Cornelis Jacob van der Lijn: De wedergevondene dochter - 1761.
Naar Le caffé ou l’Écossaise (1760) van Voltaire.
Uitgegeven door drs. J. Breunesse
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton05506 - UBGent
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[fol. *1r]

DE

WEDERGEVONDENE

DOCHTER,

EN

EDELMOEDIGE MINNAAR;

BLYSPEL.

Het Fransche LE CAFFE OU L’ECOSSAISE
gevolgd.

Onder de Zinspreuk:

DE GUSTIBUS NON EST DISPUTANDUM.

[Vignet: De byen storten hier, het eelste dat zy lezen,
om de oude stok te voen, en de ouderloze wezen].

TE AMSTELDAM,
By IZAAK DUIM, Boekverkooper, op den hoek van
de Voorburgwal en Stilsteeg, 1761. Met Privilegie.



[fol. *1v: blanco]
[fol.*2r]

TOEWYJING

AAN DEN HEERE

ANTHONY HARTSEN.

Is de bloei van twee weldaadige Huizen (allernuttigst voor Amstels Burgery) het eenigste doelwit van mynen arbeid, aan wien zou ik dan ooit myne WEDERGEVONDENE DOCHTER beter kunnen opdraagen dan aan u, die zulk een heilryk einde met uwen WEDERGEVONDEN ZOON bereikt hebt.
    Is uwe keure gevallen op zulke Tooneelstukken, die, gezuiverd van alle laage en dartele spreekwyzen, de Ondeugd op het allerhaatelykste ten toon stellen, de onstuimige driften (die redelyke Schepselen tot redelooze Dieren maaken) in haare verfoeilykheden uitbeelden, en de waare Deugd op het allerbeminnelykste afschilderen; wel neem dan myne ongelukkige Dochter (een voorbeeld van waare Deugd) onder uwe bescherming, laaten de traanen van een grootmoedig Vader, gefoltert door de allerysselykste rampen, en de edelmoedige Poogingen van een oprecht Minnaar, u beweegen; ontfang haar als een blyk van waare Vriendschap, en zyt verzekerd van myne ongeveinsde genegenheid t’uwaarts.

                                                            Onder de Zinspeuk:

                            DE GUSTIBUS NON EST DISPUTANDUM.




[fol. *2v]

VOORBERICHT.

Dit Blyspel, dat uit het Engelsch in het Fransch is overgebragt, onder den Titel van LE CAFFÉ OU L’ECOSSAISE, kan in alle Taalen bevallen, dewyl in het zelve de zuivere Natuur word afgeschilderd, die op alle Plaatsen het zelfde is.
    De Fransche Overzetter geeft den Heer
Hume, Predikant te Edenburg, en Broeder des grooten Philosoophs van dien naam, als Maaker van dit voortreffelyk Stuk op, schoon andere hier aan twyffelen, en het zelve aan den Heere de Voltaire willen toeschryven, meenende zulks uit meer dan eene reden te kunnen bewyzen.
    Ik heb my niet woordelyk aan het Fransche willen verbinden, maar op verscheidene plaatsen veranderingen gemaakt, die ik meende beter met de schikking van ons Tooneel overëen te komen.
    Ik heb het tot Tytel gegeeven:
DE WEDERGEVONDENE DOCHTER, EN EDELMOEDIGE MINNAAR, alzo het my toescheen dat deeze Naamen den Leezer terstond beter begrip konden geeven van de zaaken, die daarin verhandeld worden.
    In dit Blyspel bespeurt men de verhevenste denkbeelden, welke echter met een nedrige aart verzeld gaan. De Zedekunde, door het gantsche Stuk gevlochten, is voortreffelyk; de tyd, plaats en handelwyze is zorgvuldig in acht genomen, en het Tooneel is nooit ledig.
    De Caracters zyn alle goed, behalven die van
Myla- [fol.*3r] dy Alton en van Frelon, zynde de eerste een minnenydige Vrouw, en de laatste een kwaadaardige Prulleschryver; doch dezelve zyn ’er volstrekt nodig, om de Deugd des te klaarder te doen doorblinken.
    Fabricius is een rechtschapen, medelydend en welgezind Mensch: Lindane een ongelukkige Juffrouw, die echter in haar grootste armoede nooit de Deugd verlaten heeft: Monroze word wel door zyne rampen tot wraak aangespoord, doch blyft voor ’t overige een achtenswaardig Heer, bezield met de edelste gedachten: Murrai is een jong Lord, dien de liefde tot heerlyke daden aanspoord: Polly een voorbeeld van getrouwheid; alle haare Poogingen strekken daartoe, om haare Meesteresse gelukkig te maaken: en eindelyk Friport is de goedaardigste Man des waerelds, doch te gelyk van een’ ruwen aart, en die alleen spreekt en handeld overëenkomstig de zuivere Natuur.
    Meer heb ik van dit Blyspel niet te zeggen, dan alleen dat ik de oorsprongkelyke Naamen heb behouden, behalven die van
Friport, daar de Fransche Overzetter my in is voorgegaan: ook heb ik hetzelve in Engeland laaten speelen, om dat alle de Caracters zulks volstrekt vereischten.
    Myn wensch is, dat het den Aanschouwer behaagen, en den Schouwburg voordeel toebrengen moge.



[fol. 4v]

PERSONADIËN.

FABRICIUS, een Logementhouder.
LINDANE, een Schotsche Juffrouw.
MONROZE, Vader van Lindane.
MURRAI, Minnaar van Lindane.
MYLADY ALTON, Minnares van Murrai.
FRIPORT, een ryk Koopman.
POLLY, Kamenier van Lindane.
FRELON, een Nieuwschryver.
EEN DEURWAARDER van ’t Hof.
ANDRIES, Knecht van Murrai.
                ZWYGENDE
EEN KNECHT van Monroze.
DRIE KNECHTS van Murrai.
HUISBEDIENDENS van Fabricius.

        Het Tooneel is in Londen, en verbeeld een
                Kamer in het Huis van Fabricius.
Continue
[p. 1]

DE

WEDERGEVONDENE

DOCHTER;

BLYSPEL.

__________________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

FREGON, zittende aan een Tafel, waarop Pennen,
    Inkt en Papier zyn; leezende de Courant.

Wat al lastig nieuws! wat al gunsten, aan meer dan twintig Persoonen bewezen;
En niet één aan my! Zie daar hondert Guinjes aan een Onder-Officier, alleen om dat hy zyn’ plicht heeft betracht. Een voortreffelyke vergelding! maar laat ons verder leezen.
Een jaarlyks inkomen aan den Uitvinder van zeker werktuig, dat nergens anders toe dienen kan, naar ik gis,
Als om een party luije Ambachtslieden den arbeid lichter te maken. Een dito aan een Stuurman, om dat hy (zo men zeid) ervaaren is.
(5) Verscheide Eerämpten aan lieden van studie; en aan my word waarachtig niets gegeven!
(Hy gooit de Courant weg.)
Ondertusschen ben ik tot groot nut van het gantsch Heeläl; daar is geen Mensch die ooit zo veel merkwaardigs heeft geschreven;
[p. 2]
Het Papier is zelfs daar door in prys verhoogt: en evenwel geeft men aan zulk een Man geen kopere spelt!
Ach! kon ik my eens wreeken, aan alle die men maar gelooft eenige bekwaamheden te bezitten: ondertusschen win ik nog wat geld
Met kwaad te spreeken: word ik zo gelukkig van kwaad te kunnen doen, dan zal ik binnen korten tyd fortuin maken.
(10) Te vooren heb ik Zotten geprezen en schrandere geesten verächt; doch hier door kan men maar even aan de kost geraken:
Thans word men gelukkig, niet met kwaad te spreeken, maar met het zelve te doen.


TWEEDE TOONEEL.

FABRICIUS, FRELON.

FRELON.
Ha! Vriend Fabricius, goeden dag: alle zaaken gaan wel, behalven de myne; ik word raazend, foei, ’t is geen fatsoen.
FABRICIUS.
Monsr. Frelon, Monsr. Frelon, gy maakt u zo veel Vyanden.
FRELON.
                  Ja, ik geloof dat de Nyd zeer op my is gebeten.
FABRICIUS.
Neen, op myn woord van eer, geen Mensch is ’er die u benyd: hoor, ik heb liefde voor u, en uit dien hoofde moet gy weeten,
(15) Dat het my smart dat ik zo veel kwaads van u hoor spreeken. Eilieve zeg, Monsr. Frelon, wat doet gy, of wat hebt gy gedaan,
Dat gy zo veel Vyanden hebt?
FRELON.
                  Niets; het zyn alleen myne verdiensten, Monsr. Fabricius.
[p. 3]
FABRICIUS.
                                    Het zou kunnen zyn: evenwel heb ik dit tot nog toe van niemand dan van u verstaan:
Men wil my in het tegendeel zelfs doen gelooven dat gy een weetniet zyt, doch hier aan zal ik my niet stooren;
Maar het doet my leed (want ik ben een oprecht Mensch) van u te moeten hooren,
Dat gy zeer kwaadspreekende zyt.
FRELON.
                  Ik heb een goed en teder hart, Monsr. Fabricius, ik spreek, ’t is waar, somtyds wel wat kwaad,
(20) Doch dat is meest van de Mans: daarentegen bemin ik in den allerhoogsten graad
Het aangenaam geslacht der Vrouwen, mits dat zy ’er wel uit zien: en om u zulks klaar te bewyzen,
Verzoek ik dat gy my brengen wilt by dat aanvallig Meisje, dat hier logeert en waardig is te pryzen,
Ik heb al lang begeerig geweest om haar te spreeken.
FABRICIUS.
                  ô De Drommel! Monsr. Frelon, dat Meisje zoude u niet gelyken, zy verheft zich zelve nooit, en is ook nooit gewend
Kwaad van anderen te spreeken.
FRELON.
                  Dat zy geen kwaad van anderen spreekt, is om dat zy de Menschen niet recht kendt.
(25) Maar zeg my, Fabricius, zoudt gy, byaldien gy noch ongehuwd waart, haar ook niet wel kunnen beminnen?
FABRICIUS.
ô Neen, zy heeft zo iets verhevens in haar gezicht, dat my altoos zoude tegenhouden om een diergelyke onderneeming te beginnen:
[p. 4]
Behalven dat haar Deugd.....
FRELON.
                  Haar Deugd? ha, ha!...
FABRICIUS.
                                    Voorzeker, waarom lacht gy? of zyt gy in dien waan,
Dat ’er geen Deugd is? gy... Maar, hoor ik daar geen Koets voor myn deur stilstaan?
ô Ja, zie daar de Knecht! hy brengt een Valies, na dat ik aan hem kan zien zyn het zeer fatzoenlyke lieden,
(30) Zekerlyk zullen die by my komen logeeren.
FRELON.
                  Myn lieve Vriend, wil haar toch vooral myn dienst aanbieden.


DERDE TOONEEL.

MONROZE, FABRICIUS, FRELON.

MONROZE.
Gy zyt Monsr. Fabricius, naar ik geloof?
FABRICIUS.
                  Om u te dienen, Mynheer, gy zyt hier te recht.
MONROZE.
Ik zal maar weinige dagen hier kunnen blyven. ,,ô Hemel! wil my toch beschermen! ongelukkige als ik ben”! Men heeft my gezegt,
Dat ik nergens beter dan by u konde gaan, dewyl gy een braaf eerlyk Man zyt.
FABRICIUS.
                  Dit behoorde een iegelyk te wezen.
Mynheer, gy vind hier alle gemakken, die gy zoudt konnen verlangen: een vermakelyke Kamer en een gemeene Tafel, die nog al word geprezen:
(35) Doch zo u zulks niet mogt gevallen, kunt gy ook alleen [p. 5] spyzigen, gy hebt maar te bevelen waarvan gy gelieft te zyn gediend:
Daarenboven hebben wy des avonds een zeer goed Gezelschap om u te kunnen vermaaken.
MONROZE.
                  Hebt gy hier meer Menschen te logeeren, Vriend?
FABRICIUS.
Wy hebben tegenwoordig niemand als een jonge Dame, die men, wegens haar schoonheid en deugd, verplicht is alle hoogächting toe te draagen.
FRELON.
Ja, ja, zy is deugdzaam, ha, ha!...
FABRICIUS.
                  Doch die zeer afgezondert leeft.
MONROZE.
                                    De jeugd noch schoonheid kunnen my geenzins behaagen;
Maak my een Kamer gereed, waarin ik in eenzaamheid kan zyn. ,,Ach! wat al moeijelykheden!” Is ’er ook eenig nieuws dat gy weet?
FABRICIUS.
(40) Mynheer, deze Man zal u daar het beste van kunnen onderrechten, daar is niemand die zo veel tyd met nieuws te schryven besteed,
Als hy: en uit dien hoofde is hy ook zeer nuttig voor Vreemdelingen.
MONROZE.
                  Ik heb hem niet nodig.
FABRICIUS.
                                    Ik zal terstond order gaan stellen, en zorgen dat men niet blyve in gebreken,
Van u behoorlyk te dienen.



[p. 6]

VIERDE TOONEEL.

MONROZE, FRELON.

FRELON.
                  ,,Zie daar een nieuwe gast, zekerlyk moet het een groot Heer zyn, want hy verwaardigt zich niet om my aan te spreken. “
Mylord, permitteer me, dat ik u myn’ dienst en pen mag aanbieden.
MONROZE.
                  Ik ben geen Mylord, het is een zot die zich op zyn Waardigheden beroemd,
En een Bedrieger die zich een Eertytel aanmatigd, dewelke hem niet toekomt; ik wil zyn genoemt
(45) Zo als ik ben: maar wat is toch uw post hier in huis?
FRELON.
    Ik hoor hier niet, Mynheer, doch breng de meeste tyd van myn leven
In de publieke Gezelschappen door, ik ben Opsteller van zekere weekelyksche Geschriften en Pasquillen, hebt gy een Vriend die gy verheven
Wilt hebben? of een Vyand gelasterd? een Schryver die gy beschermd wilt hebben of verächt? zo spreek, het kost u maar een Guinje per blad.
MONROZE.
Hebt gy geen andere Bediening?
FRELON.
                  Wel, Mynheer, is dat geen goede Bediening?
MONROZE.
                                    En heeft men u dan nog nooit in deze Stad
Met een strop om den hals, als Lasteraar, op de Kaak te pronk gezet?
[p. 7]
FRELON.
                  ,,Deze Man schynt geen groot liefhebber van de Geleerdheid te wezen.”
MONROZE, zich in een Stoel ter neder zettende, terwyl Frelon gaat zitten schryven.
(50) Zyn dan myne rampen nog niet in den hoogsten top? zyn zy nog niet ysselyk genoeg, wat heb ik meer te vreezen?
Uit myn Vaderland gebannen, omzwervende, veroordeeld om myn hoofd
Te verliezen, ben ik van myn Ampt, lieve Vrouw, waarde Zoon, ja van myn gantsch Geslacht beroofd:
Alleen een (mogelyk ontëerde) Dochter, dwalende als ik, rampzalige, heeft my myn ongeluk overgelaten.
Zal ik dan moeten sterven, zonder wraak te kunnen neemen van dat barbarisch geslacht van Murrai, dat my myne Staten,
(55) Myne Goederen.... ja alles heeft ontrooft, dat alleen oorzaak is van myn ondergang:
Want kortom, ik ben niet meer in staat om te kunnen bestaan, overeenkomstig myn geboorte en rang,
Alzo ik door het wreede Vonnis, dat men over my geveld heeft, alles, tot zelfs myn naam toe, heb moeten laaten vaaren:
Ik ben niet meer als een bloote schaduwe, die om zyn Grafkelder gaat waaren!
Evenwel zweer ik, dat de Zoon van dien schelmschen Murrai my alle deze ongelukken vergoeden zal.
(60) Ach! dat deze arm voor myn dood, tot wraak van alle de wreedheden my aangedaan, hem maar mogt brengen ten val.



[p. 8]

VYFDE TOONEEL.

MONROZE, FABRICIUS, FRELON.

FABRICIUS.
Mynheer de Spys is opgebragt, het Gezelschap zoude zeer verëerd zyn, zo gy mede aan de publieke Tafel geliefde te komen.
MONROZE.
Hoe! by zo veel Menschen? neen, myn Vriend: ik ben nochtans verplicht voor de attentie die op myn persoon word genomen.
Laat de Knecht my wat eeten op myn Kamer brengen.
FABRICIUS.
                  Zeer wel, Mynheer.


ZESDE TOONEEL.

POLLY, FABRICIUS, FRELON, schryvende.

FABRICIUS.
                                    Juffrouw Polly!
POLLY.
                                                      Wel, myn waarde Hospes, is ’er iets?
FABRICIUS.
Zult gy zo vriendelyk zyn om met ons te spyzen?
POLLY.
                  Helaas! ik kan niet, myn Meesteresse eet niets.
(65) Hoe wilt gy dan dat ik zal eeten? wy zyn zo droefgeestig.
FABRICIUS.
    Dit zal u mogelyk nog eenige vreugde baaren.
POLLY.
Ik kan niet vrolyk zyn, als myn Meestres treurt; ’t is billyk dat wy onze droefheid te zamen paaren.
[p. 9]
FABRICIUS.
Weläan, ik zal u evenwel wat zenden, daar gy smaak in zult hebben, naar allen schyn.
FRELON, opstaande.
Ik volg u terstond, Monsr. Fabricius.


ZEVENDE TOONEEL.

FRELON, POLLY.

