRIS, daalende op een Regenboog, onder het geluid van speeltuig.

APOLLO.
            Hoe! wat wil Iris?
[p. 12]
IRIS.
                                            Heilzaam Licht,
            Waar aan de waereld is verplicht!
        Hoor Junoos raad, van haar Bodinne.
            Verëer de Goôn met spel en zang.
            (195) Dus treden zy in uw belang.
        Dat eerbied dus de harten winne!
Zy ryst weder naar omhoog.
APOLLO, tegen Poëzy.
Wel aan; men volg’ dien raad, die u tot heil gedy’!
Tegen de Morgenstond.
Myn Zuster, zing tot eer van ’s Hemels heerschappy.
MORGENSTOND, en HET JAAR, zingen.
        Vader der Goden, door wiens vermogen
                    (200) Word bewogen
            Hemel en Aarde, en Zee, en Lucht;
        Gy bestiert van ’s hemels bogen,
            Al ’t geschapendom tot vrucht.
Na den Zang, danssen de Hoofdstoffen een Ballet.
Vervolg van den Zang.
        Alles bestiert gy naar uw behagen,
                    (205) Gunst en Plagen;
            En ons vermogen, hoe groot en vry,
        ’t Schoon heeläl moet steeds gewagen
            Van uw wyze heerschappy.
Onder het zingen van het laatste Vaers, verschynt Merkuur met den Hemelraad, op het Tooneel; welke zich ter wederzyden van Apollo plaatst; de Uuren en Morgenstond vertrekken, na het einde van den Zang.



[p. 13]

ELFDE TOONEEL.

APOLLO, VIER HEMELRAADEN, MERKUUR, POëZY, SCHILDERKUNST.

APOLLO.
Gy, Raaden, die met ons, uit deze ontmeetbre boogen,
(210) Voor ’t heil der volken waakt met nimmersluimrende oogen,
En, op Jupyns bevel, de hooge vierschaar spant,
’t Is u bewust, hoe in ’t kunstvoedend Aemstelland,
Ten nut der Poëzy, en Taale, en goede Zeden,
Ten troost der Armen, en ten schimp der spoorloosheden,
(215) Die ’t menschdom lokken tot een haatelyk gedrag,
De Schouwburg voor eene eeuw, door my, zyne opkomst zag.
Hy, die welëer (toen Mars den Helikon verdrukte;
Toen Wellust de eerkroon van myn Poëzy ontrukte;)
’t Verydlen van zyn’ roem veel jaaren had betreurt,
(220) Heeft na dien tyd zyn kruin met luister opgebeurt.
Hy, die zyne afkomst uit de gryze Alöudheid staafde,
De Onwetendheid verdreef, den geest des volks beschaafde,
In alle ryken, ja in allerhande lucht
Zyn’ naam en lof verbreidde op wieken van ’t Gerucht;
(225) Smeekt, dat dees’ dag, wien hy zyn opkomst is verschuldigt,
Met opentlyke vreugd op nieuw werde ingehuldigt.
    ’t Alöud, en nut gebruik der waereldlingen, is
In groote zaaken, tot een eeuwge heuchenis,
Haare opkomst, na eene eeuw, met vrolykheid te vieren:
(230) Ik zelf, ik heb dien dag met luister willen sieren,
Waar op ik ’t menschdom van een Monster heb gered.
Dies, zo ’t niet stryden zal met onze hemelwet,
Zo eisch ik, uit den naam des Schouwburgs, en ’t Gezantschap,
Hier tegenwoordig, my zo na in bloedverwantschap,
[p. 14]
(235) Dat deze dag, tot eer des Schouwburgs, en der Kunst,
Gevierd werde, en dees Raad dien toelicht’ met zyn gunst.
Gy, Goden, spreekt, indien dees bede u mogt mishagen.
EERSTE RAAD.
’t Verzoek, ô Febus! aan ons allen voorgedragen.
Is billyk: maar wyl, door den Vader aller Goôn,
            (240) Aan Toezicht is geboôn,
        Om op des Schouwburgs werk te letten,
        Of hy iet tegen onze wetten,
Ten nadeel van de Deugd, verricht heeft in dien tyd,
Is ’t noodig, eer dees dag door ons werde ingewyd,
(245) Terwyl dees Raad de Deugd zyn hulpe heeft gezwooren,
        De Toezicht, op Parnas te hooren.
            Wat antwoord aller Lichten Bron?
APOLLO, tegen Merkuur.
Ga, dagvaard Toezicht op den hoogen Helikon.
Tegen den Raad.
        Uw zorg moet elk ten baak verstrekken;
            (250) Uw wysheid blinkt op ’t heerlykst uit,
Men daale op Pindus top, en neem’ geen raadsbesluit,
        Voordat wy zyn gedrag ontdekken.
            Dus leer’ de Sterveling zyn’ pligt:
            Gy, Wolken! dryft uit ons gezicht.

Het Tooneel verandert in een aangenaame plaats, aan wiens einde de berg Parnas, en de Zanggodinnen gezien worden.



[p. 15]

TWAALFDE TOONEEL.

APOLLO, VIER HEMELRAADEN, POëZY, SCHILDERKUNST, ZES ZANGGODINNEN, op den Berg; MELPOMENÉ, THALIA, CALLIOPÉ, en OEFFENING, voor den zelven.

