François de Kaarsgieter, Constantia et Labore: De verstoorde serenade. Amsterdam, 1708.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton054330Ursiculabooks.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 1]

DE

VERSTOORDE

SERENADE,

KLUCHTSPEL.

[Vignet: Constantia et Labore]

TE AMSTERDAM,
________________________
By de Erfgen: van J. LESCAILJE, op den Middeldam,
naast de Vischmarkt, 1708.
Met Privilegie.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

AAN DEN ED. HEERE

DEN HEERE

GYSBRECHT VAN TOLL,

DER MEDICYNEN DOKTER.

Een Treurspel, by elk een geächt van meêr waardy,
Als ’t Blyspel, dat, hoe schoon, moet voor haar luister zwichten,
Verdienden wel, myn Heer, die ons zo vaak verpligten,
    U opgedraagen door uw vrienden aan het Y.

    (5) De Dichtkunst, die gy mind en onze Poëzy,
Die gy begunstigd’, noopt onze yver om te dichten,
Tot ’s Armen voordeel, en om door het Spel te stichten,
    Het zy dat men verkiesd dat droevig is of bly.

Dit Kluchtspel, hoe gering, dat u werd opgedraagen,
(10) Zal ons voldoen wanneer ’t uw oordeel kan behaagen;
    Wyl uw geächte Naam het strekt tot stut en eer.

Uw heuscheid zal ons wel in dit bedryf verschoonen,
Als al te lang gewacht om dankbaarheid te toonen
    Aan u, die onze lust steets wakkerd meer en meer.

        Uw ED.

                        Toegenegene,

                                            Onder de Zinspreuk

                    CONSTANTIA ET LABORE.

Amsteldam den 21sten
van Loumaand, 1708.




[p. 4]

COPYE

VAN DE

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuys ende Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaers, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaer, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato den 19 September 1684. waer by wy aen de Regenten van den selven Schouburg, in die tyt, hadden gelieven te consenteren, accorderen ende Octroijeren, dat sy, gedurende den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaels ten dienste van het Tooneel reets gedruckt waren, ende, van tyt tot tyt, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Tooneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drucken, uytgeven en verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde Octroy of Privilegie genaemt, op den 19 September 1699. souden komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, waer van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert,*de voorgemelde Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen als Kluchten, als anders, die reets gedruckt en ten Toneele gevoert waeren, of in het toekomende gedruckt, en ten Toneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drucken, doen drucken, uytgeven en verkopen, ten eynde deselve Wercken, door het nadrucken van andere, haer luyster, soo in tael, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat sulcx aen haer, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy, en sulcx nae den 19 September 1699. niet gepermitteert soude wesen, soo vonden de Supplianten hun genootsaekt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aen de Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme alsoo de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als andere, reets gemaekt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drucken en verkopen, of doen drucken en verkopen, met verbod aen allen andere op seeckere hoge penen, by U Ed. Groot Mog. daer toe te stellen, en voorts in communi forma; so is ’t dat wy de saecke, ende ’t voorsoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert en de geoctrojeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, mits desen, dat sy, by con- [p. 5] tinuatie, de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten als andere, reets gemaekt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen binnen onse landen, sullen mogen drucken, doen drucken, uytgeven en verkopen, verbiedende daerom allen en een ygelyk, de voorsz. Wercken, in ’t geheel ofte ten deele, naer te drucken, ofte, elders naergedruckt, binnen den selven onsen lande te brengen, uyt te geven, ofte verkopen, op de verbeurte van alle de naergedrukte, ingebragte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie honderd guldens, daer en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaetse daer ’t casus voor vallen sal, ende het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het naedrucken van de voorsz. Wercken, daer door in genigen deele verstaen den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advouëren, ende, veel min het selve onder onse Protextie en de bescherminge eenigh meerder credit, aensien, of reputatie te geven, nemaer de Supplianten in cas daer inne iets onbehoorlyks soude influëren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselijk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroye, voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daer van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaer gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie, daer voor te drucken, ofte te doen drucken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaer van alle de voorsz. Wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daer van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naer behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die ’t aengaen mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen lasten ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruycken, cesserende alle belet ter contrarie gedaen. Gedaen in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier onder aen doen hangen op den een en twintigsten May in ’t Jaer onses Heer en Zaligmakers, een duysent ses Hondert negen en negentigh.
A. HEINSIUS.       
Ter ordonnantie van de Staten                   
SIMON VAN BEAUMONT.
    De Regenten van ’t Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz. qualiteit, het recht van deeze Privilegie voor de VERSTOORDE SERENADE, Kluchtspel, vergund aan de Erfgenaamen van J. Lescailje.
In Amsteldam, den 23sten Januari, 1708.



[p. 6]

VERTOONERS.

WIGGERT VETTEBEURS, Vader
        van Eelhart, verliefd op

EELHART, Zoon van Wiggert
        Vettebeurs, mede verliefd op

DIBBERIG VAN OVERZY,
        Moeder van
}
}
}
Izabelle.
IZABELLE, Dochter van Dibberig van Overzy.
Mr. SCHOONPRAAT.
LICHTHART, Knecht van Eelhart.
FYTJE, Meid van Dibberig van Overzy.
NATHALS, Knecht van Mr. Schoonpraat.

Het Tooneel verbeeld een straat, voor de Huizen van
        Wiggert Vettebeurs en Dibberig van Overzy.
Continue
[
p. 7]

DE

VERSTOORDE

SERENADE,

KLUCHTSPEL.

______________________

EERSTE TOONEEL.

Mr. SCHOONPRAAT, FYTJE.

FYTJE.
IK zeg je noch eens, en dat ’s zo goed als honderdmaal, naar ik reken,
Onze Juffer is niet t’ huis; en je moet eens weêr komen wilje ze spreeken.
Mr. SCHOONPRAAT.
Ik zal ’t dan eens hervatten. maar ik wou dat gy uw Juffer de tyding brogt,
Dat ik een schoone snoer Paerlen aan een Persoon heb verkocht,
(5) Die hy uw jonge Juffer zal verëeren, met wien hy denkt te trouwen.
FYTJE.
Ik wou datje met die snoer gewurgt waart, dan zou je zulk spel niet brouwen;
Foei, jy hoord jou wat te schaamen, jou ouwerwetsch fatsoen,
Weetje niet dat zulke hylikken niet overeenkomen met jou doen?
Zo een Schachcheraar, als jy; mag zich bemoeijen met Conterbande Waaren,
(10) Maar laaten eerlyke Dochters, als onze Juffer, vaaren.
[p. 8]
Mr. SCHOONPRAAT.
Ik moei my daar niet meê; want een Dochter is zo niet toe te zeggen op het woord,
Als wel andere Waaren, en dat, om dat ’er te veel toe hoord.
O! men kan de Meisjens niet, als een vat met boter, geuten en spitten.
Men leerd die Waar eerst kennen, wanneer menze komt te bezitten.
FYTJE.
(15) Tut, tut, als het vogeltje in de netten is, dan is ’t genoeg gefluit;
Zo dra de nieuwen mantel verdiend is, dan is het spulletje uit:
Verder denken de Koppelaars niet; trouwens dat zel jy heel wel weeten.
Maar ken jy de Vrind, die om Juffrouw komt, en hoe hy word geheeten?
Mr. SCHOONPRAAT.
Het is een fraai ryk man, en wiens zaakjens heel wel staan;
(20) Hy is wel juist den jongsten niet.
FYTJE.
                                                Daar komt het voor een oude Peet ook niet op aan;
Maar voor een jonge Juffer, als de onze, die haar tyd met vermaak zoek te slyten,
Moet wat jongs en fraais zyn, dan valt ’er niet veel te verwyten.
Mr. SCHOONPRAAT.
Ik zou met dit praaten wel vergeeten, dat myn vrind my wacht;
Hy denkt zyn Beminde een Serenade te geeven deze nacht.
(25) Maar, Fytje, de Musikanten en Kameniers verstaan al veel malkander,
Hebt gy niemand die gy een stuivertje gunt te verdienen, den een of den ander?
FYTJE.
Laat hem an den pomp loopen en haalen de klap naar hem toe.
Komt hy speelen voor onze deur, ik maak hem dat bruijen haast moê.
Mr. SCHOONPRAAT.
Gy kund dat uw Juffer zeggen; ik ga.



[p. 9]

TWEEDE TOONEEL.

FYTJE alleen.

                            JA, loop! dat al die Koppelaars met een steen om den hals in ’t Y laagen,
(30) Men zag zo veel kwaaije hylikken niet, als ’er nou wel zyn te beklaagen;
’t Is waar ze hebben meê al veul van wiegen gekost,
Maar dan was weêr menig een jong paar van hun lagen verlost.
Zo Eelhart wist wat pot hier te vuur stond, hy zou zich geen kleintjen ontstellen.
Nou ik mag dien braaven Heer onze Juffrouws brief gaan bestellen.
(35) Wel hy; daar is zyn Knecht.



DERDE TOONEEL.

LICHTHART, FYTJE.