FRELON.
                  Ha! Juffertje, zyt gy daar? hoe kunt gy zo onmedogende zyn,
Van my nooit by uw Meestresse te willen brengen, daar ik u zo menigmaal om heb gebeden?
POLLY.
(70) Gy zyt ’er de man wel na, om de galant te maken by een Persoon van haar rang.
FRELON.
                  Wel heden!
Van wat rang is zy dan?
POLLY.
                  Van zulk een daar men de hoogste eerbied voor behoorde te hebben, daar gy in tegendeel
Beter by een Kamenier zoudt passen.
FRELON.
                  Gy wilt zeggen, dat, zo ik my aan u verklaarde, gy my beminnen zoudt, niet waar?
POLLY.
                                    ’t Scheelt veel.
FRELON.
Maar waarom is uw Meestresse toch zo hoofdig van my niet te willen spreken,
En gy zo stout van my te verachten?
[p. 10]
POLLY.
                  Om drie redenen, vooreerst, om dat ons klaar is gebleken,
(75) Dat gy waanwys, ten tweede lastig, en ten derde kwaadsprekende zyt.
FRELON.
Het voegt wel aan uw Meestresse my te verächten, zy die hier uit medelyden word onderhouden, en die de grootste armoê lydt.....
POLLY.
Hoe! zegt gy dat myn Meestresse arm is? adderstong, wie heeft u dat gezegt? wie heeft haar zo belogen?
Myn Meestresse is ryk, ’t is waar, zy voerd wel geen groote staat, maar dat is om dat haare oogen
Een afkeer hebben van alle hovaardy; zy gaat eenvoudig gekleed,
(80) Alleen uit nedrigheid, en zy eet weinig uit soberheid: maar gy zyt een brutaal Mensch, en zeer gereed
Om een ander te lasteren.
FRELON.
                  Laat zy zo trots niet zyn, ik zoude u haare geboorte en gedrag makkelyk uit kunnen leggen.
O! ik weet alle haare lotgevallen.
POLLY.
                  Wat weet gy dan! wat wilt gy hier mede zeggen?
FRELON.
Ja, ja, wy hebben overal onze Verspieders.
POLLY.
                  ,,ô Hemel, wat hoor ik! deeze Booswigt kan ons bederven.” Myn lieve Frelon, zo u iets van ons is bewust,
Ik bid, zeg zulks toch aan geen mensch.
FRELON.
                  Ha, ha, heb ik het [p. 11] niet wel gezegt, nu is het myn lieve Frelon! nou weest maar gerust,
(85) Ik zal zwygen, mits dat men my.....
POLLY.
                  Wat?
FRELON.
                                    Bemind.
POLLY.
                                                      Dat is onmogelyk.
FRELON.
                                                                        Ik wil bemind of gevreest wezen.
Gy weet wel dat ’er zo iets is?
POLLY.
                  Neen, daar is niets, Lasteraar, als dat myn Meestresse zo eerwaardig is als gy haatelyk zyt, wy leeven vergenoegt en hebben niets te vreezen.
Wy lagchen eens met u.
FRELON.
                  Zy zyn zeer vergenoegt, schoon zy door gebrek aan alles als sneeuw op het veld vergaan:
Zy vreezen niets, daar zy beeven om ontdekt te worden. Maar, ik zal wel binnen korten tyd verstaan
Wat achter deze zaak schuild: vaarwel.


ACHTSTE TOONEEL.

LINDANE, uit haar Kamer komende, POLLY.

LINDANE.
                  Ach! myn waarde Polly, ik zag u daar by die kwaadspreekende Frelon, dat schepsel ontrust my alle dagen:
(90) Men zegt dat het een wargeest is, een ongevoelig mensch, wiens tong, pen en handelwyze even boos zyn, die een ieder zoekt te behaagen,
[p. 12]
Alleen om daar door te beter kwaad te kunnen stooken daar het niet is, en met het te vergrooten daar hy maar het minste ontdekken kan:
Ik zoude al overlang dit huis hebben verlaten, zo de edelmoedigheid van Fabricius, die goede Man,
Wiens deugd overal word geroemd, my niet had wederhouden.
POLLY.
Hy wilde u absolut zien, maar ik heb het hem belet.
LINDANE.
                  Hoe! hy wilde my zien!... Maar ach! Mylord Murrai, op wiens genegentheid wy ons alleen vertrouwden,
(95) Is noch niet gekomen, het is nu reeds twee dagen dat hy niet is hier geweest.
POLLY.
’t Is waar, Juffrouw, maar om dat Mylord niet komt, moet gy daarom niet eeten? waarlyk uw toestand maakt my bevreest.
LINDANE.
Ach! Polly, wacht u zorgvuldig van noch aan hem, noch aan eenig mensch, ooit myne elenden te ontdekken,
Enkel brood en water kunnen genoeg tot onderhoud van dit rampzalig leven verstrekken:
Het is geenzins de armoede die my ondraaglyk valt; het is de verächting waaraan ik my zie bloot gesteld!
(100) Ik heb geleerd aan alles gebrek te kunnen lyden, mits gy het maar aan niemand melt.
POLLY.
Myn waarde Meestresse, men behoeft my slegts aan te zien, om dit te weeten:
Met u is het geheel anders, uw verhevene geest houd u staande, zelfs schynt gy het wreed Noodlot, dat zo fel op u is gebeten,
Nog te bestryden: gy zyt veel schoonder dan ooit, daar [p. 13] ik in tegendeel van dag tot dag verval, ja geheel verteer:
Sedert een jaar dat ik in uw dienst geweest ben, ken ik, helaas! my zelve niet meer.
LINDANE.
(105) Schep moed, Polly, verlies nooit de hoop uit het oog, ik kan gemakkelyk tegens myne rampen stryden:
Maar de uwe raken my tot in de ziel, myn lieve Lotgenoot, ach! dat myn handwerk diene om uw’ elendig lyden
Wat te verzachten. Laat ons aan niemant verplichting maken, gaat
Verkoop dat geene, dat ik deze week geborduurt heb: ach! dat myne handen, in dezen droeve staat,
U het nodige onderhoud verzorgen: het is zo schoon dat men alleen door zyn eigen vlyt aan de kost kan geraaken.
POLLY.
(110) Helaas! myn waarde Meestresse, laat my die lieve handen, die dit heerlyk werk gemaakt hebben, kussen, laat ik dezelve nat maaken
Met myne traanen: geloof vry, dat ik veel liever by u wenschte te sterven in het uiterste verdriet,
Dan, u verlatende, een Koningin te dienen.
LINDANE.
                  Helaas! Mylord komt nog niet!
Hy, dien ik behoorde te haten, hy, de Zoon van dien wreeden, die alleen oorzaak is dat my alles is ontnomen,
Ja wiens naam voor ons geslacht eeuwig zal noodlottig zyn: zo hy komt, gelyk hy zekerlyk zal komen,
(115) Is het vooral nodig dat hy onkundig blyve van myn Vaderland, geboorte en rang.
POLLY.
Maar weet gy wel, dat die schelmsche Frelon voor- [p. 14] geeft van alles onderrecht te zyn? zo dit waar is ben ik bang.....
LINDANE.
Dat is onmogelyk, geen mensch schryft aan my, hy kan geen kennis hebben van onze zaaken,
Ik ben met u in myn Kamer opgesloten als in een graf: hy geeft dit alleen voor om achter onze geheimen te raaken;
Wacht u toch zorgvuldig dat hy nooit myn geboorteplaats te weeten kome. Ach! myn waarde Lotgenoot!
(120) Gy alleen weet het, ik ben een ongelukkige, wiens Vader in de laatste opstand ter dood
Veroordeeld wierd, wiens gantsch Geslacht is uitgeroeid; daar is my niets als myn moed overgebleven:
Ik heb myn hart voor u open gelegt, denk echter dat gy het den doodsteek zoudt geeven,
Zo gy ooit aan iemand de rampzalige toestand ontdekte, waarin ik ben.
POLLY.
Aan wie zoude ik het zeggen kunnen? ik ga nooit van u af: daarenboven zyn de Menschen, als ik de waereld recht ken,
(125) Zeer onverschillig omtrent de ongelukken die andere treffen.
LINDANE.
                  Dat is wel waar, Polly, maar niet minder is men vaardig
Om de wonden van anderen op te krabben; en achten de Mans een ongelukkige Vrouw hun medelyden waardig,
Het geschied alleen om hier door hunne oogmerken te bereiken, zy voeren over ons zeker gezag,
Ja meenen zelfs daartoe recht te hebben om dat wy ongelukkig zyn, daar ik in tegendeel myn armoede wil geëerbied hebben: maar ach!
Zal Mylord dan nooit wederkomen?



[p. 15]

NEGENDE TOONEEL.

FABRICIUS, LINDANE, POLLY.

FABRICIUS.
                  Vergeef my, Mevrouw, of Juffrouw, want ik weet niet hoe men u noemen moet, of hoe ik my zal gedragen.
(130) Uw gelaad vervult my met eerbied, ik ben van de Tafel opgestaan om te vragen
Of ’er niet iets van uw believen was.
LINDANE.
                  Myn waarde Hospes, ik ben u zeer verplicht, geloof vry,
Dat ik door al de zorg en oplettenheid, die gy ons betoond, ten uiterste ben aangedaan: wat begeert gy van my?
FABRICIUS.
Ik wenschte wel dat gy ergens trek toe had, want gy hebt gisteren niets gegeten.
LINDANE.
Ik was ziek.
FABRICIUS.
                  Gy zyt meer als ziek, gy zyt droefgeestig, en, onder ons gezegt, het is ligt af te meeten,
(135) Dat uw geluk niet overeenkomstig is met uw geboorte; vergeef my zo ik kwalyk heb, of zo dit zeggen u mishaagt.
LINDANE.
Welk een inbeelding! waarlyk ik heb my nooit over myn geluk beklaagt.
FABRICIUS.
Echter denk ik niet, dat het zo verheven en goed is als men zoude kunnen wenschen.
[p. 16]
LINDANE.
Wat wilt gy hier mede zeggen?
FABRICIUS.
                  De gantsche waereld is over u aangedaan, gy ontrekt u te veel aan het gezelschap van braave Menschen:
Hoor, ik ben maar een eenvoudig burger Man, maar zie inderdaad
(140) Alle uwe verdiensten, of ik een Man van het eerste fatsoen was: myn waarde Juffrouw, volg myn raad,
Profeteer wat meer van het goed gezelschap, wees wat vrolyker van geest: wy hebben hier boven
Een oud Edelman, gy moest met hem spyzen.
LINDANE.
                  Hoe! kunt gy gelooven
Dat ik my zoude aan tafel zetten met een Man, en dat met een Vreemdeling?
FABRICIUS.
Het is een Heer van jaren, die my toeschynt geheel na uw trant te zyn, hy is zo droefgeestig als gy, met een woord hy gelykt u zonderling.
(145) Twee zulke eensgestelde hartstochten zouden elkanderen mogelyk eenige vertroosting kunnen toebrengen.
LINDANE.
Ik wil noch kan niemand zien.
FABRICIUS.
                  Vergun dan dat myn Vrouw by u kome, wil gehengen
Dat zy u wat gezelschap houde: ten minste sta haar toe,
Eenige zorge voor uwen welstand te draage.
LINDANE.
                  Ik ben u verplicht, ik heb niets nodig.
FABRICIUS.
                                    Hoe!
[p. 17]
Gy hebt niets nodig, daar u alles ontbreekt: wy hebben hier van wel andere blyken.
LINDANE,driftig.
(150) Wie heeft u zulke onwaarheden gezegt, wie durft my zo verongelyken?
FABRICIUS.
Vergeef het my, Mevrouw.
LINDANE.
                  Ach! Polly, het is reeds twee uuren, gewis
Mylord zal nu niet komen.
FABRICIUS.
                  Wel nu, Mevrouw, die Mylord, daar gy van spreekt, weet ik, dat de deugdzaamste Man van de waereld is:
Gy hebt hem nooit als in onze tegenwoordigheid gezien: waarom hem niet ontfangen op ordentelyker wyzen?
Waarom hem niet eenige kleine Ververssingen aangeboden, die ik u gaarne zoude bezorgd hebben? waarlyk, uw gedrag is in dezen niet te pryzen:
(155) Mogelyk is het een Heer van uw Famielje?
LINDANE.
                  Myn waarde Hospes, gy dwaalt ver buiten het spoor.
FABRICIUS.
Myn lieve Polly gaa, daar is een goed Middagmaal gereed, in het Kabinet dat hier voor
In de Kamer van uw Meestresse uitkomt. ,,Deeze Vrouw is niet te doorgronden”.
Maar wie is die Dame, die zo in myn logement komt vliegen of het een Man was? Ik geloof niet dat ’er in gantsch Londen
Grooter furie is!
POLLY.
                  Ach! myn waarde Meestres!
[p. 18]
(160) Het is Mylady Alton, die op onze Mylord verliefd is; ik heb haar wel een reis of zes
Rondom dit huis zien zwerven. ô Ja, zy is het.
LINDANE.
                  Dan komt Mylord vast niet, gaan wy, ik wil haar niet hooren.
Helaas! waarom word ik nog in dit rampzalig leven gespaard? Ik ben verlooren.
Het is met my gedaan.


TIENDE TOONEEL.

FABRICIUS, MYLADY ALTON, die verwoed heen en weder over ’t Tooneel loopt, en eindelyk Fabricius by den arm grypt.

MYLADY ALTON.
                  Kom, volg my, ik moet u spreeken: repje wat.
FABRICIUS.
Hoe! my, Mevrouw?
MYLADY ALTON.
                  Ja u, Schurk!
FABRICIUS.
                                    ,,Wat een Duivelin van een Vrouwmensch is dat!”

Einde van het eerste Bedryf.
Continue
[p. 19]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

MYLADY ALTON, FABRICIUS.

MYLADY ALTON.
(165) Neen, Hospes, ik geloof geen word van ’t geene gy my komt vertellen.
Gy maakt my dol.
FABRICIUS.
                  Dat is kwaad voor u zelve, Mevrouw.
MYLADY ALTON.
                                    Gy komt my aan de ooren lellen
Dat die Gelukzoekster een eerlyke Vrouw is, daar zy dagelyks bezocht wordt door een voornaam jong Heer.
Gy behoorde te sterven van schaamte.
FABRICIUS.
                  Waarom, Mevrouw? ik verklaar u, dat Mylord hier nimmermeer
Op een onbehoorlyke tyd geweest is, en dat zy hem ook nooit heeft willen opwachten,
(170) Dan met opene deuren, in tegenwoordigheid van myn Vrouw en haar eige Kamenier: gy kunt myn staat verächten,
Maar geenzins myn deugd. Waarlyk, zo gy die geene, die gy een Gelukzoekster noemt, kende, zoudt gy, naar ik meen,
Ondanks dit alles, genoodzaakt worden om haar te moeten achten.
MYLADY ALTON.
                  Uw malle klap verveelt me; ga, laat my alleen.
[p. 20]
FABRICIUS.
,,Wat een Helleveeg is dat!”


TWEEDE TOONEEL.

MYLADY ALTON, LINDANE.

MYLADY ALTON, kloppende aan de Kamerdeur van Lindane.
                  Doe open de deur, voort, zonder dralen.
LINDANE.
Wie durft hier zo assurant kloppen?.... ach! wat zie ik!
MYLADY ALTON.
                  Antwoord my, is Mylord Murrai niet verscheidene maalen
(175) Hier by u geweest?
LINDANE.
                  Wat raakt u dat, Mevrouw, en wat recht hebt gy
Om my dit af te vragen? ben ik een Misdadige en gy myn Rechter?
MYLADY ALTON.
                  Ik ben uw party.
Zo Mylord u ooit weder komt zien, of dat gy de vlam van deezen Ontrouwen durft voedzel geeven,
Zo beef; zie van hem af, of gy zyt ongelukkig.
LINDANE.
                  Waarlyk, byaldien ik myn leven
Eenige genegentheid voor hem had gevoeld, zouden uwe dreigementen en buitenspoorige haat
(180) Dezelve nog meer versterken.
MYLADY ALTON.
                  Ik zie dat gy hem bemind, dat gy u door een Ontrouwe verleiden laat,
[p. 21]
Ja dat gy my trotseert: maar zyt verzekert dat ik my van dit alles wel zal wreeken.
LINDANE.
Zo dit uw voorneemen is, zal ik de zaak niet meerder tegenspreeken.
MYLADY ALTON.
Eer ik evenwel tot dit uiterste kom, wil ik u overtuigen; ik wil dat gy dien Ontrouwen kent:
Zie daar, dat zyn altemaal Brieven die hy my geschreven heeft: en dit Pourtrait heb ik mede van hem present:
(185) Maar gy moest het my wedergeeven, of ik zal.....
Zy geeft een Pourtrait aan Lindane.
LINDANE.
                  Wat zie ik, ongelukkige! myn zinnen
Zyn geheel verbysterd.... Mevrouw.....
MYLADY ALTON.
                  Wel nu?
LINDANE.
                                    Ik zal hem niet meer beminnen.
Haar ’t Pourtrait wedergevende.
MYLADY ALTON.
Blyf by dit goede voorneemen en die beloften: het is een wispelturig, wrevel en hoogmoedig Mensch, die zeer slecht.....
LINDANE.
Ik bid, Mevrouw, hou op, want zo gy nog meer kwaad van hem zegt,
Zou ik mogelyk genoodzaakt worden om hem te minnen als voordezen:
(190) Gy komt hier alleen om my te moorden: doch hier toe zal waarlyk niet veel moeite nodig wezen.



[p. 22]

DERDE TOONEEL.

POLLY, LINDANE, MYLADY ALTON.

LINDANE.
Myn lieve Polly, help toch de laatste van myne rampen verbergen: het is gedaan!... ik ben bereid....
POLLY.
Hoe! wat is u overgekomen? Waar is nu uw moed, waar is uwe standvastigheid?
LINDANE.
Die hebben my tot hiertoe, in alle myne ongelukken, verdrukkingen en armoede, nimmermeer verlaaten:
Daar zyn honderd schichten die op een edele Ziel afstuiten; maar wat kan het baaten?
(195) Eindelyk komt ’er een die de Ziel treft, en oorzaak is van onze dood.