Onder het veranderen van het Tooneel, heffen Melpomené en Oeffening dit volgende Gezang op.
MELPOMENÉ, en OEFFENING.
        (255) Zyt wellekom, gy Hemelgoden,
        Die Pindus troost en toevlucht zyt!
CHOOR der andere GODINNEN.
                    Vlucht, vlucht, Nyd!
                    Twist! Stryd!
                    Wy zyn verblyd,
                    (260) Hoe zeer ’t u spyt’.
                        Juicht! juicht!
OEFFENING zingt.
        Zorg en Onlust zyn gevloden.
MELPOMENÉ zingt.
                    Wilt Febus danken,
                    Met vreugdeklanken!
                    (265) Dat elk zich kwyt’!
[p. 16]

ZANG van alle de GODINNEN en van OEFFENING, onder het geluid van Instrumenten.
            Zyt wellekom, ô Hemelgoden,
            Die Pindus troost en toevlucht zyt!
                        Vlucht, vlucht, Nyd!
                        Twist! Stryd!
                        (270) Wy zyn verblyd,
                        Hoe zeer ’t u spyt’!
                            Juicht! juicht!
            Juicht! juicht, juicht! juicht,
                        Met bly geluid,
                        (275) En bas en fluit!
                            Juicht! juicht!
Na den Zang komen Thalia en Caliopé voor op het Tooneel, en danssen met Poëzy en Schilderkunst een Balet.
Omtrent het einde van den Dans, vliegt Merkuur over Parnas.



DERTIENDE TOONEEL.

APOLLO, VIER HEMELRAADEN, POëZY, SCHILDERKUNST, ZES ZANGGODINNEN, op den Berg; MELPOMENÉ, THALIA, CALLIOPÉ, en OEFFENING, voor den zelven.

MERKUUR, na den Dans.
ô Febus, die het all’ door uw gezicht verheugt!
        ’k Verschyne, op ’t hoog verzoek van Deugd.
        Zy wenscht, zo dra ’t u zal behagen,
(280) Haar klagten op den eisch des Schouwburgs voor te dragen.
[p. 17]
APOLLO.
Men hoore beide, en weêr’ voorzichtig allen hoon.
Tegen Melpomené.
Myn Zuster, streel terwyl het oor der Hemelgoôn.
Apollo zet zich neder op den Berg, gelyk ook de Raaden ter wederzyden van hem, op eenige struiken.
MELPOMENÉ en OEFFENING, zingen.
    Hoort ons, ô Goden! hoe wy u smeeken.
            Wilt toch rechtvaardig
    (285) Ons van de booze lastering wreeken!
    Laat uw gestrengheid over ons blyken,
            Zyn wy die waardig!
    Of uw bescherming nooit van ons wyken!



VEERTIENDE TOONEEL.

Onder het zingen komt DEUGD, gevolgd van MAA-
TIGHEID
, EER, EENVOUWDIGHEID; LASTER, in het kleed van OORDEEL; en BEDROG, onder ’t kleed van GEDIENSTIGHEID, van de eene zyde; SCHOUWBURG, gevolgd van YVER, LEERZAAMHEID en VERMAAK, van de andere zyde, op het Tooneel. APOLLO, VIER HEMELRAADEN, MELPOMENÉ, POëZY, SCHILDERKUNST, CALLIOPÉ, THALIA, OEFFENING.