LICHTHART.
                                HA! Fytje! heb ik de eer van myn Liefje te zien?
FYTJE.
Synjeur Lichthart, ik ben je Dienaares.
LICHTHART.
                                                            Ik uw Dienaar, mag my die eer geschiên.
Hoe vaart uw Juffer?
FYTJE.
                            Niet wel.
LICHTHART.
                                    Dat jonge goedje daar moet altyd wat aan scheelen.
Onzen Heer Eelhart, ô! dat ’s een noble kwant! die zal haar wel weêr heelen.
FYTJE.
Hoe vaart hy al?
LICHTHART.
                          Frisch en gezond, daar is niet dat hem schort,
[p. 10]
(40) Als het geen gemeenlyk zo een Jonkers ziekte geheeten word.
FYTJE.
Wat is dat? het Pootegra?
LICHTHART.
                                    Neen, dat is een kaale beurs, moetje weeten.
Zyn Vader heeft veel geld, maar daar kan hy noch niet van eeten.
FYTJE.
Het staat dan noch te komen, als hy ons dan maar rykelyk beloond.
LICHTHART.
Wel, ik heb hem voor niet gediend, zo lang ik by hem heb gewoond,
(45) En dat incognito.
FYTJE.
                                Wat’s dat? incognito?
LICHTHART.
                                                                Dat is, dat ik myn Jonker,
Buiten kennis van zyn Vader, bedien; en dat het meest by donker;
Ik ben zyn Lakei, Secretaris, en geheimen Raad;
Ja, zelfs zyn Financier, als hy by zyn ouwe Paay niet wel staat.
FYTJE.
Schoone huishouding!
LICHTHART.
                                Maar zeg....
FYTJE.
                                                  Ik hebje nou niets te zeggen.
(50) Geef dien brief aan jou Meester.
LICHTHART.
                                                        Wouje me die eens uit gaan leggen?
Ai, zie me eens aan.
FYTJE.
                                Wel nou?
LICHTHART.
                                                Beliefje wel te zeggen, aan jou beste maat,
O Schoone! zo hart van hart, als den stienen Roelant, wat ’er in die Brief al staat?
[p. 11]
FYTJE.
Ik heb nou geen tyd
LICHTHART.
                                Je breekt me zo dikwils den kop met al jou snappen
Als ik je bid te zwygen, en wilje nou niet klappen?
FYTJE.
(55) Je moet weeten dat ik altyd heel anders doe als men my gebied.
LICHTHART.
Schoon Naturel! ik bidje dan te zwygen, en niets te vertellen voor al niet;
Want ik wil ’t nou niet weeten, om de dood niet, zel jy nou spreeken?
FYTJE.
Als ’t my beliefd.
LICHTHART.
                            Hoe jou....
FYTJE.
                                            Ik zwyg als ik wil.
LICHTHART.
                                                                          Als je kend, naar ik reken.
Het zwygen valt jou te moeijelyk, dat benjy niet gewend, myn lieve Kind.
FYTJE.
(60) Wel jemeny, zie dat ’s een Lievertje, ik wed men ’er in den strooppot zo geen vind.
Wil jy my beletten te spreeken?
LICHTHART, zacht.
                                            De droes! ik mag my voor die rype Pry wel wachten.
FYTJE.
Jy, jy, jou Aapebakkes, ik zwyg voor jou niet, noch voor jou achten.
LICHTHART.
Hé, Fytje, wat benje zoet!
FYTJE.
                                        Als men wel spreekt, spreekt men nooit te veel.
[p. 12]
LICHTHART.
Je moest zo dikwils niet praaten.
FYTJE.
                                                  Wacht tot ik dood ben, dan komt ’er geen woord uit myn keel.
(65) Dan zel ’t tyd weezen om te zwygen.
LICHTHART.
                                                                  Nooit zo veel, als je hebt gesprooken.
FYTJE.
Wel nou, je wou ’t dan weeten....
LICHTHART.
                                                    Geen woorden meêr den hals gebrooken;
Ik wilt niet weeten.
Fytje en Lichthart spreeken te gelyk.
FYTJE.
                                Of jy piept of raast, ’t zal evenwel geschiên.
Onze Juffrouw zal teugen haar wil een kaerel trouwen, dieze nooit heeft gezien,
Haar Moeder heeft dit vast beslooten; nou bid zy jou, Heer, zo goed te weezen....
(70) Loop an de galg, Vent, dan heb ik voor jou balken niet te vreezen.
Lichthart en Fytje spreeken te gelyk.
LICHTHART.
Dat ’s geloogen, je hebt gezeid, dat je niet een enkel woord
Van den Brief wilt zeggen, en dat je geen tyd hebt; want je most voort.
Nou wil ik niets weeten; ga maar jou best, en laat my met vreden.
Hoe Drommel zelt hier weezen! luister je na geen reden?



VIERDE TOONEEL.

LICHTHART alleen.

(75) IS ’er wel lieffelyker ding ter waereld als een Vrouw?
Dat was een Zoetertje! dat was eerst geestig en aardig! maar ik zou,
[p. 13]
Door al die fraaijegheid, het bestellen van den Brief wel vergeeten.
Myn verliefde Meester verlangd al met smerten, moetje weeten;
Een die verliefd is, is ongeduldig, en een ongeduldige is niet wel te vreên.
(80) Kwam ik wat te laat ik vreesde zyn gramschap, daarom ga ik heen:
Daar is hy zelfs.



VYFDE TOONEEL.

EELHART, LICHTHART.

EELHART.
                Wel, brengt gy wat goeds van Izabelle? hoe staat het met haar vrinden?
Heeft Fytje iets gezegt?
LICHTHART.
                                    Haar weêrga is in de hiele vrouwe waereld niet te vinden,
Zy is zo dicht, als een pot met gaaten.
EELHART.
                                                      Kan’t zyn! daar haar tong geduurig gaat.
LICHTHART.
Dat ’s de zaak, Heer, zy snapt veel; maar spreekt weinig, en buiten maat.*
(85) Al wat ik van haar snappen heb konnen onthouwen,
Is dat gy Izabelle afstaan moet, zy zal met een ander trouwen,
En dat het allerergst is, in die deerelyke schipbreuk van uw min,
Is, dat ons het geld ontbreekt; dat is zo mislyk in myn zin
Die den overvloed van duimkruid bezit, komt veel ongelukken te boven;
(90) Maar nou is ’t, och lasy....
EELHART.
                                            Ik van haar afstand doen? dat kan ik niet gelooven.
[p. 14]
LICHTHART.
Ja ’t is maar al te waar.
EELHART.
                                    Heeft Fytje u de oorzaak niet doen verstaan?
LICHTHART.
Neen, myn Heer.
EELHART.
                    Hebt gy niet...
LICHTHART.
                                        Zy is niet te doorgronden.
EELHART.
                                                                              Wat gaat my aan!
LICHTHART.
Zy heeft my een briefje gegeeven, en niets belast om u te zeggen.
In den inhoud van den brief zal wis de oorzaak leggen.
EELHART.
(95) Geeftze hier.
Hy leest.
    Zo gy my zo zeer bemind, als ik u, dan zyn wy de ongelukkigste van onzen tyd. Myn Moeder heeft voorgenoomen om my aan een uit te trouwen, die ik nooit gezien heb. Dat uwe liefde dit booze opzet keere, ’t geen ons met zo veel smerten dreigd; UE. kunt gerust zyn, dat ik veel eer de dood zal kiezen, als eenes anderen te zyn dan de uwe.
IZABELLE VAN OVERZY.
LICHTHART.
                        Myn Heer.....
EELHART.
                                        Wat zegt gy nu? wat dunkt u van dezen brief?
LICHTHART.
Dat het geen Wisselbrief is, en die hadden wy noodiger tot ons gerief.
EELHART.
Zou ik toestaan dat myn Lief aan een ander trouwden! neen, ’t zal nooit geschieden!
Ik zal dit trachten te beletten, gy moet my hier in uw hulp bieden;
[p. 15]
LICHTHART.
Ik bezit bekwaamheid genoeg om een Hylik te maaken of te breeken, zoje maar wilt.
(100) Je leeven zelje geen beeter vinden, al was ik een Overman van ’t Koppelaars gild.
Een ding ontbreekt ’er maar aan, en dat spyt my byster, dat de poen zo schaars is;
En zulke dingen zonder geld te doen, moetje denken dat heel wat raars is.
EELHART.
Altyd komt gy met die zotte klap voor den dag, ’t was best...
LICHTHART.
Myn Heer, daar komt uw Vader met dien ouden Schachcheraar, daar wy lest
(105) Dat geld op hoogen interest haalden.
EELHART.
                                                Hy komt om ’t geen ik schuldig ben hem misschien vraagen.
LICHTHART.
Dan komt hy daar geen huizen staan.
EELHART.
                                      Laat ons eens luisteren.



ZESDE TOONEEL.

WIGGERT VETTEBEURS, Mr. SCHOONPRAAT, EELHART EN LICHTHART, ter zyden.

