Frederik Duim: De doodt van Achilles. Amsterdam, 1745.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton023670facsimile bij UrsiculaGoogle Books
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

DE DOODT

VAN

ACHILLES.

TREURSPEL;

DOOR

FREDRIK DUIM.

[Vignet: gravure, Muze en Dood]

Gedrukt voor den Autheur.
TE AMSTERDAM,
By ISAAK DUIM, Boekverkoper
bezuiden het Stadshuis,   1745.



[fol.*1v: blanco]
[fol.*2r]

BERECHT AAN DEN LEZER.

Het is Achilles, door wien Troje, volgens de voorzegginge, zoude verovert worden, echter is zulks niet door hem, maar, door zynen Zoone Pirrhus, die hy uit Deïdamia, Lycomédes Dochter, verwekt hadde, uitgevoert, doch ’t, wordt hem toegeëigent, wyl hy de magt der Trojanen reeds hadde ontzenuwt, hunne sterktens verbroken, hunne hulptroepen verslagen, zo dat’er niets overig was dan de Stad te overrompelen. die zelve voorzegginge voorspelde hem ook, met de overwinninge van Troje, zynen doot.
    Deeze voorzegginge van Achilles Doot, melt Homeer in zyne Iliade, maar, van zynen Doot maakt hy geen gewag, ’t welk vreemt is, in zulk een’ beroemt Dichter, dewyl op de doot van Achilles, den gehelen ondergang van Ilium ruste, gevolg’lyk moest hy de omstandigheden van zynen doot gemelt hebben, wyl de Doot van Achilles zyn dichtwerk moest volmaken, gemerkt het einde van Ilium verknocht was aan zynen doot, en zulks te beschryven was den toeleg van Homeer. Ik denke, dat deeze geschiedenisse, door den tydt is ’t zoek geraakt, of, moogelyk, door onachtzaamheit der naschryvers, over ’t hooft gezien.
    Ook vind men van Achilles doot geene aantékeninge in de Eneade van Virgilius, doch dezen is te verschoonen, wyl hy beschryft al ’t geene onder de Grieksche Vorsten, na den Trojaanschen oorlog, is voorgevallen, gevolliglyk raakt hem de Doot van Achilles niet, of, hy moeste met de Doot van Achilles begonnen, of, in eene gepaste redeneringe, van zynen doot gemelt hebbe.
    Zy beide laten ons dan, wegens de Doot van Achilles, blint, voor ’t minste in ’t onzekere, ’t welk de reede is, na ik denke, dat me, tot noch toe, deeze stoffe, op het Toneel niet hebbe gezien, schoon alle de voornaamste gevallen, zo Voor, In, en Na den Trojaanschen oorelog, reeds op het Toneel zyn gebragt; ’k zegge, Voor den Trojaanschen oorelog, dat’s gezegt, voor Troje werkelyk belegert was; want, schoon men spreekt van eenen Tienjarigen oorelog, moet zulks gerekent worden van de eerste beginzelen der onlusten, die haren aanvang namen, met de ontschakinge van Helena, wyl de eerste zeven jaren zyn doorgebragt met bezendinge aan de Trojanen te doen, ook met Verbonden te sluiten, Schepen [fol.*2v] te bouwen, dewyl ’er 1295 in Aulis, de algemeene zamelplaatse, van alle oorden by een kwamen. Voeg ’er by, Volk te werven, Spyze te vergaderen, en alles wat op zulk eenen tocht nodig was; immers, ’t was in het achtste jaar, na de ontschakinge van Heleen, toen zy in Aulis kwamen, daar het geval van Ifigenie’s opofferinge voor viel. Van Aulis zeilden zy naar Moesia, daar zy overwinterde, en gingen met de aankomste der Lente, in ’t volgende jaar, naar Troje ’t zeil, en kwamen in het negende jaar daar aan.
    Om dan de omstandigheden van Achilles Doot te vinden, en deeze kloove in de Iliade te vullen, hebbe ik and’re Schryvers opgezocht, die van den Trojaanschen oorelog geschreven hebben, voornamentlyk Dictys de Kretenser, wyl deeze, niet als Poëet, Fabelachtig, maar, als eenen History Schryver, de zaken verhandelt, in deeze hebbe ik de omstandigheden van Achilles Dood gevonden, en hier na myn Spel geschikt, en, op eene redenerener wyze, eene korte aanwyzinge gedaan, van alle de gevallen in dien tienjarigen oorelog voorgevallen, wylze alle betrekkelyk zyn op het Leven en Daden van Achilles, die alle, met zynen Doot, eindigen. Polyxena, als zynde van ter zyde, de oorzake van zynen Doot, laate ik hieromme, in eene Vertoninge opofferen, op het Graf van Achilles. hier meede wensche ik den Lezer wel te varen.



VERTOONERS.

ACHILLESZoon van Péleus en Thetis.
AUTÓMEDONWagenmenner, en Vertrouwde van Achilles.
PRÍAMUSKoning van Troje.
ANDROMACHÉWeduwe van Hector, den Zoone van Priamus.
POLYXENADochter van Priamus, Minnaresse van Achilles.
AGAMEMNONVeltheer der Grieken.
AJAX
DIOMÉDES
ULYSSES
}
}
Verbondene Vorsten der Grieken.
Stommen.                            
ASTYANAX
LAÓDAMAS
}Zoontjes van Hector.
Eenige Wapen- en- Lykdragers.
Continue
[
p. 1]

DE DOODT

VAN

ACHILLES.

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

ACHILLES, AUTÓMEDON.