VIERDE TOONEEL.

MYLADY, FRELON.

Frelon op het Tooneel komende, zet zich weder aan de Tafel om te schryven.

MYLADY ALTON.
Hoe! my te verraden? my te verlaaten? en dat om een Schepsel dat naauwelyks brood
Heeft om te eeten: hem, Courantier, nader my: hebt gy my gedient? hebt gy alle myne beveelen
Gehoorzaamd? hebt gy ontdekt wie die Impertinente is, die my myn Minnaar durft ontsteelen?
FRELON.
Ik heb alle de orders volbragt die uwe Hoogheid aan my heeft toebetrouwd:
(200) Ik weet reeds dat het een Schotsche Juffrouw is, en dat zy zich om redenen bedekt houdt.
[p. 23]
MYLADY ALTON.
Gy hebt u al dapper geweerd.
FRELON.
                  Ik kan u tot nog toe hierin niet verder vergenoegen.
MYLADY ALTON.
Waarin hebt gy my dan gediend, zeg?
FRELON.
                  Wel, als men iets hoort, en dat men by gevolgtrekking daar nog iets weet by te voegen,
Zo maakt iets met iets al wat groots: ik heb slechts een onderstelling gemaakt.
MYLADY ALTON.
Hoe! Waanwyze! een onderstelling?
FRELON.
                  Ja, ik onderstel vast, dat dit Meisje in armoede is geraakt,
(205) Om dat zy een kwaad geintentioneerde, een Muitemaakster is; welk soort van Volk alle braave lieden met verächting aanschouwen.
MYLADY ALTON.
Dat is geen onderstelling; niets is zekerder, want zy wil met myn Minnaar trouwen.
FRELON.
Gy kunt ligt begrypen dat een Schotsche, die in deeze oproerige tyden niet wil dat men haar ziet,
Zekerlyk een Vyandin van den Staat moet zyn.
MYLADY ALTON.
                  Neen, dat begryp ik nog niet,
Maar wenschte wel dat het zo was.
FRELON.
                  Ik wil hier niet op wedden, doch zoude het u wel durven zweeren.
MYLADY ALTON.
(210) En zoudt gy wel ooit in staat zyn om deeze zaak voor den Rechter te beweeren?
[p. 24]
FRELON.
Ho! ik heb kennis aan verscheide voornaame lieden: ik kom dikwils by de Matres
Van onze Presidents eerste Commis; wy drinken wel eens t’zamen een fles:
Bovendien zou ik ook zeer gemakkelyk de Knecht van Mylord uw Minnaar kunnen te spreken komen,
En zeggen, dat de Vader van dat Meisje haar, om haare kwaade gevoelens, hier had gezonden, uit vreeze dat zy in hechtenis zou worden genomen,
(215) Gelyk men handelt met alle kwaad geintentioneerden; ik zou ’er nog by kunnen voegen, met zeer veel schyn,
Dat haar Vader ook hier is: gy ziet dat dit een zaak van belang zal zyn,
Ja dat men uw Medeminnaares, om haare kwaade gevoelens, wel eens een plaats zou kunnen geeven
In dat zelve Gevangenhuis, daar ik, om het schryven van Pasquillen, gezeten heb.
MYLADY ALTON.
                  ,,Nu begin ik te herleeven:
,,De grootste Onderneemingen moeten door onverschrokken’ Menschen worden uitgevoerd, anders kunnen ze nooit wel gaan.
(220) ,,Ik bemin geen halve wraak, noch ook geen halve Schurk; ik wil alle de zeilen in top laaten staan,
,,Of zy moeten scheuren”. Gy hebt gelyk dat een Schotsche, die zich bedekt houdt, en voornamentlyk in zulke tyden,
Wanneer alle haare Landgenooten verdacht zyn, zekerlyk een Vyandin van den Staat is: dit kan geen tegenspraak lyden.
Gy zyt zo onnozel niet als men zegt, ik meende dat gy een slecht Prulleschryvertje waart,
Maar zie nu in tegendeel dat gy groote bekwaamheden bezit; ik heb u reeds iets gegeeven: zo gy voortvaart,
[p. 25]
(225) Met my getrouw aan te brengen alles wat hier in huis gebeurt, zal ik u nog vry meer schenken.
FRELON.
Ik raade u vooral gebruik te maaken van het geene gy weet en niet weet, gy moet denken,
Dat de waarheid al te eenvoudig is, zy heeft opschik nodig: maar de leugen, hoe kwaad,
Is fraai om derzelver versiering: wat is toch de waarheid anders dan een overëenstemming met de daad,
Of met onze denkbeelden? onze denkbeelden stemmen altoos overëen met de zaaken
(230) Die men versiert: ergo, moet men hierop dit besluit maaken,
Dat ’er eigentlyk geen leugens zyn.
MYLADY ALTON.
                  Gy hebt een doorsleepen verstand, en zulke lieden bemin ik zeer:
Het schynt waarlyk dat gy te St. Ormes gestudeerd hebt: ga, ontdek my maar alles, ik verg u niets meer.


VYFDE TOONEEL.

MYLADY ALTON, alleen.

Ik moet bekennen, dat dit een der grootste Schurken is uit alle drie de Koningryken,
Die alleen zyn werk maakt om ongelukkige Menschen door zyn tong en pen te verongelyken:
(235) Ik geloof dat deeze Vent in staat zoude zyn om my de wraak te doen verfoeijen: inderdaad,
Ik gevoel dat ik de party van myn Medeminnaares tegen hem zal moeten opvatten: zy toont, in haar nederigen staat,
Een zekere grootmoedigheid, die my ten uiterste kan behagen:
Zy is bescheiden, heeft verstand,... maar met dat al ontrooft ze my myn Minnaar, en dat is niet te verdragen.



[p. 26]

ZESDE TOONEEL.

FABRICIUS, MYLADY ALTON.

MYLADY ALTON.
Zyt gy daar, Hospes? kom, laat ons weder peis maaken, gy zyt vroom, eerlyk en trouw;
(240) Maar hebt in uw huis een kwaadaardige Prulleschryver.
FABRICIUS.
                  Ik heb dit al van meer Menschen gehoord, Mevrouw:
Zelfs dat hy zo boos is, als Lindane deugdzaam en beminnelyk.
MYLADY ALTON.
                  Zy beminnelyk? foei, die taal kan ik niet langer hooren.


ZEVENDE TOONEEL.

FABRICIUS, FRIPORT.

FABRICIUS.
Ha! ter goeder uur, Mynheer Friport, zyt wellekom: heeft de Reis na Jamaica u konnen bekooren?
FRIPORT.
Ja, Fabricius; ik heb gelds genoeg gewonnen, maar het verveelde my in dat Land:
Men heeft minder moeite om geld te winnen als om zich te vermaken: hou, een kop Chocolaad, een Courant....
FABRICIUS.
(245) Gelieft gy de Nieuwspapieren van Frelon?
FRIPORT.
                  Wat zou ik met die prullen doen? zy zyn niet waardig te leezen:
Geef de ordinaire Couranten, wat is ’er nieuws?
[p. 27]
FABRICIUS.
                  Ik geloof niet dat ’er veel zal wezen.
FRIPORT.
Zo veel te beter, hoe minder nieuws, hoe minder gekheid: maar hoe gaat het met u?
Komen hier nog veel Menschen aan de gemeene Tafel? zeg, wie logeert hier nu?
FABRICIUS.
Daar is hier van deeze morgen een bejaard Edelman gekomen,
(250) Die geen Mensch wil zien.
FRIPORT.
                  Hy heeft gelyk, men heeft zeer veel reden om voor het Menschdom te moeten schromen:
Want drie vierde daar van zyn Schurken of Zotten, en het andere vierde deel
Leeft voor niemand als voor zich-zelfs.
FABRICIUS.
                  Daar by heeft hy in ’t geheel
Geen nieuwsgierigheid om een aanvallige Juffer te zien, die hier gelogeert is.
FRIPORT.
                  Dat is iets, waarin ik hem juist niet kan pryze.
Maar wie is die aanvallige Juffrouw?
FABRICIUS.
                  Zy is nog veel eigenzinniger dan hy, zy leeft op een wyze
(255) Die my ten uiterste verwondert: zy heeft hier reeds vier Maanden doorgebragt, en zo ik my niet vergis,
Is zy nooit verder als deeze Kamer geweest: men noemt haar Lindane, maar ik geloof niet dat dit haar rechte naam is.
FRIPORT.
Zonder twyffel zal zy eerlyk zyn, wyl zy by u logeert.
[p. 28]
FABRICIUS.
                  Ik moet zeggen,
Dat zy meer als eerlyk is, zy is schoon en oprecht, maar arm, en, om het u klaar uit te leggen,
Zy leeft in de uiterste elende, maar is echter fier in dit haar ongeval.
FRIPORT.
(260) Dan doet zy nog veel slechter als die oude Edelman, dan is zy mal.
FABRICIUS.
Niet minder als dat, die fierheid is een teken van grooter deugd; want schoon zy gebrek heeft aan alle noodwendigheden,
Wil zy echter dat zulks niemand bekend zy, voor het uiterlyke schynt zy wel te vreden:
Zy werkt den gantschen dag, om iets te winnen waarvan zy my kan betalen; zy beklaagt zich nooit, ja verkropt met geweld
Haar zuchten: ik heb duizend woorden nodig om haar het geld,
(265) Dat zy my wegens Kamerhuur schuldig is, te doen behouden, om haar te overreden,
Dat zy het zelve in deeze omstandigheid liever tot nodiger zaaken wil besteden:
Een’ ongelooflyke moeite heeft men om haar eenige onderstand te doen aanneemen, zy is verstoord,
Als men ’er slechts van spreekt: waarlyk, al het geene dat ik haar lever kost my de helft meer als ik daar voor opschryf; in een woord,
Zy is een voorbeeld van ongeluk en deugd, zy perst my menigmaal de traanen uit myne oogen
(270) Van verwondering en medelyden.
FRIPORT.
                  Gy zyt dan wel medelydend, ik ben waarlyk zo ligt niet bewoogen:
Ik verwonder my over niemand; ja ik acht..... Maar [p. 29] het verveeld my hier, ik wil die Juffrouw gaan zien,
Daar gy zo veel deugden van verteld; zy zal my mogelyk kunnen vermaaken.
FABRICIUS.
                  Mynheer, dat kan niet geschiên,
Zy ziet geen mensch; daar is zeker Mylord, die haar voordezen
Wel eens heeft bezocht, doch zy heeft hem nooit willen spreken, of myn Vrouw moest daarby wezen.
(275) Sedert eenige dagen is hy weggebleven, en van dien tyd af heeft zy nog meer afgezonderd geleeft.
FRIPORT.
Voor dezulke heb ik recht achting, ik zal my wel met haar afzonderen, ik bid dat gy my te kennen geeft,
Waar dat haar Kamer is.
FABRICIUS.
                  Daar is de deur.
FRIPORT.
                                    Ik zal terstond binnen treden.
FABRICIUS.
Verschoon my, Mynheer.
FRIPORT.
                  Ik wil het doen, breng my een kop Chocolaad met de Couranten, en laat my verder met vreden.
Ik heb weinig tyd, ten twee uuren moet ik iemand spreken. Holla, hei!
Kloppende aan de Kamerdeur van Lindane.


ACHTSTE TOONEEL.

FRIPORT, LINDANE, POLLY, FABRICIUS.

LINDANE.
                  Hemel! wie is het die met zulk geweld en kracht
[p. 30]
(280) Aan myn Kamerdeur komt kloppen? Mynheer, gy zyt wel onbeleefd, gy behoorde meer achting te hebben voor het Vrouwelyk Geslacht.
FRIPORT.
Vergeef het my, ik ben hier alleen, kom onbeschroomt, ik moet u spreeken. Breng my voort de Chocolaad.
FABRICIUS.
                  Ik zal, zo Mejuffer zulks toe wil laten?
POLLY.
,,Die Man is al zeer familjaar.”
(Friport gaat by de Tafel zitten, leest de Couranten; slaat van tyd tot tyd zyn’ oogen op Lindane, neemt zyn hoed af en zet die weder op.)
FRIPORT.
                  Waarom gaat gy niet zitten zo als ik?
LINDANE.
                                    Mynheer, om dat ik bovenmaten
Verwonderd ben over het gedrag dat gy houdt: ik verklaar u dat ik nooit bezoek van Vreemden ontfang.
FRIPORT.
Ik ben geen Vreemde, myn naam is Friport, informeer u op de Beurs na myn persoon, en gy zult bevinden dat ik reeds overlang
(285) Een goed ryk Koopman ben geweest.
LINDANE.
                  Ik ken hier geen mensch, Mynheer, gy zoudt beter doen van niet langer een Vrouw te verveelen,
Voor welke gy eenige achting behoorde te hebben.
FRIPORT.
                  Wel dat is in geenen deelen
Myn oogmerk: ik neem myn vermaak, neemt gy het uwe: ik lees de Couranten, borduur jy zo je lust hebt, en anders laat het staan....
[p. 31]
Drink met my een kop Chocolaad, of alleen, zo als je wilt.
POLLY.
                  ,,Dat is al een koddige haan”.
LINDANE.
,,Welk een lastig bezoek! ach! Mylord komt dan niet! hoe raak ik van dit Mensch ontslagen? heeft Fabricius dit kunnen lyden?
(290) Men moet dan wel gaan zitten.”
(Zy zet zich neder om te borduren: een Knecht brengt Chocolaad, Friport neemt ze zonder aan Lindane te presenteeren; hy spreekt en drinkt met tusschenpozingen.)
FRIPORT.
                  Hoor, ik ben geen Man van complimenten, men heeft my van ter zyden
Gezegt, dat gy de zeldzaamste hoedanigheden bezit die men ooit in een Vrouw vinden kan,
Namentlyk, arm, en te gelyk deugdzaam, doch ook wat trots, en daar heb ik een afkeer van.
POLLY.
Wie heeft u dit gezegt, Mynheer?
FRIPORT.
                  Onze Hospes, een braaf eerlyk Man, die ik op zyn woord geloof.
LINDANE.
                                    Mynheer, hy heeft u bedrogen:
Niet ten opzigte van myn’ grootmoedigheid, die alleen eigen is aan de waare zedigheid: ook niet van de Deugd, deeze houde ik als myn leidstar geduurig voor oogen:
(295) Maar ten opzigte van myn’ armoede; want waarlyk, die niets nodig heeft is niet arm.
FRIPORT.
                  Gy spreekt
Niet oprecht, en dat is nog veel slimmer als trots te zyn: ik weet dat u alles ontbreekt,
[p. 32]
Ja dat gy u somtyds van het nodige voedzel onthoud.
POLLY.
                  Dat is op beveelen
Van onze Doctor.
FRIPORT.
                  Zwyg, zeg ik: of ben jy ook al trots?
POLLY.
                                    ,,ô Jou vreemden Heer!”
FRIPORT.
                                                      Wel, wees hoogmoedig of niet, het kan my niet verscheelen;
Hoor, ik heb een Reis na Jamaica gedaan, die my vyfduizend Guinjes heeft opgebracht:
(300) Nu heb ik my een Wet gemaakt, en die behoorde by alle Menschen te worden betracht,
Namentlyk, om een tiende van myn winst aan nooddruftige lieden uit te keeren:
Ik denk dat ik het zelve aan niemand beter dan aan u besteden kan, schoon gy my dit tracht te beweeren.
(Hy gooit een Goudbeurs op de Tafel.)
Derhalven, zie daar myn schuld betaald; ei, geen bedanken, geen erkentenis: neem jy het maar, en hou de zaak stil.
POLLY.
,,Hy word hoe langer hoe raarder.”
LINDANE.
                  ,,Ik ben nooit zo confuus geweest, wat of dit zeggen wil?
(305) ,,Helaas! alles maakt my verächt, welk een edelmoedigheid, maar ook welk een smaad! wat zal ik beginnen?”
FRIPORT, de Courant leezende.
Die impertinente beest van een Courantier, het scheelt hem waarachtig in de zinnen:
Hoe! moet men dan, om zulk een beuzeling te schryven, zodanige Uitdrukkingen gebruiken? ,,De Koning is in hooge persoon gegaan.....”
[p. 33]
Wat drommel raakt het ons of zyn persoon hoog of laag is, laat hy de zaak zeggen zo als zy is, en daar meê gedaan.
LINDANE.
Mynheer.....
FRIPORT.
                  Wel?
LINDANE.
                                    Het geene gy voor my doet verwondert my veel meer dan het geene gy van my zegt; maar het voegt niet dat ik deze gunst aanvaarde:
(310) Ik moet recht uit bekennen, niet te geloven ooit in staat te zullen zyn, om u de waarde
Daar van te kunnen wedergeven.
FRIPORT.
                  Wie vraagt het u weêrom? ik eisch noch vergelding, noch ontzag.
LINDANE.
Ik gevoel tot in myn hart de oprechtheid van uwen handel, doch kan hier van geen gebruik maken: u myn’ achting te betoonen is wat ik vermag.
POLLY.
Gy zyt nog wel honderdmaal raarder als hy: Juffrouw, zyt gy zinneloos? hoe! in zulk een elendige staat van iedereen verlaten,
Weigert gy een onderstand aan te neemen, dien de Hemel u toezend door de hand van de wonderlykste, doch braafste Man des waerelds.
FRIPORT.
                  Wat moogt gy praten,
(315) Ben ik dan zo wonderlyk?
POLLY.
                  Zo gy het voor u niet wilt aanneemen, Juffrouw, zo geef het my, ik dien u in uw tegenspoed en druk,
Zonder eenige belooning, sta my dan voor het minste toe gebruik te maken van dit onverwacht geluk.
[p. 34]
Hoor, Mynheer, men behoeft niet meer te veinzen, wy zyn in de uiterste elenden,
En zouden zelfs, zonder de goedheid van Fabricius, door gebrek ons leven hebben moeten enden.
Myn Meestresse heeft haare ongelukken altyd bedekt gehouden, zelfs voor de genen die haar, in haaren rampzaligen staat,
(320) Van dienst konden zyn geweest; gy hebt dit in weêrwil van haar ontdekt, overreed haar toch dat zy deze gift van uwe mildadige handen niet versmaad.
LINDANE.
Gy doet my myne achting verliezen.
POLLY.
                  En gy gaat door uw buitenspoorigheid verlooren: myn waarde Meestresse, wilt gy u dan moedwillig bederven?
LINDANE.
Indien gy my bemind, zo breng my niet tot dat uiterste om van schaamte te moeten sterven,
En dat om een weinig onderstand.
FRIPORT, leezende.
                  Wat praaten die babbelaarsters daar?
POLLY.
                                    En zo gy my bemind, wees dan ook zo goed,
Van zorg te dragen, dat uw hovaardy my niet van honger sterven doet.
LINDANE.
(325) Indien Mylord my nog beminde, wat zou hy zeggen dat ik tot zulk een laagheid was gekomen?
Ik heb altoos voor hem geveinst niets nodig te hebben, en zou ik nu zonder te schromen
Geld van iemand anders aanneemen? en dat wel van een Vreemde!
POLLY.
                  Gy hebt kwalyk gedaan,
[p. 35]
Met zulks voor hem te ontveinzen, en nu zoudt gy nog veel slechter doen van dit niet aan te neemen: ô! Mylord zal daar niet eens acht op slaan,
Dewyl hy u verlaat.
LINDANE.
                  Myn lieve Polly, ik bid u in den naam van al wat dierbaar is, doe ons toch geen schanden aan, ei, wil die beurs wedergeven
(330) Aan deze ruwe doch pryswaardige Man, die milddadig genoeg is, maar niet weet te leven:
Zeg hem, dat, wanneer een Juffrouw een diergelyk geschenk van een Man aanneemt, zy altoos verdagt is, ja dat een iegelyk haar voor oneerlyk houdt.
FRIPORT, drinkende en leezende.
Wat zegt ze?
POLLY.
                  Ach! Mynheer, zy spreekt van dingen die belagchelyk zyn, van verdenking,.... zy zegt als een Heer een Juffrouw.....
FRIPORT.
                  Ha!... zy is dan ongetrouwd?
POLLY.
Ja, Mynheer, en ik ook.
FRIPORT.
                  Zo veel te beter: zy zegt dat een Juffrouw.....
POLLY.
                                    Nooit, zonder haar eer te krenken,
Een diergelyk geschenk van een Man kan aanneemen.
FRIPORT.
                  Zy weet niet wat ze zegt, waarom my te verdenken,
(335) Als ik iets uit edelmoedigheid doe?
POLLY.
                  Hoort gy ’t wel, Juffrouw, verandert gy nog niet van besluit?
[p. 36]
LINDANE.
Ik roem zyn deugd, doch blyf onverzetbaar by myne weigering: men zou voor vast zeggen dat hy my beminde, zelfs die guit,
Die kwaadspreekende Frelon zou het verspreiden, en dan was ik, helaas! verlooren.
POLLY.
Mynheer, zy vreest dat gy op haar verliefd zyt.
FRIPORT.
                  Welk een inbeelding! hoe zou zy my konnen bekooren,
Daar ik haar niet ken? Stel u gerust, Juffrouw, tot nog toe bemin ik je waarachtig niet:
(340) Doch zo we in ’t kort eenige genegentheid voor malkander mogten krygen, ter goeder uur, ziet,
Zo als gy het dan begrypt, zal ik het ook begrypen: wilt gy niet, dan zal ik myn voorneemen laaten vaaren:....
Zegt gy dat ik u verveel, gy verveelt my ook: wilt gy my niet zien, zo zal ik ook de moeite spaaren,
Van u te komen zien: en wilt gy dat ik weder kom, zo zal ik wederkomen: goeden dag,
Myn tyd is verloopen.
LINDANE.
                  Ga, Mynheer, gy draagt myn’ achting en erkentenisse mede: doch zo ik u bidden mag,
(345) Neem uw geld weêrom.... ei, maak my niet beschaamt.
FRIPORT.
                  Zy is gek.
LINDANE.
                                    Fabricius, Fabricius, help my, kom toch hier, ik heb u iets te zeggen.



