Katharina Lescailje: Ariadne. Amsterdam, 1731.
Naar Ariane van Thomas Corneille
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
CenetonFacsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 485]


ARIADNE,

TREURSPEL.

UIT HET FRANSCH

VAN DEN HEERE T. CORNEILLE,

DOOR


KATHARYNE LESCAILJE.



[p. 486: blanco]
[p. 487]

AAN MEJUFFER

KATHARYNE LESCAILJE,

OP HAAR E.

TREURSPEL

VAN

ARIADNE.

CORNEILLE heeft, ’t is waar, byzond’re lof behaalt
Aan ’t Fransche Hof, daar hy van Febus was bestraald,
Als ARIADNE, zo bekoorlyk aan elks oogen,
De zielen roeren deede en trof met meededoogen:
(5) Maar hier ten Schouwtooneel, in Nederduyts gedicht,
Zo heerelyk gerymd, gekomen in het licht,
Bekoort zy ons zo wel, begaafdste Treurheldinne
KATRYNE, waardige, ja, waardste Halsvriendinne,
Als haar; en welverdiend behaalt zy meerder prys
(10) Dan toen het wierd vertoont op ’t Schouwburg van Parys.
Ik vley u niet: ô neen, gy weet dat myn gewoonte
Doet geen blanketzel aan natuurelyke schoonte.
JOHAN van MEEKREN.
MDCXCIV.



[p. 488]

VERTOONERS.

ENARUS, Koning van Naxus.
THEZEUS, Zoon van Egeüs Koning van Atheenen.
PIRITHOÜS, Zoon van Ixion Koning der Lapiten.
ARIADNE, Dochter van Minos Koning van Krete.
PHEDRA, Zuster
NERINE, Vertrouwde
}van Ariadne.
ARKAS, Vertrouweling van Enarus.

            Het TOONEEL is op het Eiland Naxus.
Continue

[
p. 489]

ARIADNE,
TREURSPEL.
____________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ENARUS, ARKAS.

ENARUS.
Ja, Arkas, myne kwaal verdubbelt: ’k zie, met schroomen
En schrik, Pirithoüs te Naxus aangekoomen.
Wat smart dat ik my uit myn liefde ook heb voorspelt,
’k Schiep echter hoop, zo lang ik die zag uitgesteld.
(5) Schoon Ariadne bleef getrouw den Prins beminnen,
’t Vertraagen van haar echt vleide altoos noch myn zinnen.
Zo Thezeus won haar hart en trouw voor hem alleen,
’k Won tyd voor my, die hem en haar slechts tegen scheen.
Maar dit klein voordeel komt Pirithoüs me ontrukken,
(10) En maakt ’t noodlottig uur van al myn ongelukken:
Die vriend van Thezeus, lang verwacht, is eind’lyk hier,
Om een getuige van zyn wenschlyk huw’lyksvier
Te wezen, en in zyn geluk en vreugd te deelen.
Alle uitstel is ten eind, niets kan myn hoop meer streelen.
(15) Ik moet wanhoopen, want myn medeminnaar heeft
’t Bezit dier Schoone, daar myn ziel alleen door leeft,
En, nu my hulp, noch hoop, noch weêrmin mag gebeuren,
Een zeek’re dood, voor een onzeker leeven, keuren.
ARKAS.
Vorst, Ariadne heeft uw hart betoovert: maar,
[p. 490]
(20) Wanneer dat gy zo slaafsch en teêr verliefde op haar,
Die waarlyk schoon is, wist gy toen niet dat haar harte
Reeds was bekoord, en niet kon heelen uwe smarte?
Zo dra de storm haar op uw strand dreef, en de lof
Van haare gaaven zich verspreidden door uw hof,
(25) Wist gy hoe Thezeus, door haar hulp, zich uit de strikken
Van ’tKreetsche doolhof, en het Dier, ’t geen elk deed schrikken,
Gered had; en dat hy, om zulk een trouw en min
Te erkennen, met haar vluchtte, ééns wezende van zin.
Gy zelf beloofde, dat dit Eiland hen zou strekken
(30) Een wagenborg, om hen voor ’t wreed geweld te dekken
Van Minos; ja, gy zelf bevorderde, om hun trouw
Te kroonen, ’t uur dat hen gelukkig maaken zou.
ENARUS.
’k Had toen dit huw’lyk, nu zo dood’lyk aan myn oogen,
Licht zien voltrekken, vry van smarten, onbewoogen,
(35) Schoon in ’t begin haar glans me al had tot min genoopt.
Men overwint die licht, wanneer men niets meer hoopt.
En, zo ’k de liefde liet te verre in my verspreijen,
’t Was zelfs door Thezeus, die my daar toe scheen te leijen,
En hier drie maanden lang kwynde aan zyn minnekwaal,
(40) Vergeetende alles, zelfs de groote zegepraal
Die hem te Atheenen wacht; en daar hy moest verlangen,
Om ’t lief genot van zyn volmaakte trouw te ontfangen,
Is ’t om Pirithoüs afwezen uitgesteld,
Zyn liefde aandoende, om zyn vriendschap, dit geweld.
(45) Wie had zyn afkeer hier, met my, niet uit beslooten?
Zie daar de reden daar myn hoop uit is gesprooten,
Waar meê myn hart zich stil heeft licht te veel gevleit.
Het schoonste jufferschap, dat vol bevalligheid
Hier uitmunt, scheen hem gunst en achting te bewyzen,
(50) Hy, boven al, Megiste en Ciane te pryzen.
[p. 491]
’k Hoopte Ariadnes haat hier uit tot hem, en vaak
Inbeeldende my zelf, verrukt in dit vermaak,
Dat hy versmaadde een goed, ’t geen hy my niet dorst schenken.
ARKAS.
Door zulk een vriendschap, van geen tyd noch dood te krenken,
(55) Die ’t lot der Prinsen bond aan een, met hart en zin,
Is ’t geenszins vreemd, dat hy, in weêrwil van zyn min,
Zyn huwelyksgenot zo lang hier wou vertraagen,
Om ’t in Pirithoüs bywezen weg te draagen;
En ’t zoet van zyn geluk, met meerder zielsgeneugt’,
(60) Te smaaken, als hy was getuige van zyn vreugd.
Maar stond ooit Ariadne in haaren Minnaar tegen
Die drift tot zynen Vriend? Was ze u sints meer geneegen?
ENARUS.
Neen, Arkas, dit ’s myn smart: ’k vond Ariadne trouw.
Myn kwynend aangezicht, myn traanen, druk, en rouw,
(65) Ontdekten maar te veel myn liefde en zielsverlangen.
Ik sprak, zy hoorde, en heb die kleine gunst ontfangen.
Maar ach! voor Thezeus heeft haar ziel zo groot een zucht,
Dat zy heeft sedert myn bywezen steeds ontvlucht
Haar zuster Phedre, aan wien bewust zyn al myn kwaalen,
(70) Verlicht myn ramp noch, als ze my die hoort verhaalen;
En, wyl een weinig troost aanmoedigt ’s minnaars hart,
Vleije ik door haar myn liefde, en ik bemin myn smart.
ARKAS.
Met deeze hulp zo zyt gy minder te beklaagen:
Maar Phedre is zonder min, en zy kan elk behaagen;
(75) Gy ziet haar meenigmaal. ’t Is wonder dat ze uw ziel
Niet met haar schoonheid trof, noch aan uw oog geviel.
ENARUS.
Zie hier in ’t vreemd bedryf der liefde en haar vermoogen.
Ja, Phedraas glans heeft niets of het bekoort alle oogen;
[p. 492]
’t Schoon van haar Zuster is ter naauwer nood zo zoet;
(80) ’t Zou, zonder moeite, licht verwinnen haar gemoed:
En mid’lerwyl ik zie, ik spreek haar, en myn harte
Voelt, hoe veel schooner ze ook mag zyn, geen minnesmarte.
Neen, ’t is door reden, noch door keur, dat men bemint;
Maar een betoovering, die nergens oorsprong vind,
(85) Een blinde neiging, die zo verre ons kan verheeren,
Dat wy de schoonste zelfs aanzien en niet begeeren:
En dikwyls word men door een heimelyk gebied
Getroffen, en men kent daar van de reden niet.
Dit ’s in my, tot een straf des Hemels, klaar gebleeken.
(90) De reden, alles komt by my voor Phedra spreeken,
Maar tegen Ariadne: en, welk een helder licht
Van onderscheid ook treff’ myn overtuigd gezicht,
De een heeft myn achting slechts, en de ander heeft myn liefde.
ARKAS.
Zyt gy geen meester van de Schoone welke u griefde?
(95) Die alles kan, myn Heer, mag alles ook bestaan.
ENARUS.
Wat zegt gy? Hoe! zoude ik het gastvryrecht verraân,
Na dat ik hen hier een verblyfplaats heb gegeeven?
Bestond ik dit, waar zou myn minnehoop door leeven?
Zal ik haar brengen tot myn min, door dwinglandy?
(100) Held Thezeus is zo groot, zo wyd beroemd, dat hy
Een Koning ver kan in verdiensten overtreffen;
Zy, voor alle and’ren, hem in haare ziel verheffen.
Ik ken haar trouw; en ’t waar vergeefsch, voor myne smart,
Indien ik wou geweld gebruiken op haar hart.
(105) Neen, ’k zal haar achting, zo ’k haar min niet kan verwerven,
Door myn eerbiedigheid, verdienen tot myn sterven.
Met eed’le kracht, waar door een grootsche ziel altyd
Zich zelf verwint, zal ik, myn minnekwaal ten spyt....
[p. 493]
Maar ’k zie de Prinsen hier verschynen, ingenomen
(110) Van vreugd.



TWEEDE TOONEEL.

ENARUS, THEZEUS, PIRITHOÜS, ARKAS.

ENARUS.
                    Zie nu den dag, zo lang gewenscht, gekoomen,
Dat prins Pirithoüs mag Thezeus zynen Vrind
Omhelzen: en terwyl gy hem te Naxus vind,
Zo is de blydschap van zyn ziel heel licht te ontdekken,
Nu niets hem meer belet zyn huw’lyk te voltrekken.
PIRITHOÜS.
(115) Die blydschap treft my meest: en hoe veel meer die Held
Van een wreed noodlot leed, in lyfsgevaar bekneld,
Zo veel te meer is ’t voor myn liefde, nu ik weder
Een Vriend omhels, wiens dood ik heb beschreit zo teder.
Wanneer de keur van ’t lot hem tot een offerhand’
(120) Van ’t Menschemonster zond, wie dacht toen dat zyn hand,
Door een verwinning, die hem voert door alle tyden,
Zou van een schatting, zo vervloekt, zyn Land bevryden?
Ik trok, na deeze maar’, nooit van verlangen moê,
Om zyn triomf te zien, straks naar Atheenen toe:
(125) ’k Had daar, dat hy my hier verwachtte, pas vernoomen,
Of vloog naar Naxus, daar ik heden ben gekoomen,
En ik, om zyne zege en dapp’re heldendeugd,
Hem weêr zie, met zo veel verwondering als vreugd.
Hoe groot een vriendschap hy ook heeft van u verkreegen,
(130) Zo bleef hy me echter met een zelfde drift geneegen.
ENARUS.
Hoe groot is Thezeus heil! die, wyl hy al het goed
Van zulk een vriendschap mag verwachten, ’t wenschlyk zoet
[p. 494]
Van een volmaakte liefde en huw’lyksband kan smaaken,
Die ’t schoonste Voorwerp geeft aan zyn gelukkig blaaken.
THEZEUS.
(135) Wie kan oordeelen, Vorst, van d’ uiterlyken schyn?
Hy ’s niet gelukkig, dan die oordeelt zulks te zyn.
Is ’t my wel mooglyk om vergenoegd te leeven,
Verpligt zynde aan al ’t goed dat gy my hebt gegeeven?
ENARUS.
Dat ’s weinig: maar indien ik eenig dank daar weêr
(140) Van wachten mogt, en dat ge uw leeven en uw eer
Aan my verschuldigd waart, ’k zou licht een middel vinden,
Prins, om....
THEZEUS.
                Om wat? volëind. ’k Zal my daar voor verbinden.
’k Aanbiede u alles, en myn hart vernoegt zich al,
Dat ik.....
ENARUS.
            Dat ik, helaas! mistrouw in dit geval.
(145) Laat af, laat af, zo groot een goed my te belooven:
’t Ging uw verwachting, en uw wensch licht verr’ te boven.
THEZEUS.
Hoe! twyfelt ge aan myn hart en yver?
ENARUS.
                                                            Neen, ô Neen!
’k Veroordeel slechts my zelf, niet uw genegenheên.
Bemin Pirithoüs, trouw Ariadne in vreden:
(150) Een Vriend zo trouw... een Bruid zo vol aanvalligheden....
’k Heb reeds te veel gezegt. Maar hoor my niet: myn eer
Wil dit van my, en ik verzoek het u, myn Heer.



[p. 495]

DARDE TOONEEL.

PIRITHOÜS, THEZEUS.