WIGGERT VETTEBEURS.
                                                            IK heb u voor acht daagen,
Heer Schoonpraat, een zak met duizend guldens aan kontant geld,
Op rekening van een schoone snoer Paerlen geteld,
Waar van ik reets kwitantie heb.
Mr. SCHOONPRAAT.
                                                Dat ’s waar, myn Heer, ik heb ’t ontfangen,
LICHTHART, ter zyden.
(110) Hy handeld meê met Schachcheraars; maar ’t zyn heel andere belangen.
[p. 16]
WIGGERT VETTEBEURS.
Wy zyn geaccordeerd op twee duizend en acht honderd guldens, niet waar?
Mr. SCHOONPRAAT.
Net.
WIGGERT VETTEBEURS.
      Zo komt u noch, by slot van die reekening, achtien honderd guldens.
Mr. SCHOONPRAAT.
                                                                                                    Dat ’s klaar.
LICHTHART, ter zyden.
Waaren wy dat beursje meester, ’t zou onze zaakjens schoon herstellen.
EELHART, ter zyden.
Zwyg toch,
WIGGERT VETTEBEURS.
                Gaat gy daadelyk meê, zo zal ik u twee honderd pistoolen tellen,
(115) Dan zyn wy met het noch uitstaande effen, of zend ’er om aan myn huis, datje nu weet,
Met een Aksignatietje, zo zal ik ze tellen; want zy leggen gereed.
Mr. SCHOONPRAAT.
Dat hoeft juist zo schielyk niet.
WIGGERT VETTEBEURS.
                                                Ik verzoek het u, gy zult my verpligten,
LICHTHART, zacht.
Had ik zo een halsbandje, ik hoefde voor niemand te zwichten.



ZEVENDE TOONEEL.

WIGGERT VETTEBEURS, EELHART, LICHTHART.

WIGGERT VETTEBEURS.
Hoe! Zoon, wat dryft u hier? van wanneer is uw komst! zyt gy hier lang geweest?
[p. 17]
EELHART.
(120) ’t Is my lief, Vader, dat ik u zo wel zie, uw gezondheid verheugd my ’t meest;
Ik ben zo uit den Haag gekomen, wyl ’t nu Vakantie is, om Vader te groeten.
WIGGERT VETTEBEURS.
En wie is dat?
EELHART.
                      Een Heer van de Opera, die ik in de schuit kwam te ontmoeten.
WIGGERT VETTEBEURS.
Een Muzikant van de Opera? veel van dat volkje leiden de menschen in de kroeg,
En zitten daar dikwils van ’s avonts laat tot ’s morgens vroeg.
(125) Maar ’t is my lief dat gy hier zyt, ik heb u wat te openbaaren,
Zyn tegenwoordigheid zal ons niet hinderen, ik heb hem van doen met zyn snaaren.
LICHTHART.
Ik ben tot uw dienst, Heer.
WIGGERT VETTEBEURS.
                                Zo weet dan, Zoon, dat ik zal trouwen.
EELHART.
                                                                            Gy trouwen! hoe! wat ’s dat?
WIGGERT VETTEBEURS.
Dat is, dat ik met een jonge Juffer zal verëenen, hebje ’t nu gevat?
EELHART.
Gy trouwen? gy, Vader?
WIGGERT VETTEBEURS.
                                      Ja, ik, ik.
LICHTHART, ter zyden.
                                                    De pokken haal dien gryzen,
(130) Wie droes, zou dat denken!
WIGGERT VETTEBEURS.
                                                Wat zegt de Muzikant?
LICHTHART.
                                                                                Ik moet uw toeleg pryzen,
[p. 18]
Gy had, myn Heer, ’t geluk uw Vrouw te overleeven, en nu hebt gy de moet
Van weêr een and’re te kiezen, ô! dat ’s loffelyk en stout! die keur is goed.
Gy vreesd het kwaad niet, neen; ô! ’t is my een eer uw groot besluit te hooren.
Veel jonge Melkmuils schuuwen dat kwaad, dat uw hert kan bekooren.
WIGGERT VETTEBEURS.
(135) Dat ’s eerst een eerlyk Jongman!
EELHART.
                                                            Het geen ik zeg, Vader, is maar alleen,
Om dat ik voor uw gezondheid zorg, en anders niet, ô neen!
WIGGERT VETTEBEURS.
Bemoei u daar niet meê, die zaak is my bevoolen, daar zal ik voor zorgen.
LICHTHART.
Myn Heer die heeft gelyk, ik raâ hem zyn besluit te volgen, liever nu als morgen.
Laat uw Heer Vader, dat een man van verstand, en ondervinding is, naar zyn zin,
(140) U een braave jonge Moeder verkiezen, een die waardig is zyn min.
WIGGERT VETTEBEURS.
Ik ben wel verzekerd, dat hy met myn keur in zyn schik zal weezen;
Want ’t is een braave Juffer, wel opgevoed, die geld heeft, en waardig gepreezen.
Maar ’t geen ik van u, Monsieur van de Opera, begeer,
Is, dat ik uw hulp noodig heb, om een Serenade te geeven, tot myn Matres haar eer.
LICHTHART.
(145) Een Serenade, myn Heer! een Serenade! wel! wie zouje daar toe bekwaamer vinden?
Wat Muzyk gelieft, myn Heer? Italiaansch, Spaansch, Fransch? ik durf my ’t alles onderwinden,
Daar is geen Muzyk, het allernieuwst en fraaist, of ik versta het in den grond.
[p. 19]
WIGGERT VETTEBEURS.
Gy zyt een Man die my diend.
LICHTHART.
                                        Vraag uw Zoon, myn Heer, of hy ooit bekwaamer vond,
Hy is my noch twee of drie Serenades schuldig, die ik voor hem kwam te geeven.
EELHART.
(150) Dat is zo.
LICHTHART.
                        Ik zeg het niet uit glorie, neen; maar ik wou, by myn leeven,
Myn weêrgâ wel eens zien, van zang of spel, dat ’s my alleens,
Ik bemin al ’t extraordinair, wat nieuw en fraai is, het ordinair, daar heb ik niet meé gemeens.
Ik heb een keur van Zangers, Simphonisten, Klavecimbalisten, Theorbisten en Violisten;
Operaas, Operateurs, Operatrices, Madelonisten, Margotisten en Katinisten.
WIGGERT VETTEBEURS.
(155) Maar, Monsieur Muzikant, gy noemd my zulk een grooten hoop,
Ik had wel gaern een fraay muzyk, maar ook goed koop.
LICHTHART.
Ik zal het ordentelyk doen, en uw beurs, zoveel mogelyk is, wel spaaren:
Zie, myn Heer, wy Messieurs van de Opera konnen dat heel netjens klaaren,
Men behoefd nu maar zes Violons, twintig Hautbois, twaalf Bassen, zes Trompetten, met
(160) Vier en twintig Tambours, vyf Orgels, en maar een Flageolet.
WIGGERT VETTEBEURS.
Weg, weg, met al die instrumenten, dat lykt wel scheeren,
Dat zou genoeg zyn, om een heel koninkryk met muzyk te verëeren.
LICHTHART.
Voor de stemmen zyn maar noodig twaalf Bassen, acht Concordants en zes Bassetailles, myn Heer;
Dan noch zo veel Quintes, vier Haut en Contres, acht Faussets, met twaalf Dessus en niet meêr;
[p. 20]
(165) Zie, dat ’s een bagatel!
WIGGERT VETTEBEURS.
                                            Het mogt de droes! wel, wie heeft zyn leeven!
Dat is volk genoeg, om aan het heele Jufferschap Serenades te geeven.
LICHTHART.
Gy moet weeten, myn Heer, dat het muzyk, ô! dat eêle muzyk! is van zulk een aard,
Dat al de instrumenten met fraaije stemmen moeten zyn gepaard.
O! ik zal je dat wonder wel klaaren, het moet een geluit, als een fraaije wiltzang, weezen,
(170) Dat met uw gedachten overeenkomt, en daar men uw liefde in kan leezen.
Ik zal, op dat alles vaardig is, het voort gaan bestellen, myn Heer.
WIGGERT VETTEBEURS.
Maar met uw believen zo wacht noch een weinig, ai, doet my die eer,
En ziet myn Schoone eens, op dat ik uw beider oordeel mag hooren.
LICHTHART.
Als zy jong en aardig is, myn Heer, en dat ze uw zinnen kan bekooren,
(175) Zo neemt haar voor uw Vrouw.
EELHART, zacht.
                                                    Ik sterf van ongeduld.



ACHTSTE TOONEEL.

WIGGERT VETTEBEURS, EELHART, LICHTHART, DIBBERIG VAN OVERZY, IZABELLE, FYTJE.

WIGGERT VETTEBEURS.
                                                                                        Zie, dat is net van pas,
Daar komt myn Engelin; wat dunkje, Muzikant, is dat niet een wakkre tas?
EELHART, ter zyden.
Wat zie ik! hoe! ’t is Izabel.
[p. 21]
LICHTHART, ter zyde.
                                          Dat ’s een ander deuntje.
DIBBERIG VAN OVERZY.
                                                                    Myn Dochter, wilt wat nader treeden.
Zie hier dien braaven Heer, aan wien ik u denk ten huuwlyk te besteeden.
IZABELLE.
Hoe! dit is de geen.....
DIBBERIG VAN OVERZY.
                                Behaagd u deezen Heer niet?
IZABELLE.

