Katharina Lescailje: Herodes en Mariamne Amsterdam, herdruk 1685.
Naar het Frans van Tristan L’Hermite: Mariamne (1636; ed. 1650 bij books.google)
Uitgegeven door drs. J. Breunesse
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton059190 - UBGent
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
In de andere editie van 1685 (Ceneton059180) staat een lofdicht van Ludolph Smids, dat hier als bijlage is toegevoegd.
Continue
[fol. *2r]

HERODES

EN

MARIAMNE.

TREURSPEL.

DOOR

KATRYNE LESCAILJE.

[Vignet: Yver in liefde bloejende]

t’AMSTELDAM,

By d’Erfg: van Jacob Lescailje, op den Middeldam,
naast de Vischmarkt, 1685.

Met Privilegie.



[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

COPYE

Van de

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende West-Vriesland doen te weten. Alzo Ons vertoond is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburg tot Amsterdam, dat zy Supplianten zedert eenige Jaren herwaarts met hunne goede vrinden hadden gemaakt en ten Toonele gevoert verscheiden Werken, zo van Treurspeelen, Blyspeelen als Kluchten, welke zy lieden nu geerne met den druk gemeen wilden maken: dog gemerkt dat deze werken door het nadrukken van anderen, veel van hun luister, zo in Taal als Spelkonst zouden komen te verliezen, en alzo zy Supplianten hen berooft zouden zien van hun byzonder oogwit om de Nederduitsche Taal en de Digtkonst voort te zetten, zo vonden zy hen genoodzaakt, om daar inne te voorzien, ende hen te keeren tot Ons, onderdanig verzoekende, dat Wy omme redenen voorsz. de Supplianten geliefden te verleenen Octroy ofte Privilegie, omme alle hunne Werken reeds gemaakt ende nog in ’t ligt te brengen, den tyd van vyftien Jaren alleen te mogen drukken en verkoopen of doen drukken en verkoopen, met verbod van alle anderen op zeekeren hooge peene daar toe by Ons te stellen, ende voorts in communi forma. Zo is ’t dat Wy de Zake en ’t Verzoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wezende ter bede van de Supplianten, uit Onze rechte wetenschap, Zouveraine magt ende authorireid de zelve [fol. *3v] Supplianten geconzenteert, geaccordeert ende geoctroieert hebben, conzenteren, accorderen ende octroieeren mitsdezen, dat zy geduurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren de voorsz. Werken die reeds gedrukt zyn, ende die van tyd tot tyd door haar gemaakt ende in het ligt gebragt zullen werden, binnen den voorsz. Onzen Lande alleen zullen mogen drukken, doen drukken, uitgeven en verkoopen. Verbiedende daarom allen ende eenen ygelyken dezelve Werken naar te drukken, ofte elders naargedrukt binnen den zelve Onzen Lande te brengen, uit te geven ofte te verkoopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkogte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daar en boven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Officier die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der Plaatze daar het cazus voorvallen zal, ende het resterende derde part voor den Supplianten. Alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met dezen Onzen Octroie alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in geenige deelen verstaan, den inhoude van dien te authorizeren ofte te advoueren, ende veel min de zelve onder Onze protectie ende bescherminge eenig meerder credit, aenzien ofte reputatie te geven, nemaar de Supplianten in cas daar in yets onbehoorlyks zoude mogen influeren, alle het zelve tot haren lasten zullen gehouden wezen te verantwoorden; tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy dezen Onzen Octroie voor de zelve Werken zullen willen stellen, daar van gene geabrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden zullen wezen het zelve Octroy in ’t geheel ende zonder eenige Omissie daar voor te drukken ofte te doen drukken, ende dat zy gehouden zullen zyn een exemplaar van al de voorsz. werken, gebonden en wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheecq van Onze Univerziteid tot Leiden, ende daar van behoorlyk te doen blyken. Alles op peene van effect van dien te verliezen. Ende ten einde de Supplianten dezen Onzen conzente Octroie mogen genieten als naar behooren: Lasten wy alle ende eenen ygelyken die ’t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laten en gedogen, [fol. *4r] rustelyk en volkomentlyk genieten, en cesserende alle beletten ter contrarie. Gedaan in den Hage onder Onzen grooten Zegele hier aan doen hangen den XIX September, in ’t Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duizend zes honderd vier en tachtig.

                                                                            G. FAGEL.

                                                Ter Ordonnantie van de Staten

                                                            SIMON van BEAUMONT.

    De tegenwoordige REGENTEN van de SCHOUBURG, hebben het regt der bovenstaande Privilegie, voor dit Treurspel, vergund aan de Erfgenaamen van JACOB LESCAILJE.

            In Amsterdam, den 7 Juny, 1685.




[fol. *4v]

VERTOONERS.

HERODES.
MARIAMNE, Gemaalinne
SALOME, Zuster
} van Herodes.
ALEXANDRA, Moeder van Mariamne.
PHERORAS, Broeder
SOHEMUS, Hofbestierder
JUDAS, Schenker
} van Herodes.
DINA, Staatjuffer van Mariamne.
THAMAR, Vertrouwde van Salome.
THARES, Hoofdman der Lyfwacht.
NICANOR, Kamerdienaar van Mariamne.
BENJAMYN, Edelman van staat van Alexandra.
NARBAL.
JOZEF.
SIPIER.
Twee RAADSHEEREN.
Lyfwacht, en Gevolg, stom.

Het Tooneel is te Jeruzalem, in ’t Hof van Herodes.

Continue
[p. 1]

HERODES

EN

MARIAMNE.
________________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

HERODES, schielyk ontwaakende.

O Moeijelyk Gespook, dat al myn rust durft stooren.
Vernieuw uw wreede reên nooit weder aan myne ooren:
Ga daar ’t is eeuwig nacht; nacht vol van nyd en haat!
Laat af te vloeken op myn leeven, kroon en staat,
(5) ’K weet, zonder u, de kunst van volk’ren te regeeren,
En laat myn ryksgezach bepaalen, noch braveeren:
’T geluk heeft aan myn troon te vast een grond gelegt,
Om ’t leet te vreezen dat uwe afgunst my voorzegt.
’K zal met deze arm myn kroon beschermen op myn hairen,
(10) En ’t krygsgeluk my voor alle overval bewaaren.
Maar, hoe! ik zweet van angst, myn kracht is afgemat.
O welk een stryd heb ik in deze slaap gehad,
Om uit de doolweg van zo naaren droom te koomen,
Waar door ik ben van schrik en gramschap ingenoomen.
(15) Myn Lyfwacht.



TWEEDE TOONEEL.

HERODES, THARES, Hoofdman der Lyfwacht.

THARES.
                                WAt ’s uw wil, myn heer?
HERODES.
                                                                          Ga daatlyk heen...
Maar, ’k zie Pheroras en Sohemus herwaards treên.



[p. 2]

DARDE TOONEEL.

HERODES, PHERORAS, SOHEMUS, THARES.

HERODES.
HElaas!
SOHEMUS.
                Wat smart, ô vorst, wat schrik ontroerd uw zinnen?
Wie kan uw wakk’re moed vervaaren? wie verwinnen?
Welk een zwaarmoedigheid speeld in uw aangezigt?
PHERORAS.
(20) De droeve duisterheid wykt pas voor ’t blyde licht,
Dat groet al ’t aardryk met een aangenaame morgen,
En ik zie reeds uw ziel ontrust van angst en zorgen,
Daar gy in vreê bezit een onbepaald gebied.
Wat schielyke oorsprong schiep uw onverwacht verdriet?
(25) Men zei dat gy noch ruste, als ge in het hof liet hooren
Een naar geroep.
HERODES.
                          ’K beken, ik kon myn schrik niet smooren.
’K ben schielyk en ontroerd zo daatelyk ontwaakt,
Door zulk een naar gezicht, dat my bekommerd maakt,
En myn verbaasde geest veel rampspoed komt voorspelden.
PHERORAS.
(30) De bangste droomen, die men denken kan of melden,
Behoorden nooit uw hart met angsten te overlaân;
Dat heldenhart, ’t geen elk dwingt door zyn oorlogsdaân,
En nimmer vreest, maar tart de grootste lyfsgevaaren.
Dit zyn gezichten, die voor eeuwen lang al waaren
(35) Bedriegerijen vol van ingebeelde schrik.
HERODES.
Die droom benaauwd myn hart. op yder ogenblik
Schynt myn verbeelding hem voor myn gezigt te maalen,
Met al de afgryslykheên en het gevolg der kwaalen.
Wat wacht ik ramp op ramp uit deze ontsteltenis.
PHERORAS.
(40) Wie weet iets zekers van ’t geen noch toekoomende is?
HERODES.
Als onze broeder, die getrouwe! ging verlooren,
[p. 3]
Door ’t ongelukkig lot zyn ’s leevens eind beschooren,
Wierde ik gewaarschuuwd van zyn ongeval en nood,
En op een zelve wys verwittigd van zyn dood;
(45) Ik zach op de oever der Jordaanstroom de ys’lykheden,
Die my voor af ’t verhaal dier droeve tyding deeden.
De gantsche waereld word reeds voor myn hart te bang,
Daar ik gedreigd word met een droevige ondergang.
SOHEMUS.
Hoe! zal uw dapp’re ziel, uw oorlogsyver beeven,
(50) En schrikken voor een droom? gy, die, zo hoog verheven,
Kund de onwaardeerb’re vrucht van uw onsterf’lyke eer
Gerust genieten, daar ’t geluk u volgt, myn heer.
HERODES.
Ik zal met deze droom, ’t leet dat ons schynt beschooren,
En de oorsprong van myn schrik en vrees u laaten hooren....
(55) Maar, Salome komt hier van pas, zy zal misschien
Met haare schrand’re geest ’t verborgen kunnen zien
Van dit gezicht, dat stout myn staat dreigde en myn leeven.



VIERDE TOONEEL.

HERODES, SALOME, PHERORAS, SOHEMUS, THARES.

SALOME.
’k HOorde uwe verbaastheid, die my herwaards heeft gedreeven,
En wensch de omstandigheên van ’t nachtspook te verstaan,
(60) Schoon ’t vaak bevonden wierd een yd’le wind en waan,
Waar van men eindelyk zich zelve vind bedroogen,
Wanneer de rede trekt de nevel van onze oogen.
HERODES.
Hoor dan, maar stoor my niet in ’t droevige verhaal:
Wanneer het daglicht liet zyn glans van ’s hemelszaal
(65) Op ’t kwynende aardryk zien, de zon langs de oosterkimmen
Uit zee verryzende, de dampen op deê klimmen
Naar onze zinnen, als de droomen met meêr licht,
En minder duisterheid voorkoomen ons gezigt,
Vond ik my zelf, na veel verwarringen en wegen,
(70) In ’t aakelykste bosch ter zyden ’t spoor geleegen,
[p. 4]
Het welk een woonplaats van de vrees en droefheid scheen,
Waar in een heesche stem brak door de schaaduw heen,
Die Mariamne riep met doodelyke zuchten;
’K vloog, daar ik de oorsprong dacht te zien van die geruchten,
(75) Op ’t spoor der liefde, die myn blaakende yver bood
Zyn vleugelen te leen in deze bange nood,
Om haastiger te zien dat pronkbeeld aller vrouwen;
’K wierd aan een poel gebragt afschuw’lyk in ’t aanschouwen;
Wiens bleeke waater was gantsch rood geverfd met bloed,
(80) Een felle donderslag, zo schriklyk als verwoed,
Viel uit den hemel, van de bliksem voort gedreeven,
Al ’t aardryk loeide, en scheen te scheuren onder ’t beeven;
Aan deze poel, omringt van wanhoop, angst en schrik,
Noch ryst my ’t hair te berg op yder oogenblik,
(85) Is Aristobulus voor myn gezigt verscheenen.
SALOME.
Op dit verhaal is myn kloekmoediheid verdweenen.
Dit ’s geen gemeene droom, ô neen! ik leefde niet
Zo die verschyning my waar in uw plaats geschied.
SOHEMUS.
Het is, en blyft een droom.
PHERORAS.
                                            De droomen, die vervaaren....
HERODES.
(90) Ach! hoor het overige, en wilt u dan verklaaren:
Ik zach zyn hoofd hier niet met ’s konings hoed versierd,
Noch met die pracht gelyk hy ’t hoogfeest heeft gevierd,
Wanneer hy ’t joodendom kon met zyn glans behaagen,
’T geen hem toejuichten dat hy waardig was te draagen,
(95) Om zyne heerlykheid, de myter en de kroon,
Ik zach in hem niet meêr dat jeugdelyke schoon;
Zyn stem deê eindelyk my kennis van hem krygen,
’T was of hy eerst scheen uit het water op te stygen,
Zyn lichchaam was heel dik van ’t ingezwolgen nat,
(100) En ’t hair hing om zyn hoofd verward en vuil beklad,
Zyne oogen, welkers vuur gebluscht was van de stroomen,
Waar uit de dood had zo veel vriend’lykheid genoomen,
Beschouden noch, zo ’t scheen, het ongenaakbaar licht,
’T geronne en vuile bloed lag op ’t schoone aangezigt,
[p. 5]
(105) Zyn mond, hoe doods geklemd, heeft echter zich ontslooten,
En op myn hoofd een vloed van last’ren uitgegooten;
Met welk een wreed verwyt vermengde hy, bits en naar,
Een stroom van bloedige scheldwoorden door elkaâr,
En dorst myn hart met veel vervloekingen bestryden,
(110) My geevende de schuld van zyne, en ’s vaders lyden,
En ’t kwaad van de oorelog, by ons gevoerd voorheen;
In ’t eind is hy zo ver van ’t spoor der pligt getreên,
Dat hy, om my te slaan, zyne arm heeft uitgesteeken,
Maar, als ik met myn hand docht deze spyt te wreeken,
(115) Vond ik, in plaats van hem, niets als een yd’le lucht;
En dus, vermoeid van vrees en schrik’lyke ongenucht,
Kwam ik al schreeuwende uit myn bange slaap te ontwaaken.
Helaas! wat dunkt u van deze ongehoorde zaaken?
Wat zegt nu Salome?
SALOME.
                                  Ik ben ’er van ontsteld.
PHERORAS.
(120) Myn hart voelt, van uw vrees, zich zelve in zorg bekneld.
SALOME.
Dit ’s een waarschuuwing van de hemel u gezonden.
SOHEMUS.
De hemel hield zyn magt nooit aan een droom verbonden.
HERODES.
Zy houd nochtans myn geest bekommerd en verward.
SALOME.
Uw staat word licht gedreigd met nieuwigheid of smart.
HERODES.
(125) ’T geen ’s hemels voorbeschik vast steld kan niemant weeren.
Een onvertzaagde ziel, die geen gevaar kan deeren,
Volgt altyd blindelings ’t geen de oppermagt besloot.
Men kan zich nimmermeer bevryden in de nood
Van ’t onvermyd’lyk lot, dat alles kan gebieden,
(130) Men loopt ’er vaak naar toe wanneer men ’t wil ontvlieden.
Een held die van ’t geluk ten toppunt word gevoerd,
Is als een schip, dat, van het onweêr lang beroerd,
Zyn schaade ontworsteld zynde in allerlei gevaaren,
Noch buigen moet voor ’t lot, zo los gelyk de baaren,
(135) Terwyl ’t vergaat daar ’t voor de nood behouden scheen.
[p. 6]
Maar, hoe! zal dan myn hart meê vreezen, neen! ô neen!
’K staa al te zeker, en ik ben te hoog verheeven,
Daar ’s niet het geen myn staat kan krenken noch myn leeven.
Ten zy den hemel valt, en my verplet, ik zal,
(140) Ik kan niet eer vergaan als door een ongeval
’T geen eerst de waereld zal het onderste opwaards keeren.
Al de Asmooneers zyn dood, wat kan ik meêr begeeren?
’K bezit als oppervorst myn nieuw verkreegen troon,
En onder myn laauwrier behoude ik hoofd en kroon,
(145) In welkers schaaduwen en onverwelkb’re blaaden
My nimmer staatsorkaan, of bliksemvuur kan schaaden.
Augustus zelf heeft my zyn bystand toegezeid,
Ik vind in hem, tot my, zo veel geneegenheid,
Dat ik myn lasteraars daar veilig kan verwinnen,
(150) En haar, die meesters zyn van ’s vorsten gunst en zinnen,
Zyn myn geschenken als myn deugd zo aangenaam.
Ik heb geheimen, waard aan myn doorluchte faam,
Waar door de vryheid der Jordaan, alom gepreezen,
Den Tyber niet meêr vreest, noch hoeft verslaaft te weezen.
(155) ’K ben overal, om ’t lot te tarten met myn magt,
Genoeg voorzien met eer, met dapperheid en kracht.
Myn eed’le ziel staat pal, en weet van geen bezwyken.
’K braveer de magtige en onwinb’re koningryken.
Dat vry Armeniën, de Parth en Arabier
(160) Myn grenzen dreigen door ’t verwoestende oorlogsvier,
Ik zal hen zelf met myn geduchte magt ontmoeten,
Zy zullen schandelyk haar wreede aanslaagen boeten,
Daar ik ze in een benaaude en jammerlyke stant
Te rug zal dryven, en vervolgen in hun land,
(165) Dier vorsten hoogmoed gantsch verneed’ren en verpletten,
Tot zy zelf koomen om te ontfangen myne wetten.
SALOME.
Zy kennen al te wel uw moed en kloek beleid,
Uw jeugd gaf hen al proef van uwe dapperheid;
Zy zullen tot hun heil nooit tarten uw vermoogen,
(170) En hunne staatzucht zal wel elders oorelogen.
HERODES.
Ik gespten ’t harnas aan eer ik was twintig jaar,
En, tartende de dood in ’t midden van ’t gevaar,
[p. 7]
Heb ik, op honderden van bloedige oorlogstogten,
De volkeren zo licht verwonnen, als bevochten.
(175) Wat heb ik slag op slag in ’t bloedig veld van Mars
Zeeghaftig uitgevoerd, en onder ’t staalgeknars
Al sterkten, muuren, steên, en landen overvallen,
Begraaven onder ’t puin van hun gesloopte wallen.
Gelyk op ’t akkerveld van Ceres, overlaân
(180) Met zegen, dicht begroeid van vruchtb’re halmen staan,
Zach ik de spiessen, vaak op my geveld, voor oogen,
Daar duizend splinteren rondom my heenen vloogen,
In ’t schriklyk krygsgeschreeuw, die ’k zelf heb afgemaaid,
En ’t omgewroete veld met dooden dicht bezaaid.
PHERORAS.
(185) Waar vind men wond’ren, die opweegen uwe daaden?
De groote Cezar, hoe versierd met laauwerblaaden,
En aangebeden als Verwinnaar van ’t Heel al,
Bedreef veel minder daân, als gy, door ’t krygsgeval.
Wat zytge al moeite, nyd, en tegenstand te boven.
(190) Uw gantsche leeven is vol wond’ren, waard te looven.
HERODES.
’K bekend; maar myn geluk was grooter, zo myn hart
Niet wierd gepynigd van een wreede minnesmart,
Van angsten, die myn geest steeds onmeedoogend prangen,
Daar ik geduurig schyn verwonnen en gevangen;
(195) Of zo ’k een wreede kon bekooren, welkers zin,
Helaas! al myn geluk weêrstreefd, en myne min.
O onvolmaakt geluk! ô strenge af keerigheden!
De liefde, en ’t goed geval verzellen myne schreeden,
Maar, de eene drukt myn ziel, daar de and’re my verheugd,
(200) De een geeft dat alles buigt voor myne heldendeugd,
En de and’re onthoud me een hart welke ik steeds zal begeeren,
Een hart! onmoog’lyk met myn magten te overheeren,
Wiens lichchaam my behoord, waar in ik voel hoe ’t zwoegd.
O blinde min! ziet dat gy beter zaamen voegd
(205) De harten, wilt gy dat men zal uw altaars sieren,
Geeft meerder roozen, en wat minder laauwerieren,
Maak dat, met meêr geluk, ik minder ben vermaard,
En meerder word bemind, en min gevreest op aard.
    Ach! myn zwaarmoedigheid heeft de allergrootste reden,
[p. 8]
(210) Al myn vermoogen en myn majesteit is heden,
Gelyk de schaaduwen en droomen. nu myn magt
Door al de waereld word geroemd, gevreest, geacht,
Brande ik van zulk een vuur, dat my noch zal verteeren.
SALOME.
Na dat men in uw hof voor koningin zach eeren
(215) De fiere Mariamne, onwaardig uwe min,
En aangebeên van u, gelyk een afgodin,
Zyn daar geduurig niet als rustelooze plaagen.
Men ziet u beide niet als schreijen, zuchten, klaagen.
HERODES.
Myn klagten hebben meêr rechtvaardigheid en reên
(220) Als haare traanen, die zo zwaare moeilykheên
Verwekken in myn ziel. Waarom of zy haar straalen,
O hemel! voor myn oog met zo veel glans laat daalen?
Moet dan haar hart myn min steeds haaten gantsch versteend,
En twee gepaarden zyn van zinnen onvereënd,
(225) Ja, van verschillende aard, elkaâr geduurig vreezen:
Moet zy gevoeleloos, en ik gevoelig weezen?
Zy zyn als ys zo koud, en ik zo heet als vier?
PHERORAS.
Na datge in de oorelog verkreeg de laauwerier,
Zo zwigtge in vrede voor de onzichtb’re stryd en slaagen
(230) Der liefde, daar al de aard moet meêly met u draagen.*
HERODES.
De sterksten hadden lang voor my zo zwakken stryd,
’T zy in voorleedene eeuw, of ’t zy in onze tyd,
De min is eigen aan de helden, voor zyn schichten
Moet zelfs de dapperheid, door dwang van ’t noodlot, zwichten.
(235) De Held, wiens groote kracht in ’t golvend hair bestond,
Boog voor dit lokaas ’t geen hem in zyn strikken bond.
De kleine Harder, tot een magtig vorst verheven,
Was meer verliefd als ik op ’t einde van zyn leeven.
Anthonius boog zich gewillig in dit juk,
(240) Door minder glans verblind verliet hy zyn geluk,
En volgde Cleopatre in al haar spoorloosheden,
Waar door hy schipbreuk in zyn glory heeft geleden.
Myn liefde is vry van vlek, van misdaad, schaade en schand.
’T vuur dat myn boezem blaakt is een gewyde brand.
[p. 9]
(245) ’K bemin met reden maar het geen ik moet beminnen.
PHERORAS.
Indien de koningin gevoelde in haare zinnen
Zo groot een min tot u, gelyk gy tot haar doed,
Elk een weêrsprak niet, maar rechtvaardigde uwe gloed.
’T is onverzichtig in uw boezem op te kweeken
(250) Een slang, een vyandin, die u naar ’t hart zal steeken,
Welke al uw zoet onthaal zo bitter reeds vergeld,
Dat zy geduurig op uw daaden mord en scheld.
SALOME.
Ach! hoe berispelyk, myn heer, is zulk een blaaken,
Hoe kuntge in ’t streelen van een rots u zelf vermaaken?
(255) Wiens springaâr dag en nacht een vloed van traanen geeft,
En geen gevoelen van uw teed’re liefde heeft.
HERODES.
Zo ’t god’lyk beeld, dat my gevoelig ’t hart doorgriefde,
Een rots geächt word tot verkleining van myn liefde,
’T is een albast’re rots, een klip, waar in natuur
(260) Vormde alle schoonheid zaam door haar vermoogend vuur,
Om door zo eed’len glans en gloet myn borst te ontvonkken.
De diamantstraal zwicht voor haar vergode lonken,
En geen robynen zyn zo rood als haare mond.
De zon pronkt nooit zo schoon in ’t vroegst der morgenstond,
(265) Als de edele sieraân van lelijen en roozen
Volmaakt in de omtrek van dat lieflyk aanschyn bloozen.
PHERORAS.
Men moet een schoone, hoe beminlyk van gelaat,
Hoe aangenaam voor ’t oog in ’s leevens daageraad,
Versmaân, wanneer zy niet zo schoon van ziel en zinnen
(270) Als lichchaam is. men moet de deugd het meest beminnen.
Hoe schoon een trotze ook is, zy geeft noch vreugd, noch goed.
HERODES.
De wreedheid, die zy heeft spruit van haar kuisch gemoed,
En met haar fierheid heeftze ook goedheid en veel deugden.
Toen de Oorlogsheiren van de Parthen zich verheugden,
(275) Als zy Hyrcanus en Phazelus, spyt hun magt,
Gevangen namen, waar ik zelf ten val gebragt,
Zo zy niet, door haar trouw, my had behouden ’t leeven,
’K was reeds myn kroon kwyt, en Antigonus verheeven,
[p. 10]
Ja, deze weldaad nam myn hart heel teder in,
(280) Hier door verschoon ik licht de haat der koningin.
Haar trotsheid is my by haar schoonheid vaak gebleeken,
Doch, waar zyn roozen daar de doorrenen niet steeken?
En ’t is rechtvaardig, ’t geen ik billyk zeggen mag,
Dat zy houd onder u haar luister en gezach.
(285) Zy sproot uit koningen en duizend dapp’re helden,
Ja, van die vorsten welke aan ons de wetten stelden.
SALOME.
Dit neemt zy wel in acht, terwyl dat zy hen wreekt,
En van ons zo veracht als van haar slaaven spreekt.
Wy zouden ons geenzins om deze smaad verstooren,
(290) Ten zy men zulke reên kwam brengen aan onze ooren,
Waar uit men licht begrypt hoe dat ondankbaar hart
Uw ongeval verhaast, en uw vermoogen tart.
HERODES.
Wy kunnen zelden veel geloof van waarheid geeven
Aan ’t overdraagen van de geen die dienstbaar leeven,
(295) Gelyk ’t belang hen eerst tot laffe vleijers maakt,
Zo maakt ook ’s vorsten oor, dat steeds mistrouwend waakt
Voor zyn behoudenis, hen weêr tot loogenaaren.
SALOME.
Zy, die my het geheim der koningin verklaaren,
Zyn zonder hart of geest om loogenen te smeên.
HERODES.
(300) Maak ons dan iets van haar verraadery gemeen.
SALOME.
Zy spreekt zo smaadelyk van u, en al uw zaaken,
Dat ik het zonder schroom u niet bekend kan maaken,
En zonder misdaad u ’t niet laaten onbekend;
Zy noemd u de oorzaak van haar klaagen en elend,
(305) Een rykstyran, die wreed haar vrienden dorst vermoorden;
En met een groot getal van smaadelyke woorden
Hitst zy haar gramschap op, om door een felle haat
’T gemeen te noopen tot een opreoer in uw staat.
HERODES.
Geheel Judea moet voor myn vermoogen schroomen,
(310) En ’k vind geluk in myn geboden na te koomen,
Men kan ’t niet lichtelyk afleiden van zyn pligt;
[p. 11]
En ’t geen gy van haar zegt geloove ik niet zo licht;
Ik kenne Mariamne, en weet dat haar gedachten
Te oprecht zyn en te wys om naar dit kwaad te trachten;
(315) O neen! zy voerde nooit zo spoorelooze reên,
Ik stoor my hier niet aan, ’t zyn onwaarschynlykheên.
Indien de Vorsten steeds ’t aanbrengen van hun vrinden
Geloofden, het bedrog zoude altoos ingang vinden,
En landen, hof en volk in ’t vuur van twist vergaan.
PHERORAS.
(320) In dit geval, om zich voorzichtig te beraân,
Zo moet men alles niet verachten noch gelooven.
HERODES.
Die fiere, welkers glans streefd alle glans te boven,
Zal ik haast zien, en zo ze al schuldig was aan ’t kwaad,
Vergaf ik om een kusch haar de onbedachte daad;
(325) Schoon zy dit had gezegt, het zou my niet verstooren.
Tegen Sohemus.
Ga heen, Sohemus, laat myn Mariamne hooren,
Dat ik haar wensch te zien, en in ’t aanloklyk licht
Van haar schoone oogen te verheugen myn gezigt;
Zeg dat myn ziel, genoopt van ’t minnelyk verlangen,
(330) Teld de ogenblikken om haar in myne arm te ontfangen.
Ga, let wel op haar reên, voor al op haar gelaat.
’K verneem haar antwoord als ik weêrkom uit den raad.
SOHEMUS.
’K zal haar uw liefde, en last getrouw bekend gaan maaken.