[p. 37]

NEGENDE TOONEEL.

LINDANE, FRIPORT, FABRICIUS, POLLY.

FABRICIUS.
Wat is ’er, Juffrouw?
LINDANE.
                  Neem deze beurs, die Mynheer op de tafel heeft laten leggen.
Geef ze hem weder, verzeker hem van myn achting, en weet,
Dat ik van niemand eenige onderstand nodig heb.
FABRICIUS, tegen Friport.
                  Ach! Mynheer, ik erken u aan die edele daad; waarlyk, het is daar zeer wel besteed,
Mejuffrouw bedriegt u, zy heeft het hoog nodig.
LINDANE.
    Het is niet waar: ach! Fabricius, verraad gy my? dat had ik van u nooit konnen denken.
FABRICIUS.
(350) Ik zal u dan gehoorzaam zyn, wyl gy het begeert.
Stil tegen Friport.
                  Mynheer, dit geld, dat gy haar geliefde te schenken,
Wil ik stil bewaren, om haar daar voor het nodige, ’t geen zy telkens weigert, te bezorgen: ik ben ontroerd, waarlyk haar ongeluk en deugd doorsnyden my het hart.
FRIPORT.
Wel die hebben my ook aangedaan, maar zy is te trots: zeg, dat haar ongeluk my smart,
Maar dat het niet mooi staat trots te zyn. Goeden dag.



[p. 38]

TIENDE TOONEEL.

LINDANE, POLLY.

POLLY.
                  Gy hebt u daar wel uitgeslooft, Juffrouw, de Hemel wil u in uwe armoede
Te hulp komen, doch gy wilt behoeftig sterven: wat meer is, gy wilt my tot een slachtöffer maaken van een deugd, waar onder ik bevroede
(355) Dat niet weinig hovaardy schuilt, die ons beide, helaas! nog zal ten gronde doen gaan.
LINDANE.
Neen, waarde Polly, ik alleen moet sterven. Mylord mint my niet meer, het is gedaan:
Te vooren heeft hy myne opgeblazene en onmeêdogende Medeminnaresse bemind, en ik heb reden om te denken,
Dat zy hem nog behaagt: ik heb te zeer misdaan met hem myn hart te schenken:
Deze dwaling dient vooral gestuit.
Zy zet zich neder om te schryven.
POLLY.
                  ,,Zy schynt wanhoopende, zy heeft ’er ook reden toe inderdaad.
(360) ,,Haar noodlot is veel rampzaliger dan het myne, voor een Kamenier is nog raad,
,,Zy heeft altoos zulke hulpmiddelen tegen haare rampspoeden, waarvan een Vrouw van geboorte, die haare achting wil bewaaren,
,,Zich nooit kan bedienen.”
LINDANE, na het schryven.
                  Ik doe geen groote offerhande: zie daar, breng, als myn levensloop geëindigt is, deze aan hem!....
[p. 39]
POLLY.
                  Wat komt gy my verklaaren?
LINDANE.
Aan de geen die oorzaak is van myn dood: ik heb u hem aanbevolen; wie weet,
Of deze myne laatste begeerte hem niet tot in de ziel zal treffen: gaa, het is my ten uiterste leet,
Zy omhelsd Polly.
(365) Dat ik in zo veel bitterheden, die, my rampzalige, treffen, niet in staat ben, om u eenigzins na waarde te kunnen beloonen.
POLLY.
Ach! myne dierbaare Meestresse, gy doet my traanen storten, ik beef ’er van! wat wilt gy doen? welk een ysselyk voorneemen! ei, wil u zelve toch verschoonen.
Waarom u niet aan Mylord ontdekt? mooglyk heeft uwe achterhoudentheid hem mishaagt.
LINDANE.
Gy opent my de oogen, zekerlyk zal hem die mishaagt hebben: maar het was te veel gewaagt,
My te ontdekken aan hem, wiens Vader den mynen, ja zelfs myn gantsch geslacht ten onder gebragt heeft, en die zich op ons allen heeft willen wreeken.
POLLY.
(370) Hoe! Juffrouw, was het dan de Vader van Mylord? die.....
LINDANE.
                  ô Ja, hy was het die myn Vader vervolgde, die het Doodvonnis over hem heeft doen uitspreeken,
Die ons van onzen Adeldom en Goederen heeft beroofd! ik ben zonder Vader, zonder Moeder, zonder geld:
Daar schiet my niets over dan myn Eer en een rampzalige Min: ik moest de Zoon van Murrai, die my in dees verächten staat heeft gesteld,
[p. 40]
Verfoeit hebben; door myne tegenspoeden leere ik hem kennen. Ik heb hem bemind; doch moet my zelve nu ten laasten
Hier over straffen.
POLLY.
                  Wat zie ik, gy verbleekt, uw gezicht verduistert.
LINDANE.
                                    Ach! dat myne ongelukken, myn’ lang gewenschten dood mogten verhaasten!
POLLY.
(375) Help, Monsieur Fabricius, help!


ELFDE TOONEEL.

FABRICIUS, LINDANE, POLLY, en eenige anderen.

POLLY.
                  Myn Meestres’ bezwykt!
FABRICIUS.
                                    Help, help! Waar zyt gy? Kom,
Vrouw, Meid, Milord, ei, staat ons by?
Polly en andere leiden Lindane naar binnen.
LINDANE, in het weggaan.
                  Waarom geeft gy my dit haatelyk Leven wederom!


TWAALFDE TOONEEL.

MONROZE, FABRICIUS.

MONROZE.
Wat is ’er te doen, Hospes?
FABRICIUS.
                  Die schoone Juffrouw, daar ik u van gezegt heb, viel in flaauwte, doch ik denk niet dat ’er zwaarigheid zal weezen.
[p. 41]
Monroze.

ô! Zulke ziektens gaan in jonge Meisjes ras weer over, zy zyn niet gevaarlyk, men behoeft daar niet voor te vreezen:
Wat hulp wilt gy dat ik aan zulk een Vrouw zal toebrengen, kan dat buiten my niet geschiên?
(380) Roept gy my daarom beneden? Ik meende waarlyk dat uw huis in brand stond.
FABRICIUS.
                  Dat had ik liever als zo een* jonge bloem in gevaar te zien.
Indien ’er in Schotland veel zulke Juffers zyn, is het wel een Heerlyk gewest.
MONROZE.
                  Hoe! is zy in Schotland geboren?
FABRICIUS.
Ja, Mynheer, ik heb dit van daag van onze Nieuwsschryver gehoord, die knaap weet toch alles.
MONROZE.
                  Ik bid, laat my haar naam hooren?
FABRICIUS.
Men noemt haar Lindane.
MONROZE, heen en weder wandelende.
                  Die Naam ken ik niet.


DERTIENDE TOONEEL.

MONROZE, alleen.

                  Myn hart scheurt, als ik de naam hoor van myn dierbaar Vaderland:
Kan men wel ooit barbarischer en onrechtvaardiger behandeld worden? Gy zyt dood, wreede Murrai, kwaadaardige vyand!
(385) Maar uw Zoon leeft echter, men zal my recht doen;
[p. 42]
    of ik zweer dat ik alle deeze rampen op hem zal verhaalen.
Ach, myn teder beminde Vrouw, lieve Kinderen! met u heb ik alles verlooren; hoe menigmaalen
Zoude ik het wanhoopig besluit, om my het Leeven te beneemen, hebben uitgevoerd,
Zo ik hier in niet door een rechtvaardige drift, om my te wreeken, was verhindert geworden: ah de ziel is my ontroerd...


VEERTIENDE TOONEEL.

MONROZE, FABRICIUS.

FABRICIUS.
Den Hemel zy gedankt, onze Juffrouw is wat beter.
MONROZE.
                  Wat is ’er te doen?
FABRICIUS.
                                    Mynheer, zy is weder by haar zelve gekomen:
(390) Zy vaart redelyk wel, nog een weinig bleek, maar met dat al is zy schoon.
MONROZE.
                  Is ’t anders niet? ,,Kom, laat ons gaan, zonder te schroomen:
,,Laat ons het waagen: ô Ja, ik wil het doen, ik wil, het gaat hoe ’t gaat, my verlossen van die pyn.
FABRICIUS.
Deeze Man heeft geen het minste meedelyden met Juffers die flaauwtens hebben: had hy Lindane gezien, ik ben verzeekerd hy zou zoo onverschillig niet zyn.

Einde van het Tweede Bedryf.

Continue
[p. 43]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

MYLADY ALTON, alleen.

ô Ja, nademaal ik die verrader aan zyn huis niet kan zien, wil ik hem hier zoeken: Ik weet hy zal komen.
De Papierkladder had gelyk, een Schotsche Vrouw, die zig in deeze tyd bedekt houd, is altoos te schroomen,
(395) Zy is zekerlyk een der saamgezwoorne tegens het Gouvernement, men moet haar gevangen neemen, de ordres zyn reeds gegeeven; althans ’t is vast,
Dat zy tegens my opstaat: ik ben hier van overtuigt.... Maar daar is Andries, de knecht van Milord, deeze is zekerlyk met een boodschap aan Lindane belast:
Nu zal ik ontdekken hoe ver myn ongeluk gaat.


TWEEDE TOONEEL.

MYLADY ALTON, ANDRIES.

MYLADY ALTON.
                  Brengt gy hier een brief, Andries? nu spreek, waar toe dient dit draalen?
ANDRIES.
Ja, Mevrouw.
MYLADY ALTON.
                  Die is voor my, niet waar?
ANDRIES.
                                    Neen, Mevrouw.
MYLADY ALTON.
                                                      Hoe, hebt gy my niet verscheide maalen
Brieven van Milord gebracht?
[p. 44]
ANDRIES.
                  Ja, maar deeze is niet voor u, hy behoord aan een Juffrouw waar op hy smoorlyk verlieft is.*
MYLADY ALTON.
(400) Was hy dan niet op my verliefd wanneer hy my schreef?
ANDRIES.
                  Neen, Mevrouw, dat hebje mis:
Zyn liefde voor u was zeer flaauw, deeze in tegendeel allersterkst: hy kan niet slaapen nog eeten,
Hy is dag en nacht op de been; hy zucht, hy spreekt van niemand als van zyn lieve Lindane: hier uit is ligtelyk af te meeten,
Dat zyn genegentheid voor haar veel grooter is.
MYLADY ALTON, stil.
                  ,,Die verrader! die ontrouwe!... Daar legt my niet aangeleegen: ho!
Ik ben te wel verzekerd dat die brief aan my hoort, daar is immers geen opschrift op.
ANDRIES.
                  Dat is waar.
MYLADY ALTON.
                                    Waaren alle de brieven die gy my gebracht hebt niet zo?
ANDRIES.
(405) Ja; maar echter behoort deeze aan Lindane.
MYLADY ALTON.
                  Ik zeg u dat ze voor my is; en om u hier van de waarheid te doen weeten,
Zie daar tien gienjes voor bestelloon.
ANDRIES.
                  Wagt.... ik begin my te bedenken: ja.... de brief is voor u, ik was het waarlyk vergeeten:
[p. 45]
Spreek ’er evenwel niet van, ik mogt mis hebben; zeg, dat gy ze by Lindane hebt gevonden.
MYLADY ALTON.
                  Laat my begaan.
ANDRIES.
,,Wat kwaad steekt ’er ook in, of ik deeze brief aan een verkeerde Vrouw geef? wat is ’er aan misdaân?
,,De inhoud van alle zulke brieven zyn byna het zelfde: krygt Juffrouw Lindane deezen niet, myn Meester zal my wel haast een andere voor haar geeven:
(410) ,,Ik ga, myn Commissie is volbracht. ô! Ik weet hoe men handelen moet.


DERDE TOONEEL.

MYLADY ALTON alleen, den Brief leezende.

                  Nooit heeft die verrader aan my zo geschreeven.

,,Myn waarde, Deugdzame, en Aanbiddelyke Lindane! Het is reeds twee dagen, het is een Eeuw, dat ik ben berooft geweest van het geluk om my aan uwe voeten te mogen nederwerpen: zyt verzeekerd dat het alleen is om U dienst te doen, ik zal vergaan, of uw staat zal veranderen; myne goede Vrienden zullen daar toe alles in het werk stellen, gy kunt u op my verlaten als op een getrouw Minnaar, als op een Man die zig zoekt waardig te maaken, de eer van naar uw bezit te trachten."

Murrai.

Dit is zonder twyffel een zamenzweering: zy is uit Schotland, zekerlyk is haar geslacht
Van de kwaalykgezinden. De Vader van Murrai heeft daar gecommandeert, hy zelfs is dag en nacht
[p. 46]
Op de been: zyne Vrienden werken voor hem; vast is het een zamenzweering, maar ik ben hen voor geweest: zo zy myne aanbiedingen durft verachten,
Zal zy binnen het uur in hegtenis zyn, eer zy hulp van haar onwaarde Minnaar heeft te wachten.


VIERDE TOONEEL.

MYLADY ALTON, POLLY.