PIRITHOÜS.
’kGeloof de Koning wil dat gy zyn zin zult raaden.
De ontroering van zyn hart maakt my voor u belaaden.
(155) ’k Zag hem, op ’t noemen van uw Ariadne, ontsteld.
Licht dat zyn hart zal zyn van haare min bekneld.
THEZEUS.
Hy ’s teêr verliefd. My komt hier niets nieuws te vooren:
’k Wist dit van ’t eerste uur af dat hy zich liet bekooren.
Maar, neen, dit is geen zaak die my ontrusten moet.
PIRITHOÜS.
(160) ’t Is waar, dat Ariadne, in haar getrouwen gloed,
Zich belgen zou, indien de minnenyd u griefde.
Ik sprak haar straks, maar nooit zag ik voorheen een liefde
Zo groot als haare, noch een hart dat zo volmaakt,
Om een doorluchtigh Prins en Minnaar, heeft geblaakt.
(165) Daar ’s niet dat, buiten u, wat dat men ook mogt poogen,
Haar zou behaagen; wyl ze alleen leeft door uw oogen.
THEZEUS.
Ach! was ik weiniger van haar bemind, ik zou
Niet zo beklaaglyk zyn, noch in zo groot een rouw,
Die my een liefde baart, welke op my niets kon winnen;
(170) Een liefde, die vertoont aan myn ontstelde zinnen...
Kan ik het zeggen?
PIRITHOÜS.
                            Spreekt gy dit? ô groote Goôn!
Hoe! Ariadne, zo volmaakt, zo god’lyk schoon,
Zoude u beminnen, gy haar haaten, buiten reden?
Zoud ge ongevoelig zyn voor zo veel tederheden?
[p. 496]
THEZEUS.
(175) Ik weet en ken haar kracht, die harten houd in dwang.
De reden, die by my steeds stryd voor haar belang,
Stelt haar verdiensten my te vooren, en myne oogen
Haar schoonheid: en of wel de liefde al haar vermoogen
Verdubbele, om myn ziel te brengen, in haar magt
(180) Wanneer het hart zwygt, spreekt de liefde zonder kracht.
Haar schoonheid zal vergeefs dit hart tot liefde hoopen,
Als ’t in haar strikken niet van zelve komt te loopen;
En schoon het aanspant met myn zinnen en myn pligt,
Die my tot minnen dwingt, en haar vergood gezicht
(185) Voor my vertoont, ik kan haar echter niet beminnen.
PIRITHOÜS.
Maar hoe! bedenkt gy niet in uw gemoed en zinnen,
Dat Ariadne heeft, om Thezeus voor ’t geweld
Te hoeden, al haar kracht gelyk in ’t werk gesteld;
Waar door gy, met geluk, gered wierd uit de laagen
(190) Van ’t dood’lyk Doolhof?
THEZEUS.
                                            ’k Ben door haar daar van ontslaagen:
’t Is waar; en de uitkomst leert, dat zy my in den nood,
Ten trots van ’t wreede lot, bevrydde van de dood:
’k Ben haar dit schuldig. Maar wat wet zal my bepaalen,
Dat ik, ten koste van myn hart, haar moet betaalen?
(195) ’t Vuur van haar yver, en zo schoon een tederheid
Bestryden heimelyk myn ongevoeligheid.
’k Heb, van haar glans verbaasd, geraakt in myn geweeten,
My duizendmaal zelf myn ondankbaarheid verweeten:
’k Ben duizendmaal beschaamd geworden van die daad.
(200) Maar myn ondankbaarheid is een noodzaaklyk kwaad.
Wie kan een hart, dat zich niet overgeeft, verwinnen?
[p. 497]
PIRITHOÜS.
Uw gaaven, zo volmaakt, betooverden haar zinnen;
En, minnende u, dacht zy van u bemind te zyn,
Daar gy haar hebt misleid met d’uiterlyken schyn
(205) Van min, en zwoert...
THEZEUS.
                                Wie zou niet zweeren? ’k Was haar ’t leeven
Verpligt; en zy, om my te volgen aangedreeven,
Verliet haar Vader, en ik beeldde zelfs my in,
Dat zich myn hart in ’t eind zou buigen tot haar min.
Zo dat de erkentenis, die ik haar gaf, met schoomen,
(210) Uit pligt, den schyn van liefde alleen had aangenoomen.
Ja, duizend pligten... Ach! dit ’s de oorzaaks van myn kwaad!
’k Gaf die, bedriegende my zelf, met een gelaat,
Waar in de liefde scheen de zege te behouwen,
Als my een heimelyke ontsteldheid deê aanschouwen,
(215) Dat niemand, als hy wil, beminnen kan uit pligt.
Ik, yder oogenblik, aan Phedraas schoon gezicht
Ten doel gesteld, en hoe....
PIRITHOÜS.
                                        Hoe! kan het moog’lyk wezen?
Zyt gy door Phedra van haar Zusters min geneezen?
THEZEUS.
Ja, ’k min haar; en ze is in myn hart zo diep gedrukt,
(220) Dat zy onmoog’lyk daar kan worden uitgerukt.
Haar schoonheid, die me alleen doorgriefde en zwaar deê zuchten,
Vertoont my, dat de magt der min niet is te ontvluchten:
Doch nooit daar van verheerd, heb ik ’t ook nooit bezint,
Als nu dat ik haar minne, en zy my weder mint.
PIRITHOÜS.
(225) Zy mint u?
[p. 498]
THEZEUS.
                        Ja, zo veel als ik van haar kan wachten.
Ontveinzende, om ’t belang der Zuster, haar gedachten
Dwingt zy veeltyds met zorg en moeite haar gemoed,
Om niet ontdekt te zyn in haaren minnegloed;
En midd’lerwyl, om weg te neemen ’t misvertrouwen,
(230) ’t Geen licht onze omgang mogt in Ariadne brouwen,
Heb ik het jufferschap in Naxus vaak gezien,
Om dat myn dienst, zelf voor haar oogen, aan te biên.
Nu veinsde ik om Megiste en Egle te behaagen,
Dan scheen ik Ciane myn achting op te draagen:
(235) Maar zy gevoelt hier van noch minnenyd, noch smart,
Zo lang zy waant dat ik voor haar bewaar myn hart.
PIRITHOÜS.
Die gunsten kunnen haar geen achterdenken geeven
Van de ontrouw, daar gy zelf voor schrikken moet en beeven.
Maar, na dat gy my hier drie maanden hebt verwacht,
(240) Uw zin bedekkende, waar hebt gy naar getracht?
THEZEUS.
Te vleijen ’s Konings hoop, tyd geevende aan zyn blaaken,
Of hy mogt eindlyk ’t hart van Ariadne raaken;
En Phedraas ziel te ontslaan van zorg, my onbevreesd
Van trouwbelofte, daar ’k toe ben geperst geweest.
PIRITHOÜS.
(245) Nu ’k hier ben, kunt gy nu wel meer, met schyn van reden,
’t Uitstellen van uw echt, en trouwloosheid bekleeden?
THEZEUS.
’k Wil my verklaaren: ik verborg te lang myn gloed.
Schoon ’t Ariadne zelfs zou dooden, echter moet
Men ongeveinsd haar myn afkeerigheid ontdekken,
(250) Dat ik onmoogelyk dit huw’lyk kan voltrekken;
En, onder schyn van wraak te neemen over my,
[p. 499]
Haar zien tot ’s Konings Echt te brengen, Prins, en gy
Haar deeze neiging van myn hart en zin verklaaren.
Is ’t my wel moog’lyk zelf aan haar die te openbaaren?
(255) Neen, gy zult best haar myn gevoelig zielsverdriet
Afschilderen. Zeg haar.... Doch noem haar Phedra niet.
Zeg dat myn oogen en myn zinnen zyn betooverd
En dat een ander ’t hart, dat haar hoort, heeft verovert.
Doch wacht u wel dat ze in haar Zuster, die ze mint,
(260) Haar Medeminnaares argwaanig zoek’ noch vind’.
Myn Phedre, op wie zy ook laat vallen haar vermoeden,
Zy voor haar minnenyd en troon alleen te hoeden.
PIRITHOÜS.
’k Zal zwygen ’t geen gy wilt. Maar denk geenszins dat ik
Met Ariadne, van uwe ontrouw, daar ’k voor schrik,
(265) Om u van haar te ontslaan, zal spreeken: ’t waar uw blaaken
Toestemmen: laat dit door een ander ruchtbaar maaken.
Maar echter, is myn dienst u noodig, ’k wil haar zin
Wel onderhouden op des Konings trouw en min;
En in die zaak, waar in ’k mag zonder schande u vleijen,
(270) U helpen, trachtende haar keur daar heen te leijen.
’k Zie Phedra koomen. Ik verlaat u, Prins, uit pligt.
THEZEUS.
O al te aanminnig en bekoorelyke gezicht!



VIERDE TOONEEL.

THEZEUS, PHEDRA.

THEZEUS.
Wel nu, Mevrouw, tot wat besluit zyt gy getreeden?
Daar ’s niets waar mede ik meer kan ons geheim bekleeden.
(275) Zult gy my liefde nooit aanschouwen, dan met rouw?
Terwyl alle uitvlucht, daar ik meê weêrhield myn trouw,
[p. 500]
Is, nu Pirithoüs te Naxus kwam, vervloogen,
Hebt gy voor my nu noch geen meerder mededoogen?
Heb ik in uwen zin noch al te veel bestaan,
(280) Nu ’k zocht, door list, my van een haat’lyke Echt te ontslaan?
PHEDRA.
Gy kunt u zelf, myn Heer, daar op voor my verklaaren;
’k Heb ’t meer gezegt, en, om al te ov’rige te spaaren,
’t Is waar, ’k bemin u: en een edel hart, in spyt
Van alle kwelling, zegt dit nooit dan voor altyd.
(285) Ik onderzoek niet of ’t my kan tot opspraak wezen.
’k Had van die drift licht in ’t begin myn ziel geneezen,
Maar ’t noodlot vestigt ons de min veeltyds in ’t hart.
En, schoon ’t, door naberouw, moest voelen smart op smart,
Myn noodlot dwingt my, en ik zal my daar naar voegen.
(290) ’k Bemin dan. Maar kan ik, ondanks al ’t vergenoegen,
En ’t zoet verlangen, daar uw liefde my meê vleit,
Vergeeten, daar het al voor Ariadne pleit,
Terwyl ze in ballingschap zich zelf aan uw belangen
Opöffert, dat nooit trouw meer ontrouw heeft ontfangen;
(295) Wyl ze alles voor u deed, ook alles wederom
Verdient, en wacht van u, als van haar Bruidegom?
Hoe nader ik den stond zie voor myn oog verschynen,
Dat de Ongelukkige, verdrukt van duizend pynen,
Zich zal verlaaten zien, na zo veel hoop; hoe meer
(300) Een wreede wroeging aan myn hart verwyt, myn Heer,
Dat ik een schat roof haar veel waarder dan het leeven.
Gy zyt haar schuldig ’t hart, dat gy me aanbied, te geeven.
THEZEUS.
Ach! wil myn ziel niet meer met deeze schuld belaân.
Wat heb ik niet voor haar, en tegen u gedaan!
(305) Ja, alles; op dat zy my mogt, voor u, behaagen.
Zie daar myn schuld. Zo ik hierom uw haat moet draagen,
[p. 501]
Gy gaaft my deezen last. Ik volgde ook uw geboôn,
My haar afschild’rende beminlyk, jong en schoon,
Haar land verlaatende, om my ’t leeven te bewaaren.
(310) Kon ik wel meerder haar verdiensten evenaaren
Met mynen pligt, om dien te noopen tot haar trouw?
Maar ’t is vergeefs wat ik ook heb gepoogt, Mevrouw;
Want naauwelyks in die verbeeldig opgetoogen,
Gevoelde ik my, door ’t schoon van uw bekoorlyke oogen,
(315) Te rug getrokken, en verstrooijen weêr al ’t geen,
Dat ik, om myne min te ontvonken, trok by een.
PHEDRA.
Ik had uw pligt zo wreed niet meer uw min doen stryden,
Zo vol vervoeringen, indien (ach! bitter lyden!)
Myn Medeminnaares niet waar myn Zuster. Maar
(320) De vriendschap te verraân! de deugd die ’k vind in haar...
Neen, Thezeus, neen: zy kwam te groot trouw my toonen.
Ik moet hier door haar van zo bitt’re smart verschoonen.
’t Zou haar doen sterven, Goôn! Zie, hoe ik hier voor gruw.
Geef haar uw liefde weêr; die liefde, die me aan u
(325) Licht, buiten haar, verbond om ze eeuwig te waardeeren;
Die liefde, magtig om myn zinnen te verheeren,
Niet durvende....
THEZEUS.
                        Leer my uw min dan; ja, leer my
De banden breeken van zo zoet een slaaverny,
Die tevens al ’t geluk moet van myn leeven maaken.
(330) Nu ’k met de reden niet vermeest’ren kan myn blaaken,
Leer my versmooren ’t vuur dat door myne aad’ren speelt,
En rukken uit myn hart zulk een aanbidd’lyk beeld.
Maar, waar toe dat myn drift ook voeren mag myn zinnen,
Zo gy noch eenig zoet mogt vinden in ’t beminnen,
(335) Waar ’t u wel moog’lyk my te leeren u niet meer
Te minnen?
[p. 502]
PHEDRA.
                  Daar is wel een middel toe, myn Heer.
Ruk uit uw hart dit beeld, daar te onrecht in verheeven:
En zo myn byzyn u daar in belet mogt geeven,
Begin, om u daar van te ontslaan, met uw gezicht:
(340) Vlucht van myne oogen, die u vleijen al te licht:
Vlucht voor altoos, zo gy zyt tot triomf genegen.
Is dit te moeilyk? Zet daar weêr de glory tegen.
Hoe heerlyk is ’t voor de eer, en ’t adelyk gemoed,
Te blusschen in zyn ziel een schandelyken gloed!
THEZEUS.
(345) Zoud gy dit kunnen, en ik dit van u verwachten?
Zoud gy de trekken, die de liefde in uw gedachten
Zo teêr afschilderde, zo streng uitwisschen? gy
Myn wanhoop maaken? zoud zy, zonder medely,
De vuurige offerhand’ vergeeten, die myn harte...
PHEDRA.
(350) Zeg, Wreede, waarom noch vermeerdert myne smarte?
Is’t my niet zwaar genoeg? voegt gy daar by noch, ach!
De klagten van een min, die ’k niet aanhooren mag,
Dewyl myn fiere pligt niet wil dat die zal klaagen?
Laat my bedekken dat uw gaaven my behaagen:
(355) Laat my verbergen voor myn glory, die vol spyt,
Met myn genegenheid reeds onophoud’lyk stryd,
Dat, zonder u, voor my geluk noch rust kan wezen.
Ach! ’t is te veel: myn hart, geprangd van duizend vreezen,
Valt over tot de min, myne eer zo ongetrouw:
(360) ’t Is bloode, ’t is vervoerd: en als ik u aanschouw,
Zo kan myn zwakke deugd myn eer niet meer versterken.
THEZEUS.
Goôn! nu de liefde kon dit wonder voor my werken,
Denk, denk dat nooit meer dat uw Zuster die kan schaân,
[p. 503]
Noch zulk een vlam, zo schoon, zo god’lyk, tegenstaan.
PHEDRA.
(365) Waar vleit ge u meê? Hoe! haar toestemming te verkrygen,
Als haar uw min tot my....
THEZEUS.
                                        Die moet men voor haar zwygen;
Terwyl haar werd’ met list omzichting voorgestelt,
Dat zy, om zich te hoên voor Minos wreed geweld,
En troon, op ’s Konings magt alleen kan veilig hoopen.
(370) Hy mint ze, en gy moet haar tot weêrmin zien te noopen,
Op dat zy, met zyn kroon, haar schand’ dekke in dien stand,
En aanneem’ zyne, by gebrek van myne hand.
Als wy haar nieuwe min door ’t huw’lyk zien voltrekken,
Dan kunnen we onze vlam vry, zonder schroom, ontdekken.
    (375) Maar, nu ’k gereed ben aan te spannen al myn kracht,
Op dat zy werd’ tot die verandering gebragt,
Is ’t noodig dat ge my aanmoedigt door uwe oogen;
En, zynde in de uitkomst van die zaak reeds opgetoogen
Van blydschap, laat in uw aanbiddelyk gezicht,
(380) Tot voordeel van een min, die nergens meer voor zwicht,
Wat minder droefheid, en wat meerder vreugde schynen,
Die uwe vrees, welke u ontrust, mag doen verdwynen,
En uit uw hart......
PHEDRA.
                        Ga, Prins, dat mint u, en misschien
Liet myne vrees u al te groot een yver zien.
(385) Uw hart volg dan daar ’t zyn verborgen drift zal voeren,
Die tegenwoordig ’t myne ontstelt en kan beroeren.
Hoor naar de liefde alleen, braveerende alle leed,
Zo gy standvastig en getrouw te minnen weet.

Einde van het Eerste Bedryf.
Continue
[
p. 504]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ARIADNE, NERINE.

NERINE.
De Koning had zich aan uw weig’ring moogen stooren.
(390) Kunt ge u geen oogenblik bedwingen, en hem hooren?
Schoon gy verzekerd zyt van zyn oprechte min,
De wanhoop mogt hem eens verand’ren doen van zin;
En, nu zyn liefde in ’t eind zal voor uw huw’lyk zwichten,
Moet de beleefdheid u tot deeze gunst verpligten.
ARIADNE.
(395) ’k Weet wel dat ik met hem voorzichtig om moet gaan,
En hem niet tergen, neen: hy bood zyn Hof ons aan,
Om tegen het geweld van Minos ons te sterken.
Zo veel ontzagh, als hy me in zyne min deê merken,
Trof vaak, met deernis om zyn ongeluk, myn hart.
(400) Maar als een ziel blaakt, in haar eerste vlam verward,
En trouw mint ’t geen haar trof, is ’t een verdriet te hooren
De minneklagt van een die ons niet kan bekooren.
Spreek met me, om dat my dit te minder smarten zou,
Terwyl ik Enarus verwacht, van Thezeus trouw:
(405) Maal my de glory af, die ’k daar van zal ontfangen:
Verbeeld my wel de kracht van zyn verliefd verlangen;
’k Wil dat ge my daar van ’t gevoeligst denkbeeld geeft.
NERINE.
’k Geloof dat uwe trouw wel al zyn achting heeft,
Maar ’t is heel veel, Mevrouw, indien dat hy u weder
(410) Bemint met de eigen drift, die u verrukt zo teder.
ARIADNE.
Kan ik hem wel te veel beminnen, Goôn! wanneer
[p. 505]
Ik zie zyn heldendaân, hem blinkende van eer?
Van honderd Monsters en afgryzelyke plaagen
Heeft hy ’t bange Aardryk, met geluk en moed, ontslaagen.
(415) Wat al slagtöffers kreeg hy, als Alcides, daar
Hy duizend misdaân heeft gestraft, met lyfsgevaar,
En wraak van duizend doôn nam met zyn strydb’re handen!
Prokrustus, Scinis zelfs, en Cerçion, der landen
En vee en menschen schrik, verwon hy met geweld.
(420) Al ’t Aardryk weet dit, en al ’t Aardryk staat versteld.
Maar wat ik zeggen mag van zyne lauwerbladen,
’t Is niets: al wat ik zie moest spreeken van zyn daaden.
’k Min Phedra teêr: gy weet wat zucht myn hart haar draagt;
En zo ’er iets in haar mag zyn dat my mishaagt,
(425) Zo is ’t haar koelheid, die zy toont in hem te roemen.
Als zy zyn heldendeugd my hoort onsterflyk noemen,
Staat zy ’t wel toe, (en wie zou minder doen dan zy?)
Doch nimmer hoort men haar verheffen dien voor my
Bekoorelyken Held. ’k Wil, zonder haar te krenken,
(430) Van haar stilzwygendheid veel liever ’t beste denken.
NERINE.
Is ’t vreemd dat gy haar hart zo onverschillend ziet?
Zy, nooit verliefd, begrypt de kracht van ’t minnen niet.
ARIADNE.
De liefde zal veeltyds een bitt’re zoetheid geeven.
Maar ’t onverschillende, is dat een gelukkig leeven?
NERINE.
(435) Leer van den Koning dit, die, van uw glans verblind,
Zo veel niet lyden zou, zo hy nooit had bemint.



TWEEDE TOONEEL.