APOLLO, na den Zang.
Tegen Schouwburg.
Ik weet uw’ eisch.
Tegen Deugd.
                              Maar gy, wat dryft u voor de Goden?
[p. 18]
DEUGD.
(290) Geduchte Raaden, die tot heden myn geboden,
Als waren ze uw besluit, ’t heeläl hebt voorgesteld;
Laat gy de Deugd geheel ten prooi aan ’t aardsch geweld?
Moet, of ’s Volks dwaaling haar geen stoffe gaf tot treuren,
De Schouwburg, tot haar smart, het hoofd ten hemel beuren?
(295) Is ’t niet genoeg, dat door een booze drift, (die ’t all’
Van myn bestier vervreemt, die ’t menschdom, tot zyn’ val,
Zelfs van de moeder met de melk heeft ingezogen,)
De ziel van ’t spoor der Deugd ter Ondeugd word getogen?
Moet hy dat woedend vuur ontvonken? Ja, moet hy,
(300) Door ’t haatelyk Vermaak dat doodelyk gety
Doen bruissen in ’t gemoed? Moet hy op zyn Tooneelen,
Die boosheid billyken? noch kweeken door zyn speelen?
Zal ik, die ’t aardsch gewoel, en de ydelheid beween,
Beschouwen dat hy ’t kwaad vereeuwigt, voorstaat..?
APOLLO.
                                                                                    Neen:
(305) Maar wie beticht hem van zo groote spoorloosheden?
DEUGD, op Laster wyzende.
Myn Oordeel, lang bekend door onbesproke zeden:
’t Behaage u, ô Apol! ô Raad! dat hy u toon’
Dat haatlyk wangedrag, dat u zelf strekt tot hoon.
APOLLO.
Wat zegt de Hemelraad?
EERSTE RAAD.
                                    ’t Is billyk dat wy ’t hooren.
LASTER, in ’t kleed van Oordeel.
(310) ’t Komt u, ô Schouwburg, thans niet onverwacht te vooren,
Dat wy uw stout verzoek betwisten: neen; gy weet
Hoe schaadlyk, hoe onnut ge uw’ dierbren tyd besteet,
En hoe ’t ons voegt om ’t werk der Ondeugd uit te roeijen.
Hoe durft gy, daar de Deugd uw handel moet verfoeijen,
(315) Daar zy uw dwaasheid kent, verschynen voor deez’ Raad?
Is ’t niet genoeg, dat gy gedoogt word in den Staat?
[p. 19]
’t Schynt neen! gy moet uw werk met lauwren zien bekroonen;
Gy moet, hoe fel ’t ons drukk’, haar op ’t gevoeligst hoonen.
Wel, duld dan, dat de Deugd uw onderneeming weert.
(320) Is ’t niet genoeg, dat gy uw dwaasheid ziet geëerd?
Dat gy de driften in het menschdom op durft wekken?
Moet gy der volken liefde aan ’t Godendom onttrekken?
Wilt gy die deelen met de snoode Dartelheid?
Waar heeft de Deugd zich ooit by uw Vermaak gevleit?
(325) Die doodelyke vreugd, die, door haar ydelheden
En streelend schynschoon, ’t volk ontäart van goede zeden;
De ziel al lagchende in een’ naaren afgrond rukt!
Spreek; heeft ooit schepsel vrucht van uw gedrag geplukt?
Ja heeft uw Yver wel ééne Ondeugd overwonnen?
(330) Wat is uw Stoet? Een hoop Wellustige, onbezonnen,
En driftige yveraars voor beuzelwerk: en gy
Durft vragen dat men u noch gunne een Eeuwgety!
SCHOUWBURG.
Een taal, zo scherp, een drift, niet voegende aan uw zeden,
Ontzenuwt al de kracht en waarheid van uw reden;
(335) En parst my dat ik u weêrspreeke in dezen Raad.
Waar blykt het, dat ik ooit den menschelyken staat
Verbaster van zyn’ plicht? dat ik op myn Tooneelen
De driften, die de ziel beroeren, zoek te streelen,
Of poog te ontvonken tot een’ haatelyken gloed?
(340) Is ’t, als ik levendig wil drukken in ’t gemoed
Wat schande, en onheil hy in ’t einde heeft te wachten,
Die snood de Deugd versmaad, en de Ondeugd wil betrachten?
Als ik den Toorn, de Wraak, de Onkuisheid, bittren Haat,
Verraders van hun Land, Tyrannen van den Staat,
(345) Een deerlyk einde geef, de Deugd doe overwinnen?
Ja is ’t, wanneer ik hen, die ’t wangedrag beminnen,
[p. 20]
Bespotlyk stel ten toon? als ik een’ Woekeraar,
Een’ Dronkaart, een’ Jaloersche, een’ Trotse, het gevaar
Dier snoode drift ontdek? als ik, door ’t nuttig scherssen,
(350) Aan Ouders, die hun kroost tot eenen echtknoop perssen,
Of dien betwisten, door een dwaazen eigenbaat,
Den ramp voor oogen stel, die hen te wachten staat;
En ’t menschdom, door hun schaê, leer tot hunn’ plichten keeren?
Hoe! kan u ’t nut Vermaak, gepaard met Leering, deeren!
(355) Voegt nu de Deugd niet dan by traanen, by geklag?
Dan schynt zelfs de Afgrond, met zyn eeuwig jammrend Ach,
Een beter wooning dan dees Aardkloot in haar oogen;
Dan is die vreugd, waar door de ziel steets word bewogen,
Als zy haar werking naar de Reden evenaart,
(360) Als zy door de Ydelheid op beter dingen staart,
Een drift die ’s Hemels straf in ’t einde zal verwekken.
Waar zocht ik ooit de liefde aan ’t Godendom te onttrekken?
Is ’t, als ik toon hoe ’t volk hen eeuwig eeren moet,
Hun gramschap stillen, eer hun felle donder woed’?
(365) Neen, hy, die klaagt en zucht, als eeuwig ongeduldig,
Onttrekt veel eer de liefde, aan ’t Hoofd der Goden schuldig,
Berispt zyn wys bestier, vermoeit het hoog gewelf,
En toont dus dat zyn liefde alleen is tot zich zelf.
Gy noemt me een Ydelheid, die elk behoort te vlieden!
(370) Wel, vlied dan, ja ontvlucht de waereld, kan ’t geschieden;
Versmaad den wil der Goôn, die ’t waereldrond gebiên,
En dulden willen dat wy de Ydelheden zien:
Maar hoe? niet dat wy die tot ons verderf bemerken;
Maar door haar nietigheid ons eigen heil bewerken.
(375) Ben ik een Ydelheid, die niet ten nutte strekt?
Hoe! weet gy ’t voordeel niet dat de Armoê van my trekt?
[p. 21]
Ik zwyg, hoe menig, die zichzelf en zyn gebreeken,
Op myn Tooneel beschouwde, is van dat kwaad geweken.
Ge ontkent dit; maar de roem, dat ik, door myne vlyt,
(380) Myn Moederspraak heb van de Bastaardy bevryd,
En tot het toppunt van volkomenheid verheven,
Is voor myn naam eene eer die gy niet kunt weêrstreven.
    Gy klaagt noch, dat myn Stoet het oog der Deugd ontvlucht;
Maar zyn zy allen door die snoode blaam berucht?
(385) Weet ge of zy allen, die voor ’t oog de Deugd beminnen,
Wel deugdzaam zyn, en ’t kwaad volstandig overwinnen?
Of onder ’t zuchtend hart geen booswicht zich verbergt?
De Waereld, die tot nu, de wraak des Hemels tergt,
Blyft, ondanks ’t werk der Deugd, zo boos, gelyk te vooren,
(390) Toen haar het Godendom verdelgde in hunnen tooren;
En zoude ik zeggen, om dat zy  *  niet veel verricht,
Dat zy onnut waare, of, geweeken van haar plicht?