                                                                                Dat zeg ik niet, ô neen!
(180) Hy is’t die my behaagd, ik min hem in myn hert, en anders geen,
EELHART, ter zyden.
Zy voegt haar na haar Moeders keur, wat raad? ik ben verlooren!
FYTJE, ter zyden.
Mogt ze nou eens blindemannetje speulen, ik weet wel wie zy grypen zou by de ooren.
DIBBERIG VAN OVERZY.
Ik verheug my, Dochter; het is my lief dat myn keur u behaagd,
Ik weet ook dat gy gehoorzaam zyt, en dat voegd een eerb’re maagd.
IZABELLE.
(185) Ik begeer niet anders te doen, dan ’t geen u kan behaagen.
WIGGERT VETTEBEURS.
Dat is een voorbeeld van gehoorzaamheid voor de jonge luiden, in deze dagen!
LICHTHART, ter zyden.
Wel, wat droes! wie heeft zyn leeven! gaat dat hier zo?
                                                                                                Tegens Eelhart.
Zie je niet, myn Heer, men neemt hier zo wat quid pro quo.
IZABELLE.
Ik beken dat uw keur my behaagd, en dat ik my zelfs moet schaamen
(190) Over myn ongehoorzaamheid: nu, ik voeg myn wil geheel met de uwe t’zamen,
[p. 22]
WIGGERT VETTEBEURS, ter zyden.
Wel ’t is schier niet te gelooven, zo teêr als zy my reeds bemind,
Ik had dat noch zo schielyk niet verwacht, dat gaat hier voor de wind.
IZABELLE.
Gy ziet, Heer Eelhart, nu, de blyken van Moeders en myne genegentheden,
Laat ons haar danken voor de gunst, die zy aan ons komt besteeden.
(195) Wy zyn de.....
DIBBERIG VAN OVERZY.
                      Weg, weg, wat hebt gy hier met Eelhart te doen, die is buiten ons?
WIGGERT VETTEBEURS.
Wat zal dit worden?
LICHTHART, ter zyden.
                          Die kluuwen begint te ontwinden, strak krygt de Paay de bons.
DIBBERIG VAN OVERZY.
Wat, wilt gy met Eelhart....
IZABELLE.
                                      Hebt gy niet gezegt, dat myn Huuwelyk was beslooten?
DIBBERIG VAN OVERZY.
Ja, maar niet met hem, de Heer Wiggert Vettebeurs heeft die gunst van my genooten;
Ik wil dat gy uw hert en hand hem geeven zult op trouw.
WIGGERT VETTEBEURS.
(200) Gy had de verkeerde voor, myn Lief, ik ben ’t, die u verzoek tot Vrouw.
IZABELLE.
Hoe! gy?
DIBBERIG VAN OVERZY.
                Docht ik het niet, dat ’er wat aan schorten, en dat zy ongehoorzaam zou weezen.
WIGGERT VETTEBEURS.
Door wat geval komt dit toch by?
[p. 23]
EELHART.
                                                    Door een natuurlyk geval kon ik haar beleezen.
WIGGERT VETTEBEURS.
Hoe! een natuurlyk geval?
FYTJE.
                                        Wel, men Heer Wiggert, kenje dat niet verstaan?
Jou Zeun is een mooy Knechtje, en Juffrouw een lief Meisje, en zy staan malkaâr wel aan;
(205) Kan ’er wel wat natuurelyker weezen?
LICHTHART.
                                                                Hier geld geen Natuur of Natuurlyke Zaaken.
Het voordeel en de Reeden zyn ’t, die hedendaags de Huuwelyken maaken.
Myn Heer is Vader, Mevrouw is de Moeder, haar zyn de reeden, en daar meê is het uit.
De Natuur is een Zottin, als gy bent, en met de kop gebruit.
DIBBERIG VAN OVERZY.
Hy heeft gelyk. Kom hier, jy Kleuter, daar valt niet meêr te snappen of te kallen,
(210) Geef voort aan myn Heer uw hand; wel hoe, is ’t hier van ’t mallen?
EELHART.
Zo haastig niet, Mevrouw.
WIGGERT VETTEBEURS.
                                    De pikken sla dien Guit, wat moet ik hier al zien!
EELHART.
Zyt vry verzeekert, Vader, dat dit ongelyk Huuwelyk niet zal geschiên.
WIGGERT VETTEBEURS.
Wat zegt gy daar van, Heer Muzikant?
LICHTHART.
                                                Gy hebt daar een groote Zoon, Heer, vol kwaade manieren.
WIGGERT VETTEBEURS.
Jou Vleegel!
EELHART.
                Zou de Waereld niet lachchen als ik dit toe liet?
[p. 24]
ADHOC
WIGGERT VETTEBEURS.
                                                                                        Schoft!
EELHART.
                                                                                                Ik lach met dat tieren.
WIGGERT VETTEBEURS.
(215) Uw Vader dat beletten? Deugeniet!
FYTJE.
                                                                Uw Vader!
LICHTHART.
                                                                                Uw eigen Vader, Heer? dat ’s mis.
EELHART.
Al was hy noch honderdmaal meêr myn Vader als hy is,
Zo zal ik niet toestaan, dat hem de min op zyn ouden dag komt doeken.
WIGGERT VETTEBEURS.
Zal myn Jongen myn min kontrolleuren, dat zou ik vervloeken.
Mevrouw, ik verzoek excus voor hem.
DIBBERIG VAN OVERZY.
                                                        Ik verzoek het voor myn Dochter, Heer.
FYTJE.
(220) Dat zyn ongehoorzaame kinderen! maar, myn Heer Wiggert Vettebeurs, hoe komje zo veer,
Dat je durft uit vrijen gaan, zonder eerst uw Zoon verlof te vraagen?
WIGGERT VETTEBEURS.
Ik hem verlof vraagen!
LICHTHART.
                                Steld hem met een paar honderd pistooltjens te vreên, ik zoud ’er die aan waagen.
WIGGERT VETTEBEURS.
Ik zal het buiten dat wel klaaren.
DIBBERIG VAN OVERZY.
                                                  Zy zal u trouwen, of ik weet wat ik zal doen.
En gy, zo gy myn zin niet doet zal ik u op doen sluiten, jou laelyk fatsoen!
IZABELLE.
(225) Ik blyf liever opgeslooten, al was ’t voor al myn leeven,
[p. 25]
Als dat ik my in myn jeugd aan een ouden Kaaljebaart zou geeven.
Izabelle binnen.
WIGGERT VETTEBEURS.
Wel, de droes! daar loopt zy heen. Jou Vagebond, dat ’s jou schuld.
DIBBERIG VAN OVERZY.
Ik zal haar wel doen tot reeden koomen; Heer Vettebeurs, heb maar geduld;
Weest verzeekerd zy zal uw Vrouw zyn, of gy moest schielyk sterven.
WIGGERT VETTEBEURS.
(230) Ik ben u verpligt, Mevrouw, dat ik zo veel op u mag verwerven.



NEGENDE TOONEEL.

WIGGERT VETTEBEURS, EELHART, LICHTHART.

WIGGERT VETTEBEURS.
Maar tot een schielyke dood te sterven, jou Schoft, steld gy my in gevaar;
Nu wil, en zal ik haar trouwen, in spyt van jou en van haar;
Ik zal haar al myn goed geeven, om my door haar te doen beminnen,
Juweelen, Huizen, Obligaatiens, daar ik van dit uur meê zal beginnen;
(235) En, om u te onterven van al myn schat en kostelyk goed,
Ga ik, en zal by ’t Huuwlykskontrakt bedingen, dat zy by my een kindje prokkereeren moet.



TIENDE TOONEEL.

LICHTHART, EELHART.