VYFDE TOONEEL.

SALOME, PHERORAS.

SALOME.
O Hemel, welk een liefde!
PHERORAS.
                                              Ach! welk een spoorloos blaaken!
SALOME.
(335) Hy schynt betoverd en vergiftigd ons ten spyt.
Maar ’t is noodzaakelyk, met zorg, met kunst en vlyt,
Die toverijen op het spoedigst te verjaagen.
PHERORAS.
Mevrouw, zo groot een liefde is een der zwaarste plaagen,
[p. 12]
Om die te heelen is het best naar tyd gewacht,
(340) Want alle moeite is nu vergeefs en zonder magt,
Dewyl dit snood vergift vermeesterd al zyn reden.
SALOME.
Laat daar de magt ontbreekt de list in arbeid treden.
’K haat Mariamne met een doodelyke haat,
Die geenzins eer, als met haar leeven, my verlaat.
(345) De hoon die ons geslacht moet van haar trotsheid draagen,
Roept wraak, en dreigd haar hoofd met onweêrstaanb’re slaagen.
Kom, laaten wy ons zelf hier nader op beraân.
Ik zal haar ondergang verhaasten, of vergaan.
Einde van het eerste Bedryf.
Continue
[p. 13]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

MARIAMNE, DINA.

MARIAMNE.
IK volgde uw raad zo zy was reed’lyk aan myn zinnen.
(350) Hoe! wilt gy dat ik zal een wreed gedrocht beminnen,
Noch van ’t ombrengen van de myne heel bebloed?
DINA.
Zo gy hem niet bemind, veinsd slechts dat gy het doed,
In die gelegenheid hoord gy u in te toomen.
Het veinzen is een deugd wanneer men is gekoomen
(355) Aan ’t eind der hoop, om niet met openhartigheid
Te kunnen gaan waar heen dat ons de reden leid.
MARIAMNE.
Hoe! zoude ik veinzen, daar ik ben zo hoog gebooren,
Zo vry! dat niemand my berispen kan noch stooren,
En, zonder dat ik ooit misbruik zo groot een magt,
(360) Myn wil alleen wat recht en eerlyk is betracht?
Zou dan myn hart zich zelf verraaden, en verzaaken?
Verdiensten zoeken om my aangenaam te maaken
Aan ’t onmeedoogende gezigt van dien barbaar,
Alom gevloekt, gehaat, een wreede moordenaar
(365) Van myn beroemd geslacht?
DINA.
                                                      Wilt toch zo luid niet klaagen.
MARIAMNE.
O neen! schoon ’t lichchaam moet de slaaverny verdraagen,
De ziel is vry, die leefd gerust en buiten pyn;
Men dwingt ’t gemoed van hen, die eeuwig dienstbaar zyn:
’K ontfing te heerlyk uit doorluchte vorsten ’t leeven,
(370) Als dat myn hart ooit zou voor dwingelanden beeven,
En zich aan hun belang verslaaven zo gehaat,
En anders zyn van hart en zinnen, als gelaat.
Hy plaag my met zyn haat, of min, ’k wil alles derven,
Om als een koningin te leeven, en te sterven.

[p. 14]
DINA.
(375) Mevrouw, het hof is vol verspieders, dag en nacht
Slaan zy met list op uw bedryf en woorden acht,
Zy slaapen nimmer, maar men ziet hen naarstig waaken,
Daar ’t u, of uw geslacht maar eenigzints mag raaken.
De ontrouwe Salome hield tot die boosheid aan
(380) Staatdochteren en knechts, die onophoud’lyk staan
Bedekt voor uw vertrek, belaagende al uw daaden,
Waar door ze u, en uw deugd steeds by de vorst verraaden.
MARIAMNE.
Men stoor zich hier niet aan, dat zy me altyd bespiên,
Zy zullen nooit van my iets hooren, noit iets zien
(385) ’T geen hen behaagen zal.
DINA.
                                                Hebt gy weêr nieuwe plaagen
Ontfangen door zyn last, die zo uw zin mishaagen,
Dat ze in uw baaren zulk een troostloos harteleet?
MARIAMNE.
Meend gy dat ik zo licht myn droeve staat vergeet,
En ’t gruuwzaam treurspel van myne onderdrukte maagen?
(390) Ik hoor Hyrcanus, en myn broeder, wreed verslaagen,
’T zy dat ik waak of slaap, geduurig nacht en dag,
Myne ooren pynigen met een benaaud geklag;
Zy koomen my, bebloed, geteisterd, en geschonden,
Hun ramp verhaalen in ’t vertoonen van hun wonden,
(395) En zy verwyten my, waar vinde ik troost of heul,
Dat ik slaap alle nacht by hun vervloekte beul,
Die zelfs eerlang in my zal wreeken deze schanden.
’T vuur van zyn trouwloosheid en staatzucht steeds aan ’t branden,
En nooit gelescht, woed fel op myn verdrukt geslacht.
(400) Was ’t niet genoeg dat hy zo wreed had omgebragt
De eerwaarde Godgewyde, op ’t eind reeds van zyn leeven,
Waar voor de moord zelfs scheen te schrikken en te beeven,
Dien hoogepriester, die hem afstond zyn gebied,
En zich op ’t vorstlyk woord, en zyne deugd, verliet?
(405) Moest dan zyn bloeddorst, die de wreedheid streefd te boven,
Van ’t lieve leeven zyn schoonbroeder noch berooven,
De glans versmooren van zo schoon een jongeling,
Welke alle heerlykheid van ’s hemels gunst ontfing,
[p. 15]
Die Aristobulus, in ’t bloeijen van zyn jaaren,
(410) Myn broeder, hemel! ach! hoe ryzen my de hairen
Te berg! myn tong word styf als ik ’t herdenk, die smart
Vervoerd, helaas! ’t geduld van myn stantvastig hart,
’T is zo beklemd dat ik naau spreeken kan of zuchten,
En myn bedroefde ziel wil uit het lichchaam vluchten:
(415) Hy had noch naauwelyks bereikt in ’s leevens jeugd
De top van twintig jaar, wanneer men zach zyn deugd,
En zyn doorluchte geest als wond’ren aangebeden,
Zyn schoonheid, majesteit en aangenaame zeden,
Zyn welgeschaapen leest, zyn glans en god’lyk licht
(420) Bekoorden elk alom, hy had myn aangezigt,
En hair, ik scheen in hem, en hy in my te zweeven,
Zulk een gelykenis had ons natuur gegeeven;
Ook stemden met het schoon van ’t lichchaam over een
Het schoon der ziel, begaaft met alle heerlykheên;
(425) En de eer van ons geslacht, vertreên, in ’t stof begraaven,
Herleefden eind’lyk weêr door zyn beroemde gaaven.
Die onze afbeeldingen heeft naar de Nyl gevoerd,
Bekende, van zo veel bekoorlykheid ontroerd,
Dat Palestine zach een mensch zo schoon gebooren,
(430) Die waardig was dat hy, welke alles kon bekooren,
Wierd onder ’t godendom van Romen aangebeên.
’T volk, door zyn glans verrukt dat in de tempel scheen,
Komt hem, in ’t zegenen, al juichende te ontmoeten,
Om hem in de opgang van zyn priesterschap te groeten:
(435) Herodes, die hier door ontvlamde in nyd en haat,
Liet straks afsnyden zulk een schoone leevensdraad,
En deze opgaande zon, met zo veel ryke straalen,
Ging voor den avond schuil en in het water daalen,
Gelyk een morgenstar, en reeds niet weêr voor ’t licht
(440) Als met de tekenen des doods in ’t aangezigt.
En zoude ik noch, na zo veel ongelyk en plaagen,
De beul, de moorder van myn vrienden liefde draagen?
Dat my eer ’t vuur verslind, of ’t water, ruim zo wreed,
My geef myn broeders lot, en ’t eind van al myn leet.
DINA.
(445) Die rampen hoorden lang te zyn uit uw gedachten;
Moet dan ’t herdenken van geleden smart uw klagten
[p. 16]
Met zo veel treurigheid vernieuwen dat ge uw tyd,
En lieve leevenslent in druk en traanen slyt?
Ja uw halfdoode geest laat om de graaven waaren?
(450) Ach! houd toch eenmael op van schreijen, wilt bedaaren,
Uw schoonheid, van wiens glans al ’t aardryk spreekt en roemd,
Verminderd, en uw verf, van ’t keurelykst gebloemd
Zo sierlyk geschaakeerd, gelyk de roode roozen,
En witte lelijen vermengeld geestig bloozen
(455) In ’t lieflyk lenteweêr, gevoeld te lang de douw
Van uwe traanen, die, door overmaat van rouw,
Geduurig vloeijen uit de hemel van uwe oogen.
Hebt voor u zelf, als ik, als yder mededoogen.
Natuur, de tyd, uw pligt, ja, alles dwingt uw hart
(460) Dat het zich zelf ontlast van zwaarigheid en smart.
’K beken, men gaf uw reên tot klaagen, zuchten, schreijen,
Maar, ’k zie men tracht uw zin met zoetheid weêr te vleijen,
En uw bedroefde ziel te troosten dag op dag.
MARIAMNE.
Waar meê?
DINA.
                    De vorst mind u.
MARIAMNE.
                                                De vorst bemind my! ach!
(465) O welk een wreede min!
DINA.
                                                  Wanneer als gy uw straalen
Voor hem verbergt kan hy zyn zuchten pas bepaalen;
Bemind hy u dan niet?
MARIAMNE.
                                    Ik dacht dat gy wel wist
Dat nooit zo snooden ziel ’t onbreekt aan snoode list.
Als hy zyn staat, zyn zelf ziet in gevaar gekoomen,
(470) Zo word ’t besluit ook van myn ondergang genoomen,
En hy geeft last van my te dooden na zyn dood.
Dit is de vrucht welke ik van zyne min genoot;
Dit is dat, op zyn wil, Sohemus hem moest zweeren,
Als hy naar Rhodes zich ging voor ’t gericht verweeren,
(475) Waar ’t wroegende gemoed, zo trouweloos als laf,
Gewis te vinden dacht zyn vonnis en zyn graf.