  *  Hy wyst op de Deugd.

LASTER.
Met welk een schoon vernis ge uw rede moogt bekleeden,
Uw angel schuilt in ’t loof van uw vermaaklykheden:
(395) Wie zyn uw hoorders? wie? Eene onberaden Jeugd;
Geen deftig Man schept ooit door uw Tooneelen vreugd;
’t Strekt hem eene eervlek, zo ze aan zyn gezicht behagen.
Ja deze Jeugd, die ons haar achting op moest dragen,
Verleid gy door uw list, dat zy beroep en staat
(400) Verwaarloost, en eerlang tot de Ondeugd overslaat,
En oor, en oogen voor myn lessen wend ter zyden.
Staat dit gedrag door Deugd, staat dit door my te lyden?
SCHOUWBURG.
Uw kwaad begrip, dat steets myn nut Vermaak bestryd,
Toont dat gy heviger, dan oordeelkundig zyt.
(405) Beschouw u zelf: gy, die, hoe zeer gy ’t poogt te ontveinzen,
U zelf vermaaken wilt, na ’t geestverteerend peinzen,
Der vrienden byzyn zoekt, en aan den hoogen disch
[p. 22]
Uw hart verlustigt: gy, gy weet hoe nut het is
Den afgematten geest na arbeid uit te spannen:
(410) Vloek, vloek die Ydelheid; leer deze vreugd verbannen,
Wanneer gy ’t hoofd ontfronst op ’t heerelyk Banket;
Ja vloek een samenkomst daar elk zyn twistzucht wet,
Meer dan myn Burgt, daar ook ’s Lands Vaders zich verpozen,
Ontlasten van hun zorg, ten nut der Ouderloozen.
(415) Bevlekt hen dit? Neen; ’t strekt hen na den dood ten lof,
Die zich bevlytigden in ’t stichten van myn Hof.
    ô Groote Zielen, die in Amstels trotse muuren
Myn Kunstschool hebt gekweekt! uw naam zal eeuwig duuren.
Gy, Spiegel! Korenhart! gy, Koster! Vondel! gy,
(420) ô Burgervaders van de Waereldstad aan ’t Y!
En gy, ô Hoofd, wiens brein een waereld hield besloten!
Gy roemde, dat gy waart van myne Kunstgenooten.
    Zwyg, zwyg dan, van Ontaarde: een eereloos gemoed
Smet my zo min, als u een snoode huichlaar doet.
(425) Dat zich de Jeugd verloopt in buitensporigheden,
Myn leering wraakt, die haar zelfs noopt tot braave zeden,
Ontëert my min, dan u ’t mislukken van uw’ raad.
Spreek; geef ik immer stof tot eenige euveldaad?
Ik wraak de onkuische taal; ’k poog niemands eer te ontsteelen;
(430) Noch Staat, noch Tempel, is het voorwerp van myn Speelen;
Ja alle ontstichting word van mynen Burgt geweert:
Maar dat een boos gemoed myn woorden stout verkeert,
Een dubblen zin verdraait tot ergerlyke zaaken;
Die schande kan niet my, maar dien ontäarden, raaken.
(435) Hoe! is ’t gebloemt, dat van der Goden wysheid tuigt,
Onnut, om dat een Spin daar doodlyk gif uit zuigt?
LASTER.
Zo uwe Dienaars, daar de schaamte uit schynt vervlogen,
[p. 23]
Zo zuiver, als ’t gebloemt’, zich toonden voor onze oogen;
Dan zou uw Leerzaamheid, uw nut, zo ’t by u is,
(440) Meêr treffen op ’t gemoed: daar nu de erkentenis
Van ’s Hemels gunst, en de eer, kwanswys de Deugd beschoren,
Niet voegt in zulk een’ mond, die haar heeft afgezworen.
SCHOUWBURG.
’t Kan zyn dat deze blaam een deel myns volks besmet;
Maar ’k wyt het u, die my ’t verbeteren belet;
(445) Wyl gy hen schuwt en doemt, schoon onbevlekt in zeden,
Die, uit gebrek van have, op myn Tooneelen treden.
Maar, als we een Veinzaart zien, met een bedrukt gelaat,
Die van de Deugd niets heeft dan ’t uiterlyk gewaad,
Hem hooren klaagen van de weelde en ’s volks gebreken,