LICHTHART.
Poe, hó, hó, naar ’t Gasthuis toe, jy Paaytje, met jou kuiten.
Jou Vader, myn Heer; jou Vader, die kan harder blaazen, als fluiten.
Het hart blaazen was by den Ouden geen schand;
[p. 26]
(240) Want zy zeiden; ’t is beeter hart geblaazen, als den mond gebrand.
EELHART.
Daar is niets zo zwaar, ’t geen ik nu niet zou derven onderneemen,
Om dat Huuwelyk te beletten.
LICHTHART.
                                              Hier valt niet veel te talmen of te teemen.
Hy heeft het Teefje noch niet, al het hy ’er den halsband al toe, datje ’t weet.
Ik zal hem een Serenade maaken, die hem zal bekoomen, als den Hond de worst deed.
(245) Maar geen geld! weetje wel, dat tot dit werkje een fraaije goud beurs diende?
Het geld, dat is zo krachtig moetje weeten het maakt de ziende blind, en de blinde ziende.
EELHART.
Ik maak u nu voogd van alles, doe al wat weezen moet,
Koopt en verkoopt, leend en verzet vry alles, ik prys al wat gy doet,
Mits dat gy my maar helpt.
LICHTHART.
                                          Wy zyn zo kaal, als rotten; wat droes! zou ik verkoopen?
(250) Onze beide Rokken, daar de Winkelier en Snijer noch daagelyks loopen
Omze betaald te zien?
EELHART.
                                Kund gy niet iets bedenken, dat my van myn vrees bevryd?
LICHTHART.
De kabinetlaadjens van myn verstand worden vast leeg door de tyd;
Het gaat daar meê, als met het geld, zy willen op den duur niet werken,
Of men moetze altemets met nieuwe recruiten versterken,
(255) Maar laat ik my eens bedenken, in stilheid en alleen.
Die Serenade leid my te kluchtig in ’t hoofd, had ik geld, dan bruiden ’t heen,
[p. 27]
Dan kon ik noch zo eenige Muzikanten betaalen.
EELHART.
                                                                            Maar ik....
LICHTHART.
                                                                                            Wat impartinentie!
Kenje me geen ogenblik laaten denken op jou zaak, en haar konsekwentie?
EELHART.
Ik beveel u myn zaak, en ga heen.



ELFDE TOONEEL.

LICHTHART alleen.

                                    Daar gaat hy heen, en de zaak is aan my gesteld.
(260) ’t Is geen kleine moeite, voor een eerlyk knecht, groote zaaken te doen, zonder geld.
Een kaal Heer te dienen, en geloond te worden met een huid vol slaagen,
Duizend loopjens te denken, en uit te voeren, by nachten en by dagen!
Zo ik myn Meester nou eens gered heb uit den nood,
Dan denk ik zelfs eens baas te worden, nou, verdien ik pas droog brood.
(265) Maar wie is dat?



TWAALFDE TOONEEL.

NATHALS, LICHTHART.

NATHALS.
                                HO! Lichthart! wel broêrlief! leefje noch? myn beste Maatje!
LICHTHART.
Wel, Nathals! wat dryft jou in zulk een droogen hoek?
NATHALS.
                                                                                      Wel, hoe praatje!
Ik ben al voor zes maanden weêr hier te land gekoomen, Vaâr,
[p. 28]
Doch ik heb my eerst voor een week of drie vertoond in ’t openbaar.
LICHTHART.
Hoe dat?
NATHALS.
              Daar was noch iets van die oude vrees in my overgebleeven.
(270) Je weet wel, dat ik eens order van de Schout kreeg, hoe wel, niet om myn ondeugend leeven,
Dat ik zo goed zou zyn en ruimen voor drie Jaaren de Stad;
Want het scheen of het hem gezeid was, dat ik een reisje voorgenoomen had,
En die tyd is nou om?
LICHTHART.
                                  Wat maakje tegenwoordig? zie voor deezen,
Wasje zo licht en zo los, als ’er een in de Stad kon weezen.
NATHALS.
(275) Die tyd is lang voor by, ik moeime daar nou niet meê, myn goede vriend,
Men neemd nou dien handel wat kwaad op, en dat is iets dat my niet diend;
Daarom heb ik al myn oude gezelschap gebonjourd, en ik laatze vaaren;
Want my dunkt, dat het nou recht tyd is om weêr te bedaaren.
LICHTHART.
Nathals zou zich bedaaren!
NATHALS.
                                  Ja, myn kind, men moet eens een einde maaken, wel hoe!
(280) Men ziet thans niets door de vingeren, en daarom, Gasje, zie toe!
Ik hou nou zo een klein lombertje, zo een bankje van leening.
LICHTHART.
Daar moet ik ook altemets heen: wel, je hebt dat niet kwaalyk, naar myn meening.
NATHALS.
Ik weet nou niet anders te winnen, ’t is beter wat beleend als beschaard.
O! ’t is zo pleizierig de luidjens te helpen.
[p. 29]
LICHTHART.
                                                                Je hebt een meedoogenden aart.
NATHALS.
(285) Ik doe in kompenie met een zeer eerlyk hups man, moetje weeten,
Die weêr ’t zamen doet met een ander, daar kontantibus is gezeeten,
En by wien ik gaan moet om tweehonderd pistoolen.
LICHTHART.
                                                                                  Dat ’s gaauw geteld.
Zacht.
,, Hadden wy dat sommetje, dan was onze zwaarigheid hersteld.
Tegens Nathals.
Zo doet gy ’t zamen met Schoonpraat?
NATHALS.
                                                        Met dezelve, doch ik ben in kompenie de minsten;
(290) Ik dien hem ook zonder gagie, maar ’t geen ik beschaaren ken, dat zyn myn winsten,
Hy kleed my warm in de Zomer en koel in de Winter, Broêr,
LICHTHART.
Wel nou, dat ’s redelyk; maar ben je noch zo een liefhebber van ’t kort voer?
Mag je noch wel een breemertje? hé.
NATHALS.
                                                          Ja, als ’t my mag gebeuren,
Dan drink ik myn buikje noch wel eens rond uit den treuren.
LICHTHART.
(295) Gy moet twee honderd goude pistoolen gaan ontfangen, niet waar?
NATHALS.
Zo is ’t.
LICHTHART.
            By den Heer Wiggert Vettebeurs?
NATHALS.
                                                                Recht, zo is zyn naam, dat ’s klaar.
[p. 30]
LICHTHART.
’t Is de rest van een som voor een snoer Paerlen, die Schoonpraat aan hem verkocht heeft?
NATHALS.
Ik meen ja.
LICHTHART.
                Het is een schoone snoer, daar hy lang naar gezocht heeft.
Nou hebt gy een briefje van hem, om aan Heer Vettebeurs te laaten zien,
(300) En te toonen dat jy de rechte man bent, niet waar?
NATHALS.
                                                                                ’t Is jou gezegt misschien;
Zie daar het briefje, hoe droes! weetje zo net al die zaaken?
LICHTHART.
Ik doe met de Jonge Vettebeurs in kompagnie, en zo kan ik ’er achter raaken.
NATHALS.
Zo doet gy mêe in beleening?
LICHTHART.
                                              Neen, in ontleening, dat je ’t vat.
Maar ken jy den Ouden Heer Vettebeurs wel?
NATHALS.
                                                        Neen.
LICHTHART.
                                                                Kan hy jou?
NATHALS.
                                                                                Dat ik weet niet.
LICHTHART, Zacht.
                                                                                        ,, Zo veel te beeter is dat.
(305) Daar woond hy, maar hy is zo even uitgegaan; en, naar ik heb vernoomen,
Zo zal hy over een uurtje weêr tot zynent koomen.
Hebje lust terwyl een breemertje te veegen? oude kennis? ik geef een kan.
NATHALS.
Daar heb ik niet, als myn buik en keel tegen, myn lieven man.
LICHTHART.
Maar ik zie daar iemant aan komen, die ik een woordje heb te spreeken.
[p. 31]
(310) Ga jy vast in de Breemer Kraakeling, eerje een pypje uit hebt, ben ik by jou, zonder gebreeken.



DARTIENDE TOONEEL.

LICHTHART alleen.

Kon ik dien Bedrieger ook eens loeren, dat ik meester van zyn akzignatie wierd, gantsch bloed!
Dan was ik het hoekje te boven, en ’t maakten Eelhart zyn zaekjens goed.



VEERTIENDE TOONEEL.

WIGGERT VETTEBEURS, FYTJE, LICHTHART.

FYTJE.
JE zelt meêr werk vinden als je denkt, om haar dat uit te leggen.
LICHTHART.
Ha! myn Heer, heb ik de eer u hier te vinden? ik hebje gezocht, om u te zeggen,
(315) Dat de Serenade haast klaar is.
WIGGERT VETTEBEURS.
                                                        Gy kunt maar komen, het huis van myn lief staat daar.
LICHTHART.
Het staat daar wel, om ’t uit te voeren: ik ga, en maak de rest vast klaar.



VYFTIENDE TOONEEL.

WIGGERT VETTEBEURS, FYTJE.