AUTÓMEDON.
Wat voor verand’ring’ speure ik in Achilles wezen!
Is dit het fors gezicht, ’t welk yder een moet vrezen,
Wanneer de ontzach’lykheit, koomt stralen de oogen uit?
Ontdek my toch, waar uw zwaarmoedigheit uit spruit?
(5) Of ben ik u verdacht? gy zyt, en blyft neerslagtig,
En om de wapenen te voeren, schyntge onmagtig.
De wapenschorzing’ loopt ten eind’; wie zal weêrstaan,
Wanneer hy aanvalt, den mynëedigen Trojaan?
Indien geen oorlogs vuur ontfonke Achilles ad’ren?
ACHILLES.
(10) Helaas!
AUTÓMEDON.
                    Hoe! zuchtge! is dit te volgen ’t spoor der vad’ren?
Die, door hun helde daân, en zuiv’re, en trouwe min,
Verwaardigt wierden, om te kussen een Godin?
Ja, zy hun streelen, uit hoogachtinge, gehengde,
Zelfs Péleus, onbeschroomt, met Thétis zich vermengde,
(15) Door welke omhelzing’ helt Achilles zag het licht.
ACHILLES.
Geen minder Godheit straalt Achilles in ’t gezicht,
Voor ’t minste, een Priesteres des Tempels van Minerve,
Is de oorzaak, waarom ik neerslachtig, eenzaam zwerve;
Myn’ Vader Péleus wiert gestooft in Thétis schoot,
[p. 2]
(20) Maar, die myn ziel bezit, wenscht daag’lyks om myn’ doot;
Wel verre, van aan ons, zich zelve te overgeven,
Vervloekt, en haatze my, staat zelve naar myn leven;
Zulks is my wel bewust, des durve ik niet aan haar,
Myn minne ontdekken, en ze maken openbaar,
(25) En ondertusschen lyde ik onuitspreekb’re smerte,
Die al myn’ lust beneemt, en pynigt my het harte.
AUTÓMEDON.
Hoe! overheert de Minn’ het harte van Achil?
Is hy geboren om te leven naar zyn’ wil?
Laat laffe zielen zich, aan wulpsche min vergapen,
(30) Maar, helt Achilles is geschikt voor ’t staale wapen,
Niet om te koesteren zich zelve, zacht, en warm,
In eenen vrouwe schoot, te rusten in haar’ arm,
Neen, om den vyant, met de sabel in de handen,
Op ’t allerschrikkelykst, grootmoedig aan te randen:
(35) Ik dachte, uw mymering’ nam oorsprong uit de doot
Van uw’ Patroclus, die van Hector wierde ontbloot,
En schand’lyk afgerukt, de mannelyke leden;
’k Dacht’, hierom is den Helt zwaarmoedig, en te onvreden,
Wyl ’t middel u ontbreekt te wreken deeze schant.
(40) Maar, nimmer dachte ik, dat Achil zich had verpant,
Aan wulpsche vrouwe min; te schand’lyk voor zyn daden.
ACHILLES.
Houd op, Achilles ziel, door schimpen, te overladen,
En spreek met eerbied van een minn’lyk wederpaar,
Zy is ’t, waarom men tart’ het allergrootst gevaar;
(45) En, die in ’t stryden, ons koomt moed en krachten geven,
Hoe! is ’t een lafheit, wenme word naar min gedreven?
Neen, de allereedelste, en de dappersten, de Minn’
Opoff’ren, knielende, hun harte, en ziele, en zin:
Geen wonder, yder wil zich in haar’ schoot verlusten,
(50) En, als wy zyn vermoeit van ’t stryden, minn’lyk rusten.
Waar haakt de krygsgodt na? is ’t niet het minsbanket?
’t Welk’, door Vrouw Venus, hem word minn’lyk voorgezet?
[p. 3]
Wanneer hy uit den slag, koome op de bedspond’ treden,
En legt in haaren arm, en schoot ter neêr gegleden:
(55) Myn’ Vader Peleus zelf, bluschte uit zyn minnebrant,
In Moeder Thétis schoot. waaromme is ’t my dan schant,
Wen ik, een’ sterf’lyk mensch, gedwongen ben te minnen.
AUTÓMEDON.
’k Weêrspreek geen liefde, maar, gy moogt uw strydb’re zinnen,
Geenszins vermoeyen door te veel zwaarmoedigheit,
(60) Wie weigert u haar min? zyn veele niet bereit,
Om u, in haren schoot, op ’t minnelykst te ontvangen,
Déïdamia, en Ifigenie, verlangen
Na uwe wederkomste, ô Helt! om weêrzyds brant,
Te blusschen in haar’ schoot, op ’t huw’lyks ledekant.
(65) Verveelt u ’t wachten, wylze afwezent zyn, myn Heere?
Hippodamia u haar gunste milt vereere,
Wanneer de minnegloed uwe aderen ontstelt;
Wat wederhouwt Achil? gy hebtze in uw gewelt;
Zy is tot uwen dienst gewillig, en volvaardig;
(70) Die schoon’ Hippodami was Agamemnon waardig;
Waarom gy hebt, dus lange, op ’t Grieksche heir gemort,
U afgezondert, en den oor’log opgeschort,
Tot Agamemnon haar, u heeft weêrom gegeven.
Waarom, met deeze Maagt, uw’ wellust niet bedreven?
(75) Dit staat u vry; maar streef, des echter op naar eer,
En suf niet; zie weêrom naar uw gevreest geweêr.
Denk, toen u wiert de keur gegeven, om uw dagen,
Met glory te eindigen; krygs-eere in ’t graf te dragen,
In ’t beste van den loop uw’s levens, of, stok out
(80) Te worden, zonder roem, verkoos gy, fier en stout,
Met eer te sterven, voor verachtelyk te leven.
Ja, Moeder Thétis heeft voorzegt, hoewel, met beven,
Haar Zoon zou sneuvelen voor Trojes trotsche wal.
Gy hebt de doot veracht, de Grieken ten geval,
(85) En schroomde geen gevaar voor vyandlyke muuren,
Maar hielp den oor’log, tot in ’t tiende jaar, verduuren.
En thans is uitgedooft dien wonderlyken moed.
[p. 4]
ACHILLES.
’k Wil, datge in aller yl naar Priaams hof u spoed,
En spreek met Hector, om Polyxena, zyn Zuster,
(90) Achil te geven tot zyn Bruid; men zal geruster,
Dan kunnen hand’len, met den Griek, van ’t vreê verbond.
AUTÓMEDON.
Polyxena! myn’ Heer! Polyxena! den gront,
Waarop het Grieksche heir zal eenen Vreede bouwen!
En wilt gy Helena, de schoonste van de vrouwen,
(95) In Troje laten? om wiens wil men d’oor’log voert?
Zie voor u, Heer, indien het leger word beroert,
Dan vreeze ik zullenze u als Palamédes hand’len,
U ook betichten, van een’ slinkschen weg te wand’len,
En schelden voor een’ schelm, verbreker van zyn’ eed,
(100) Gedaan aan ’t Grieksche heir.
ACHILLES.
                                                        Volbreng myn’ last, en weet,
Achilles kreunt zich niet aan ’t magtelooze dreigen;
’k Heb over dubb’le reên, te doelen op myn eigen
Belang, niet op ’t belang der Grieken, die my hoon,
En smaatheit aandoen. ’k Ben geen Griek, maar Myrmidoon,
(105) Des steune ik op de magt der dapp’re Myrmidonen,
Die laten nimmermeer Achil, hun’ Koning honen.
AUTÓMEDON.
Daar zyn de Vorsten; ’k ga volvoeren uwen last.