(450) Hoe! zullen wy zo groot een boosheid op haar wreeken?
Neen, haare lessen, schoon door Schyndeugd voortgebragt,
Zyn lievenswaardig, en niet minder hoog geächt.
Mishaagt de wulpsheid van eene Onbeschaamde uw zinnen;
’t Is billyk dat gy ’t wraakt; ik tracht dit te overwinnen.
(455) De Deugd sluit zelf haar school en tempelen, indien
Zy geen ontäarden by haar kinderen wil zien.
Een Deugdbeminnaar let alleen op ’t nut der zaaken:
’t Gedrag des Redenaars kan zyn gemoed niet raaken.
Ik straf en ban, als gy, de werkers van het kwaad,
(460) En Toezicht, die myn Burgt gedurig gadeslaat,
Toont my hen allen die aan de Ondeugd zich verslaaven.
DEUGD.
Hoe! zy? die meerder schynt uw ydelheid te staaven,
Dan zy de boosheid weert; die in haar drift alleen
De schors beschouwt, niet dringt door all’ de zwachtels heen,
(465) Waar meê zich de Ondeugd zo arglistig weet te dekken.
Maar ’t zy zo, dat gy wierd gezuivert van uw vlekken,
Ons raakt het onderwys der volken; ’t is ons recht:
Het is van dezen Raad ons eeuwig opgelegt.
    Ja, Hemelraaden, ik beroep my op uw wetten,
(470) Die elk bepaalen, om op myn bevel te letten:
[p. 24]
Veröordeelt, weert zyn werk; of, zo ’t u niet verdriet,
Gunt hem ten minsten dan den roem van ’t Eeuwfeest niet.
SCHOUWBURG.
Bestraf de Toezicht niet, die, door haar vlyt, ontdekte
Wat immer my tot schande, of tot verächting strekte.
(475) Maar dat, al waar’ myn werk in yder deel volmaakt,
Gy niettemin myn’ dienst en myne lessen wraakt,
Toont uwe onwetenheid: verban dan alle schriften,
Die, tot der volken heil, het goed’ van ’t kwade schiften;
Ja, ban dan alles wat zich ’t onderwys vermeet,
(480) Wyl yder, naar uw taal, in uw bestiering treed:
Verdryf hen, die ten nutte, uit ’s waerelds wentelingen,
De rampen schetsen die den sterveling bespringen;
Des Lands geschiedenis verëeuwigen; ja vloek
Hen allen die den roem der Helden slaan te boek:
(485) Doem grooten Vondel, die zelfs de eeuwen zal verduuren,
Wyl hy de rampen zong van Aemstels eerste muuren;
Gantsch Neêrland hondert jaar, door zulk een Treurjuweel,
Deed zuchten, op dien toon, en lokte naar ’t Tooneel.
    Ja gy, ô Hoofdpoëet; die yders geest betovert!
(490) Die harten kneed als wasch, de wreevle ziel verovert;
Die, voor eene eeuw, myn Burgt het eerst hebt ingewyd!
Onsterflyk zy uw roem, hoe zeer ’t den Laster spyt!
    Smoor, smoor uw dwaling! leer, ja sticht door uwe reden;
Maar gun my ’t gispen van der volken spoorloosheden,
(495) En dat myn kunst het eind’ der dwaalingen ontdekk’!
    ô Groote Apollo! dat uw gunst myn Rechter strekk’!
Gy weet, zo ’t nuttig is op ’s Volks gedrag te letten,
Ja hen, door rampspoed zelfs tot deugden aan te zetten,
Dat myn Tooneel dan onrechtvaardig word gehoont,
(500) Wyl ’t, in een kort begrip, ’t gewoel der Waereld toont.
De Raaden staan op, en treden naar Apollo.
BEDROG, tegen Deugd.
                            Gy zult gewis de zege stryken.
Ik zie den Hemelraad in uw belang...
[p. 25]
APOLLO, met de Raden van den berg komende, tegen Deugd.
                                                          De blyken
Van uwe oprechtigheid, en zorg... Maar wat gerucht?...



