Fredrik Duim: Menalippe; of, de bevechter van zich zelve. Amsterdam, 1743.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton023790Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

MENALIPPE;

Of, De

BEVECHTER VAN ZICH ZELVE.

TREURSPEL.

DOOR

FREDRIK DUIM.

[Gravure door S. Fokke]

TE AMSTERDAM,

Gedrukt voor den Autheur.
En zyn te Bekomen by ISAAK DUIM, Boek-
verkoper bezuiden het Stadshuis, 1743.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

BERECHT

AAN DEN

LEZER.

Om alle de Vragers, (die my, en de mynen vragen, waaromme ik myne Spellen aan de Heeren Visitators, ter Visitatie, niet overgeeve, om gespeelt te worden,) eens vooral te beantwoorden. Men weete, datme zich wachte voor den steen waar aan me zich eenmaal gestooten hebbe, ook wille ik meester zyn en blyven van myne werken.
    Ik hebbe dit Treurspel, genaamt Menalippe, voor eenige jaren aan de Heeren Visitators aangeboden om gespeelt te worden; ’t is geweest byúa anderhalf jaar in handen van die Heeren, en toen, door een ander, my weder behandigt, en bedankt, zonder de minste reede te geven, en wyl ik geen reede kan vinden, waarom een Spel, als dit is, verworpen wort, heb ik geen’ lust, myne stukken aan zulke Visitators ter Visitatie over te geven, die, zonder reden te geven, iets willen verwerpen.
    ’k Heb hierom dit Spel, nadat het al voor eenige jaren, als een verworpeling, was weggelegt, nauwkeurig getoetst, tegens de Regelen der toneel Poëzye, om de feilen te ontdekken, doch niets gevonden dat ’er tegens strydt. ’k heb hier en daar wel een woort verandert, ook wel eenen regel, maar het Spel en schikkinge is gebleven, zo als het ten dien tyde is overgegeven. Doch, om niet te steunen op myn eigen oordeel, geeve ik den Lezer de Regelen op, en verwachte zyn oordeel, of dit Stuk, met deeze Regelen, overeenstemt, dan, of het daar meede strydig is.
    Behalven de Algemeene kunst Regelen der Poëzye, is de Toneel-Poëzye aan eige bepaalde Regelen verbonden, om een Toneelstuk te volmaken.
    Daar zyn Regelen die volstrekt Nootzakelyk zyn, om alle Warringe, en Tegenstrydigheit weg te nemen, en [fol. *2v] het Onderwerp, voor het Gezicht en Gehoor, naar de Bevattinge, volmaaktelyk uit te voeren.
    Deeze Regelen eischen, Wezentlyk te Werken, naar de Reede; wat tegens de Reede aanloopt, is Tegenstrydig, en baart Ongenoegen. Wat naar de Reede gericht is, sluit in zich het Mogelyke, Waarschynelyke, en ’t Nootzakelyke. Deeze zyn de Gront-Regelen, waarop alle kunstkenners bouwen; dewyl die Regels overeenstemmen met de Reede.
    Daar zyn ook Regelen uitgedacht, om het Werk Sieraat, en Luister te geven, en het hier door op te beuren tot eenen verhevenen trap, deze Regelen worden in alle Dichters niet even volmaakt gevonden, echter, wanneer de Wezentlyke Regelen, overeenkomen met de Reede, kan een Spel goet zyn, schoon ’er alle de Sieraadt Regelen niet in gevonden worden. doch, Beminners van de kunst, zullen naar deeze Regelen doelen.
    Onder alle de Kunst-kenners, die Regelen der Toneel-Poëzye hebben opgegeven, achtte ik geen van den minste te zyn, de beroemde Corneille. hierom hebbe ik lust gehad, alle zyne Regelen beknopt by één te zamelen, om myne Menalippe, naar deeze Regelen te toetzen, en te zien, ofze van deze Regelen afwykt, en daarom verworpen is, dan, ofze met die Regelen overeenstemt. ook, om den Lezer met eenen opslag, de voornaamste Regelen der Toneel-Poëzye te doen zien. Dus begint hy:
    (1) Het Spel zy uitgedacht om te Behagen; zal het Behaagelyk zyn, ’t moet geschikt worden naar Regelen, of alles loopt in ’t war.
    (2) De Gront, van alle de Regelen, is het Mogelyke; en Waarschynelyke; men voegt ’er ’t Nootzakelyke by, mits de Nootzakelykheit niet strydig zy met een van beiden.
    (3) De Waarschynelykheit moet in het Onderwerp zyn, of gemaakt worden door kunst.
    (4) Wil men in het Werk iets Verzieren, ’t moet hebben de uiterste Waarschynelykheit.
[fol. *3r]
    (5) Het Mogelyke kan eenigzins stryden met de Waarschynelykheit; by Voorbeelt, een zwakke vrouwen arm, overwint een’ sterk man. of, een’ verstandig man word bedrogen, door eenen minder doorslepenen, zulks is Mogelyk, doch niet Waarschynelyk; echter legt ’er geen Tegenstrydigheit in, en mag bestaan.
    (6) Dewyl de Nootzaakelykheit niet mag aanlopen tegens de Waarschynelykheit, eischt de Nootzakelykheitom de Waarschynelykheit te voldoen, alle de Bedryven, zo wel als de Toneelen, aan één te schakelen.
    (7) Men hebbe geen vryheit tot Nootzakelyke Verzieringen, wanneer zy aanlopen tegens het Mogelyke, en Waarschynelyke.
    (8) Men moet de Daat behandelen zo als zy is geschiet, zo ’t zyn kan, anders mag men de Daat behandelen zo als zy hebbe kunnen geschieden, naar de Waarschynelykheit, Mogelykheit, en Nootzakelykheit.
    (9) Des is ’t geörelooft iets te veranderen in de Omstandigheden, mits zulks niet strydig is met de waare Daat.
    (10) ’t Zyn de beste Onderwerpen, die veroorzaakt worden door ’t Geval, en niet door gewronge kunst.
    (11) Het Onderwerp moet bestaan uit weinige Geslachten.
    (12) Zeedelessen, en Zinspreuken, moetme spaarzaam gebruiken.
    (13) Men moet de Deugden, en Gebreken, levendig afschetsen, in eene bevallige redeneringe, zulks baart genoegen, en doet nut.
    (14) De Hartstochten moeten zuiver, na haare Eigenschappen, verbeelt worden, om Medelyden, of Vreeze te verwekken.
    (15) Men moet doorluchte Personen, Verhevenerwyze afschetsen, ’t zy ten goede, of ten kwaade.
    (16) De Zeden moeten Overeenkomstig, Gelykmatig, en Eenparig zyn, de Overeenkominge bestaat, om den Ouderdom des Perzoons, met zyne Waardigheit, Geboortenstant, en Lant, wel aan te merken. De Gelyk- [fol. *3v] matigheit is, den Perzoon zich zo te doen gedragen tot den einde van ’t Spel, als hy is opgekomen. Een’ Minnaar Verlieft. Een’ Koning Deftig. Een’ Krygsman Dapper. Een’ Redenaar Ernstig, enz. De Eenparigheit bestaat, alle de Perzonen, in de Zeden te doen volharden, die hen in den beginne gegeven zyn, tenzy een zonderling Geval, hen van Zeden doet veranderen.
    (17) De Uitdrukkinge der gevoelens van den Wil, behoort tot de Redenkunde. deeze is gepaart met de Letterkunde, en eischt eene zuivere Taale. De Letterklanken Verschillende, en wel ter zaake gepast op de Daat; De Vaerzen Vloeyende, en Verheven, doch, men moetze niet Brommende uitten, wyl zulks onnatuurelyk is, gemerkt de werkende Perzonen niet opkomen als brommende Poëten, maar als Redenaars.
    (18) Het Spel moet gericht zyn tot Zuiveringe der Hartstochten, door het vertonen van ’t verfoeyelyke des kwaats, en ’t straffen der kwaden, met aanpryzinge der Deugt, en ’t belonen der Deugdelyken.
    (19) De Gevallen, om Medelyden te verwekken, moeten zyn tusschen Bloetverwanten, of vereenigde Vrienden, ’t zy door Liefde, of Verbintenisse, want, indien vyanden, of onverschilligen elkander beschadigen, zulks baart geen Medelyden.
    (20) Men merkt vier trappen aan, om te komen tot een Verheven Treurspel. Vooreerst, men kent Hem, dienme wil Bederven, en Verderft hem. Dit is eenen minder volmaaktheits trap. Ten tweede, men Verderft, zonder hem te kennen; en men kent Hem na zynen Doot, met ongenoegen. Dit hebbe iets verhevener. Ten derde, men staat ten Verderve vaardig, zonder Hem te kennen, en kent Hem recht tydig, om te Behouwen. Dit is ’t Verhevenste. ten vierde, men Kenne; onderneme; hebbe de Magt; en Voltrekke het niet, dit vervat wel iets kwaats, maar niets treurigs, en indien zulks geschiet, door eene simpele veranderinge van den wil, zonder een merkwaardig ge- [fol. *4r] val, dat ’er hem toe verpligt, van niet te verderven, dan is zulk een stuk van den geringsten slag. Maar, word hy, door een hoger magt, belet hem te Verderven, en die hy verderven wil, hem zelve doet omkomen, of, brengt onder de magt van dien hy wilde verderven, Dan kon dit Onderwerp wel verhevener zyn, dan de dry vorigen.
    (21) Het Onderwerp moet zyn eene navolginge der Menschelyke Daden. Doorluchtig, Ongemeen, en eene Ernstige Daat; die, tot haare Volkomenheit, moet gebragt worden.
    (22) Wanneer de Daat Volkomen zy, mag ’er geen Aanhangzel by gevoegt worden; zelfs moet den Uitgang kort zyn, doch, niet ontydig afgebroken, maar aflopende, wyl ’t rekken verveelt.
    (23) Het Spel word verdeelt in Voorreden; Byvoegeselen; en Ontbindinge.
    (24) De Voorreden, zynde het eerste Bedryf, moet in zich bevatten alle de Zaden, waar uit het vollegende Geboren word.
    (25) Alle de Personen moeten in het eerste Bedryf opkomen, voor ’t minste genoemt worden, die Werken zullen.
    (26) De Aanéénschakelinge, in de Voorreden, moet Hartstochtelyk zyn, geen simpele vertellinge.
    (27) De Byvoegzelen zyn de dry middelste Bedryven, en moeten alle betrekkelyk zyn op het Onderwerp.
    (28) Den Uitgang is het Vyfde Bedryf, en moet gebragt worden zo naby het leste Toneel, als ’t vallen kan.
    (29) De Ontbindinge, indien zy is ter bevrediginge, moet geschieden door eene krachtige reede, of zonderling geval, in de werkende Daat. ’t is belachelyk zulks te doen door eene Godheit, of Engel, hier in is geen kunst, en zulks is niet betrekkelyk tot het Onderwerp.
    (30) De Dry-Eenheden zyn de Daat, Plaats en Tydt. De Daat moet Enkel zyn, alle de meedewerkende Daden moeten de Enkele Daat volmaken.
[fol. *4v]
    (31) Men moete in eene gedurige Werkinge zyn, wort ’er eene tusschenpozinge vereischt, dan moetme den Aanschouwer een Denkbeelt geven, wat werkinge men, in dien tusschentydt, zoude kunnen verrichten; doch beter, wanneer de Bedryven en Toneelen aan één geschakelt zyn.
    (32) Men moet zo veele Werkende Daden voor het gezichte brengen, als ’t zyn kan.
    (33) Het beste Verbant geschiet door openbare t’zamenspraaken. te spreeken uit verborge plaatzen, geschiet zelden zonder Gemaaktheit. noch slechter is ’t aan één te schakelen, met stom op het Toneel te staan, om slegts te horen wat andere zeggen.
    (34) Men moet het geene Geschiet is, voor de Werkende Daat, beknopt aan het Onderwerp binden.
    (35) Yder Bedryf moet in zich een gedeelte der Enkele Daat bevatten.
    (36) Yder Bedryf moet volkomen zyn, men maakt ’er zo veele Toneelen in, als ’er tot zyne Volmaaktheit behooren.
    (37) De Perzonen moeten, zonder reede te geven, niet op het Toneel komen, noch weggaan, zonder dat men hoore waarom zy weggaan, en als zy in ’t zelve Bedryf wederkomen, ook reede van die komste geven.
    (38) ’t Is nodig eenige kleinigheden op den kant te zetten, wegens de houdinge, en om warringe te myden,
    (39) Men moet de Eenheit van den dag niet al te eng bepalen, men drage slegts zorge, alles, zonder zichtbaare klooven, aan één te schakelen, en men merke, in de tusschenpozen, dat men werkelyk bezig zy, ter volmakinge der Enkele Daat.
    (40) Alle de Perzonen, die gewerkt hebben, mits zy in wezen zyn, moeten in het leste Toneel opkomen, vooral wanneer de Ontknopinge voor het gezichte geschiet. zulks is verhevener, dan door een verhaal.
    (41) Ook moet de Eenheit der Plaatse, niet al te eng bepaalt worden, want, wen Geheimen, en Zamen- [fol. *5r] zweeringe, in een algemeen spreekvertrek verhandelt worden, strydt zulks met de Waarschynelykheit.
    (42) Derhalven eischt de Nootzaakelykheit, het Algemeen spreekvertrek dus te schikken, om het verhandelde, tegens ’t Waarschynelyke, Regelmatige, en’t Mogelyke, niet te doen aanlopen. om dit kunstig te doen, moet men de Daden uitvoeren, daar zy gevoegelyk kunnen voorvallen, en is ’t onmoogelyk, naar de eigenschap der Daat, de Eenheit der Plaatse te behouwen, dan moetme, ten minste, zorge dragen, dat’er geen zichtbare veranderinge in het Toneel zy, dus kan de Nootzaakelykheit, ons eenigzins verschoonen, wegens de Eenheit der Plaatse, en den Dag; schoon het strydt met de Waarschynelykheit.
    Daar hebt gy, Lezer, zo niet alle, ten minste de voornaamste Grond- en Sieraad-Regelen, waar naar zich een goed Treurspel Dichter behoort te richten. ’k laat andere, die lust hebben, de Oude en Nieuwe stukken, naar deeze Regelen, toetzen, en zien, welke Gebrekkelyk, of wel in den Haak zyn. myne Menalippe hebbe ik aan deeze Regelen getoetst, en geen tegenstrydigheit gevonden, derhalven kan ik geen reede uitdenken, waarom men zulk een stuk onwaardig gekeurt hebbe, om gespeelt te worden. doch twee kunnen meêr zien dan één, kan een ander tegenstrydigheden ontdekken, my zal vrientschap geschieden, wenze my getoont worden; om dus in staat te zyn, myne feilen te verbeteren.
    De Nootzakelykheit eischt, het vyfde Bedryf te doen speelen in de Hooft-tent van Orontes. doch, hier in is geen Wanvoegelykheit, wyl het Toneel niet verandert, ’t Gordyn valt, om den aanschouwer te doen weten dat hy de tente van Orontes ziet.
    Ook is het Waarschynelyk, Kleoméne, met Alkaméne te zien in het algemeen spreekvertrek, wyl een yder daar kon komen, en te veiliger des nachts; te meêr, dewyl de spreekplaatze geschikt is in ’t Bosch, voor de Hooft-tent, daar een yder uit de Tente, en ter weder- [fol. *5v] zyde van het Bosch, kon komen. Ook eischte zulks de Nootzakelykheit, wanneer Alkaméne zich zelve moest bevechten, om schyn te geven aan de Dacers, datze Alcimedon, naar het vechtperk hadden zien vertrekken.
    ’t Is ook niet Onwaarschynelyk ’t verhandelde in de opene Lucht te zien Speelen, gemerkt de volken ten dien tyde, hunne vergaderinge in de Bosschen hielden, Wyl ik dan geene tegenstrydigheden in dit Spel ontdekken kan, hebbe ik ’t gewaagt, schoon dit stuk is verworpen, dezen Verworpeling in ’t licht te doen wandelen. rechte kenners van de kunst, kunnen van zyn maakzel oordelen.
Vaart wel.


VERTOONERS.
AMALTHEE, Koninginne der Dacers.
MENALIPPE, Dochter van Amalthee.
ORONTES, Koning der Scythen.
A
ALKAMÉNE.
, Zoon van Orontes; Minnaar van
        Menalippe; onder den naame Alcimedon.
KLEOMÉNE, Natuurelyken Zoon van Orontes.
BARSANES, Veltheer der Dacers; Broeder van Decebaal.
BELISÉ, Vertrouwde van Menalippe.
MANDARES, Vertrouwde van Alkaméne.
MERODAAT, Prins van Chersonéses, Minnaar van Menalippe.
EUARDES,
PHRATAPHERN,
}
Gevangen Prinsen der Nomaden, en Sarmaten;
thans Bontgenoten van Amalthee; en
meede-Minnaars van Menalippe.
Stommen.
Lyfwacht.
Twee Heelmeesters.
Soldaten.
Continue
[
p. 1]

MENALIPPE;


Of, De

BEVECHTER VAN ZICH ZELVE.

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

Het Toneel is de Hooft-Tent van Amalthee. de Voorgront Bosch. in ’t verschiet Tenten. Alkaméne koomt van de eene, en Kleoméne, met Manderes, van de andere zyde, uit het Bosch. alle in ’t Romeins gekleedt. en omhelzen elkander op het eerste woort.