[p. 17]
DINA.
O welke onmenschlykheid! nu zal ik niet meêr vraagen,
Wat reden dat gy hebt tot kwynen en tot klaagen,
Ja, dit vervloekt bevel, waar voor ik schrik en gruuw,
(480) Geeft blyk dat hy zich zelf veel liever heeft als u.
Maar nu ge, in dit gevaar, behouden hebt uw leeven,
Veinst meê, als of zyn liefde u kon vernoeging geeven;
Zo gy zyn wreed gezigt, door deze waan, verblind,
Zult gy uw waardig Kroost, gantsch teer van u bemind,
(485) Eerlang met ’s konings hoed op ’t hoofd zien triomfeeren,
Indien uw kwaad beleid niet schielyk om doed keeren
De hoop van hun geluk: ik bid, verzuimd toch niet
De zorg, die hen, en u behoed voor meêr verdriet.
Terwyl de vorst u wacht, zo blyft in geen gebreeken
(490) Van hem te zien, ei! ga, Mevrouw, om hem te spreeken.
MARIAMNE.
Wel aan, ik ga, ik ga daar heen, doch ’t zal maar zyn,
Om hem te toonen tot verlichtenis van pyn,
Dat hy een dwing’land, en verraader is gebooren,
Een vadermoordenaar, die elk in ’t bloed laat smooren,
(495) Dat ik geen pligten, noch geen reden kan, noch wet,
Die my dwingt hem te zien. dit heb ik vast gezet.
DINA.
Helaas! ik beef!
MARIAMNE.
                          Waarom?
DINA.
                                            Wy zyn gebragt in lyden,
En valsch van Salome beluisterd van ter zyden.



TWEEDE TOONEEL.

MARIAMNE, SALOME, DINA, THAMAR.

MARIAMNE.
KOm, nader, zo kund gy myn reden best verstaan.
SALOME.
(500) Ik dacht gy had belet, en meende weg te gaan.
Uw geest, is overlaân, zo ’t schynt, met moeilykheden.

[p. 18]
MARIAMNE.
Myn eed’le gramschap maakt my moeilyk door veel reden.
SALOME.
Dit is een hartstocht, die men altoos in u ziet.
MARIAMNE.
Ik draag ook altoos een onlydelyk verdriet.
SALOME.
(505) ’T zyn rampen die gy niet verdiend, noch hoord te draagen.
MARIAMNE.
’K weet dat men niets kan in myn ommegang belaagen,
Het geen verdiend heeft zulk een wreed onthaal, en smaad.
SALOME.
Gy zyt beklaagens waard, mevrouw, in deze staat.
De schoonheid, schynt wel, is niet vry van ongenuchten.
MARIAMNE.
(510) Maar, de uwe heeft geen reên tot klaagen noch tot zuchten.
SALOME.
Gy voeld uw kwellingen, en ik gevoel myn druk.
MARIAMNE.
Neen! uw verheven hart klaagt over haar geluk.
SALOME.
’T gelaat heeld vaak de smaad, daar ’t hart van word doorsteeken.
Maar, als ik hier kwam scheen ’t ge iets van de vorst te spreeken,
(515) Wat was de stof, mevrouw?
MARIAMNE.
                                                      Is ’t spreeken my niet vry?
Ik klaag maar over hem, als hy doed over my.
SALOME.
’K weet niet te raân wat u tot klaagen maakt bewoogen.
MARIAMNE.
Om dat ik zien moet die verspieders voor myne oogen,
Welke, in myn ramspoed, steeds bevorderen myn val.
SALOME.
(520) De onnoozelheid gedoogd getuigen over al.
MARIAMNE.
Indien men mu niet zo veel spyt en hoon deê lyden
Myn hart kreeg eind’lyk rust, na zo veel tegenstryden.
SALOME.
Laat aan de koning zien hoe zeer dat u dit smart.

[p. 19]
MARIAMNE.
En gy, laat aan hem zien de zwakheid van zyn hart.
SALOME.
(525) Indien hy, als gy zegt, liet zo veel zwakheid blyken,
Men zach die immers in ’t bestieren van zyn ryken.
MARIAMNE.
’T beklaaglyk leet, waar meê ’k my zie verdrukt, vertreên,
Geeft blyk van zyn beleid en onrechtvaardigheên.
SALOME.
Zyn onvolmaaktheid was wat minder aan uw zinnen,
(530) Zo ge uw afkeerigheid wat meerder kost verwinnen.
MARIAMNE.
’K heb geen afkeerigheid, als voor zyn wreede daân,
En al wie deugd bemind ziet die met afkeer aan.
SALOME.
Zy moeten ’t dan, is ’t waar, wel stil te kennen geeven.
MARIAMNE.
Zy vreezen voor de dood, en ik veracht het leeven.
SALOME.
(535) Dit treed te ver van ’t spoor, gy hoord wat meerder eer
Te toonen aan de band, die u verëend zo teer.
MARIAMNE.
Ik weet myn pligt tot hem, my komt niet nieuws te vooren.
Maar, ’k weet ook meê uit welk een stam gy zyt gebooren.
SALOME.
En ik weet niet van waar u komt zo groot een haat.
MARIAMNE.
(540) ’T verschild u immers niet of ik ben goed, of kwaad.
SALOME.
Zo gy verschil had zoude ik echter, met behaagen,
Aan u myn dienst, in alle ootmoedigheid, opdraagen.
MARIAMNE.
Gy liet my, dag op dag, genoeg uw diensten zien.
SALOME.
Gy zyt noch meerder waard als ik u aan durf biên.
MARIAMNE.
(545) De hemel zal eens voor die liefde u ’t loon toe voegen.
SALOME.
De eer van u dienst te doen kan my op ’t hoogst vernoegen.

[p. 20]
MARIAMNE, beweeging maakende om weg te gaan.
Elk van ons beide weet hoe ’t in zyn harte staat.
SALOME.
Gaat gy de koning zien?
MARIAMNE.
                                        Ja, ’k ga, om hem myn smaad,
En zyne gruuweldaân in ’t aangezigt te ondekken.
SALOME.
(550) Gy kund niets doen, dat zyn misnoegen zal verwekken,
Hy mind in u alleen, al wat men denken kan,
Ja, zelfs uw vyandschap.
MARIAMNE.
                                        En ik, door dien tyran,
Gepynigd en gehoond, met allerleije smarte,
Vloek alles in hem, zelfs de vriendschap van zyn harte.



DARDE TOONEEL.

SALOME, THAMAR.

SALOME.
(555) HOvaardige, uit wiens reên, en oogen dagklaar blykt,
Dat ge onverzettelyk niet van uw hoogmoed wykt;
Beeld u nooit in, dat ik zal ongevoelig lyden
Zo groot een smaad, en dit verbitterd tegenstryden.
Ik was, ik was nooit van die laf heid, om gesard
(560) Zo veel verachtingen te lyden zonder smart;
Ik, die noch smaad, noch spyt ontfing van al myn leeven,
Welke ik niet dubbeld heb met woeker weêr gegeeven.
’K weet hoe men ymand moet verpligten, en met een
De kunst van veinzen, en van wreeken. neen! ô neen!
(565) Zy zal niet langer my met haare trotsheid plaagen.
THAMAR.
Gy hebt die al te veel ontworsteld, en verdraagen.
Trap, trap die trotze op ’t hart, eer zy, met voordeel, treed
Op ’t uwe, en uw geluk, in alle ramp en leet,
Laat smooren. neen! gy moet is ’t moog’lyk haar bederven.
SALOME.
(570) Ja, ’k zal my wreeken, of haast ongewrooken sterven.
[p. 21]
Ik ly niet dat zy meêr my, en myn stam braveerd.
Myn Thamar, ’k zal de vorst, van liefde slaafsch verheerd,
Een toomlooze achterdocht diep in zyn boezem drukken,
Die haar vernielen zal.
THAMAR.
                                    Ach! mogt u dit gelukken!
(575) Ontsloegt gy van die last het koninglyke hof,
U zelf van deze pest, wat zoude uw naam al lof
Verdienen, uw gezach, uw staat en glory groeijen.
SALOME.
Schep moed! schep moed! myn hoop is met geluk aan ’t groeijen.
’K won reeds de schenker van de vorst, wiens stout gelaat
(580) En moed bekwaam is in een toeleg van verraad,
Die zal op haar een schicht, het maakzel van myn handen,
Uitwerpen; zulk een schicht! die daadlyk zal doen branden
Zyn hart in minnenyd, en op een ogenblik
In hem verwekken spyt, en woede, wraak en schrik,
(585) Ja, al zyn teed’re liefde in felle haat verkeeren:
Hy staat reeds vaardig op myn wenken en begeeren,
Zich zelve opofferende aan ’t vuur van myne wraak.
Maar, ’k moet my haasten, met de uitwerking van de zaak,
Uit vrees, dat hy ’t geheim, ’t geen hem licht zal bezwaaren,
(590) Mogt aan een ander, die het uitbragt, openbaaren,
Of door veel overleg verflaauwen in ’t bestaan.
THAMAR.
Mevrouw, daar komt hy, met zwaarmoedigheid belaân,
’T schynt, dat deze aanslag hem tot droefheid kan verwekken,
En ’t aangezigt de vrees van zyne ziel ondekken.



VIERDE TOONEEL.

SALOME, JUDAS, THAMAR.

JUDAS.
(595) ’K Verzoek, dat gy, voor ’t laatst, my noch eens spreeken hoord,
Eer ik, met uw bevel, mevrouw, vaar verder voort.
SALOME.
Ik zal u hooren, spreek vrymoedig zonder vreezen.
[p. 22]
JUDAS.
’k Veracht, voor u, ’t gevaar, hoe groot het ook mag weezen!
Ik stel my zelve, en al het myne in bange nood,
(600) Op zulk een wank’lend spoor, daar ik de wreedste dood,
En de uitgezochtste straf onmoog’lyk kan vermyden,
Zo, door een slinkze treê, myn voet komt uit te glyden.
De vorst kan lichtlyk weêr ontvlammen, door een vonk,
’T herdenken van zyn min, een kusch, een zucht of lonk,
(605) Een kwynend aangezicht, een hart gedwee en teder,
De minste ontroering zelfs, werpt al myn arbeid neder,
’K zie duizend dooden my aangrynzen, bang en naar:
Maar myn gehoorzaamheid tart allerlei gevaar;
Te meerder, nu gy my verzekering kund geeven,
(610) Dat ik, door deze daad, alleen maar waag myn leeven
Voor u, en voor het heil van ’t lieve vaderland.
SALOME.
Indien gy niets ontziet, my biedende uwe hand
En hulp, zal ik uw trouw ook rykelyk beloonen.
Wat zal men u al eer en dankbaarheid betoonen!
(615) Gy vorderd uw geluk, en wind u zelf een naam,
Een helde glory en onsterfelyke faam.
De gantsche waereld zal uw naam alom trompetten;
Ja, gy behoud de vorst, en ’t ryk by de oude wetten.
Ik toone, in dit bestaan, u klaar de weg en wys,
(620) En de arbeid is zeer licht, maar ’t loon van groote prys,
Gy zult door myn bevel u zelf hier meê belaaden,
En waagd niets, of ik blyve uw borg voor alle schaaden.
Ik maak deze aanslag, en gy keurd die nut en goed.
Ik trede u voor, gy volgt alleen myn spoor en moed.
(625) Gy weet dat ik het hart der vorst kan kunstig vleijen,
En hem, die licht geloofd, naar myn begeerte leijen,
Dat hy gewoon is om het argste te vermoên;
Dies zult gy licht zyn geest, die haastig slaat aan ’t woên,
Beroeren naar uw wensch, zyn ongestuime zinnen,
(630) Als gy uw pligt betracht, verstrikken en verwinnen.
’T scharpzinnig lokaas, hem zo listig voorgezet,
Brengt, zonder tegenweêr, hem in ’t gespannen net.
Ja, ’k zeg u, om noch meêr uw hart en moed te sterken,
Dat Mariamne zelfs, met ons, dit uit zal werken;
[p. 23]
(635) Haar reeds vergiftigd hart, met nieuwe haat belaân,
Spand, met ons, tegens al haar rust en welstand aan.
Terstond ondekte zy, van gramschap fel aan ’t blaaken,
Dat zy de vorst ging zien, om hem verwoed te maken.
Gy weet op welk een wys hy zulk een trotsheid lyd.
(640) Bediend u wel hier van, verzuim noch zorg, noch tyd,
Want alles lacht ons toe, en is tot ons genegen.
Omhels, omhels ’t geluk, terwyl ’t u zelf komt tegen.
JUDAS.
Door zulke redenen, vol van gewigt en kragt,
Wierd de allerbloodste tot de stoutste daad gebragt.
(645) Nu gy, en hooger magt, door my, dit wilt verrichten,
Zo heb ik moeds genoeg, ’k zal voor de dood niet zwichten,
Alleen weêrhoud my dit, dat ik verschynen zal
Voor zulk een koning, die men aanbid over al,
Een koning, die zyn zelf noch nooit liet ongewrooken,
(650) En elks gedachten weet, eer dat men heeft gesprooken,
Die ’t veinzen licht ondekt, en ’t weezen van de schyn
Maar eindelyk, mevrouw, leerd my doch, kan het zyn,
Op welk een wys ik best en veilig smeê de loogen,
Waar meê zyn schrand’re geest misleid word en bedroogen.
(655) Voeg by uw last ook onderrichting, in dit stuk,
Op dat onze aanslag vind een uitslag vol geluk.
SALOME.
Die moet gy met verstand, en zeer voorzichtig waagen:
U eerst bedriegen, eer ge een ander kund belaagen.
Verbeeld de loogen, tot verraaden uitgekeurd,
(660) U zelf zo leevendig, als ofze waar gebeurd;
Wilt dan de stoutheid met een trek van ernst vermengen,
Laat uw gezigt, en tong al ’t ander dan volbrengen.
Ik wist noit beter raad, die my zo zeker scheen.
Maar, zeg de zelfde zaak ook met de zelfde reên.
(665) Geloofd u loogen zelf, wilt gy u doen gelooven,
En als gy spreekt, laat uw geheugen niet verdooven
De kracht van uwe reên. Zegt dan op deze zin;
Heer koning, dag op dag, spreekt uwe koningin
My van een minnedrank, die ik aan uw zou schenken,
(670) Waar door gy met meêr zucht zoude op haar liefde denken;
Doch, kennende genoeg de grootheid van uw vlam,
[p. 24]
Hield ik de minnedrank, wanneer ik die bekwam,
Verdacht, wiens kwaade reuk my voor gevaar deê vreezen,
Te meêr, om datze onsteld, bedeest, verbleekt van wezen
(675) Geduurig voor my staat, als zy my daar van zeid;
Dies kom ik dan, genoopt door myn getrouwigheid,
En yver tot uw dienst, dit spoedig u ondekken,
Uit vrees dat deze vond uw onheil mogt verwekken,
Wanneer een ander u, zo onbedacht als laf,
(680) ’T vervloekte mengzel van vergift te drinken gaf.
JUDAS.
Men kan op deze wys hem allerbest verstrikken,
Dit zal zyn geest terstond verrassen en verschrikken.*
SALOME.
De koningin is nu in haar vertrek, ei! gaat
Doch spoedig heen, volvoer het alles, naar myn raad.
(685) ’K zal u straks volgen. zult gy ’t hem dan zo verhaalen?
JUDAS.
O ja, mevrouw, al zoude ik ’t met de dood betaalen.



VYFDE TOONEEL.

HERODES, MARIAMNE.

HERODES, Mariamne uit zyn vertrek jaagende.
GA, ga, gy zult haast zien de vrucht van ’t geen ik zeg,
Ga voort uit myn vertrek, ja, gaa voor eeuwig weg.
Durft gy, als ik u smeek, myn beede, en liefde hoonen,
(690) Zo durve ik ook aan u, myn haat, en wraak betoonen.
De pylen, daar de min myn borst meê heeft doorwond,
En blaakte in liefde, zyn alreeds op deze stond,
Door uwe haat, gescherpt, om u naar ’t hart te steeken,
En my van ’t ongelyk, dat ik gevoel, te wreeken.
(695) Ik hits myn gramschap op, ’t is alles reeds verdacht
Wat my van uw bedryf is immer aangebragt.
Ik zal noch goedheid, noch ontzach u meêr bewyzen,
En zo uw trotsheid, die al ’t aardryk moet mispryzen,
Schiet lasterpylen, tot verkleining van myn staat,
(700) Zult gy ze wederom zien koomen, met een daad,
Die elk zal leeren zyn gemaal en koning eeren.



[p. 25]

ZESDE TOONEEL.

HERODES, SALOME, THAMAR.

SALOME.
DOor welke reên kan u de gramschap zo verheeren?
HERODES.
Om dat men dag op dag my hoond in myn gezigt.
SALOME.
De koningin, myn heer, heeft, met haar fierheid, licht
(705) Uw goedheid weêr getergd.
HERODES.
                                                      Gy kend haar booze daaden;
Maar, ’t is voor ’t laatst dat zy myn gunsten zal versmaaden.
SALOME.
Dit hebt gy meêr gezegt, myn Heer.
HERODES.
                                                        ’K beken, ’t is waar,
Doch haare afkeerigheid, en zinneloos gebaar,
Verwekt myn vyandschap. ’k zal, als de pest, haar schuuwen.
(710) Zy is een helsche plaag, waar voor myne oogen gruuwen,
Die my de hemel gaf alleen tot myn verdriet.
SALOME.
Mag ik niet weeten wat ’er daadlyk is geschied,
En wat u dus ontroerd?
HERODES.
                                      O ja, ’k zal ’t u verhaalen;
Als Mariamne, alleen, al de oorzaak van myn kwaalen,
(715) Om my te zien, zich zelf, in ’t eind, gedwongen vond,
Heeft zy, onteerende haar pligt, en trouwverbond,
Met veel verwoede smaad, en toomelooze reden,
Na dat ik haar vergeefs gevleid had en gebeden,
Gelyk een minnaar zyn meestresse dier verbind,
(720) My wreevelig getoond hoe dat zy was gezind.
Myn min deê niet als haare onheusheid grooter maaken.
Ik was van liefde, en zy van felle haat aan ’t blaaken,
En in die gramschap, vol van onrechtvaardigheên,
Gaf zy my duizenden scheldwoorden achter een.
[p. 26]
(725) Ik, die niet langer kon dit lasteren gedoogen,
Heb haar baldaadigheid gestraft, en van myne oogen,
Die trotze weggejaagd, getergd door haar geweld.
Dit is het geen my spyt, en myn gemoed ontsteld.
Kom, overweeg haar woede, en laat my rustig hooren
(730) Of ik heb ongelyk in myn vervoerde tooren.
SALOME.
Ja, gy hebt ongelyk, en haar ondankbaar hart
Hoord u te straffen met noch grooter ramp, en smart,
Om dat gy, zonder vrees voor haare booze zinnen
Haar steeds vergramd, met haar trouwhartig te beminnen.
(735) ’T is een ontmenschte, die vervloekt, en trouwloos leefd,
Aan wie uw goedheid al te groot een vryheid geeft;
En zo des hemels gunst niet afwend haare slaagen,
Zal ze u met grooter leet, als deze is, eeuwig plaagen.
HERODES.
Nu dat ik heb ondekt haar snoô kwaadaardigheid,
(740) Zal ik my wachten voor de laagen die zy leid.
SALOME.
Hier vrees ik voor, met reên bekommerd voor uw leeven.
Het vrouwelyk geslacht, door boosheid aangedreeven,
Is gantsch wraakzuchtig, en, in haar verraadery,
Zeer listig, loerende op haar voordeel, van ter zy.
(745) Een tygeresse, die haar jongen is ontnoomen,
Was nooit zo zeer, als een vergramde vrouw te schroomen.
Myn yver, die alleen maar na uw welstand tracht,
Onteerd my zelf in al het vrouwelyk geslacht.
HERODES.
Neen! ’k zal voortaan zo wel doen letten op haar daaden,
(750) Dat zy onmoog’lyk my verderven kan noch schaaden,
Of dat ik word terstond gewaarschuwd. ’t is haar goed
Dat zy voor eeuwig zwygt, en dwingt haar boos gemoed,
Of anders zal....
SALOME.
                          Myn heer, men tracht om u te spreeken.
Ter zyden.
Nu naakt het vroolyk uur waar in ik my zal wreeken.