MYLADY ALTON.
(415) Juffrouw, ga aanstonds aan uw Meestresse zeggen, dat ik haar noodzakelyk spreeken moet,
Dat zy niet behoeft te schroomen, dat ik haar iets aangenaams te zeggen heb, het raakt haar geluk: de zaak eischt spoed.
Laat zy doch terstond komen, terstond zeg ik, hoort gy het wel? zy heeft in het minste niet te vreezen.
POLLY.
’t Is wel, Mevrouw, wy vreezen niets. ,,Maar uw gelaad doet my beeven.”
MYLADY ALTON.
                  Ik zal eens zien, of ik door myn voorstellingen, dit deugdzaam Juffertje niet kan beleezen.


VYFDE TOONEEL.

MYLADY ALTON, LINDANE, wordende van POLLY ondersteund.

LINDANE.
Wat begeeft gy, Mevrouw? Komt gy my nog beschimpen in myn smart?
MYLADY ALTON.
(420) Neen, ik wil uw geluk bevorderen: ik weet dat gy [p. 47] arm zyt; ik ben ryk, ik ben een Vrouw van geboorte, en heb een goed hart:
Ik bied u aan een van myne Kasteelen, geleegen op de grenzen van Schotland, met alle de Huiscieraden, die daar toe behooren.
Ga met uw Famielje, (zo gy die hebt,) daar woonen: wat zegt gy, kan u dit bekooren?
Doch met een beding, gy moet Milord op dit oogenblik verlaaten; hy moet nooit weeten waar gy u bevind.
LINDANE.
Helaas! Mevrouw, gy kunt verzeekerd zyn dat hy my niet meer mind.
(425) Hy verlaat me, wees niet jaloers van een ongelukkige; gy wilt my een schuilplaats schenken?
Doch ik zal ’er, buiten u, wel haast een vinden, daar ik, zonder myn eer te krenken,
Of my te schaamen over uwe aanbieding’, van alle tegenspoed eeuwig zal zyn bevryd.
MYLADY ALTON.
Antwoord gy my dus, Vermeetele?
LINDANE.
                  Vermeetel te zyn zoude niet voegen aan iemand die zo veel verdrukking lyd,
Maar stantvastigheid beheerst myn ziel, myn geboorte kan de uwe wel evenaaren:
(430) En mooglyk heb ik een beter inborst als gy: altans ik moet u rond uit verklaren,
Dat myn noodlot nooit van iemand zal afhangen: vooral niet van een Medeminnares, wier bedreigingen ik veracht.
Vaarwel.



[p. 48]

ZESDE TOONEEL.

MYLADY ALTON, alleen.

                  Ja, ja, ik zweer, dat het van my wel zal afhangen: het spyt my evenwel dat zy my tot dat uiterste heeft gebracht.
Ik moet my schaamen dat ik my van dien schurk van een Prulleschryver heb bediend, maar zy heeft ’er my toe gedwongen.
ô Ontrouwe Minnaar! Rampzalige hartstogt! ik verstik, myn keel word my toegewrongen.


ZEVENDE TOONEEL.

MONROZE, in de Kamer komende zet zich neder, FRIPORT, en FABRICIUS, met elkander stilspreekende, MYLADY ALTON.

MYLADY ALTON.
(435) Gy ziet my hier dikwyls, Monsieur Fabricius, maar dat is alleen uw schuld.
FABRICIUS.
In tegendeel, Mevrouw, wy zouden wel wenschen...
MYLADY ALTON.
                  Ik ben ’er te kwaader om; zyt verzeekerd dat gy my hier nog meer aanschouwen zult.


ACHTSTE TOONEEL.

FABRICIUS, FRIPORT, MONROZE, heen en weer wandelende.

FABRICIUS.
Zo veel te slimmer: tegens wie heeft zy het toch? Wat verschil is ’er niet tusschen haar en de schoone Lindane!
[p. 49]
FRIPORT.
Ja, apropo! gy doet ’er my om denken: zy is, gelyk gy zegt, schoon en eerlyk, maar zy stort te veel traanen.
FABRICIUS.
Het spyt my dat dees braave Edelman haar niet heeft gezien, hy zou wel medelyden met haar hebben gehad.
MONROZE.
(440) Ik heb andere zaaken in myn hoofd. ,,Ach, my rampzalige!”
FRIPORT.
                  Ik breng myn tyd door op de Beurs, in of buiten deeze Stad,
In de West-Indiën, of..... maar evenwel het gezigt van een lief en mooi Meisje laat niet na de oogen van een hups Man tot zich te trekken.
Gy doet ’er my aan denken: waarlyk, dat bekoorlyk Schepseltje kan eenige aandoening in my verwekken:
Zy heeft een goede houding, wysselyk gedrag, en ze is schoon van gelaat.... ik moet eerstdaags eens by haar gaan.
’t Is maar jammer dat ze zo trots is.
MONROZE.
                  Fabricius heeft my gezegt, dat gy haar op eene edelmoedige wyze hebt bygestaan.
FRIPORT.
(445) Ik! neen.... zoudt gy, in myn plaats zynde, niet even zo gehandeld hebben?
MONROZE.
                  Ik geloof ja; zo zy het waardig was, en dat het myn staat wilde gehengen.
FRIPORT.
Wel, waar verwondert gy u dan over?.... maar laat ons zien wat nieuws de Couranten medebrengen.
(Hy leest.)
Hoe! de Lord Falbridge dood!
[p. 50]
MONROZE.
                  Wat zegt gy, Falbridge dood? de eenigste Vriend die my in de waereld overbleef,
Op wiens bystand ik nog konde hoopen. ,,ô Wreed noodlot! zult gy, zo lang ik leef,
,,Nooit ophouden met my te vervolgen!”
FRIPORT.
                  Was het uw Vriend? dan spyt het my dat hy dood is.
( Weder leezende.)
Edenbrug den 14. April. Men zoekt overal na zekeren Lord Monroze, veröordeeld om te moeten sterven.
MONROZE.
(450) ,,Rechtvaardige Hemel! wat hoor ik”! is Mylord Monroze veröordeeld om zyn leven te moeten derven?
FRIPORT.
Ja waarlyk, de Lord Monroze. Zie daar, lees zelfs, ik bedrieg u niet.
MONROZE, zeer koel.
                  ’t Is zo. ,,Ik moet hier van daan, dit huis is te bekend: waar of ik my eindelyk nog wenden zal.
,,De Hemel, Aarde en Hel, t’zamengespannen, hebben nooit zo veele onheilen op een mensch nedergestort”..... Jacob, ga na de Stal,
Zadel de Paarden, om, zo het nodig is, nog voor den avond te kunnen vertrekken.
,,Hoe ras verspreid zich het kwaade!”
FRIPORT.
                  Kan dit zulk een ontsteltenis by u verwekken?
(455) Wat leid ’er aan gelegen, en wat raakt het u, of Mylord Monroze onthoofd word of niet?
Tegenwoordig blyft ’er niets bedekt, men schryft en drukt alles wat ’er geschied:
Van daag zal men iemand de kop afslaan, morgen wordt [p. 51] het in de Courant gezet: elk heeft ’er de mond vol van, en overmorgen is het al weêr vergeeten.
Als Juffrouw Lindane zo trots niet was, zou ik eens by haar gaan: zy is schoon en eerlyk.

NEGENDE TOONEEL.

DEURWAARDER, MONROZE, FRIPORT, FABRICIUS.

DEURWAARDER, tegen Fabricius.
                  Ik wenschte wel te weeten,
Of gy Fabricius zyt?
FABRICIUS.
                  Die ben ik: wat is ’er van uw dienst?
DEURWAARDER.
                  Zyn hier ook Menschen gelogeert?
FABRICIUS.
                                    Ja, Mynheer.
DEURWAARDER.
(460) Is hier dan een Schotsche Juffrouw, die Lindane genoemd word?
FABRICIUS.
                  Zekerlyk; het is my een groote eer,
Dat zy hier logeert.
DEURWAARDER.
                            Ik kom op bevel van het Gouvernement, om my van haar te verzekeren, ik kan niet lang wachten:
Zie daar myn order.
FABRICIUS.
                  ,,Het hart ontroerd my, dit gaat buiten myn gedachten”.
MONROZE.
,,Hemel! wat hoor ik! verzekerd men zich van een Schotsche Vrouw?
[p. 52]
,,En wel op denzelven dag dat ik hier kom: ik ben wanhopend. ô Vaderland! dierbaar Geslacht! rampzalige Trouw!
(465) ,,Helaas! hoe zal het nog met myn ongelukkige Dochter gaan: mogelyk is zy het slachtöffer van myne rampen, ik heb niets van haar kunnen hooren:
,,Zekerlyk kwynt zy in de uiterste armoede, of betreurd in een naare Gevangenis haar elendig noodlot: ach! was zy nooit gebooren!”
FRIPORT.
Het Gouvernement heeft nimmermeer order gegeeven om jonge Meisjes te arresteeren; foei! ’t stryd tegens alle recht:
Gy zyt een brutaale buffel, Mynheer Deurwaarder.
FABRICIUS.
                  Maar zo het eens een Gelukzoekster was, gelyk Frelon heeft gezegt,
Dan was ik geruïneert, en myn huis zou te gronde gaan: nu kan ik merken,
(470) Dat die Dame van het Hof haar redenen had:.... maar neen, zy is veel te eerlyk.
DEURWAARDER.
                  Hoor, al die praatjes kunnen niets uitwerken:
Borg, of na de Gevangenis, dat is het gebruik.
FABRICIUS.
                  Ik stel tot borg myn persoon, myn huis, myn goed.....
DEURWAARDER.
Ik heb met uw persoon niet te doen; en wat dit huis belangt, wie weet of het u wel toekomt: waar zyn uw contanten, geld is het dat ’er wezen moet.
FABRICIUS.
Myn goede Heer Friport, wil ik hem die vyfhonderd Guinjes geeven, die zy zo edelmoedig heeft geweigerd, als gy haar dezelve hebt aangeboden?
[p. 53]
FRIPORT.
Een schoone vraag!.... hoor, Deurwaarder, ik zal u vyfhonderd, duizend, ja tweeduizend Guinjes ter hand stellen: is ’er meer van noden?
(475) Myn naam is Friport; zo besta ik: ik blyf u borg voor haar eerlykheid:
,,Maar zy moest wat minder trots wezen”.
DEURWAARDER.
                  Weläan, Mynheer, geeft blyken van uw goeden wil; myn tyd is kort, gelyk ik u heb gezeid.
FRIPORT.
Met veel plaisier, met veel plaisier!
FABRICIUS.
                  Iedereen heeft het hart niet om op zulk een wys zyn geld te besteden.
FRIPORT.
Als men het gebruikt om goed te doen, zet men het op de hoogste Intrest uit. Kom, Deurwaarder, laat ons ter zyde treden.


TIENDE TOONEEL.

MONROZE, FABRICIUS.

FABRICIUS.
Gy zyt mogelyk verwonderd over de handelwyze van Mynheer Friport, maar dat is zo zyn manier.
(480) Gelukkig die geene, waar voor hy genegentheid krygt; hy maakt geen complimenten, hy is niet fier,
Maar gereed om zo ras dienst te doen, als een ander met dien aan te bieden.
MONROZE.
Daar zyn nog wel edelmoedige Zielen. ,,Helaas! wat zal my geschieden!”
[p. 54]
FABRICIUS.
Laaten wy aan dat arme Meisje niet zeggen het gevaar dat zy geloopen heeft.
MONROZE.
,,Weläan, laat ons terstond vertrekken”.
FABRICIUS.
                  Het is nooit goed dat men de Menschen het gevaar te kennen geeft,
(485) Voor dat het voorby is.
MONROZE.
                  ,,Mylord Falbridge, getrouwste Vriend van allen,
,,Die ik in Londen had: gy zyt dan dood!”
FABRICIUS.
    Zy zoude daar door zekerlyk weder in flaauwte vallen.


ELFDE TOONEEL.

MONROZE, alleen.

Men neemt een Schotsche Juffer gevangen! een Mensch dat zeer afgezondert leeft:
Die zich bedekt houd, die by het Gouvernement verdagt is: ik begryp dit niet, maar gevoel dat myn ziel inwendig beeft!
Dit geval verwekt in my wonderlyke gedachten: ik ben geen meester meer van myn zinnen!
(490) Alles herinnert my myne rampen, hartszeer, droefheid en razerny! helaas! wat zal ik beginnen?


TWAALFDE TOONEEL.

MONROZE, POLLY.

MONROZE.
Een woordje, Juffrouw. Zyt gy die jonge en beminnelyke Vrouw, die in Schotland gebooren is, die?....
[p. 55]
POLLY.
Ja, Mynheer, ik ben jong, ik ben uit Schotland: en wat myn bevalligheid betreft, veele Menschen zeggen dat ik ’er wel uitzie.
MONROZE.
Hebt gy ook eenig nieuws uit dat gewest?
POLLY.
                  Neen, Mynheer, het is reeds lang geleden dat ik myn Vaderland heb verlaten.
MONROZE.
Ik bid u, zeg, wie zyn uw Nabestaande?
POLLY.
                  Mynheer, ik heb wel hooren praten,
(495) Dat myn Vader een voornaam Bakker is geweest, en dat myn Moeder by een der eerste Dames als Kamenier heeft gewoond.
MONROZE.
Ha! nu begryp ik u, gy dient dan by die schoone jonge Juffrouw, daar men my zo veel van gezegt heeft; ik was vergist.
POLLY.
                  Het is waarlyk een groote Eer die gy my betoond.
MONROZE.
Gy weet zekerlyk wie uw Meestres is?
POLLY.
                  Ja, Mynheer, zy is de zachtzinnigste, beminnelykste en grootmoedigste Vrouw, in al haar ongelukken, die ’er ooit kan worden gevonden.
MONROZE.
Hoe! is zy dan ongelukkig?
POLLY.
                  Ja, Mynheer, en ik ook: [p. 56] doch ik verkies liever haar te dienen als zelfs gelukkig te zyn, zo naauw zyn wy aan elkanderen verbonden.
MONROZE.
Maar ik vraag u, of gy geen kennis hebt aan haar Geslacht?
POLLY.
                  Mynheer, myn Meestresse wil niet bekend zyn.
(500) Zy heeft geen Famielje: wat vraagt gy al? waartoe dient dit onderzoek? gy vernieuwt daar door myn pyn.
MONROZE.
,,Een onbekende.... ô Hemel! die zo lang op my zyt verstoord geweest, zou het u eindelyk kunnen behagen?.....
,,Maar welke ydele harssenschimmen!” Mag ik vraagen,
Hoe oud uw Meestres is?
POLLY.
                  Wat haare jaaren betreffen, die moogt gy wel weeten; haare houding gaat dezelve verre te boven: zo zy zich niet verzind,
Moet zy achttien jaar zyn.
MONROZE.
                  Hoe! achttien jaar? ,,Helaas! dat zyn ook de jaren van myn ongelukkig Dochtertje, myn tederbeminde Kind,
(505) ,,Het eenigste overblyfsel van myn rampzalig huis, de eenigste die ik in haare eerste jeugd heb mogen liefkozen en streelen”.
Achttien jaaren zegt gy?
POLLY.
                  Ja, Mynheer, en ik ben twintig, zo dat wy niet veel met elkandere verscheelen.
Ik kan niet begrypen dat gy juist op haar jaren zo veel acht geeft.
MONROZE.
                  ,,Achttien jaren:... geboren in myn Vaderland!
[p. 57]
,,En niet te willen dat men haar kend? Ik ben my zelv’ niet meer.” Met uw verlof, ik moet haar zien, ik brand
Van ongeduld om haar te spreeken.
POLLY.
                  ,,De achtien jaaren maken die goede oude Man zyn hoofd op hol!” Mynheer, wees te vreeden,
(510) Het is onmoogelyk, dat gy myn Meestresse thans spreeken kunt; want zy is doodelyk bedroefd.
MONROZE.
                  Dit is alleen de reeden,
Dat ik haar moet zien.
POLLY.
                  Door de rampen die haar zyn overgekomen, en die haar het hart verscheuren, is zy van haar zelven geraakt:
Helaas! zy is niet van die Vrouwen die zich om een bagatel ontzetten, zy is met groote moeite weder tot haar zelve gebracht, en de rust, die zy nu smaakt,
Is vermengt met ontroering en verdriet! Ik bid, Mynheer, heb meedelyden met haare zwakheid en smarte.
MONROZE.
Al wat gy zegt vermeerdert myn ongeduld, ik ben haar Landgenoot: haar droefheid raakt my aan ’t harte.
(515) Mogelyk zal ik daar voor een middel weeten, sta my toe, voor dat ik deze stad verlaat,
Uw Meestresse maar een oogenblik te spreeken.
POLLY.
                  Myn waarde Landsman, ik heb meedelyden met uw’ staat:
Wacht slechts eenige weinige oogenblikken: de Juffers, die aan diergelyke ongemakken onderheevig zyn, hebben veel tyd noodig om te bedaaren,
Zy zyn ten eerste niet in staat iemand te kunnen opwach- [p. 58] ten, ik ga by haar, doch kom aanstonds weêrom: ik zal haar uw begeerte verklaaren.


DERTIENDE* TOONEEL.

MONROZE, FABRICIUS.

FABRICIUS.
Mynheer, Mynheer, is hier niemand?
MONROZE.
                  Wat wacht ik haar wederkomst met ontroering en ongeduld.
FABRICIUS.
                  Kan ons hier niemand verstaan?
MONROZE.
(520) Myn hart bezwykt, door al de wederwaardigheden die het moet ondergaan.
FABRICIUS.
Men zoekt u.
MONROZE, zich omkeerende.
                  Wie.. wat,.. hoe!.. Waarom? wat wilt gy zeggen?
FABRICIUS.
Men zoekt naar u, Mynheer, ik neem altoos belang in het welzyn van die geene die by my logeeren; ik weet niet hoe de zaaken hier leggen,
Of wie gy zyt: men vraagt my naar uw’ naam, men past op dit huis, men informeert zich by ieder een.
Men komt, men gaat heen en weer, daar zyn rondom verspieders op de been.
(525) Ik zou niet verwonderd zyn, als men u binnen korten tyd het zelve complement kwam maaken,
Als aan die bevallige Juffrouw, die men zegt met u uit een Land te zyn, en daarom wil toch voor uw behoudenis waaken.
[p. 59]
Monroze.