KLEOMÉNE.
Myn’ Broeder! vinde ik u in ’s vyants legermagt!
Na ’t lange omzwerven! Goôn! wie had zulks oit gedagt.
De Vorst, bekommert om zyn zoone, laat u zoeken,
Door afgezondenen. hy wil zich zelf verkloeken,
(5) Om uwe afwezenheit, en voeren ’t leger aan
Den vyant, reeds bereid om tegens ons te slaan.
Waarom vertoeft gy? koom aan ’t hooft van zyne troepen,
Die, ongeduldig, om Alk’meen’, hun’ Prinse roepen,
Wylze alle vrezen voor Alcimedons gewelt.
(10) Wie is dien dapp’re? kent gy hem, dien oor’logs helt?
ALKAMÉNE.
Ja, ’k ben hem zelve.
KLEOMÉNE.
                                  Gy! is ’t waarheit, of zyn ’t dromen?
Door welk een’ toeval zytge in ’s vyants heir gekomen?
Wie porde u hier toe aan?
ALKAMÉNE.
                                          Een drift. ik wilde eens zien
[p. 2]
De Ryks-Prinsses van Dace, en ’s vyants heir bespiên.
(15) De Faam kwam in ons hof haar schoonheit uit trompetten,
En deugt, en heldenmoedt, en, dat de vyant zetten,
Zich zelve in ’t harnas, om de doot van Decebaal
Te wreeken, op den Vorst, myn Vader, door het staal.
Die maare ontstak in my begeerte; een drift me pordde,
(20) Om ’s vyants heir te zien, en ’t stellen der slagorde,
Juist zynde in optogt naar den wrevelen Sarmaat,
Toen Daces vyant, en der Scythen. In dien staat
Vertrok ik van het hof, naar ’t leger; hielp bevechten
’t Sarmates krygsheir, en ’t Nomades. yv’rig vlechten,
(25) Men eene Lauwerkrans, en striktenze om myn hooft,
En wierdde, om myne daân, geroemt, en hoog gelooft.
’k Moest, als hun opperhooft, de Ruitery gebieden;
’k Versloeg den vyant waar ik kwam, of deed’ hem vlieden.
Myne achting’ rees op ’t hoogst, toen Prins Barsaan de Staf,
(30) Als Veltheer, my vertroude, en zelve in handen gaf,
(Door ziekte onmagtig zynde om ’t heir ten strydt te voeren.)
Ik leverde hen slag; deed ’s vyants magt ontsnoeren,
Drong in; verstroize; en dood’ hun hooft, met eige hant,
En nam twee Prinssen zelf gevangen, tot hun schant.
(35) Men sloot de vreê met hen; ze omhelsden de belangen
Van Amalthee, en wierd’, als bondgenoots, ontfangen,
Om, met verëende magt, myn’ Vader ’t hooft te biên.
    Barsaan, noch pas herstelt, kwam zelve om my te zien;
Omhelsde Alcimedon, in ’t byzyn van de grooten,
(40) En roemdde, dat door my de vreede was gesloten.
De lopers, met die maar belast, vervulden ’t hof
Van Dace, met myn daân; elk sprak ’er van met lof,
De naam Alcimedon toen zweefde op alle tongen.
    Nu was myn’ lust, om ’t heir te zien, voldaan, toen drongen
(45) De driften my weêr aan, vermomt, en onbekent,
De Ryks-Prinsses te zien. ’k was hierom afgewent
Van ’t Leger, naar het hof van Dace, en onderwegen,
Geraaktte ik in een bosch, en was ’er neêrgezegen,
Door slaaplust, by een’ vliet, wiens held’re waterstroom,
[p. 3]
(50) Wierdt overschaduwt, door het loof van meen’gen boom,
’k Ontwaaktte, en voor my stont een Velt-Nimph, uit wier ogen
De Min zyn schichten schoot; ontroert, en opgetogen,
Zag ik haar aan. Zy was, gelyk de Jagt-Godin,
Gedost, wanneer zy ’t wilt vervolgt, al boschwaarts in,
(55) En dwingt het schichtig hert de wilderniss’ te ruimen.
’t Hooft-hulsel was bedekt met hagelwitte pluimen;
De glans des diamants deed schemeren myn oog;
Pylkoker op den rugge; en in de hant den boog;
En ’t sier’lyk opperkleedt, door haken, vol Safieren,
(60) Op ’t kunstigste gestrikt, liet zy onachtzaam zwieren,
Ontblotende haar borst, en arm; ’t bevall’ge been,
Vertoondde zich ten halve, in ’t gints en herwaartstreên,
Dit, by den glans gevoegt der tintelende straalen,
Die uit haare oogen, in myn’ boezem kwamen dalen,
(65) Steefme in ’t vermoede, dat Diana voor my stont;
Des knieldde ik neder, en aanbad haar op den grondt.
Zy sprak, gy dwaalt myn’ Heer, ik ben de Ryks-Prinssesse
Van Dace, geen Godin, bid die aan, volg haar lesse,
Ik ben een’ Mensch, maar gy, wie zytge, braven helt,
(70) Die voor myne oogen wordt, dus onverwacht, gestelt.
Op ’t noemen van myn’ naam, stont zy als opgetogen.
Zyt gy Alcimedon! staat dezen voor myne oogen!
Dus sprakze, om wien de Faam, door ’t blazen van zyn lof,
Zich zelf vermoeit? wiens naam klinkt heer’lyk in ons hof?
(75) Die Daces vyanden verslaat, of legtze in banden?
Ik dank de Goden, die u bragten in dees landen,
Doorluchten vreemdeling, gy zult zyn hoog vereert,
Met staat en ampten, wenge in Daces hof verkeert.
Myn hart, dat noit de kracht gevoelde van de Liefde,
(80) Wiert toen gewaar, hoe licht een minn’lyk oog ’t doorgriefde.
Ik kwam in ’t hof, en wierd’ begroet, geëert, gedient.
Thans noemt my Amalthee haar’ zoone, en waardsten vriend,
[p. 4]
En Menalippe ziet my aan met gunstige oogen;
’t Gedienstig lonken, wilze, als opgemerkt, gedogen,
(85) Dus blaast zy ’t liefde-vuur vast aan, in ’t hart van my,
En dwingtme, door dien gloed, te blyven aan haar zy.
KLEOMÉNE.
ô Hemel! wiltge u zelve in lyfsgevaren stellen,
En wagen Hooft en Kroon? Gy minnen! gy u kwellen!
Om Daces Ryks-Prinsses! ze is niet voor u, myn’ Heer,
(90) Verban die drift; op; streef naar glory; al die eer,
En dienst, en achting’, zal, gelyk een’ damp, vervliegen,
Indien men u ontdek’. laat u geen’ schyn bedriegen;
’t Is waar, Alcimedon men acht, en eert, en looft,
Maar, Alkaméne word gehaat; gy waagt uw hooft.
(95) Wat middel is ’er om dit groot gevaar te ontkomen,
Waar in gy zyn zoud, wierdge in ’s vyants heir vernomen?
Ontwyk ’t gevaar, myn’ Prins; keer weder; koom; verlaat
’t Gehaate leger van uw’ vyant, en zyn’ staat.
Hoe pyn’lyk zou die maare ons Vaders harte ontroeren,
(100) Indien hy hoorde, datge uw’ sabel wilde voeren,
Ten dienst zyn’s vyants, die reeds drygt zyn Ryk en Kroon;
Ontwaak myn’ Broeder; vlieg; help Vader; als ’t een’ Zoon,
Van zulk een’ Vader past.
PHRATAPHERN.
                                        Zou ik myn’ Vorst verlaten!
En zien ten proye, voor den vyant, al zyn staaten?
(105) ô Neen, myn’ Broeder, ’k zal een and’ren weg inslaan.
KLEOMÉNE.
Wilt gy dan Amalthee, en Menalip, verraân?
ALKAMÉNE.
Neen, ’k wil de Koningin tot vreede en vrientschap raden;
’t Gevaar des oorelogs doen zien, die ’t Ryk kon schaden;
Haar’ boezem zuiv’ren van dien wrok, en ouden haat,
(110) Waar meê zy, om haar’ man, tot noch toe, zwanger gaat.
Indien ze luistert naar den vreê, durf ik me ontdekken;
Kiest zy den oor’log, ’k zal van hier dan voort vertrekken.
[p. 5]
Maar, eer ik ’t onderneem, moet Menalip myn min
Bekent zyn, ’k zal dan haast ontdekken haaren zin,
(115) ’k Wil, als Alcimedon, myn liefde aan haar verklaren,
En ’t heil des Ryks doen zien, indien wy t’zamen paren.
Goôn! was Alcimedon, van Menalip, bemint,
Dan hadde Alkméne hoop.
KLEOMÉNE.
                                          De Liefde uw oog verblint;
Schoon Menalippe in u Alcimedon wil minnen,
(120) Als Alkameen veracht zy u; breng u te binnen,
Hoe Alkaméne, hoe Orontes wordt gehaat;
Zy haakt naar d’ondergang van u, en uwen staat.
’t Is dwaasheit, met gevaar, in ’s vyants heir te waren,
En dolheit, Menalippe uw liefde te openbaren;
(125) Gy wordt ’er door verdacht; is uw verstant gerooft?
Men zal u houden voor een’ spie; gy waagt uw hooft.
ALKAMÉNE.
Dit moet gewaagt zyn. ’k hebme in ’t kleedt te wel verborgen,
Des ben ik zeker, voor de ontdekking’, zonder zorgen,
Wie zal vermoeden, dat Alkméne zoude, in schyn
(130) Van helt Alcimedon, by zynen vyant zyn?
Hem dienen; ’s vyants heir verslaan; zyn twist beslechten;
En, tegens zyn belaug, voor zynen vyant, vechten?
Ga dan, myn Broeder, melt aan Vader waar ik ben,
En dat ik ’s vyants magt, krygsliste, en schikking’ kenn’,
(135) En wil vrouwe Amalthee niet luist’ren naar de vreede,
’k Zal my vervoegen dan in zyne legersteede.
Maar, op uw vrientschap, melt den Vorst myn liefde niet,
Tot Menalippe, voor men eerst de vruchten ziet.
Zulks eische ik van uw trouw, wen gyme wilt verplichten.
(140) Mandares blyve, om u van alles te onderrichten,
Wat ’s vyants voorneeme is, melt gy ’t den Vorst, hier door,
Koomt hy bedekte list, en ’s vyants aanslag voor.
KLEOMÉNE.
’t Is wel; ik ga; maar vrees; ’t zal ydel zyn, uw pogen.
MANDARES.
Daar koomt de Ryks-Princesse.
[p. 6]
ALKAMÉNE.
                                                  ô Min! toon uw vermogen,
(145) Bestier myn’ geest en tonge, en tref ’er door het hart
Van Menalippe, tot verlicht’niss’ myner smart.



TWEEDE TONEEL.

ALKAMÉNE, onder den naame Alcimedon. MANDARES, MENALIPPE, BELISÉ. komen uit de Tente.

MENALIPPE.
’k Verwacht de Koningin van ’t off’ren aan de Goden;
Zy zoek’ het eind des strydts te ontdekken, door hun boden;
Doch, wat de Godstolk, van dees’ oorlog, haar bericht,
(150) Wy, en het ryk zyn u, voor uwen dienst, verplicht.
ALKAMÉNE.
Gy, noch het Ryk, zyt geen vergeldinge aan my schuldig,
Wyl ik myn eigen heil bedoel. ’k Bid, hoor geduldig,
Naar de oorzaake, en waaromme ik kwam în Daces oord.
Ik beef, Mevrouw, nu ik moet uiten ’t hooge woort;
(155) De Goden hebben my, in Daces heir gezonden,
Naar hunnen Raadt; om vast te sluiten twee verbonden,
Van Staatsbelangen, en gegront op zuiv’re min.
Myn Nootlot dreefme in Dace, om u, myn ziels-Godin.
De maare van uw deugt, en schoonheit, my vervoerdde.
(160) Gy waart my onbekent, ik zag u, en ontroerdde,
Op ’t allereerst gezigt; Gy schoot op my een lonk;
De Min-Godt stooktte een vuur van de eerst gevatte vonk,
Thans doet hy ’t minziek harte in zuiv’re vlammen blaken,
En dwingtme, ô schoone! naar uw wedermin te haken.
MENALIPPE.
(165) Wat zegt gy!
ALKAMÉNE.
                              Myn Godinne, indien ik heb misdaan,
Met u te ontdekken myn verliefde hart, welaan,
Straf dien vermeet’len; wil uw gunste my ontroven;
[p. 7]
Maar, ik aanbidde u, alsme aanbid de Goôn, hier boven,
En wyl de Goden onze aanbidding’ niet mishaagt,
(170) Is ’t billyk, datge ook my, u minnende, verdraagt,
Gy zult geen ongeneuchte oit smaken, noit gevoelen,
Prinssesse, schoon ik durve op wederminne doelen,
Ja, wy zyn beiden, wen ik gunst van u verwerf,
Gelukkig, mistme uw gunst, dan drygt ons wis ’t bederf.
MENALIPPE.
(175) Hoe! speelt een’ ydle waanvan Staatzucht in uw zinnen?
Wat maakt dus stout u, my, een Ryks-Prinsses, te minnen?
Wat Staats-belang? wat wis bederf? en wat geluk?
Waar spreektge van? verklaar u nader op dit stuk;
Hoe! hebben u de Goôn, tot onzer hulp gezonden,
(180) Om, met ons, door den Echt, te sluiten twee verbonden?
Wie zyt gy? niemant kenne u anders, dan een’ helt;
Voor wien men achting’ hebbe; ik wil dan datge ons melt,
Uw’ Staat, en Stamhuis, en hoe hoog gy zyt verheven.
’k Moet weten wie met my tracht Echtelyk te leven.
ALKAMÉNE.
(185) ’k Voorzag die vraag wel, en zy baartme een wreede pyn,
Wyl ik u, door ’t geval, moet ongehoorzaam zyn.
Ik ben niet, die ik schyn te wezen; ’k ben verbonden,
My zelf te ontveinzen; wen een’ ander wierd gevonden,
In deez’ Alcimedon, dan hy, die draagt dien naam,
(190) ’k Was dan verloren; en, indien gy door de Faam,
Myn’ staat ontdekten, kon ’t berecht myn’ val verwekken.
Die wicht’ge redenen, verbiênme iets meêr te ontdekken;
In aller Goden naam, Mevrouw, verschoon my, ’k zweer,
Wen ’t weifelent geval, eens neeme een’ andren keer,
(195) U dan myn’ Naame; en Staat; en Stamhuis te openbaren,
En doen de Koninginne, aan Daces hof, verklaren,
Dat Prins Alcimedon, geen misdaat heb begaan,
Om, Devens anderen, naar Menalip te staan.
MENALIPPE.
Gy zyt een’ Prins! myn’ Heer! waarom dan uwen handel,
(200) Voor my bedekt, indien oprecht zy uwen wandel?
[p. 8]
ALKAMÉNE.
’t Gevaar des doots, Mevrouw.
MENALIPPE.
                                        Is’t dus? welaan, ’k verschoon
Uw weig’ring’, ’k wil geen nieuws tot zulk een’ dieren loon,
Gy zyt ons dierbaar, maar, wil my in slaap niet wiegen,
Door vleyerye, noch arglistiglyk bedriegen.
(205) ’k Geloove u; wyl ik wensche al watge ons hebt gezegt,
De zuiv’re waarheit zy, een ongeveinst berecht.
ALKAMÉNE.
Voogdesse myner ziele, indien dit hart kon veinzen,
Was ’t u onwaardig; maar, ’t is zuiver; ziels-gepeinzen,
En minne prikk’len, zyn oprecht in myn gemoed;
(210) De reine Liefde ontsteekt in my dien minnegloet;
Ban my, voor eeuwig, uit uwe oogen, als een’ snoden
Bedrieger, wen u niet, in my, wordt aangeboden,
Een’ hooggebore Prins; zo lange u zulks niet blykt,
Begeere ik niet te zyn, met meerder gunst, verrykt,
(215) Dan die ik thans geniete, uw aangezicht te aanschouwen,
Als myn Meestress’, waar op ik durf myn hoope bouwen.
MENALIPPE.
Alcimedon, gy geeftme, tot verwondring, stof;
Ik haat geveinstheit, en de vleyery van ’t hof;
’k Ben, tegens de gewoonte, en aart van myne kunne,
(220) Gansch openhartig, en ook ongeveinst. ’k vergunne,
U, met genegenheit, uw beede, wyl een drift,
En zucht tot u, is in myn harte meê gestift,
’k Verachte uw liefde niet; ’k durf my noch meêr ontdekken,
Myn hart zou, moog’lyk, licht naar uwe liefde trekken,
(225) Ja, met begeerte, indien uw Stamhuis, en uw’ Staat,
Zy eenigzins gelyk met mynen Staat. Ik laat
De hoope van myn ziel, my niet geheel ontglippe,
Te meer, wyl ook het harte ontroerdde in Menalippe,
Toenze, onbekent, u zag. Hier legt iets zonders in,
(230) Twee harten, onbekent elkander, en, door minn’,
[p. 9]
Aan ’t blaken, ’t Speelt my als een wonder in de zinnen,
En prikkelt Menalippe, Alcimedon te minnen,
Indien dan uw verhaal de zuiv’re waarheit is,
En niet omzwachtelt met bedrog, en schyn-vernis,
(235) Zal Menalippe aan u zyn, door ’t bestier der Goden,
Maar, is zulks valsch, dan zal de spyt my pyn’lyk doden,
Of dwingen tot de wraak. hieromme Alcimedon,
Bedenk u wel, want, schoonge my dus licht verwon,
Door zulk een vreemt geval, gy zoud die winst beklagen.
(240) Wil dan, door uw gedrag, my nimmermeer mishagen.
ALKAMÉNE.
Mevrouw... maar.



DERDE TONEEL.

MENALIPPE, ALKAMÉNE, onder den naame Alcimedon, BELISÉ, MANDARES, AMALTHEE, BARSANES, komen uit het bosch.

AMALTHEE.
                    Merktge in my geen blyschap, groote vreugt?
Ik ben, ô Menalippe! om uw geluk, verheucht,
De Goden hebben, en zeer gunstig, aangenomen
Onze offerhande, ’t bloet der Scythen zal haast stroomen,
(245) Als water-beeken; om te wreken Decebaal.
’t Orakel is gevraagt, voor dezen, menigmaal,
Maar, twyfelachtig klonk zyn antwoort in onze ooren,
Nu heeft het duid’lyk, uw geluk ons dus doen hooren.
Uw Dochter zal door bloet betreden Scythens Troon,
(250) En d’aller dapperste zet op haar hooft de Kroon.
Denk Dochter welk een vreugde ik in myn hart gevoelde.
U wordt de vrucht belooft, waarop uw Moeder doelde;
De kroon zal pralen op uw hooft, wanneer Oront,
Zy van den troon gerukt, verdelgt tot in den gront.
(255) Denk Menalipp’, hoe sterk den yver aan zal wasschen,
In alle uw Minnaars, elk zal op zyn voordeel passen,
Wyl ik belooft hebb’, hem te erkennen voor myn’ zoon,
Die zal verdienen, door zyn heldendaân, de kroon,
[p. 10]
En Daces Ryks-Prinsses, verkoore Koninginne,
(260) Van ’t magtig Scythen, dit ’s een’ prikkel voor hun minne,
Hierom zweert yder, Vorst Oront, en Alkameen,
Te zullen nederslaan, en in hun bloet vertreên.
En gy, Alcimedon, ô zuil van al myn Staaten,
Zal thans uw strydb’re vuist ons helpen, of verlaten?
(265) Hoe onbekent gy zyt, men kenne u, door de Faam,
Oront, en Alkameen, reeds beven, wenze uw’ naam,
In ’t leger horen, wy verwachten van uw handen,
Orontes hooft en kroone, en Alkaméne in banden.
Alkaméne buigt zich.
MENALIPPE.
Gy streelt myn zinnen met de kroone, en voed myn hoop,
(270) Maar, is een Ryks-Prinsses, voor ’s vyants bloet, te koop?
Stel eens, een’ slegt soldaat had Vorst Oront verslagen,
Zoud gy bereid zyn, my, dien dapp’ren op te dragen?
AMALTHEE.
Neen, zyt gerust, ’k heb zulks bepaalt, wie ook de Goôn
U toevoeg, hy zal zyn een’ Prins, of Konings zoon.
(275) Verwacht met my uw lot. Wy gaan de krygsraadt spannen,
Om ’t leger van den Scyth helthaftig te overmannen.
BARSANES.
Alcimedon, ’k verwacht u byzyn, in den Raadt,
Uw schrander oordeel kan ons dienst doen, in dees’ staat;
Vervroeg den tydt, ’k wil u myn meninge eerst ontdekken.
ALKAMÉNE.
(280) Uw’ wil te doen, myn’ Heer, zal ons tot glorie strekken,
Ik volge aanstonts u om te ontfangen uwen last.