[p. 27]

ZEVENDE TOONEEL.

HERODES, SALOME, THAMAR,
JUDAS, JOSEPH.

JOSEPH.
(755) UW schenker tracht verbaast, met onderdaanigheid,
Een zaak van groot gewigt aan zyne majesteit
Met haast te ondekken, hy schynt voor gevaar te vreezen.
HERODES.
Een zaak van groot gewigt! hy kom. wat mag dit weezen?
SALOME, ter zyden.
O hemel! geef hem moed.
HERODES.
                                          Hy is ontroerd. wat reên,
(760) Wat zaak van zwaar gewigt dreef u hier herwaards heen?
JUDAS.
Helaas! men wil aan u een boos verraad voltrekken.
HERODES.
Kom, en wil my alleen daar van de grond ondekken.



ACHTSTE TOONEEL.

SALOME, THAMAR.

SALOME.
INdien het eind is zo gelukkig, als ’t begin,
Zo is de zege aan ons, en ’t gaat naar onze zin.
THAMAR.
(765) Zy kan onmoogelyk zo zwaar een slag ontwyken.
Haar hoogmoed zal in ’t eind, voor uwe list, bezwyken.
’T gaat wel. ik zie alreeds hoe dat zyn yver woed,
Wraakgierig dorstende naar Mariamnes bloed,
Haar vallen, u, met vreugd, gerust uw adem haalen,
(770) Uw zon verryzen, en de haare nederdaalen,
De kroon, eeuw in eeuw uit, aan uwe stam gebragt,
Ten top van eer gevoerd, tot schand van haar geslacht.
Verban vry alle vrees, nu gy moogt alles hoopen.
SALOME.
Nu ziet ge ons beide om stryd in deze renbaan loopen,
[p. 28]
(775) En dingen om de prys, elk even trots en fier.
THAMAR.
Haar hoofd krygt haast sypres, en ’t uwe laauwerier.



NEGENDE TOONEEL.

HERODES, SALOME, THAMAR, THARES,
JUDAS.

HERODES.
O Gruuw’lyke ontrouw, ô wat onverdraagbre schanden,
En onverzoenb’re spyt! vervloekte huuw’lyksbanden!
Verdoemelyke vrouw! zy heeft dan in haar zin
(780) Om my te dooden? my! daar ik uit ted’re min,
Om haare gunst alleen, wel alles wou verachten.
SALOME.
Gy moet u straks van haar verzeek’ren, of verwachten
Een schrikkelyke dood. voorkom, voorkom ’t verraad,
Eer ’t u, en ons verderfd.
HERODES, tegen Thares.
                                      ’K wil, Thares, dat gy gaat
(785) Straks naar de koningin, om haar bekend te maaken,
Zo stil als ’t mooglyk is, dat in myn ryksraad zaaken
Van zonderling belang zo daadlyk zyn gebragt,
Daar ik haar byzyn op het hoogste noodig acht;
En zeg haar dat zy zelf moet zonder toeven koomen.
(790) Dat dit bevel toch word zorgvuldig waargenoomen.
THARES.
Gy zult in my steeds zien een ongeveinsde trouw.



TIENDE TOONEEL.

HERODES, SALOME, PHERORAS, THAMAR, JUDAS.

PHERORAS, tegen Salome.
WAt deerd de vorst dat hy dus schynd verbaast, mevrouw?
SALOME.
Licht dat hy ’t u verklaard.*

[p. 29]
HERODES.
                                            Ach! was ik nooit gebooren!
PHERORAS.
Daar komt hy naar ons toe, verbaast, vervoerd van tooren.
HERODES.
(795) De koningin heeft op myn leeven toegelegt.
SALOME.
Dit hebben wy u lang gewaarschuwd, en voorzegt,
Doch, ’t kon uw geest altoos verstooren en mishaagen.
HERODES.
’K beken, ’t is waarheid, maar die ’k eeuwig zal beklaagen.
SALOME.
Gy weet haar boosheid nu, en ’t dreigende ongeval.
HERODES.
(800) Maar ook met een de straf, die haar verderven zal,
En u vernoegen. Ja, ’t besluit is reeds genoomen.
’T is best haar boosheid, met myn strafheid, voorgekoomen.
Volg my om af te doen het eind van deze zaak
tegen Judas.
En gy, blyft hier ontrent tot dienst van myne wraak.
Einde van het tweede Bedryf.
Continue
[p. 30]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

HERODES, SALOME, PHERORAS,
en Raadsheeren.

HERODES.
(805) LAat ons met ryp beraad de doodwond overwegen,
Die vol gevaar den staat heeft onverwacht gekreegen.
’T is best ’t verdorven lit met oordeel afgezet,
Eer ’t gantsche lichchaam word onsteeken en besmet.
’T is wyslyk het vergift, door tegengift, te keeren,
(810) En ’t ryksverraad met een gestrenge straf te weeren.
Is myn misdaadige dan noch niet hier? men doed
Haar tegentreên, met last dat zy haar haasten moet.
’K wil hier bewyzen dat zy toeleid op myn leeven,
En aan het oordeel van myn raad haar overgeeven,
(815) Maar, ’k zie zy komt, zo stout van wezen, als of ik
Haar om vergiffenis moest, op dit ogenblik,
Ootmoedig smeeken, niets kan noch haar hoogmoed deeren,
Zy schynt de dood, en my in ’t aanschyn te braveeren.



TWEEDE TOONEEL.

HERODES, MARIAMNE, SALOME,
PHERORAS, THARES, JUDAS* en Raadsheeren.

HERODES, tegen Mariamne.
KOm hier, rampzaalige, en verdoemenswaarde vrouw,
(820) Die ik myn halve ziel schonk, met myn liefde en trouw,
Welke ik, door ’t echtsverbond, genoopt van ’t minlyk blaaken,
Liet tot meestresse van myn eer en grootsheid maaken,
Zie uw verraad, in zyn geboorte, snel vergaan,
Uw valstrik is ondekt, en gy zyt zelf verraân,
(825) Ja, uw gegraave Myn, door veel bedekte wegen,
Heeft, tot uw ondergang, een open lucht gekreegen.
Ik, ’t voorwerp van uw wraak, zie door een god’lyk recht
De pylen, die gy op myn borst had toegelegt,
Gekeerd, om u wel scherp in ’t booze hart te steeken.
[p. 31]
(830) Nu ’s waarheids licht komt door de mist van logens breeken,
Kund gy uw schuld met schyn van onschuld wel bekleên?
MARIAMNE.
’K verstaa die reden niet, zy zyn vol duisterheên,
Gelykende na ’t bloed waar uit gy zyt gebooren.
HERODES.
Trouwlooze, laat gy my noch zulk een trotsheid hooren?
MARIAMNE.
(835) Durft gy myn onschuld met zo zwaar een schuld belaân?
HERODES.
Gy dorst wel uw gemaal en koning stout verraân.
MARIAMNE.
’T is een verraad, gelyk gy zyt gewoon te smeeden,
Om, onder schyn van recht, de onnoos’le te vertreeden.
HERODES.
Uw schriklyke aanslag, en dit spooreloos verwyt,
(840) Waar van myn rykskroon beefd, ’t geen my de ziel doorsnyd,
Zal, door de dood, haast zyn beroofd van alle krachten.
tegen de Raad.
In plaats dat zy haar schuld met zoetheid zou verzachten,
Zo spreekt zy niet een woord, of ’t is vol bitterheid,
Noch ’t alderminst’, dat voor haar schuld, of onschuld pleit.
tegen Mariamne.
(845) Verweer, verweer u zelf, boosaardigste aller vrouwen,
Van ’t geen uw hand heeft tot myne ondergang gebrouwen.
tegen de Raad.
Men moet, op dat zy overtuigd word van de daad,
Haar hooren, en met een aanklaager van ’t verraad.
Nu zy dit merkt word zy beschaamd en zeer verleegen.
tegen Judas.
(850) Kom, zeg hier voor den raad, hoe gy, tot my genegen,
Het kwaad ondekte, ’t geen bedacht was tot myn dood;
Maar, dat de waarheid zich vertoone oprecht en bloot.
Gy zult de misdaad niet verkleinen, noch vergrooten.
JUDAS.
De donder plet my, ’k moet voor eeuwig zyn verstooten,
(855) Indien het zo niet is als ik ’t ondekte, uit pligt.
HERODES.
Kom, overtuig haar, houd het staande in haar gezigt.
[p. 32]
Spreek.
JUDAS.
            Zo ’k niet alles was verschuldigd te openbaaren,
Gy hoorde nimmer my dit tegens u verklaaren,
Doch ’t groot gevaar der vorst, myn pligt, myn deugd en trouw,
(860) Ja, alles dwingd my, dat ik ’t melden moet, mevrouw.
MARIAMNE.
Wat, booswicht?
JUDAS.
                            Hoe ik steeds van u ben aangedreeven,
Dat ik de koning zoude in zyne drank vergeeven.
MARIAMNE.
Gedrocht, dat uit de hel gesprooten is, alleen,
Om hier de onschuldige voor schuldig te vertreên,
(865) Durft gy wel, zonder schaamd, herhaalen deze loogen?
Ik zoude uw vuile daad straks straffen voor elks oogen,
Zo gy niet wierd gesterkt van hen, die, dol van haat,
U onderweezen, daar zy zelf verzierden ’t kwaad.
Ja, gy behoord de dood om ’t vuil bedrog te lyden.
(870) Maar, neen! men zal u wel van alle straf bevryden,
Uw medestander, is myn rechter, welk een druk!
Doch ik vergeeve aan u dit godloos lasterstuk.
Gy diend, om uw belang alleen, vervloekter zielen,
Als gy zyt, om de deugd boosaardig te vernielen.
(875) Gy wierd hier toe gekocht, geperst van hen, die wreed
De onnoos’le zyn gewoon te smooren in hun leet.
HERODES.
’T waar nutter dat gy trachte u zelve op myn begeeren,
Van ’t kwaad, waar meê men u beschuldigd, te verweeren,
Gy zult bekennen, of ontkend gy deze daad,
(880) Hier overtuigen de getuigen van ’t verraad.
MARIAMNE.
Door list, of door geweld zal ’t u onmoog’lyk weezen
Myn ziel te dwingen, die niets hoopen kan noch vreezen,
Tot het bekennen van een zaak, die ’k nimmer dacht.
Neen! ’k waar de glans niet waard van ’t heerelyk geslacht,
(885) Daar ’k uit gesprooten ben, zo ik het dorst besmetten
Met daaden, die het zoude in eeuwige onëer zetten.
Myn hart, door ’t noodlot steeds met rampen overlaân,
[p. 33]
Lyd met geduld ’t verraad, maar kan het nooit begaan,
Schoon ’t wierd getergd, genoopt door overvloet van reden,
(890) En ’t vry stond ’t spoor van uw snoô daaden naar te treeden.
HERODES.
Wat snoode daaden zyn u toch van my bekend?
MARIAMNE.
Uw wreed geweld, bedrog, en plaagen vol elend,
De moord eens Grootvaârs, en de doodslag van myn Broeder.
HERODES.
Zy maakt myn gramschap noch hoe langer hoe verwoeder,
(895) Ik kan die naauw’lyks hier bedwingen voor den raad.
O helsche Plaag, en Pest, zo schaad’lyk aan myn staat,
Gy kund, om my te doôn, ’t venyn wel zamen mengen,
Maar uw vergifte mond zal zonder voordeel brengen
Haar dood’lyker akonyt op myn verkreegene eer,
(900) Die blinkt zoo heerelyk, dat gy ze nimmermeêr
Besmetten kund, ô neen! ik lachche om al uw woeden,
En last’ren, want gy kund u zelve niet behoeden.
Gy meend dat gy my kwetst, terwyl ge u dood’lyk wond.
Ontrouwe, dit verwyt is valsch, en zonder grond,
(905) ’T kan klaar uw boosheid, en verraadery ondekken,
En ’t is genoeg om tot uw ondergang te strekken.
    Herodes, tegen de Raad, na dat hy een teken aan Thares heeft
    gegeeven om Mariamne wat ter zyden te leiden.

Gy, Heeren, geef terstond een uitspraak naar de wet,
Die op de moordenaars der vorsten is gezet.
De misdaad eischt het zelfs dat gy my recht moet geven,
(910) ’k Begeer het ook van u.
PHERORAS.
                                                  ’t Kwaad is zo stout bedreeven,
Als onvergeevelyk, myn heer.
SALOME.
                                                En tot haar straf
Is eene dood alleen te weinig, en te laf.
Eerste RAADSHEER.
Indien de vorst haar geen genaade laat verwerven,
De misdaad, en het recht gebiên dat zy moet sterven.
Tweede RAADSHEER.
(915) Ten minsten dat zy word in boeijens strikt bewaard,
[p. 34]
Zo lang ’t vergift niet klaar de misdaad openbaard.
HERODES.
Hoe! haar beschuldiger was altyd onbesprooken,
Een amptman, aan wiens trouw noch nooit iets heeft ontbrooken,
Die my al overlang ter tafel heeft gediend.
(920) Zou zy tot zulk een dienst wel ooit bekwaamer vriend
Gevonden hebben? neen! die slag was niet te ontwyken.
Doch zo de waarheid moet door meêr getuigen blyken,
Zy heeft ’er duizenden in ’t overtuigde hart,
Die haar beschuldigen met wroegingen en smart;
(925) Dat hart! het geen haar zelfs veröordeeld om te lyden
Een straffe dood, waar van haar niemant kan bevryden.
MARIAMNE.
Vaar voort, vaar voort, Barbaar, blyft zonder deerenis.
Gy doed me een dienst, die my op ’t hoogst gevallig is.
Uw haat, die toeleid op myn leeven, door veel plaagen,
(930) Kan my veel meerder, als uw liefde ooit deê, behaagen.
Uw woên stemd overëen met myne afkeerigheid.
Als gy myn leeven dreigt, dan word myn hoop gevleid.
Uw ongenaade kan my voor genaâ verstrekken:
’K behoorde uw wreedheên, welk een leet ze aan my verwekken,
(935) Met vreugd te zegenen, want ik ga, door de dood,
Daar ’k eeuwig leeven zal, bevryd van alle nood.
Myn hoofd, zal van de slag, die gy het zult doen langen,
Ten Hemel vliegen, om een schoonder kroon te ontfangen,
Als deze is, welkers glans braveerd de dyamant,
(940) Bevryd voor ’t woeden van een laffe dwingeland.
En zo ’k, in deze vreugd, noch word beweegd tot klaagen,
Het is om dat ik voel het moeders hart doorknaagen
Van alle tedere gevoellens. ach! ik laat
Myn lieve kinders in de jammerlykste staat,
(945) Hun naakende onheil maakt myn droevig lot veel kwaader;
Helaas! die zoonen van de onmenschelykste vader,
Zyn eed’le spruiten uit een stam, wiens heerlykheid,
Langs aarde, en zee zyn roem en glans heeft uitgespreid;
Die kleine weezen, ach! wel haast van alle zegen,
(950) En yders hulp onbloot, wat ziel zou niet beweegen!
Zyn al ’t meêdoogen waard, en myn bedroefd geklag.
Natuur bestormd het hart eens moeders, hemel! ach!
[p. 35]
My dunkt ik zie hun al, door de onbarmhartigheden
Eens stiefmoêrs, wreed verdrukt, mishandeld en vertreeden.
HERODES.
(955) Op deze stond, wanneer ik onverbid’lyk scheen,
Word my het hart beweegd van haar bedroefd geween.
’T schynt dat de Liefde, die haar zyde heeft gekooren,
De band verbreekt van myn gerechte wraak en tooren,
Alleen om dat ik haar vergiff’nis geeven zou,
(960) Die haar myn min opdraagt, als ik haar glans aanschouw.
Ja, ’t meedely heeft reeds haar kracht in my begonnen.
Gy eischt voor haar genaade, ô Liefde! ik ben verwonnen,
Ik staa ze u toe, maar, wilt ook maaken dat haar hart
Heeft mededoogen met myn vlam en minnesmart:
(965) Geef, geef, kan ’t zyn, dat haar de misdaad mag berouwen,
Dwing haar gezigt om my wat gunstiger te aanschouwen;
Laat zy myn goedheid toch erkennen, met meêr reên,
Met minder fierheid al myn zuchten en gebeên:
Geef dat zy voor myn min geen meerder haat mag draagen,
(970) Laat ik haar hart, als zy het myne toch behaagen;
Ja, doed haar zien hoe teer dat ik haar heb bezind,
En kan het zyn, ô Min! maak dat zy my bemind.
Tegen den Raad.
De liefde ontvonkt myn vlam, die ’k niet meêr kan weêrstreeven.
’K vergeef de koningin al ’t geen zy heeft misdreeven.
(975) Laat ons alleen, op dat myn vriendschap haar gemoed
Mag overtuigen van haar haat, die op my woed.



DARDE TOONEEL.

HERODES, MARIAMNE.