Ik moet haar noodzakelyk voor myn vertrek spreeken.
FABRICIUS.
                  Ik bid, pak u weg, geloof my, onze vriend Friport zoude mogelyk niet zyn gezind,
Voor u te doen, dat hy voor die Juffrouw gedaan heeft.
MONROZE.
                  Vergeef het my, myn vrind,
Ik wist niet waar ik was, ik had u niet regt verstaan: wat zal ik doen? Waar zal ik my na toe begeeven?
(530) Myn waarde Hospes, ik kan niet vertrekken zonder haar te zien, al koste het myn leeven:
Kom laat ons in een afgezonderde plaats gaan, geef my gelegentheid, dat ik die jonge Juffrouw maar een oogenblik spreeken mag.
FABRICIUS.
Ik heb u wel gezegt, dat gy nog zoudt verlangen om haar te zien, zy is de schoonste en eerlykste Vrouw, die men ooit op aarde zag.

Einde van het Derde Bedryf.

Continue
[p. 60]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

FABRICIUS, FRELON, zittende te schryven, FRIPORT, rokende een pyp Tabak.

FABRICIUS.
Monsieur Frelon, zo alles waarheid is wat men van u verhaalt, zoudt gy my ten hoogsten verplichten,
Om nooit uw voeten weêr in dit huis te zetten.
FRELON.
                  Al wat ’er van my gezegt word zyn leugens, die men alleen kwam te verdichten,
(535) Om my te benadeelen: maar wat maakt u zoo verstoord, Mr. Fabricius, wat heb ik u misdaan?
FABRICIUS.
Dat gy hier uw Nieuwspapieren komt opstellen, waar door myn huis in ’t eind nog zal te gronde gaan.
FRIPORT, tegens Fabricius.
Waarlyk gy moogt hier wel op letten.
FABRICIUS.
                  Ook zegt men, dat gy ieder zyn eer tracht te ontrooven.
FRIPORT, tegen Frelon.
Ieder* een, verstaat gy het wel? dat kan niet door den beugel.
FABRICIUS.
                  Zelfs zegt men, dat gy een verklikker, een schurk zyt: maar ik kan het niet gelooven.
[p. 61]
FRIPORT.
Een schurk: hebt gy ’t wel begreepen? dat ’s evenwel meer als gekscheeren.
FRELON.
                  Ik ben een uitmuntend schryver, een man van goede smaak, in alle weetenschappen volleerd.
FABRICIUS.
(540) Van smaak of geen smaak, gy benadeeld my, zeg ik u.
FRELON.
                  Gy begrypt het verkeerd.
Ik ben het die u zo veel neering bezorg, die dit huis in aanzien heeft gebracht: myn roem, de voortreffelyke werken, die ik heb geschreeven,
Trekken zo veele menschen herwaards.
FABRICIUS.
                  Een schoone roem, die van verspieder, eerloos mensch en kwaadaardig prulleschryver: wil het my vergeven,
Zo ik slechts herhaal ’t geen andere zeggen.
FRELON.
                  Monsieur Fabricius, Mons. Fabricius, ik bid ga niet voort:
Men kan myn zeeden beschimpen, maar wat myn roem als schryver betreft, die laat ik my zo ongestoord
(545) Niet beneemen.
FABRICIUS.
                  Ei, laten wy uw geschriften daar laten: weet gy wel (want ik moet u van alles onderrichten.)
Dat men u verdenkt de Man te zyn, die Lindane heeft getracht te bederven, en die haar valschelyk durft betichten......
FRELON.
Zo ik dat gelooven kon, zoude ik al die Lasteraars den hals breeken: alhoewel men anders niet zeggen kan
[p. 62]
Dat ik kwaadaardig ben.
FABRICIUS.
                  Men houdt staande, dat gy haar hebt beschuldigt een Schotsche Vrouw te zyn, en dat die braave Edelman,
Die hier boven zyn Kamer heeft, ook uit dat zelve Land is.
FRELON.
                  Wel nu, wat kwaad steekt ’er in, of men in Schotland is gebooren?
FABRICIUS.
(550) Men zegt, dat gy veel zamenkomsten houd, met de Dienstbodens van die deftige Vrouw, die hier geweest is, en die zig over alles scheen te verstooren.
Als mede met de knecht van dien Mylord, dien wy in eenige tyd niet hebben gezien:
Dat gy alles door uw kwaadaardige tong vergiftigt; en dat hier in huis niet het minste kan geschiên,
Of gy brieft het terstond aan anderen over.
FRIPORT.
                  Zo, zyt gy een schurk? Ik wil u zweeren,
Dat ik gantsch geen achting voor schurken heb.
FABRICIUS.
                  Hemel! wat vreugd, daar komt Mylord aan.
FRIPORT.
                                    Een Mylord? Vaarwel, ik houw zo min van groote Heeren,
(555) Als van slegte Prulleschryvers.
FABRICIUS.
                  Ei, Mynheer Friport, blyf toch hier: deze Heer is in verre na
Zo niet als anderen.
FRIPORT.
                  Als anderen, of niet als anderen; ik wil nooit zyn daar het my verveelt, ik ga.
[p. 63]
Maar evenwel, die Schotsche Juffrouw speelt my geweldig in gedachten:
Ik zal ten eerste wederkomen, ik verzeeker het u: in ernst, ik moet haar spreeken.... ik kan niet langer wachten...
Vaarwel... ze is schoon, ze is eerlyk, wat kan men meer begeeren: nu zyt gegroet.....
(560) Zeg haar van mynentwegen, dat ik zeer goede gedachten van haar heb, en dat ik haar noodzakelyk spreeken moet.


TWEEDE TOONEEL.

MURRAI, driftig en vol gedagten; FRELON, groetende zonder van hem gezien te worden, FABRICIUS, een weinig achterwaards.

MURRAI, tegen Fabricius.
Myn goede en braave Hospes, wat ben ik verheugd, u weder te mogen aanschouwen,
Zeg my, hoe vaart die aanbiddelyke schoonheid? dat Pronkjuweel van alle Vrouwen,
Die gy het geluk hebt van aan uw huis te logeeren.
FABRICIUS.
                  Mylord, seedert dat zy u niet gezien heeft is zy ziek geweest; zy heeft de gantsche tyd door geschreid:
Maar ik ben verzekerd dat zy van daag beter zal zyn.
MURRAI.
                  ,,Goede Hemel, beschermer van de onnozelheid!
(565) ,,’t Is voor haar dat ik u smeek; bedien u van my, om eindelyk eens de deugd te doen zegenpraalen;
,,Om ongelukkigen uit haare verdrukkingen te verlossen: dank zy uwe goedheid, en myne vlyt, die my met gegronde hoop bestraalen,*
[p. 64]
tegens Fabricius.
,,Van een gelukkige uitkomst”. Myn vriend, ik bid u laat my een oogenblik met deeze Man alleen.
FRELON, tegens Fabricius.
Ziet gy nu wel dat men my valschelyk heeft betigt, dat ik in groot aanzien by het hof ben!
FABRICIUS.
                  ’k Heb daar nog geen klaar bewys van, zo ik meen.


DERDE TOONEEL.

MURRAI, FRELON.

MURRAI.
Een woordje, myn vriend,
FRELON.
                  Zoude uw Edelheid my willen permitteeren, dat ik hem een van myne werken mogt opdragen?
MURRAI.
(570) Het raakt hier geen opdracht; ik heb u maar kort te vraagen,
Of gy de Man niet zyt, die aan myne bediendens de komst van dien ouden Schotschen Edeman hebt bekend gemaakt?
Die denzelven zo fraay hebt uitgeschildert, en oorzaak zyt dat dit alles ter kennis van den eersten Minister van Staat is geraakt?
FRELON.
Uw Edelheid, ik heb maar myn plicht betracht.
MURRAI.
                  Gy hebt my dienst gedaan, buiten uw weeten.
Ik onderzoek niet wat uw voorneemen geweest is; men wil zeggen, dat gy, als zynde op ieder een gebeeten,
[p. 65]
(575) Hem ook trachte te benadeelen: daar gy in tegendeel goed hebt gedaan:
Zie daar, dat vereer ik u: maar zo gy ooit na deze wederom durft onderstaan,
Om de naam van dien Heer of van Lindane in uw mond te neemen, en kwaad van haar uit te strooijen,
Zo kunt gy verzekerd zyn dat ik u door myn Knechts uit het bovenste Venster zal doen gooijen.
Vertrek.
FRELON.
                  Ik ben uw edelheid verplicht. ,,Dit had ik niet verwacht.
(580) ,,De gantsche Waereld scheld op my, en geeft my geld, ik bezit inderdaad meer bekwaamheid als ik dacht.


VIERDE TOONEEL.

MURRAI, alleen.

Een oud Schotsch Edelman hier, en Lindane is ook uit dat Gewest! ach! hoe wel zou ik zyn te vreden,
Byaldien ik het ongelyk, dat myn Vader haar heeft aangedaan, konde herstellen. Zo de Hemel wilde.... maar laat ons binnen treden.


VYFDE TOONEEL.

MURRAI, POLLY.

MURRAI.
Myn waarde Polly, zyt gy niet ten hoogsten verwonderd van my in zo lange tyd niet te hebben gezien?
’t Zyn twee geheele dagen, ik zou het my zelve nooit kunnen vergeeven, byaldien
(585) Ik die tyd niet had besteed, om de waardige Dochter van Mylord Monroze myn yver te betoonen:
Alle de Ministers waren te Windsor, ik moest daar na toe, ik hoop dat zy myne wenschen zullen bekroonen:
[p. 64]
Wat stortte de Hemel u goede gedachten in, toen gy my, op myne gebeden, het geheim van haare geboorte hebt gemeld.
POLLY.
Myn Meestresse had my zulks op het allerscherpste verboden, en dat maakt my nog ontsteld,
Zo ik haar maar de minste reden tot misnoegen gaf, zou ik waarlyk van droefheid sterven:
(590) Helaas! wat heeft uw afzyn haar dees dag een zwaare flaauwte veroorzaakt, men kon niets op haar geest verwerven,
Zy was wanhopende: en ik zou ook zekerlyk in onmagt zyn gevallen, maar
De krachten, die ik nodig hadde om haar te hulp te komen, hebben my ondersteund.
MURRAI, haar geld geevende.
                  Zie daar,
Een vergelding voor uw bewezene dienst.
POLLY.
                  Mylord, ik aanvaard met blydschap uwe geschenken:
Ik ben zo naauw gezet niet als de schoone Lindane, die altoos denkt, dat het haar Eer zoude krenken,
(595) Wanneer zy diergelyke giften aannam; ja die veinst niets nodig te hebben, schoon zy in de uiterste armoede leeft.
MURRAI.
Hoe! de Dochter van Monroze in armoede! Hemel! waarom heb ik daar niet in voorzien: ik gevoel dat myn ziel inwendig beeft
Van het geene gy my zegt: ik zal myn verzuim verbeteren, ik zal zorgen,
Dat haar staat word hersteld, dat haare rampen ophouden. Helaas! waarom heeft zy die voor my verborgen?
POLLY.
Ik geloof dat dit de eenigste reis van haar leven is, dat zy u heeft misleid.
[p. 67]
MURRAI.
(600) Ik zal ten eerste by haar gaan, en my aan haar voeten nederwerpen: kom, verspillen wy geen tyd.
POLLY.
Ei, Mylord, doe dat niet, zy heeft thans een oud Edelman by zich, die uit dat zelve Land van daan is: zy spreeken over zaaken
Van het uiterste gewicht.
MURRAI.
                  Wie is toch die oude Edelman? wiens staat my byna zo sterk het hart kan raken
Als die van de beminnelyke Lindane.
POLLY.
                                    Zulks is my onbewust, Mynheer.
MURRAI.
                                                      ,,Gerechte Hemel! die op verdrukte neder ziet!
,,Ach! dat het eens die Man zyn mogt die ik wenschte”..... Waar spraken zy over, Polly?
POLLY.
                  Zy kregen groot medelyden met elkanders verdriet:
(605) In die ontroering belaste my de goede oude Man te vertrekken: waarop ik terstond wegging om haar niet te stooren.


ZESDE TOONEEL.

MYLADY ALTON, MURRAI, POLLY.

MYLADY ALTON.
Ha, ha! nu heb ik u verrast, Ontrouwe! nu heb ik uw onstandvastigheid, myne schande, en uwe listen klaar kunnen hooren.
MURRAI.
Ja Mevrouw, nu zyt gy van alles onderricht. ,,Wat schrikkelyke tegenspoed!”
[p. 68]
MYLADY ALTON.
Monster als gy zyt! Ontrouwe!
MURRAI.
                  Ik mag een Monster in uwe oogen zyn: ik verklaar u dat dit zeggen my geen hartzeer doet.
Maar ik ben niets minder dan een Ontrouwe, het stryd tegen myn Inborst: eer ik ooit myne zinnen
(610) Op iemand anders stelde, heb ik recht uit verklaard, dat ik u niet langer konde beminnen.
MYLADY ALTON.
Ha, Schelm! na my Trouwbeloften gegeven, na my zo dikwils uwe oprechte liefde met Eeden gezworen te hebben, verlaat gy my nog?
MURRAI.
Toen ik u zwoer liefde toe te draagen, Mevrouw, sprak ik zonder bedrog;
Myn hart stemde met myne woorden overëen: en wanneer ik u beloofde te trouwen,
Zou ik waarlyk myn woord gestand gedaan hebben: maar....
MYLADY ALTON.
                  Meineedige! wie heeft u belet hier in uw woord te houwen?
MURRAI.
(615) Uw inborst en driften: ik wenschte in den Echt te treden, alleen om daar door myn geluk te zien volmaakt.
Doch bemerkte wel ras, dat deze verbintenis allerrampzaligst voor ons beide zou zyn geweest: dit is de reden waarom ik myn voorneemen heb gestaakt.
MYLADY ALTON.
Gy verlaat my dan om een Omzwerfster, een Gelukzoekster, niet waardig den Aardbodem te betreden.
MURRAI.
Ik verlaat u om een voorbeeld van zuivre deugd, zachtzinnigheid en vol bekoorlykheden.
[p. 69]
MYLADY ALTON.
Verrader! gy zyt nog zo ver niet als gy wel meent: zyt verzekerd dat ik my hier over wreeken zal,
(620) Zelfs eer gy ’er op denkt.
MURRAI.
                  Ik weet dat gy een wraakzuchtige, afgunstige en oploopende aart hebt, doch met dat all’
Zult gy genoodzaakt wezen die geene te moeten hoogachten,
Die ik aanbid, en van wiens wedermin ik alleen myn waar geluk heb te wachten.
MYLADY ALTON.
Ga, laffe Ziel! ga; ik ken dat voorwerp van uw liefde veel beter als gy:
Ik ben al achter ’t geheim van de gantsche zaak, ik weet wie zy is: daarby
(625) Heeft men my ook onderricht aangaande dien Vreemdeling, die hier van daag, alleen om haar te zien, is gekomen:
Niets is my onbekent, gy hebt reden om voor dat beminlyk Voorwerp, om het welke gy my verlaten hebt, te schromen.
Men zal haar van u afrukken: verscheide lieden, magtiger dan gy, zyn daar reeds van verwittigd.
MURRAI.
                  Wat wil dit zeggen, Polly? zy doet my sterven van vrees.
POLLY.
En my van angst: wy zyn verloren!
MURRAI.
                  Ach, Mevrouw! blyf, een woord... verklaar u... hoor... ei wees....
MYLADY ALTON.
Neen, ik wil u niet hooren, ik wil u niet antwoorden,
[p. 70]
    noch ik wil my niet verklaaren; gy zyt een Ontrouwe, die my heeft verlaten:
(630) Een Wispelturige, een valsch Mensch, een Verrader, ja een Monster, dat ik eeuwig zal haten.


ZEVENDE TOONEEL.

MURRAI, POLLY.

MURRAI.
Wat begeert die Uitzinnige? ach! hoe afschuwelyk is de Minnenyd!
Hemel! maak my altoos verliefd en nooit jaloers: wat deed zy my hooren in haare dolle woede en spyt:
Sprak zy niet van my de beminnelyke Lindane, de lust myner oogen, te willen ontrooven?
Dat zy onderricht was aangaande die eerwaardige Vreemdeling? wat moet ik hier van gelooven?
(635) Weet zy iets?
POLLY.
                  Helaas! ik moet het u bekennen, myn Meestresse is gegyzeld op order van den Staat.
En ik denk zulks ook te zyn, ja wy zouden reeds in hechtenis gezeten hebben, zo niet een alleredelmoedigste daad
Van een Man, die de goedheid zelve is, zulks had belet: ik had gezworen die zaak nooit aan iemand te ontdekken;
Maar hoe zou men zulks voor u konnen verbergen!
MURRAI.
    Wat zegt gy? welk een droevig voorval! hoe verre zal zich myn ongeluk nog uitstrekken?
Hoe volgt de eene ramp op de andere! ik zie dat zelfs de naam van uw Meestresse is verdacht.
(640) Helaas! wat hebben myn nabestaande al rampen aan de haare toegebracht!
[p. 71]
De Hemel, het Noodlot, de Billykheid, de Reden en de Min begeeren
Dat ik haar in haar staat moet herstellen: de Deugd boezemd my dit in, en schoon de Ondeugd zich tegen alle myne onderneemingen aankant, zy zal echter niet triomfeeren:
Hoor, maak uw Meestresse maar niet verlegen, ik zal terstond by de eerste Minister gaan;
Ik zal alles voor haar in ’t werk stellen; zelfs wil ik, om haar met al myn vermogen by te staan,
(645) Voor tegenwoordig ’t geluk missen van haar te zien, ik zal my haasten en hier aanstonds weder wezen:
Zeg uw Meestresse, dat ik alleen ben weg gegaan, om dat ik haar aanbid; verzeker haar dat zy niets heeft te vreezen.