VIERDE TONEEL.

MENALIPPE, ALKAMÉNE, onder den naame Alcimedon, BELISÉ, MANDARES.

MENALIPPE.
Gy hoort de Godspraak, Prins.
ALKAMÉNE.
                                                  ô Ja, zy op ons past,
[p. 11]
En schiet, voor u en my, ter overwinning’, bresse,
Wy zullen ’t woort der Goôn gestant doen, ja, Prinssesse.
MENALIPPE.
(285) Wy zullen ’t woort der Goôn gestant doen! Prins, welaan,
Ik voegme naar den wil der Goden; zy verslaan
Prins Alkameen, door u, en lev’ren ons in handen,
Orontes hooft en kroone, als waard’ge Huwlykspanden,
Waar voorge Menalip moogt eischen, u ten loon.
(290) Maar, Hemel! ’k beeve om uw gevaar! ô groote Goôn!
Myn lot zy in uw hant. geen liefde kan u baten?
ALKAMÉNE.
Zeer veel, Mevrouwe: ik durf my op uw Goôn verlaten,
’k Weet wat hem staat te doen, en wie hy moet verslaan,
Die op u hopen durf, wie zal dit onderstaan?
(295) ’t Is al vergeefs, Prinsses, wat and’ren onderwinden,
Ik kan alleen, om u te kroonen, ’t middel vinden,
’k Verzeker u, die kroon, van ’t Godendom belooft,
Kan niemant, zonder my, doen pralen op uw hooft.
Vaarwel, Mevrouw.



VYFDE TONEEL.

MENALIPPE, BELISÉ.

MENALIPPE.
                                Ik ben bedwelmt in geest en zinnen;
(300) Wat moet ik denken van zyn reên! zal hy verwinnen,
Dien dapp’ren Alkaméne, in ’t bloedig oor’logs velt,
Wiens kracht zo groot is, dan de kracht van mynen helt?
Men hoore van dien Prins, zelfs wonderen, vertellen;
Versloeg hy hem, dien slag zou my ook nedervellen.
BELISÉ.
(305) De Faam vergroot althans de daden die men doet,
Alcimedon is meede een’ oor’logs man, vol moed;
Gy hebt geen reede om u te ontzetten, of te vrezen,
Gy zult eerlang Meest’resse op Scythens Rykstroon wezen;
Steun op de Godspraak; zy belooft u Kroone en Staf.
[p. 12]
MENALIPPE.
(310) ’t Is wel gezegt, wel aan, men wachte d’uitkomste af.
Continue

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

BARSANES, ALKAMÉNE, onder den naame Alcimedon, komen uit de Tente.

BARSANES.
’k Bedienme van dees’ tydt, nu wy den Raadt verwachten,
Om u te ontdekken, wat’er speelt in myn gedachten,
’k Ben zeer begerig om te weten, uit wiens Stam,
Gy, brave Alcimedon, uw’ ed’len oorsprong nam;
(315) Hoe laag gy van geboorte ook zyt, het zal u strekken
Ten voordeel, wenge uw’ Staat en Stamhuis wilt ontdekken.
ALKAMÉNE.
Waarom begeert gy, Heer, het Stamhuis, en myn’ Staat
Te kennen? op myn zwaart ik my alleen verlaat;
’k Zal my eerlange aan u ontdekken, door myn daden,
(320) Tot heil van Dace, en schrik van hen die ’t willen schaden,
Natuur gaf my, myn’ Heer, een oor’logs hart, en moed,
Wyl ik myn’ oorsprong nam uit loff’lyk helden bloet.
BARSANES.
Wen daden spreken, zyn getuigen niet van noden,
’t Schynt, door uw daden, dat gy daalt van ’t bloet der Goden,
(325) Al ’t leger bid u aan, eerbiedig, met ontzach,
Zints gy den vyant hebt gelevert slag op slag,
Wie gy ook wezen meugt, en uit wat bloet gesproten,
’k Schenk u de veltstaf, om uw’ luister te vergroten,
En om myn’ Staf te zien bevestigt in uw hant,
(330) Geeve ik myn Dochter u ter Vrouwe. Zy is ’t pandt,
’t Welk ons aan één verbint.
ALKAMÉNE.
                                              Aan my!
[
p. 13]
BARSANES.
                                                          Ja, dus vergelde
Ik uwen dienst. Uw’ arm den vyant neder veldde;
Gy redde, uit zyn gevaar het Ryk, en Daces Troon;
’k Waardeere uw krygsmans deugt veel hoger dan een kroon.
ALKAMÉNE.
(335) Myn’ Staat verbied my, Heer, uw Dochter te beminnen,
Ik ben die Eere onwaard; ook spelen haare zinnen,
Op Prinssen, Koningszoons; ze is niet voor my, myn’ Heer,
ô Neen, geen vreemdeling mag staan naar zulk eene Eer,
En zoude een’ slegt soldaat, dan op uw Dochter hopen?
BARSANES.
(340) ’t Geluk, al lachchende, koomt u in de armen lopen.
’k Ben wel vernoegt, met u te ontfangen als myn’ zoon.
Verheug u; zyt gerust; ik zweere u by de Goôn,
Myn Dochter zal aan u haar hant en harte geven,
Ik weet, zy is bereid, met u, in d’Echt te leven.
ALKAMÉNE.
(345) ’k Neem aan de gifte, diege ons aanbied, met een hart,
Vol van erkentenisse, en eerbied; doch, verwart,
Door veel bekommeringe, in zinnen en gedachten.
Ik vreeze, uw Dochter zal my, om myn’ staat, verachten.
Doch wen de Hemel zich te mywaarts, gunstig toont,
(350) Dan zal ik tonen, dat erkent’nisse in my woont,
Thans hoope ik, door myn daân, my waardiger te maken,
De gunst dier schoone, die een yders hart doet blaken.
BARSANES.
Ik weet, gy beide hebt elkander lang bemint,
Des stelle ik vast, gy zyt in ’t minnen, eens gezint.
(355) Maar, ’k zie de Koningin, ’k zal u wel nader spreeken.



[p. 14]

TWEEDE TONEEL.

AMALTHEE, MENALIPPE, BARSANES, MERODAAT, EUARDES, PHRATAPHERN, ALKAMÉNE, onder den naame Alcimedon, komen uit de Tente.

AMALTHEE.
Wy hebben, om te slaan, het leger op doen breken;
’t Is reeds genadert, en houd halte, in het gezicht
Des vyants. elk van u betracht zyn’ Eed, en plicht;
Toon u wilvaardig, en gemoedigt om te vechten;
(360) Laat thans uw’ dapp’ren arm, gesterkt met oorlogsknechten,
De wraak volvoeren, die ik ben verschuldigt, aan
De liefde van myn’ man. thans wille ik onderstaan,
Zyn’ doot te wreeken. ’k was, om zulks te doen, onmagtig,
Veel jaren achter een; maar, wylge my, dus krachtig,
(365) Met krygsvolk ondersteunt; ben ik in staat, myn leet
Te wreeken op Oront. Myn leger staat gereet,
Om ’t magtig Scythen, tot zyn grondvest, uit te delgen.
Het dorstige aardryk gaapt, om ’s vyants bloet te zwelgen.
Al de offers spellen ons, Heil, Voorspoed, en Geluk.
(370) ’t Orakel drygt Oront met nederlaage, en Druk.
Zyn staf en kroone wordt belooft aan Menalippe.
Laat haar die kroone, door uw traagheit, niet ontglippe.
Ziet op den loon, die gy verkrygt door dapperheit.
Gaat Prinssen; Loop; ja Vlieg, waar heene u de Eere leit.
(375) Haal Vorst Orontes hooft; sluit Alkaméne in banden.
Ontfang myn Dochter, als uw Bruid, van ’s Moeders handen.
En met haar, ’t Koninkryk van Dace, en Scythens kroon.
MERODAAT.
Wie waagt zyn leven niet gewillig, om dien loon?
Ik wil, om dezen prys, met vreugde al ’t myne wagen;
(380) Waar ik verzekert, dat dien dapp’re u zal behagen,
[p. 15]
Die uitvoert de ed’le wraak; Prinsses, met eenen slag,
Zaagt gy uw’s Vaders doot gewroken, dezen dag.
EUARDES.
Bestraalme met een’ lonk, Prinssesse, uit uw schoone oogen,
Die stralen zullen u, op Scythens Troon, verhogen,
(385) My krachten geven, om Orontes gryzen kop,
Aan u te lev’ren, en Alk’méne in eenen strop.
Dan kunt gy u, met vreugde; aan uwen vyant wreken;
En datge zyt myn’ loon, zal hier aan zyn gebleken.
ALKAMÉNE.
Ja, was ’t met praten, en opsnyery te doen,
(390) ’k Bekenne, elk waare een’ Man; fier; stout; en wonder koen;
Maar, durft gy u, Mevrouwe, op ’t woort van hen verlaten?
Wy leveren den slag in Vorst Orontes Staten,
Des wordt’er kracht, en moed vereischt, met goed beleid,
Opdat geen’ rampe u tref, door lichtgelovigheit;
(395) ’t Gevaar is grooter dan zy u voor de oogen stellen;
Het is geen kleene zaake in banden vast te knellen,
Een’ Vorst, die, ’t zy in moed, en kloekheit, niemant wykt,
Veel min dien dapp’ren, die hem ’t hooft van ’t lichaam strykt,
In zyn verbeeldinge, en, ’k heb Alkameen zien leven,
(400) Op ’t slagvelt, zo verwoed, dat, zelfs den stoutste, beven,
En sidd’ren zou, van hen, die roemen op hun daân,
Als waar ’t geen werk, dien Prins in ketenen te slaan.
’t Zyn geen Sarmaten, die men heden zal bevechten,
’k Verzeker u, Mevrouw, ’t zyn mannen; oorlogs knechten,
(405) Ik hebb’ hunn’ krygstogt, als vrywill’ge, bygewoont;
En kenn’ hun’ aart, en magt, geen’ vyant wordt verschoont,
Wanneer zyn trotsheit, hun gedult te veel wil tergen,
Maar, ook toegevende, alsme iets red’lyks koom te vergen.
Waar ’t dan niet dienstig, eer men koome tot den slag,
(410) Te spreeken met Oront van Vreede, en van verdrag?
EUARDES.
Gy denkt ons, moog’lyk, van den oor’log af te schrikken,
[p. 16]
Met dus den vyant af te schetsen, op te schikken,
Wy kennen Vorst Oront; wy kennen Alkameen;
D’een Jong, en d’ander Oud; hun magt die is beneên
(415) De magt der Koninginne, en onzen moed; wy vrezen
Geen’ Alkaméne, noch Oront, of, wie ’t mag wezen,
’t Zy Vreemdeling, of Scyth, zelfs geene Alcimedons,
Schoon datze hunne zyde omhelsden, tegens ons.
ALKAMÉNE.
’k Versta u; maar, zie toe, en wil u wel verzinnen;
(420) Geloofme, om Alkameen, dien éénen, te overwinnen,
’k Zwyg veele Alcimedons, daar zoude een dubbel tal,
Van zulke helden, werk aan hebben, doch, ik zal
Uw laffe opsnyery niet verder tegenspreeken.
MERODAAT.
Uw’ aart, Alcimedon, is klaar aan ons gebleken,
(425) Gy kiest des vyants zyde, en zyn belang; ô Goôn!
Hy wankelt reeds, en wil verlaten Daces kroon.
ALKAMÉNE.
Ik bid, vergeef my, hebbe ik iets misdaan, Mevrouwen,
Met zaken, die my best bekent zyn, u te ontvouwen;
’k Ben niet min yv’rig om u dienst te doen, dan zy
(430) Zich toonen, merk wie ’t beste uw vyanden bestry,
Wanneerwe zyn ten velde, en elk beproeft zyn krachten.
Hy, die hun daân waardeert, of zy, die hen verachten.
PHRATAPHERN.
Dit tergen duurt te lang, houd op met honen; of,
Gy geeft ons, om onze Eer te wreeken, wreekens stof.
(435) Wat doet dien Vreemdeling, van duistere geboorte,
In ’t hof van Dace; in ’t heir; en in de leger poorte?
Wie is Alcimedon, die stout, in onzen raadt,
Regeren durf, ten trots van ons, en Daces staat?
BARSANES.
’t Is dien Alcimedon, die ’t leger der Nomaden
(440) En uw Sarmaten, in het lauwe bloedt deedt baden;
Een’ oorlogs blixem, die u opkwam onverwacht,
Het heir vernielde, en u gevangen, tot ons bragt.
’t Is myn’ Verlosser, en beschermer van myn leven;
[p. 17]
In’t kort, die, om zyn deugt, word boven u verheven.
(445) Zyne Edelmoedigheit ook ’s vyants deugt waardeert,
Zo veel* zy waardig is. De dapperheit hy eerd,
En wil lafhartigen versmaden, en verachten,
Maar, zal zyne Eere en plicht, trots ymant, wel betrachten,
Ken nu dien Vreemdeling, gy Heeren, en ik zal
(450) Zyn zyde kiezen, durftge staan naar zynen val.
AMALTHEE.
Alcimedon, men moet de waarheit zomwyl zwygen,
Vooral, kan, door ’t verhaal, den vyant voordeel krygen,
Het krygsmans harte wordt, door ’s vyants roem, bedeest,
Den yver flauwt, hy, die vol moeds was, wordt bevreest.
(455) En naar de Vreede, kan, noch wille ik geenszins luist’ren,
Dien zou veryd’len de wraak, myn’ roem verduist’ren.
’k Steun op de Godspraake, en de bystant van de Goôn;
De kans moet zyn gewaagt, het gelt Orontes kroon.
Gy Heeren, zyt gerust, vermy oneenighede,
(460) Zyn deugt is my bekent, men voed geen twist, maar vreede.
Barsanes blyve, en gy, myn Heeren, spoed u voort,
Naar uwe troepen, en verwacht, tot d’aanval, ’t woort.
MERODAAT.
Ik ga, en zal Oront ter nederslaan, of sneven.
EUARDES.
Thans werde Alk’meen gewaar of ik voor hem zal beven.
PHRATAPHERN.
(465) Verwacht van my, Mevrouw, het hooft van Vorst Oront.
ALKAMÉNE.
Wie ’t best zyn’ plicht betracht, zal thans, in korten stont,
Aan Daces Koninginne, en Menalippe blyken.
Stil tegen Menalippe, in ’t weg gaan.
’k Verzoek een woort gehoor.



[p. 18]

DERDE TONEEL.

AMALTHEE, MENALIPPE, BARSANES.

AMALTHEE.
                                                Ik wil met Staat verryken,
Den braave Alcimedon, dien onverwinb’ren helt.
(470) Maar, ’k ben verwondert, dat dien helt van vreede melt.
BARSANES.
Mevrouwe, al ’t geen’ hy doet, of zegt, zal hem betamen.
AMALTHEE.
Ik wilde wel, met u, de middelen beramen,
Om hem, waar ’t mogelyk, te houden in myn magt.
BARSANES.
Hy is, vind gy zulks goet, dus verre reeds gebragt;
(475) En, om zyns zelf belang, verplicht het lyf te wagen.
’k Heb hem myn Dochter, met de veltstaf, opgedragen.
MENALIPPE.                       ter zyde.
ô Goôn!
AMALTHEE.
              Uw Dochter!
BARSANES.
                                    Ja, Mevrouw, dit trouw-verbondt,
Zal zyn, voor ’t Koningryke, een’ onverwrikb’ren gront,
Waarop gy uwen Troon kunt vast en zeker bouwen.
(480) Uw volk zal op zyn’ arm gerust zyn, en vertrouwen.
Zyn daden geven roem en luister aan myn’ naam.
Daar ’s niemant tot uw’ dienst dus yv’rig en bekwaam,
Dan dezen helt, volleert in alle krygsbedryven;
Des wil ik hem, door d’Echt, in ’t koningryke lyven;
(485) ’k Acht’ hem niet minder dan de grootste Konings zoon.
’k Waardeer zyn ed’le deugt meêr waardig dan een kroon.
MENALIPPE.
Gy mint de deugt in hem, hy is ook waart te minnen,
Die de ed’le deugt bezit. maar, zyn hun beider zinnen,
Genegen tot die trouw? Mint hy uw Dochter, Heer?
[p. 19]
(490) En wil Alithië, met hem, die Huw’lyks Eer?
BARSANES.
ô Ja, Mevrouw, de minn’ hen beide ’t harte griefde,
’k Heb, overlange, in hen bespeurt begeerte en liefde,
Maar, schaamte sloot haar’ mond, en hem zyn’ slegten Stant;
Zy bloosd’, hy was ontroert, toen ik hem bood haar hant.
(495) Behaagt dit Huw’lyk u, grootmagt’ge Koninginne,
’k Schenk hem de Veltstaf, en bevestig’ hunne minne.
MENALIPPE.                       ter zyde.
ô Hemel!
AMALTHEE.
              ’k Zal uw woort gestant doen, als den staat
In ruste zy, men voer ten stryde, den Soldaat.
Tegen Menalippe.
De Goôn bevestigen hun woort, tot ons gesproken,
(500) Op dit vertrouwen, gaanwe Orontes heir bestoken.



VIERDE TONEEL.

MENALIPPE.

Wat hoore ik! Goôn! myn zinnen zyn ontstelt;
Wat spook, wat naren damp, bedwelmt myne oogen;
De Furiën zyn uit de hel gevlogen,
En hebben ’t angstig hart, met schrik, beknelt.
(505) Trouwloze, gy verlaat dan Menalippe,
Geboren tot de kroon van Amalthee,
En om myn onderdaan, Alithië;
Goôn! moeste ik stranden op een minne klippe?
Alithië wordt teêr van hem bemint,
(510) En Menalip verlaat hy. Ach, Prinssesse!
Het is een’ weif’laar die u heeft verblint,
Wanneer de Min schoot, in uw’ boezem, bresse.
Verrader, vol bedrog, en veinzery,
Verachtge, trouweloos, de min van my?
(515) Verblinde, vreestge niet myn’ toorne, uw straf?
Durft gy, dus schandelyk, myn gunst verachten?
[p. 20]
Myn min versmaân, naar and’re liefde trachten?
De wraak zal u vervolgen tot het graf.
Zy schreit.
ô Goôn, is hy noch waard Prinssesse tranen?
(520) Waar is, ô Menalip! waar is uw’ moed?
Ik, die van Amalthee ben opgevoed,
Tot eene krygs-heldinne, om ’t spoor te banen,
Ter slagting’ van een’ Leeuw, of Tygerdier.
De hoon eischt wraak; myn ziele wordt bestreden,
(525) Van toorne en gramschap; maar, de Liefde vierr’,
Weêr and’re driften, vol genegenheden,
Thans werkt in my de teêrgevoeligheit,
Dan weêr de wraak, die hem zyn straf bereid.
Dit is de vrucht, ô laffe Ryks-Prinsses!
(530) Der lichtgelovigheit, aan al zyne eeden.
Van Prinssen wordge, ootmoedig aangebeden;
Zy trachten, om uw minne, een wyde bress’,
In ’s vyants heir te slaan, en, in uw zinnen,
Gy hen veracht, en minde, op ’t eerst gezicht,
(535) Dien onbekende, die, ’t geen hy te licht
Verkreeg, versmaat, en durft een ander minnen.
Hy hebbe om my geen enk’le zucht geloost,
Wanneer hy wierd, door min, naar my gedreven,
Laaghartige, gy hebt te licht getroost
(540) De ondankb’ren Schelm, met u, aan hem te geven,
ô Laffe drift! ô buitensporigheit!
Gy word van my, als dood’lyk, thans beschreit.
Wie nadert my?