WIGGERT VETTEBEURS.
GY komt van Izabel?
FYTJE.
                Ja, myn Heer, om excuis te verzoeken van ’t geen ’er is voorgevallen.
[p. 32]
WIGGERT VETTEBEURS.
Daar is juist zo zeer niet aan misdreeven, niet met allen;
’t Is my lief, dat zy wat bedaard is.
FYTJE.
                                                    Zy is zeer moeilyk datze doen ter tyd,
(320) In uw tegenwoordigheid, zo uitvoer, ik kan ’t je niet zeggen hoe ’t heur spyt;
Zy heeft my gezeid, dat zy nou voorneemens is, u, als de dood, te haaten.
WIGGERT VETTEBEURS.
Wel, Fytje, dat is zot dunkt my, zy mogt dat kompliment wel laaten.
FYTJE.
Zy weet al te wel te leeven om de kompelementen te laaten staan;*
Zy verzocht my jou te zeggen, datje niet al te schielyk met trouwen voort moest gaan;
(325) Maar geeven heur wat tyd, om aan zulk een ouden monster te wennen.
WIGGERT VETTEBEURS.
Wel, Vrouwmensch, komje my wat scheeren?
FYTJE.
                                                                Wel, ’t is veurzichtig, dat men malkaar leert kennen.
Jy hoeft my ’t niet kwaalyk te neemen, dat ik, als de meid,
Jou ten gevallen alles uitleg, wat Juffrouw heeft gezeid.
WIGGERT VETTEBEURS.
Maar zulk een zotten klap begeer ik niet te weeten.
FYTJE.
(330) Ja wel, zie daar, ze mag ook noch en noch zo op jou zyn gebeeten,
Als ze myn raad volgt, zo moet ze jou trouwen, zie daar dan;
Wel hoe! al benje een ouwen styven Bloed, je hebt daarom je deugden, myn lieve man.
WIGGERT VETTEBEURS.
Wel, wat durft die Pry in myn tegenwoordigheid niet uitstooten!
FYTJE.
Jou drollige Figuur, en jou kwylbaart, heeft haar in ’t eerst wel wat verdrooten;
[p. 33]
(335) Maar als dat over is, dan zelze jou wel eens zo lief hebben, als voor heen.
Wel jy zoud den eersten Baviaan niet weezen, daar een Vrouwmensch op verliefde, ô neen!
WIGGERT VETTEBEURS zacht.
Ik zal my om al die heksche taal niet eens verstooren;
Want ik heb dat Varken van doen.
Tegens Fytje.
                                                My dunkt gy zyt zeer korswylig, naar ik kan hooren.
FYTJE.
Ik ben al redelyk vry in ’t spreeken, gelykje wel hoord en ziet.
WIGGERT VETTEBEURS.
(340) Dat bruit al heen, ik mag dat wel lijen, uw praat verveeld my niet.
Maar zeg my, waar ik uw Juffrouw het allerbest mêe kan behaagen?
FYTJE.
Datje maar aanstonds sterft, je zelt ’er nooit meêr dienst doen van al jou daagen.
WIGGERT VETTEBEURS.
Dat vraag ik niet, maar van wat humeur zy is, wat deugden zy bezit?
FYTJE.
Och, zy is van de allerliefste aard van de Waereld, en zy heeft maar een Foutje.
WIGGERT VETTEBEURS.
                                                                                                                En dit?
FYTJE.
(345) Al wat ’er maar in ’t hoofd komt, moet ’er schielyk zyn, moetje weeten,
Of zy schreeuwt en tiert en raast, en krabt en spuuwt, als een, die is bezeeten:
Maar, als dat over is, dan is zy de goedste mensch van de Waereld; ja toch!
WIGGERT VETTEBEURS.
Dat is al een heel lief humeurtje! Maar schort ’er ook iets anders aan?
FYTJE.
                                                                                                              Och!
[p. 34]
Zy is een volmaakte Juffer: ze mag wel wat moois lyden, van Linten of Kanten,
(350) Of iets dat wat zwierig is; zy houd veul van Zulver, Juweelen en Pandanten.
Zy heeft heele goede zeden; daar is niet een Saletje in de Stad, niet een,
Of het word daagelyks van heur met zulk een modieuse staatsy betreên,
Dat ieder het oog op haar heeft, want dan is ze zo net, of ze uit een koffertje was gekomen;
Nou ze spaard ’er ook geen geld aan, by dag moet ze hebben, dat ze ’s nachts kan droomen.
(355) Zy weet zo aardig te speulen, met de stienen, zo wel, als met de kaart,
Verliest ze een honderd guldens of zes, dat achtze geen olykoek waard.
Het geld slaat men maar met hamers, zeidze, verlies ik wat, ik kan ’t daar na weêr winnen.
WIGGERT VETTEBEURS.
Dat is een groote gaaf!
FYTJE.
                        Ja toch, en als ze geen geld heeft, dan weet ze wat aârs te verzinnen,
Dan gaat ze met eenig huisraad naar Jan Oom, daar krygt ze weêr wat;
(360) ô ’t Is zulken handigen ding, nooit is zy ledig, altyd doet ze dit of dat.
WIGGERT VETTEBEURS.
Maar mind zy my?
FYTJE.
                    Zou ze niet! je zoud, myns dunkens, heur rechte Partuurtje weezen.
WIGGERT VETTEBEURS.
Wel voorzeker,
FYTJE.
                        Sta jy heur dit nou alles toe, dan zelje ze wis beleezen;
Dat zyn nou de beste hylikken, daar den Man de Vrouw in alles laat begaan.
[p. 35]
WIGGERT VETTEBEURS.
Zo zy eens myn Vrouw werd, ik zal haar nergens in tegenstaan.
FYTJE.
(365) Begint dan nou maar met uw hylik niet al te sterk voort te zetten;
Want dat is ’er wil, die moetje niet teugenstaan, het mogt jou zaak beletten.
Ik ga om haar dit te zeggen, het zal heur aangenaam zyn, naar ik gis.
WIGGERT VETTEBEURS.
Al is de Meid wat vuil in de bek, ’t lykt dat zy daarom niet zot is.
Maar ay, kyk, dat ’s een aardig postuurtje!



ZESTIENDE TOONEEL.

WIGGERT VETTEBEURS, LICHTHART, Verkleed, met een Pleister op het oog, en een Vergrootglas in de hand.

LICHTHART.
BA, saud gay may ’t Loogemand, van den Hiere Vettebours niet konnen waizen, main Hiere?
WIGGERT VETTEBEURS.
(370) Had gy iets met hem te doen?
LICHTHART.
                                                Wo kik hadde hem, ien klain Aksignoositje te vertounen, van mainen Kompiere
Sinjoor Schoonproot, die may de eire died om dat ter hand te stellen, op dat kik, kik,
Ein klain Bagetel van twie honderd Pistoelen zaude ontfangen, van hem in ien oegenblik,
Voor ien sneurke Poorlen dien hay van mainen Kompiere gekocht hieft.
WIGGERT VETTEBEURS.
                                                                  Ik ben de Man, waar is uw Aksignatie?
LICHTHART.
Bae, ik heb hem hier ’t auwen dienste: ik verzuek, Hier, bae doe may die grootie
[p. 36]
(375) Van may cito te expedieren, kik kik hebbe noch ienige affaires te doen, en ’t is loot.
WIGGERT VETTEBEURS.
Dit is zyn hand; maar ik weet niet dat ik u ooit zag, beste maat.
LICHTHART.
Kik, kik ben Sinjoor Schoonproot, zainen Kompiere, en woerde geheten,
Joest den Potschrooper, kik ben gepreveligierde Klierkoeper ordinaire van het Hof te Brussele moetje weeten.
Zoe gay may bekwoom oerdielt au door ienige diensten te duen, gelieve gay te gebiên,
(380) Het zal, met ien kordoote expieditie, zeer resolutelayken geschiên.
WIGGERT VETTEBEURS.
Ik ben u verplicht, Monsieur den Potschraaper.
LICHTHART.
                                                                Kik kik hiebbe, door dieverse vrienden te lande;
Mainen Broeder is den Klokkeluuder gienerool, en Kiurmiester van de Brobandsche Mande;
Mainen Zwogere, Tielke den Zanger, is onder Deurwoorder van et Hospitool.
WIGGERT VETTEBEURS.
Die vrienden konnen grooten dienst doen.
LICHTHART.
                                                                  Bae, jo wisse, main Hier, altemool;
(385) Kik kik hiebbe mainen Kompiere Schoonproot iene groete amande doen zalvieren,
Voer ’t anhoolen van ienige guederen, die men door niet mogte vermarchandieren,
Moor hay is may die Service wel tien dobbel woord;
Want et is ien broof man, die viel van may houd, en main bieste vrind op Oord
WIGGERT VETTEBEURS.
Wel dat ’s een hups man, ’t is jammer dat hy een oog kwyt is.
[p. 37]
LICHTHART.
(390) Kik kik bidde may moor te depeschieren want het mayn tayd is.
WIGGERT VETTEBEURS.
Ik zel ze gaan haalen, wacht my hier voor de deur op straat.



ZEVENTIENDE TOONEEL.

LICHTHART, EELHART, IZABELLE, FYTJE.