HERODES.
BEkoorlyk voorwerp, droog de traanen van uwe oogen.
De magt eens konings zwicht voor ’t minlyk mededoogen
Eens minnaars. ik beken dat myn rechtvaardigheid
(980) U kon verneed’ren voor het recht der majesteit,
Maar, hier streefd myn genaade, en myne liefde tegen.
’K voel, om uw minste smart, myn ziel op ’t meest verlegen,
En dat myn bloed zich met uw dierb’re traanen mengd.
Zie hoe uw troostloos hart, het myne in wanhoop brengt.
[p. 36]
(985) ’K verbreek de straf, die u myn gramschap heeft gezwooren.
Met uw doodvonnis zoude ik ook het myne hooren.
En zo ’k niet haastig uw verloste van uw pyn,
De weêrsmart in myn ziel zoude ongenees’lyk zyn.
Uw dood was ook myn dood, een straf zoude ons verderven,
(990) En doen de aanklaager, als uw medestander, sterven.
Zie nu op welk een wys myn lot aan ’t uwe staat.
Zo gy myn min, in plaats van weêrmin, loont met haat,
En, noch kwaadaardig, u wilt op myn goedheid wreeken,
Gebruik nooit meêr vergif: om my naar ’t hart te steeken
(995) Hoeft gy geen wapens; neen, ô neen! als ge aan my toond,
Dat gy met vyandschap myn zuiv’re vriendschap loont,
Zal ik, door zulk een leet, uw wreedheid haast vernoegen.
Toon’ liever dat gy u weêr tot uw pligt wilt voegen,
En, door ’t belyden van uw schuld, aan ’t hart geraakt
(1000) Van naarberouw, met schrik, de misdaad vloekt en wraakt.
MARIAMNE.
Men hoord wel aan de wys van dit geveinsde vleijen,
Dat ge in ’t verraaden, en het listige verleijen
Zyt uitgeleerd; maar deze moeite is al te groot,
Om u van my te onslaan, tot vord’ring van myn dood,
(1005) Is uw bedrog genoeg.
HERODES.
                                              Hoe! kund gy noch vermoeden,
Dat ik zou valsch op ’t recht van een onnoos’le woeden?
O hemel.... maar, ik zie dat uw hartnekkigheid
Spruit van uw wanhoop, die uw zelfs genaade ontzeid.
Neen! vreest niet meêr voor uw vergiffenis, noch leeven,
(1010) ’K heb aan de Liefde reeds hier toe myn woord gegeeven,
En zal ’t ook houden, maar, houd gy ook op dit hart
Noch meêr te kwellen met uw harteleet en smart.
MARIAMNE.
Doed liefst ophouden, met myn smarten, druk en lyden,
Myn leeven, want de dood kan my alleen bevryden;
(1015) Myn maagen traaden my hier in kloekmoedig voor,
’K brand van verlangen om te volgen op hun spoor.
HERODES.
Wilt gy dan sterven, om my ’t leeven te beletten?
En, tegens reden, pligt, natuur en alle wetten,
[p. 37]
Helaas! ten tweedemael op ’t waardig leeven woên
(1020) Van uw gemaal en vorst, het geen gy moest behoên?
Schoon dat gy wierd van ys, en ik van vuur bevonden,
De hemel heeft myn ziel zo vast aan u verbonden,
Dat men uw leevensdraad niet kan verkorten, neen!
Ten zy de myne word op een tyd afgesneên.
MARIAMNE.
(1025) ’T gaat vast, ten minsten, als uw leeven is verloopen,
Dat ik van ’t myne geen verzekering kan hoopen,
En deze voorzorg van uw min, zo wreed als snood,
Zal op uw sterfdag ook bevorderen myn dood.
Dit is, dit is ’t bewys van uw volmaakt beminnen.
HERODES.
(1030) Die reên zyn duister te begrypen voor myn zinnen.
MARIAMNE.
’T zyn duist’re reên daar gy inwendig ’t licht van ziet.
De zaak is al te klaar.
HERODES.
                                    Ik weet die waarlyk niet.
MARIAMNE.
Toen gy, Lafhartige, van vrees waard ingenoomen,
Gedagvaard zynde om voor Augustus recht te koomen,
(1035) Zo was myn dood bestemd, die gy rechtvaardig vind.
HERODES.
Hoe! voor Augustus? ach! dot woord alleen verwind
My alle duisterheid; nu ben ik onderweezen
Van ’t geen u aanhitst, en van ’t geene ik heb te vreezen.
’K weet nu de reden, die vermeerd’ren uwe haat,
(1040) En hoe myn ontrouw volk ondankbaar my verraad.
Ik merk Sohemus heeft u heimlyk onderhouwen
Van deze zaak, Mevrouw.
MARIAMNE.
                                          Hoe! zoud gy hem mistrouwen?
Hem, buiten wien ik al uw wreede daaden weet.
HERODES.
Wat brouwd zyn trouwloosheid my schriklyk harteleet!
(1045) Myn lyfwacht.



[p. 38]

VIERDE TOONEEL.

HERODES, MARIAMNE, THARES.

HERODES, tegen Thares.
                                      ACh! ik ben beklaagelyk verraaden,
En vind my zelf alom met rampen overlaaden.
’K wil dat Sohemus, die naar myn vermoogen tracht,
Hier straks gebonden voor myn voeten werd gebragt,
Om voor zyn snood verraad een wreede straf te ontfangen.
(1050) Men neem Nicanor ook op de eige stond gevangen,
Hem is ’t verraad bewust, hy hielp de boosheid smeên.
Volvoer getrouwelyk myn last. Ga vaardig heen,
En laat de beulen al haar wreedheid zaamen mengen.
THARES.
Ik zal, heer koning, uw bevel terstond volbrengen.
Hy gaat binnen.
HERODES.
(1055) Ach! wat of hier, in myn afweezen, is geschied.
O bitter noodlot! ô rampzaalig huisverdriet!
Vloekwaarde daad! moest my ’t geval dan hier toe spaaren?
Waarom of ik niet ben in ’t duister graf gevaaren
In ’t allerteederste van myn onnoos’le jeugd?
(1060) Of is ’t om dat my zulk een gruuwzaam ongeneugd
En ramp verdrukken zou? helaas! ik voel myn zinnen,
Van gramschap, schrik en wraak rechtvaardig overwinnen.
Ik ben aan ’t woeden. dit rampzaalig lot, ô spyt!
Voerd myn geduld van ’t spoor, myn geest in minnenyd.
Tegen Mariamne.
(1065) Sohemus heeft u, ik bekend, niet voorgeloogen,
’T is waarheid, ’k gaf die last, maar, wat kon hy beöogen?
Met welk een gunst hebt gy zyn trouwloosheid voldaan?
Want hy heeft immers niet dit schandig stuk bestaan,
Als op de hoop van iets te winnen; deze ontzinde
(1070) Kost gy ’t gezigt niet door de glans van ’t goud verblinde,
Dat had hy aan myn hof met eer en heerlykheid;
Gy hebt dan, door uw glans, hem van zyn pligt geleid,
[p. 39]
Ja uwe schoonheid kon zyn trouw aan uw verslaaven,
Hy, van bewaarder, wierd bezitter dezer gaaven.
(1075) Zo dra als dit geheim hem van zyn lippen schoot,
Waard gy, gy zelve niet het loon dat hy genoot?
Slaa uw gezigt niet naar den hemel, op myn vraagen,
Heeft hy wel and’re prys als deze weggedraagen?
MARIAMNE.
Geloofd al wat ge wilt, en wat gy denkt of zegt.
HERODES.
(1080) Ja, ja ’k geloof het wel, dies moet ik u met recht
Een straf bereiden, die myn schanden zal verdooven.
MARIAMNE.
Gy kund van ’t licht, maar van de deugd my niet berooven.
HERODES.
Hoe! daar uw ondeugd, en uw schuld zo dagklaar blykt?
Doch, gy zult my, van u zo zwaar verongelykt,
(1085) Niet meêr belachchen, neen! de vlek my aangevreeven,
Word door uw bloed alleen gezuiverd, ja uw leeven,
Moet myn vertreedene eer herstellen, en myn wraak
Alom verstrekken voor een spiegelende baak.
De dood is reeds gereed om u naar ’t graf te zenden.
MARIAMNE.
(1090) De dood is al myn hoop, en troost in myne elenden,
Hoe vroeg die koome zal, zy komt noch veel te laat
Voor myn begeerte, en nu die in myn droeve staat
Het eind moet maaken van myn rampen, druk, en pynen,
Vreeze ik dat hy noch zal te traag voor my verschynen.
HERODES.
(1095) Men zal in ’t naad’ren van uw doodstraf klaarder zien,
Of gy dus onvertzaagt hem ’t hoofd zult durven biên.
Sohemus, en Thares uit.
Maar, zie uw minnaar komt, al beevende, ons genaaken.
’K gevoel op dit gezigt myn wraak op nieuw an ’t blaaken.
Tegen Thares.
Dat zy, in haar vertrek, gevangen word gebragt,
(1100) En hier Nicanor.



[p. 40]

VYFDE TOONEEL.

HERODES, SOHEMUS, en Lijfwachten.

HERODES.
                                        SChelm, die eer en pligt veracht,
Hoe dorst gy het geheim, u toevertrouwd, ondekken?
Wat reden konden in uw laffe ziel verwekken
Zo grooten stoutheid, tot verachting van de dood,
Om te openbaaren, zo verdoemelyk en snood,
(1105) Een zaak waar aan gy wist dat al myn rust moest hangen?
Spreek, booswicht, spreek! gy weet wat smarten dat my prangen.
SOHEMUS.
Ach! ’k heb my onbedacht in dit verdriet bekneld,
En uit onnoozelheid ’t geheim te vroeg gemeld.
’K misdeê, maar ’t naarberouw, dat ik zal eeuwig toonen,
(1110) Behoorden deze daad genaadig te verschoonen.
O vorst, in welkers ziel zo groot een goedheid zweefd,
Als dapperheid, ik bid, dat gy myn schuld vergeeft.
HERODES.
De boosheid blykt te klaar van uw vervloekte daaden.
Gy hebt, met voordacht, en met opzet my verraaden,
(1115) Gy, die door ontrouw en verdoemelyke list,
In myn paleis zaaid zulk een doodelyke twist,
Waar door gy weet een vrouw zo ver van ’t spoor te brengen,
Dat ze een vergifte drank voor haar gemaal durft mengen;
Zy had dit snood besluit, waar ’t niet belet, vervuld.
(1120) En gy durfd, voor myn oor, noch zulk een zwaaren schuld
Zo stout verschoonen? ja, trouwlooze! ja, verraader!
Al uw verdeediging, bewyst uw misdaad naader.
SOHEMUS.
Heer koning, ’k heb te veel, te groot een kwaad bestaan,
Om my te ontschuldigen, ik heb genoeg misdaân,
(1125) Dewyl ik tot myn leet uw zinnen kon mishaagen.
’K zal nooit, met reden, van uw gramschap my beklaagen,
En in ’t gevaar, dat ik my zelven heb bereid,
Hoop ik, met vrees, alleen op uw barmhartigheid.

[p. 41]
HERODES.
’K heb door een middel, van een wonderlyk vermoogen,
(1130) Zo klaar, als of ik ’t zelf gezien had voor myne oogen,
Geweeten al ’t geheim van uw ontrouwe daad.
Bekend vry dat de min was de oorsprong van al ’t kwaad.
Men weet hoe hoog de roem en schoonheid is gesteegen
Van Mariamne, die zo ryk’lyk heeft gekreegen
(1135) ’T volmaakste, van al ’t geen natuur ooit bragt in ’t licht,
Die luister kwetste u ’t hart, verblindende u ’t gezigt.
Gy kost onmoogelyk weêrstaan de schoone straalen,
Die zy uit haar gezigt zielroerende liet daalen;
Hier door hebt gy ’t verraad gekreegen in uw zin,
(1140) En de oorzaak van uw schuld sproot uit de koningin.
Maar, zo gy wenscht dat ik het kwaad, zo stout bedreeven,
In plaats van straffen, u genaadig zal vergeeven,
Zo laat me oprecht verstaan, door uw bekentenis,
Hoe deze liefde in haer begin gebooren is;
(1145) Bevond ge in haar gemoed en ongetrouwe zinnen
Noch al wat tegenstand, eer gy haar kost verwinnen?
Wat moest ge al doen, toen gy wierd meester van haar eer?
SOHEMUS.
Zo vreemden voorslag maakt my zo verbaast, myn Heer,
Dat al myn spraak en myn gevoelen schynt verlooren.
(1150) ’K zoude u myn antwoord, naar myn pligt, wel laaten hooren,
Maar, ’t is me onmoogelyk. Waar wil dit heenen? ach!
O Hemel!
HERODES.
                Ja, ik weet dat zulken zwaaren slag
Valt voor een minnaar hart, die trouw, en vol ontfermen,
Tracht zyn meestresse voor alle onheil te beschermen.
(1155) Hervat uw geesten, meld my de oorzaak van dit vuur.
SOHEMUS.
Wie kan gelooven dat dit proefstuk der Natuur,
Een wonder van onze eeuw, wiens deugd elk kan bekooren,
Zo schoon van ziel als zy van lichchaam is gebooren;
Wel iets zou denken daar zy zelf door wierd onteerd?
(1160) En dat een koning, die zo wysselyk regeerd,
Ten koste van zyn rust, zyn oordeel zou verzaaken,
Om zelf de onmooglykheid als moogelyk te maaken.
[p. 42]
’T geen my word opgeticht steld my in droeve staat.
Kan ik my zelve wel met dit vervloekt verraad
(1165) Beschuldigen, en my met eene doen gelooven?
Hoe! zou Sohemus dan zich zelf van eer berooven,
En denken zulk een daad, zo haatlyk, zo vol schand,
Ten zy hy was beroofd van deugd, en van verstand?
En, schoon die plaats in myn gedachten had genoomen,
(1170) Wie kan gelooven dat een laffe slaaf zou koomen
Tot zulk een stoutheid, om te ondekken zyne min
Aan de ooren van zo groote, en fiere koningin,
Waar van de straf hem moest afschrikken, en doen beeven,
En noch een koningin, zo wys, zo kuisch van leeven,
(1175) Dat zy een held’re baak verstrekt voor yder een,
Om zulk een voorbeeld, vry van vlekken, naar te treên.
Haar deugd verdiende nooit zo groot een misvertrouwen.
HERODES.
’T verdriet myne oogen om u langer aan te schouwen,
De lessen die gy geeft verveelen myn gehoor.
(1180) Verraader, meend gy u te onschuldigen met voor
Uw meedestandsters deugd te pleiten, ja, met liegen
En sierlyk spreeken, ’t recht zo listig te bedriegen?
SOHEMUS.
Men straf my, als een schelm, indien myn reên zyn valsch.
HERODES.
Men laat die redenaar zyn woorden, met zyn hals
(1185) Afsnyden tot zyn loon.
SOHEMUS.
                                                Myn bloed zal steeds hier boven
Wraak roepen.
HERODES.
                        Ga hem van het leeven straks berooven.
Eenige der Lyfwachten met Sohemus binnen.
Maar, ’k zie Nicanor komt. Wel aan, ’t is tyd, ik moet
’T vuur van myn woede en wraak uitblusschen in zyn bloed.
Dit mensche monster, dat voor man, noch vrouw kan strekken,
(1190) Is schuldig, om dat hy die gruuw’len dorst bedekken.



[p. 43]

ZESDE TOONEEL.

HERODES, NICANOR, THARES.

HERODES.
SChrik der Natuur, veracht van hemel, en van aard,
Afgryselyk gedrocht, dat al myn rampen baard,
Vervloekt en schaadlyk mensch, ik stelde in uw bewaaren
Een schat, die ik met reên voor my alleen mogt spaaren,
(1195) En midd’lerwyl hebt gy een roover bygestaan,
Die aan zo schoon een buit zyn stoute hand dorst slaan.
Gy diende de oorsprong van myn allerwreedste smarte,
En waard vertrouw’ling van des overspeeldsters harte.
Gy wist zo vuige een daad, maar hield die voor my stil.
(1200) Als op myn ledekant Sohemus, naar zyn wil,
Zyn geile lusten met vernoegen heeft genooten,
Hebt gy met uwe hand ’t gordyn zelfs toegeslooten,
En waakten daar ontrent; ja, dit hebt gy verricht,
Als ik naar Rhodes was; dus schond ge uw trouw, en pligt.
NICANOR.
(1205) De Hemel, welke aanschoud al myne onnoozelheden,
Weet dat ik nimmermeer de pligt heb overtreeden,
Die ik verschuldigd was aan zyne majesteit,
En hoe ’t u diende met getrouwe oprechtigheid.
HERODES.
Getrouw? ô booswicht! dat men hem straks weg laat slepen,
(1210) Op dat de waarheid hem ten hals worde uit geneepen,
Door alle wreede pyn; die word ondekt, zo hy
Niet is bezwooren door de kracht van tovery.
Einde van het darde Bedryf.
Continue
[p. 44]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

HERODES, SALOME, PHERORAS.