VYFDE TONEEL.

MENALIPPE, ALKAMÉNE, onder den naame, Alcimedon, MANDARES, komen uit de tente.

ALKAMÉNE.
                    Mevrouw...
MENALIPPE.
                                                Durft gy u noch vertonen,
[p. 21]
Voor myn gezichte? Gy! die schand’lyk my durft honen?
(545) Verrader; weg van hier; vertrek ontrouwe; gaat;
Ontvlie myn woedend oog; pleeg elders uw verraadt.
Of, ’k zweere u by de Goôn, wen gy in ’t heir durft blyven,
’k Zal u, vervoert van toorne, en wraake, doen ontlyven.



ZESDE TONEEL.

ALKAMÉNE, MANDARES,

ALKAMÉNE.
        Wat onverwachte donderslag,
        (550) Treft myn verliefde ziele, inwendig?
        Was ’t Menalippe die ik zag!
        Wiers minne althans zou zyn bestendig?
        Sprak zy het vonnis! ’t dood’lyk woort,
Waar doorze ’t minnend hart van Alkameen vermoort!
        (555) Spreek, Menalippe; wat ’s de reden,
        Waarom gy dus verandert zyt?
        ’t Is nauwelyks een uur geleden,
        Wanneer ik was op ’t hoogst’ verblyt,
        Om teed’re gunste; en vol verlangen,
(560) En hoope, ook, met uw harte, uw hant op trouw te ontfangen.
        Waar meede hebbe ik u misdaân?
        ’k Ben niets bewust; wat maakt my schuldig?
        En dwingtge my om weg te gaan?
        Wel aan, ik draag myn lot geduldig,
        (565) Maar, waarom liefde, en hoop gevoed,
Indien de wraake heerst in uw vergramt gemoed?
        Ben ik ontdekt? neen; snoô verrader;
        Weg schelm, sprak zy, die my versmaat,
        En hoont, en gaat van kwaat tot kwader,
        (570) Mynedig voort, en pleegt verraat.
        ô Neen, Alcimedon moet zwichten,
Zy kan Alk’méne, met ontrouwheit, niet betichten.
[p. 22]
        Heeft ook Barsaan zyn’ wille ontdekt,
        Om my Alithië te geven?
        (575) En minnenydt in ’t hart verwekt,
        ’t Welk haar tot woên heeft aangedreven?
        ’t Was zo, zy kent te wel myn hart,
Waar in, voor anderen, geen plaats gevonden werd.
        ’k Stel vast, ik ben, door meede-Minners,
        (580) By Menalippe, valsch beticht,
        Op hoop, te worden dan verwinners,
        Wen zyme bande uit haar gezicht,
        En verre buiten Daces palen,
Dus kon een valsch berecht de Ryks-Prinsses doen dwalen.
MANDARES.
(585) Ontdekt, of niet ontdekt, ontvlie ’t verwoed gezicht,
Van Menalippe, Prins, en oeffent uwen plicht.
Ik dank de Hemel, die een middel heeft gevonden,
Waar doorge, zonder schant, naar Scythen werd gezonden,
Ter hulpe uw’s Vaders, en uwe Eer blyft onbevlekt,
(590) Wanneer gy de oorzaake, en uw’ naam, hier na ontdekt.
ALKAMÉNE.
        Durve ik voor ’t straf gezicht verschynen,
        Van de al te wreede Menalip?
        Wyl zy myn hoope doet verdwynen,
        En stranden op een minne-klip?
        (595) ’k Genoot meêr gunst dan ik dorst wenschen,
Maar, Ach! ’k ben door die gunst, de elendigste aller menschen.
        ô Schikgodinnen, myn geluk
        Was, boven myne hoop, geklommen;
        Fortuin gy werpt my in den druk;
        (600) ô Liefde! ô Hoop! gy moet verstommen;
        Verbeelding’, slegts op waan gebout,
Ach! gy verdwynt, wyl ’t vuur der Liefde in haar verkout.
        ’t Is waar,’t was niet aan Alkaméne,
        De gunst, die gy Alcimedon
        (605) Betoonde, neen, des vliegt zy heene,
        Ten recht, wyl hy uw hart verwon,
[p. 23]
        In and’ren schyn, gy moet dan sterven,
Alcimedon, gy kunt gena, noch troost verwerven.
        Maar, sterven, zonder dat men weet,
        (610) De misdaat, die ik heb bedreven!
        Dit ’s onrechtvaardig, al te wreet,
        Beroof my van uw Liefde; en ’t leven,
        En geef my over aan den doot,
Maar zeg, ô Menalip! waaromge my verstoot.
MANDARES.
(615) ’k Zie Belisé, myn’ Heer.



ZEVENDE TONEEL.

ALKAMÉNE, onder den naame Alcimedon, MANDARES, BELISÉ, koomt uit de Tente.

ALKAMÉNE.
                                                Vriendinne, moet men sterven?
Moet ik, rampzaalige! de Ryks-Prinssesse derven?
BELISÉ.
Wat zegtge! ik sta verbaast om uwe reên. dit bladt,
Geeft hem een’ Brief, die hy leest.*
Zal u herstellen, en doen leven, wyl ’t bevat
Den zin van Menalip. Gy kuntze niet verstoren;
(620) Vaar wel, ’t zal zyn geheim; ik moog geen antwoort horen.



ACHSTE TONEEL.

ALKAMÉNE, MANDARES.

ALKAMÉNE.
Ja, ’t is met my gedaan. ’k zal u gehoorzaam zyn,
En ’t heir verlaten, maar, met hartenleet, en pyn.
’k Vlieg in de doot. neen; neen; moet Alkaméne sterven,
Hy zal, in ’s vyants bloet, eerst ed’le wraak verwerven,
(625) Myn hart vind zich gerust, onschuldig aan den val,
En nederlaag, die ’t heir licht overkomen zal.
[p. 24]
Mandares, ik vertrek naar Scythen, gy zult blyven,
En geef de Ryks-Prinsses den Brief, die ik zal schryven.
MANDARES.
Myn’ Heer, ik kan, noch mag niet scheiden van myn’ Prins,
(630) Kan ’t zyn, laat ik u toch verzellen.
ALKAMÉNE.
                                                                    Neen, geenszins,
Gy kuntme thans, by haar, meêr dienst doen dan voor dezen,
Hier ’s niemant die u kent, des is ’er niets te vrezen,
Gehoorzaam haar, als my, wanneerze u iets belast.
MANDARES.
’k Moet u gehoorzaam zyn, wyl zulks een’ dienaar past.
Continue

DERDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

MENALIPPE, BELISÉ, komen uit de Tente.

BELISÉ.
(635) Wat ongerustheit slaat uw’ geest, en moed ter neder?
Wie jaagt u dus beangst; gedurig heene en weder?
Gy zucht! gy schreit! en kropt uw bitt’re klagten op!
Ik bidde u, spreek, Mevrouwe, ontleegt dien vollen krop.
Is ’t my geörelooft u de oorzaake af te vragen?
MENALIPPE.
(640) Indien ons leger, door de Scythen, wierd verslagen,
(Wy staan op ’s vyants gront.) waar heene dan gevlugt?
En vind gy ’t vreemt, dat ik beangst ben, dat ik zucht?
BELISÉ.
Uw Bondgenoten, die, met u, te zamen spannen,
Zyn alle dappere en helthaftige oor’logs mannen;
(645) Verban uw yd’le vrees; Geloof der Goden stem;
Steun op Alcimedon; vertrouw, en hoop op hem;
Hy zal u op den Troon van ’t magtig Scythen voeren.
MENALIPPE.
ô Hemel!
[
p. 25]
BELISÉ.
                Hoe! Mevrouw! dees woorden u ontroeren.
MENALIPPE.
Alcimedon! dien snoô verrader?
BELISÉ.
                                                    Groote Goôn!
(650) Wat zegtge?
MENALIPPE.
                            Ik barst van spyt. Ontrouwe. welk een’ hoon.
Maar, hoe gedroeg hy zich? heeft hy den Brief gelezen?
BELISÉ.
Ja, bevende en ontstelt; gansch dood’lyk stont zyn wezen;
Hy sprak van sterven. ik verliet hem, op ’t bevel
Van u, Mevrouw, hy kuste ontroert uw Schrift.
MENALIPPE.
                                                                          ’t Is wel.
(655) Ja, hy zal sterven, of Alithië verlaten,
Zyne ondertrouwde Bruid, en ’t heir, en Daces Staten.
BELISÉ.
Wat zegtge! Alithië zyn Bruid! Alcimedon
Het heir verlaten! die uw’ vyant overwon!
Ik beef, Mevrouw! gy zyt, in uw verstant, verbystert.
MENALIPPE.
(660) Neen, om zyne ontrouw wordt myn ziele wreed getystert.
BELISÉ.
Alcimedon heeft u, noch uwe min misdaan.
MENALIPPE.
Misdoet hy niet, die naar Alithië durf staan?
Hy zwoer my, ik alleen was ’t voorwerp zyner minne;
Hy zoude, op Scythens Troon, my kroonen Koninginne;
(665) En die verlaat my! Goôn!
BELISÉ.
                                                Wie bragte u zulks in ’t hooft;
MENALIPPE.
Barsanes zelf, myn’ Oom.
BELISÉ.
                                          En hebt gy hem gelooft?
[p. 26]
Uw’ Oom is zelf misleid, ’t kwam nimmer in zyn zinnen,
Alithië, als Bruid te dienen, of te minnen,
Hy veinsde, en kwam om raadt, in zulk een vreemde zaak.
MENALIPPE.
(670) Wie hebbe u dit gezegt?
BELISÉ.
                                              Hy zelf; ’k stont hem te spraak,
In onze voortent.
MENALIPPE.
                            Ach! gy doet myn harte ontroeren:
BELISÉ.
De wanhoop zal hem licht in ’s vyants leger voeren.
MENALIPPE.
Maar, zytge niet misleit van hem, door veinzery?
De vreeze doet myn hart noch twyf’len; ik bely
(675) Myn zwakheit; scherp uw reên; en doet myn hoop’ herleven.
BELISÉ.
Daar is Mandares, zeer ontstelt; hy schynt te beven.



TWEEDE TONEEL.

MENALIPPE, BELISÉ, MANDARES, koomt ter zyde uit het Bosch, achterwaarts.

MENALIPPE.
Tree nader; wat begeert Mandares? waar ’s uw’ Heer?
MANDARES.
Mevrouw, dien dapp’ren Prins, ’t is moog’lyk, leeft niet meêr,
Of worstelt met de doot, indien hy is in ’t leven.
MENALIPPE.
(680) Waar heene, in welk een’ oort, heeft zich uw’ Heer begeven?
Vecht hy in ’t leger niet, wyl zulks vereischt den noodt?
MANDARES.
Is hy in ’t leger, dan loopt hy in zynen doot.
Hy is uit Daces heir vertrokken, in zyn wezen,
Was doodsangst, droefheit, en benauwtheit, klaar te lezen.
(685) Hy gafme dezen Brief, beval my, dien getrouw,
Zelf te overhandigen in handen van Mevrouw.
Hy geeft haar den Brief.
[p. 27]
BELISÉ.
De Ryks-Prinssesse is zeer begerig om te horen,
De naam van uwen Heer, en waar hy is geboren,
Gy schynt Romeinen, zeg my toch, wie is uw’ Heer?
(690) Die kenniss’ zal zyn’ roem vergroten, en zyne Eer.
MANDARES.
Dewyl myn’ Meester niet begeert zyn’ naam te ontdekken,
Mooge ik, door ’t melden, myn getrouwheit niet bevlekken.
MENALIPPE.
Mandares, volg uw’ Heere op ’t voetspoor na, gezwint,
Vertoef niet; ga; ja vlieg; en zeg, wen gy hem vindt,
(695) Terstont, tot onzer hulp, met u, weêrom te keren.
Dat hy gehoorzaam; wyl wy ’t ernstelyk begeren.
MANDARES.
Mevrouwe, ik neem dien last met groote blyschap aan,
Te meêr, wyl ’t harte zegt, dien togt zal wel vergaan.



DERDE TONEEL.

MENALIPPE, BELISÉ.

MENALIPPE.
’k Verfoey myn dwaaze drift; ’k heb dubb’le reên tot klagen;
(700) Met dien doorluchten helt, ondankbaar, weg te jagen,
Hebbe ik hem my ontrooft, en Daces heir beroert.
Rampzaal’ge drift, gy hebtme, al te onbedacht, vervoert
In sporelozen toorn, ’k was, zonder reên, verbolgen,
Wat houdme Belisé, welaan, ’k wil zelv’ hem volgen.
BELISÉ.
(705) Schep moet, Mevrouwe, uw’ helt is reeds in ’t oorlogsvelt,
En strydt ’er, tot de kroone is op uw hooft gestelt.
MENALIPPE.
Neen, hy ’s geweken uit ons heir, en Daces Staten.
BELISÉ.
Goôn! daar’s de Koningin.
MENALIPPE.
                                          Heeft zy den strydt verlaten!



[p. 28]

VIERDE TONEEL.

MENALIPPE, BELISÉ, AMALTHEE; Lyfwacht; komen uit het Bosch, doet, door ’t wenke van de hant, de Lyfwacht binnen gaan.

AMALTHEE.
Waar is Alcimedon? men mist dien oor’logshelt,
(710) Hy ’s hier gezien, by u.
MENALIPPE.
                                              Die maare my ontstelt.
Hoe! is hy niet in ’t heir! wat mag de reede wezen?
AMALTHEE.
’t Voorspelle ons ongeval; wy tegenspoeden vrezen;
Ik Heb, van zynen arm, myn grootste hulp verwacht,
Streed hy in ’t leger, ’k zag verslagen ’s vyants magt,
(715) Want yder is vol moeds. Zy vallen aan als leeuwen;
’t Bevel men nauw’lyks hoort, door ’t gillen, ’t eisch’lyk schreeuwen,
Ter wederzyden, van van den woedende soldaat.
’t Is al vermengt door één, en elk zyn’ man verslaat,
Deeze om de zeege, en geene om ’t leven te beschermen.
(720) De wraake zuipt zich zat aan bloet; vergeefs is ’t kermen
Der lyders. Merodaat dringt in, wint ’s vyants gront,
Vliegt, als een blixem, door de troepen, daagt Oront
Ten strydt, met luider stemme, om ’t lyf met hem te wagen,
Wie wederstant durft biên, legt levenloos verslagen,
(725) Dus baant hy tot Oront, door doden, zich een’ weg.
Oront gaat hem ten keer, met luttel overleg;
Elk slaat op zynen man, verwoed, en zonder mikken.
Dit schrikkelyk gevecht het stoutste hart doet schrikken,
En beven. Vorst Oront verzwakte in kracht en moed,
(730) Door wigt’ge slagen, en ’t verliezen van zyn bloet.
In deeze onorde slaat Barsaan door ’s vyants troepen,
Gevolgt van Phrataphern, wiens volk reeds zeege roepen.
Euardes, vol van vuur, slaat neêr, en overwint,
Al wat zich in ’t bereik van zynen sabel vint.
[p. 29]
(735) Alleen Alcimedon is niet in ’t heir te vinden;
Men zocht, men vraagde naar den helt, aan al zyn vrinden,
Die zeiden, dat men hem, voor d’aanval, by u zag,
Dit deedme herr’waarts spoên, in ’t bloedigst van den slag.
Wy mogen echter op een wisse zeege hopen;
(740) Oront zal, met de doot, dit lyfsgevecht bekopen.
MENALIPPE.
Dank Goden; doet gestant al ’t geen gy hebt belooft,
Slagt Vorst Oront, ten zoên van Décebales hooft;
Doet sneuv’len Alkameen, die ’t meeste ons deede vrezen,
Dan zal de wraak voor u, voor my de Rykskroon wezen.
BELISÉ.
(745) Mevrouw, ’k zie Merodaat, hy nadert herr’waarts aan.



VYFDE TONEEL.

AMALTHEE, MENALIPPE, BELISÉ, MERODAAT, koomt uit het Bosch, geleid door twee Soldaten.

AMALTHEE.
Brengt gy Orontes hooft? is ’t werk al afgedaan?
Maar, hoe! gy staat versuft. is u de zeege ontnomen?
Wat is ’er van Oront? spreek op.
MERODAAT.
                                                    Hy is ’t ontkomen.
AMALTHEE.
Ontkomen! vlugte hy? wie deed’ hem onderstant?
MERODAAT.
(750) Zyn’ zoon; Prins Alkameen kwam hem ter hulpe; ô schant!
’k Wierd van hem, onverwacht, van achteren besprongen.
AMALTHEE.
Alk’mene is niet in ’t heir.
MERODAAT.
                                Die kwam door ’t volk gedrongen,
En alles nedersloeg, en tusschen beide schoot;
Oront verloste, my ter aarde smeet, als doot,
(755) Was Alkaméne zelf. Ik hadde Oront verwonnen,
[p. 30]
De strydt met roem voleint, die moedig was begonnen.
Zyn kracht verflauwde; ’k zag hem wagg’len in den zaal;
Hy wierd geoffert aan den geest van Decebaal;
En met zyn’ doot, was wel de helft van ’t heir verslagen.
(760) Goôn! moest dien Alkameen de zeege my ontdragen!
AMALTHEE.                 tegen Belisé.
Zeg aan myn Lyfwacht, dat Barsanes, na ’t gevecht,
Hier koome, en my terstont van alles geef berecht.
Belisé buigt zich.



ZESDE TONEEL.

AMALTHEE, MENALIPPE MERODAAT.