LICHTHART.
Dat gaat tot noch toe wel, maar is dat Eelhart niet die daar staat,
Met Juffrouw Izabel en Fytje? ô ja! zy zyn ’t; ik moetze eens aanspreeken,
Zy zullen my mogelyk niet kennen.
IZABELLE, ter zyden.
                                                        Ik blyf by ’t besluit.
EELHART, ter zyden.
                                                                                      Mejuffrouw, ik reken,
(395) My zelfs onwaardig te zyn zo groote diensten te ontfangen van uw hand,
LICHTHART.
Met permissioon, main Hier, bae, zait gayliens hier lang gewiest te land?
Goon auwe amoureuse zookjins wel?
EELHART.
                                                            Wat dronkaart komt ons hier stooren!
LICHTHART.
Kik kik bin ien ierlyk gezel, die auwe zookjens fondomentilik wiet, goot het auwliens wel? loot iens hooren?
EELHART.
Hoe! Lichthart, zyt gy dat? ik konje niet.
LICHTHART.
                                                                  Gy ziet wat ik voor u doe,
(400) Als het Scheepje zo voor de wind binnen zeild, krygje straks twee honderd pistoolen toe.
[p. 38]
FYTJE.
Dat ’s een monster van een Eenoog!
EELHART.
                                                        Hebt gy middel gevonden dat geld van Vader te ontfangen?
LICHTHART.
Hy is in huis en haalt het, dan moet ’er de snoer aan, of ik zel me’er aan verhangen.
Maar ik heb straks wat handig volk van doen, weetje die te beschikken, Heer?
FYTJE.
Ik ben tot je dienst, al zo handig als mondig, en noch al meêr.
LICHTHART.
(405) Hoe! jy Fytje? ja! wil je ook by nacht werken?
FYTJE.
                                                Waarom niet? dan valt het meest te verdienen,
En hebje ’er meer van doen, ik zal noch een kennis vyf zes lienen.
LICHTHART.
Ik zou myn leeven geen beter kampioenen wenschen, neen, neen!
Maar daar komt Heer Vettebeurs; ga jy lui al jou best heen;
Wacht my aan het end van de straat, daar zel ik strak by je koomen,
(410) En overleggen wat ’er tot de Serenade moet werden ondernoomen.



ACHTIENDE TOONEEL.

WIGGERT VETTEBEURS, LICHTHART.

WIGGERT VETTEBEURS.
Daar zyn twee honderd goude pistoolen, in deze beurs, laat zien heb ik my ook vergist?
LICHTHART.
Door zayt gay al te voerzichtig toe, Sinjoor Vettebours.
WIGGERT VETTEBEURS.
                                    ’t Is om de zekerheid, Monsieur den Potschraaper.
LICHTHART.
                                                                                                          Bae jo, jo zoe is ’t.
[p. 39]
WIGGERT VETTEBEURS.
Het is ’er net, zie daar.
LICHTHART.
                                Servitorio, Sinjoor.
zacht.
                                                        ,, Dat ’s poen om de Serenade te betaalen.



NEGENTIENDE TOONEEL.

WIGGERT VETTEBEURS.

Die Meester Schoonpraat is wel verbruit happig in ’t geld op te haalen,
(415) Hy vreest, geloof ik, dat het roesten zal. Nou, ik ben gekwiteerd van alles, daar steekt niet in.
Maar myn aanstaande Huwelyk leid my misselyk in myn zin.
Ik zie den dag is verdweenen, en ’t is reets al duister op de straaten,
Wel waar of die Musikanten mogen blyven? zouden zy my wel verlaaten?



TWINTIGSTE TOONEEL.

WIGGERT VETTEBEURS, NATHALS, Dronken zynde.

NATHALS, zingende.
LA lera la la lera, lera la la, lera la, la lera; lera la la la.
WIGGERT VETTEBEURS.
(420) Daar hoor ik de Musikanten aankomen, myn hert springt op van vreugd, zyt gy dat, Heer van de Opera?
NATHALS.
Ik heb daar lekkertjens geweest, die Lichthart dat ’s een noble ziel, hy weet het wel te schikken,
Zie daar hou ik veul of, het tuigje fiks houwen, en altemets eens likken.
WIGGERT VETTEBEURS.
Zyt gy dat, Heer Muzikant?
[p. 40]
NATHALS.
                                          Wel ja, zo, ten naasten by; zeg, Paay, weetje wie ik bin? een dronken beest,
WIGGERT VETTEBEURS.
Gaat dan uw ’s weegs, Vrind.
NATHALS.
                                          Myn ’s weegs?
WIGGERT VETTEBEURS.
                                                            Ja.
NATHALS.
                                                              Eerst kennen, Breur; zieje niet dat ik nuchtere ben geweest?
WIGGERT VETTEBEURS.
(425) Wat bruid my dien Schoft hier?
NATHALS.
                                                            Hoe! Schoft? dat ’s men naam. Wel hei, dit moet een ouwe kennis weezen.
Zeg jy, Amicie, weetje, myn kop... myn kop, is nou veul zwaarder, als voor dezen.
Ik weet niet of myn beentjens... myn beentjens, wel zo diskreet, zellen weezen om den drank...
Den drank, die ik gedronken heb, naar huis te voeren, tegen wil en dank;
Want, Paaytje, ik heb tegen wil en dank moeten stuuwen.
WIGGERT VETTEBEURS.
                                                ,, Dien Guit komt vast om myn Serenade te stooren.
NATHALS.
(430) Hei daar! die alleen preeveld, by parenthesis genoomen, zo laat me nou eens hooren,
Hoe ver ik noch van huis ben?
WIGGERT VETTEBEURS.
                                              Waar woond gy?
NATHALS.
                                                                      Dat ’s nou een kasus positie, als ik ’t wist, ik zoudje niet vraagen; neen.
WIGGERT VETTEBEURS.
Wat komt gy hier doen?
[p. 41]
NATHALS.
                        Dat ’s me vergeeten, maar ik weet wel, dat ik ergens om gekomen ben, zo ik meen;
Laat zien, ken jy Sinjeur Vette, Vette... Vette... Vette... Vettebeursje niet, beste Maatje?
WIGGERT VETTEBEURS.
Ik bedrieg me niet, ’t is zeker een guit, die van myn Zoon komt.
NATHALS.
                                        Zeg, Paay, woont die Vette Kneevel niet by dit straatje?
WIGGERT VETTEBEURS.
(435) ’t Is wis een Bedrieger!
NATHALS.
                        Ja, een Bedrieger is ’t, daar moet ik weezen, ’t is dezelfde, zo een oud gierig Zwyn.
WIGGERT VETTEBEURS.
Tegen wie meenje te spreeken, kaerel? ik ben ’t zelfs.
NATHALS.
                                                        Het Breemertje spreekt al zo waar, als Wyn.
Wel, als jy dan dien Kneevel bent, zo laaten we niet hairklooven, maar voet by ’t stuk zetten.
WIGGERT VETTEBEURS.
Die Schoft zou my ’t geduld doen verliezen.
NATHALS.
                                Geduld! dat’s goeije waar; nou met geduld dan, je moet ’er op letten;
Zie, je weet wel dat tusschen den eenen bedrieger en den aâr, is weinig onderscheid?
(440) Schoonpraat dan, die eene Schoft, het aan jou den andren Schoft een Snoer verkocht, zo hy zeid,
Zie, daar by komt nou.... maar de droes speult ’er meê, ’t is of myn memorie raakt aan ’t hollen.
WIGGERT VETTEBEURS.
Loop, loop, gy hebt uw les vergeeten, wat verdienje voor ’t speulen van zulke rollen?
NATHALS.
Ik win by myn Tagryn niet veel, maar ik leef heel soobertjens, en op myn diëet.
[p. 42]
WIGGERT VETTEBEURS.
Me dunkt dat ik het zien kan.
NATHALS.
                                            Laaten we nou maar tot de zaak komen, ik ben Nathals, datje ’t weet,
(445) En gy bent Wiggert Vettebeurs; kom, Vettebeurs, geld, geld.
WIGGERT VETTEBEURS.
                                                                                                Hoe! zou ik u geld geeven?
NATHALS.
Ja, geld Paay! meen je nou ik eens gedronken heb, dat ik niet weet hoe men moet leeven?
Ik moet honderd twee gouwe Pistoolen hebben, kom hier ik zelje ’t briefje laaten zien, beste Maat.
WIGGERT VETTEBEURS.
Dat ’s nou op de zaak gekoomen, maar om te bedriegen komje veel te laat.
Kund gy ’t briefje vinden, ik zal ’t u geeven.
NATHALS.
                                                                Recht zo! dat is verstandig gesprooken,
(450) Nou hoor ik noch datje een resenable Vent bent, maar waar heb ik het ding gestooken?
Gansch vyf en drie, is ’t moogelyk! hoe kan ’t weezen? zeg, Paay, ik vind het briefje niet.
WIGGERT VETTEBEURS.
Zoek ter deegen.
NATHALS.
                        Hier, meér Zakken, hier niet, noch daar niet, neen, weg is de mies, gelykje ziet;
Ik weet evenwel dat ik het by me had, eer ik noch in de Bremer Kraakeling ging zitten.
WIGGERT VETTEBEURS.
Zoek het dan.
NATHALS.
                    Zoeken! hoe zou ik ’t zoeken, ’t is te veel gevergd van een eerlyk man; als men eens geweest is uit kitten,
(455) En dat men zyn eigen huis niet kan vinden, wouje dan, dat men een aâr zyn briefje weêr vond?
[p. 43]ADHOC
Dat’s geen zeggen, Paay, die reden, verstaaje wel, is zot van een wys man, en ongegrond.
WIGGERT VETTEBEURS.
Je bent vol reden zonder grond.
NATHALS.
                                              Zacht, zacht, niet alle bei te gelyk, eerst zellen we ’t een, en dan ’t aar of handelen,
Ik was nuchtere verstaaje wel, doe... doe ik ’t verloor; als ik nou weêr eens ga wandelen,
Dat ik nuchtere ben, dan zel ik het wel weêr vinden, dat ’s vast, dat gaat deur.
(460) Wou jy, als je nuchtere wat verlooren hebt, het weêr gaan vinden, als je dronken bent, Sinjeur?
Haddie, Broer, tot weêrziens.