TWEEDE TONEEL.

ACHILLES, AJAX, DIOMÉDES, ULYSSES.

AJAX.
Hoe nu Achil! is dit een leven, ’t welk u past?
Houd gy u schuil voor ons, uwe allerbeste vrinden?
(110) Waaromme laat ge u niet by Agamemnon vinden,
Wanneer de Vorsten zyn vergadert in den raadt?
Wat is ’er gaans? wie maakt verand’ringe in uw’ staat?
Gy zyt zwaarmoedig; suft; bewandelt somb’re wegen;
[p. 5]
Is dit Achilles! wiens ontsachelyken degen,
(115) De doot bragt overal voor Troje, in ’t oor’logs velt?
Ontdek uw harte aan ons; wat is ’er dat u kwelt?
ACHILLES.
Niets; maar ik ben vervult met veelerley gedachten.
DIOMÉDES.
Waar werkenze op, myn’ Heer? gy moet geen’ raadt verachten;
De sombere eenzaamheit doet kwaat, vermits zy ’t bloet,
(120) Door veel te peinzen, met zwaarmoedigheden voed.
Maar, helt Achilles kan niet leven, dan in ’t wapen;
Zyn rust is onrust, wyl hy is in ’t staal geschapen;
Wel aan; schep moet; ô Helt! De wapenschorzinge end,
’t Is heden d’eersten dagh der aangenaame Lent,
(125) Men zal op morregen zich in het velt begeven,
Dan krygt Achilles weêr ’t natuurelyke leven,
Koom, overleg met ons, op welk een wys men ’t best,
Zal overrompelen de trotsche Troische vest;
Vorst Agamemnon wil eens nader met u spreeken.
ACHILLES.
(130) Vorst Agamemnon zal aan Troje zich wel wreeken,
En zonder my, hy hebbe Achilles niet van doen,
Ik denke, met myn vloot, naar ’t vaderlant te spoên.
ULYSSES.
ô Goon! wat zegtge! van Achilles zulks te horen!
Is ’t lafheit? vreestge in ’t bloet te zullen eind’lyk smoren?
(135) Speelt u ’t voorzegde van uw Moeder, in den zin?
Of schriktge voor den doot? neemt vreeze uw boezem in?
ô Hemel! wil Achil bezoed’len al zyn daden,
Door een lafhart’ge vlugt? met schand zich overladen?
Of is ’t den ouden wrok op Agamemnon, dien
(140) U aanport, om in stilt’, het Grieksche heir te ontvliên?
Hebt gy u niet verzoent met Hem? en dier gezworen,
Noit van ’t geleden leet te spreeken, zulks te smoren?
En zal Achilles hart dus onverzoen’lyk zyn,
En voeden in zich zelve een dodelyk fenyn!
(145) Al wat gy eischen kunt, is mild’lyk u gegeven;
Hippodamia, met zyn Dochter; en, daar neven,
[p. 6]
In Gout, en kost’lykheên, een’ Vorstelyken schat.
Raakt Helena u niet? waar voor is opgevat,
Het wrekent slagzwaart? en waarom wy ons verbonden,
(150) ’t Niet op te steeken, tot ze Helena weêr zonden,
Aan Menelaüs, met vrouwe Aetra, en Clymeên,
En al den Buit, die zy weg voerde van hun tweên,
Zwoer gy in Argos niet dit gruw’lyk feit te wreeken?
Zelfs drong gy ’t sterkste ons aan, in d’oorlog zich te steeken?
(155) Raakt Menelaüs hoon, dan helt Achilles niet?
ACHILLES.
Wel, is ’t gelyk gy zegt, wat dank is my geschiet,
Voor myn wilvaardigheit? te wreken de ongelyken,
Door Paris, aangedaan de Grieksche Koningryken,
In Menelaüs huis? verachting’; hoon, en smaat,
(160) Was al den dank, die ik ontfing van Atreus zaadt.
’t Is hem vergeven; maar, ik hebbe ’t niet vergeten,
En Agamemnon zal, door ondervinding’, weten,
In ’t kort, ja, moogelyk noch heden dezen dagh,
Hoe veel geleden hoon, op myn gemoet vermag.
AJAX.
(165) Achilles; neen; men moet vergeten, en vergeven;
Gy word door eigen, en ’t gemeen belang gedreven,
Om u te wreken aan ’t mynëedig Troje, ja,
Patroclus eischt, dat gy zyn’ moordenaar versla,
Is ’t u vergeten, wie dien jong’ling heeft verslagen;
(170) En hoe mishandelt gy hem zaagt ter tente dragen;
Ja, zo onmenschlyk als oit pleegde een’ snoo barbaar?
Is ’t u vergeten, hoe gy zwoer, op ’t wreek altaar,
Op de aard te rusten, tot gy had zyn’ doot gewroken?
Is Hector al ontzielt? zyn eerloos hart doorstoken?
(175) Hebt gy de wraak volbragt? roept Troje om hem al wee?
Beklaagt hem Priaam? treurt zyn vrouwe Andromaché?
Neen, Hector dreigt u zelve, eerlange op ’t lyf te komen,
Zodra Penthésilé in Troje word vernomen;
Dit durft hy zeggen; en trotseren uwen moed;
(180) Staat zulks te lyden helt Achilles! u den voet,
Te zetten op den nek? of, wiltge uw wraak doen smooren,
[p. 7]
In Styx vergetelbeek? en stoppen beide uwe ooren,
Voor ’t heilloos schimpen? neen, waak op, ô dapper Helt.
ACHILLES.
Ik zal niet rusten, voor hy legt ter neêr gevelt,
(185) Of, Hector zal Achil, door zyne hand, doen sterven.
Patroclus geest zal haast dien zoeten troost verwerven,
Van Hector, of Achil, in ’t Elisésche velt
Te aanschouwen. of, ten waar hy ons te vreeden steld’,
En middelen wees aan tot aller vergenoeging’;
(190) ’t Hart zou dan, om dien Eed niet voelen een’ge wroeging’.
AJAX.
En welk een middel zoude u Hector wyzen aan?
ACHILLES.
Ik zal ’t u in myn tent, wel nader doen verstaan.
DIOMÉDES.
Wy gaan, met u verlof.