ACHTSTE TOONEEL.

POLLY, alleen.

Dit zyn inderdaad vreemde zaaken: nu bemerk ik, dat deze waereld is een geduurige stryd,
Van kwaade tegen goede Menschen: en dat een Vrouw, die ongelukkig is, nog de meeste vervolging lydt.


NEGENDE TOONEEL.

MONROZE, LINDANE.

MONROZE.
Ieder woord, dat gy zegt, doorsnyd my de ziel: hoe! zyt gy in die Stad gebooren?
(650) Zyt gy getuigen geweest van zo veel yslykheden? overal vervolgt, dwalende, en bezield met zulke edele gevoelens. Helaas! wat moet ik hooren?
LINDANE.
Mogelyk heb ik die gevoelens alleen aan myne ongeluk- [p. 72] ken dank te weeten, byaldien ik was opgevoed geweest in hovaardy en pracht,
Zou dit hart, dat nu door tegenspoeden is versterkt geworden, misschien de Deugd zo niet hebben nagevolgt.
MONROZE.
                  ô Gy, waardig het heerlykste lot des waerelds, grootmoedige ziel, zyt gy van dat geslacht
Dat verbannen is, dat men op allerlei wyze smadelyk heeft durven hoonen,
Ja welks bloed in de laatste Opstand op het wreede Moordschavot is gestort: waarom verbergt gy voor my uw naam en geboorte?
LINDANE.
                  Ach! wil my verschoonen:
(655) Het geen ik aan myn Vader verschuldigd ben, noodzaakt my hier toe; weet dat hy is gebannen, dat men overal na hem zoekt: mogelyk zou hy hier door te veel worden bloot gesteld:
Gy boezemt my hoogachting en medelyden in: doch heb de eer niet van u te kennen: ook is het nodig dat dit geheim aan niemand word gemeld:
Ik moet voor alles vreezen, gy ziet dat ik verdacht ben, dat men my heeft in gyzeling genomen:
Ik ben een gevangene, een enkel woord zou my geheel kunnen verderven. Wat dunkt u, heb ik geen reden om te schromen?
MONROZE.
Ach! een enkel woord zou mogelyk de grootste troost kunnen zyn in myn bitter verdriet!
(660) Zeg ten minste hoe oud gy waart, toen het wreede Noodlot u van uw Vader afscheurde, toen het uw Moeder wanhopende liet?
LINDANE.
Helaas! toen was ik vyf jaaren oud.
MONROZE.
                  ,,Gerechte Hemel! die [p. 73] medelyden met ongelukkige hebt, laat toch uwe goedheid eens op my nederdaalen!
,,Alle deze bewyzen t’zamen genomen, ja alles wat zy my zegt, is oorzaak dat my een flikkering van licht komt bestraalen
,,In de akelige Duisternisse, waarin ik omzwerve.”
LINDANE.
                  Hoe! gy stort traanen? helaas! het geen ik u heb gemeld,
Doet my ook weenen.
MONROZE, zyn oogen afdroogende.
                  Vaar voort, zeg my wanneer het wreede Vonnis over uw Vader wierd geveld,
(665) En hy zyn gantsch geslacht voor eeuwig moest vaarwel zeggen. Hoe lang bleeft gy toen nog by uw Moeder?
LINDANE.
Ik was tien jaaren, wanneer zy, van droefheid en smart uitgeteerd, in myne armen den geest gaf: en dat myn beminde Broeder
In een gevecht sneuvelde.
MONROZE.
                  ,,Ik bezwyk! welk een oogenblik.... wat naar herdenken... ach! myn waarde, myn tederbeminde Echtgenoot!
,,ô Gelukkige Zoon! die van zo veele rampen zyt verlost geworden, door een wenschelyke en roemryke Dood”.
(Hy geeft een Pourtrait aan Lindane.)
Is u dit afbeeldsel bekend?
LINDANE.
                  Wat zie ik, Hemel! dit is het eige afbeeldsel van myn tedergeliefde Moeder, wiens sterfuur ik altoos zal betreuren:
(670) Myne traanen besproeijen het zelve, en myn hart, dat door bittere rouw schynt als van een te scheuren,
Verwagt alleen van u zyn troost.
[p. 74]
MONROZE.
                  ô Ja, het is uw Moeder... ik ben die rampzalige Vader, die ter dood gedoemd is, myn dierbaar Kind!
Dat ik u met myn beevende armen omhels.
LINDANE.
                  Nu herleef ik! wat vreugd, dat ik eindelyk myn Vader wedervind!
Ik val u te voet, dit is het eerste gelukkig oogenblik van myn gantsche leven! Ach, myn tederbeminde Vader....
Helaas! hoe durft gy in deze Stad komen? in het zelve uur dat ik u nader,
(675) Dat ik voor de eerstemaal het geluk heb van u te mogen zien, vrees ik dat ik u weder verliezen zal.
MONROZE.
Myn waarde Dochter, alle de rampspoeden van ons huis zyn u bekend: bovenal
Weet gy, hoe het huis van Murrai, wangunstig op het onze, door allerlei laagen
Het zelve te gronde heeft gebragt, hoe ons geslacht is veröordeeld: ik heb alles verloren, ik moet myn levensdagen
In de uiterste armoede doorbrengen, een getrouw Vriend bleef ’er nog over die my alleen kon redden, die het my ook had beloofd:
(680) Doch zo als ik hier kwam hoorde ik, dat hy overleden is, dat men my zoekt te vangen, ja zelfs dat men op myn hoofd
Een prys heeft gesteld: zekerlyk is het de Zoon van Murrai die my vervolgd: maar ik zal hem of hy my den doodsteek geeven.
LINDANE.
Hoe! komt gy hier om Mylord Murrai het leven te beneemen? gy doet my beeven!
MONROZE.
ô Ja, ik zal u wreeken, ik zal ons Geslacht wreeken, of zelfs vergaan:
[p. 75]
Ik waag niets, dan slechts een klein overschot van dagen, die reeds veröordeeld zyn.
LINDANE.
                  ,,ô Noodlot!... wat zal ik bestaan?
(685) ,,In welke nieuwe yslykheden word ik neêrgestort, wat zyde zal ik verkiezen?”
Ach, myn lieve Vader!
MONROZE.
                  Ik beklaag u, waarde Dochter! dat gy zo een ongelukkige Vader hebt; maar wil de moed niet verliezen.
LINDANE.
Ik ben waarlyk meer te beklagen als gy denkt: helaas! wat hebt gy my gemeld?
Kan ’t waarheid zyn, hebt gy zulk een schrikkelyke onderneeming vastgesteld?
MONROZE.
Zo vast, als ik tot den dood bereid ben.
LINDANE.
                  Ach! ik smeek u om het ongelukkig leven, dat ik van u heb ontfangen,
(690) Om uwe tegenspoeden, om myne rampen, die mogelyk nog zwaarder zyn als de uwe, en die my zo bitter prangen;
Dat gy my niet weder wilt bloot stellen aan de afgryslykheid van u te verliezen, en wel terzelver tyd,
Dat ik u heb wedergevonden: zo gy eenig medelyden met my hebt, spaar dan ons beider leven; toon dat gy een rechtgeäart Vader zyt.
MONROZE.
Gy maakt my weemoedig, uw stem treft my tot in de ziel; my dacht dat ik daar de stem van uw Moeder hoorde.
Helaas! myn Kind, wat begeert gy?
[p. 76]
LINDANE.
                  Dat gy u in geen grooter gevaar begeeft; dat gy in deze Stad, waarin men u tracht te moorden,
(695) Niet langer vertoefd: het is gedaan, myn besluit staat vast;
Ik zal u volgen, ik ben bereid u te verzellen, gelyk het een Dochter past,
Tot zelfs na de afgrysselykste en verafgelegenste Gewesten, ik zal u daar met myne handen dienen, en in alles myn plicht betrachten.
MONROZE.
Gy wilt dan dat ik van de wraak zal afzien?
LINDANE.
                  Die wraak zou my het leeven kosten: kom, laat ons gaan, laat ons niet langer wachten.
MONROZE.
Uw Vader geeft het op: weläan, nu gy zo veel moed hebt om my te volgen, zal ik alles gereed maken: binnen kort,
(700) Ja zelfs nog dezen avond, zullen wy uit Londen vertrekken, maak u reisvaardig: ontfang intusschen myne omhelzingen, en de tranen die ik om u stort.


TIENDE TOONEEL.

POLLY, LINDANE.

LINDANE.
Myn waarde Polly, het is gedaan, ik zal Mylord na dezen nooit weder aanschouwen,
Ik ben dood voor hem.
POLLY.
Gy droomt, Juffrouw, gy zult hem in ’t kort weder zien: gy kunt op myn zeggen vertrouwen.
Hy is hier aanstonds geweest.
[p. 77]
LINDANE.
                  Hoe! is hy hier geweest zonder my te komen zien? nu ben ik van zyn ontrouw ten volle bewust.
Ach! ongelukkige Vader!.... waarom zyn wy niet eerder vertrokken?
POLLY.
                  Stel u gerust,
(705) Zo hy niet verhindert was geweest door de haatelyke Mylady Alton.....
LINDANE.
                  Hoe! is hy zelfs op deze plaats om haar te zien, en my te hoonen gekomen?
Na dat hy in drie dagen niet is hier geweest, zonder my te schryven, of zonder dat ik iets van hem heb vernomen.
Kan men wel met meerder verächting behandeld worden? geloof vry dat ik my op dit oogenblik van het leven zou hebben beroofd,
Zo niet de toestand van myn Vader zulks belette.
POLLY.
                  Waar word gy toe vervoerd, Juffrouw? ’k zweer dat Mylord heeft belooft....
LINDANE.
Die Ontrouwe!.... zo bestaan de Mans!... Rampzalig Vader!... ik zal voortaan alleen aan u denken.
POLLY.
(710) Ik verzeker u dat gy ongelyk hebt, dat Mylord niet ontrouw is, dat hy nooit zyn Eer zal krenken:
Dat hy de braafste Man des waerelds is, dat hy u met hart en ziel bemind: hy gaf my daar de sterkste blyken van.
LINDANE.
De Kinderplicht moet over de Min zegenpralen: ik weet niet wat ’er gebeuren kan;
Maar dit weet ik echter, dat ik nooit ongelukkiger kan zyn als nu.
[p. 78]
POLLY.
                  Gy begrypt my niet wel, herroep uwe gedachten
Myn waarde Meestresse, gy word bemind.
LINDANE.
                  Ach! Polly, kan ik wel verwachten
(715) Dat gy my in dezen staat zult volgen.
POLLY.
                  ô Ja, ik verlaat u niet,
Ik zal u volgen, al was het tot aan ’t einde van de waereld, staak uw verdriet:
Maar ik zeg nog eens, dat gy bemind word.
LINDANE.
                  Laat af, spreek niet meer van Mylord; ik moet u ontdekken,
Dat, schoon hy my al beminde, ik evenwel genoodzaakt word om te moeten vertrekken.
Weet dat die Edelman, die gy zo even by my gezien hebt.....
POLLY.
                  Wel nu?
LINDANE.
                                    Ik zal het u doen verstaan.....
(720) De traanen en zuchten overstelpen my het hart! maak u reisvaardig, volg my: kom, laat ons gaan.

Einde van het Vierde Bedryf.

Continue
[p. 79]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

LINDANE, FRIPORT, FABRICIUS.

FABRICIUS.
Polly maakt dan uw Koffer gereed: Juffrouw, het doet my tot in de ziel leed, hoe! wilt gy ons begeeven?
LINDANE.
Helaas! myn waarde Hospes! en gy Mynheer, aan wien ik zo veel verplicht ben: die my nog zo even
De allersterkste blyken van uw edelmoedige aart hebt getoond; gy die my niets overlaat als slechts de smart,
Van niet is staat te zyn uwe weldaaden naar waarde te erkennen; zyt verzekerd, dat dit hart,
(725) Zo lang ik adem haal, dezelve nooit zal vergeeten.
FRIPORT.
                  Wat zal dit wezen?
Wat beduiden die woorden? zo gy over ons voldaan zyt, waarom ons dan verlaaten? hebt gy ergens voor te vreezen?
Gy doet u zelve ongelyk; een mensch, dat zo deugdzaam is als gy, behoeft niet te schromen voor eenig leed.
FABRICIUS.
Mynheer Friport, die oude Edelman, die met haar uit een Land is, maakt zich mede tot zyn vertrek gereed.
Ik heb deze beminnelyke Juffrouw en dien ouden Heer beide zien weenen, gewis vertrekken zy te zamen:
(730) Ik kan my, u dit meldende, ook niet onthouden om tranen te storten.
FRIPORT.
                  Ik heb nooit van myn leven gehuilt; foei, gy behoorde u te schamen!
[p. 80]
Wat staat het lelyk als een Man tranen stort: de oogen zyn de Menschen daartoe niet gegeeven: ik ben bedroeft, ik ontveins zulks niet;
Want schoon zy wat trots is, gelyk ik haar gezegt heb, is zy echter zo deugdzaam, dat men niet als met het uiterste verdriet
Haar byzyn kan verlaten.
Tegen Lindane.
                                    Indien gy vertrekt, Mejuffrouw, bid ik dat gy my wilt schryven waar gy u bevind: gy kunt vertrouwen,
Dat ik u altoos goed zal doen, mogelyk zullen wy elkanderen nog wel eens weder zien: men kan het niet weeten; wil my vooral in gedachten houwen;
(735) Vergeet het niet.
LINDANE.
                  Dat beloof ik u met de grootste erkentenis, en byaldien ooit myn staat.....
FRIPORT.
Vriend Fabricius, deze Juffer is van een goede opvoeding.
FABRICIUS.
                  Vergeef het my, Mevrouw, ik weet niet of het wel geöorlooft is dat gy gaat.
Gy zyt hier onder borgtocht van den Heer Friport; als gy vertrekt zou die goede Man vyfhonderd Guinjes verliezen.
LINDANE.
,,Ach Hemel! welk een vernedering! hoe! zou ik hier gevangen zyn, daar Mylord en myn Vader..... ô neen, laat ons veeleer den dood verkiezen”.
FRIPORT.
Laat dit haar geenzins tegenhouden, zy heeft iets dat my achting voor haar doet hebben, laat haar vertrekken zo zy wil:
[p. 81]
(740) Men moet de Meisjes nooit dwingen; wat geef ik om die vyfhonderd Guinjes. Hoor, ga heen, zie dat gy stil
Die andere vyfhonderd Guinjes in haar Valies stopt.
                            Tegen Lindane.
    Mejuffrouw, gy kunt als ’t u lust vertrekken;
Doch schryf my, en kom by my, zo gy ooit in Londen wederkeerd, uw deugd kan in myn hart de grootste genegentheid verwekken.


TWEEDE TOONEEL.

MURRAI, LINDANE, FRIPORT, FABRICIUS.

Murrai, achter op het Tooneel tegens zyne Knechts.

Blyf Arend: Jan loopt ras na de Kanselary, verneem of de Brief, die gezegeld moest worden, gereed is, en breng dezelve aanstonds hier:
Gy, Kamerdienaar, maak alles klaar in het huis dat ik gehuurd heb.
(Hy haalt een Papier uit zyn zak en leest.)
                  Wat is het my een plaizier,
(745) Het geluk van Lindane te kunnen bevorderen.
LINDANE.
                  ,,Helaas! als ik hem zie, schynt my het hart van een te scheuren.
FRIPORT.
,,Die Mylord komt altoos drommels ongelegen, hy ziet ’er wel uit, hy is wel gekleed, en dat mishaagt my: maar wat mag ik my daar ook aan steuren?
,,’t Is waar, ik heb wel eenige genegentheid, maar ik bemin nooit”. Vaarwel, Juffrouw.
LINDANE.
Ik zal niet van hier gaan, vóór ik u nogmaals myn erkentenis en leetwezen heb betuigd: ik vertrouw.....
[p. 82]
FRIPORT.
Neen, neen, ik ben voor al die Ceremonien niet, dat zou mogelyk eenige aandoening in my verwekken.
(750) Ik zeg u dat ik nooit bemin, ik zal u echter nog zien, en zo lang hier blyven tot dat gy zult vertrekken:
Kom, Fabricius, laat ons, om dien goeden ouden Edelman wat te helpen, na boven gaan.
Ik gevoel waarachtig, dat ik over den toestand van dat zoet Meisje al heel sterk ben aangedaan.


DERDE TOONEEL.

MURRAI, LINDANE, POLLY.