EEN EN TWINTIGSTE TOONEEL.

WIGGERT VETTEBEURS.
                            Myn Zoon zal my in myn voorneemen zo niet verzetten,
Zoekt hy dat door Schoften uit te werken, ik zweer, ik zal hem dat beletten.



TWEE EN TWINTIGSTE TOONEEL.

WIGGERT VETTEBEURS, LICHTHART, met eenige Muzikanten, waar onder IZABELLE en FYTJE Vermomd.

LICHTHART.
Myn Heer, ik kom, volgens afspraak, met eenige Musikanten hier,
Om de Serenade te geeven met een aangenaame zwier.
WIGGERT VETTEBEURS.
(465) Maar, Heer Muzikant, wat is dit al voor volk? dat dien ik wel te weeten.
[p. 44]
LICHTHART.
Het zyn Muzikanten, Heer, maar ik weet niet hoe ze zyn geheeten,
Zy hebben, naar allen schyn, uw voorneemen van den een of den aâr gehoord;
Want zy kwaamen my hun diensten bien, en doen raakten ik met haar akkoord,
Zy speelen wonder fraay, gelyk als gy zult kunnen hooren;
(470) Ik heb ze een voor een, voor my doen speelen van te vooren;
Het volk is oud en jong, gelyk men dat gemeenlyk ziet,
Als zy hun zaakjens wel doen, dan ziet men op de Jaaren niet.
WIGGERT VETTEBEURS.
Maar waarom hier geen licht gebragt? kan dit wel gaan in ’t donker?
LICHTHART.
Zo veel te fraaijer, Heer, ik doe nooit anders, voor een verliefden Jonker.
(475) Gelieft myn Heer dat wy beginnen?
WIGGERT VETTEBEURS.
                                                                  Ja.
LICHTHART.
                                                                      ’t Sa, Mannen, lustig in de weer,
Rep jou handen en Vingeren, op dat het wel uit valt met respekt en met eer.

De Violisten speelen eenige Airtjens, terwyl Izabelle en Fytje Vettebeurs en Lichthart de Hoed en kleederen afneemen.
WIGGERT VETTEBEURS.
Heer Muzikant, zy neemen myn hoed af.
LICHTHART.
                                                                Laat die maar passeeren,
’t Is de moeite niet waard om een ouden hoed te kwerelleeren.*
WIGGERT VETTEBEURS.
Dat hun sint felten haal, zy trekken myn rok uit.
LICHTHART.
                                                    Zwyg, zwyg, daar gaat de myne ook heen.
[p. 45]
(480) Wat droes! zellen we doen? ik kan al ’t volkje niet, zy zyn sterk, en wy alleen.
WIGGERT VETTEBEURS.
Och, och! Muzikant, daar gaat myn Goudbeurs heen, die vermaledyde dieren!
LICHTHART.
In myn zak vondenze niemendal; zwyg; ay, wil toch zo niet tieren.
WIGGERT VETTEBEURS.
Daar neemen zy een snoer Paerlen weg, myn Vrind, wat raad?
LICHTHART.
Hou je maar wat stil, wy zullen die beesten straks betrappen op de daad.
WIGGERT VETTEBEURS.
(485) Och! och! daar bruijen zy met myn goed heen!
LICHTHART.
                                                                Dat zullen wis een party dieven weezen.
WIGGERT VETTEBEURS.
Wat komt, wat komt my over! ik geef geen Serenade meêr na dezen.
Myn Paerlen; myn Goudbeurs en myn kleêren, ja wel ik verwensch het uur,
Dat ik het allereerst bezeeten wierd, van zulk een zotten minnevuur.
Zie daar, nou wil ik, aan Dibberig van Overzy, myn woord niet houwen,
(490) Zy mag haar Dochter wel vry aan een ander uit trouwen.



DRIE EN TWINTIGSTE TOONEEL.

EELHART, LICHTHART, WIGGERT VETTEBEURS, IZABELLE en FYTJE Vermomd.

EELHART.
Hoe? wat zie ik? kan ’t moogelyk weezen! Vader, waar komje zo van daan?
LICHTHART.
Van een Serenade, Heer.
[p. 46]
WIGGERT VETTEBEURS.
                                Zy hebben my de kleêren en een snoer Paerlen ontnoomen, wat gaat my aan!
Ik heb ’er, aan Schoonpraat, by de drie duizend guldens voor geteld, och! ik kan nau bedaaren!
LICHTHART.
En myn kleêren leggen hier verstrooid.
EELHART.
                                              Ziet hier het volkje, die dit zo wisten te klaaren.
IZABELLE en FYTJE, haar mantels en hoeden afdoende.
(495) Ja, myn Heer, wy zyn ’t, die u dit kunsje hebben gespeeld.
LICHTHART.
Gy raakt daar niet meê vry, na ’t Rasphuis toe, wat of jy jou verbeeld?
WIGGERT VETTEBEURS.
Och myn snoer! myn schoone snoer Paerlen! weet niemant te zeggen waar dat ze is gebleeven?
Wie my die weêr weet te beschikken, ik zal ’t hem vergelden al myn leeven.
FYTJE.
Heb ikje niet gezeid, men Heer, dat onze Juffrouw zo aardig en geestig was,
(500) Behaagt ze je nou niet? wat dunkje, is zy niet een vrolyke tas?
IZABELLE.
Zo gy my toestaat Eelhart te trouwen, dan zal ik u de Paerlen doen toonen.
WIGGERT VETTEBEURS.
Ik sta het u volkomen toe, en ik zal u noch daar en boven loonen.
IZABELLE.
Daar is ze.
WIGGERT VETTEBEURS, Na de Snoer grypende.
                Die schoone Snoer!
EELHART, Dezelve te rug haalende.
                                                Met uw verlof, dat ’s niet gezeid,
Ze is u wel beloofd te laaten zien, maar niet te geeven; de billikheid
(505) Vereischt, dat men by het trouwen de Juffer eenige Juweelen moet schenken,
[p. 47]
En, wyl gy Izabelle aan my afstaat, en zy de Paerlen heeft, zo valt ’er niets te bedenken.
Ik bid u, myn waarde Engelin, myn liefste en waardste pand,
Ontfang deze zeer geringe snoer van uwen dienaars hand.
WIGGERT VETTEBEURS.
Dat hem de droes haal!
LICHTHART.
                                    Nu is het myn beurt; om excuis te verzoeken.
(510) Neemt het niet kwaalyk, Heer, ik ben dien Potschrooper, die auw voer die Pistoeltjens wist te doeken,
Ik ben ook geen Muzikant, veel min van de Opera, maar uw Zoons Dienaar en Vriend.
WIGGERT VETTEBEURS.
Schoften te hoop! ja wel ik zeg, dat my dit tot zulk een les diend,
Dat ik in eeuwigheid niet meêr denk te trouwen, noch te vrijen:
Wel mogt my dat Huwlyk zo zwaar op ’t hert leggen, wist ik dat het zo zou gedijen!
(515) Nu sny ik u altezamen af, ik wil geen Zoon, noch Dochter kennen, zie daar,
FYTJE.
Wel, dat vuur van jou liefde is wel gaauw uitgedoofd, myn lieve vaâr!
LICHTHART.
Maar, Heer Vettebeurs, noch een woordje, ik bid; wil my ten besten houwen,
Als men u de paerlen ter hand stelde, zult gy dan toe staan datze ’t zamen trouwen?
WIGGERT VETTEBEURS.
Ja volkoomen; maar eerst de paerlen in myn hand, en anders niet.
IZABELLE.
(520) Myn Heer, daar zynze. ik bid vergeef ons ’t geen ’er is geschied.
EELHART.
’k Verzoek meê om vergifenis van ’t geen ik heb misdreeven.
[p. 48]
WIGGERT VETTEBEURS.
Wel aan, nu sta ik u alles toe; en ’t geen ’er geschied is werd u van herten vergeeven.
Ik neem u weêr voor myn Zoon, en Izabelle voor myn Dochter aan.
Kom, laat ons Juffrouw van Overzy hier van myn meening doen verstaan;*
(525) Ik twyffel niet of zy zal myn beleid hier in ten hoogsten pryzen.
LICHTHART.
Wie een trouwe Knecht van doen heeft die moet ze maar by my, Sinjoor Lichthart wyzen.

EINDE.
Continue

Tekstkritiek:

p. 4 hunne er staat: henne
vs. 84 weinig, er staat: weinnig,
vs. 323 kompelementen er staat: kompelemen en
vs. 478 niet er staat: nier
vs. 524 meening er staat: meenig