DERDE TONEEL.

ACHILLES, AJAX.

AJAX.
                                        Spreek nu, ze zyn vertrokken;
Wat is de reede van uw onophouw’lyk wrokken?
ACHILLES.
(195) Geen wrok, myn’ boezem vrient, Achilles harte ontstelt,
Maar, onweerstaanb’re pyn der minne, my beknelt,
’t Is Vénus, die zich wil aan my, op ’t strengste wreeken,
Vermits ik darde ’t vuur des oorelogs ontsteken,
Tot straf van Paris, die zy tederlyk bemint,
(200) Wyl hy den Appel aan haar gaf.
AJAX.
                                                            Hoe dus verblint!
Zal Helt Achilles zich aan beuzelingen stooren?
Gy, naar het kweelen van een Minnaresse, horen?
Wat kan u wederstaan? wie weigert u haar min?
Elk wenscht om wel te staan in Helt Achilles zin?
[p. 8]
(205) Wie is ’t die u ontrust?
ACHILLES.
                                                Polyxena.
AJAX.
                                                                Wat zegt gy!
Hoe! Hectors Zuster! die de ontsach’lykste in ’t gevecht zy!
Polyxena! is zy wel oit van u gezien?
Mintge in verbeelding’, of, hebt gy ze doen verspiên?
ACHILLES.
Ik hebze zelve aanschouwt.
AJAX.
                                          Kan zulks wel moog’lyk wezen!
(210) Gy zyt, eer de oor’logs vlam ten toppunt was gerezen,
Met de Afgezanten, noit in Priaams hof geweest.
ACHILLES.
’k Zag ze in den Tempel, op Appollo’s offerfeest.
’t Is thans dry dagen, toen ze my verscheen voor de oogen,
Wanneerze als Priesteres, voor ’t Autaar, lag gebogen,
(215) In Thymbres Tempel, van Apols geheiligt Bosch.
AJAX.
Hoe! by den vyant! gy! dus onbedacht, en los,
U wagen! ’k vreeze u zal die onbedachtheit schaden,
Ja, ’t baart vermoeden, datge ons alle wilt verraden.
ACHILLES.
De Grieken waren voor geen vyantschap beducht,
(220) Wyl d’oor’log bleef geschort, tot kwam een zachter lucht;
Nieuwsgierigheit dreef my die plegtigheên te aanschouwen,
Wyl Hecuba, verzelt met adelyke Vrouwen,
En veele Heeren, zich begaven onbevreest,
Voor vyantschap, uit Troje, in ’t Bosch, om ’t offerfeest
(225) Te vieren; en ik hadde, in stilte, my versteken;
’k Zag, zonder dat men my kon zien, of horen spreeken;
Vrouw Hecuba kwam trots, met haare Zoons verzelt,
En veel Prinsesse, naar het Bosch, langs ’t Troische velt,
Deeze uit eerbiedigheit, en and’ren om de plichten,
(230) Van ’t offerfeest, aan Godt Apollo te verrichten.
Ik zag, met Hecuba, ten Tempel treden in,
[p. 9]
Twee jeuchd’ge schoonen, noit geöffert aan de min,
De een was de Priesteres van Godt Apol, Cassandre;
Minerva’s Priesteres, Polyxena, was de and’re,
(235) Zy wierden beide omringd met hoffelyken zwier;
Hun Dienaressen, in het off’ren, waren vier,
Twee hielen op de sleep der zuiv’re praalgewaden,
Twee droegen ’t wierookvat, met Reukwerk wel beladen,
Zy waren beide net, op ’t kunstigste uitgereet,
(240) Gedost zeer sier’lyk in een prachtig uitheems kleet,
Het hooft alom bekranst met Bloem’, en Diamanten;
Zy schitterd’ uit een’ glans van vuur, aan alle kanten,
Hun hoofthair, los gekemt, hing golvende op den rug,
En weêrzyds neder, ’t was, voor ’t luchtig windje, vlug,
(245) Dus lei elk Reukwerk, op der Goden Autaars, neder,
En knielde in ’t ronde, en bad. Polyxena rees weder,
Terwyle al de anderen noch bleven in ’t Gebed,
En zeer nauwkeurig zy op yders aandacht lett’,
In deeze plechtigheit. zy stont als opgetogen,
(250) En hadde aandachtig, naar om hoog geheft, haare oogen,
Waar door ik, naar myn’ wil, aanschouwde ’t aangezicht:
’k Vergat my zelve, niet eens denkende op myn’ plicht.
En droeg geen zorge, om my bedekt en stil te houwen,
Waar doorze, op myn gerucht, Achilles kwam te aanschouwen,
(255) Met veel verwondering’, zo ’t scheen, een korte poos,
En kreeg, wanneer zy ’t hooft omdraaide, een lichte bloos,
En liet, ten tweede maal’, haare oogen op my dalen.
Myn oog verblinde door die goddelyke straalen,
En ’t hart ontroerde, en ik, al bevende, my boog
(260) Eerbiedig neder, wyl zy hielt op my haar oog:
’k Vertrok, maar, zeer ontstelt, en in myn’ geest verslagen,
Vermits ik voelde een’ schicht der minne ’t hart doorknagen,