MURRAI.
Ik geniet dan eindelyk de vryheid en het geluk van u weder te mogen aanschouwen?
Maar in welk een huis zyt gy? gy moet hier van daan, een ander, meer overeenkomstig met uw staat, is gereed, gy kunt u op myn woord vertrouwen.....
(755) Maar hoe, bekoorlyke Lindane, gy slaat uw oogen nederwaarts, ik zie dat gy een vloed van traanen stort:
Is die Lompert, die zo even met u sprak, oorzaak van uwe droefheid? Heeft hy u in uw Eer verkort?
Spreek, ik zal hem zulks betaald zetten.
LINDANE.
                  Helaas! gy bedriegt u; hy is de braafste en goedaardigste Man des waerelds, die medelyden heeft gehad met myne ongelukken,
Die my heeft bygestaan, die my nooit in myne wederwaardigheden heeft beschimpt, noch my heeft getracht te onderdrukken:
[p. 83]
Die hier met myn Medeminnares niet heeft gesproken, veel min zich verontwaardigt om my te zien:
(760) En die, zo hy my bemind had, geen drie dagen zou gewacht hebben om my te schryven.
MURRAI.
                  Kan ’t geschiên!
Geloof my, ik stierf veel liever, eêr ik my aan zulk een misdaad, waarmede gy my beticht, zou schuldig maaken:
Het is om u alleen dat ik afwezig ben geweest: steeds om u denkende, heb ik my bevlytigd in de herstelling uwer zaaken,
Ja u tegens wil en dank dienst gedaan: en wanneer ik, hier komende, die wraakzuchtige Vrouw heb ontmoet,
Die u trachte te bederven; ben ik, zonder u eens te zien, heen gegaan, om haar in allen spoed
(765) Die gruwelyke voorneemens te beletten: gerechte Hemel! heb ik u niet geschreven?
LINDANE.
Neen.
MURRAI.
                  Ik bemerk het wel, die Verraderes zal myne Brieven onderschept hebben: of myn ontrouw Knecht heeft haar dezelve gegeven.
Maar geen nood, haare wraakzucht en minnenyd vermeerderen nog myne genegentheid voor u;
Denk om de uwe te mywaarts ook op te wekken: ach, Wreede! waarom hebt gy tot nu
Uw luisterryken naam en droevigen staat voor my verborgen gehouden?
(770) Een staat, zo min overeenkomstig met zulk een grootmoedige ziel.
LINDANE.
                  Wie heeft u dit gezegt?
[p. 84]
MURRAI.
                                    Uw vertrouwde.
LINDANE, tegen Polly.
Hoe, hebt gy my verraden?
POLLY.
                  Gy verried u zelfs: ik heb u dienst gedaan.
LINDANE.
                                    Wel nu, gy kent my,
Gy weet door welk een felle haat onze twee Geslachten zyn verdeeld; daarby,
Hoe uw Vader de myne heeft doen ter dood veroordeelen: hoe hy my in dien staat heeft gebracht, die ik wenschte voor u te verbergen:
En gy, de Zoon van zulk een’ wreeden Vader, durft my nog beminnen? ja wat meer is, gy durft my vergen
(775) Om u myn hart te schenken?
MURRAI.
                  Ik aanbid u: ik ben u zulks verschuldigt, myn min zal alle de wreedheden herstellen, die u door myn Vader zyn aangedaan:
De Hemel eischt zulks: ik bied u myn hart, myn vermogens, ja zelfs myn bloed daar voor aan:
Ei, laat ons twee vyandlyke Naamen verëenigen, ik leg dit Huwlyks-Contract neder voor uwe voeten,
Weiger het zelve niet te ondertekenen. Ach! dat de wroegingen en de liefde van den Zoon mogen boeten
De Misslagen, die de Vader begaan heeft.
LINDANE.
                  Helaas! ik moet vertrekken; ik moet u voor altoos verlaaten, alles is daartoe reeds bereid.
MURRAI.
(780) Zoudt gy vertrekken? my verlaaten? ach? veeleer zult gy my aan uwe voeten zien sterven: helaas! gy schreid:
[p. 85]
Ben ik nog waardig van u bemind te worden?
POLLY.
                  Gy zult niet vertrekken, Juffrouw, ik zal ’er wel zorg voor dragen:
Gy neemt altoos wanhopende besluiten. Mylord sta my by.....
MURRAI.
                  Ach! mag ik vragen,
Wie u zulke gedachten, om my te ontvlieden, heeft kunnen inboezemen, waar door ik alle myne poogingen onnut zou hebben bested.
LINDANE.
Myn Vader.
MURRAI.
                  Hoe, uw Vader! waar is hy? wat begeert hy? spreek zo gy het weet?
LINDANE.
(785) Hy is hier, hy neemt my mede, het is met ons gedaan.
MURRAI.
                  Neen, ik zweer dat hy u zo ligt niet zal vervoeren:
Hy is hier, zegt gy? kom, laat ons by hem gaan.
LINDANE.
                  Ach! waarde Minnaar, wacht u daar voor; waartoe my meer te ontroeren?
Hy komt hier alleen om zich het leven te beneemen, na dat hy u zal hebben ten val gebracht:
Ik moet, om zulk een vreesselyk besluit te beletten, terstond met hem vluchten.
MURRAI.
                    Uw voorneemen is nog veel wreeder, nooit had ik dit van u gedacht:
Geloof vry, dat ik hem niet vrees, en dat ik middelen weet om my voor zyne wraak te behoede.....
(Ziende na de deur.)
(790) ,,Maar waar of de Knecht zo lang blyft? Hemel! wat [p. 86] voert men ras het kwaade uit, en hoe traag is men tot het goede”.
LINDANE, Monroze ziende.
Ach, daar is hy zelf, hy komt my zoeken, zo gy my lief hebt, bid ik, dat gy u voor hem verbergt:
Onttrekt u myn byzyn voor een oogenblik, laat hy het ongenoegen niet hebben van u te moeten zien.
MURRAI.
                  Wat is het dat gy my vergt!
Met welk een tegenzin doe ik dit!.... maar wyl gy zulks begeert, weläan, ik zal binnen treden:
Doch my te gelyk van zulke wapenen bedienen, die de zyne uit de handen zullen wringen: vaarwel, binnen kort zult gy over uw Minnaar zyn te vreden.


VIERDE TOONEEL.

MONROZE, LINDANE.

MONROZE.
(795) Kom, waarde Dochter, eenig steunsel, ja de eenigste troost in myn rampzalig leven, kom,
Laat ons nu gaan.
LINDANE.
                  Ach! droeve Vader van een ongelukkig Kind! ik zal u nooit verlaten: maar sta my toe nog een dag hier te blyven: ik smeek ’er u om.
MONROZE.
Hoe! na dat gy my zelfs hebt aangespoord om ons op het allerspoedigste uit dit gewest te begeeven:
Na dat gy gezworen hebt my te zullen volgen tot in de akeligste Wildernissen, daar wy onze rampen kunnen verbergen, en veilig leven,
Veranderd gy van voorneemen: gy vindt en verzaakt dan op éénen tyd, de edelste gevoelens der Natuur.
[p. 87]
LINDANE.
(800) Ik ben niet veranderd, zulks is niet in myn macht: maar ik bid wacht slechts een enkel uur:
Vergun die beede aan een ongelukkige Dochter, die gy pas hebt wedergevonden; ei, ontzeg haar niet die dierbare oogenblikken.
MONROZE.
Ja, die zyn inderdaad zeer dierbaar, maar gy laat ze onnut verloren gaan: denkt gy wel om het gevaar, waarin wy zyn, van ontdekt te worden, dat men ons tracht te verstrikken?
Dat gy gegyzeld zyt? dat men overal naar my zoekt? en dat gy hier door mogelyk eerlang uw Vader zoudt zien sneuvelen op het Schavot?
LINDANE.
Die woorden snyden my door de ziel: ik weêrstreef u niet langer, ik ben schaamrood dat ik zo lang gemard heb: ik hoopte dat ons lot
(805) Nog zou veranderen: maar wat baat zulks? gy zyt myn Vader. Ach, rampzalige! weläan, ik zal met u vertrekken.


VYFDE TOONEEL.

FRIPORT en FABRICIUS aan de eene zyde, MONROZE en LINDANE aan de andere zyde van ’t Tooneel.

FRIPORT.
,,Haar Kamenier heeft evenwel het Valies weder in de Kamer gebracht, nu zullen zy zekerlyk blyven: wat vreugd kan dit in my verwekken!
,,Ik begin aan haar te gewennen, ik bemin haar niet, maar echter, zy is zo deugdzaam en wel opgevoed,
,,Dat ik haar vertrek niet zou hebben konnen zien, [p. 88] zonder zekere ontroering, die ik anders nooit gevoeld heb: het is iets ongemeens, ik weet niet wat ik ’er van zeggen moet”.
MONROZE, tegen Friport.
Vaarwel, Mynheer, wy gaan: onze harten zyn vervuld met uwe weldaden, die wy altoos zullen houden in gedachten:
(810) Ik heb nooit edelmoediger Man, als u, gekend; gy zyt oorzaak dat ik het Menschdom voortaan des te meerder zal achten.
FRIPORT.
Hoe! gy wilt dan nog van daag met die Juffrouw op reis gaan? dat is zeer slecht:
Gy behoorde te blyven, daar schieten my eenige gedachten in, die gy mogelyk zult goedkeuren: ’k bid dat gy het nog eens nader overlegt.


ZESDE TOONEEL.

MURRAI, MONROZE, LINDANE, FRIPORT, FABRICIUS.

MURRAI, ontfangende in het uitkomen een Papier van zyn Knecht.
De Hemel zy gedankt! nu heb ik eindelyk het pand van myn geluk in handen gekregen.
FRIPORT.
Hoe! moet ik dan altoos die verbruide Mylord voor myn oogen zien? wat staat hy my tegen
(815) Met al zyn bevalligheden!
MONROZE, tegen Lindane, terwyl Murrai met zyn Knechts spreekt, die daarna vertrekken.
                  Wie is die Man, Dochter?
LINDANE.
                                    Vader, het is..... ,,ô Hemel! behoed my.
[p. 89]
FABRICIUS.
Het is Mylord Murrai, de aangenaamste en oprechtste Man van het gantsche Hof, geloof dat vry.
MONROZE.
Hoe, Murrai! myn doodvyand, die hier alleen komt om my in myn droeven staat te beledigen?
Maar hy zal my het leven beneemen, of ik zal het hem doen.
Tegen Murrai.
                  Weläan, gy moet u verdedigen.
LINDANE.
Ach! Vader, wat doet gy? weêrhoud u gramschap, breng ons niet in nog droeviger staat.
FABRICIUS.
(820) Ei, Mynheer, maak geen geweld in myn huis, gy benadeelt my, ik bid dat gy het laat.
FRIPORT.
Waarom belet gy de Menschen te vechten, als zy ’er lust in hebben? laat haar begaan, zy kunnen immers doen wat zy willen.
MURRAI.
Gy zyt dan de Vader van deze aanbiddelyke Vrouw?
LINDANE.
                  Ik sterf!....
MONROZE.
                                    Onnodig is het tyd te verspillen.
Ja, wyl gy het weet, ontken ik zulks niet: kom wreede Zoon van nog wreeder Vader, kom,
Voleind uw wraak, vergiet dit rampzalig bloed.
FABRICIUS.
                  Och, Mynheer, bedaar, ik* bid ’er u om.
MURRAI.
(825) Weêrhoud hem niet, ik heb wapenen die my voor zyn woede kunnen bevryden.
LINDANE.
Hoe, Wreede!.... gy durft?....
[p. 90]
MURRAI.
                  Ja ik durf..... edelmoedig Vader van de deugdzaame Lindane, hier is de Zoon van uw Vyand.
(Hy werpt zyn Degen weg.)
                  Op deze wyze moet gy hem bestryden.
FRIPORT.
Zie daar, al weêr wat nieuws!
MURRAI.
                  Doorstoot met de eene hand my het hart.
Maar aanvaard met de andere dit geschrift: lees, leer my kennen, hier is het einde van uwe smart.
MONROZE.
Wat zie ik! myn genade, de herstelling van myn Huis! Hemel! is het aan u, Murrai, dat ik dit heb dank te weeten?
(830) Ach, myn Weldoender! beneem my het leven, straf my, dat ik zo vermeeten
Op het uwe heb durven toeleggen.
LINDANE.
                  Wat vreugd! myn Minnaar is waardig van my bemind te worden.
MURRAI.
                                    Omhels my, Vader; maar hoe! gy schreid?
MONROZE.
Helaas! hoe kan ik zulk een edelmoedige daad na waarde erkennen?
MURRAI, wyzende op Lindane.
                  Zie daar myn vergelding!
MONROZE.
                                    Wat zegt gy, Lindane, zyt gy hier toe bereid?
LINDANE.
Ach! Vader, zou ik weigeren myn hart en hand aan zulk een edelmoedig Minnaar te geeven.
[p. 91]
MONROZE.
Weläan, Mynheer, aanvaard dan het edelste pand dat my nog over is gebleven.
(835) Uw Echt zy voorspoediger als het myne.
Tegen Lindane.
                  Ach! dat uw Moeder dit nog had mogen zien.
MURRAI.
                                    Wat vreugd!
Nu zyn myne wenschen voldaan.....
Tegen Friport.
                  Maar gy, Edelmoedige, waarmede kan ik ooit vergelden alle die weldaaden.....
FRIPORT.
                                    Ik eisch geen vergelding; maar verwonder my over u-aller Deugd!

Einde van het Vyfde of laatste Bedryf.

Continue
[p. 92]

COPYE

VAN DE

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weeten: alzo ons te kennen is gegeeven by de Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteiten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar; dat zy Supplianten, eenige Jaaren hebben gejouïsseert van ’t Octroy by ons den 27 May van den Jaare 1728. als meede van de prolongatie van dien den 6 December 1742. aan de Supplianten verleent, waar by wy aan de Supplianten goedgunstiglyk hadden geaccordeert en geoctroyeert, om nog voor den tyd van vyftien agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Tooneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uitgeeven en verkopen, dat de Jaren, by de voorsz. prolongatie van ’t gemelde Octroy of Privilegie vervat op den 6 December van deezen Jaare 1757 stond te expireeren; en dewyl zy Supplianten ten meesten dienste van de Schouwburg, (waar van hunne respective Godshuyzen onder andere meede moeten werden gesustenteert,) * de voorgenoemde Werken, zo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in het toekoomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden moogen werden, gaarne alleen, gelyk voorheenen, zouden blyven drukken,* doen drukken, uitgeeven en verkopen, ten einde dezelve Werken*, door het nadrukken van anderen, haar luister, zoo in taale als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en dewyle haar Supplianten zulks na de expirarie van de voorgenoemde prolongatie van ’t voorsz. Octroy, niet gepermitteert was; zoo keerden de Supplianten haar tot Ons, reverentelyk verzoekende; dat Wy aan de Supplianten, in haar voorsz. qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, nog voor den tyd van Vyftien eerstkomende, en agter een volgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en verkoopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle anderen op zeekere hooge Poene by Ons daar tegens te statueeren, daar van te verleenen Octroy in forma; ZO is ’t dat Wy, de Zaake ende ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende genegen wezende, ter beede van de Supplianten, uit Onze regte weetenschap, Souveraine magt en authoriteit, dezelve Supplianten [p. 93] geconsenteert, geaccordeerd en geoctroyeert hebben, consenteeren, accorderen ende octryeren haar by deeze, dat zy, geduurende den tyd van nog Vyftien eerst achter een volgende Jaaren, de voorsz. Werken, indiervoegen, als zulks by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uitgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Lande alleen zullen mogen drukken, doen drukken, uitgeeven ende verkopen, verbiedende daaromme alle en een iegelyken de voorsz. Werken, in ’t geheel ofte ten deele te drukken, na te drukken, te doen nadrukken, te verhandelen, of te verkoopen, ofte elders nagedrukt, binnen den zelven Onzen Lande te brengen, uit te geven of te verhandelen en verkoopen, op de verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde of verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duyzend guldens daar en boven, te verbeuren, te Appliceren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatsen daar het Casus voorvallen zal, ende het resteerende derde part voor de Supplianten, en dit telkens zo meenigmaal als dezelve zullen worden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen Onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in genigen deele verstaan den innehoude van dien te autoriseren, ofte, te advouëren, en veel min, dezelve, onder onze protextie en bescherminge, eenig meerder Credit, aansien, of reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daarinne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hunnen laste zullen gehouden wezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat byaldien zy dezen onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde of gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden weezen, het zelve Octroy in ’t geheel, en zonder eenige omissie, daar voor te drukken, of te doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. Werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten dezelve Werken zullen hebben beginnen uit te geeven, op een boete van zes hondert gulden, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduitse Armen van de plaats alwaar de Supplianten woonen, en voorts op poene van met ’er daad versteeken te zyn van het effect van deezen Octroye, dat ook de Supplianten, schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy dezelve Werken zouden willen herdrukken met eenige Observatien, Noten, Vermeerderingen, Veranderingen, Correctien, of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van dezelve Werken, geconditioneert als voren, te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen denzelven tyd, en op de boeten en poenaliteit, als vooren. En ten einde de Supplianten deeze [p. 94] onzen Consente ende Octroye mogen genieten als naar behooren lasten wy allen en een iegelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laaten en gedogen, rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en gebruiken, cesseerende alle belet ter contrarie. Gedaan in den Hage, onder onzen Grooten Zegele, hier aan doen hangen op den agtsten November, in ’t Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duizend zevenhonderd zeven-en-vyftig.
                                                            P.STYN.
                                            Ter Ordonnantie van de Staaten,
                                                            C.BOEY.

    Lager stond,

    Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resulotien van den 28 Juny. 1715, en 30 April 1728. ten einde om zig daar na te reguleeren.
    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteit het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen Druk, van DE WEDERGEVONDENE DOCHTER, EN EDELMOEDIGE MINNAAR, Blyspel, vergunt aan IZAAK DUIM.
                            In Amsteldam, den 4. September, 1761.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 380: een er staat: en
vs. 399: is. er staat: is
p. 58: DERTIENDE er staat: TWAALFDE
vs. 538: Ieder er staat: Ider
vs. 566: bestralen, er staat: bestraalen.
vs. 824: ik er staat: id
p. 92: gesustenteert,) er staat: gesustenteert,
ibid.: drukken, er staat: drukken
ibid.: Werken er staat: Wer,ken