HERODES.
EEn Engel, die met zyn alom bespiegelende oogen,
Geduurig nacht en dag, door goddelyk vermogen,
(1215) My gunstig aanziet, waakt voor myn behoudenis,
Ja wend steeds van my af al wat my schaad’lyk is,
Die hemelsche Afgezant blaast my in myn gedachten
’T heil dat ik voor myn ryk en leeven moet betrachten;
En als ik ben van magt, van hulp en hoop berooofd,
(1220) Beschermd zyn hand myn kroon, en ondersteund myn hoofd.
In ’t midden van ’t gevecht dekt hy my met zyn vleug’len,
Als ik myne arm niet kan in ’t krygsgevaar beteug’len.
Hy doed noodlottig my zyn bystand onverwacht,
En zegepraalen, als men my verwonnen acht;
(1225) Ja, zonder die getrouwe en waardige behoeder,
Had ik geen leeven meêr, en gy noch vorst, noch broeder.
Indien ik niet door zyn waarschuuwing was ontwaakt,
Ik lag reeds in het graf dat voor my is gemaakt.
’K zach niet, door min verblind, die my kon overheeren,
(1230) ’T onkuische vuur, dat my tot assche zou verteeren.
Deze eerelooze vrouw had, om myn dood verheugd,
Vertreedende onbeschaamd pligt, glory, eer en deugd,
Haare overspeelder, in myn plaats, tot vorst verkooren.
Herodes had alreeds zyn hoofd en kroon verlooren,
(1235) Zo zyn beschermer hem ’t niet alles had gemeld.
SALOME.
De valstrik was tot zulk een boosheid opgesteld.
PHERORAS.
Uw Mariamne had haar gruuwelen bedreeven,
Zo deze ondekking waar noch langer weg gebleeven.
HERODES.
’K ben zeer verbitterd, door zo felle een spyt en hoon.
(1240) Gelyk de schande my op ’t voorhoofd staat ten toon,
[p. 45]
Zo staan ook in myn hart de wreedste raazernijen.
Maar, welk een straf zy om haar misdaad ook zal lijen,
’K blyve echter onvoldaan in myn ontroerd gemoed,
Terwyl het vuur van wraak, ontvonkende myn bloed,
(1245) My in een nieuw gevaar zal onvermyd’lyk stellen.
Helaas! ik kwel my zelf, als ik haar tracht te kwellen.
Myne ondergang hangt van de haare alleenig af.
’K verzeker my, terwyl myn geest schrikt voor haar straf,
Als ik van ’t aardryk laat dit god’lyk beeld verdwynen,
(1250) Dat voor myn oog nooit iets beminlyks zal verschynen.
Ik zou haar doodstraf steeds gevoelen in myn hart,
Uwe, en alle and’re troost was vruchtloos voor myn smart.
Een wreede wroeging sloeg myn ziel, met diepe wonden;
Myn borst wierd eeuwig van een felle gier geschonden.
(1255) Waarom, ô hemel! krygt myn min haar haat ten loon?
Ach! maak haar meêr getrouw, of maak haar minder schoon.
Haar glans behoorde nooit myne oogen te behaagen,
Of haar afkeerigheid my niet zo troostloos plaagen.
Myn zinnen zyn verdeeld, zy voeren met elkaâr
(1260) Een schrik’lyke oorelog, en my in doodsgevaar.
Nu komt de wraakzucht dan de liefde my bestryden,
En voeren tegens een de straf, en ’t medelyden.
Ik wensch, helaas! vervoerd van wanhoop en elend,
Dat noch myn naam langs de aard mogt weezen onbekend,
(1265) Dat ik my zelf niet tot een koning zach verheeven,
Maar, in een stand om eerst kloekmoedig op te streeven
De heirbaan van de deugd en glory, noch te staan
Na ’t eerste krygsgebied, en de eerste laauwerblaân.
’K wensch me in een staat te zien waarin ik ben gebooren,
(1270) Of dat ik nimmer haar had moogen zien, of hooren.
SALOME.
Dit teer gevoelen van uw ongeveinsde min
Bezwaard de misdaad van de trotze koningin,
En haar ondankbaarheid is met meêr reên te wraaken,
Als doodslag, of ’t misdryf van ’t ongeöorloofd blaaken.
(1275) De gantsche waereld, die haar ontrouw klaarder ziet,
Vervloekt haar, en beklaagd uw lot en groot verdriet.
Zy moet gestraft zyn, en het zal u nooit berouwen.
Wanneer gy, na haar dood, haar schyndeugd zult aanschouwen,
[p. 46]
Die buitenspoorig stout u zocht op ’t hart te treên,
(1280) Dan zal de rede en tyd die slaafsche moeilykheên
Van u verdryven, tot verlichting van uwe oogen.
HERODES.
’T rechtvaardig recht heeft my tot haare straf bewoogen.
Maar, hoe! haar straffen! die ik heb zo teer bemind?
Zoude ik wel kunnen zyn zo god’loos en ontzind,
(1285) Dat ik een tempel, met zo veel vergoode gaaven,
Zou schenden, en in ’t puin van haar bederf begraaven?
Myn geest verschrikt hier voor met groote onsteltenis.
SALOME.
Eerd gy een tempel, die zo vaak ontheiligd is?
Haar moordlust, overspel, en zo veel snoode zeden,
(1290) Behoorden u te onslaan van deze eerbiedigheden.
HERODES.
Het overspel staat voor de waarheid noch niet bloot,
Sohemus heeft zich zelf onschuldigd voor zyn dood.
PHERORAS.
Hy heeft gehoopt, met dit te ontkennen en te zwygen,
Van uwe goedheid, noch genaade te verkrygen.
SALOME.
(1295) Zult gy haar ontrouw steeds ondekken, nimmer zien,
Als om uw liefde en uw genaâ haar aan te bien?
Wilt gy dan dat zy u noch eind’lyk zal verderven,
Haar boosheid uitvoere, u en uw geslacht doe sterven?
Wel aan, volg vry uw zin, wy zien ’t geduldig aan,
(1300) En zyn gereed met u zelfs in den dood te gaan.
PHERORAS.
Wat tovery heeft dus u zinnen ingenoomen,
Om, in uw naadeel, tot dit laf besluit te koomen?
Welk een verkeerde drift heeft uw verstand verward,
Dat gy, met opzet, loopt in uw verderf en smart?
HERODES.
(1305) Geenzins, de middelweg, die ’k vond om haar te plaagen,
Behoud haar, om dat zy noch zwaarder straf zou draagen.
Ze ontfing, met haare dood, een eind van alle pyn;
Een wreê gevangenis zal haar veel zwaarder zyn,
Waar in de spyt, de schand, het naarberouw, en ’t lyden,
(1310) Haar ziel, door duizend doôn, met knaagen zal kastyden,
[p. 47]
’T zy dat ze waakt, of slaapt, geduurig dag en nacht.
PHERORAS.
’K zie, door uw medely, haar oogmerk reeds volbragt,
Gy tergt des hemels gunst, myn heer; kund gy gelooven,
Dat ge, als men toeleid om u ’t leeven te berooven,
(1315) Geduurig vry zult zyn van nood en ongeval,
En dat de hemel dit gestaâg beletten zal?
Wanneer men die in zyn waarschuuwing durfd verachten,
En vieren reukeloos den toom van zyn gedachten,
Verlaat het wankelend geluk veeltyds die geen,
(1320) Voor wiens behoudenis ’t wel eer zo vaardig scheen.
SALOME.
Terwyl ge u zelf zo veer laat buiten ’t spoor verrukken,
En teder de oorsprong mind van alle uwe ongelukken,
Waar ’t nutter dat gy nooit ondekt had het verraad,
Zy zal boosaardiger verharden in het kwaad.
(1325) Een geest, die, zacht gevleid, u nimmer wou beminnen,
Wat zal die niet naar zulk een groote spyt beginnen?
Ge ontvlamt hier door te meêr het vuur van haat en twist.
PHERORAS.
Als gy uw vyand wilt verderven, die met list
Geduurig toeleid om het alles in te zwelgen,
(1330) Moet gy niet denken hem ten halven te verdelgen,
Want een ontydige toegeeving in die zaak,
Steld zelf uw leeven aan de loop der dulle wraak.
Als gy de misdaad, op de stond als ze is bedreeven,
Niet kwyd scheld, word de haat noch ruimer veld gegeeven,
(1335) En met wat eeden dat ge u ook bevreedigd ziet,
De hoon blyft in het hart, en gy vergeet die niet.
De trouw’loosheid van vorst Hyrcanus kan ’t u leeren,
Een weêrlooze oude, die onmoog’lyk kon regeeren,
De laatste schandvlek van dat wrokkende geslacht,
(1340) Die, zwervende aan de Eufraat, gebannen en veracht,
Door uwe goedheid, en godvruchtig mededoogen,
Kwam weder aan uw hof in aanzien en vermoogen,
Daar gy hem aanbood al wat aan zyn zin geviel;
Doch kon uw goedheid wel verdryven uit zyn ziel,
(1345) De wil die hy bezat om zyn geslacht te wreeken?
En zo ’t verraad u niet was door zyn volk gebleeken,
[p. 48]
Dat u waarschuuwde van het trouw’loos vloekverbond,
Daar hy met Malichus, tot uw verderf, in stond;
Had gy niet moeten, door zyn heimelyke laagen,
(1350) Voor ’t loon van zo veel goed, het grootste kwaad verdraagen?
SALOME.
Zoud gy wel, zonder vrees van eigene ondergang,
Bewaaren kunnen zulk een doodelyke slang?
Die kwaâ zuurdeessem van zo veele oproerigheden,
Wiens tong uw glans onteerd en lasterd buiten reden,
(1355) Wiens hart afgrys’lyk brand van een vervloekte haat,
Om u verdelgt te zien. Ja, zo ’t in zulk een staat
Gebeurde, dat men zach de groote Augustus sneeven,
Waar door men licht het volk tot muiten zag gedreeven,
Zou zy ’t voorwendzel van de oproerige niet zyn?
(1360) Men rukten ze uit uw magt. in die gevreesde schyn,
Zou zy, gelyk de wraak, om u op ’t wreedst te hoonen,
Voor al de muiters met een fakkel zich vertoonen,
En zetten uw paleis en schatten in de brand,
Zy hielp u wis in ’t graf, en licht met eigen hand;
(1365) En als die helsche plaag, tot uw verderf geneegen,
De raad had tegens u, in haar belang, gekreegen,
Dan zoud gy wenschen, maar te laat, met druk en pyn,
Dat gy haar aanslag zelfs mogt voorgekoomen zyn.
Gy zult de misslag, welke u zeker zal verderven,
(1370) Beklaagen al te laat.
HERODES.
                                            Wel aan, ’k zal haar doen sterven,
En straks een Afgezant naar Romen laaten gaan,
Door wien de vorst dit zelf zal, uit myn naam, verstaan,
Uit vrees dat de afgunst, die noch waakt op myn bedryven,
My by de Keizer mogt een kwaade vlek aanvryven;
(1375) Waar door hy denken mogt, onkundig van de daad,
Dat zy verweezen was uit staatsbelang, of haat.



TWEEDE TOONEEL.

MARIAMNE, in haar gevangenis.

OM my, met smart op smart, benaauwt te prangen,
    En eindelyk op te off’ren aan de dood,
[p. 49]
Is ’t lichchaam hier gestreng geboeid, gevangen,
    (1380) Maar niet de ziel, die streefd door alle nood,
Die zal zich zelf gewillig overgeeven
    In ’s hemels hand, wiens almagt my ze eerst gaf,
Bepaalende de lengte van myn leeven.
    ’K zie dat de nyd reeds heeft gemaakt myn graf;
(1385) En dat de schrik en moorder van myn maagen,
    De trouwelooste en lafste dwingeland,
Die my verdrukt met onverdraagb’re plaagen,
    Myn zuiver hart tracht, in zo bange een stant,
Door schyn van reên, met misdaân te bezwaaren;
    (1390) Om dat hy zelf weêr nieuwe zou begaan.
Vaar voort, vaar voort, ô wreedste der barbaaren!
    ’K ben reed, tyran, om, zonder zucht of traan,
U met myn hoofd onschuldig te betaalen
    De trouwlooze eisch van uw bloeddorstig hart,
(1395) En met wat angst men ook de dood mag maalen,
    Hy kom, en maak het einde van myn smart;
De dood kan my, hoe schrik’lyk! niet vervaaren,
    ’K verlang, ik wensch dat hy haast scheid van een
Twee, die men zach op ’t aardryk zaamen paaren,
    (1400) Schoon onverëend in hun genegenheên.
Wanneer de deugd, verdrukt door vuile dampen
    Van de ondeugd, noch zyn aadem haalen moet,
Lyd zy zo zwaare en onverdraagb’re rampen,
    Gelyk als een die zyne doodschuldboet,
(1405) En leevendig is mond aan mond gebonden
    Op een gesturven mensch, ’t geen reeds verrot.
De hemel, die my steeds heeft toegezonden,
    Van myn geboorte uur af, een lydig lot,
’T geen my steeds reên tot klaagen bragt en schreijen,
    (1410) Maakt nu dat zich myn geest, met vreugde, geeft
In zyne magt, die my zal gunstig leijen
    Waar dat men, vry van rampen, eeuwig leefd;
Hy zal my door de smerten heen doen breeken,
    Ja, laaten my haast zegepraalend gaan
(1415) Op roozen, daar de distelen niet steeken.
    ’K zal haast verlost, en hoog verheerlykt staan.
Maar, zacht, ik hoor gerucht, en wat het ook mag weezen,
[p. 50]
Daar ’s niets waar voor myn ziel verschrikken zal of vreezen.
Met deze laatste troost versterkte ik myn gemoed,
(1420) Na dat ik sleet myn tyd, vervallen van al ’t zoet,
Welke ik moest wachten van myn ’s leevens lentedaagen,
In zulk een echt, die my verwekt heeft alle plaagen.



DARDE TOONEEL.

MARIAMNE, De SIPIER.

DE SIPIER.
MEvrouw, men wacht u straks beneden in de zaal.
Uit last des konings.
MARIAMNE.
                                  Welk een aangenaame taal,
(1425) En tyding, die ’k al lang gewenscht heb met verlangen.
Van waar komt u deze angst, welke u zo schynt te prangen?
DE SIPIER.
Om dat ik heb gezien, op ’t buitenhof, mevrouw,
Uw trouwe burgery, afbeeldende in hun rouw,
Door leevendige smart, en dood’lyke ongenuchten,
(1430) Door droevig schreijen, bang geklag en naare zuchten,
’T rechtvaardig medely voor uwe majesteit;
’T meld uw rampzalig lot.
MARIAMNE.
                                        ’T is ydel dat men schreid
Om zulk een lot, welke ik zal, tot myn heil, genieten....
Maar, ’t wachten mogt hen, hier beneden, licht verdrieten;
(1435) Ga, zeg dat hun geduld een weinig noch vertoefd,
’K zal, eer ik kom, aan myn staatjuffers, die bedroefd
Myn ramp beklaagen, op het einde van myn leeven,
Omdeelen ’t geen my hier noch over is gebleeven.



VIERDE TOONEEL.

ALEXANDRA, BENJAMYN.

ALEXANDRA.
MEn wacht dan Mariamne op ’t bloedige schavot?
[p. 51]
BENJAMYN.
(1440) Ja, en al ’t aardryk treurd om haar beklaaglyk lot,
De hemel zelfs schynt met de onschuldige bewoogen,
En heeft zyn klaarheid met een lamferkleed omtoogen,
Om ’t wreede treurspel, door een flaauwe schaaduw heen,
Te aanschouwen. al ’t misbaar, het kermen en gesteen
(1445) Zou zelfs aan ’t hardste hart een weg tot meêly baanen.
Elk treed haar tegen met het offer van zyn traanen.
ALEXANDRA.
Zo gaat zy dan ter dood, als een onnoozel lam!
Sproot zy hier toe uit zulk een heerelyke stam?
O godloos vonnis! moest de nyd, door helsche streeken,
(1450) Het vuur van haat zo fel in ’t hart des dwing’lands kweeken?
Die spoor’looze Arabier, zo laf van moed als zin,
Aanhitzen tot de moord van zyne gemaalin?
Zal dan de hemel, die de deugd ziet overheeren,
Hem, met zyn bliksemvuur noch niet tot asch verteeren?
(1455) Ja, zyn rechtvaardigheid, die ’t onrecht nooit geviel,
Zal deze onschuldige haast wreeken op zyn ziel:
Hy laat zich liefelyk, maar ook weêr vrees’lyk hooren.
Voor zyn ’s gelyken is het wee en ach beschooren.
O Hemel! geev’ dat uw genaade, in deze staat,
(1460) De onnoozele dochter helpt, de moeder niet verlaat.
BENJAMYN.
De Hemel zal noch licht de onschuldige bevryden.
ALEXANDRA.
Die schynt gansch doof voor my, en zonder medelyden.
BENJAMYN.
Wat word gy in een zee van onrust overal
Geslingerd heene en weer!
ALEXANDRA.
                                          Waar of ’t belanden zal?
(1465) In welk een haven word het eens verlicht van pynen?
BENJAMYN.
Mevrouw, bereid u toch, zy zal wel haast verschynen.
Hier is de weg, waar langs dat voorbeeld van geduld
Ter slachtbank gaan moet, om te sterven zonder schuld.
ALEXANDRA.
Kan ik wel met zo wreed een opzet voor haar koomen?
[p. 52]
(1470) Ja, ja, ik zal, ik moet. myn ziel, ontveins uw schroomen!
Hou op van zuchten, als gy ’t droeve voorwerp ziet,
Myn klagten mogten licht my strekken tot verdriet.
Verzaaken wy ons zelf. laat ons haar tegentreeden
Met zulk een fier gelaat dat al de moeilykheden
(1475) Bedekt van ons gemoed. om deze slag te ontgaan
Moet ik, natuur ten trots, het moeders hart verraân.
BENJAMYN.
Ik vrees dat haar gezigt u dood’lyk zal bedroeven.
Laat ons, al schreijende, ter zyden wat vertoeven
Naar het onnoozele slachtoffer, hemel! ach!
ALEXANDRA.
(1480) Hoe! meend gy dat ik noch kan schreijen als ik plag?
Myn hart, door druk versteend, belet myne oogen ’t weenen.
Kom, lei, daar ik moet staan, myn zidderende beenen,
Daar ik, mistroostig, bang, en angstig van gemoed,
Voor ’t laatst, verwachten zal het waardigst van myn bloed.



VYFDE TOONEEL.

MARIAMNE, DINA, THARES, ALEXAN-
DRA
, BENJAMYN.

THARES.
(1485) IN weêrwil van myn zelf, moet ik aan u verrichten
Zo moeijelyk een dienst, myn ampt, myn trouw en pligten
Vereischen dit, als een noodzaakkelykheid, van my.
MARIAMNE.
Hoe kwaalyk past ge op my, myn vriend, uw medely;
’K omhels de dood, met vreugd, vrywillig, ongedwongen.
(1490) Lei, zonder droefheid, my, daer ’k ruim en onbedrongen,
Ontlast van zorg, gerust de dood tart wel te vreên,
Herodes wil ’t, en ik, ik ga hem tegen treên.
Doch zo noch iets op aard myn blydschap kan vermind’ren,
Het is de droeve zorg voor myn twee lieve kind’ren,
(1495) Die ’k nalaat, welk een leet! dit ongelukkig kroost,
Zal, om de moeder, by de vader hulp noch troost
Genieten, maar altoos onwaardig zyn verstooten,
’K hoop dat de hemel, die zyn gunst nooit houd geslooten,
De onnoos’le weezen zal verstrekken, na myn dood,
[p. 53]
(1500) Voor vader, en met een voor moeder, in de nood.
De zuiv’re deugd verlicht hun’ harten en hunne oogen,
Door heilige indruk van een goddelyk vermoogen,
Op dat ze in ’t groot gevaar van deze booze tyd
Geen schipbreuk lyden, maar, de wreede haat ten spyt,
(1505) Gezind zyn om veel eer te sterven duizend dooden,
Dan iets te doen het geen de godheid heeft verboden.
Dat nimmer overvloed van droefheid, of van vreugd,
Van voor of tegenspoed hen aftrek van de deugd;
En zo de zon van hun geluk eens door mogt breeken,
(1510) Dat zy niet denken om hun moeders dood te wreeken,
Maar, om onstraffelyk te leeven, zonder schuld,
Als ik te sterven, vry van vrees en ongeduld.
En gy, bloedgierig mensch, ontaarde ziel vol schanden,
Wiens lust men naar ’t verderf ziet van de onnoos’le branden,
(1515) Dewyl gy nooit verzacht uw wreed gemoed noch zin,
Ga ik kloekmoedig, zo als ’t past een koningin,
Voor u uitstorten daar ge u zelf meê kund verblyden:
Tot lessing van uw dorst, en ’t einde van myn lyden,
Schenke ik u al het bloed dat in myn aad’ren is,
(1520) Drink, drink, boosaardige, drink zonder deerenis;
Doch denk niet dat gy, met de vlek my aangevreeven,
Myn eer gelyk’lyk zult vernielen met myn leeven;
O neen! myn zuiv’re naam, uit haat, besmet, vertreên,
Zal echter straalen door de mist van laster heen,
(1525) De naneef nimmermeêr iets tot myn schand gelooven.
Men kan de waarheid met geen logenen verdooven.
De tyd zal haar eerlang vertoonen aan het licht,
En myn verdrukte deugd doen zien aan elks gezigt,
Ja, het verhaasten van myn doodstraf klaar bewyzen
(1530) Uw onrechtvaardigheid, die yder met afgryzen
Vervloekt. uw wreedheid, welke alom zich openbaard,
Vernietigd in my niets als een verderf’lyke aard,
Maar, ’t onverderf’lyk deel, de ziel, versierd met straalen
Van myne deugd, ontlast van rampen, druk, en kwaalen,
(1535) Zal eindelyk, ten trots van alle nyd en haat,
Voor eeuwig blinken in een luister zonder maat.
Zy ziet Alexandra.
Maar, ’k zie myn moeder my op deze plaats verwachten,
[p. 54]
Zy zal myn lyden, met haar laatste troost, verzachten;
Troost, die my nimmer weêr op aard gebeuren zal.
(1540) ’K wensch dat haar hart, om myn rampzaalig ongeval,
Wat meerder rust had, en wat minder was bewoogen.
Tegen Thares.
Wilt, in het weg gaan, op myn bede, toch gedoogen,
Dat ik haar zeg vaar wel, en voor het allerlaast
Omhelze, en kusschen mag.
THARES.
                                              Maar, dat gy u dan haast,
(1545) Mevrouw, ik zou de schuld van dit vertoeven draagen.
Myn last moet zyn gevolgt, ik durf geen uitstel waagen.
De vorst....
MARIAMNE.
                    Deze aanspraak is in weinig tyds gedaan,
Mevrouw, men dwingd my naar een and’re plaats te gaan.
’K zal de aardsche wooning, om een hemelsche, verruilen,
(1550) Waar ’t buld’ren van de nyd, uit diepe en naare kuilen,
De harten, noch de lucht met haare gruuw’len pynt,
En daar de onschuldige verheerelykt verschynt.
Waar een tyran de deugd uit haat nooit kan vertreeden.
Daar de eed’le ziel, tot loon van haar stantvastigheden,
(1555) In vrede smaaken zal het onwaardeerlyk zoet,
En, zegepraalende, de vreugde van ’t gemoed.
Zo wreede een lot brengt my naar ’t wit van myn verlangen.
Ik ga vrywillig, om de dood met vreugd te ontfangen.
Troost u hier meê. ’k omarm u voor myn laatste pligt.
(1560) Vaar wel, mevrouw, vaar wel, ’k verlaat uw aangezigt.
ALEXANDRA.
Voleind uw leeven, ga, rampzaalige, ga heenen,
Hoe! meent gy, dat ik noch zal uwe straf beweenen?
Neen! ’k ban gedwongen al het meêly uit myn hart;
Dat hart, waar onder ik u droeg met zo veel smart.
(1565) Is ’t moog’lyk! moest ik dan u op het aardryk baaren,
U kweeken, koesteren, met zorg en angst bewaaren,
Uw leeven leiden in de morgenstond der jeugd,
Op dat ge u zelve zoud verwyd’ren van de deugd,
Om uw gemaal, en vorst zyn ondergang te brouwen?
(1570) Uw schuld.... Maar, ga, ik kan u langer niet aanschouwen;
Geniet de straf, die u van ’t noodlot is bereid.
[p. 55]
Het moeders hart heeft lang vergeefs voor u gepleit,
’T verzaakt u, ja, gy zyt van my ook niet gekoomen.
’T verraad heeft nimmer plaats in deze borst genoomen.
MARIAMNE.
(1575) Behoud uw leeven, ik zal sterven wel te vreên.
THARES.
Gaan wy, Mevrouw, gaan wy.
MARIAMNE.
                                                  Langs welk een weg?
THARES.
                                                                                  Dit heen.
DINA.
O welk een wreedheid!
BENJAMYN.
                                    Ach! welk een geduld, en lyden!