Doch, door haar afzyn hoopte ik haast te zyn verlicht,
Van minne smert, maar ik, voor haare krachten, zwicht,
(265) Dit baart zwaarmoedigheit, in zinnen, en gedachten;
[p. 10]
En doet het byzyn, van de vrienden, my verachten;
En maaktme ’t leven wars, des haake ik naar de doot,
Ten zy Polyxena, my koestert in haar’ schoot.
AJAX.
Schep moed, doorluchten Helt; de tydt is reeds geboren,
(270) Waar in ge ontfangen zult, die uwe rust koomt stooren,
Dan zultge, als Heer en Voogt, haar hand’len naar uw’ zin,
En u verlust’gen, in het voorwerp uwer min,
Gy zult gebieden, zy zal u gehoorzaam wezen;
Gy hebt, voor de uitkomst van uw liefde, niet te vrezen;
(275) Wyl Troje reeds al helt ten ondergang, en val;
Gansch Asia valt af van Troje, alleen zyn’ wal,
Waar achter ’t overschot zit sidderende opgesloten,
Is noch in wezen, maar, zyn vriend’ en bontgenoten,
Zyn reeds verslagen, en hun steden overmant,
(280) En, die noch ov’rig zyn, biên zelve ons onderstant,
Des, schoon’t onmoog’lyk schynt, uw vyandin te omarmen,
Zy zal u, als slavin, in haren schoot verwarmen,
Dit’s veel doorlucht’ger, dan te smeeken om haar gunst;
Achil moet minnen, maar, alleen naar de oor’logs kunst,
(285) Naar dezen regel mag, en moet een’ Helt beminnen,
Min dan, maar stel een wyl de lust noch uit uw zinnen
Ten minste totge zyt in staat, om uwen lust
Te boeten; dan, wanneer verwoest is Trojes kust,
Zal uw Polyxena zich zelve u overgeven.
ACHILLES.
(290) Ik wachten! tot die Stad ter neder is gezegen,
Voor onze voeten; en verwoest door staal, en vuur,
Dit ’s my onmoog’lyk, neen, ’t is van te lange een’ duur,
Zo lange als Hector, en Enéas hunne krachten
Noch oef’nen, hebben wy geen overgaaf te wachten,
(295) En onderwyl zou ik verteeren door dien gloed;
’k Ben te onverduldig, en te driftig van gemoed,
In ’t kort, onmagtig myn begeerte, en lust, te dwingen.
AJAX.
Kunt gy Polyxena, in Priaams hof bespringen?
[p. 11]
Vervoeren uit de Stad, nu d’oor’log weêr begint?
(300) Wat middel is ’er toe? hoe zytge dus verblint?
Wilt gy onmoog’lykheên, in deeze, u onderwinden?
Moet gy niet wachten, tot ge u kunt aan haar verbinden?
Zy met, of tegens wil, moet vallen in uw magt?
ACHILLES.
Neen, van Autómedon, ik and’re tyding wacht,
(305) Hy is naar Troje, om vrouw Polyxena, gezonden,
Met last, om myn begeert’ haar’ Broeder aan te konden,
’t Is, my Polyxena te geven, tot myn Vrouw,
Ons t’samen binden door eene onverbreekb’re Trouw.
AJAX.
Wat hoore ik! Hemel! hebtge Autómedon doen wand’len
(310) Naar Troje! en wil Achil, met zynen vyant hand’len!
Kan ’t waar zyn! Goôn! waar denkt gy op? zal Hector u
Zyn Zuster geven? dien hy dood’lyk haat; hoe nu
Achilles, is het thans dus ver met u gekomen?
Gy Hector smeeken! hem! dien gy had voorgenomen,
(315) Voor alle de anderen, te ontzielen; en dus wraak
Te nemen, om de doot van uw’ Patroclus? staak
Die blinde hartstocht; noit zal Hector ze aan u geven;
Vrees voor de lagen; ’k weet, men zal u staan naar’t leven;
Door onbedachtzaamheit stelt gy u in gevaar;
(320) Licht zal hy listig u uitlokken, om by haar
Te komen, en u dan, mynëedig, overvallen,
En, als Patroclus, doen mishan’len binnens wallen;
Zyt op uw hoede, Achil; laat u ten beste raân;
’k Voorzegg’ het u; gy zult, door roek’loosheit, vergaan,
(325) Zo gy niet aflaat van uw buitenspoor’ge driften.
ACHILLES.
De Vreede zal de wolk des oorelogs doen schiften,
En, als hy is herstelt, dan leeftme buiten zorg,
Polyxena zal aan ons zyn een trouwe borg.
AJAX.
Wat Vreede! hoe! durft gy van Vreede tot ons spreeken?
(330) Nu men op ’t uiterste is aan Troje zich te wreeken?
Wy hebben tien jaar lang in arrebeid gegaan,
[p. 12]
Om aan hun trotsche Stad de handen eens te slaan?
En nu men heb, voor ’t minst, twee derdendeels gewonnen,
Haar magt ontzenuwt. en het werk is afgesponnen,
(335) Zult gy nu spreeken van den Vreede? neen, Achil,
Dit’s strydig tegens ’t recht, en aller Vorsten wil,
Zy zullen nimmer, tot een’ Vreede, met u stemmen,
Voor Troje zal in ’t bloet van zyne burgers zwemmen.
ACHILLES.
Zy doen hun best, ik wacht den uitslag in myn tent.