ENARUS, ARIADNE, NERINE.
ENARUS.
Uitmuntende Prinses, ei! laat u dit niet belgen,
[p. 506]
Nu ik, verdrukt van ’t leed, gereed my te verdelgen,
Die droeve vryheid zoek, om, voor de laatste maal,
(440) U te onderhouden van myn doodelyke kwaal.
Wat u myn vlam, die me in uw weêrwil blaakt, laat’ hooren;
Die vlam, die me al te sterk verheert en kan bekooren,
Zo kunt gy, zonder schroom, ten koste van myn pyn,
Myn liefde aanhooren, die alleen beklaagd wil zyn.
ARIADNE.
(445) Ik ken de liefde, welke u drukt met zo veel plaagen.
Haar drift heeft meermaal met verbaasdheid my geslaagen.
Gy kunt niets zeggen dan dat geen, ’t welk ik, met recht,
In myn ontroerde ziel, reeds heb voor u gezegt.
Zulk een volmaakte vlam verdiende wel een harte
(450) Wat meer gevoelig en gebuigzaam voor uw smarte,
En, om al de achting die gy ’t draagt, tot u gezind.
Maar eêr dat ik u zag was Thezeus reeds bemind.
Gy weet tot welk een prys zyn deugd my is gebleeken,
Na dit, myn Heer, zal ik u hooren, gy kunt spreeken.
ENARUS.
(455) ’k Weet Thezeus waarde, en heb ze u honderd maal gemeld.
Wie vond volmaakter, wie vond heerelyker Held?
Men hoort de Waereld van zyn naam en deugden waagen:
Hy bid u aan, en zoekt alleen u te behaagen;
Dit u te zeggen, is zyn zoetste zorg, Mevrouw.
(460) En wie kon minder doen, van u bemind zo trouw?
En nu, na zo veel gunst aan hem getoond, ge uw ooren
Gewaardigt, om my eens, uit deernis aan te hooren,
Zal ik niet zeggen, hoe myn ziel, zo haast myn oog
U zag, verwonnen voor de liefde nederboog:
(465) Gy wist het straks. Van deeze ontemb’re drift gedreeven,
Durfde ik vermeetel ’t u terstond te kennen geeven.
’k Moest ook, om van u niet geschuwd te zyn, daar stil
Van zwygen: ’k volgde dies eerbiedig uwen wil.
[p. 507]
’k Deê my dit wreed geweld, om uwen toorn te ontvluchten
(470) En overtrad ik, met heel zacht daar om te zuchten,
Gy hebt daar over my gestraft, en niet gehoort.
Zo groot een afkeer heeft myn vlam noch niet versmoort.
Gy hield niet op van wreed, ik van verliefd te wezen.
Ik heb geleên, gekwynt van liefde, steeds vol vreezen,
(475) En zonder hoop van ooit te zyn bemind. Alleen
Om uw, niet myn belang, zyt gy my waard: ô neen!
’k Diende u uit liefde, om dank noch loon daar van te aanschouwen;
Zelfs in dit laatste en in dit droevig onderhouwen,
Tot sterven licht gereed, begeer ik niets, Mevrouw.
(480) Trouw Thezeus, hy mint u, en gy mint hem getrouw.
Maar denk, wanneer gy eens myn wanhoop mogt beklaagen,
Dat ik u nooit verpligtte om iets voor my te waagen;
Dat gy niets voor my deed; en stervende aan myn smart,
Dat ik opöfferde u een onverschillend hart,
(485) Ten prys der zuiv’re min, die ’t ook daar toe kan noopen:
En, zo ’t op eenige genade noch mogt hoopen,
’k Zou van u eischen, om te vleijen myn verdriet,
Wanneer gy Thezeus trouwt, dat gy ten minste liet,
Verwaardigende u zelf hier toe, myn liefde hooren
(490) Dat, zonder ’t eerste vuur, zo krachtig in ’t bekooren,
Ik u verwonnen had door myn genegenheid;
Om ’t bitter leed, dat my uw huw’lykszoet bereid,
Wat te verzachten. ’t Is gering dat ik kom spreeken:
Maar een oprechte zucht, een gunstig woord te spreeken,
(495) Is ’t al voor een, die, na dien troost, te sterven tracht.
ARIADNE.
Uw min, vol deugd, heeft op myn hart zo groot een magt,
Dat ze u dit toe moet staan: ’t zal niet ondankbaar wezen:
’t Is overtuigd, en ’t dwingt my zelf daar in te leezen
Hoe veel ’t u schuldig is; en zo het stond aan my,
[p. 508]
(500) ’k Betaalde ook u daar meê: maar ’t miste zyn waardy,
Zo de ongetrouwheid u daar van deê triomfeeren:
’t Is Thezeus, die ’t alleen bezit en kan regeeren:
Hy ’s daar in aangebeên. ’k Heb ’t u geöpenbaart
Van de eerste reis.....
ENARUS.
                            ’t Is reeds genoeg aan my verklaard.
(505) Voldoe, voldoe de min van Thezeus, zonder schroomen.
Pirithoüs is aan myn hof daarom gekoomen:
Voltrek uw Echt; stel ’t uur der bruiloftstaatsy vast:
En zo ’t vervaardigen dier pracht vereischt myn last,
Zo spreek. ’t Is my genoeg wanneer ’t u kan verblyden:
(510) ’k Zal ’t zelf uitvoeren... Maar ik zou licht minder lyden,
Zo myn gezicht van zulk een wreeden voorwerp vlood.
Wat zal de slag niet doen, zo ’t denkbeeld zelfs my dood?
Maar, ach! ik zou hier door uw toov’rende oogen derven.
Dit maakte al myn verdriet. Neen, ’k wil veel liever sterven,
(515) Dan zien, en u niet zien.



DARDE TOONEEL.

ENARUS, THEZEUS, ARIADNE, NERINE.

ENARUS.
                                        Prins, myn verbaasdheid spreekt,
En zo ik zweeg van ’t lot, dat wreed my ’t hart doorsteekt,
Myn kwynend aangezicht, met traanen overlaaden,
Zoude, in myn weêrwil, toch myn zielsgeheim verraaden.
’k Bemin, en de Prinses is ’t voorwerp dat my blaakt.
(520) Maar, dit ontstelle u niet, het vrolyk uur genaakt,
’t Welk uwe liefde zal met myn toestemming kroonen,
Om de achting, die ik voor uw liefde heb, te toonen.
’k Won, door de rede, in myn ontroerde ziel het veld;
En buiten twyfel is ’t niet zonder groot geweld.
(525) ’k Zal licht, hier door, uw hart tot deernis overreeden.
[p. 509]
Een Medeminnaar, van zyn eigen drift bestreeden,
Verraaden van zyn deugd, die zyne min verlaat,
Verdient, helaas! beklaagd te zyn, en niet gehaat.
’k Zal dit alleen van zulk een groote zege wachten.
(530) ’k Poog, met dus ongeveinsd te ontdekken myn gedachten,
Te weeren de achterdocht, die gy in uw gemoed,
Tot nadeel van myn deugd, en myn oprechten gloed
Mogt neemen. Neen, ik zal u geen verhind’ring geeven.
Terwyl ik smaaken zal de rampen van myn leeven,
(535) Zo proef het huw’lykszoet, bevryd van allen druk:
Voltrek op morgen vry dat langgewenscht geluk:
Ik stem het toe, en niets kan meer uw vreugd betoomen;
Pirithoüs is reeds, om die te zien, gekoomen.
Daar ’s geen belet. Myn hof, dat uw verdiensten acht,
(540) Heeft dit groot schouwspel van uw bruiloft lang verwacht.
Laat, naar uw keur, de pracht straks daar toe vaardig maaken;
En, in een lot zo zoet, hoe bitter ’t my mogt smaaken,
En ik mogt lyden, zo voltrek uw vreugd, myn Heer.
Vaar wel, Mevrouw.



VIERDE TOONEEL.

THEZEUS, ARIADNE, NERINE.

THEZEUS.
                                  Ik moet dit toestaan, tot zyn eer,
(545) Dat zyne deugd is meer dan ik ooit dorst vertrouwen.
Hoe! ’s Medeminnaars Echt te vord’ren, en te aanschouwen?
ARIADNE.
Zyn glory heeft hem tot dit groot besluit gebragt.
Wat zou hy doen? Bewust dat de onverbreekb’re kracht
Der liefde, die ’k oprecht u schonk, niet zou bezwyken,
(550) En hebbende alles, om uw oogen te doen blyken
Door welk een trouwe vlam myn hart zo vierig brand,
[p. 510]
Myn Vrienden, Vader, en het waarde Vaderland
Verlaaten; weet hy, dat zyn min, schoon opgewoogen
Met duizend kroonen, op dit hart niets zou vermoogen.
THEZEUS.
(555) Zo groot een min maakt my beschaamd. Hoe meer, Mevrouw,
Dat ik myn schuld zie....
ARIADNE.
                                    Zie een proef van myne trouw;
’k Wil me aan u vaster, door Pirithoüs, verbinden,
Wiens trouw en vriendschap wy zo lang volmaakt beminden.
Myn Zusters huw’lyk meng’ zyn lot en ’t haare in een,
(560) Op dat de vriendschap als de liefde ons zy gemeen.
Ze is jong, ze is schoon, en haar verdiensten te waardeeren.
Zy volgt myn raad reeds, ’k staa u in voor haar begeeren.
Gy kunt Pirithoüs gaan vinden, en hem raân,
Op onze keur, zo groot een huw’lyk aan te gaan.
THEZEUS.
(565) De aanbieding van dees echt zal hen gelukkig maaken.
Maar, als de Koning.... Gy wist lang zyn hevig blaaken.
Kan ik.....
ARIADNE.
                Ik kan ’t verstaan. De Koning, fel bestreên
Van min, waant gy, kon licht zyn deugd te buiten treên.
Ik zie uw minnezorg, die my niet kan mishaagen.
(570) ’k Weet wat ik doen moet om die uit uw hart te jaagen.
THEZEUS.
’t Is al te veel. Dat hart... ô Goôn!...
ARIADNE.
                                                    Wat zyn my zoet
Die teed’re ontroeringen van uw verliefd gemoed!
’k Zeg ’t my voor u; ’k zeg my....
THEZEUS.
                                                    Ach! wilden het de Goden!
[p. 511]
Gy wist den dwang....
ARIADNE.
                                    Noch eens: waar toe is meer van nooden
(575) Die minnenydige vervoering? Ja ik weet
Wat zorg u smart. En zo ik word bemint, wat leed
Hebt gy daar van, en welk een reden om te klaagen?
THEZEUS.
Maar, zo u Minos wraak vervolgen mogt en plaagen,
Hebt gy....
ARIADNE.
            Heb ik aan u geen toevlucht voor zyn magt?
THEZEUS.
(580) Ze is zeker: maar....
ARIADNE.
                                    Wat maar? Volëind.
THEZEUS.
                                                                Mevrouw, ik wacht...
ARIADNE.
Gy wacht te lang, zo zeer verrukt en opgetoogen.
THEZEUS.
Kan ik meer veinzen?.. Maar, genoopt van mededoogen...
ARIADNE.
Neen, die wanörde duurt te lang, tot myn verdriet.
Verklaar u eindelyk.
THEZEUS.
                                Ik wil, en durf toch niet
(585) ’k Ben tegen my, en schyn zelf tot myn val te nygen;
’k Hoop een toestemming, en ik vrees die te verkrygen.
’k Moet echter spreeken. Gy bemint my, en mischien
Heeft niemand schooner noch volmaakter vlam gezien,
Om een doorluchtig hart te blaaken; en myn leeven
(590) Is niet genoeg om ’t in erkent’nis u te geeven:
[p. 512]
En midd’lerwyl het lot, benydende vast stil
Myn glory, door een dwang zo doodlyk aan uw wil....
Vaar wel: Pirithoüs zal ’t ov’rige u doen hooren:
Doch, buiten ’s Konings Echt, zo weiger hem uw ooren.



VYFDE TOONEEL.

ARIADNE, PIRITHOÜS, NERINE.

ARIADNE.
(595) Welk is dit groot geheim? Door wat verborgenheid
Of hy my niets, die me iets wil zeggen, heeft gezeid?
PIRITHOÜS.
Vraag niets, Mevrouw. Hy gaat verbaasd van hier. Zyn wezen
Geeft dat de ontroering van zyn ziel niet klaar te leezen?
ARIADNE.
’k Begryp u beide: Gy komt uit Atheenen, daar
(600) ’t Oproerige gemeen licht aanspant met elkaâr.
’t Wil Thezeus aan geen Vrouw, uit Minos Telgen, geeven,
Noch, tot Vorstin, zien op d’ Atheenschen troon verheven.
Dat Egeus hem ontroov’ de wettigheid der kroon;
De roem van in ’s Helds hart te zitten op den troon,
(605) Mag hy my, zo hy kan, ontrooven. Scepters, staaten,
Zyn overtollig goed, dat ik licht kan verlaaten.
In Thezeus is alleen al myn geluk bepaald.
’k Ben met zyn min, voor ’t geen hy me is verpligt, betaald.
Het overige is niets.
PIRITHOÜS.
                                Hy zal gewis u minnen.
(610) Hoe! zou de ondankbaarheid zo ’t heldenhart verwinnen,
Daar ge alles waagde voor zyn leeven en zyn trouw,
Dat hy u eeuwig niet weêrom beminnen zou?
Maar echter kan de liefde alleen ’t geval bestieren
Van laage zielen, en daar over zegevieren.
(615) Dat vry Atheenen voor of tegen u zich stelt,
[p. 513]
Gy hebt steeds Minos toorn te vreezen en geweld.
Alleen het huw’lyk van den Koning kan u geeven,
Voor zulk een zorgelyk, een onbekommerd leeven.
Hy mint u, en hier door zult gy haast zien gestild,
(620) Als gy draagt Naxus kroon, uw Vaders....
ARIADNE.
                                                                        Hoe! gy wilt
Dat ik den Vorst trouwe, en myn eerste vlam zal dooven?
Gewis uw raad is vreemd; en, zo ’k u durf gelooven,
Gaf my deeze edele verwisseling groote eer.
Kent gy me wel?
PIRITHOÜS.
                            O ja! ik weet, Mevrouw, hoe zeer
(625) Ge uw glory acht, en op de deugd stelt uw vertrouwen.
Maar, hoe myn raad ook zy, gy zult in ’t einde aanschouwen,
Dat gy, dien volgende, hebt wel gedaan.
ARIADNE.
                                                                Wie? ik
Dien volgen? ik, die voor myn Held elk oogenblik
My stelde in duizenden en duizenden gevaaren!
(630) Welk een verwondering, ô Goôn! zal hem dit baaren,
Wanneer hy ziet dat gy wilt rooven ’t geen hy mint,
En zyn Meêminnaar heeft een voorspraak in zyn Vrind?
PIRITHOÜS.
Geloof hem zelven, zo gy raad met hem wilt pleegen.
ARIADNE.
Hoe! zo ik, om een Kroon, den Koning wierd geneegen,
(635) Zou ik hem vraagen of ik moest zyn min verraân?
Of ik zyn hart moest met de wreedste pyn belaân,
Die ooit een Minnaar....
PIRITHOÜS.
                                    Ik kom niets u openbaaren
[p. 514]
Dan ’t geen ik moet; en als de tyd eens zal verklaaren
Uwe oogen, zult gy licht een weinig minder min,
(640) En meerder spyt, voor hem gevoelen in uw zin.
Vaar wel, Mevrouw.
ARIADNE.
                                Helaas! hy komt aan my ontdekken
Het geen hy moet? Neen blyf, myn Heer; wil niet vertrekken.
Gy heb te veel ontdekt, om niet te ontslaan myn ziel
Van de achterdocht, die daar zo dood’lyk reeds in viel.
(645) Ik beef’er van, geen slag kan my ooit wreeder wezen.
Trek me uit die twyf’ling, en verlicht me in ’t zwaarst te vreezen;
Of’k moet gelooven dat myn Thezeus, tot myn smart,
Kwynt van een nieuwe min, die my ontrooft zyn hart.
Ach! zou dat hart wel om een ander voorwerp blaaken,
(650) En, ongetrouw aan my, zyn heldendeugd verzaaken?
PIRITHOÜS.
Ik zwyg. ’t Staat u te zien wat gy gelooven moet.
ARIADNE.
Wat ik gelooven moet? Ach Hemel! hoe verwoed
Maakt gy myn ziel! zou hy een ander voor my achten...
Maar welk een kwaad vermoên voed gy in uw gedachten?
(655) Neen, neen, Pirithoüs, gy zyt gewis misleid:
Hy mint me; en zo’er iets zyn ziel van myne scheid,
Ik zal, helaas! zyn dood, en niet zyn min, beklaagen.
PIRITHOÜS.
Men neemt, door ’t noodlot, in zyn dooling vaak behaagen.
ARIADNE.
Spreek klaar. Schend Thezeus dan zyn trouw en pligt? Heb ik
(660) Een Medeminaares?
PIRITHOÜS.
                                ’k Heb op dit oogenblik,
Door myn stilzwygen, ’t u verklaart. Ik ben verleegen
[p. 515]
Met uw verdriet, Mevrouw, en tot uw troost geneegen;
En ’t allerzekerste hulpmiddel, in uw leed,
Is u tot Koningin te maaken. Ja, vergeet
(665) Voor al niet dat men u te Naxus tracht te kroonen.
Ik kan geen veiliger hulpmiddel aan u toonen.
Myn tegenwoordigheid verdriet u reeds: ’k zal gaan.



ZESDE TOONEEL.

ARIADNE, NERINE.