AMALTHEE.
ô Wreed geval! is juist gekomen Alkaméne,
Ter hulpe van den Vorst, zyn’ Vader; Goôn! waar heene,
(765) Hebt gy Alcimedon gevoert? die ons verlaat,
In ’t bloedigst van den slag, en ’t wank’len van den staat,
Hy kon alleen den Scyth weêrstaan, en zyne krachten,
Een zeek’re zeege wy, van zynen arm, verwachten.
MERODAAT.
Ja, dit ’s den man, die, voor den slag, dus stout en koen
(770) Zich toonde, in onzen Raadt, hy zoude wond’ren doen,
Maar, ’k hebbe al lang gemerkt, Mevrouw, dat dien verwaten,
In ’t nypen van den noodt, u schand’lyk zou verlaten.
MENALIPPE.
Gy hebt dit lang gemerkt; verwaande; is ’t aan het hooft
Van Vorst Orontes, ons van u, wel trots belooft?
(775) Is ’t aan de zeege, die gy heede hebt bevochten?
Ja, ’k zie de lauwerblaân al om uw kruin gevlochten,
Gy zyt den man niet, die Alcimedon verdacht
Kunt maken, neen, zyn deugt uw lastertaal belacht.
MERODAAT.
Vaar voort, Prinsses, waar voort, myn siele fel te moorden,
(780) Ik kan u niet voldoen met daden, hy met woorden,
Myn’ dienst veracht gy, en voor hem ge u gunstig toont.
[p. 31]
MENALIPPE.
Hoe, zoude ik dulden, dat gy hem, ten onrecht, hoont?
’k Toon hem geen meerder gunst, dan alle brave helden,
Die oit, voor onze kroon, zich in de bresse stelden.
AMALTHEE.
(785) Neen, Merodaat, men houd dien Ridder niet verdacht.



ZEVENDE TONEEL.

AMALTHEE, MENALIPPE, MERODAAT, BARSANES, EUARDES, PHRATAPHERN, komen uit het Bosch.

BARSANES.
Ik koome, op uw bevel, in ’t nad’ren van den nacht,
Om rekenschap te doen, wyl d’aftogt is geblazen.
AMALTHEE.
Hoe is den strydt voleind.
BARSANES.
                                        ’t Verhaal zal u verbazen,
De slag is bloedig, fel, en schrikkelyk geweest,
(790) De Scyth verliest veel volks, ’t is waar, maar, wy wel ’t meest’.
Den dapp’ren Alkameen de kanse deed verkeren,
Die eerst verwinner was, moest toen het lyf verweren.
AMALTHEE.
Verhaal ’t vervolg.
BARSANES.
                              Wanneer de moed’ge Merodaat,
Door éénen sabelslag, gebragt was buiten staat,
(795) Om, tegens Vorst Oront, met schilt en zwaart te vechten,
Ontstont een groot gejuich in alle de oor’logs knechten,
Elk riep, leeve Alkameen; zy sloten zich in één,
Terwyl hy ruimte maakte in ons; ’t wierd al vertreên,
Wat tegenstant dorst biên. Met duizent moed’ge paarden,
(800) Viel hy ter zyde in ’t heir. Hun wel gescherpte zwaarden,
Versloegen man en paart. Ons volk vermoeit, verzwakt,
[p. 32]
Ja, byna ademloos, op ’t lest den moed ontzakť.
Wy hielden echter stant, en voegden ons weêr t’zamen,
En veele Scythen, met ons volk, om ’t leven kwamen.
(805) Maar, Alkaméne vocht te schrikk’lyk aan hun hooft,
Hy bragt geen eenen slag, of ’t hooft was doorgeklooft,
Hier vlogen de armen van de rompen, gints de benen,
Hy velde Phrataphern ter aarde, en in dien eenen,
En zelven Ren, viel ook Euardes, met zyn paart,
(810) Als door een’ donderslag getroffen, meê ter aard’.
’k Had ook de vrucht gesmaakt van dees verwoede werken,
Toen ik hem tegenstont, hoewel ik klaar kon merken,
Dat hy ons myde, en zocht eene andere party.
Kortom, indien de nacht niet had, den aftogt, vry
(815) Gemaakt, de helft van ’t heir was niet in staat gebleven.
AMALTHEE.
Die tyding’ doet myn harte, en al myn leden beven.
MENALIPPE.
ô Goôn! uw wraak, Mevrouw, koomt Dace duur te staan;
Is dit verwinnen? is dit ’s vyants heir verslaan?
Is dit de kroon, die ik verkrygen zou door ’t vechten?
(820) Wat hooptge in dezen stant, op moedeloze knechten?
Wylze alle sidderen voor Alkaménes zwaart.
             
Tegen Euardes en Phrataphern.
Vermet’len, waar is nu den Scyth, die gy langs de aard,*
Met ketenen geboeid, voor onzen troon zoud slepen?
De helt Alcimedon gaf u te felle nepen,
(825) Toen hy belachte uw’ waan, en dreef met u den spot,
Hy heeft te wel voorzegt dien ramp, en ’t oor’logs lot.
Hoe braaf heeft Phrataphern gansch Scythen doen verwoesten;
Gy immers waart den man voor wien zy wyken moesten;
Waar is de kroon nu, die gy alle my op ’t hooft
(830) Zoud zetten, Scythens kroon, van’t Godendom belooft?
MERODAAT.
Indien my Alkameen niet was op ’t lyf gekomen,
Dees hant had, van Oront, den gryzen kop genomen.
Hoe dapper hy zich toont, ’k wil echter myne kracht
[p. 33]
Beproeven, tegens hem, met onverdeelde magt,
(835) Ik ben van achteren, en onverwacht, besprongen;
Hy heeft onädelyk, de zeege my ontwrongen,
Maar, wen het voordeel, en ’t gevaar staat even schoon,
Wil ik myn leven, noch eens wagen, om de kroon,
Ik moet op morregen, door zynen sabel, sneven,
(840) Of mynen sabel, zal de Scyth, den dootsteek geven,
Ik Wil hem dagen, om te vechten lyf om lyf,
Tot wraake van den hoon en ’t schandelyk bedryf,
Wen hy verwonnen wordt, is ’t halve heir verslagen.
EUARDES.
Gy zegt, het geene ik dacht Mevrouwe voor te dragen;
(845) ’k Wil ’t meede doen, hoe fier gy u ook toont, en trots;
Ik stont niet minder pal dan gy, ja, als een rots,
En sloegme my ter neêr, dit nootlot trof ons allen,
De schult is aan myn paart, het viel,’k moest meede vallen.
PHRATAPHERN.
En zoude ik ledig, met de hant staan in myn borst?
(850) Neen, Merodaat, ô neen, Euardes, weet, ik dorst’,
Zo zeer, ja, meêr dan gy, naar ’s vyants bloet, ’k wil wreeken
Den hoon, my aangedaan, en hem naar ’t harte steeken,
Ik sneuvel, of de Scyth zal sterven, door de hant
Van Phrataphern, voor ’t minste ik zuiver my van schant.
AMALTHEE.
(855) Welaan, gy hebt verlof, een tweegevecht te wagen,
Maar, wylge oneenig zyt wie hem ten strydt zal dagen,
Begeere ik, dat den man getrokken wordt, door ’t lot.
MERODAAT.
Mevrouwe! wat zal ’t zyn?
AMALTHEE.
                                            Gehoorzaam myn gebodt,
Barsaan schryf yders naame, om dezen twist te sussen.
                        Barsaan schryft, en legt briefjes in een’ helm.



[p. 34]

ACHSTE TONEEL.

AMALTHEE, MENALIPPE, BARSANES, MERODAAT, EUARDES, PHRATAPHERN, BELISÉ, uit de Tente.

BELISÉ.                 tegen Amalthee.
(860) Mevrouwe, Alcimedon verzoekt u hant te kussen.
AMALTHEE.
Alcimedon!
MENALIPPE.
                  Dank Goôn!
BARSANES.
                                      Wat onverwacht geluk.
AMALTHEE.
Zeg, dat hy spoedig koome, en help my uit den druk,
’k Verlange om dezen Helt te aanschouwen, en te spreeken.



NEGENDE TONEEL.

AMALTHEE, MENALIPPE, BARSANES, MERODAAT, EUARDES, PHRATAPHERN.

BARSANES.
Hy koome recht van pas.
MENALIPPE.
                                        Goôn! geef ten goede, een teken.



TIENDE TONEEL.

AMALTHEE, MENALIPPE, BARSANES, MERODAAT, EUARDES, PHRATAPHERN, ALKAMÉNE, onder den naame Alcimedon, koomt uit de Tente. Hy knielt voor Almalthee, die hy de hant kust. zy recht hem op.

AMALTHEE.
(865) Waar hebtge, Alcimedon, dus lang van ons vertoeft?
Verlaatge ’t heir? gy hebt me ontstelt, en zeer bedroeft.
[p. 35]
ALKAMÉNE.
Mevrouwe, een streng bevel, wiens toorne ik had te vrezen,
Riep elders my, ik moest, met smart, gehoorzaam wezen,
Doch kreeg, door myn geluk, en gunst van ’t Godendom,
(870) Weêr last, naar Daces heir te keren, wederom.
AMALTHEE.
Wel, uwe wederkomst, myn ziele doet verblyden.
Zyt gy begerig, helt, met deeze, om eer te stryden,
Dan wyze ik u den weg tot eere en roem, myn’ Heer?
ALKAMÉNE.
Mevrouwe, u dienst te doen zal strekken my tot eer.
AMALTHEE.                 Tegen Barsanes.
(875) Welaan, leg zynen naam by de and’ren.
MERODAAT.
                                                                        Groote Goden!
Zultge eenen Vreemdeling, met ons, ten tweestryt noden?
PHRATAPHERN.
Gy hoont ons, en, in ons, den Prinsselyken staat.
EUARDES.
Stelt gy een’ slegt soldaat, met ons, in éénen graat?
ALKAMÉNE.
Gy Heeren, weiger niet me als deelgenoot te ontfangen,
(880) Van ’t los geval; ’k wil meede, als gy, om ’s Ryks belangen,
My onderwerpen ’t lot. ik ben u onbekent,
Maar, ik verzeker u, eer d’oor’log neemt een end’,
Dat gy me kennen zult, beproeven myne krachten;
Dan zultge dien soldaat, dien vreemd’ling niet verachten.
(885) Maak dan geen zwarigheit, dat hy zich by u voeg.
EUARDES.
Neen, by de Goôn, ik zweer....
AMALTHEE.
                                               Stil Heeren, ’t is genoeg,
Gehoorzaam mynen wil; myn Dochter, gy zult trekken.
Barsanes bied den helm aan Menalippe, zy trekt,
en geeft het lot aan Amalthee.
       
AMALTHEE.
Alcimedon!
[p. 36]
MENALIPPE.
                    ô Goôn!
AMALTHEE.
                                ’t Geval u koomt verwekken,
Een’ dapp’ren vyant, fier, ontzachelyk, en stout.
ALKAMÉNE.
(890) Wie is ’t?
AMALTHEE.
                        Dien Scyth, op wien Oront zyn hoope bouwt.
ALKAMÉNE.
Zyn’ zoon!
AMALTHEE.
                  Dien dapp’ren is ’t, die wil men eerst bevechten,
Dien vyant moet van kant, indienme iets uit zal rechten.
ALKAMÉNE.                 als in gedachten.
Is ’t Alkameen! de Prins der Scythen!
AMALTHEE.
                                                            Ja, myn Goôn,
Die hebben u, by ons, ter goeder uure, ontboôn,
(895) Zy stellen onze wraake in uwe strydb’re handen.
ALKAMÉNE.
Maar, zal Prins Alkameen ’t zich rek’nen tot geen schanden,
(Wen hy dus keurig is als dit Nomades volk,)
Te trekken tegens my zyn’ Prinselyken dolk?
Wyl ik ben onbekend in Dace, en van geboorte.
(900) Maar, ’k kenn’ hem, als my zelf, hy ’s niet van deeze soorte,
Die ’t slagzwaart gorden, uit laatdunkenheit, aan ’t lyf,
Te groot is zynen moed; te dapper ’s mans bedryf,
Om zynen sabel, met den myne, niet te meten,
Hy zal Alcimedon, wiens daden zyn vergeten,
(905) Zo wel erkennen, dan een’ groote Konings zoon;
Hy zal geen minder Eere inleggen, verr’ van hoon,
Met my te vechten, dan een’ Koning der Nomaden,
Dien zoud’ hy, om myn’ staat, verachten, en versmaden.
Mevrouw, zo dra de zon het aardryk overstraalt,
[p. 37]
(910) Zult gyme vinden, in het perk, ten strydt bepaalt.
’k Zal hem, naar krygsgebruik, tot eenen tweestrydt dagen,
Om heden, met den dag, een lyfsgevecht te wagen.
Vaarwel, Mevrouw, verlaat u op myn woort en moed.
AMALTHEE.
De Goôn geleiden u.
MENALIPPE.
                                  Die sparen ’t dierbaar bloet.
BARSANES.
(915) Zy doen Alcimedon verwinner wederkeren.



ELFDE TONEEL.

AMALTHEE, MENALIPPE, BARSANES, MERODAAT,
EUARDES, PHRATAPHERN.

AMALTHEE.
Gy zult den Rechter zyn, Barsanes, tracht te weren
Verraderye, en op bedrog wel vlytig past.
BARSANES.
’k Zal acht slaan op al ’t geen’ haar Majesteit belast.
MENALIPPE.
ô Hemel! sterk den Helt! laat hem, uw gunst verwerven!
EUARDES.         terwyl de anderen binnen gaan.
(920) Ik barst van woede en spydt; ja, ’k zweer, de schelm zal sterven.
PHRATAPHERN.
ô Ja, hy sterve; koom, en wreeken wy den hoon,
Al te onverdraaglyk voor een’ Prins, en Koningszoon.
Continue

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

ALKAMÉNE, KLEOMÉNE, in ’t gewaadt van Alkaméne. uit het bosch. ’t is nacht.

ALKAMÉNE.
Ik dank ’t geval, wyl ’t u, met my, deed’ herwaarts komen;
[
p. 38]
’k Heb voor den aanslag niet te vrezen, noch te schromen
(925) Gy zyt my zelve in dit gewaat; den Dacer zal
Alcimedon, in u aanschouwen, over al,
Maar, als ik u, in schyn, de vryheit geeve, en ’t leven,
Zult gy, bedektelyk, u elders heen begeven.
KLEOMÉNE.
Myn’ Broeder, ’k zal uw woort opvolgen tot één’ stip,
(930) Gy zult, door myne hulp, zien weder Menalip.
ALKAMÉNE.
Blyf hier tot aan den dag; de tydt, beraamt tot vechten,
Zal dan haast nad’ren, volg wel op al myn berechten,
Houd, deezen nanacht u gewapent, en bedekt,
Terwyle zal ik my doen wap’nen, en vertrekt
(935) Dan in ’t gezicht van ’t heir. Wanneerge zyt gevangen,
Weet niemant van ’t bedrog, Hier aan zal ’t alles hangen.
KLEOMÉNE.
Stel u gerust myn’ Prins, ’k verzeker u, ik zal
Wel acht slaan... ’k Hoor gerucht.
ALKAMÉNE.             omhelst Kleoméne.
                                                    Hoed u voor ongeval.



TWEEDE TONEEL.

EUARDES, PHRATAPHERN, Soldaten. uit de andere zyde van ’t Bosch.

EUARDES.
Hy moet hier elders zyn; zyn schuilplaats wy verspieden,
tegen de Soldaten.
(940) Bezet den uitgang wel, zo kan hy ’t niet ontvlieden,
Wy houden dezen pas, en breden weg bezet.
De Soldaten aan de andere zyde binnen.
Hoe, zal dien vreemd’ling, in onze eere, ons doen belet?
ô Neen, Euardes hant zal hem benemen ’t leven.
PHRATAPHERN.
Maar, zullen Koningszoons, tot moorden, zich begeven?
EUARDES.
(945) Hoe, aarzelt gy?
[p. 39]
PHRATAPHERN.
                                    ô Neen, verlaat u op myn woort.
Daar is hy.



DERDE TONEEL.

EUARDES, PHRATAPHERN, KLEOMENE,
vechtende, door soldaten vervolgt, en van Euardes vermoort.

KLEOMÉNE.
                Geef me kracht, ô Hemel! ’k word vermoort,
Ontmenschte schelmen; moet ik hier dus deer’lyk sneven.
EUARDES.                 tegen de soldaten.
Gy hebt gedaan, wil u terstont naar ’t heir begeven.
PHRATAPHERN.
Men sleep’ hem eerst in ’t Bosch, dan word’ hy niet ontdekt.
Slepen hem ten halve tusschen de schermen.
EUARDES.
(950) Ik hoor gerucht; houd op; een yder voort vertrekt.



VIERDE TONEEL.

MENALIPPE, BELISÉ, KLEOMÉNE, MANDARES, met een fakkel uit de Tente.

MENALIPPE.
Wat naar geschreeuw is dit! ’t ontrust myn hart van binnen!
Wie maaktme dus benauwt! de vreeze ontstelt myn zinnen!
’t Is of my ’t harte word beklemt, en toegeschroeft.
BELISÉ.
Wat reden is ’er? en waaromme u dus bedroeft?
MENALIPPE.
(955) Wat leit daar? ’k zie hier bloet! ô Goôn! ô dood’lyk vrezen!
Ach! deeze ontmoeting’, zal een heilloos voorspook wezen.
MANDARES. gaat met den fakkel by Kleoméne.
Help Hemel! ’t is myn’ Prins! waar vluchte ik! Ed’len helt!
[p. 40]
Waar mynen raadt gevolgt, gy waart niet neêrgevelt;
Hy is vermoort, doorkerft; onken’lyk door de steeken.
MENALIPPE.             leunt tegen Belisé.
(960) Ik sterf.
BELISÉ.
                      Schep moed, Mevrouw.
MANDARES.
                                                          Geef ons toch eenig teken,
Indien gy leven hebt, wie uwe moorders zyn,
Dan wreeken wy uw’ doot met de allerwreedste pyn.
Hy haalt zyn’ adem noch, Mevrouw, hier is noch leven.
MENALIPPE.
Vlieg; spoed u; wil terstont in ’t leger u begeven,
(965) En breng ons vaardig’ hulp, of ’t mooglyk was, uw’ Heer,
Te redden van den doot.
MANDARES.     zet de fakkel by Kleoméne.
                                    ’k Vlieg, en koome aanstonts weêr.



VYFDE TONEEL.

MENALIPPE, BELISÉ, KLEOMÉNE.

MENALIPPE.
Is dit de twee-strydt dien gy durfde u onderwinden?
Moet ik u, in uw’ bloet gewentelt, wedervinden?
Ik zal u wreeken, kuntge ons melden dien barbaar,
(970) Door wiens vervloekten dolk gy legt in doots gevaar.
KLEOMÉNE.
Door Alkaméne... Prins der Scythen...
MENALIPPE.
                                                              Wilt volenden.
Wat hoore ik! hemel! durft den Scyth zyne eer dus schenden!
Heeft dien verrader; als een’ schelm, myn’ helt vermoort?
KLEOMÉNE.
Door Alkaméne... Prins der Scythen...
MENALIPPE.
                                                              Spreek toch voort.
[p. 41]
(975) Hy sterft! ô Goôn! hy sterft! de geesten hem ontglippen,
Met zynen adem, uit zyn dodelyke lippen.
ô Hemel! sterk myn hant, en geef my kracht en moed,
Ik walg van ’t leven, nu zyn leven smoort in ’t bloet.
                                Zy grypt zynen sabel, Belisé haar hant.
BELISÉ.
Wat wiltge doen Mevrouw? bedaar, betoom uw zinnen;
(980) Zyn hier geen menschen? help.
MENALIPPE.
                                                        Gaat weg, breng u te binnen
Wie dat ik ben.