VIERDE TONEEL.

AJAX.
(340) Ik vreeze Achilles heb naar Troje zich gewent;
Zyn wispelturigheit, en onverzetb’re zinnen,
Wel konde, door die drift van liefde, een daat beginnen,
Tot nadeel van het heir; ’k vertrouw hem niet te veel;
’t Is nodig dat men ’t stuk de Vorsten meede deel,
(345) Men moet gezamentlyk hem trachten te overreede,
En nimmer denken op een’ schandelyke Vreede.
Continue

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

AGAMEMNON, AJAX, DIOMÉDES, ULYSSES.

AJAX.
Doorluchte Veltheer, ’k ben aan u door d’Eed verplicht,
Te ontdekken eene zaak van over groot gewicht.
Doch, ’t geene ik melden zal, verzoek ik stil te houwen;
(350) Wyl ik aan and’ren, dit geheim niet durf vertrouwen,
Uit vrees voor oproer, en het storten van ons bloet.
Men heb te vrezen voor Achilles overmoed.
’k Heb hierom u, myn’ Heer, en deeze, hier ontboden,
Vermits wy vrienden zyn van hem. doch, zweer de Goden,
(355) ’t Stuk niet te ontdekken, noch te melden aan ’t gemeen,
[
p. 13]
Ten zy Achilles u zal geven hier toe reên.
AGAMEMNON, DIOMÉDES, ULYSSES.
Wel aan, wy zweeren ’t stuk aan and’ren niet te ontdekken
AJAX.
Ik vreeze, Achilles zal ons moey’lykheên verwekken,
Hy mind Polyxena, met een te heete drift,
(360) En heeft Autómedon gezonden, met zyn schrift,
Aan Hector, om van hem Polyxena te erlangen
Tot zyne Gemalin, hier voor zal hy ontfangen,
Verzekeringe tot een’ algemeene Vreê,
Waar toe Achilles zich gewillig toont en reê,
(365) En zo de Grieken, na zyn’ voorslag, niet en luist’ren,
Zal hy hunne eere en roem, voor Troje doen verduist’ren,
En zelfs hen dwingen, om te sluiten ’t Vreê-verbondt,
Door zich te onttrekken, met zyn volk, van Trojes gront.
Hy wacht zyn antwoort, met een uitgestrekt verlangen,
(370) En aan dit antwoort, zal de Vreede, of d’oorlog hangen,
Hy zich afzond’ren van onze algemeene zaak,
Of doelen, meêr dan oit, naar Hectors straf, door wraak.
AGAMEMNON.
Of smeede een schelms verraat; men kan hem niet vertrouwen;
Wy alle zyn verplicht Achil in ’t oog te houwen,
(375) En op zyn’ handel, van naby wel acht te slaan,
Dan wordme, in vrientschaps schyn, niet schandelyk verraân.
’t Zou ’t eerst niet zyn van op het heir, met Myrmidonen,
Te willen vallen, kwam ’t geval zich gunstig tonen,
Ten zynen voordeel, op den dagh, of in den nacht,
(380) Hieromme is ’t nodig, dat men houde goede wacht.
Men zal, als dreigde ons den Trojaan op ’t lyf te komen,
’t Volk aanstonts wapenen, dan hebme niet te schroomen.
Wie door de minnedrift zyn zinnen voelt beroert,
Heeft grooter gruwelstuk, dan dit, wel uitgevoert.
(385) Maar, waarom zynwe van Achilles niet ontslagen?
Wil hy vertrekken, laat hem gaan, en niet vertragen?
’t Is beter zich te ontslaan van een’ geveinsden vrient,
Dan staag in achterdocht, van hem te zyn gedient;
[p. 14]
Des achte ik ’t oorbaar hem te dwingen tot vertrekken,
(390) Eer zyne vuilheit, ’t heir besmet met vuile vlekken;
Is hy onwillig, wel, zyn trotsheit wort verkracht,
Wanneerme op hem voert aan de gansche legermagt.
AJAX.
Dit’s zeer gevaar’lyk; ook is ’t nimmer noch gebleken,
Dat hy zich door verraadt, wil aan de Grieken wreeken,
(395) Wel in het openbaar, door tomeloos gewelt;
Om een’ vermeinden hoon; hierom dient uitgestelt,
Dien grooten voorslag, tot aan yder ’t klaar zal blyken,
Dat hy toont vyantschap de Grieksche Koningryken,
En stel, men hadde Achil verblyf in ’t heir ontzegt;
(400) Hy kwam, met Hector, op ons vallen in ’t gevecht,
Wie zoud’ hem tegenstaan, en doen te rugge keren?
Geen’ mensch was magtig om zyn’ aanval af te weren,
Het was met onze vloot, en legermagt gedaan,
’k Zag haar verbranden, en ons volk ter neder slaan.
(405) Of stel, men viel op ’t heir der dapp’re Myrmidonen