ARIADNE.
Ik ben verraaden, ach! Hebt gy myn ramp verstaan?
Ik twyfel nu niet meer. O welk bitt’re plaagen!
NERINE.
(670) ’k Beklaag u in myn ziel.
ARIADNE.
                                                Wie zou my niet beklaagen?
Gy weet, gy zaagt wat ik voor Thezeus deed. Alleen,
Alleen heb ik, voor hem, zyn kwaad geval bestreên;
En nu ik alles mogt van zyn getrouwheid wachten,
Heeft hy een and’re als my geplaatst in zyn gedachten:
(675) Een and’re liefde nam zyn ziel in. Ach! wat pyn!
Nerine, hoorde ik ’t wel? Neen, ’t kan niet mooglyk zyn,
Dat hy zyn zuiv’re deugd, zyn trouw en helden daaden
Al tevens haatlyk zou bevlekken en verraaden.
Kan ik gelooven dat zyn ontrouw zoekt myn dood?
(680) Neen, Thezeus heeft voor zulk een gruwel ’t hart te groot.
NERINE.
Pirithoüs zegt niets dan ’t geen hem is bevoolen.
Ja, Thezeus heeft, met hem te wachten, slechts verhoolen
Zyn nieuwe vlam, die reeds uitbarst in feller gloed:
Zy had lang plaats in zyn veranderlyk gemoed.
[p. 516]
ARIADNE.
(685) Gy doet me een afgrond zien van schrikkelyke kwaalen,
Daar ’k in verzinken zal, en hoop noch licht zie straalen.
Ha Wreede! waarom my, als ’k niet wil zien, verlicht?
Ach! ’t is dan waar, ik heb met myn misleid gezicht
En hart, in Thezeus een Ondankb’ren aangebeden.
(690) O Goôn! versterkt voor zulk een zwaar verdriet myn reden,
Die reeds bezwykt voor deeze ontmenschte trouwloosheid.
’k Gevoel... Maar, nu zy zelf verdwaald is en misleid,
Waarom of ik haar tot myn hulp tracht op te wekken?
Zy dient my nergens toe, dan om aan my te ontdekken,
(695) Waar uit myn raazerny en wanhoop oorsprong nam.
Nerine, hoe! ten trots van de allerteêrste vlam....



ZEVENDE TOONEEL.

ARIADNE, PHEDRA, NERINE.

ARIADNE.
Ach! Zuster, wat heb ik zo daadlyk moeten hooren?
Kwam Thezeus deugd aan u niet steeds volmaakt te vooren?
En, buiten twyfel, gy hield hem uw achting waard:
(700) En in wiens hart had hy deeze achting niet gebaart?
Wacht eer noch trouw meer: neen, gy moogt voor alles vreezen.
Ach! Thezeus, Thezeus is ’t die trouweloos kan wezen!
PHEDRA.
Hoe! Thezeus.....
ARIADNE.
                            Ja, die my, voor ’t geen hy me is verpligt,
Verlaat: en op den stond dat myn gehoond gezicht
(705) Aan myn geschonden trouw den weg tot wraak komt baanen,
Ontlast myn spyt zich (’k schaam my ’t zeggen) door myn traanen.
Zyn bloed moest my alleen geneezen van die smart.
[p. 517]
Dit is, myn Zuster, dit ’s de woede van myn hart:
Ja, zonder medelyde en zonder min, naa ’t pleegen
(710) Der euveldaaden, die zo zwaar in boosheid weegen,
Straft men de ondankb’ren; en myn Thezeus is’er een.
Maar, schoon de wraak myn noop’, myn liefde is, tegen reên,
Noch sterker dan myn toorn. Myn hand beeft; en myn zinnen,
Hoe haatlyk hy zich maak’, zyn ’t noch die hem beminnen.
PHEDRA.
(715) Zo zwaar een slag maakt u beklaaglyk: en uw leed
Aanziende, dat men niet verwachten kon zo wreed,
Ontfangt men lichtelyk een denkbeeld van uw kwaalen....
ARIADNE.
Myn kwaalen! ach! die zyn onmoog’lyk af te maalen.
Die door wou dringen tot het vuur dat my verteert,
(720) Moest zyn van de eigen vlam, die my blaakt, overheerd,
En hebben een Ondankb’re, als ik, myn hart gegeeven.
Wie wierd, als ik, ooit van zo teêr een drift gedreeven?
    Hoe kan die Held, zo groot van deugd, met zulk een kwaad
Bezoed’len.... Maar ’t berouw volgt licht een snoode daad.
(725) Zo hy van zulk een wreede aanvechting wierd bestreeden....
Myn Zuster, om den wil der Goôn, en myn gebeden;
Om ’t bloed daar gy en ik uit sproot, verlaat my niet,
Nu ik uw bystand heb van node in myn verdriet.
Ga, ga by.... Maar, helaas! durf ik zyn naam wel spellen?
(730) Ga by de Ondankb’ren. Ga: wil hem voor oogen stellen
Myn dood’lyk leed; en doe hem, om zyn borst te ontslaan
Van deeze nieuwe min, ’t gevoeligste verstaan,
’t Geen ooit kon in een drift gelyk de myne wezen.
Zeg dat ik aan zyn vlam myn leeven, zonder vreezen,
(735) Opoff’ren wou, zo hy kon leeven met geluk,
Na dat hy my verried. Poog hem dit lasterstuk,
Met al zyn wroeging, op het schriklykst af te maalen.
[p. 518]
In ’t einde, ik hoop alleen op u, in zo veel kwaalen.
Ja, ja, myn Zuster, ’t is door’t voorbeschik der Goôn,
(740) Toen ik, misleid, ben uit myn vaderland gevloôn,
Dat uwe liefde en trouw, uws ondanks, my verzelden.
’t Was of ze my daar in myn ongeluk voorspelden,
En dat gy my tot troost zou dienen in den nood.
Ach! vond ik, zonder u, wel hulp dan in de dood?
PHEDRA.
(745) ’k Ga Thezeus vinden: en, zo ’k, met gebeên en traanen,
Zyn hart niet weêr kan tot zyn eerste pligt vermaanen,
Moogt gy vermoeden dat....
ARIADNE.
                                        Dat doch der Goden magt,
By ondervinding, u deê voelen al de kracht
Der vlamme die my blaakt, om ’t harte te beweegen
(750) Van myn Meineedigen, zo zoud gy al de wegen,
Met minder moeilykheid, inneemen van dat hart:
Gy waart bekwaamer om het myne, alom verward
In gramschap, lyden, liefde, en wanhoop, hem te ontdekken.
Gy zoud die schilderen met leevendiger trekken.
(755) Doe echter alles: spreek, bid, pers, en triomfeer;
Ja, by gebrek van min, schoon die u nooit verheer’,
Zal uwe vriendschap voor my alle hulp verwerven.
Ga, ga, myn Zuster: vlieg, belet my dus te sterven.
    Geeft, geeft, ô Goden! dat haar hulp my gunstig zy!
(760) Nerine, volg me: sta een hoopelooze by.

Einde van het Tweede Bedryf.
Continue

[
p. 519]

DARDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

PIRITHOÜS, PHEDRA.

PIRITHOÜS.
Het waar slechts tydverlies. Denk, wat gy ook moogt poogen,
Zyn onverzetlyk hart blyft echter onbewoogen.
’k Zie noch, met welk een kracht van woorden, en gebeên,
Gy hebt op nieuw met hem zo lang vergeefs gestreên;
(765) Ja zelf hem tegen u gewapent, en, in ’t schenden
Van zyne trouw, vertoont een Zuster vol elenden.
Gy hebt getracht zyn hart te brengen tot berouw,
En tot zyn eerste liefde, en tot zyn eerste trouw.
Met fieren moed dorst ge uw gebeên met dreigen mengen,
(770) Geen rede spaarende om tot reden hem te brengen.
Maar wyl door u is zyn verandering gemaakt,
Word zyn ondankbaarheid vergeefs van u gewraakt.
Uw liefde zelfs kon tot die misdaad hem verpligten;
En scheen somtyds zyn hart, door wroeging, iets te zwichten,
(775) Wat dit berouw u ook beloofde, het verdwynt
Zo dra uw glans in zyn minzuchtige oogen schynt.
PHEDRA.
De Goden weeten, die ’k nooit kan myn hart verzaaken,
Dat hy me, in weêrwil van myn zinnen, wist te maaken
Tot medepleegster in ’t verbreeken van zyn eed.
(780) Die trouw, waar mede zich myn Zuster voor hem kweet,
Verdiende wel dat hy haar weêr oprecht beminde:
Maar, ach! wanneer ik in my zelve d’ oorsprong vinde
Van Adriadnes smart, die haar zyn afkeer baart,
Daar is geen pyn, geen straf, geen doodschuld, hoe bezwaard,
(785) Die ’k, uit meêdoogen, niet getroost zou willen lyden,
Zo ’k van dit doodelyk verdriet haar kon bevryden.
[p. 520]
Zy hield my in de min van Thezeus nooit verdacht;
’k Heb die gevoelt, doch nooit zyn wedermin verwacht;
Of liever, ’k voelde ’t vuur reeds meester van myn zinnen,
(790) Eêr dat ik nam besluit van hem te willen minnen:
Doch ’t stond aan my, om dit voorbaarig vuur, uit pligt,
Bedekt te houden voor altoos aan zyn gezicht,
Of hem te aanschouwen, of te vlieden voor zyne oogen.
Maar ’k zag hem, dit ’s myn schuld: ik zag hem, opgetoogen
(795) In zynen hof; en hy, zich waanende gevleid,
Heeft zich hier door verstout tot ongetrouwigheid.
Hoe kwaalyk kan men zich, by ’t geen men mint, verweeren!
Zyne oogen toonden my de kracht van zyn begeeren,
Myn lonken hem ter sluik, in weêrwil van myn zin,
(800) Helaas! ’t noodlottig vuur van myn verborgen min.
’k Heb echter zyne drift gepoogt te wederhouwen,
Met kracht, maar al vergeefs: ik moest zyn liefde aanschouwen
En lyden; ja ik heb daar van ’t gevaar gevreest,
Maar hy geduurig die verborgen voor myn geest.
(805) Wat zwakheid! maar men moet zich daar weêr tegen zetten,
En hem op nieuw in zyn verwachtte hoop beletten;
Zyn wankelende trouw herstellen. Ei! ga heen,
Pirithoüs, noch eens hem zien, op myn gebeên;
En poog hem van myn min, is ’t moog’lyk, te geneezen,
(810) Met hem te zeggen dat ik nooit voor hem kan wezen.
Ik heb reeds veel gezegt, doch zeg aan hem noch meer.
PIRITHOÜS.
Wy vord’ren niets daar meê: hy mint u al te teêr.
En schoon uw afkeer kon zyn hart wanhoopig maaken,
Zal dat terstond dan weêr om Ariadne blaaken?
(815) O neen! hy, driftiger in uwe min verward,
Kan zonder hoop zyn, maar geen meester van zyn hart.
    Doch, om haar dienst te doen, behoort gy haar te toonen,
Dat Thezeus haar verlaat. Men mag haar niet verschoonen
[p. 521]
Van deezen slag, hoe zwaar, hoe droevig en gehaat;
(820) Op dat zy, tot haar schaâ, het huw’lyk niet versmaad’
Van Enarus, wiens troon haar kan een schuilplaats strekken
Hy mint haar: poog haar tot zyn weêrmin te verwekken.
PHEDRA.
Hoe! zoude ik haar verraân, die zich met hart en zin,
Op my verlaat, om hem te brengen tot haar min?
(825) Hem, die om my haar hoont? Goôn, wist zy dat myn lonken,
En kleine aanlokselen die trouwelooze vonken
Verwekten in zyn hart, waarom hy schend zyn pligt!
Zoude ik zo wreed zyn, en ’t beleedigde gezicht,
Met die misdaadige bekoorlykheden, tergen?
(830) Waar zou ’k my zelf voor haar verwytingen verbergen,
Die een gerechte toorn....
PIRITHOÜS.
                                        Daar komt zy aan, Mevrouw.
Beneemen wy haar al de hoop op Thezeus trouw.



TWEEDE TOONEEL.

ARIADNE, PHEDRA, PIRITHOÜS, NERINE.

ARIADNE.
Wel nu, myn Zuster, kost gy Thezeus niet beweegen!
Hebt gy niet onverwacht een zucht van hem gekreegen?
(835) Gelooft hy dat ik al te veel poog, nu ik tracht,
Door u, hem weder tot zyn pligt te zien gebragt?
PHEDRA.
’k Deê alles om zyn ziel te brengen tot de reden.
’k Heb zyn verandering, en ’t schenden van zyne eeden,
Die zyne glory smet, hem haatlyk voorgestelt.
(840) Pirithoüs zag, met wat uiterste geweld,
Ik hem zocht tot berouw te brengen, door uw smarte.
Hy kent de ondankbaarheid en misdaad van zyn harte;
Ja, haat zich zelf daarom: daar is geen straf, die hy
[p. 522]
Om uw rampzalig leed niet voelt uit medely.
(845) Maar hy moet voor ’t geweld en dwang der liefde zwichten.
En ’t noodlot krachtiger, vermeest’rende al zyn pligten,
Sleept hem zyns ondanks weg tot onstandvastigheid,
Hoe zeer de reden, pligt, en trouw ook voor u pleit’.
ARIADNE.
Welk een verschooning! Goôn! waar eindigen myn plaagen?
(850) Hy haat de ondankbaarheid, en schept daar in behaagen.
Maar hy weet moog’lyk, nu hy trouwloos blyft, noch niet,
Dat ik daarom alleen moet sterven van verdriet.
Gy hebt vergeeten hem de afgryslykheid te maalen
Der raazerny, die in myn hart kent maat noch paalen.
(855) Gy hebt vergeeten hem te schild’ren myn elend’,
Met al die verwen daar zy u meê is bekend.
Hy zou, die kennende, van deernis aangedreeven,
Niet lyden dat ik sturf, ik, die hem borg het leeven.
PHEDRA.
’k Waar weiniger verdacht, zo gy had meerder blyk
(860) Van ’t geen myn liefde u....
ARIADNE.
                                                    Ik beken, ’k heb ongelyk:
Maar als ’t geduld, door zwaar verdriet, is omgekoomen,
Zo kan men, doolende en verwoerd, licht ’t argste schroomen.
PIRITHOÜS.
Maar dit verdriet, dat voor de reden zwicht, en stryd
Met alles, word alleen geneezen van den tyd.
ARIADNE.
(865) ’t Verdriet, dat door den tyd verlicht word en geneezen,
Zal niet zo zwaar, noch van belang als ’t myne wezen.
Maar nu gy Thezeus niet beweegen kunt, wel aan,
Ik stem het toe, maar ’k wil ’t zelf uit zyn mond verstaan.
Myn Zuster, ’k bid u, laat hem koomen; ’k zal hem wachten.
[p. 523]
PIRITHOÜS.
(870) Dat zal in u geenszins dit zwaar verdriet verzachten.
D’ Ondankb’ren, dien gy mint, te zien, en van uw min
Zyn hart vervreemd, dat heeft te diep een kwelling in.
Gy zult verdubbelen uw lyden; en met schroomen....
Ga, Zuster, doe my toch die gunst; laat hem hier koomen.



DARDE TOONEEL.

ARIADNE, PIRITHOÜS, NERINE.

PIRITHOÜS.
(875) Denkt uit myn reden niet, dat ik, in dit geval,
Zyn nieuwe liefde, zo gehaat, ooit pryzen zal:
O neen! ik weet wel wat hy schuldig is te geeven
Aan uw getrouwe min, die hem behield het leeven.
Van dien tyd nam ik deel in ’t wenschlyk lot, en ’t zoet
(880) Dat hem uw huw’lyk gaf, door zulke en schoonen gloed.
Ik kwam om beide u hier myn achting te bewyzen,
In ’s Minnaars daân, de deugd der Minnaares te pryzen.
Oordeel nu zelve wat verwondering ik nam
Hem ongetrouw te zien; en dat een and’re vlam
(885) Hem blaakte; hy me alleen hier wachtte, om te openbaaren
Zyn zielsgeheimen, zelf niet durvende u verklaaren,
Dat hem de min dwingt tot deeze ongerechtigheid.
ARIADNE.
Moest ik, door ’t vreinzen heen, niet zien hoe ’k wierd misleid?
’k Had dan de reden van uw herwaartskomst geweeten.
(890) Neen, in een hart, van een standvastig vuur bezeeten,
Heeft nooit de vriendschap op de min zo groot een magt.
Goôn! als ze is trouw, hoe licht verschoont, hoe weinig acht
Men alles, en hoe licht is alles toe te geeven!
Ik dacht: Wyl Thezeus word van zulk een drift gedreeven,
(895) Die een gevoelig vuur in braave harten baart
[p. 524]
Van waare minnaars, hoe moet dan zyn edele aart
’t Onëdele gebruik der wufte min versmaaden!
Neen, geen verachte vlam besmet ooit zyne daaden;
Maar, minnende op het spoor der helden, geeft hy stof,
(900) Om zyne liefde meê te roemen, met zyn lof.
Ik deed noch meer: ik zag met onbekommerde oogen,
Dat hem betooverde ’t bekoorelyk vermoogen
Van Naxus jufferschap, doch dacht niet dat zyn trouw,
Door afgedwaalde min, de myne hoonen zou.
(905) Maar, nu men niets meer van zyn liefde kan bedekken,
Noem my ’t schoon Voorwerp dat zyn ontrouw kon verwekken.
PIRITHOÜS.
Dit houd hy noch alleen verborgen.
ARIADNE.
                                                        Neen, men vreest
My haar te noemen, om de gramschap van myn geest.
PIRITHOÜS.
Ik weet zyn vrees niet: maar, nu hy verlaat uw liefde,
(910) En dat uw schoonheid ’t hart eens grooten Konings griefde,
Die u zyn Kroon aanbied, uw wreed geval ten spyt;
Zo vind gy daar in ’t eind’ der droefheid die gy lyd.
Ja, alles schynt u tot dit huw’lyk te beweegen,
En zou alleen uw hart daar toe zyn ongeneegen,
(915) Daar gy, verlaaten reeds, in Krete zyt vervloekt,
En Minos u vervolgt, die zich te wreeken zoekt?
ARIADNE.
Ik vrees zyn wraak niet, noch het hevigst van zyn tooren.
Wat kan my ’t leeven, nu ik mis dien ’k min, bekooren?
Ik volg ’t besluit dan van myn wanhoop: dat ik sterv’,
(920) Nu Thezeus aanspant met de Goôn in myn verderf!
Hoe zal dit wreed besluit zyn wreede ziel behaagen!
De Ondankb’re wil myn dood; ik zal die niet vertraagen;
Terwyl dat zy voor hem een dubb’le straf bereid.
De wroeging van myn dood, en zyn meineedigheid...
[p. 525]
PIRITHOÜS.
(925) Hy komt. ’t Is tyd: span al de kracht aan van uw zinnen,
Om ’t recht der eerste plaats weêr in zyn hart te winnen;
En zo die hoop vergeefs u vleit, denk om de Kroon,
En al het recht dat u daar meê word aangeboôn.