VYFTIENDE TOONEEL.

TOEZICHT, gevolgd van BYSTAND, trekt MOMUS, in ’t kleed van BESTRAFFING vermomd, op het Tooneel; APOLLO, DEUGD, SCHOUWBURG, met hun Gevolg; ZES ZANGGODINNEN, op den Berg; MELPOMENÉ, THALIA, CALLIOPÉ, OEFFENING, POëZY, SCHILDERKUNST.

TOEZICHT, tegen Momus.
Neen, volg, Vermeetle! volg: ik zal, eer gy me ontvlucht,
(505) Uw boosheid aan de Goden toonen.
Geduchte Apollo! zie, zie wie u poogt te hoonen;
Zie Momus. ’t Kleed van myn Bestraffing dekt hem...
Zy vervolgt, op het zien van Schouwburg voor den Raad.
                                                                                      Hoe!
Gerechte Goôn! ach! waar besluit gy toe?
Ben ik verdacht? dat gy niet poogt door my te ontdekken,
(510) Of zich de Schouwburg...
Zy treed naar Laster en Bedrog.
                                              Hoe! wat zie ik hier?
MOMUS, lagchende.
                                                                            Twee Gekken.
TOEZICHT.
Kan ’t zyn? ô Ja! schud uit, Gedrochten!
Tegen Laster.
                                                                Past u ’t kleed
Van Oordeel?
Tegen Bedrog.
                      U dat van Gedienstigheid? vermeet
Gy, met dien roof, ’t Gevolg der Deugd zo stout ontdraagen,
[p. 26]
Te komen voor de Goôn?
Zy trekt hen de kleederen af.
SCHOUWBURG, tegen Deugd.
                                        Zie, wie my durft belaagen.
DEUGD.
(515) Bedrog, en Laster! Goôn!
TOEZICHT.
                                                Hoe word uw roem benyd,
ô Schouwburg! die door my een nuttig voorbeeld zyt?
DEUGD, tegen Laster en Bedrog.
Gedrochten! hoe heb ik uw reden kunnen hooren!
APOLLO.
Onzaalge Monsters, in ’t afschuwlyk Styx geboren!
Vervloekte Werkers van der menschen ongeluk!
(520) Dat de Afgrond u myn oog en grimmigheid ontrukk’.
Laster en Bedrog verzinken.
APOLLO vervolgt tegen Momus.
        En gy, wat porde u dus te mommen?
MOMUS, in ’t kleed van Bestraffing.
        Een voorval, dat u zal verstommen.
            Ik, die ’t gewoel op Pindus zag,
            Bemerkte een stil geklag
        (525) By uw Gezusters en uw Zoonen.
Zy, die het Eeuwgety met luister willen kroonen,
                Besloten, zo dit uur
Des Schouwburgs wensch gelukte, een pragtig vreugdevuur,
            Op Helikon te ontsteken.
(530) Men ylt naar ’t bosch, maar ’k zie hen van die hoop versteeken.
                ’t Is meest van telg en blad ontbloot!
                Wat raad? Zy kiezen in dien nood
Een gruwlyk middel. ’k Zie hen snufflen in de Boeken;
                Zy zisten, scheuren uit de hoeken,
                (535) Een berg Gedichten; en (ô schand!)
                Men doemt die allen tot den brand!
                Dit (dacht my,) moest ik hen betwisten.
                Ik, die gehaat ben, keer tot listen,
[p. 27]
                Bedek my met dit kleed:
(540) De Toezicht vond my; ’k zag onnut myn vlyt besteed.
APOLLO.
Wie gaf aan u dien last, om u hier in te mengen?
MOMUS.
                Wel, zoude ik dan gehengen
                Dat zy die Vaerzen, daar (wie weet
                Hoe jammerlyk?) om is gezweet,
                (545) En zo veel nagels zyn verbeeten!
                Die lieve Kindren der Poëten
Dus zouden aan het vuur opöffren?
APOLLO.
                                                        ’t Is niets waart.
Waar toe zo groot een hoop, die ons slegts onlust baart?
MOMUS.
                Zy kunnen noch ten dienst verstrekken.
(550) Laat hen de Schilderkunst met somber groen bedekken.
                Thalië knipp’ze als Lauwerblaên.
                Dus zyn zy nut, en kunnen aan
                De Rymertjes, uw’ Berg onwaardig,
                Ten eerkroon dienen. ô! ’t Zal aardig
(555) En sierlyk staan. Dies paait gy hen, en boet de schaê,
Die ’t lauwerloof thans...
APOLLO.
                                      Zwyg; ontmom u; ga.



ZESTIENDE TOONEEL.

APOLLO, TOEZICHT, BYSTAND, DEUGD, SCHOUWBURG, met hun Gevolg; ZES ZANGGODINNEN, op den Berg; MELPOMENÉ, THALIA, CALLIOPÉ, OEFFENING, POëZY, SCHILDERKUNST.

APOLLO, tegen Deugd.
Wy hebben uwe klagt voorzichtig overwogen,
ô Deugd! uw zorg, en vlyt, blinkt heerlyk in onze oogen,
[p. 28]
Maar zie hoe Laster door Bedrog u heeft verblind,
(560) En dat men de Ondeugd zelfs by uwe Dienaars vind;
En zouden wy die vlek u wyten? u bestraffen?
ô Neen; de boosheid zal zyn’ eigen ramp verschaffen.
’t Is ’t einde, en oogmerk van de werkers, ’t welk ontdekt
Of hun bedryf tot eere, of tot verachting strekt.
(565) Uw wit is om het volk ter deugden aan te spooren;
Dit is uw plicht: wee hen die naar uw’ raad niet hooren!
De Schouwburg heeft met u het zelfde doel; alleen
Verschilt hy in de wyze, en in de omstandigheên:
Gy, zoekt door ernst, en hy al speelend’ dit te treffen.
(570) De vloek legt op die geen’ die niet dit end’ beseffen,
Die in uw Tempels stof voor zyne wellust vind,
En die het Schouwtooneel uit dartelheid bemint.
Gy toont de nietigheid van ’s Waerelds ydelheden;
Hy, ’t schaadlyk einde van onstichtelyke zeden.
(575) Gy toont de wet, en wil van dezen Hemelraad;
Hy de ondeugd van het Hof en van den Burgerstaat:
En onder ’t yvren van ’t verbeeteren der spraake,
Strekt hy der Armen nut, en ’t menschdom tot een baake.
De dwaaze sterveling, die ’t aardsch vermaak begeert,
(580) Word door die vond beschaaft, en speelende geleert.
De tochten, die den band der reden stout ontspringen,
Vergaan niet eer, dan met de dood der waereldlingen.
Smeed beide kluisters voor der driften spoorloosheên;
Ontdekt haar dwaasheid; wilt die zuivren door uw reên,
(585) Blyft beide in uwen plicht; uw Yver bloeije in Liefde!
Wy dulden de ydelheid, hoe veelmaal zy ons griefde.
Dat beider Yver dan uit alles voordeel trekk’,
En alles aan den mensch tot nut en leering strekk’!
Tegen Schouwburg, op Deugd wyzende.
Wy stemmen uw verzoek: maar oog op haare wetten.
Tegen Toezicht.
(590) En gy zult verder op ’t gedrag des Schouwburgs letten.
SCHOUWBURG.
Dat u myn dankbaarheid getoond zy door myn kunst!



[p. 29]

ZEVENTIENDE TOONEEL.