Achilles weêr op ons; men wilde niets verschoonen,
Maar alles nederslaan; was aller Grieken magt,
Dan niet ontzenuwt, en geheel tot niet gebragt?
En zoude Hector, met der bontgenoten benden,
(410) Ons niet vernielen, wen geknakt was onze lenden?
Met zachter middelen moet gy hem ondergaan,
Op hoope, of helt Achil, ten beste zich liet raân.
AGAMEMNON.
En welk een middel zoume in ’t werrek kunnen stellen,
Indien zyn zinnen naar Vorst Priaam over hellen?
DIOMÉDES.
(415) Dit’s noch niet zeker; ’k merk, hy hangt in twyfeling’,
Indien men eens Achil, met zachtheit onderging’,
Men bragt hem moogelyk, tot andere gedachten.
Het koome niet in my, dat zulk een’ man zou trachten,
Het leger te verraân, ter liefde van een vrouw,
(420) Hy’s wel oplopent, maar, houwt ook zyn woort getrouw.
Dit is, myn’s oordeels, ’t best, van ’t geen men uit kan denken.
[p. 15]
ULYSSES.
ô Ja; men spreek Achil, eer hy zich om gaat zwenken,
Naar Troje, en wyl hem is geen antwoort noch gebragt,
Blyft hy in evenwicht thans hangen; zo men wacht,
(425) Tot hy de meninge van Hector heeft vernomen,
Zal ’t zyn te laat; men hebbe Achilles dan te schroomen,
Des achte ik nodig, dat ’er iemant henen gaat,
En hem verzoeke, in naam des Veltheers, in den raadt
Te komen, om met hem iets heim’lyks te overleggen,
(430) Hy zal, ik twyfel niet, zich laten wel gezeggen.
AGAMEMNON.
Wie neemt dien last op zich?
ULYSSES.
                        ’t Voegt Ajax ’t allerbest,
Wyl hy zich meêr op hem verlaat, dan al de rest.
AJAX.
Maar, nademaal hy wilde aan my ’t geheim vertrouwen,
Zal hy, ontwyfelbaar, hierom verdacht my houwen,
(435) Als hadde ik kennisse u gegeven van ’t besluit,
By hem genomen; des ga ik veel liever, uit
De raadsvergad’ringe, om geen ergwaan hem te geven.



TWEEDE TONEEL.

AGAMEMNON, DIOMÉDES, ULYSSES.

AGAMEMNON.
Gу Diomédes, die ons gaf dien raad zo even,
Zal ’t dan ook voegen, om te noodigen Achil,
(440) Hy zal, dewyl gy ook zyt vrienden, doen uw’ wil.
DIOMÉDES.
Neen, ’t voegt my niet, ’k ben al te driftig in myn reede,
En te openhartig, men verwacht van my geen beede,
Veel minder vleyerye, of veinzen; ’k ben een’ man,
Rontborstig; voor de vuist; die nimmermeer zich kan
(445) Behelpen, om door list, en dubbelzinnig spreeken,
Eén te overreeden, en, door diergelyke streeken,
Dit voege Ulysses best; hy hebbe een fyne tong,
[p. 16]
Zyn gorgel, al voor lange, op alle tonen zong,
Hy is den man, die ’t beste, Achil zal overhalen.
ULYSSES.
(450) Wel aan, ’k zal ’t onderstaan, niet langer hier te dralen,
Wyl gyme dienstig kent, neem ik de boodschap aan.
AGAMEMNON.
Gaat heen, en keer terstont, indien hy meê wil gaan.



DERDE TONEEL.

AGAMEMNON, DIOMÉDES.

AGAMEMNON.
Men zal hem ’t kwaad vermoede eens levendig doen horen,
En stellen ’t snood gevolg, van zulk een daad te voren,
(455) ’k Zal dan haast merken aan zyn woorden en gelaat,
Of ’t harte zy oprecht, dan, of het zwanger gaat,
In heilloos overleg, tot snoô verraderyen,
Is ’t leste waar, staat zulks de Grieken niet te lyen;
Het ga zo ’t wil, ik zal hem stuiten in zyn vaart,
(460) Al zou, met Griekens bloet, men meste Trojes aard’.
DIOMÉDES.
Niet al te driftig; wil uw reede wel verzinnen;
Breng telkens u ’t gevaar, ’t welk Grieken dreigt, te binnen;
Men ga hem zachjes aan; en spreek van geen verraat,
Maar van zyn min, waarvan alom de spraake gaat,
(465) Als of hy liefde droeg Polyxena; de Zuster
Van onzen vyant, dien gedurigen ontruster,
Van ’t Grieksche leger; dien hy meêrmaal zwoer den doot;
En nu Polyxena wil koest’ren in zyn’ schoot;
Hier door zultge in Achil ontroeringe verwekken,
(470) En zyne meninge, uit zyn antwoort, klaar ontdekken.
AGAMEMNON.
Daar is hy, fier en trots, en schynt noch onbevreest.