VIERDE TOONEEL.

ARIADNE, THEZEUS, NERINE.

ARIADNE.
Kom, Thezeus, nader my: ontslaa uw hart van vreezen.
(930) Waarom laat gy zo groot een dwang zien in uw wezen?
Waarom draagt gy, die nooit in moed, noch fierheid zwicht,
De schaamte op ’t voorhoofd, en de ontsteldheid in ’t gezicht?
Een Held, als gy, dien de eer zo waard is, zal niets pleegen,
In wat geval, dan ’t geen zyn glory op kan weegen:
(935) En gy, zo ’t waarheid is dat aan my wordt gezegt,
Mint my niet meer. Maar, ach! zo ’k dit verdien met recht;
En die verand’ring uit de reden wierd gebooren,
Ik zal ’t gelooven, laat me alleen myn misdaad hooren,
En d’oorsprong, beevende reeds voor dien wreeden slag,
(940) Waarom dat ik niet meer voor u ben als ik plag.
THEZEUS.
Ach! waarom denkt gy dit? Nooit zal die drift en reden,
Waar mede ik steeds heb uw verdiensten aangebeden,
Verflaauwen; noch te tyd doodverwen, in myn zin,
Het leevend denkbeeld van uw weldaân, trouw en min.
(945) Daar ’s niets dat ik niet tot uw dienst zou willen geeven.
Dit ’s waar, Mevrouw, bedien u van myn bloed en leeven;
Zo ’t einde aan u behaagt, ô welk een zoeten lot,
Als ik mag sterven, in uw dienst, op uw gebod!
ARIADNE.
Indien uw leevensëind myn wenschen kon behaagen,
(950) Ik had het lot, wanneer u eerst myne oogen zaagen,
[p. 526]
Dat wreede lot, ’t welk u verdoemde, niet geweert.
Door my, door myne min, heb ik aan u geleert
Het doodlyk Doolhof, en de dood met een te ontkoomen.
Maar, hoe gy ook zyt met myn achting ingenoomen
(955) In ’t onstandvastig hart, hoe krachtig ze is en groot,
Wat helpt my dit, indien ’t is van de liefde ontbloot?
Gy tracht met eeden, en wat eerbied my te loonen.
Maar, al de zorg die ’k voor uw leeven kwam betoonen,
Was die niet meerder als uw eerbied waard? ô smart!
(960) Zo groot een dienst verdient ook grooter loon. ’t Is’t hart,
Het hart, dat my daar voor alleen maar kan behaagen;
Dat is alleen.....
THEZEUS.
                        Ik wensch dat ik ’t u op kon draagen:
Maar van dit hart heeft reeds een ander het gebied,
En ’k voel dit (’k zeg het, rood van schaamte,) met verdriet.
(965) ’k Heb met uw liefde, door myn min misleid, meêdoogen.
Dit is ’t ook al, en daar ’s niets meer in myn vermoogen.
ARIADNE.
Daar is niets meer in uw vermoogen? Goden! Maar,
Meineedige, toen u ’t Gedrocht bragt in gevaar,
En ge aan uw dapperheid uw leeven moest vertrouwen,
(970) Deê ik wat anders als meêdoogende u aanschouwen,
Om te verdienen ’t hart, dat my behaagt alleen.
Zo ’k weinig deê voor u, kon ik wel meer doen? Neen,
Daar ’s niets zo moeilyk, of ik heb het, zonder schroomen,
Om u, om u alleen te redden, ondernomen.
(975) Om ’t leeven u te hoên, dat gy my rooft, nam ik
Den naam van vlucht’ling aan, en volgde u zonder schrik.
Zee, winden, ballingschap, ja niets deed my bezwyken
U na te streeven, u, my waardig duizend Ryken.
Vermoeidheid, smaad, en smart leed ik om u. Wel aan,
(980) Ontken dit nu, Ondankb’re, indien gy ’t durft bestaan;
[p. 527]
En, alles loogch’nende, verblind dan zo myne oogen,
Dat zy niet zien uw schuld, noch hoe ik ben bedroogen.
THEZEUS.
Hoe! zoude ik ’t loogch’nen, daar myn overtuigd gezicht,
En eer, my dwingt te zien wat ik u ben verpligt?
(985) Schoon uwe min, door myn verand’ring, is verraaden,
’k Vergeet geenszins wat ik ben schuldig aan uw daaden.
Noem my ondankbaar en meineedig: Ja doorsnyd
Myn hart, op ’t wreedste, met een doodelyk verwyt.
Wat ge ook moogt zeggen, ’t zal my nooit zo zwaar verdrukken,
(990) Als ’t heim’lyk wroegen, dat myn ziel reeds scheurt in stukken.
Waarom klaagt ge om myn min, verzwaarende uwe smart?
Ik ben uw klachten zo onwaardig als uw hart.
Verächt, vergeet, betaal met onverschillendheden
En fierheid, ’t schenken van myn liefde, trouw, en eeden.
(995) Een Koning bied u, met zyn Echt aan, Kroon en Staat;
Wreek, hem beminnende, u van my, die u verlaat.
Wat vrucht ik my van myn verand’ring mag belooven,
U dus verliezende, gaat myne uw smart te boven.
ARIADNE.
Welk een verlies, dat gy, (ô Goôn!) vrywillig lyd?
(1000) ’t Ga al verlooren, zo ik ben uw liefde kwyt.
Wat konings Echt, wat Staat, wat Kroon kan ik waardeeren?
Van al de waereld kan ik niets, dan u, begeeren.
Om u, en om uw min, verlies ik Staat en Kroon,
Ja, alles. Wat my hier dan ook werde aangeboôn,
(1005) Kan dat de schaâ van uw verlies my wel betaalen?
Om u te toonen dat myn droeve minnekwaalen
Gantsch ongeneesselyk zyn buiten u, breng my
In eenig woest gewest, daar ik, vernoegd en bly,
Verwerpende alles, laat betooveren myn zinnen
(1010) Van ’t eenig zoet, welke u te zien is, u te minnen,
Daar zal me uw hart zyn meer dan duizend scepters waard,
[p. 528]
Dat hart waar in ik stel al myn geluk op aard’.
    Uw misdaad, zo gy maar een teder woord wilt spreeken,
Is uitgewischt. Hoe zou myn hoon zich kunnen wreeken?
(1015) Gy ziet het: ’k ben vernoegd, ik heb geen gramschap meer.
THEZEUS.
Zo trouw een min, die zo behaaglyk is en teêr,
Verrukt myn hart, dat niets moest, buiten u, behaagen.
Maar ’t is de tieranny der liefde, en haare vlaagen...
ARIADNE.
Waar van gy rekening zult geeven aan myn min.
(1020) Indien zy had zo klein een magt op uwe zin,
Zo had het u betaamt om my niet te misleijen,
Noch, die versmaadende, met valsche hoop te vleijen.
Die is ’t waar meê ge uw eer bevlekt hebt allermeest.
Uw listige eeden, op myn lichtverleiden geeft....
THEZEUS.
(1025) Toen ik die zwoer dacht ik altoos voor u te leeven.
’t Vertrok vernoegd met u: maar, zynde hier gedreeven
Door storm, zag ik te veel, in myn verdoold gezicht,
Het Voorwerp dat de min my dwong te zien, en licht....
ARIADNE.
Kan ’t zyn? ’t Is dan, helaas! te Naxus daar uw liefde
(1030) Verdwaalt? te Naxus, daar ik ’t hart des Konings griefde
Met min, die naauwelyks my zag of bood my aan,
Zyn trouw en kroon? Maar zeg: heb ik als hy gedaan,
En hem het hart, dat u behoorde, straks gegeeven?
Zo gy geen deernis hebt met myn elendige leeven,
(1035) Geef, geef, Trouw’looze, my uw hart weêrom, alleen
Uit deernis van u zelf. Ik vraag u niet, ô neen!
Wie dat de Schoonheid is, die u van my kon trekken:
Zo gy’t u schaamt om haar aan myn gezigt te ontdekken,
Hou dit geheim: maar wie ’t ook zyn mag, licht dat zy
(1040) Niet schooner is dan ik, noch boven myn waardy:
[p. 529]
Ten minsten zal zy van zo zuiv’re vlam niet blaaken,
Die zelfs natuur, om u te volgen, dorst verzaaken;
Die schoone vlam, die my, u ziende, straks bewoog,
Dat ik myn leeven waagde, en tot uw bystand vloog.
(1045) Zo gy, na zulk een trouw en liefde aan u gebleeken,
Noch onstandvastig kunt uw pligt en eeden breeken;
Wat is ’er dan dat u standvastig maaken zal
Aan haar, die niets deed, noch voor u waagde aan ’t geval?
Zo dra dit huw’lyk heeft gebluscht uw minnevlaagen,
(1050) Wat wreede wroeging zal uw ziel niet dood’lyk plaagen!
Dan zult gy, beevende en vol schrik, zien uw schuld:
En wie weer dan wat gy voor my gevoelen zult,
En door wat inkeer, zynde uw nieuwe min verdweenen,
Gy dan uw ontrouw zult vervloeken en beweenen!
(1055) Gy zult de wanhoop zien van myne minnepyn,
En die beklaagen als ’t licht al te laat zal zyn.
Verhaast het kwaad niet, hoe ge ook daar toe zyt genegen.
Wil eerst met uw gemoed en glory raad gaan pleegen.
Zie Ariadne: zie ze in traanen: zie met een
(1060) Die Ariadne, welke eertyds beminlyk scheen
Aan uw gezicht, en die mogt op uw huw’lyk wachten.
Ze is onveranderd van gelaat en van gedachten;
Ze is noch de zelfde. (Goôn!) Waarom is dan uw zin
Niet onveranderd, en de zelfde voor myn min?
THEZEUS.
(1065) Om dat de Liefde my dwingt onder haar gebooden.
Schoon ’k waan als gy, dat haast ’t rechtvaardig recht der Goden
Zal straffen de ontrouw van myn min, wiens wreed geweld
Myn trouw doet zwichten (dit heb ik u meer gemeld),
Myn liefde is al te groot: daar ’s geen hulpmiddel tegen.
ARIADNE.
(1070) Ach! ’t is te veel, ô Goôn! Nu niets u kan beweegen,
Meineedige! smoor, smoor een vuur, dat uw gezicht
[p. 530]
Behoort zo aangenaam te wezen als het licht.
’k Tracht aan uw laffe ziel niet meerder te behaagen.
’k Word schaamrood, dat ik kon zo groot een smaad verdraagen.
(1075) Voer, voer me alleen uit dit rampzalige gewest,
Daar alles doodelyk myn hart en oogen kwetst:
En, om gemaklyk tot uw haat’lyke echt te koomen,
Zo breng my weêr, Tieran, daar gy me eerst hebt genoomen.
’k Vrees Krete minder, daar ’k my maakte om u gehaat,
(1080) Dan Naxus, daar gy my, Ontmenschte! snood verraad.
THEZEUS.
Hoe! u naar Krete toe te brengen, daar de tooren
En wraak uw ’s Vaders u alle onheil heeft beschooren?
Ach! denkt gy wel wat straf dat gy daar lyden zult?
ARIADNE.
Laat my die lyden: ik verdien het door myn schuld.
(1085) Maar heeft uw valsche min, uw zuchten en gebeden,
Uw snoô verraadery, in spyt van alle uw eeden,
En ’t schenden van uw trouw, die deernis u geleert,
Terwyl myn dood word door uw trouwloosheid begeert?
Gy vreest voor my een straf, die ’k zelf niet wou vermyden,
(1090) Welke ik verhaaste, om u van doodstraf te bevryden;
En gy beeft niet van ’t kwaad dat gy me doet? Wel aan,
Denk echter niet dat gy uw doodstraf zult ontgaan,
Die de onrechtvaardigen volgt, met berouw en schanden.
Gy, gy Verraader! breekt de schoonste huw’lyksbanden;
(1095) Gy wilt myn dood: ’t is wel; ontruk my, Wreede, ’t hart.
Maar, zynde ontslaagen van myn leeven en myn smart,
Zult gy my zien, met al het leed, dat ik moest draagen,
Gewapend u ten straf, om met een gruwzaam knaagen,
En wat ooit schriklykst in een boos geheugen viel,
(1100) Te dringen heimelyk in ’t diepste van uw ziel.
’k Zal met een straffen toon u hooren doen by vlaagen:
Ik deê, ’k durfde alles, om uw oogen te behaagen:
[p. 531]
’k Verried Vorst, Vaderland en Vader, om ’t belang
Van u, Barbaar! Zie ’t loon dat ik daar voor ontfang.

THEZEUS.
(1105) Ach! zo myn ontrouw uw bederf en dood moet baaren,
Slaa, neem my ’t leeven; slaa, waar door gy zult bewaaren
Myn ziel voor ’t schenden van myn eeden, trouw en pligt,
Die een verblinde min.....
ARIADNE.
                                      Vertrek uit myn gezicht.
Ga elder ’t dood’lyk loon van uwe valsheid haalen.
(1110) ’k Wil u niet langer van myn min zien zegepraalen.
THEZEUS.
Mevrouw...
ARIADNE.
                Ik zeg, vertrek; laat ruimte aan myne ziel,
Op dat ze u haat’, zo zeer als ge eertyds haar geviel.



VYFDE TOONEEL.

ARIADNE, NERINE.

ARIADNE.
Nerine, hy vertrekt, helaas!
NERINE.
                                              Wat kan ’t u schaaden?
Zyn byzyn helpt u niet.
ARIADNE.
                                      Alom my te verraaden,
(1115) En te verlaaten?
NERINE.
                                  Gy hebt hem dit zelf geboôn.
ARIADNE.
Moest hy gehoorzaam zyn aan myn bevel? ô Goôn!
NERINE.
Wat wilt gy dat hy doe? Gy dwongt hem tot vertrekken.
[p. 532]
ARIADNE.
Dat hy den wensch zou van myn teed’re min ontdekken?
En, als de drift van myn vervoerde minnenyd
(1120) Hem wegjoeg, dat hy wist te blyven voor altyd.
Schoon zyne trouwloosheid heeft myne dood beslooten,
Ik had ten minsten ’t zoet van hem te zien genooten.
Maar kon hy langer my wel zien? Ach Hemel! neen.
Zaagt gy de blydschap wel die uit zyne oogen scheen?
(1125) En hoe myn haat hem in het weggaan kon vernoegen?
Wat hoon!
NERINE.
                Hy voelt in uw gezicht een heim’lyk wroegen,
En, nu voor zyne schuld alle uitvlucht hem ontbreekt,
Ontwykt hy ’t wreede verwyt, waar door ge op hem u wreekt.
ARIADNE.
O ja! ik wil, ik moet my wreeken. Laat ons poogen
(1130) Myn Medeminnaares te ontdekken aan myne oogen.
Doorzoek met my al ’t hof, wie is bekwaamst daar in
Om te betooveren een helden hart tot min?
Kan hem Megistes glans, of Egle trouwloos maaken?
Neen, Ciane heeft veel meer schoonheid om te blaaken:
(1135) Hy spreekt haar ’t meest: maar zo zy Thezeus hart van ’t myn
Afrukken wou, moest zy ook schoonder dan ik zyn.
    Maar yd’le schoonheid, die my vleit! wat kan ’t u baaten?
Zie daar uw magt, een Laffe is ’t, die u heeft verlaaten:
Maar zo een and’re min zyn hart ontvonkt, myn wraak
(1140) Gedoogt niet dat hy ooit daar van de vruchten smaak’.
Hy leere ook, op zyn beurt, als ik, zyn ramp beweenen.
’k Ben Minnaares, maar ook een Vrouw. Kom, gaan wy heenen.
Hy wil myn dood: ’t is wel: maar, eêr dat hy die ziet,
Wie weet of hy of ik de meeste smart geniet!

Einde van het Darde Bedryf.
Continue
[
p. 533]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ENARUS, PHEDRA.