ZESDE TONEEL.

MENALIPPE, BELISÉ, MANDARES, Twee Heelmeesters, komen uit het Bosch. KLEOMÉNE, doot.

MANDARES.   ontweldigt haar ’t geweer.
                            Laat los, Mevrouw, dit moortgeweer.
MENALIPPE.
Ai my!
BELISÉ.
            Ik bid Prinssesse, ontstel u niet te zeer,
In aller Goden naam, laat ons van hier vertrekken.
MENALIPPE.
Neem ’t lichaam op; gy zult den doode dicht bedekken,
(985) Met blad’ren, in het bosch; houd hem bedekt; u stil;
Melt niemant dezen moort; ’k zal morgen u myn’ wil’
Ontdekken. Breng zyn’ helm, en wapens in myn tente.
Mandares, en de twee Heelmeesters dragen
’t lichaam binnen, tegen Belisé.
Merk op zyn rustplaats, en ze in uw geheuge prente.
BELISÉ.
Mevrouw, ’k verlaat u niet.
MENALIPPE.
                                          ’k Verwacht u hier, welaan,
[p. 42]
(990) Gehoorzaam; zyt gerust; myn’ wille moet gedaan;
Ik zweere u by de Goôn, my zal geen leet geschieden.
BELISÉ.
’k Moet u gehoorzaam zyn wanneerge wilt gebieden.
’t Werd dag.



ZEVENDE TONEEL.

MENALIPPE.
Gy sterft voor myn gezichte, ô waarde Alcimedon!
        En door de hant van Alkaméne;
        (995) Myn’ wreede vyant! Goôn! waar heene,
Zal ik my wenden? ’k schuuw de stralen van de zon.
Gy zyt om my vermoort, met pynelyke wonden,
        Myn Liefde alleen, ô brave helt!
        Is de oorzaak, dat gy legt gevelt,
(1000) Des moet ook Menalip ten grave zyn gezonden.
        Weg klagt, geen traan de min voldoet.
Myn Liefde eischt wraak; de wraak eischt, tot verzoening’, bloet.

Doet zulks dien Alkameen! beroemt door heldendaden!
        Lafharten Schelm; Tyran; vermoort
        (1005) Gy, trouweloos, dien helt? doorboort
Gy ’t Prins’lyk hooft! bekranst met onverwelkb’re bladen?
Verrader; Moordenaar; gy beefde voor zyn hant,
        Om, tegens hem, in ’t velt te vechten;
        Hierom hebt gy, met helsche knechten,
(1010) Verrad’lyk hem vermoort. ô spyt! ô hoon! ô schant!
        Zal ik, gelyk een vrouw, dan wenen?
Neen, de ed’le wraak wint velt, de tranen zyn verdwenen.

De Goôn, met recht vertoornt, die hebben my de moort
        Ontdekt, om zelf dien moort te wreeken,
        (1015) ’k Moet zynen moorder ’t harte afsteeken;
En sterve ik, ’k sterf vernoegt, wen ’t staal, in ’t harte boort.
Myn wraake, Alcimedon, zal uwen geest verblyden,
        Die nu, onrustig, zwerven moet.
        Hy wil verzoent zyn, en door bloet,
[p. 43]
(1020) Ik zal ’t u off’ren, ’k wil uw’ moordenaar bestryden.
        Geef Goôn! dat ik dien troost verwerf!
Wanneer ik sterve, ook, dien verrader, met my sterf!



ACHTSTE TONEEL.

MENALIPPE, BELISÉ, MANDARES, uit de Tente.

MENALIPPE.
Is ’t werk verricht? en op de plaats wel acht genomen,
Waar ’t lichaam is gelegt?
BELISÉ.
                                        ô Ja, een kroon van bomen,
(1025) Bedekt voor ’t oog dien helt.
MANDARES.
                                                        Uw’ wille is wel betracht,
’k Heb al zyn wapenen in uwe tent gebragt.
MENALIPPE.
’t Is wel, men laate ’t lyk zo lange in stilte leggen,
Tot na den stryt, ik zal u dan myn mening’ zeggen;
’k Wil zien wie moet heeft, met den moorder Alkameen,
(1030) Te vechten, wacht my in myn tent.



NEGENDE TONEEL.

BELISÉ, MANDARES.

MANDARES.
                                                                Wat duist’re reên!
Alk’meen den moorder!
BELISÉ.
                                    Hy benam dien helt het leven.
MANDARES.
Kwam helt Alcimedon, door Alkameen te sneven!
Wie heeft u dit gezegt?
BELISÉ.
                                    Hy zelve sprak dit woort,
[p. 44]
Door Alkaméne ben ik wreedelyk vermoort;
(1035) De rest, vermits hy stierf, versmoorden in zyn lippen,
Zyn kracht bezweek, men zag den adem hem ontglippen.
MANDARES.
Ik sta verbaast! Goôn! hier schuilt iets! ’k moet terstont,
Het lichaam, wyl het dag is, zien, tot ik den gront
Ontdekke van dit werk; ’k mistrouw myne eigen oogen;
(1040) Wy, zyn, ik twyfel niet, verraden, of bedrogen.
Goôn! daar ’s de Koningin.



TIENDE TONEEL.

BELISÉ, AMALTHEE, uit de tente.

AMALTHEE.
                                            Waar ’s Menalip gegaan?
BELISÉ.
Naar ’t vechtperk, om te zien Prins Alkameen verslaan.
AMALTHEE.
Zy zyn reets hantgemeen. wat of ze ’er uit zal rechten?
BELISÉ.
Zy wilde zien, Mevrouw, wie met den Scyth zal vechten.
AMALTHEE.
(1045) Hoe! is haar onbewust, dat Helt Alcimedon,
Zal vechten, met den Prins Alk’méne?
BELISÉ.
                                                                                Alziende zon!
ô Goôn!
AMALTHEE.
              Waarom gezucht? spreek Belisé, ’k wil ’t weten,
BELISÉ.
Indien ik spreek, Mevrouw’, heb ik myn’ plicht vergeten.
AMALTHEE.
’t Verbodt gaat my niet aan, ik ben uw Koningin,
(1050) En wil het weten, spreek, wat maalt’er in uw’ zin?
BELISÉ.
Alcimedon...
[p. 45]
AMALTHEE.
                      Ga voort.
BELISÉ.
                                    Is doot.
AMALTHEE.
                                                    Gestrenge Goden!
Heeft Alkameen dien helt verwonnen! kunnen doden!
Wordt dus ’t Orakel, voor de Ryks-Prinsses, vervult?
Rampzaal’ge Alcimedon! myn hart, geheel doorzult
(1055) Van droefheit, zal uw’ doot betreuren en beklagen:
In u zie ik den stut van Dace neêr gelagen,
En al myn hoop, tot wraak, voor eeuwig opgeschort.
Met u is al myn’ roem en glory neêr gestort;
Wyl gy onmagtig waart Alk’méne te overwinnen,
(1060) Ban ik de wraake en kroon, voor eeuwig uit myn zinnen;
Neen, Menalippe, ô neen, koom, vlugt met Amalthee,
Naar Dace, en zoek, ter ruste, een zeek’re en veil’ge stee,
Verhoop niet, wyl dien helt voor Alkameen moest bukken,
Dat ymant magtig zy uw’ wensch te doen gelukken.
BELISÉ.
(1065) Mevrouw...
AMALTHEE.
                            Wat wiltge? ô Goôn! is ’t onrechtvaardigheit?
Durf ik beschuldigen uw hooge Majesteit?
Gy hebt der Scythen kroon belooft aan Menalippe,
En die beloofde kroone ons schandelyk ontglippe:
Het moedig leger is ontzenuwt en geknakt;
(1070) Myn helden sneuv’len; en het ov’rig heir, verzwakt,
Door veele doden, wenscht te keren naar zyn landen.
BELISÉ.
Hy is verradelyk, door Alkaménes handen,
En op een’ schelmsche wyze, in ’t naare bosch vermoort.
AMALTHEE.
Wat zegtge! Belisé! van wie hebt gy ’t gehoort?
BELISÉ.
(1075) Uit zynen eigen mond? flauw sprak hy, onder ’t snikken,
[p. 46]
Ontdekte hy dien moort, terwylme in ’t bloet zag stikken,
Dien wytberoemden helt.



ELFDE TONEEL.

AMALTHEE, BELISÉ, BARSANES, koomt uit de Tente.

BARSANES.
                                        Goôn! zyt gy hier, Mevrouw!
Waar is Alcimedon? myn hart bezwykt van rouw!
AMALTHEE.
Ach! in dit bosch vermoort.
BARSANES.
                                            Vermoort! ô wrede Goden!
(1080) Hebt gy, ten ondergang van ons, dien moort geboden?
Maar, hoe kwam Menalippe aan zyn beroemt geweer,
En harnas, en helmet?
AMALTHEE.
                                  ô Hemel! ’k zeig ter neêr!
Een kouwe grilling’ vliegt van ’t hart af, door myn leden.
Waar is myn Dochter? spreek; spreek op Barsaan; geef reden;
(1085) Wat wapenen? waar spreekt gy van?
BARSANES.
                                                                    Mevrouw, verschoon
Myn groote ontstelt’nis. durve ik ’t stuk haar melden?
AMALTHEE.
                                                                                      Goôn!
Waar is myn Dochter? wil myn ziel niet langer prangen.
BARSANES.
In ’t leger van den Scyth, met Phrataphern, gevangen.
AMALTHEE.
ô Hemel! wreede Goôn! gy voert myn’ ramp ten top,
(1090) En doet, de bloed’ge wraak, neêrdruppen op myn’ kop,
ô Bitt’re tranen! vloey, vloey neder uit myne oogen!
Is dit de kroone! ô Goôn! hoe hebtge my bedrogen;
Begeertge dat ik valle een’ moordenaar ten voet’?
Hem smeeke om Vreede, en om de vryheit van myn bloet?
[p. 47]
(1095) Barsanes! spreek, hoe is ze in ’s vyants magt gekomen?
BARSANES.
Wy hadden Alkaméne al vroeg in ’t perk vernomen;
Men zag hem ryden van het één naar ’t ander endt,
En ’t drygende gezicht’ hy gints en herwaarts wend’,
En scheen verwondert om ’t langwylige vertoeven,
(1100) Van zyn party. Hieromme ik my ook moest bedroeven.
Euardes lachtte, schimptte, en spotte, uit lout’ren nydt,
Op helt Alcimedon. Ik sprak, vervoert van spyt,
Verveele u ’t wachten? daar ’s uw’ vyant; ga u stellen
In zyne plaats; hy is bereidt een Lans te vellen.
(1105) Dit woort ontstak hem, hy vloog op, en sluks te paart,
Bood Alkameen den strydt, die hy, met vreuchde, aanvaard’,
Zy vlogen op elkaar als uitgeschote pylen,
De Lansen net gevelt, en de yzers, scherp door ’t vylen,
Doorboorden ’t doorzicht van den helm, en ’t hooft, zo dat,
(1110) Met bloet en harsenen, al de aarde wierdt bespat,
Euardes miste, maar, Alkmeen’, hem ’t hooft doorboorde,
En stiet hem af van ’t paart, en in zyn bloet hy smoorde.
De Dacers gilden, en betreurden zyne jeucht.
AMALTHEE.
Goôn! geeftge aan zulk een’ schelm eene ed’le krygsmans deugt?
BARSANES.
(1115) Ik heb geen schelmstuk in zyn’ handel kunnen merken.
Het plein was afgeschut met paalwerk, en de perken,
Bezet met ruiters, ter beveiliging van ’t velt.
Prins Alkaméne had zich wederom herstelt,
In zynen zadel, en liet de oogen alom wyden,
(1120) Of ymant lust hadde, om, noch eens met hem te stryden.
Dit tergde Phrataphern, hy vatte een taye Lans,
En daagd’ hem voor het spits, en waagde een stoute kans.
Zy vielen vaardig op elkander, zonder wachten,
En toonden hun beleid, voorzichtigheit, en krachten,
(1125) De Lansen briezelden aan spaanderen, op ’t schilt,
Men rukt de sabels uit, zy sloegen niet in ’t wilt,
Maar zynde op hunne hoede, als dappere oor’logs helden.
Gezwint voor steek of slag, zy hunne schilden stelden,
[p. 48]
Tot eind’lyk onzen helt, verliezende veel bloet,
(1130) Begon te wagg’len, toen greep Alkaméne moed,
En rukte Phrataphern van ’t paart; smeet hem ter aarde;
En dreigde met den doot, of zyn gena te aanvaarde,
En schoon hy, als een’ helt, voor ’t leven, koos den doot,
Schonk Alkameen’, hem ’t lyf, grootmoedig, in dien noodt,
(1135) En voerd’ hem uit het perk, in ’t midden zyner troepen.
Toen hoorden wy gejuich, en zeege, zeege, roepen,
Met vrolyk hantgeklap, om zulk een dapp’re daat.
AMALTHEE.
Heeft dan de Hemel hem verwekt, om mynen staat,
Door ’t doden van myn volk, te ontzeen’wen, en te ontsnoeren?
(1140) Maar, hoe kon Alkameen de Ryks-Prinsses vervoeren?
BARSANES.
Helaas! Mevrouw, gy zult die maare haast verstaan.
Den dapp’ren Alkameen, noch onvermoeit van ’t slaan,
Kwam weer, de derde maal, in ’t strydtperk, om te vechten,
Te meer, wyl het gejuich der achterste oor’logsknechten,
(1145) Ons melde Alcimedon, die aan kwam, en met een,
Zag elk dien oorlogshelt, ter vechtplaats binnen treên.
Een yder klapte toen, van blyschap in de handen.
AMALTHEE.
ô Hemel! ’k beef.
BARSANES.
                            Hy zet zich, knarzende op de tanden,
Van gramschap, aan het eind van’t perk, toont zich bereid
(1150) Ten stryde, velt de Lans, en vloog, in woedenheit,
Op zynen vyant, en, wyl die op hem kwam lopen,
Dacht yder, dezen loop zal een van twee bekopen,
Met zynen doot, maar, het geval dreef mis den steek;
De Lans van onzen helt langs heen den hellem streek,
(1155) Van Alkaméne, die ook miste hem te treffen;
Terstont zag elk den strydt, op ’t schrikk’lykst, zich verheffen;
De Sabels schitterden, als blixems, door de lucht;
[p. 49]
Men loosde, wegens hoope en vreeze, meen’gen zucht.
Zy konden nauw’lyks, van vermoeitheit, de armen reppen,
(1160) Des weken zy wat af, om ademtogt te scheppen,
En spraken, door den helm, doch kort, elkander aan,
Hier op verdubbelden zy ’t steeken, kerven, slaan,
’t Scheen toen, dat Alkameen verwoeder wierdt in ’t vechten,
Des wilde Alcimedon, met zich, hoog op te rechten,
(1165) Hem brengen eenen slag, en kloven ’s vyants hooft,
Doch miste, en hadde ’t hooft, zyn’s eigen paarts, geklooft,
’t Viel neder, hy, ter vlugt, sprong vaardig uit den zadel,
Terstont ook Alkaméne, als helden, groot van adel,
En gingen, voet by voet, elkander stout ten keer;
(1170) De dolle razernye ontstak hen meêr en meêr;
Noit zagme dus verwoed, en zo hartnekkig stryden.
Maar, Ach! Alcimedon begon de kracht te ontglyden,
Hoewel men luttel bloets op zyne wapens zag;
Toen gaf hem Alkaméne een’ vreezelyken slag,
(1175) Die deeze Alcimedon smeet ruggelings ter aarde,
De Scyth vloog op hem toe, met opgeheven zwaarde,
En rukt den helmbandt los, in mening’, hem terstont,
Het hooft te kloven, maar, zo dra hy zag het blont,
En lang-gekrulde hair, langs nek en rugge vallen,
(1180) Ontzette hy van schrik, niet minder dan wy allen,
En trad verbaast te rugge, en bleef, gelyk een beelt,
Dus onbeweeglyk staan.
AMALTHEE.
                                        ô Wreede Goôn! ontsteelt,
En rooft gy in uw’ toorn myn waarde Menalippe?
Zy strant, door wraakzuchte, op een dodelyke klippe.
BARSANES.
(1185) Durve ik ’t vervolg aan u verhalen? Ach! ik beef,
Mevrouwe, wen ik denk’, hoe woedende zy dreef,
Het staal in ’s vyants borst, en echter moet gy ’t weten.
Zy was ter aarde, door vermoeitheit, neêrgezeten;
Wy naderden; ’t gezicht ze draide naar om hoog,
(1190) Vloog op, greep ’t snydent staal, slaat, woedende, het oog’
[p. 50]
Op Alkaméne, die, stok styf, zich niet verroerde,
Tot zy het moortgeweer hem in den boezem voerde,
Dicht by het Panser, en ’t bleef steeken in de wond.
AMALTHEE.
ô Hemel!
BARSANES.
                Alkameen viel neder; wy, terstont,
(1195) Zyn yv’rig bezig, haar op ’t spoedigst weg te voeren;
Men riep, weerzyds, verraadt; elk voelden ’t harte ontroeren,
Op dit gezicht; men wierp de afschutzels neêr, in ’t zant;
Wy vielen op den Scyth, die dapper tegenstant
Ons toonde, en dreef ons volk te rugge. Oront, verbolgen
(1200) Van gramschap, riep, ga voort de moorderesse volgen,
Doch dootze niet, maar stell’ haar levende in myn magt.
(Terwyl wierde Alkameen, als doot, in ’t heir gebragt.)
Wy sloten ons wel dicht om onze Ryks-Prinssesse,
Maar, ’t woedende oor’logs volk sloeg zulk een wyde bresse,
(1205) In onze ruitery, waar doorme ruim moest staan,
Verstroide ons alle, en nam de Ryks-Prinsses gevaân,
Dus raakte Menalippe in vyantlyke handen.
AMALTHEE.
Hoe kneltge myne ziel met dodelyke banden,
Hebt gy geen plagen meêr, gestrenge hemel Goôn?
(1210) Laat dan uw’ blixem my verpletteren, en doôn:
Geen sterveling mag u beschuldigen van logen,
Maar ik ben schand’Iyk, door de Orakel-stem, bedrogen.
BARSANES.
’k Stont radeloos, waaromme ik vloog naar u, Mevrouw,
Belaste aan Merodaat, voorzichtig en getrouw,
(1215) Al ’t ov’rige oor’logs volk, op ’t veiligste af te leiden.
Wy moeten met dit werk niet dralen, niet lang beiden,
Maar daad’lyk tot Oront, in ’s vyants leger gaan,
De Vreê verzoeken, om de Ryks-Prinsses te ontslaan.
Hy ’s edelmoedig, blyf Prins Alkaméne in ’t leven,
(1220) Dan zal hy, ’k twyfel niet, uw Dochter weder geven.
[p. 51]
AMALTHEE.
’k Ontzie geen vuur, noch staal, noch doot, ik vlieg terstont,
Om haare vryheit, naar myn’ vyant, Vorst Oront.
Continue

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

De hooftent van Orontes.