APOLLO, TOEZICHT, BYSTAND, DEUGD, SCHOUWBURG, met hun Gevolg; ZES ZANGGODINNEN, op den Berg; MELPOMENÉ, THALIA, CALLIOPÉ, OEFFENING, POëZY, SCHILDERKUNST; MINERVE, daalende op een Wolk.

APOLLO.
Minerve daalt. Betoont haar eerbied voor die gunst.
ZANG van OEFFENING, MELPOMENÉ, en CALLIOPÉ.
        Dat nu, ô Godin van ’s hemels trans!
                Verdubbel’ uw glans!
                (595) Wil ons bestieren;
                Dees dag met ons vieren;
                En ’t eeuwfeest versieren!*
                Toon, by de vreugd,
                Aan statige Grysheid,
                (600) Hoe ’t oog van de Wysheid
        ’t Vermaak niet zal schuwen, als ’t leid ter Deugd.
Na den Zang,
Verschynt
GOEDE UITKOMST en VRIENDSCHAP, die met de POëZY een Ballet danssen.
MINERVE, na den Dans.
                Ik daal, ô Heerscher van de Zon!
                        Op uwen Helikon.
Ik wil met myn Olyf, als gy met uw Lauwrieren,
                (605) Dees dag, en Deugd en Schouwburg sieren.
Tegen Schouwburg.
                Ontfang dees eerkroon in myn gunst,
                        ô Kweeker van de Kunst!
Volhard op uw Tooneel de Deugd tot eer te zingen.
[p. 30]
Tegen Deugd.
            En gy, ô Licht der Stervelingen!
                (610) Ontfang voor uwe zorg dees krans;
                    Sier ’t Eeuwfeest met uw glans.
Tegen Deugd en Schouwburg.
Verdubbelt beide uw vlyt, daar wy u dus verplichten,
            Om ’t Volk te leeren, en te stichten.
DEUGD.
            Godin! ik eerbiede uw bevel.
SCHOUWBURG.
(615) Uw wet zal altoos zyn het richtsnoer van myn Spel.
APOLLO.
            Dat zich geheel Parnas verblyde!
MINERVE, tegen den Hemelraad.
            Gy, Raaden, voegt u aan myn zyde.
De Raaden gaan in de Wolk.
Terwyl de Wolk naar boven ryst; en APOLLO, tusschen SCHOUWBURG en DEUGD, zich aan den voet van den Berg nederzet, word door MELPOMENÉ, CALLIOPÉ,
en OEFFENING, gezongen.
                Parnas verbreij’ alom met vreugd
            De gunst die all’ de Goôn verleenen,
                (620) Daar zy den Schouwburg met de Deugd,
            Ondanks den Laster, weêr veréénen;
Waar door der Kunsten heil gelukkig is verscheenen,
                Tot nut der ouderlooze Jeugd.
Na den Zang, word door VIER WEESKINDEREN gedanst.
Vervolg van den Zang.
                Dat heil verstrekt voor ons ten stut,
            (625) Zo lang de Toezichts oog zal waaken;
                Zo lang Apol de Kunst beschut,
            En wy door nutten Yver blaaken.
Dus kan het hoog Tooneel en stichten en vermaaken,
                En strekt den ouden Stok ten nut.
[p. 31]
Na den Zang, word door een Oud Man en eene Oude Vrouw gedanst.
Na den Dans, ryst de Wolk uit het gezicht.
ZANG van MELPOMENÉ, OEFFENING, CALLIOPÉ, en EER.
    (630) Goden, schoon gy op uw luchtige wolken
        Hemelwaards ryst, volmaakt ons geluk;
    Onttrekt nooit uw gunst aan dwaalende volken!
        Weert door uw’ invloed den ramp en druk!
CHOOR van alle de ZANGGODINNEN, onder ’t geluid van Speel-instrumenten.
                Hemelsch vermoogen!
                (635) Sluit nooit uw oogen;
    Opdat men eeuwig de vrucht daar van plukk’!*
Na den Zang, leid VRIENDSCHAP de WEESKINDEREN van de eene, BELANG de OUDE LIEDEN van de andere zyde, ten Dans.
Na den Dans, komen Apollo, Deugd, en Schouwburg, van den Berg.
APOLLO, tegen de Zanggodinnen die op den Berg zyn.
            Gezusters streelt het oor der Deugd;
Daalt van den Helikon; vermengt u in de vreugd;
                Bevlytigt u een dag te sieren
(640) Dien nimmer stervling zag, en licht nooit weêr zal vieren.
De Zanggodinnen komen van den Berg, terwyl de EEUW, in een Wolk, op den top van den zelven nederdaalt.
SCHOUWBURG, tegen Melpomené.
    Ik zie myne Eeuw verschenen. Kunstvriendin!
                Wy’, wy’ zyn Feestdag in.
[p. 32]
MELPOMENÉ zingt.
        Juicht! juicht nu, verëenigde Harten!
            Juicht om ’t geluk dat gy thans behaalt,
        (645) Daar gy den tyd, en den nyd kunt tarten,
            En Febus glans uwe vreugde bestraalt.
        Zo lang zyn koestrend oog zal waaken,
                Zal ’t Dichterdom
        De vrucht van zyn bestiering smaaken;
                (650) En blyde alöm,
        Door zyn deugdpryzende Dichten,
            Ons Schouwtooneel stichten;
                En ’t Eeuwgety
            Voor altoos doen lichten
        (655) In het gebied van ’t kunstvoedend Y.
CHOOR van alle de Zanggodinnen en Reijen, onder ’t geluid van alle de Speel-instrumenten.
Zo lang zyn koestrend oog zal waaken; enz.
Na het Choor.
APOLLO, tegen Poëzy en Schilderkunst.
        Myn Dochters, wilt uw vreugd voltrekken.
Tegen Schouwburg.
Keer naar uw Burgt, om ’t volk het nut der kunst te ontdekken;
            En prent in hun geheugenis,
            (660) Hoe ’t aardsch gewoel een Schouwspel is.
Apollo, Deugd, Schouwburg, vertrekken; terwyl door Vriendschap, Poëzy, Schilderkunst, Thalia, Belang en Vermaak een Balet gedanst word.
Omtrent het einde van den Dans vliegt de Faam over Parnas, en verbreid het Eeuwfeest.
EINDE.