ENARUS.
(1145) Zulk een verandering gaat myn begryp te boven.
Het is de waarheid, en ik kan het pas gelooven.
Zou Thezeus dan, na zulk een zuiv’re min, bestaan
Het schoone Voorwerp van zyn liefde te verrâan?
’k Zie in de wreedheid van dien fellen slag, met beeven,
(1150) De wanhoop die hy zal aan Ariadne geeven:
En, wyl ik straks by haar myn wanhoop, liefde, en pyn
Afbeeldende, van haar verzocht beklaagd te zyn,
Wil ik meê, op myn beurt, haar lyden wel beklaagen.
Men kan ’t verlies van ’t geen men mint veel lichter draagen,
(1155) Als ’t hart geen hoop heeft, ’t welk word door den tyd geheelt.
Maar als een schoone hoop, die ’t hart heeft lang gestreelt,
Gaat, met de inbeelding van het huw’lykszoet, verlooren,
Dat is de grootste blyk van ’s hemels straf en tooren.
PHEDRA.
Vorst, Ariadne is hier een droevig voorbeeld van.
(1160) Zo uw vermoogen haar verdriet niet stuiten kan,
Daar ’s niets waar meê ik weet haar kwelling te overwinnen.
Een ongeneesb’re smart verrukt haar hart en zinnen.
ENARUS.
De liefde, welke ik voor haar heb, weet gy het meest:
Die bied haar alles aan: maar, ach! ik ben bevreesd,
(1165) Dat deeze liefde niets zal op haar hart vermoogen.
Zy wyt misschien my, dat haar Thezeus heeft bedroogen.
’t Is in myn hof daar hy een and’re Schoone vind;
En, moogelyk zal zy, door haare drift verblind,
Zich, van zyn nieuwe vlam, op myne liefde wreeken.
[p. 534]
PHEDRA.
(1170) ’k Kon zyn dat zy, schoon ze is van Thezeus min versteeken.
Haar wraak niet door uw Echt zal neemen van haar smaad.
Gy kunt wel hoopen, doch u niets, in deezen staat,
Belooven. Maar, wat ze ook hier over mogt gevoelen,
Na deezen hoon, die haar verlaaten vlam moest koelen,
(1175) ’t Zy dat ze uw liefde aanneeme, of weiger’; zo verbind
U de eer dat gy daarom haar niet te minder mint.
Gy kunt haar steeds een stut verstrekken, en verweeren:
Dit is het dat ik kom, voor haar, van u begeeren.
En Krete dwingende u tot de oorelog om haar,
(1180) Zo geef ze aan Minos toorn niet over, noch ’t gevaar,
Dat zy, om haare vlucht, onmoog’lyk kan vermyden.
ENARUS.
’k Zal alles durven, om haar hier van te bevryden.
Mevrouw, ’k verzuimde ’t recht veel liever van myn kroon,
Dan zulk een dier belang: behaagde ’t aan de Goôn,
(1185) Dat deeze zorg alleen haar ongerust deed leeven!
PHEDRA.
Zie welk een smart haar die verandering kan geeven.
Dit zegt u haar gelaat, verkwynd van droeve spyt.
Gy leest uit haar gezicht wat pyn ze in ’t harte lyd.



TWEEDE TOONEEL.

ENARUS, ARIADNE, PHEDRA, NERINE.

ENARUS.
Ik weet niet of ik, om uw kwelling te beklaagen,
(1190) Mevrouw, die ik u zie met zo veel deernis draagen,
Moet heden spreeken, of liefst zwygen van uw smart,
Na dat ik u deê zien ’t gevoelen van myn hart.
Ik moet, wat u ook treff’, meê in de slagen deelen.
Mogt ik ’t u zeggen, en uw ooren niet verveelen,
(1195) Hoe Thezeus trouwloosheid, die uwe vlam verraad,
[p. 535]
My drukt, aanziende die voor ’t allersnoodste kwaad!
Schoon myne liefde, in het wanhoopendst van haar blaaken,
Een Medeminnaar door dit voorval kwyt komt raaken,
Gy gaaft my geen geloof: ’t is nochtans waar. Indien
(1200) Gy hier aan twyfelt, ’k roep de Goôn, die alles zien
En hooren kunnen, tot getuigen, dat myn leeven
Gereed is om ’t u tot een offerhand’ te geeven,
Zo ik daar weder meê herstellen kon....
ARIADNE.
                                                                Myn Heer
Hou op. ’k Ben overtuigd. Bevestig dit geen meer.
(1205) Indien gy Thezeus kost aan zynen pligt verbinden,
Gy zoud daar toe, door de eer, uw hart genegen vinden:
’k Geloof het van dat hart, ’t welk zich, voor valsheid schuw,
Ontdekte aan my. ’k Wil ook niet veinzen tegen u.
    ’k Beminde teêr; en, na dat ik heb, tegen reden
(1210) En wetten van de trouw, zo groot een hoon geleeden,
Waar ’t schand’ te zeggen, Ik bemin: schoon dat een hart
Door een roemwaarde keur, in ’t minnespoor verward
Juist op dien stond als ’t wil daar van niet is ontslaagen.
’t Myn was aan Thezeus, en ik schiep hier in behaagen.
(1215) Zyn deugden waren in myne oogen alles waard.
Wat groots was, en volmaakt, blonk in zyn eedlen aart.
Hy minde my geveinsd: ik minde hem van harte.
Hy alles, dat hy aan myn trouw en minnesmarten
Verpligt was, toonende; heb ik my zelf gevleit,
(1220) Dat zyne ziel geen trek had van ondankbaarheid,
En het gewoon gebruik der minnaars ging te boven.
Dit dwong myn liefde om al zyne eeden te gelooven.
’k Heb, met een sterke drift, aan zyn belang alleen
My opgeöffert, wyl zyn deugd het waardig scheen.
(1225) Hier door moest hy aan my ook zyn getrouw gebleeven:
Maar zyn ontrouwheid, daar hy blyk van komt te geeven,
Is niet geheim meer, en myn droevig hart bevind,
[p. 536]
Dat ze in de eerste overval het meest knaagt, en verslind:
’k Heb reeds daar om geleên, ’k zal licht daar meer om lyden.
(1230) Maar als een grootsch gemoed, in ’t bitter tegenstryden,
Zich wapent, om niet meer te minnen daar ’t om blaakt,
Zo is de wil genoeg, die ’t licht verwinnaar maakt:
En, hoe gevaarelyk de zege is, ’k moet me ontrukken
Myn eigen zelf: de rest moet door den tyd gelukken.
    (1235) Zie daar de staat waar in de droeve reden my
Gebragt heeft, na dees groote en snoô verraadery.
Gy kost my, buiten hem (’k heb ’t u gezegt) behaagen:
En van ’t ontzagh, dat my uw liefde heeft gedraagen,
Getroffen, ’k had geleên dat gy me opdroegt uw min,
(1240) Zo hy niet magtig was geweest myn hart en zin.
Nu hy my vry stelt, zal ik u myn woord ook houwen;
Ik heb ’t u meer gezegt, gy moogt ’er op betrouwen.
Maar ’t is me onmoog’lyk van een min zo teêr, zo zoet,
Wat de eer ook eisch’, zo dra te ontlasten myn gemoed:
(1245) Ik kan ze u ook zo groot noch driftig niet belooven:
Maar licht brengt u de tyd die zwaarigheid te boven.
’k Heb achting voor uw deugd, en ze is van dat gewigt,
Dat ze u doet hoopen, en my denken aan myn pligt.
ENARUS.
Goôn! ’t diepst ontzagh, om uw verdiensten te bekooren....
ARIADNE.
(1250) Myn Heer, ontsla my om daar meerder van te hooren.
’t Hart is my noch te zeer vervoerd, door spyt en schand’.
’t Hoorde u genoeg te zyn dat voor u is myn hand:
Om ze u te geeven (’k leg myn zwakheid voor u oopen),
Moet de Ongetrouwe, door zyn huwelyk, my noopen.
(1255) Ik kan, zo lang als hy voor my zou kunnen zyn,
Niets met myn trouw doen, noch voor uwe minnepyn.
Een vuur, dat hevig brand, is niet zo licht te smooren.
’k Weet, Thezeus euveldaad verdiendt myn haat en tooren,
[p. 537]
En gy myn hart: daar is geen grooter keur voor my.
(1260) Maar of hy my weêr zag en sprak, hoe licht kon hy,
Door ’t wroegende gemoed geprikkeld, wederkeeren!
Een lonk, een zucht, een traan ’t verdwaald gemoed verheeren?
En de allerfierste toorn verliest heel licht zyn kracht,
Wanneer een Minnaar tot zyn pligt weêr word gebragt.
    (1265) Wat u belangt, gy moogt my echter wel gelooven:
Zo Thezeus, om zyn lust, zyn glory kan verdooven,
En zich Gemaal zal van een ander Voorwerp zien;
Zo gy my dan noch kunt uw liefde en trouw aanbiên,
Zal ik voor u zyn, om alleen met u te paaren.
(1270) Maar ’k moet aan Thezeus zelf, hem zelf, dit openbaaren.
Men doe hem koomen. Ga, Nerine; en gy, myn Heer,
Vrees voor myn hart, myn hand, en huwelyk niet meer.
’t Zal alles staan, naar ’t geen ik zeide, aan uw begeeren.
ENARUS.
Ach! kan ik wel genoeg erkennen en waardeeren....
ARIADNE.
(1275) Ik bidde u, Vorst, gun my wat rust in dit verdriet,
Ik heb uw hoop vervult, en meerder kon ik niet.



DARDE TOONEEL.

ARIADNE, PHEDRA.

PHEDRA.
’t Verwondert my dat gy zo haast uw toorn kunt staaken,
Terwyl ze op Thezeus straks scheen zo verwoed te blaaken.
ARIADNE.
Wat zoude ik doen? Kan ik het noodlot tegenstaan,
(1280) En Thezeus trouwloosheid, myn Zuster, wel ontgaan?
Hy wil my lyden zien: ik ly met hart en zinnen
Geduldig.
PHEDRA.
                Kunt gy dan uw liefde reeds verwinnen?
[p. 538]
Die liefde, welk diep zich drukte in uw gemoed?
En, zo gevoelleloos, u aan een and’ren gloed
(1285) Verpligtende....
ARIADNE.
                                Ik heb niet belooft of zal het houwen.
Hy trouwe een and’re als my, ik zal den Koning trouwen.
PHEDRA.
Hoe! stemt gy toe dat hy een and’re in uw gezicht
Zal trouwen, daar gy hebt zyn min zo dier verpligt?
Hoe! zoud ge in de armen van een ander, zonder schroomen
(1290) En schrik hem kunnen zien....
ARIADNE.
                                                    Waar is het toe gekoomen?
Hem zien in de armen van een ander! ’k Veins niet meer,
Myn Zuster, ik bemin; en ik bemin noch teêr.
Ik ben ontdekt; dies zal ik u myn hart verklaaren.
Na zo veel liefde, trouw, en doorgestreên gevaaren,
(1295) Zou hy me loonen met zo groote ondankbaarheid?
Hoe! zou, na dat myn vlam is tot myn schand’ verbreid,
Myn Medeminnaares daar van de vruchten plukken?
Neen, ’t zal voor altoos haar dien toeleg doen mislukken.
Ik moet haar kennen, maar bedekken ’t hevig woên
(1300) Van myn gehoonde min, en niets haar doen vermoên,
Op dat de slag haar moog’ zo veel te zwaarder weegen;
Daarom heb ik geveinst, gantsch tot de wraak geneegen,
Dat trouw van Thezeus toe te staan: ’k trok op myn zy
Den Koning, om door hem het Voorwerp, daar men my
(1305) Om haat, te kennen. ’k Hoop hier in uw hulp te vinden;
De zusterlyke pligt moet u hier toe verbinden,
Niet twyfelende of gy, uit dernis met myn leed,
Vervloekt d’Ondanb’ren in uw toorn.
PHEDRA.
                                                            Mevrouw, gy weet...
[p. 539]
ARIADNE.
Ik weet uw trouw, en ’t is by u dat ik, met klaagen
(1310) Myn hart uitstortende, verlichting voel by vlaagen,
’k Had, eêr ik kon vermoên zyn openbaar geweld,
Reeds met Pirithoüs uw huw’lyk vastgesteld:
En zulk een nieuw bewys van trouw, dat niets kon baaten,
Moet u noch meerder myn Meineedigen doen haaten.
(1315) Verneem omzichtig, aan het hof, wat dat men zeid
Van myn gehoonde min, en zyne trouwloosheid.
Spreek met Megiste en Egle om haar gemoed te ontdekken;
Met Ciane voor al, om uit haar hart te trekken
’t Geheim: door haar nam eerst myn minnenyd begin.
(1320) Gy weet hoe kwaalyk dat men heelen kan de min.
Geeft acht op haar gelaat, verbaasheid, zwygen, spreeken,
En zuchten.
PHEDRA.
                    Na dat my dit alles is gebleeken,
Heb ik te grooten deel hier aan, om ’t met beleid
Niet uit te voeren. Maar hebt gy u reeds bereid
(1325) Om, door de hette van uw wraakzucht aangedreeven,
Uw Medeminnaares te treffen?
ARIADNE.
                                                  Om te geeven
Een wreede straf aan myn Tieran, moet ik hem slaan
Daar hy ’t gevoeligst is, en minst kan tegenstaan.
Oordeel gy zelf hier van. Ik ben om haar verlaaten;
(1330) ’k Raak alles kwyt om haar: kan ik te veel haar haaten?
Te veel toe geeven aan myn toorn, die my verbind
Om de allerfelste wraak te neemen? Neen, ik vind,
Op zuk een hoon, niets dat myn woede kan bepaalen.
Myn Zuster, hy kan dit niet dier genoeg betaalen.
(1335) Zo Thezeus had myn min vergeeten, en zyn pligt
Geschonden in het hof myns Vaders, ik had licht,
[p. 540]
Hoe zeer my ook de spyt had heim’lyk moogen knaagen,
Zyn onrechtvaardigheid vergeeven en verdraagen.
Myn Medeminnaares, zou ’k zeggen, heeft de vlam
(1340) En de offerhand’ van ’t hart, dat my alleen toekwam,
Beminnen kunnen, zonder schuld, of kwaad te vreezen,
En ’t hart geraakt door ’t zoet van teêr bemind te wezen:
Zo heeft zy haar belang voor ’t myn’ gestelt met reên:
Maar, wezende hier vreemd, verlaaten van elk een,
(1345) Om dat ik hem te licht vertrouwde, en in zyn handen
Opöfferde alles, zelfs myn glory, tot myn schanden,
Kwyt wezende alles, door myn lichtverleide trouw,
Geloofde ik dat zyn hart me alleen toekomen zou.
Maar, ach! ’k verloor het: ja, men heeft het my ontnoomen.
(1350) Myn wraak zal my den prys daar ruim voor doen bekoomen.
’k Waardeert het hoog: hy schrikk’ hier van, die snoô Barbaar!
PHEDRA.
Deeze onverdachte slag, ’k beken ’t, is smart’lyk. Maar
Hoe zult ge, als gy haar kent die Thezeus trouwt, u wreeken?
ARIADNE.
’k Zal haar gaan vinden, zien, en met myn hand doorsteeken,
(1355) Een degen wringen in haar boezem; ja, ik zal,
Om best te heelen ’t leed van myn bedroefd geval,
Den slag haar geeven, doch voor de al te schuldige oogen,
Van myn Meineedigen, door wien ik ben bedroogen,
En treffen, door haar hart, in ’t zyne, met al ’t wee,
(1360) Dat een verwoede spyt en wroeging immer leê.
Dus zal ik my den weg tot alle zoetheid baanen:
’k Zal lagchen daar hy weent, als hy deê met myn traanen.
Zo weet hy, op zyn beurt, welk een verdriet men draagt,
Als ’t hart vergeefs ’t verlies van ’t geen het mint beklaagt.
PHEDRA.
(1365) Uw Medeminaares schond nooit de trouw noch de eeden,
Die hy u schuldigh is: en licht beklaagt ze u heden,
[p. 541]
En stemt zyn liefde toe met duizend moeilykheên.
ARIADNE.
Daar ’s geen vergiffenis voor haar, myn Zuster: neen,
Zy zal meê schuldig zyn, en in de misdaad deelen,
(1370) Terwyl zy zich verbergt. Myn smart is niet te heelen,
Noch myne schande en smaad te zuiv’ren, dan met bloed.
’t Is waar, ik zou het hart van Thezeus gantsch verwoed
Doorstooten kunnen: maar zo ik dit durf besluiten,
Hoe zeer ge ook poogen mogt ’t woên van myn hand te stuiten,
(1375) Myn dood, schoon hy my is zo trouweloos geweest,
Zou zyne volgen; en de drift van mynen geest,
Om te verëenigen met hem, straks op myn leeven
Zo haast hem wreeken als hem straffen, aangedreeven...
Maar neen, zyn ontrouw had te zacht een lot, zo ’k laf
(1380) Met zyne dood myn wraak bepaalde; en zyne straf.
Breng alles zaamen, om hem wreeder te bederven,
Op dat, is ’t moog’lyk, hy mag duizend dooden sterven.
Wat wanhoop zal hem dan verbyten het gemoed,
Wanneer myn hand, noch rood van zyn Bemindes bloed,
(1385) In dit noodlottig uur, zal met den Koning trouwen,
Om hem te tergen door dit doodelyk aanschouwen!
En, zynde noch niet heel gebannen uit zyn hart,
Denk, denk dan hoe dit zal verdubb’len zyne smart,
Zo ’k voor een andre als hem in zyn gezicht zal leeven.
PHEDRA.
(1390) Maar, om aan ’s Konings hand uw hand en trouw te geeven,
Voelt ge in uw ziel....
ARIADNE.
                                Daar baart de wraakzucht deeze min,
Die ’k toon voor Enarus; het zy de wraak hier in
My zelf bedriege, of dat die keur my zal gelukken.
Een sterke hartstocht kan de ziel maar eens verrukken.
(1395) Dus is my ’s Konings Echt tot straf in deeze spyt.
[p. 542]
Maar ’k ben myn hart de pyn, die ’t daarom droevig lyd,
Wel schuldig: ja, dit hart, dit hart heeft my bedroogen.
’k Heb Thezeus min hier door te gulzig ingezoogen.
’t Verried my, ’k moet het op myn beurt op ’t wreedste weêr
(1400) Verraân; ja, wreeken my, terwyl ’t, zo laf als teêr
My Thezeus pryzende, niet overtuigd kon wezen,
Dat ze een lichtvaardige en bedrieger had gepreezen.
    Maar ’k zie hem, Goôn! men veinz’: bedwingen we ons gelaat,
Op dat hy niet ontdekk’ myn wraakzucht, list, en haat.