ORONTES, PHRATAPHERN, Bloots hooft, zonder geweer. Lyfwacht.

ORONTES.
Wat boos gedrochte is uit den afgront opgeklommen?
Wiens moordlust yders hart doet sidd’ren, elk verstommen?
(1225) Gy zyt, ik twyfel niet, van ’t gruwelstuk bewust;
Ontdek ons ’t vloekgespan, ’t welk thans myn ziele ontrust.
Schonk daarom mynen zoon, door ed’le zucht gedreven,
U ’t leven? om te staan naar Alkaménes leven?
’k Zweer u, verrader, dat ik ’t schelmstuk straffen zal.
PHRATAPHERN.
(1230) ’k Ben gansch onschuldig, en onkundig van ’t geval,
’k Verfoeye zelfs al zulke onedele bedryven;
Vooral dit schand’lyk stuk; verradelyk te ontlyven,
Een’ Prins! ô gruwel! die, grootmoedig, yder toont
Genade, en, zelfs in drift, zyn vyanden verschoont.
ORONTES.
(1235) Hoe! kent gy ’t schrikdier niet en hebtge u niet verbonden,
Met dit gedrocht, ’t welk eere en trouwe heeft geschonden,
Om Alkameen, mynʼ zoon, door de eene of de and’re hant;
Moortdadig, door verraat, te helpen aan een’ kant?
PHRATAPHERN.
Neen, ’k zweere u by de Goôn, ’k heb deel, noch geene kenniss’,
(1240) Van zulk een gruwelstuk, en eervergete schenniss’.
ORONTES.             Tegens de Lyfwacht.
Ga, haal de moorderesse. en zie of gyze kent,
Naar wie Rechtvaardigheit het strenge wraakzwaart wend’,
[
p. 52]
Zy zal het monsterdier voor haren zetel dagen,
En van het lasterstuk, nauwkeurig ondervragen,
(1245) De meedeplichtigen doen melden, tot hun schant.
Daar koomtze. Op dit gezicht myn harte in toorne brandt.



TWEEDE TONEEL.

ORONTES, PHRATAPHERN, MENALIPPE. Bloots hoofts, zonder geweer, in ’t kleedt van Alkaméne. Lyfwacht.

PHRATAPHERN.
Goôn! ’t is de Ryks-Prinssesse!
MENALIPPE.
                                                    ô Ja, ’t is Menalippe,
Zy heeft de wraak volvoert, die gy u liet ontglippe.
ORONTES.
Onzalig voorwerp van myn afkeer, van myn’ haat,
(1250) Wie heeft u aangezet tot zulk een gruweldaat?
Ontmenschte, om naar het hart van Alkameen te steeken?
Wie porde u hier toe aan? rampzalige, wilt spreeken;
Was ’t om het doden van uw’ Vader? trots van moed,
Ja, ’k deed’ hem sterreven; en stikken in zyn bloet,
(1255) Maar, zynde in ’t harnas, met de sabel in zyn handen,
Waar meed’ hy, als verwoed, kwam zelf my aan te randen,
’t Moet zyn, want nimmer heeft myn’ zoone uw rust gestoort.
Maar, waarom Alkaméne, en niet Oront, vermoort?
Waar meede kon dien Prins uw gramschap op zich halen?
(1260) Uw wraake moeste op my, niet op myn zoone, dalen,
Hy is onschuldig, ik ben schuldig, aan de doot
Van Decebaal, myn hant alleen zyn bloet vergoot.
Maar gy, ontmenschte, wilde op ’t schrikkelykste u wreeken,
Met my, in mynen zoon, de hartaare af te steeken.
MENALIPPE.
(1265) De wraake is uitgevoert; zy paste ’t best myn hant,
ô Ja, door Menalip moest Alkameen van kant;
Ik moest dien moordenaar, de Min, ten offer slagten,
[p. 53]
En hadde ik ’t niet volvoert, ’k zou noch naar wraake trachten,
Denk alles wat gy wilt; ’k roeme op myn ed’le wraak;
(1270) ’k Zoek geen genade; ô neen, ’k zal sterven met vermaak;
’t Was niet myn’s Vaders doot waarom hy straf moest lyden,
Maar, om het schelmstuk, snood gepleegd, in duist’re tyden;
Myn staal had noit de borst van Alkameen doorboort,
Had’ hy, onmensch’lyk, en doemwaardig, niet vermoort,
(1275) Dien weidberoemden helt, myn’ waarde zielsbeminden.
PHRATAPHERN.
Wat hoore ik! Goôn!
MENALIPPE.
                                  Oront, kuntge in dees daat iets vinden,
’t Welk meêly waardig is, ’k verzoek dan, neem’ in acht,
De eer van een Ryks-Prinssesse, en strafme in vrouwe dragt;
Dit’s ’t al wat ik begeer.
ORONTES.
                                      Geen’ mensch zal u geloven:
(1280) Zoude Alkaméne een’ helt vermoorden, u ontroven?
Neen, Menalippe, ô neen, zyn daden staan ten toon,
In vollen luister; en zyn deugd blinkt al te schoon;
Te groot is zynen moed; te dapper; zoud’ hy stryden,
Oneer’lyk? neen, ô neen. Deed hy de doot hem lyden;
(1285) ’t Kan zyn, maar, in een tweegevecht; of in den strydt.
Uw reede is lastertaal; verdicht uit lout’ren nydt;
Hoe ’t zy, indien de Goôn hem sparen, laten leven,
Dan moogt gy hopen, datme u misdaat zal vergeven.
MENALIPPE.
Hoe! leeft hy? Goôn! ik hebbe uw wraak slegts half volbragt.
ORONTES.
(1290) Ondankb’re, ja, hy leeft; beklaagt u noch, en tracht,
Voor u de vryheit, en genade te verwerven,
Of zal, wanhopende, in zyn droefheit, moeten sterven;
Ja, spreekt, ô Goôn! kan ik ’t geloven? noch van min.
Doch ’t meededogen wist geen moortvlekke uit myn’ zin.
(1295) ’k Zweer by den Acheron, indien hy koom’ te sterven,
[p. 54]
Gy zult, als moorderesse, ook ’s levens daglicht derven.
MENALIPPE.
Dan is myn’ wensch voldaan; koom, strafme, ik ben gereedt.
ORONTES.         tegen de Lyfwacht.
Men breng’ haar weg; en geefze, voor het mannekleedt,
Haar vrouwsgewaad; en doetze in veiligheit bewaren,
(1300) Bedienze als mynen zoon.
MENALIPPE.                             ter zyde.
                                                    Goôn! kunnen moordenaren,
Ook edelmoedig zyn? ’t schynt ja, in dezen Vorst.



DERDE TONEEL.

ORONTES, PHRATAPHERN, Lyfwacht.

ORONTES.
Een vreemde ontroeringe doortintelt myne borst;
Haar wanhoop maakt my zelf, met haren staat, verlegen;
’k Voel meedelyden in myn hart; ’t is haar genegen;
(1305) ’k Beklaagze, schoon ik moet, als Koning, ’t recht behoên.
Ach! wilden zich de Goôn, tot zyn’ herstelling, spoên,
En sparen mynen zoon, haar misdaat was vergeven.
Prins, kentge dezen man, om wienze naar het leven,
Van Alkameen, met zulk een woede, heeft gestaan?
PHRATAPHERN.
(1310) Ja, ’t is Alcimedon, te schandelyk verraân,
En derelyk vermoort, in dezen nacht, voor ’t dagen.
ORONTES.
Wie heeft dien dapp’ren helt, verradelyk verslagen?
Hoe koomt in haaren zin te denken op myn’ zoon?
PHRATAPHERN.
Ik weet....



VIERDE TONEEL.

ORONTES, PHRATAPHERN, MANDARES, uit de Tente, in Scythens gewaad. Lyfwacht.

MANDARES.
                Vrouwe Amalthee die koomt, met fieren toon,
[p. 55]
(1315) Voor haar, en al ’t gevolg, uw Majesteit verzoeken,
Gehoor, en vry geley.
ORONTES.             tegen Phrataphern.
                                  Hoe! durftze zich verkloeken,
Te komen in het heir haar’s vyants! ’t is de vrees
Voor Menalippe; die den weg haar herwaarts wees.
tegen Mandares.
Zy koome, en haar gevolg; geley hen alle binnen.



VYFDE TONEEL.

ORONTES, PHRATAPHERN, Lyfwacht.

ORONTES.
(1320) ’k Verlang te horen wat zy smeden in hun zinnen.
Zou noch een oor’logszucht beheerschen ’t trots gemoed?
Of zou nu ’t harte, ontfonkt door liefde tot zyn bloet,
De Vreede omhelzen, wen ik haar die aan kwam bieden?
PHRATAPHERN.
Indienze luistert naar myn’ raadt, zal d’oor’log vlieden
(1325) Uit dit geweste; ’k denk, haar harte is thans bereid,
De Vree te omhelzen, zy om Vreede, uw Majesteit
Koomt smeeken.
ORONTES.
                        Wenze in haar gemoed de wraak wil smooren.
Maar, ’k zieze nad’ren, blyf, om hunne reên te horen.



ZESDE TONEEL.

ORONTES, AMALTHEE, BARSANES, MERODAAT, PHRATAPHERN, BELISÉ. Lyfwacht.

AMALTHEE.
Gy ziet Orontes, door de wanhoop, hier gebragt,
(1330) Uw grootste vyandin. ’k Heb jaren lang getracht
Naar wraake, om myn’ Gemaal, door uwen arm verslagen;
’k Heb u, ’k bekent, hierom ten oorlog uit doen dagen,
Met opzet, van uw’ hals te nemen ’t gryze hooft,
[p. 56]
En met uw hooft, de kroone, aan Menalip belooft;
(1335) Maar, ’t zyn uw Goden, die u helpen en beschermen,
En rukken Menalip, myn Dochter, uit myne armen,
En lev’renze in uw magt, tot droefheit myner ziel.
Doch, wylze, als krygsgevaân, in ’s vyants handen viel,
Zult gy u aan geen Vrouwe, een Ryks-Prinssesse, wreeken.
(1340) ’k Durf hierom, als Vorstin, vrymoedig, tot u spreeken,
En eisch de ontslaking’, van myn Dochter, uit uw magt.
Zeg, wat begeertge? ’t word ten vollen u gebragt,
Naar ’t recht des oor’logs, laat ons horen uw begeren.
ORONTES.
’k Begeer van u, Vorstinne, eer gy zult weder keren
(1345) Naar Dace, met uw heir, dat gy, de bloed’ge wraak,
Zult bannen uit uw harte, en d’oor’log met my staak.
Gy voert, om uw’ Gemaal, het krygsheir in myn landen;
’t Is waar, hy sneuvelde, ik versloeg hem met myn handen,
Maar, volgens ’t oor’logs recht; met wapenen, gelyk.
(1350) Gy hebt van uwe liefde, aan al de waerelt, blyk
Getoont, ja, geene vrouw, ’k zwyg groote Koninginnen,
U volgen zal, om dus teêrhartiglyk te minnen,
Gy hebt veel duizenden geoffert uw’ Gemaal;
Het is genoeg, Mevrouw, de geest van Decebaal,
(1355) Is lang verzoent, door zulk een plechtige offerhande,
Hy morden zelfs, en zou ’t u rekenen tot schande,
Indien de bitt’re wraak bleef duren in ’t gemoed.
’k Heb meedelyden met onze onderdanen, doet
De Vreede olyfboom weêr in onze staten bloeyen,
(1360) En laat ons haat, en wraake, uit harte en zinnen roeyen,
Opsteeken ’t oor’logs zwaart, verëenen onze magt,
En weerzyds staaten, en, van twee, werde één geslacht.
Wat aangaat Menalippe, uw Dochter, weet, myn harte
Voelt meedelyden met haar nootlot, met haar smerte,
(1365) ’k Moet echter, zynde een’ Vorst, en Rechter, ’t Recht behoên;
’k Ben Koning; ’t is myn’ zoon, die zy, de wraak ten zoen,
Opofferde aan den Geest van Decebaal, haar’ Vader.
[p. 57]
AMALTHEE.
ô Neen, hy is gestraft, als zynde een’ snoô verrader,
Die zelf is schuldig aan een schrikkelyke moort,
(1370) Zo gruwelyk, en schelms, als immer is gehoort.
ORONTES.
Gy beide durft wel stout van eenen doodslag spreken,
Maar, is dien moordenaar myn’ zoon? wie is ’t gebleken?
AMALTHEE.
Myn Dochter zelve; en uit zyn’ doots beklemden mond,
Zy, flauwelyk, den naam zyns moordenaars verstont.
ORONTES.
(1375) ’t Is misverstant, Mevrouw, geen’ mensche zal ’t geloven.
Wel aan, Barmhartigheit de wraake gaat te boven:
Een zonderlinge drift in al myn zinnen woelt;
Waar door myn harte in my een zelve zucht gevoelt,
Tot haar, als ik gevoel tot mynen zoone, als Vader;
(1380) Zie dan Alk’meen niet aan als zynde een’ snoô verrader,
Maar, als een’ Minnaar, en, die om uw Dochter sterft.
Gedenk hy is den zoon, die ’s Vaders Ryksstaf erft.
Laat onze Huizen, door den Huw’lyksbandt, verëenen.
Dit is den zin van uw Orakel, zo wy menen.
(1385) Dan zultge luisterryk, op Menalippes hooft,
Myn kroon zien pralen, haar, van ’t Godendom, belooft.
Alle and’re midd’len, om de Ryksstaf my te ontwringen,
Zyn ydel, en vergeefs. Wil dan uw drift bedwingen;
Geef rede plaats, Mevrouw, doof uit het vuur der wraak’,
(1390) In uwen boezem; ’k bidde u, overleg de zaak.
Ik ga, om Alkameen, myn mening’ te openbaren;
Gy kunt ook uwen zin de Ryks-Prinsses verklaren,
Zy zal aanstonts hier zyn.



ZEVENDE TONEEL.

AMALTHEE, BARSANES, MERODAAT, PHRATAPHERN, BELISÉ.

AMALTHEE.
                                          Wat hoore ik! groote Goôn!
[p. 58]
Hebt gy, met Alkaméne, aan ons belooft zyn kroon?
(1395) Hy sterft om Menalippe! ô Goôn! kan ik ’t geloven?
Waar, en wanneer kwam zy zyn harte en vryheit roven?
Was ’t, toenze ’t snydent staal hem in den boezem bragt,
Met zulk een woede en drift, oneigen haar geslacht?
Dit’s boven myn begryp. Waar moetme toe besluiten?
MERODAAT.
(1400) Is ’t my geörelooft, Mevrouw, myn mening’ te uiten?
’k* Zeg dan rontborstig, gy zult Daces magtig Ryk,
En ’t koninglyk gelachte, en ons, doen ongelyk,
Indienge uw Dochter geeft ten Echte aan dien verrader,
Wiens Vaders wreede hant vermoorde haren Vader,
(1405) ’t Zou zyn een gruwelstuk, onmensch’lyk, op dien voet,
Uw bloet te mengen, met zulk bloet, ’t welk ’s Vaders bloet
Vergoot, ’t is strydig met natuur, zy walgt, ten rechten,
Van zulk een’ Echt, laat ons, als helden, liever vechten,
Om haare vryheit, dan, gedwongen, dit verdrag
(1410) Te sluiten, Vorst Oront vreest heden voor den slag,
Wyl Alkameen, zyn’ zoon’, hem niet kan onderschragen;
’t Heugt noch Oront, hoe na zyn leger was geslagen,
Om ’t missen van dien Prins; Hy vreest nu Amalthee,
En bied u daarom aan dien hatelyke Vreê,
(1415) Maar neen, Mevrouwe, blyf bestendig, wil niet schromen,
Oront zal haast tot u, met Menalippe, komen.
AMALTHEE.                   tegen Barsanes.
Zeg ons uw mening’, Heer.
BARSANES.
                                            Grootmagtigste Vorstin,
Omhels met open arm’ den Vreede, en Huw’lyks min.
Wy staan op ’s vyants gront; het leger is geslagen,
(1420) Wie zal, dan roekeloos, een’ veltslag durven wagen?
De dappersten zyn reets gesneuvelt in den slag;
Al ’t volk is moed’loos,’t wensch te zien dien blyden dag,
Om, onverhindert, naar zyn vaderlant te keren.
Wat aangaat ’s Prinsen Echt, die zal uw magt vermeeren,
(1425) Met Scythens magt, men smelt twee Ryken dan in één.
[p. 59]
’t Is waar, men wil dien Prins, met booze onmenschlykheên,
Betichten, doch, ik hebbe in zynen ganschen wandel,
Niets schandelyks ontdekt, maar Edelmoed’gen handel.
AMALTHEE.
Gy, Phrataphern.
PHRATAPHERN.
                          ô Ja, Mevrouwe, omhels den Vreê,
(1430) En ’t Huw’lyk zy ’er van den gront. Het doet my wee,
Dat ik dien brave Prins, dus schandelyk, hoor last’ren;
Zoude Alkaméne zich in Eere en deugt verbast’ren,
En plegen zulk een’ moort? neen, verr’ van daar, dien helt,
Heeft noit Alcimedon, moortdadig neêr gevelt,
(1435) ’k Verzeker u, Mevrouw, hy is geheel onschuldig.
BELISÉ.
Daar is de Ryks-Prinsses.



ACHTSTE TONEEL.

AMALTHEE, MENALIPPE, in ’t Vrouwe kleedt, BARSANES, MERODAAT, PHRATAPHERN, BELISÉ.