Continue
[
Vreugde-zang, p. 1]

VREUGDE-ZANG.

Op het

HONDERD-JARIGE

JUBILÉ

VAN DE AMSTELDAMSCHE SCHOUWBURG.

Geviert den 7. January 1738.

Stem: Sa Trompen en Trompetten, &c.

1.
                VErblyd u Batavieren,
                Weest vrolyk minst en meest,
                Zingt, springt, maakt goede cieren
                Op ’t groote Jubel-Feest
                (5) Van Amstels Schouw-Tooneel;
                Verheugd u in ’t geheel;
                Speelt op Luyten,
                Bas en Fluyten,
                Roert de Veel.
2.
                (10) ’t Is Honderd Jaar op heden
                Dat men op dit Tooneel
                Zag den Acteuren treden,
                En Acteuressen veel,
                Die in ’t openbaar,
                (15) Voor Arm en Wees te gaar
                Met hun keelen
                Gingen speelen,
                Met elkaâr.
[Vreugde-zang, p. 2]
3.
                Van Vondel mag men eeren
                (20) Voor zyn mildadigheid,
                Want hy verscheiden keeren
                Versleeten heeft zyn tyd,
                In Zang, en Poeezy,
                Voor dit Gebouw, aan ’t Y,
                (25) ’t Geen men heden
                Nog ontleden
                Hoord zeer bly.
4.
                Claas Bruyn zyn schrand’re stukken
                Hoord men op dit Tooneel
                (30) Nog dagelyks uitdrukken,
                Door menig held’re keel;
                En Bogaard’s schranderheid
                Word daar meê uitgebreyd;
                Van meer Helden,
                (35) Die hun stelden
                Tot dien stryd.
5.
                ’t Eerst dat men zag vertonen,
                Op dat voltooit Tooneel,
                Van Helde en Amazonen,
                (40) Waar Gysbrechts Spel: zeer eel
                Door Vondels Penne-Snaar
                Gekoome in ’t openbaar,
                Dat nu heden
                Is geleden
                (45) Honderd jaar.
6.
                Dees Eeuw-Ty quam men vieren
                Door een zout Zinne-Spel,
                Met vreugd en goede cieren,
                Met veel Consert; ’t geen wel
                (50) Geduurt heeft tot de nagt,
                Op Amstels Keyzersgragt:
                Koets en Paarden
                Daar vergaarden,
                Ryk van magt.
7.
                (55) Veel wakkere Soldaten
                Stonden daar in ’t geweer,
                Voor Amstels Magistraten,
                Die voor de eerste keer
                Dit Spel hebben aanschoud;
                (60) Daar na aan jong en oud,
                Arm en Ryken,
                Te gelyken,
                Toevertrouwd.
8.
                Regent voor Arm en Wezen,
                (65) En voor den Ouden Stok,
                Uw daad mag zyn geprezen,
                Zo lang gy draagt dit jok,
                Dat gy ons hebt vereert
                Dit Spel, waar uit men leert
                (70) Hoe ons jaaren
                Heenen vaaren.
                Leeft, Flooreert.
FINIS.


[Decor 1]
[Decor 2]
[Decor 3]
[Decor 4]



[Prent: Luther, Simons en Calvijn]
[Tekst: Luther, Simons en Calvijn]

M. LUTHER.

Als ’t waar is, dat door ’t spel is Christenpligt te leren;
Waerom verbieden dan des Amstels Burgerheren
De spelen van dien aert? van ’t ydele toneel:
’t Spel speelt zyn weereld rol, de kerk een Geestelyk deel.


MENNO SIMONS.

Men vierden ’t eeuwtytsfeest des Schouburgs aen het Y,
En lokte tot die vreugd de gantsche Burgery,
Maer vier met dankbaerheid veel eer, ô Burgerschaer,
Het heilzaem Vrê genot van vyfentwintig jaer.


J. CALVYN.

Men ziet in ’t spel den loop der wereldlyke zaken,
Maer min tot stigting, dan om strelent te vermaken.
Hoe! leert men in het spel dan deugt door Ydelheidt?
Godzaligheid is deugt, den Christen opgeleidt;

(5) Doch dezen leert men niet met Spel, en Dans, en Zingen,
Dits’t werk niet van Acteurs, maer van Gods Zendelingen.

Continue

Tekstkritiek:

fol. *7v met er staat: mee
vs. 173 half vers; het wordt aangevuld met het eerste vers van het negende toneel
vs. 598, 637 tripelrijmen