VIERDE TOONEEL.

ARIADNE, THEZEUS, PHEDRA, NERINE.

ARIADNE.
(1405) De rede in ’t eind verwon de gramschap van myn zinnen.
Men kan zo licht de kracht der liefde niet verwinnen.
Zo dit aan ons stond, ik, ik zou, met minder smart,
Betreuren myn verlies, terwyl dat zy uw hart
Dwingt tot een and’re min. ’k Zal ’t niet meer tegenspreeken;
(1410) En nu ’t onmoog’lyk, van een nieuwe vlam ontsteeken,
Aan my kan wezen, eisch ik slechts uw medely,
En zorg voor myn belang. Zo ’s Konings huw’lyk my,
Door zynen troon, alleen behoên kan voor ’t vervolgen
Van Minos, die op my rechtvaardig is verbolgen,
(1415) Zo baane uw huw’lyk my den weg daar toe. Indien
Ge een ander, zonder ’t recht van ’t Godendom te ontzien,
Voor ’t echtältaar uw hand in elks gezicht zult geeven,
Dan zal ik, met myn hand, u poogen na te streeven:
Ontslaagen, door uw Echt, van myne trouw, zal ik
(1420) Ook schikken van my zelve op ’t eigen oogenblik:
En, om aan ’t heil dat gy my aanwyst, te geraaken,
Zo laat al ’t noodige hier straks toe vaardig maaken.
Verhaast den slag, die ons voor eeuwig scheiden zal.
Gy hebt veel meer belang dan ik in dit geval.
[p. 543]
THEZEUS.
(1425) Mevrouw, ’k heb niet....
ARIADNE.
                                            Antwoord my niet: maar zo gy heden
Zucht om myn ongelyk, verwonnen door de reden;
De wroeging van uw ziel zal, eêr gy ’t denkt, my licht
Meer zeggen, oop’nende u ’t misdaadige gezicht.
Myn Zuster midlerwyl, met myn verdriet belaaden,
(1430) Hoort u, en weet waar op ge uw verder moogt beraaden.



VYFDE TOONEEL.

PHEDRA, THEZEUS.

THEZEUS.
Bestraalt des Hemels gunst myn liefde, en heeft zyn magt
Dan Ariadne, op myn gebeên, zo haast verzacht?
Mevrouw, wat groot geluk! mag ik, na zo veel zuchten,
In vryheid u myn hart verklaaren, zonder duchten?
(1435) Wat kracht uw schoonheid heeft op myn verliefd gemoed,
En hoe de vrees....
PHEDRA.
                            Vrees vry te ontdekken uwen gloed.
Gy ziet me, eêr dat ik met u spreek, in duizend zorgen,
Beducht of hier mogt een getuige zyn verborgen.
Waant gy die storm gestild, en ’t hevig vuur gedoofd?
(1440) Neen, beef, Prins, beef: zy dreigt te storten op uw hoofd.
Al wat men immer ’t wreedst en doodlykst af kan maalen
Van een gehoonde min, die, buiten maat en paalen,
Verwoed holt zonder toom, is maar een schaduw by
Haar felle gramschap, en verkropte raazerny.
(1445) Zy veinst alleen dat haar uw Echt niet zal mishaagen,
Om u te trekken in haar heimelyke laagen,
Haar Medeminnaares te ontdekken, en waar ze u
Op het gevoeligste kan treffen. Goôn! ik gruw,
[p. 544]
Nu ’k denk hoe fel ze in my haar vyandin zal haaten.
(1450) Hoe meer ons ’t bloed verbind, en zy zich heeft verlaaten
Op my; hoe meer haar smart, hoe heviger haar woên
En wraak zal wezen: niets kan my voor haar behoên.
Myn val staat vast: dit heeft haar spyt my straks gezwooren.
’k Heb myn doodvonnis uit haar mond zelfs moeten hooren,
(1455) De drift der min kan, eêr men ’t weet, vaak ’t hart verraân.
Myn bloed moet haaren hoon afwasschen, en verzaân
Haar wraakdorst. Prins, gy kunt dit werk nu voort voltrekken:
Door u begon ’t.
THEZEUS.
                          Waar toe haar gramschap ook mag strekken,
Men kan die licht ontgaan: daar ’s geen gevaar, ô neen!
(1460) ’k Zie door die kalmte van haar drift en ’t veinzen heen,
Hoe wreed de donder uit zal barsten van haar tooren:
Maar, om het dreigen noch ’t gedruis daar van te hooren,
Zo vluchten we van hier, Mevrouw: kom, laat ons vliên.
Gy kunt te Atheenen ’t eind’ van al uw zorgen zien,
(1465) Door een gelukkige Echt, die u tot rust zal strekken.
Myn schip is reed: men kan te nacht heel stil vertrekken.
En, schoon de nood, waar in uw lieve leeven staat,
Geen magt heeft u hier toe te dwingen, alles raad
Ons hier toe aan, om ’t lot niet meer te wederstreeven;
(1470) En Ariadne word hier door genoopt te geeven
Haar hand aan Enarus, als onze vlucht haar heeft
Verzekert dat myn trouw zich aan een ander geeft.
Ons eigen heil eischt, dat we ons stellen buiten vreezen.
PHEDRA.
Wie zal my instaan dat ge aan my getrouw zult weezen?
THEZEUS.
(1475) Myn trouw! Geen tyd, noch dood zal myn oprechte zucht..
PHEDRA.
Die had myn Zuster ook toen ze is met u gevlucht.
[p. 545]
THEZEUS.
Haar meê te voeren was onmoog’lyk te vermyden:
’t Was om haar voor de straf haar ’s Vaders te bevryden.
Myn eeden sprooten uit myn pligt. Myn hart alleen,
(1480) Door al te sterke min van ’t haare lang bestreên,
Moest eind’lyk aan haar liefde en trouw zich overgeeven;
En dit verkrachte hart heeft steeds, met wederstreeven
En moeite, haar bemint. Is dit een euveldaad
Van myne trouw, en die by u schynt zo gehaat?
(1485) Waarom de misdaad my verweeten van uwe oogen?
Ik zag ze, en zag daar in dat goddelyk vermoogen,
Dat onvermyd’lyk maakt myne onstandvastigheid.
Heb ik uw Zuster, die zo licht gelooft, gevleit,
En licht’lyk wat te veel; gy zyt hier meê aan schuldig.
(1490) Ik, ziende u steeds by haar, en wezende ongeduldig,
Niet kunnende aan u zelf verklaaren mynen gloed,
Zeide ik haar alles wat een teed’re liefde voed;
En gy wist al te wel dat u dit kwam te raaken.
Ik dacht niet, oop’nende u myn hart en hevig blaaken,
(1495) Dat ik hier door haar vlam aankweekte, en onderhiel:
’k Maalde u alleen ’t oprecht gevoelen van myn ziel.
PHEDRA.
Wat zal ze, ô Goôn! hierom niet lyden! wat al zuchten
En traanen storten in afgrys’lyke ongenuchten!
Schoon ik haar smart gevoele, en daar meê ben belaân,
(1500) ’k Heb, om niets meer te doen, reeds al te veel gedaan.
Haar woede, haar verwyt, dat gruwelyk zal wezen,
Na zo veel hoon, staat me, als haar Zuster, meer te vreezen
Dan zelfs de dood, die zy voor my met alle elend’
Bereid. Ze ontdekte uw liefde, en licht is haar bekend
(1505) Reeds al het and’re. Kom, ontvluchten wy de slaagen
Van haare wanhoop, haar geschreeuw en vreeslyk klaagen.
Ik zie, men moet... Maar ach!
[p. 546]
THEZEUS.
                                                Gy zucht!
PHEDRA.
                                                                Ja, ’k voel, myn Heer,
Dat ik al dat gy wenscht maar al te veel begeer.
Doch deeze Zuster steunt op my met hart en zinnen:
(1510) Zy kon, met weldoen, liefde, en trouw, my steeds verwinnen.
Ik loon dit goed met kwaad: ’k beroof haar ’t zoet genot
Van ’t geen haar liefste is: ik, ik geef aan ’t wreedste lot
Haar over: ’k zoek haar dood, verraadende ’t vertrouwen.
Waarom beminde ik u?
THEZEUS.
                                    Hoe! kan u dit berouwen?
PHEDRA.
(1515) Ik weet niet; schoon myn hart door uwe liefde leeft,
Zie, zie hoe dat dit hart noch echter zucht en beeft,
Als ’t om myn Zuster denkt: durf ik ’t u noch doen hooren?
Gy laat ze in Naxus, daar ze in haar verdriet zal smooren.
Uw onstandvastigheid kan me elders laaten staan.
(1520) Wie, wie zou wezen met myn klagt en smart begaan,
Om dat ik, kennende u, my door uw trouwloos vleijen,
Een voorbeeld hebbende aan myn Zuster, liet verleijen?
Ik wil wel.... Maar ’t is reeds gedaan: vertrekken wy.
THEZEUS.
Vergeefs....
PHEDRA.
                Verloopt de tyd, met meer beraad, verby.
(1525) Misdoet deeze achterdocht, ’k aanbiê my weêr om heden
U na te volgen, waar dat gy me voor zult treeden:
Myn liefde, ondanks myn hart, heeft eind’lyk dit gekeurt.
Vervaardig alles: ’k zal gereed zyn op myn beurt.

Einde van het Vierde Bedryf.
Continue

[
p. 547]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ARIADNE, NERINE.

NERINE.
Mevrouw, betoom uw zelf, in droefheid uitgelaaten.
(1530) Wat kan die wreede woede en ’t ongeduld u baaten?
Uw klagt, welke u vervoert, en elk verbaast, begon
Van deezen morgen al voor ’t opgaan van de zon.
Gy maakt, dus dwaalende in ’t paleis, zaal op zaal neder,
De smarte ruchtbaar die uw ziel gevoelt te teder.
(1535) Wat klagten, zuchten, en wat traanen stort gy niet?
ARIADNE.
Ik ben verraân. Waar vinde ik rust in myn verdriet?
Hoe! die volmaakte vlam, die me al ’t geluk kon geeven,
Die ’k dacht dat duuren zou veel langer dan myn leeven,
Dat vuur, dat waarde vuur ’t welk my te veel verheert,
(1540) Is in het hart van myn Ondankb’ren reeds verteerd,
Ja, Thezeus smoort dat met vermaak! kan ’t mooglyk wezen?
’k Stel in de dood myn hoop: ik hoef niets meer te vreezen.
De ontrouwe Minnaar spot met myne trouw: en schoon
Hy leefde altoos, hy leeft voor my niet meer, ô Goôn!
(1545) Wat doet Pirithoüs, Nerine? zal hy koomen?
NERINE.
Ik deê ’t hem weeten.
ARIADNE.
                                  Ach! wat kan de drift betoomen
Van myn vervoerde ziel? wat voelt ze al smart en spyt!
NERINE.
Wat hulp verwacht ge, in uw onheelb’re minnenyd,
Toch van Pirithoüs? wat kunt ge aan hem verklaaren?
[p. 548]
ARIADNE.
(1550) Hoe! vraagt gy wat ik hem zou kunnen openbaaren,
In de overmaatige verbaasdheid van myn hart?
Schoon nooit te stuiten waar’ de loop van myne smart,
Mag ik van ’t kwaad, dat me eeuwig drukt, niet eeuwig klaagen?
Gy zegt dat gist’ren, op den avond, elk by vlaagen
(1555) Te morren scheen, en sprak verscheiden van myn leed
En droevig ongeval; dat niemand beter weet
Of Ciané ontstak myn Thezeus hart.
NERINE.
                                                          ’t Vertrouwen
Is meest op haar, wyl hy ze vaak kwam te onderhouwen:
Maar ’k weet niet of men hier in recht de reden vind,
(1560) Hy zag ook Phedre; en is het Phedra die hy mint?
ARIADNE.
Waarom beminde hy haar niet? ’k Had kunnen hooren,
Door haar, zyn nieuwe vlam zo dra ze was gebooren:
Ik had ze licht gestuit in de eerste hitte en magt.
Hebt gy geen and’re, dan myn Zuster, die de kracht
(1565) Van myne wraakzucht treffe, en gy verdacht kunt maaken?
NERINE.
Licht waar ’t vergeefs getracht haar fiere ziel te blaaken.
Maar die een Minnaar, die zo veel verdiensten heeft,
En te behaagen weet, zo weinig wederstreeft
In hem te hooren, kan ook zwygen en beminnen.
ARIADNE.
(1570) Hoe! zoude ik Phedra dan verdenken in myn zinnen!
Hoe! haar? die onzen ramp my te voorzeggen scheen,
Van Krete gaande, met haar zuchten en geween,
Na dat ik haar, by na met eindeloos te kwellen,
Besluiten dood om my in ’t vluchten te verzellen?
NERINE.
(1575) Gy hebt voor haar ook niet te vreezen, wyl ge kent
[p. 549]
Haar trouw, die in uw dienst, begaan met uw elend’,
Eêr sterven....
ARIADNE.
                    ’t Zy zo; ’k wil haar zien. Ga, laat haar weeten
Dat ik haar wacht: vraag of de slaap haar doet vergeeten
Een Zuster, die in haar afwezen meerder schreit.
(1580) Ach! wat geluk heeft ze in haar onverschillendheid!
Haar rust word niet beroert door zorgen, noch door schroomen.
Pirithoüs verschynt. Ga laat haar spoedig koomen.



TWEEDE TOONEEL.

ARIADNE, PIRITHOÜS.

ARIADNE.
Wel nu, kan ik de hand aanvaarden, die aan my
’t Verlies zal boeten van de schade die ik ly?
(1585) Zal Thezeus Echtverbond haast eindigen myn kwaalen?
En ik vry wezen, om den Koning te betaalen
Dat ik verpligt ben aan zyn liefde? Is Thezeus trouw
Door hem bestemd?
PIRITHOÜS.
                                  De Vorst hield gisteren, Mevrouw,
Dit Thezeus voor: maar, hoe hy hem zocht te overreeden,
(1590) Hy kon niets vord’ren, noch hem tot besluit doen treeden;
En Thezeus zocht alleen te winnen noch wat tyd.
ARIADNE.
Om uit te stellen ’t zoet, dat hy verwacht, ten spyt
Van myn gehoonde min? Hy toont niet veel verlangen;
En ’t nieuwe Voorwerp, daar zyn hart door is gevangen,
(1595) Behoorde dit voor een verachting van haar min
Te neemen. Doch, voor my, hoe schriklyk dat myn zin
Zyn snoô verraadery me ook afbeeld’, nu zyn harte
Behaagen neemt, om laf, braveerende myn smarte,
My te verlaaten, zo wenschte ik, in deezen stand,
[p. 550]
(1600) Nu ik met Enarus moet trouwen, dat zyn hand
Reeds myn onzeker lot had kunnen zeker stellen.
Deeze ongestaadigheid is my maar langer kwellen
In die verwarringen.
PIRITHOÜS.
                                    Neen, gy zoud buiten pyn,
Zo ’t waar is dat men zegt, en kwelling kunnen zyn;
(1605) Maar ik kan kwaalyk zyn bericht...
ARIADNE.
                                                                Van welke zaaken?
PIRITHOÜS.
Men zegt dat Thezeus is vertrokken. Dit kon maaken
Dat gy, vry wezende......
ARIADNE.
                                        Helaas! wat hoor ik daar?
Men zegt dat Thezeus is vertrokken!
PIRITHOÜS.
                                                            Deeze maar’
Moet u verbaazen.
ARIADNE.
                              Hy’s vertrokken! en de Goden
(1610) Die zouden eeuwig my dan, voor myn sterflot, dooden?
Maar neen, wat ongelyk gaf dit zyn nieuwe vlam?
Zou hy het Voorwerp, daar zyn vuur uit oorsprong nam,
Verlaaten?
PIRITHOÜS.
                    ’k Weet niet; maar dit kan ik u verklaaren,
Dat van dit strand te nacht een schip is weggevaaren.
ARIADNE.
(1615) Hy kan ’t niet zyn; ’t is hem te onrecht verdacht; hy zou
Vertrekken, zonder dat de Koning ’t wist? de trouw
Van zyn Pirithoüs, dien hy niets kan verbergen,
Bedekken kunnen dit geheim? en eind’lyk tergen....
[p. 551]
Doch waar van wil ik my verwond’ren? Hy durft my
(1620) Verlaaten, en myn min, ontbloot van medely,
Vergeeten: ja, die min steeds trouw, had my noch heden
Voor hem verpligt......