AMALTHEE. omhelst Menalippe, en schreit.
                                        ’k Wachte u hier ongeduldig,
Myn waarde Menalip. Wat hebt gy uitgevoert?
Gy hebt uw’s Moeders harte, en ’t gansche heir beroert.
MENALIPPE.
Ween niet, Mevrouwe, ik ben onwaardig deeze tranen,
(1440) Dewyle ik heb gemist u ’t spoor tot wraak te banen;
’k Heb hierom naar het lyf van Alkameen gestaan.
AMALTHEE.
Maar, gy u wapenen! gy, Alkameen verslaan!
Gy, om Alcimedon, met lyfsgevaar, te vechten!
En in zyn wapenen! Gy, onze twist beslechten!
MENALIPPE.
(1445) Mevrouwe, vraag my niet in ’t leger, heb ik stof
[p. 60]
Tot blyschap? Geeftme Oront, om weg te gaan, verlof?
AMALTHEE.
Orontes bied my aan den Vreede, en wil daar neven,
Zyn’ zoone, en met zyn’ zoone, aan u de Ryks-kroon geven,
Opdat de vrientschap blyf, door dit verbondt, in stant;
(1450) De Vreede neeme ik aan, indienge Alk’meen de hant,
Als Bruid wilt geven.
MENALIPPE.
                                  Goôn!
AMALTHEE.
                                              Hoe! toont gy ongenoegen?
Ik denk, gy zult uw’ wil, naar mynen wille voegen.
Wie groter dan den Scyth? hy is de Parth gelyk,
Alleen is magtiger het Roomsche Keizerryk,
(1455) En zoudge zulk een’ Prins versmaden, en verachten?
MENALIPPE.
Wat hoore ik! Hemel! gy zulks raden! hier naar trachten!
Gy! gy, Mevrouw, die zelv’ hebt in ’t gemoed gestaaft,
Een’ onverzoenb’ren haat. Gy! die my hebt gelaaft,
Met melk van lout’re wraak! die hebbe ik ingezogen;
(1460) Die veste zich in ’t hart; thans schittertze uit myne oogen;
Zult gy nu weif’len! wel, ’k gedenk noch aan het bloet,
Waaruit ik oorsprong nam, en zelfs in tegenspoed,
’k Herdenk de wreede doot van Decebaal, myn’ Vader!
En zoude ik trouwen, met den zoon van zyn’ verrader?
(1465) ô Hemel! Ach! Mevrouw! gy zyt myn Koningin,
Maar ook myn Moeder, dwingme niet tot zulk een min.
AMALTHEE.
De wraak vervoert u; denk, zy kan niet eeuwig duuren;
Men moet zich eind’lyk eens, vooral met nageburen,
Verzoenen, en myn’ staat vereischt zulks in dees’ tydt.
(1470) Wyl ik, door magt’loosheit, ontwyken moet den strydt.
En schoon uw’ Vader is, door Vorst Oront, verslagen,
Moet gy hierom den zoon zo fel een’ haat toe dragen?
MENALIPPE.
Noit spraaktge zulk een taal.
[p. 61]
AMALTHEE.
                                            ’t Gelt uwe en myne kroon.
MENALIPPE.
Gy haat de Vader, en uw Dochter haat den Zoon.
AMALTHEE.
(1475) Wat heeft de Zoon misdaan? De schuldige is den Vader.
MENALIPPE.
Hy is een’ Schelm; Barbaar; een’ Moorder; en Verrader;
Misdeed den Scyth u niet, hy hebbe my misdaan,
Hierom moest myne hant die Booswicht neder slaan.
AMALTHEE.
Wat moete ik denken van uwe onverzetb’re zinnen?
(1480) Zou ’t waar zyn; heeft den doode oit durven u beminnen?
En gaaftge, uit dert’le drift, uw harte aan dezen helt?
’t Moet zyn, want waarom u in lyfsgevaar gestelt?
En zulk een bloed’ge wraak volvoert aan Alkaméne?
Want gy ook noit van Hem, dus haat’lyk sprak, voorhene.
(1485) Gy bloost! ô Menalippe, ontdekme wat’er schort.
MENALIPPE.
Ja, ’k bloos, Mevrouw, dewylge doet myn deugt te kort.
Wat noemtge dartel? Hy was waardig myne liefde;
Zyn ed’le krygsdeugt was den slits, die ’t harte griefde,
Ja, ’k heb dien helt bemint, en ik beminn’ hem noch,
(1490) Schoon derelyk vermoort, door schelmen, vol bedrog.
’k Dacht met Alcimedon, eerlange in vreugd te leven;
En zoude ik aan zyn’ beul, myn hant en harte geven?
Zulks dult de Hemel niet. Ook hebbe ik niets misdaân;
Hy mogt, trots ymant, naar myn harte, en Huw’lyk staan,
(1495) Wat zoud’ hem hind’ren? wie ons Huwelyk beletten?
Indien hy op myn hooft de kroon der Scythen zetten,
En voerden uit uw wraak? mogt hyme dan ten loon
Niet eischen? wyl hy was een’ Prins, een’s Konings zoon.
AMALTHEE.
Een’s Konings zoon!
PHRATAPHERN.                           ter zyde.
                                  ô Goôn! hoe jaagt en klopt myn harte.
[p. 62]
MENALIPPE.
(1500) Vind dan niet vreemt, Mevrouw, dat zynen doot my smarte
Veroorzaakt, en myn ziele een’ dood’lyke afkeer toon’,
Van zynen Beul, dien wreede en al te ontmenschten zoon.
Hierom was ’t vuur der wraak, ten rechte in my ontsteken,
Wanneer ik dacht zyn’ doot, aan Alkameen te wreken.
BARSANES.
(1505) Zyne ed’le deugt, Prinsses, geëerd door ’t gansche ryk,
Weerspreekt dit lasterstuk.
MENALIPPE.
                                        Wie eischt een klaarder blyk,
Daar....
AMALTHEE.
            Zwyg, ik zie de Vorst; men zal den Vreede kiezen;
Om niet myn Dochter, en het krygsheir te verliezen.



NEGENDE TONEEL.

ORONTES, AMALTHEE, MENALIPPE, BARSANES, MERODAAT, PHRATAPHERN, BELISÉ, Lyfwacht.

ORONTES.
Doorluchte Ryks-Vorstin, draag luisterryk uw kroon;
(1510) En heersch, met Majesteit, noch lange op Daces troon.
Grootmoedige Prinssesse, ô dapp’re krygs-Heldinne,
De Liefde blyve in u bestendig; kweek de minne.
Beroemde Prinssen, die helthaftig onderschraagt,
Den Troon van Dace. Heeft myn’ voorstel u behaagt?
(1515) ’k Verlange, ô Koningin, ’t besluit des raats te horen.
AMALTHEE.
De voor’ge vrientschap werde op nieuws in ons herboren,
’k Omhels, doorluchte Vorst, den Vreede, en ban de haat,
Voor eeuwig uit myn harte, en uit myn’ ganschen staat,
De wraak’ heeft uitgedient, men sluit ’er aan een’ keten,
(1520) En alle vyantschap blyve eeuwiglyk vergeten,
Mits my de Ryks-Prinssesse in handen werd gestelt,
’k Zal dan, met al myn heir, verlaten ’t oor’logs velt.
[p. 63]
ORONTES.
Dank zy de Goden, die tot Vreede uw hart bewogen.
Prinsses, gy wilt myn’ zoon nu wel met and’re oogen
(1525) Aanschouwen, dan voorhene? en de ongegronde wraak,
Verand’ren doen in min, tot u, en ons vermaak?
Een gunstig woort, en met uw hant aan hem te geven,
Kuntge Alkameen, myn’ zoon, behouden in het leven.
MENALIPPE.
’t Geval, myn’ Heer, heeft my gelevert in uw magt;
(1530) ’k Moet u aanhoren, schoon gy ons gedult verkracht;
Gy kwetstme inwendig, en vernieuwt de bitt’re smerte;
Door zulke woorden, geeftge een doodsteek my in ’t harte;
Des achte ik zulk een taale, en vraag, geen antwoort waart;
Schenk ons de vryheit, of verberg my onder de aard’,
(1535) Vergun my, verre van dien moordenaar te vlieden,
Of, oefent Recht, en laat de straf, terstont geschieden,
Myn ziel verlangt ’er naar, ze is willig en bereid,
Om by Alcimedon te zyn, in vrolykheit.
ORONTES.
Gy denkt dan, dat myn’ zoone uw’ Minnaar heeft verslagen?
MENALIPPE.
(1540) Verwacht geen antwoort, Heer, op zulke onnutte vragen.
ORONTES.
Indien een’ ander hadde Alcimedon vermoort,
Verwachte ik, voor myn’ zoon, dan niet een gunstig woort?
MENALIPPE.
’k Weet in wat staat ik ben, niet, hoe ik dan zou wezen;
’k Weet dat hy is zyn’ beul; die voor de wraak moet vrezen.
ORONTES.
(1545) Indienme Alcimedon u gaf, in Alkameen,
Zoud gy, met deeze gaaf, vernoegt zyn, wel te vreên?
MENALIPPE.
Goôn! moet ik, in myn’ ramp, noch schimp’ en spotten horen?
ORONTES.
Was ’t wel Alcimedon die gy in ’t bloet zaagt smooren?
Heeft ook verbaastheit, schrik, en toorne, uw oog verblint?
[p. 64]
MENALIPPE.
(1550) Orontes, trachtge my te maken gansch ontzint?
Zoude ik Alcimedon niet kennen? al de trekken
Van ’t wezen, deden hem, maar al te klaar, ontdekken.
ORONTES.
Ja, dien rampzaal’gen hem geleek; ’k heb meê belang
Aan deez’ Alcimedon; ’k bid, doet u aan dien dwang,
(1555) Om iets van Alkaméne, eer gy vertrekt, te horen,
Tot uw’, en zynen troost, het zal uw rust niet storen,
Dit doende, zytge vry, ter liefde van myn’ zoon,
’k Vergeeve u alles, en vergeete al d’ouden hoon,
Alleen, dit eische ik, voor betoonde gunst’ge blyken,
(1560) Laat hy ’t vaarwel, Prinssesse, u wenschen, naar uw Ryken,
Wyl gy hartnekkig hem blyft weig’ren uwe trouw,
Maar, licht verandert gy, op zyn gezicht, Mevrouw.
MENALIPPE.
Ik! met den Moordenaar van mynen minnaar trouwen!
Myne oogen weigeren, zyn’ wreden beul, te aanschouwen;
(1565) Ik worden zyne Bruid! veel eer zal ik een dolk,
My stooten in de borst, en daal’ in de afgronts kolk.
AMALTHEE.
ô Vorst! de wonde is versch, te deer’lyk noch aan ’t bloede,
’k Bid, duid de oplopenheit, van haare drift, ten goede,
Wanneer zy is bedaart, zal ik, op beter gront,
(1570) Haar doen bewilligen, om te treên in ’t Echt-verbondt.
Laat ons, op deeze hoope, in veiligheit vertrekken.
ORONTES.
Niet eer, voor Alkameen zich zal aan haar ontdekken.
MENALIPPE.
Onder het spreken der volgende regels
luistert Orontes een van de Lyfwacht
iets in ’t oor, die vertrekt.
Wel aan, hy koome, ik zal hem zien, wyl gy ’t begeert,
Niet om myn leven, of de vryheit, maar, my deert
(1575) Uw droefheit. Hy zal zelve om zyne misdaat beven.
[p. 65]
ORONTES.
Zeer wel. Gy zocht zyn’ doot, en zult hem doen herleven.
Daar is hy.



TIENDE TONEEL.

ORONTES, AMALTHEE, MENALIPPE, BARSANES, MERODAAT, BELISÉ, PHRATAPHERN, ALKAMÉNE, MANDARES, Beide in Scythes gewaad. Alkaméne leundt op den schouder van Mandares, en gaat zitten achter op het Toneel.

MENALIPPE.
                Koom ontmenschte, en zie uw vyandin,
Die u, geprikkelt door de wraake, en zuiv’re min,
Vervoll’gen zal, als zynde een Moorder! en Verrader!
(1580) Zo lange ik kracht gevoele, en bloetslag in myne ader,
’k Heb eenmaal ’t wreekent staal u op de borst gezet,
En zal niet rusten, voor ’t zy andermaal gewet,
Ter wraake van myn’ Helt. Gy booswicht hebt geschonden,
Uw Prins’lyke achtbaarheit. Gy hebt, door schelmsche vonden,
(1585) Het levens licht geblust van helt Alcimedon;
Gy beefde voor den arm van hem, die ’t al verwon....
ALKAMÉNE.
Ach, Kleoméne!
MENALIPPE.
                          Goôn!
Ziet, dit zeggende, schichtig om naar Alkaméne.
spreekt voort, na een luttel stilte.
           
                                    Myn minne is zonder vlekken;
’k Bloos niet, ô neen, ik durf myn liefde aan elk ontdekken;
Ja, ’k hebbe Alcimedon, dien dapp’ren helt, bemint;
(1590) ’k Zocht hierom, door uw’ doot, te wreeken mynen vrint,
Beken dan ’t gruwelstuk, en zuiver my van vlekken,
Opdat ik van zyn’ beul, op ’t spoedigst moog vertrekken,
En ’t yder blyke, dat geen dolle razerny,
Maar wel, Rechtvaard’ge wraak dreef ’t staal in uwe zy.
[p. 66]
ALKAMÉNE.
(1595) Was dan Alcimedon, Prinssesse, uw welbeminden?
Dant kuntge Alcimedon, in Alkaméne vinden.
MENALIPPE. ziet verbaast gints en herwaarts.
Wie hoore ik!... wat geluit!... ô Hemel! ’t is de stem,
Van helt Alcimedon! waard uwen geest om hem,
Uw’ wreeden moordenaar, door wienge zyt verslagen?
(1600) En koomtge, om Menalippe, uw moorder op te dragen?
ALKAMÉNE. nadert Menalippe, ondersteunt
van Mandares.
Ach! Menalippe, kent Alcimedon, in my;
Wreek u aan Alkameen, wyl hy, door veinzery,
In helt Alcimedon, u deede Alk’meen beminnen.
MENALIPPE. beziet Alkaméne met opmerkinge, en treed te rugge.
Waar ben ik!... Hemel... Ach! wat spook bedwelmt myn zinnen!
(1605) Wat hoor!... wie zie ik!... Goôn!
Zy valt in een’ armstoel in flauwte.
AMALTHEE.                         gaat by haar.
                                                Myn Dochter! Ach! zy sterft.
BARSANES.
Wat zonderling geval.
MERODAAT.                              ter zyde.
                                        Myn minn’ haar hoope derft.
PHRATAPHERN.                           ter zyde.
ô Goôn! wie mag hy zyn, die is in ’t bosch verslagen?
ALKAMÉNE. vat de hant van Menalippe.
Mevrouw, kan Alkaméne aan Menalip behagen,
Dan kusse ik de ed’le hant, die mynen val besloot,
(1610) Als ’t werktuig, ’t welk my geeft het leven, uit den doot,
Maar, is Orontes Zoone, om ’t doden van uw’ Vader,
Noch haat’lyk in uw oog? dan hebtge niemant nader,
Dan Alkaméne, om u te wreeken, ’k zal hem, om
Uw’ haat, dewyl’ hy trachte uw’ waarden Bruidegom
(1615) Te worden, straffen, schoon door liefde is ’t feit bedreven,
Ja, ’k zweere u, wen de Goôn verlengen ’t haat’lyk leven,
Gy zult, door Alkaméne eerlang gewroken zyn.
[p. 67]
MENALIPPE. blyft zitten, en spreekt flauw.
Waar ben ik! goede Goôn, wat doodelyke pyn,
Gevoele ik in myn ziel! hoe jaagt myn angstig harte!
(1620) Alcimedon! hebbe ik u dodelyke smarte
Veroorzaakt! Heeft myn hant uw lieve borst doorboort!
Was ik, door wraak vervoert, t’onrechte op u verstoort!
Wanneer ik dachte, uw’ doot, op ’t allerfelst te wreeken;
En hebbe ik, ô verdriet! u zelf naar ’t hart gesteeken!
Zy staat vaardig op, en treed te rugge.
(1625) Maar, Hemel! ben ik niet bedrogen door den schyn?
Zyt gy Alcimedon, hoe kan zulks moog’lyk zyn?
Ik durf myne oogen, schoonze u zien, geenszins geloven;
Zag ik zyn leven niet, door moorders, hem ontroven?
Blies hy, en in myn’ arm, niet uit zyn’ vegen geest?
(1630) ô Ja, ’t is al te waar, hy is het zelf geweest;
Zyn sterrevende stem klonk duid’lyk in myne ooren,
’k Moet hier, door Alkameen, rampzaliglyk versmoren.
ALKAMÉNE.
Stel u gerust, Mevrouw, ’k was toen Alcimedon,
Maar heden Alkameen. Alcimedon verwon,
(1635) Door Liefde, uw hart; gy schonk hem uw genegenheden,
Wil thans die dierb’re giste aan Alkameen besteden;
De Goden hebben u, door my, de kroon belooft,
Laat Alkaméne dan haar zetten op uw hooft.
MENALIPPE.
Prins Alkaméne! of, helt Alcimedon! kan ’t wezen!
(1640) ’k Heb u zien sterven; zytge, van den doot, verrezen?
ALKAMÉNE.
Ik was het niet, men heeft myn Broeder daar vermoort,
In myne wapenen; hy spoede vlytig voort,
Naar ’t vechtperk, om met my ons schyn-geschil te slechten,
En als Alcimedon, met Alkameen te vechten,
(1645) Dit hadde ik uitgedacht, in dien benauwden tydt,
Toen ik my zelve moeste uit-eischen, tot den strydt,
Heeft hy myn’ naam genoemt, ’t is avrechts’ opgenomen,
’t Moet zyn, door Alkameen ben ik ten val gekomen.
[p. 68]
PHRATAPHERN.                         ter zyde.
Hoe klopt, door wroeginge, in myn’ boezem,’t angstig hart!
(1650) Ja, ’k wil ’t ontdekken. Weet Prinssesse,’t was Euard,
Die schelms zyne eere dorst, met dezen moort bevlekken,
De wroeging’ dwingt my, om den dader u te ontdekken.
MERODAAT.
Wat hoore ik!
BARSANES.
                      Hemel!
MENALIPPE.
                                Schelm.
AMALTHEE.
                                            Hoe weet gy zulks?
PHRATAPHERN.
                                                                            Myn ziel
Gevoelt nu ’t naberouw, wyl ik hem niet weêrhiel,
(1655) Maar toeliet, dezen helt moorddadig om te brengen.
De Goôn zyn wreekers, zy het kwaadt doen niet gehengen,
Prins Alkaméne leeft; Euardes, door zyn hant,
Zelf sneuvelde.
Hy knielt voor Orontes.
                        Ach! myn’ Vorst, dat niet uw’ toorne ontbrant,
Op my Rampzaal’ge, wil de misdaat my vergeven.
ORONTES.
(1660) De strenge Rechtbank van uw ziel, zal u doen beven,
En sidd’ren, Booswicht, door een wroeginge in’t gemoed,
’k Laat aan de Goôn de zorge, om zyn onschuldig bloet
Te wreken. weg; vertrek.
                Phrataphern word door een lyfwacht weg geleid.
MERODAAT.
                                        Wie staat niet opgetogen,
Door deeze schikkinge van ’t opperste Alvermogen?
(1665) Wiens wys bestier u geeft, Prinssesse, Alk’meen ten Man.
BARSANES.
’k Beminde Alcimedon, zo teêr, als me ymant kan
Beminnen, Hy was my de waardigste aller vrinden,
Maar, wylwe in Alkaméne, Alcimedon thans vinden,
[p. 69]
En onze Alcimedon, is waar’lyk Alkameen,
(1670) Moet Hy uw’s Moeders, Gy, zyn’s Vaders Troon betreên.
ORONTES.
De Goden hebben, door ’t Orakel, u doen horen,
Hoe zy u, met myn’ Zoon, tot Koningin verkoren.
MENALIPPE.
Ik zal my voegen naar den wil van u, Mevrouw.
AMALTHEE.
Blyf dan aan Alkameen verëenigt, door de Trouw;
(1675) De Goden zullen hem bewaren in het leven,
Om u der Scythen kroon, gekocht door bloet, te geven;
’t Orakel is vervult, Gy praalt op Scythens Troon,
En d’allerdapperste, zet, op uw hooft, de kroon.
EINDE.
[p. 70-72: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

vs. 446 veel er staat: ve l
vóór vs. 618 Geeft er staat: Geef
er staat: Vermet len
vs. 1401 ’k er staat: ’t