ZESDE TOONEEL.

ALEXANDRA, BENJAMYN.

ALEXANDRA.
MOest ik, door zulk een daad, zo wreed haar ’t hart doorsnyden?
Helaas!
BENJAMYN.
              Zal ’t noodlot niet ophouden uw geslacht
(1580) Te plaagen voor het gantsch is deerlyk omgebragt?
O al te wreed een straf!
ALEXANDRA.
                                      O al te felle een smarte!
Wat moord die laffe list, door naarberouw, my ’t harte.
Ik mogt veel eerder met haar sterven door een lot.
Moest ik dan, om de dood te ontgaan, op ’t moordschavot,
(1585) Met dit bedrog, myn pligt, myn bloed, en kind verzaaken?
Myn ziel, die tevens alle elenden voelt genaaken,
Geeft, geeft zich over aan de droefheid al te straf.
Gelei my naar het bed, of liever naar het graf.
Einde van het vierde Bedryf.
Continue
[p. 56]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

HERODES, en gevolg.

O Wreede jaloezy, bedekt met schoone verven!
(1590) Gevaarelyke slang, welke alles kan verderven!
En dochter van de min, die zelf haar vader moord!
Draak, die geduurig waakt, en eeuwig ziet en hoord,
Door honderd oogen, en door honderd listige ooren,
Die alles neemt verkeerd, en alles acht verlooren!
(1595) Hebt gy niet lang genoeg my dag en nacht geplaagt?
O onverzaab’re gier! die onophoud’lyk knaagt,
Vlieg, vlieg voor eeuwig weg uit myn gemoed en oogen:
Verkeerde uitlegster, en verspiedster vol van loogen,
Die al myn zinnen houd betooverd, en my doed
(1600) Verdrukte onnoozelheid versmooren in het bloed:
Kon dan Sohemus dood uw wraak noch niet verkoelen?
Moet Mariamne zelfs de schrik des doods gevoelen?
Maar, hoe! de schrik des doods gevoelen? weet gy niet,
Dat ge in haar nadeel een doodvonnis hooren liet?
(1605) Als een misdaadige, en gedoemde is zy op heden
Ter dood gebragt, helaas! zy is niet meêr beneden
Op ’t aardryk, of ik ben verraân zo zy noch leefd,
Of ongelukkig zo men my gehoorzaamd heeft.
Myn leeven loopt gevaar, leefd zy, en ’k moet haar volgen
(1610) Indien de schoone is dood. wreed noodlot! ô verbolgen,
En felle smarten! ô afgrys’lyk gruuwelstuk!
Ik vind my zelf alom verward in diepe druk,
En op wat weg zich myn gedachten laaten voeren,
’K ontmoet ’er droefheid, vrees, en schrik, die my beroeren.
(1615) Gaan wy de loop zien van haar noodlot. hemel! ach!
Zo zy noch ’t licht aanschouwd, zal ik op deze dag,
Door de edelmoedigste genaade en gunst, verkeeren
De droeve lykpraal in een vroolyk triomfeeren.
Maar, Narbal naderd my. ik lees, helaas! heel licht
(1620) Myn droevig ongeluk, in zyn beschreid gezigt.
Hy beeld het troostloos af.



[p. 57]

TWEEDE TOONEEL.

HERODES, NARBAL.

NARBAL, ter zyden.
                                              O Welke zwaare plaagen!
Een slag heeft alle deugd gelyk ter neêr geslaagen.
De eer en stantvastigheid, godvruchtigheid en trouw
Zyn met die schoone reeds het leeven kwyt.
HERODES.
                                                                      Wat rouw
(1625) Verdrukt zo wreed uw ziel?
NARBAL.
                                                      Helaas! de grootste reden.
HERODES.
Is Mariamne dood?
NARBAL.
                              Ach! ja, ze is overleeden.
Men sloeg dat waardig hoofd van ’t zuiver lichchaam af....
Ter zyden.
’T uitvoeren van de last, en ’t vonnis dat hy gaf,
Bestormt met smart zyn ziel. haar dood zal hem doen sterven.
(1630) ’K voorzag wel dat hy nooit de koningin kon derven,
Als met zo groot een leet. hy steent, hy zucht en schreid.
Tegen Herodes.
Keerd weder tot u zelf, en uw kloekmoedigheid.
HERODES.
Is Mariamne dood? is zy niet meêr in weezen?
Zy, die myn zon was, en zo blinkende opgereezen,
(1635) Is maar een schaaduw, en die morgenstar, ô smart!
Verliest haarglans in het bestraalen van myn hart.
Moest dan dit heerlyk licht verdoven en verdwynen?
Is ’t waar! en kan de zon noch op het aardryk schynen?
Men heeft wel eer hem zien afwyken van zyn pad
(1640) Alleen uit schrik die hy voor ’t dood’lyk moordmaal had:
Is hy van dit gezigt niet schuuw noch bleek besturven,
Nu zulk een glans, die hem gelyk was, is bedurven?
O wreede zon! die geen gevoelen hebt noch reên,
Gy draagt slechts blindelings ’t vergoode licht te leen;
[p. 58]
(1645) Indien de onsterf’lykheid, welke u, uit vuur en vonkken,
Een lichchaam schiep, u meê had met een ziel beschonkken,
Gy zoud gevoeliger zien zulk een treurspel aan,
En droevig ondergaan, om nooit weêr op te staan;
Dan zou al de aard, met my, dit zwaar verlies beklaagen,
(1650) En, van uw licht ontbloot, voor eeuwig ’t rouwkleed draagen,
In zulk een naare nacht van jam’ren, daar natuur
Zelf moest verkwynen op het missen van uw vuur,
Alom gevoelende myn smarten, druk, en schroomen:
De dood heeft Mariamne in zyn geweld genoomen;
(1655) Neen! neen! hy heeft geen magt daar haare glans gebied....
Maar, ’k weet zy leefd geen meêr, zyn woedste wreedheid ziet
Noch jeugd, noch schoonheid aan. ach! kan ’t wel moog’lyk weezen
Dat hy reeds heeft vernield een tempel, waard gepreezen;
Een tempel! zo volmaakt als ooit de deugd bezat?
(1660) Hoe! zou men sluiten zulk een onwaardeerb’ren schat
In ’t midden van de diepe en aakelyke graaven,
Schat, die de woonplaats is van allerleije gaaven,
Waar in de liefde, en al wat ooit bevallig scheen,
Zich op het sierelykst’ vermengen onder een?
(1665) Hoe! zyn de starren dan verduisterd van haare oogen?
’T aanminnig aangezigt, de glans der verf ontoogen?
De lely en de roos gedoodverfd, die zo schoon
In ’t aanschyn stonden van dat hemelsch beeld ten toon?
Is dan de schoone ziel van ’t schoone lyf ontbonden,
(1670) En al de wond’ren der natuur verstrooid, geschonden?
Hoe! zou voor eeuwig dan die minnelyke mond
Geslooten zyn, waar in ik niet als godspraak vond?
En, ’t geen myn eigen zelf noch onlangs heeft gescheenen,
Zou dit nu niet zyn, en in dunne lucht verdweenen?
(1675) O neen! dit is een zaak die waarheid heeft noch schyn,
En niet geloof’lyk is, noch moogelyk kan zyn.
Tegen Narbal.
Wat zegt gy, heeft men dan vernietigd op der aarde
Dit proefstuk der natuur, zo schoon als ze immer baarde?
NARBAL.
Ja, ’k zach die wreede slag in wanhoop, buiten raad.

[p. 59]
HERODES.
(1680) Verhaal me omstandig deze eerbarmelyke daad.
Ik kan niet twyfelen, en echter ’t niet gelooven.
NARBAL.
Wanneer men haar, wiens deugd streefd alle deugd te boven,
Het vonnis voor droeg, ’t geen haar parste om straks te gaan
Uit haar gevangenis, kon elk van schrik pas staan,
(1685) Behalven haar geduld, dat wist van geen beweegen,
Zy, die grootmoedig trad de dood met blydschap tegen,
Trotzeerende haar lot, betoonde in deze staat,
De minste vrees niet met haar woorden, of gelaat.
De aanbiddelyke glans van haar bekoorlyke oogen,
(1690) Bleef eeven schoon, en wekte in yder mededoogen.
De aanminnigheid en vreugd, die ’t aangezicht behiel,
Bewees haar onschuld, en gerustheid van haar ziel.
Na dat zy dan vernoegd, op de oever van het leeven,
Aan haar vertrouwden, haar juweelen had gegeeven,
(1695) En in ’t omhelzen hen, als voor des hemels troon,
Het droevig schreijen, of het volgen had verboôn,
Ging zy, kloekmoedig, met een vriend’lyk welbehaagen,
Naar het schavot, ’t geen zelfs om haar scheen rouw te draagen,
Nooit praalde een koningin der Amazoonen meêr,
(1700) Na haare dapp’re daân, in zegepraalende eer,
Als zy, beklaag’lyk tot een schandig lot beschooren.
Alwie haar volgde, scheen in traanen te versmooren,
Ze aanschouden haar geduld, met ongeduld en smart.
Een gantsche meenigte, in dien drang door een verward,
(1705) Vervloekten ’t vonnis, ’t geen haar doemde buiten reden,
Ja, riepen dat haar deugd, versierd met eed’le zeden,
Nooit had zo spoorelooze en vuige daad begaan;
Dat yder druppel bloed eerlang u zelf zou staan
Op duizend traanen, en op duizend wreede pynen,
(1710) Wanneer ze om wraak, steeds voor uwe oogen zal verschynen.
HERODES.
Ik voel, ik voel alreeds de kwellingen, die zy
Met recht voorspelden, ach!
NARBAL.
                                              Elk kreeg meêr medely,
Wanneer haar moeder, die de vrees van ’t spoor deê wyken,
[p. 60]
Haar waare droefheid veinsde, en valsche vreugd liet blyken,
(1715) Haar vlugge geest, zo vol staatzuchtigheid als list,
Om zich te ontschuldigen dat zy van ’t kwaad niet wist,
Verbergt onmenschelyk dat tedere beweegen,
Het welke een moeders hart heeft van natuur gekreegen,
En toont zich vergenoegd in ’s dochters ongeluk,
(1720) Doch haar stantvastigheid, braveerende haar druk,
En ’s moeders kunst, die haar gevoelig kwam onteeren,
Scheen de opgeleide blaam, in ’t weggaan, te verweeren
Met een genege lach, en nederige groet.
HERODES.
O welk een medely doorprikkeld myn gemoed!
(1725) Ik voel myn hart op dit verhaal aan stukken ryten.
Hoe! zal een moeder ’t kind, in zulk een stant, verwyten
Een misdaad, daar de deugd zelfs voor haar onschuld pleit?
Voleind al ’t overig’.
NARBAL.
                                  Toen heeft men haar geleîd
Op ’t schandige schavot, daar zy haar zuiv’re handen
(1730) Aandachtig zaamen sloeg, door heilig vuur aan ’t branden,
En de oogen naar om hoog, met yverende kracht,
Beweeg’lyk smeekende de goddelyke magt,
Om haar onnoozelheid de waereld te openbaaren,
Op dat die nimmer mogt haar kroost met schand bezwaaren,
(1735) En hen verwyten, ’t geen zy nimmer had gedaan.
Zy zwoer wel dier dat zy arglistig was verraân,
En door vervloekte nyd beklaagelyk vertreeden,
Ja, dat zy, tegen recht en buiten alle reden,
Was valsch beschuldigd met een daad, die in haar ziel
(1740) Nooit had gehuisvest, of in haar gedachten viel.
Zy riep den hemel voor haar onschuld, tot getuigen;
Geloovende dat die uw zinnen noch zou buigen,
Beweegen om te zien haare onschuld, deugd en trouw,
Wanneer haar dood uw hart zou doôn, door naarberouw.
(1745) Voor ’t laatst wenscht zy dat gy beschermen mogt de weezen
Van een prinses, wiens hart men nimmermeer zach vreezen
Voor ’t wreede noodlot, die stantvastig lyden kon,
Die zonder opspraak leefde, en kloek de dood verwon.
    Als zy, met yver, dus haar zelf had laaten hooren,
[p. 61]
(1750) Scheen haar verlangen door de wolken heen te booren;
Dies zy aan ’s hemels zorg gaf haare ziel met vreugd,
Die vaardig stond om op de vleugels van haar deugd
Te vliegen naar ’t gestarnt; dus zuiver van gebreeken
Stak zy haar hals uit, en hield op van meêr te spreeken.
(1755) Toen sloeg de wreede beul, met zyn bloedgierig zwaard,
Het hoofd van ’t lichchaam, dat een beeter lot was waard,
’T geen al de omstanders bragt wanhoopende aan het weenen.
Haar lichchaam wierd straks van een hemel straal omscheenen.
Elks traanen vloeiden onder ’t vloeijen van haar bloed.
(1760) Elk schreeuwden dat het klonk in droevige overmoed,
Waar van al ’t aardryk, door de weêrgalm, scheen te beeven,
Als of ’t meê voelde ’t groot verlies van zulk een leeven.
Zo was het eind van uw doorluchte en kuische vrouw,
Met wie schier yder sturf van medely, en rouw.
HERODES.
(1765) Ach! waar dit niet geschied, of waar ik nooit gebooren!
Hoe kon men ’t leevens licht van ’t schoonste schepsel smooren?
O nooit gehoord bedryf, zelfs in ’t barbaarste land!
Ja, een ontmenscht Sarmaat deê nimmer zulk een schand,
Die de allerwreedste niet kan denken zonder schroomen.
(1770) Wie kan zo vuil een vlek afwasschen? welke stroomen,
Wat zee heeft nats genoeg? waar zal ik heenen vliên,
In welk een duister hol, daar nooit word licht gezien?
Naar welk een hoog gebergt? wat zal myn schuilplaats strekken,
Daar ik myn godloosheid, en gruuw’len kan bedekken?
(1775) Waar zal ik veilig zyn! kan ik in ’t diepst der aard,
Om dit misdryf, wel voor de donder zyn bewaard?
Waar zoude ik gaan, daar ik van schrik bleeve onbeneepen,
En daar ik niet myn hel geduurig meê zou sleepen?
Maar, ach! verwacht ik dan noch hulp in deze nood?
(1780) Hoe! leeve ik noch, kan ’t zyn, nu Mariamne is dood?
En volg ik niet, daar my die schoone is voorgetreeden?
’K weet immers op wat weg ik zetten moet myn schreeden,
Om naar de dood te gaan. dit staal zal my het hart
Doorsteeken, en myn ziel verlichten van zyn smart;
Tegen Narbal, die hem weêrhoud.
[p. 62]
(1785) Laat af, laat af, ik zal, ik moet terstond beginnen
’T rechtvaardige besluit van myn verwoede zinnen,
Of stoot het liever zelf door myn benaauwde borst.
NARBAL.
Ach! keerd toch weder van uw wanhoop, groote vorst.
HERODES.
’K wil, in my zelf nu recht aan ’t bloed, dat wraak roept, geeven.
Hy tast naar de degen van Narbal.
(1790) Belet myn arm niet, door de wroeging aangedreeven.
NARBAL.
Myn heer!
HERODES.
                ’K ben zulk een rouw, en pynlyk knaagen moê.
Maak dat zy weder leeve, of staa my ’t sterven toe,
My, die ’t moordaadig zwaard gaf zelf de beul in handen.
Myn mond, gedienstig aan myn woede, tot myn schanden,
(1795) Sloot, door een enkel woord, haar mond voor eeuwig, ach!
Bloeddorste mond, zo wreed als ooit de waereld zach,
Ik overtuig u, door ’t berouw van myne daaden,
Dat gy voorbaarig hebt myn hart en zin verraaden.
    O, gy, vertreeden volk, aanschouwers van myn schand*
(1800) En misdaad, die zo groot een zucht draagt tot uw land,
En rechte koningen, wilt uwe drift betoonen
Tot straf van deze moord, die niemant kan verschoonen:
Komt, komt, en wreekt, op ’t hart van een tyran, met vreugd,
’T volmaakste schepsel, en het voorbeeld van de deugd,
(1805) Van kuisheid, van geduld, van schoonheid, trouw en reden;
Straf, straf die strenge daad, vol onrechtvaardigheden,
Stoot al uw dolken in myn hart, maakt een begin,
Bevreedig, door myn bloed, ’t bloed van uw koningin,
Die, ’k door een wreede haat, barbaarisch liet vernielen.
(1810) Maar gy durft dit niet doen, ô bloode, en laffe zielen!
Gy hebt geen lust, om, door getrouwe en dapp’re daân,
In ’s lands gedenkboek tot een eeuwige eer te staan;
’T zoude u mishaagen, dat de volgende eeuw uw leeven,
Met onuitwisbaare inkt, vond tot uw lof beschreeven:
(1815) ’T bewyst haar vrees, en myn geweld op eene tyd.
O hemel! die aanschoud hoe dat de onnoos’le lyd,
Wilt aan dit snood gewest alle ongeluk verschaffen,
[p. 63]
Straf dit ondankbaar volk, het geen my niet durft straffen.
Geef, geef het over aan het woên van ’t krygsgeweld.
(1820) Doed tegens hen met kracht optrekken in het veld
De grootste en wreedste der tyrannen, en barbaaren,
Vyanden, die in ’t woên, niets, op hun bede, spaaren;
Zy smooren zonder schrik hun meenigten in ’t bloed,
Hun steeden, huizen, en sieraaden in een gloet,
(1825) Die alles breng’ tot asch. men kome en sleep in banden
Hun liefste kinders weg, of dat barbaarsche handen,
Die tegens muur en rots verplett’ren, of van een
Verscheuren, onder ’t bang en hoopeloos geween
Der moeders; daar men ziet de vrouwen wreed verkrachten
(1830) In ’t oog der mannen, die tot troost de dood verwachten.
Dat pest, en hongers nood uit mergel al hun kracht.
Dat ze onder ’t oproer zien hun tempelen, vol pracht
Tot aan de grondvest toe vernield en omgewurpen.
Dat de aard by stroomen mag ’t gestorte bloed inslurpen:
(1835) En als de wraak noch iets in ’t hevig woede spaard,
Uit dit geslacht, wel eer zo heerlyk, en zo waard,
Laat het dan zyn alleen verachtende onderdaanen,
Steeds opgeofferd aan hun rampen, smaad, en traanen,
Verlaaten van ’t geluk, gevolgt van ’t ongeluk,
(1840) Daar zy geduurig, in benaauwdheid, smart, en druk
Naarsleepen, buiten hulp, in wanhoop, ’t moeilyk leeven,
Als slaaven, ballingen de waereld omgedreeven,
Vervloekt, verjaagd, vervolgt, daar elk hen overal
Gelyk beöoreloge in allerlei geval.
(1845) Laat op hen regenen pek, zwaavel, vuur, en vonkken,
Op dat hun beemden, in een zee van vuur verdronkken,
Van vruchtbaarheid beroofd, staan mede uw wraak ten doel.
Maak van Jeruzalem een droeve jammer poel;
Een helsche poel vol stank, en die alle ogenblikken,
(1850) Met haar verachte naam, de waereld kan verschrikken.
Myn Mariamne is dood, zy wierd me ontroofd, wat slag!
En tot myn wanhoop laat men my het leeven, ach!
’K smeek u om medely, ô dood, die ’k plag te schroomen!
Kom, neem ’t geheel, daar gy de helft van hebt genoomen.
(1855) Helaas! waar berg ik my?