DARDE TOONEEL.

ARIADNE, PIRITHOÜS, NERINE.

ARIADNE, tegen Nerine.
                                Wat doet myn Zuster? welke reden
Beletten haare komst? Met wat verbaasdheid, ach!
Zal zy de maar’ verstaan van zulk een zwaaren slag,
(1625) Die al myn hoop dood, en zy doodelyk zal haaten?
NERINE.
Mevrouw, na dat ik lang......
ARIADNE.
                                        Waar hebt gy haar gelaaten?
Spreek.
NERINE.
            ’k Zocht alom vergeefs: men vind haar niet, Mevrouw,
In haar vertrek.
ARIADNE.
                        Men vind haar niet? Wat nieuwe rouw!
Ik zie, verbaasd, en vol van schrik, hier in myn kwaalen:
(1630) Maar myn verstand, in deeze ontroering aan het dwaalen
Ziet niets, uit vrees van al te veel te zien. Hebt gy
Van Thezeus niets gehoort?
NERINE.
                                            Men mompelt als of hy
Voorleden nacht, waar in zyn vlucht best kon gelukken....
ARIADNE.
O nacht! ô wreed verraad! ô booze gruwelstukken!
(1635) O dubb’le valsheid! die het al.... Maar waarom toch
Me ontsteld, verdenkende myn Zuster van bedrog?
[p. 552]
Haar trouw voor my, haar deugd, die yder streeft te boven,
Haar eer, ja, alles maakt dat ik ’t niet kan gelooven.
’t Is alles tegen haar nochtans in dit gerucht:
(1640) Men vind haar nergens meer, en Thezeus is gevlucht.
Men zoek’ haar. ’t Is te lang die knaagende angst geleeden,
Die my noch meer verdrukt door deeze onzekerheden.
Schoon dat myn hart zich van een twyflend kwaad verlicht,
Dit hart moet hier in zyn gesterkt door myn gezicht.
(1645) Een ongerust gemoed lyd tevens duizend dooden.



VIERDE TOONEEL.

ARIADNE, PIRITHOÜS, ARKAS, NERINE.

ARKAS, tegen Pirithoüs.
Myn heer, daar is een brief van Thezeus.
ARIADNE.
                                                                    Groote Goden!
Geef; ’k zal dien zien. Wie bragt, wie zond u dien? van waar?
Hy ’s weg, Nerine. Ach! dit ’s de blyk dier droeve maar’.
ARKAS.
Een schip kwam met den brief straks aan dit strand gevaaren.
ARIADNE.
(1650) Ik lees al beevende. Hy zal myn lot verklaaren.
THEZEUS AAN PIRITHOÜS.
    Vergeef myn vlucht, waar toe my dwong de kracht der min,
Dat ik die buiten u, en uwen raad, dorst waagen.
    Die zelfde min verkrachtte ook Phedraas hart en zin:
Zy vlucht met my. Wil zorg voor Ariadne draagen.


(1655) Wat wreede zorg! hy trapt me op ’t hart, en schend zyn trouw,
En wil noch dat men voor my zorgen zal.
PIRITHOÜS.
                                                                  Mevrouw,
Gy hebt, hoe zeer die maar’ mag uwe ziel doorsteeken....
[p. 553]
ARIADNE.
Laat my met vrede; ik wil u hooren, zien, noch spreeken.
Gy hebt, Pirithoüs, verhaast myn dood alleen
(1660) Met uwe komst, die steeds aan my noodlottig scheen.
PIRITHOÜS.
Ik ben onkundig......
ARIADNE.
                            Ga, ga deeze tyding brengen
Aan Enarus. Laat my in vryheid traanen plengen.
Het is genoeg dat my Nerine alleen verzelt.
PIRITHOÜS.
Hoe zal de Koning zyn van deeze maar’ versteld!
ARIADNE.
(1665) Neen, Thezeus heeft hier met zyn kennis toegetreeden,
Hy zelf hem licht geleid tot deeze trouwloosheden.
De Vorst, gy, en de Goôn, bood alle hem de hand.



VYFDE TOONEEL.

ARIADNE, NERINE.

ARIADNE.
Helaas! Nerine.
NERINE.
                            Ik zie, Mevrouw, in deezen stand,
Daar word noch trouw, noch deugd, op ’t aardryk meer gevonden,
(1670) Maar de allerheiligste der pligten boos geschonden.
Wat smart!
ARIADNE.
                  Myn smart is zelfs zo groot, dat ik daar voor
Bezwyken moet; en van de elende die ik hoor
Blyf ik gevoelleloos. Kan ik wel erger vreezen?
    Ik, ik ben eind’lyk van een zotte hoop geneezen;
(1675) En Thezeus leeft niet meer voor my, noch voor myn trouw.
Ik dacht voorheen, de tyd brengt licht hem tot berouw;
[p. 554]
Doch dit vleit my niet meer. Helaas! wie kon gelooven,
Wanneer een nieuwe vlam my kwam zyn hart te ontrooven,
Dat ik, in ’t zwaar verdriet van zulk een gruwelstuk,
(1680) Niets kende als maar alleen ’t geringste van myn druk?
Ten minsten, ’t scheen dat ik my licht zou konnen wreeken
Van myn Meêminnaares; en ’t vuur, dar zy kon kweeken,
Uitblusschen in haar bloed, en zuiv’ren my van schand’:
Maar ’k vind onmoog’lyk te verbreeken deezen band,
(1685) Nu ’k in myn Zuster, daar myn smart uit is gebooren,
Ontdek, al beevende, het Voorwerp van myn tooren.
Myn Medeminnaares, en myn Verrader, door
Myn dwaaling zelfs gebragt op het vervloekte spoor,
Waar langs zy zyn myn woede en wraak ontvlucht, braveeren
(1690) Myn raazerny, terwyl zy van my triomfeeren.
Nerine, ziet gy wel dat my de Hemel gaf
Een lot, dat met zich sleept een doodelyke straf?
Die Medeminnaares, welke al myn ramp kan baaren,
Is Phedra; ja, die Phedre! aan wie ’k moest openbaaren
(1695) Myn hartsgeheim, toen ik, myn weêrgaâloos verdriet
Aan haar afmaalende, myn wanhoop blyken liet.
De Ontrouwe, schendende de vriendschap voor myne oogen,
Heeft my geveinst en valsch getoont haar mededoogen;
En lagchende met al de kwaalen van myn hart,
(1700) Terwyl ik schreide, was zy de oorzaak van myn smart.
Zy baart myn wanhoop, daar ik al myn hoop op bouwde.
Ze is de oorsprong van myn wraak, die ik myn wraak betrouwde.
Ik zelf, ô spyt! heb, door myne onvoorzichtigheid,
Den weg tot haare vlucht geöpent en bereid:
(1705) Ik, ik kwam zelf haar myn verwoede wraak te ontrooven.
Hoe kan het moog’lyk zyn? en wie, wie zou gelooven
O Goôn! dat zelfs, spyt al uw bliksems en haar pligt,
De Snoode zegepraalde in myn gehoond gezicht?
’k Heb al te veel geduld. Kom, vluchten wy straks heenen,
[p. 555]
(1710) Nerine, om myne wraak te pleegen, naar Atheenen:
Kom, stooren wy ’t geluk, dat zy haar min belooft.
Zy heeft zo vast noch niet, ’t geen zy my heeft ontrooft.
Haar dood, haar dood alleen, een wreede dood, vol kwaalen...
NERINE.
Waar voert uw drift u heen? Wil uwe smart bepaalen.
(1715) Denkt gy niet dat al ’t geen gy uitschreeuwt straks vliegt voort
Door dit paleis, daar elk uw klagt en wanhoop hoort?
ARIADNE.
Wat schade kan ’t my doen dat yder hoort myn klagten?
Wat Minnaaressen dat men immer zag verachten,
Verlaaten, en verraân haar lot was nooit zo straf,
(1720) Als ’t myne, waar van de aarde ook licht nooit voorbeeld gaf.
De oprechte min, de trouw, die ’k Thezeus kwam te toonen,
Verdiende niet om my trouweloos te hoonen.
’k Onfing voor ’t goed, dat ik hem deê, steeds weinig vrucht.
Ik volgde alleen hem, ’k ben ’t alleen daar hy voor vlucht.
(1725) Om hem kon ik een kroon, my aangeboôn, versmaaden;
Hy, in ’t misleiden van myn Zuster, my verraaden.
’k Geef steeds hem nieuwe blyk van min, hy my van haat.
Ik doe hem niets dan goed, hy doet my niets dan kwaad;
En, opöphoud’lyk van zyn wreedheid aangedreeven,
(1730) Als ik zyn dood belet, ontrukt hy my het leeven.
    Is ’t vreemd, na zo veel kwaad, dat hy my vreest te zien?
Dat hem zyn schaamte doet van myn ontmoeting vliên?
Maar eind’lyk moet hy zich vertoonen aan myne oogen;
’k Zal zien of hy noch voor zyn pligt blyft ontbewoogen.
(1735) Myn traanen zullen voor my spreeken: ’t is gedaan,
Nerine, als hy die ziet. Het is dan tyd, wel aan?
Bedwingen wy die niet; en zyn verbaasde zinnen
Dus overvallende, zo zullen wy verwinnen
Zyn eerste liefde, en weêr verzachten zyn gemoed,
(1740) De reden offerende aan myn verliefden gloed,
[p. 556]
Niet denkende of myn eer dit pryzen zal, of laaken:
’k Heb alles, als is slechts my weêr bemind kan maaken.
    Maar tot wat yd’le hoop voert my myn minnezucht?
Zo ’k Thezeus noch bemin, vergeet ik dat hy vlucht.
(1745) Goôn! op dit oogenblik zal hy misschien, voor de oogen
Van myn Meêminnaares verrukt en opgetoogen,
Bespotten de ydele raadslaagen van myn hart.
Licht dat zy beide... Ach! ach! Nerine, in deeze smart,
Belet my, dat ik zie ’t geen dat ik reeds kom te aanschouwen;
(1750) Wil myn gehoor van ’t geen dat ik verstaâ weêrhouwen.
Ik sterf door hun triomf; en hoe de raazerny
Van dit wreed denkbeeld, al te doodelyk aan my,
Myn haat ook wapene, om op ’t felst hen te bestryden,
Haar straf kan noch zo groot niet wezen als myn lyden.



LAATSTE TOONEEL.

ENARUS, ARIADNE, PIRITHOÜS, NERINE, ARKAS.

ENARUS.
(1755) Mevrouw, ik kom hier niet om uwe moeilykheên,
Door dwang van redenen te stuiten; maar alleen
Van ’t geen dat in myn Hof gebeurde my verschoonen.
ARIADNE.
’k Weet wat ik schuldig ben aan uwe min te toonen:
’k Weet zelf waar toe dat my myn woord verbind; ja, ’k weet,
(1760) Maar......
ENARUS.
                    Deeze zorg zou licht vermeerderen uw leed,
En gy bezwaarlyk, noch te veel van uwe smarte
Verdrukt, verkrygen van u zelf, om van uw harte....
ARIADNE.
Wat kan ik van my zelf verkrygen? wat, myn Heer?
Ik ben, helaas! ik ben myn eigen zelf niet meer.
[p. 557]
ENARUS.
(1765) Zo myn oprechte trouw, die steeds haar pligt zal weeten,
Verdienen kan dat gy eens Thezeus zult vergeeten....
ARIADNE.
Hoe! zoude ik Thezeus niet vergeeten? Goôn! wat ’k laf
Voor Thezeus voên een vlam, my zelf tot schande en straf?
Die Thezeus zou noch iets op myn gemoed verwinnen?
(1770) ’k Moet Thezeus haaten, en ’k zou Thezeus noch beminnen?
Neen, Thezeus, Thezeus voele altoos myn toorn en wraak:
En is het voor uw min een wenschelyke zaak,
’k Zweer by de Goden, by die Goden, die zich nader
Met my verëenigen, om van een snood Verraader
(1775) My fel te wreeken; dat ik Thezeus, zelfs met al
Myn krachten, vloeken, en altoos vergeeten zal:
Dat traanen, zuchten, noch berouw, noch teder smeeken
My zullen dwingen, om een opzet te verbreeken....
ENARUS.
Mevrouw, indien ik durf....
ARIADNE.
                                        Neen, Thezeus! neen, Tieran!
(1780) Meineedige Barbaar! geloof nooit dat ik kan
Bevredigd worden: neen, gy zult niets op my winnen;
Myn zwaartste smart ontstaat alleen uit u te minnen.
Maar als de wroeging van uw snoode trouwloosheid,
Die uw bedrieglyk hart reeds duizend doôn bereid,
(1785) U overgeeven zal, om wreed uw ziel te plaagen,
Aan heimelyke beuls, die onöphoud’lyk knaagen;
Dan zal uw smart zo fel als myne elende zyn,
En ik zal lagchen, als gy lyd, om uwe pyn.
’k Zucht om u al te lang in bittere ongenuchten:
(1790) Gy lagchte om my: nu moet gy op uw beurt ook zuchten.
    Wat dwaaling! Goôn! ’k dreig in de lucht. Terwyl dat ik
Met dien Verraader spreek, is op dit oogenblik
[p. 558]
Licht, voor zyn nieuwe min, het vrolyk uur verscheenen.
    Myn Heer, zo gy me mint, kom, gaan wy naar Atheenen,
(1795) Myn Medeminnaares beletten dat zy niet
Kan zegepraalen van haar liefde en myn verdriet.
Gaan wy: stel haar, door vuur en staal, in myn vermoogen.
Sleep, sleep de Ondankbaare voor myn beleedigde oogen,
Op dat haar trouwloos hart, door overmaat van min
(1800) En weelde dronken, zie de woede van myn zin.
Geef, geef een voorbeeld van myn wraak aan alle Landen.
Verdien myn hand, en wreek myn liefde, spyt, en schanden.
ENARUS.
Gaan wy ons met den tyd beraân; en moet.....
ARIADNE.
                                                                    De tyd!
Hoe! meent gy dat myn wraak en wanhoop uitstel lyd?
(1805) Nu yeder my verlaat, zo zal ik van myn kwaalen
Door een veel zekerder hulpmiddel, zegepraalen.
Weêrhoud ge, ô Wreede! my?
Zy poogt den degen van Pirithoüs te krygen.
NERINE.
                                              Wat doet gy? Ach! Mevrouw.
ARIADNE, tegen Nerine.
Kom, ondersteun my: ik bezwyk, vervoerd van rouw.
Wilt gy my helpen, nu ik alle hoop moet derven,
(1810) Verleng myn leeven niet, maar laat my spoedig sterven.
ENARUS.
Zy zwymt, Men help’ haar. Ach! hy tergde haare smart,
Die de eerste ontsteldheid zocht te stuiten van haar hart.

    MDCXCIII.
EINDE.
Continue

[
p. 559]

BLADWYZER

DES DERDEN DEELS;

BESTAANDE IN

TOONEELPOËZY.

KASSANDRA, Treurspel.Bladz. 1.
GENSERIK, Treurspel.79.
HERODES EN MARIAMNE, Treurspel.159.
WENSESLAÜS, Treurspel.247.
HERKULES EN DIANIRA, Treurspel.329.
NICOMEDES, Treurspel.401.
ARIADNE, Treurspel.485.



[p. 560]

DRUKFEILEN

DES DERDEN DEELS.

Bladz. 11,Regel 14staateen zo ––Leeszo ––––
14,–– 18––middelerwyl  ––midd’lerwyl
16,–– 6van ond.  chroomen––schroomen
26,–– 18––beroert, ––––vervoert, ––
100,–– 9––behoor ––––behoort ––
101,–– 8––u ––––uw ––––––
116,–– 16––zyne ––––zyn ––––
117,–– 10––oologslist––oorlogslist ––
122,–– 12––wardeert ––––waardeert.
147,–– 1––waagen ––––wangen ––
155,–– 12v. o.Sophrenia––Sophronia ––
169,–– 2v.o.verpleeten,––verpletten,
186,–– boven aan. THARES.––THAMAR.
188,–– 4––’t herdenkan––’t herdenken
289,–– 10––u ––––uw ––––––
320,–– 7––meeder ––––meerder ––
321,–– 10––te ––––ter ––––
337,–– 10v. o.heeft, ––––geeft, ––
469,–– 4––schynreden––schynreed’nen
547,–– 1––uw––u ––––––
Continue

Tekstkritiek:

vs. 1103 ’k er staat: k