[p. 64]

DARDE TOONEEL.

HERODES, SALOME, PHERORAS, NARBAL.

SALOME, tegen Narbal.
                                                  WAt deerd de vorst?
NARBAL.
                                                                                        Mevrouw,
Hy kweld zich zelf in zulk een overmaat van rouw,
Dat hy zal schielyk zyn ten einde van zyn daagen,
Indien uw raad niet stuit de loop van zyne plaagen.
SALOME.
Liet hem Augustus ook iets weeten, ’t geen zyn smart
(1860) Door spyt verwekt?
NARBAL.
                                            O neen!
SALOME.
                                                        Wat ramp drukt dan zyn hart?
NARBAL.
De dood der Koningin, die hy niet kan aanschouwen.
PHERORAS.
’K heb wel voorzien, dat hem haar vonnis zou berouwen.
SALOME.
Hoe is het moogelyk! schept hy dan ongeneugt
Uit zulk een zaak, die hem moest baaren alle vreugd?
PHERORAS.
(1865) Laat ons met ryp beraad voorzichtig by hem koomen,
Zyn gramschap, in dit stuk, moet wel zyn waargenoomen.
SALOME.
Zyn geest wil liever zyn vermeesterd met geweld.
PHERORAS.
Hy komt weêr naar ons toe, vermoeid, benaauwd, ontsteld,
De droefheid heeft hy tot gezelschap, en zyne oogen
(1870) Staan wild, zyn aenschyn is met bleekheid overtoogen,
Zyn gang is spoor’loos, hy verbysterd meêr, en meêr.
SALOME.
Gy zyt zwaarmoedig, en gy schynt bedroefd, myn heer.
[p. 65]
HERODES.
Dit komt uit staatszorg, die de geest licht kan verdrieten.
Maar, ’k wil van deze dag een weinig rust genieten.
PHERORAS.
(1875) Dat waar noodzaaklyk tot herstelling van uw geest.
HERODES.
Om niet te veinzen, al myn smart en druk is meest
Ontstaan om dat ik niet, zint gist’ren, heb gesprooken
De koningin, dit heeft myn rust en vreugd gebrooken.
Laat zeggen, uit myn naam, dat ik haar hier verwacht.
SALOME.
(1880) Zyn oordeel en verstand schynt buiten spoor gebragt.
HERODES.
Ei! wilt toch, op myn beê haar spoedig laaten haalen.
PHERORAS.
Door welk een middel?
HERODES.
                                    Ach! help my in deze kwaalen.
Ik wil haar spreeken. Ga, laat haar myn last verstaan;
Is dit zo zwaar een zaak? of wil men dan niet gaan?
SALOME.
(1885) Hoe kan ze u hooren, en hoe kund gy met haar spreeken?
Zy heeft geen geest, die is van ’t lichchaam reeds geweeken,
’t Geen niet is.
HERODES.
                        Hemel! hoe! is Mariamne dood?
Wreedaardig noodlot, gy, gy zaagt in deze nood,
Haar bukken voor de slag, en gy hebt die geleeden,
(1890) Ja, zonder dat uw magt, om zulke afgryslykheden,
De rouw oplegt aan al wat aan natuur behoord.
Is deze schoonheid, en haar glans in ’t bloed gesmoord?
Het lichchaam, koud en klam, in ’t graf, met al haar gaaven?
En is ’t heel al noch niet in puin en asch begraaven?
(1895) ’T blyft onvernield, ô spyt! in dit verlies alleen,
Het geen alle andere te boven streefd met reên,
Behoorden zelfs ’t verlies der waereld in te steeken,
’T moest de aardkloot lichten uit zyn assen, en verbreeken:
Al de elementen, aarde en water, lucht en vuur
(1900) In een verwarren, en versmelten de natuur,
[p. 66]
En doen het alles in zyn eerste baijerd keeren.
De dood dorst Mariamne, ô gruuwel! overheeren!
De schaaduuw van het graf bewaard het overschot
Van ’t schoonste schepsel, dat verdiende een beter lot.
(1905) Laat uwe smarten gaan in arbeid om te baaren,
Steld uwe handen tot hun pligt, laat zy uw hairen
Uitrukken met geweld, verscheurd uw aangezigt,
Smeek vriend en vyand dat hu u beroov’ van ’t licht,
Of sterft liefst van berouw, om dat gy niet kund sterven.
PHERORAS.
(1910) Vergeet liefst dit verlies, het geen gy toch moet derven,
Wie kan ’t veranderen? en zo gy ’t wel bedacht,
Gy zoud het zelf niet weêr, indien ’t stond aan uw magt,
Veranderen.
SALOME.
                    O ja, gy zult eerlang bevinden,
Dat zulk een heerlyk werk, voor u, en voor uw vrinden,
(1915) En voor uw gantsche staat was een noodzaaklykheid.
HERODES.
De wroeging heeft myn ziel reeds alle troost ontzeid.
Maar, wat wil Thares, dus verwonderd, ons verklaren?



VIERDE TOONEEL.

HERODES, SALOME, PHERORAS, THARES, NARBAL.

THARES.
O Vorst, myn pligt noopt my om aan u te openbaaren
Hoe dat uw schenker, in een jammerlyke stant,
(1920) Zich zelf heeft omgebragt met zyn verwoede hand.
HERODES.
Wat of zyn geest tot zulk een wanhoop kon verrukken?
THARES.
Na dat hy de vorstin had voor het zwaard zien bukken,
Vliegt hy, terwyl hy gantsch verbaast zyn kleed’ren scheurd,
Daar al uw hofgezin het koude lyk betreurd,
(1925) Met heete traanen, om, waar ’t moog’lyk, te verwarmen;
De zaalen van uw hof weêrgalmen op zyn karmen:
[p. 67]
In ’t eind roept hy; ik heb de koningin verraân,
En op myn schuldig hoofd de helsche vloek gelaân.
Hoor, hoor, de hemel bruld, zyn wraak wil my verdelgen.
(1930) Daar scheurd het aardryk, dat my leevend in zal zwelgen,
Met myn aanhitzers. Ach! ik zie een zee van bloed
Waar ik my wende of keer. de beul van myn gemoed
Komt my de ziel, ô wee! met duizend doôn vervolgen.
De godheid is op my, niet zonder reên, verbolgen;
(1935) De onschuldige is alleen door myn bedrog gedood,
’T vergift was valsch bedacht; ik zal, in deze nood,
My zelf verlossen, door myn arm, van zo veel kwaalen,
En ’t aardryk van een mensch, niet waard dat hy de straalen
Der zon aanschouwd. Hier meê, eer ’t iemand word gewaar,
(1940) Stoot hy zich zelf in ’t hart, en, met een woest gebaar,
Braakt hy de ziel en ’t bloed al tevens.
HERODES.
                                                            Welke daaden!
Ach! Judas heeft my dan, en myn vorstin verraaden!
Zy is onschuldig in het mengen van ’t vergift!
Ik voel my zelf, helaas! in een verwoede drift!
(1945) Ik wil, ik zal, ik moet my, en haar sterven, wreeken.
Tegen Pheroras, en Salome.
Gy monsters van myn hof, gy hielpt dit kwaad besteeken,
En hebt in myn paleis gezaaid het zaad van twist,
Myn hart, en, zekerlyk, den schenker aangehitst
Tot zulk een wreed bestaan: gy hebt my ingeblaazen
(1950) De minnenyd, die my hielp buiten ’t spoor aan ’t raazen.
De onnoozele is door u gesmoord in ’t zuiver bloed.
O helsche twee, die zo boosaardig van gemoed
Als wreed van zinne zyt, beefd, schrikt voor myne tooren.
SALOME, ter zyden.
Het is met ons gedaan.
PHERORAS, ter zyden.
                                    Wy zyn gewis verlooren.
SALOME.
(1955) Myn heer....
HERODES.
                              Ik zie uw schuld uit uw verbaasd gezigt.

[p. 68]
SALOME.
Gedoog....
HERODES.
                  ’K misdeê door u, want gy hebt haar beticht.
Wilt nimmer naar genaâ van uwe boosheid trachten,
Maar van myn wraak, uw lang verdiende straf verwachten.
Vertrek terstond.



VYFDE TOONEEL.

HERODES, NARBAL, THARES.

HERODES, tegen Narbal, en Thares.
                              MAar gy, ô myn getrouwe, gy,
(1960) Die geen verraaders, noch geen vleijers zyt als zy,
Kom, laaten we onder een vermengen onze zuchten
En traanen zonder eind, in troostlooze ongenuchten,
De dood beklaagen van dat beeld, zo god’lyk schoon....
Maar, ze is niet dood, ze ontfing voor de aardsche een hemel kroon
(1965) In ’t koningryk om hoog. ze is in ’t getal der goden
Geplaatst om haare deugd. doch ’t is voor al van nooden
Dat haare godheid hier een tempel word gesticht,
Die haar waardy, eeuw in eeuw uit, vertoone aan ’t licht;
En daar haar beeldtenis, zo vol bevalligheden,
(1970) Op een altaar gesteld, word plechtig aangebeden;
Ja, ’k wil dat deze plaats zy na haar naam genoemd,
Haar deugd op ’t hooge koor gezongen en geroemd.
Men viere, om ’t aardryk al haar wond’ren te openbaaren,
Met yv’rig kerkgebaar, haar feestdag alle jaaren.
(1975) Dat elk die eere: of dat ik sterve.
NARBAL.
                                                                O welk een druk,
En wanhoop! ach! wat raad? dit droevig ongeluk
Schynt, door de onsteltenis, zyn oordeel te overwinnen.
THARES.
Men merkt wel aan zyn treên ’t verlies van zyne zinnen.
HERODES.
Ik kan niet langer van haar afgescheiden zyn.
[p. 69]
(1980) En dit vertoeven brengt me in onverdraagbre pyn.
Ga, zeg haar, uit myn naam, dat zy straks hier moet koomen.
Haar byzyn kan alleen verdryven al myn schroomen,
En baaren vreugd op vreugd: ’k vergeev’ haar ’t kwaad, indien
Ik haar bekoorlykheên mag met myne oogen zien.
(1985) ’K zal aan Nicanor straks zyn vryheid weder geeven,
Als ik haar wil verstaa.
NARBAL.
                                    Waar word hy heen gedreeven?
Ach! zyn inbeeldingen vermeerd’ren door zyn smart.
THARES.
De raazerny maakt al zyn redenen verward.
HERODES.
Als ik gebiê, men kan myn woorden niet meêr hooren,
(1990) Hoe! zou de onheusche wind die met myn zuchten smooren?
’K word niet gehoorzaamd, of kan niemant my verstaan?
NARBAL.
Wat wil zyn Majesteit?
HERODES.
                                    Dat gy zult spoedig gaan,
Om Mariamne hier te leiden, ’k wil haar spreeken.
Ik voel de band van myn langmoedigheid verbreeken.
NARBAL.
(1995) Helaas! heer koning, gy begeerd de koningin,
Maar....
HERODES.
              Waarom niet? spreek op.
NARBAL.
                                                      Verander toch van zin.
Van haar is niets, als haar beroemde naam in weezen.
HERODES.
Haar naam alleen! zou zy wel dood zyn? moet ik vreezen,
Of hoopen?
NARBAL.
                    ’K heb terstond de waarheid u gemeld.
HERODES.
(2000) Ach! Narbal, ’k denk nu weêr op ’t voorwerp dat my kweld,
En myn geheugen, ’t geen in spyt van al myn klagten,
Haar beeld vernieuwd in myn rampzaalige gedachten,
[p. 70]
Komt my ontydig hulp, tot myn verdriet, te biên,
Ze is al te vaardig om myn zinnen te doen zien
(2005) Het geen zy niet laat zien als om my fel te plaagen.
O dwaaling, die myn hart scheurd door een pynlyk knaagen,
Ach! gy vertoond te klaar, aan myn onsteld gemoed,
In ’t kwaad dat ik bedreef, ’t verlies van zo veel goed.
    Maar, ’k zie de koningin, met haar vergoode straalen,
(2010) In ’t licht der wolken op het heerlykst zegepraalen,
Een kring van bloedkoraal is om haar hals gespreid,
En zy verheft haar geest om hoog vol majesteit.
Haar roem en schoonheid is vermeerderd, ’k zie de zielen
Der zaaligen rondom haar glans eerbiedig knielen,
(2015) Een rei van Engelen ontmoeten haar met vreugd,
En kroonen met olyf en palmen haare deugd.
Zy slaat haare oogen naar beneên, om aan te schouwen
De pyn die ’k voel van een verschriklyk naarberouwen.
O schoone Mariamne! aanhoord myn reden, hoord!
(2020) Erbarm u over my, eer my de wraak vermoord.
Genaâ, genaâ! vorstin! ei! wilt my toch vergeeven
’T kwaad dat ik reuk’loos heb tot uw bederf bedreeven.
Myn hart moest boven al u hebben aangebeên,
Zich opgeofferd aan uw schoonheid, om alleen
(2025) Te leeven door de glans van uw bekoorlyke oogen;
En nochtans heb ik u, vervremd van mededoogen,
Mishandeld; maar, ’k beken myn schuld, hoe zwaar en groot,
En leg die voor ’t gezigt van al de waereld bloot;
Zie, zie de elend welke ik hier over moet gevoelen,
(2030) Zy hoorde uw gramschap, en uw heete wraak te koelen.
Indien myn schuld is zwaar, myn misdaad gruuwzaam wreed,
’T rechtvaardig recht straft my ook met een dood’lyk leet.
    O wonder der natuur, van onbevlekte zeden,
Van eedelmoedigheid, en alle heerlykheden,
(2035) O zuivere ziel, die zo volmaakt aan ’s hemels trans,
’T gestarnte, zon en maan verdooft met uwe glans,
Die opgevaaren, hebt van ’t aardryk meê gedraagen
Al myn vernoegen, vreugd en eenigst welbehaagen,
Ach! denk niet dat myn smart bestaat in valsche schyn,
(2040) Om blyk te geeven van myn naarberouw en pyn,
[p. 71]
Zo poogt myn ziel, geheel wanhoopende, te baanen
Een weg, om vry te zyn van ’t lichchaam, door myn traanen,
Om u te volgen, in het bangste van myn nood,
Op een afgrys’lyk spoor van de allerwreedste dood.
THARES.
(2045) Zyn kracht begeeft hem, en men ziet zyn verf verbleeken,
Hy ’s flaauw, zyn adem schynt reeds uit zyn borst geweeken.
NARBAL.
Kom, draagen wy hem straks te rust naar ’t ledekant,
Op dat hy weder krygt zyn krachten en verstand.
Einde van het vyfde en laatste Bedryf.
Continue
In de andere druk van 1685 (Ceneton059180) staat op fol. xx het volgende lofdicht van dr. Ludolf Smids:

OP

HERODES

EN

MARIAMNE.

DE traanen hangen aan den * diademe: en ’t bloed
Legt nergens liever als op koninlyk scharlaken.
    De rouw zet gaeren in een gulden laars haar voet,
En zoekt een wedergalm in hoogverwulfte daken.
    Dit toonde KATARYN, op treurstoffe afgerecht,
In AGAMEMNON; die, terwyl hem tot Mycenen,
    Den staatsytabbard aan de schouder wierd gehecht,
Zyn ingebeelde vreugd zag, op een wenk, verdweenen.
    Dit tuigde zy met den ontroerden GENSERIK;
Die, voor een korte poos, gelukkig, ’s minnaars laagen,
    En ’s muiters driften moest verzwelgen, en, met schrik,
Twee moorden zien in ’t hof van het verdeeld Karthage.
    Eerlang bevestigd zy dit met een Poolsche vorst:
Met WENSELAUS; die verlieft zyn beide zoonen
    Jaagt hy de zachtheid van een vader uit de borst,
Om ’s rechters hardheid, in de boredermoord, te toonen.
    Maar, nimmer schreef zy dit met kostelyke int
Als MARIAMNES bloed, op de tooneelpylaaren;
    Terwyl zy den Tieran, verbolgen, en ontzind,
En raazend, door berouw, breng weder aan’ bedaaren.
[v]
    Het zuiver bloed spreekt hem, met purpre woorden, aan,
Zo teder, dat ook zelfs de aanschouwer word bewogen
    Om MARIAMNE, met zyn traanen, by te staan,
Hy zit en krimpt van schrik, en steend van mededogen.
    Wie ziet dan, KATARYN, uw herzenschildery,
En roept (hoe zeer de Nyd daar tegen tragt te kryten)
    Niet vol verwondering, gulhartig uit, met my:
Wat grootscher Printe! dien moet vuur noch water slyten!
    Ja, daar de Tyd het beeld beet van ’t vermolmd panneel,
Het geen Apelles op de blyde tong deê leeven
    Van die de kracht kon van een vast en stout pinseel.
HERODES zy voor een gantsche eeuwigheid geschreeven.
    Dit Letterbeeld zal, in der Musen tempel staan
    Als verf en bord al zyn versleeten en vergaan.

LUD. S:MIDS M. D.

* Betekend een Band en Hoofdsieraad der aaloude Koningen.
Continue

Tekstkritiek

vs. 230 draagen. er staat: draagen
vs. 672 verschrikken. er staat: verschrikken,
vs. 783 verklaard. er staat: verklaard
p. 30, personages voor het tweede toneel: JUDAS toegevoegd
vs. 1789 schand er staat: schand.