[p. 17]

VIERDE TONEEL.

AGAMEMNON, ACHILLES, DIOMÉDES, ULYSSES.

AGAMEMNON.
Doorluchte Achilles, in wat hoek zyt gy geweest?
Ontwyktge uw vrienden? gaat gy éénzaam elders henen?
Waaromme in onzen Raad, dus lange, niet verschenen?
(475) Te meer, wyl ’t leger zich weêr in slagorde stelt,
En, ’t voor een’ aanval, word beschanst in ’t Troische velt.
Wat staat ons op den Fryg nu ’t eerste te ondernemen?
Hun bontgenoten zyn verslagen, of, vervreemen
Van Koning Priaam, en verkiezen onze zy;
(480) ’t Word, na myn oordeel, tyd, dat men de Stadt bestry,
Om dus te maaken eens een eind van ’t oorelogen.
ACHILLES.
Zy zyn zo magt’loos niet, en luttel van vermogen,
Of kunnen onze magt genoegzaam wederstaan;
Men denk niet om de hant aan Trojes wal te slaan,
(485) Zo lange als Hector is noch binnen zyne muuren;
’k Verzeker u, hy zal den aanval wel verduuren,
Ja, ons bestoken, met zyn vrienden, eer gy ’t gist,
Derhalven word den tydt met stormen slegts verkwist;
Hy zich besluiten in de Stad! om daar te kwynen!
(490) Neen, Hector zal wel haast, voor u, in ’t spits verschynen,
En dus ontsach’lyk, als hy immer is geweest.
AGAMEMNON.
Hoe weet gy zulks, myn’ Heer? of, is Achil bevreest,
Om Hector ’t hooft te biên, indien hy durfde komen?
ACHILLES.
Neen, Agamemnon, maar, gy zelve hebt vernomen,
(495) Uit Hectors werken, dat hy u, noch Grieken schroomt.
Uw’ opgeblazen waan was beter ingetoomt.
DIOMÉDES.
Hoe spreekt Achilles nu dus koen, tot Hectors voordeel?
[p. 18]
ACHILLES.
Zyn helden deugt verdient te vellen zulk een oordeel.
ULYSSES.
’k Beken, hy ’s dapper, maar, Achilles wykt hem niet,
(500) In moed, en dapperheit, wyl Hector voor u vlied,
Uit vreeze, van op ’t lest, te vallen in uw handen,
Dan viel die dapperheit wel uit tot zyner schanden,
Tot noch toe is ’t gelukt, dien wreede, uw hant en staal
Te ontwyken, zelfs toen gy, byna hem uit den zaal
(505) Gelicht hadde en ’t gevaar al sidd’rend moeste ontlopen;
Maar, hy zal met de doot, noch eindelyk bekopen,
Het schandelyke stuk, wanneer gy, met vermaak,
Om uw’ Patroclus, hem zult off’ren aan de wraak.
Hierom, besluit met ons een’ dapp’re storm te wagen.
ACHILLES.
(510) ’t Schynt dat dien voorslag is der Vorsten welbehagen,
Maar, Agamemnon, ’k stem noch niet tot zulk een daat,
Ik houde, een’ dagh of twee, de zaake in myn beraad;
Ook twyfel ik, of ze alle eendragtig zyn van zinnen,
Om eenen veltslag, of, het stormen te beginnen;
(515) Besluit de Veltheer zulks, met hen, een dry getal?
Waarom de Vorsten niet by één geroepen? zal
Men spreeken van die stoffe alleen, waar is den ouden,
En wyzen Nestor? op wiens raad wy veilig bouden,
En Menelaüs, en helt Ajax! wylz’ hun stemm’,
(520) Ook moeten geven, zal dien aanslag hebben klem.
AGAMEMNON.
Achilles, weet; men hebbe in stilte u hier ontboden,
Of gy ook onze hulpe, en bystant had van noden.
Gy zucht; zyt éénzaam; en gy schynt bezwaart van geest;
Dit maakt uw vrienden, die u minnen, wat bevreest,
(525) Of eenig zwaar verdriet u over was gekomen.
Toen uwe afzonderinge, in ’t leger wiert vernomen,
(Wylme althans ’t ergste denkt,) hielt yder u verdacht,
(Doch zonder gront;) als of Achilles heim’lyk tracht’,
In stilte, afzonderlyk, met Hector te verzoenen.
(530) Men mompelt, dat men u, by ’t speelen der Klaroenen,
[p. 19]
In Febus Tempel, met Trojanen heeft gezien,
In Thymbres heilig Bosch; en dat gy kwaamt verspiên
Polyxena; en wiert, met haare min, bevangen,
En blyft onscheid’lyk, met uw zinnen, aan haar hangen,
(535) Zo vast, (hoewel, ik kan ’er geen geloof aan slaan,)
Dat zelfs Autómedon tot Hector is gegaan,
Om van een Huw’lyk, met Polyxena, te spreeken,
Hieromme, in uwen naam, lafhartig hem te smeeken,
Met aanbod, om, voor ’t minste, een oorelogs bestant
(540) Te maken, en hier toe te bieden hem de hant.
Wat zegtge ’er van Achil, is ’t waarheit, of, verzonnen.
ACHILLES.
’k Zal ’t werk voleinden, zo, als ik het heb begonnen;
Myn’ Eed gestant doen, met de Vorsten, u gedaan,
Zo lange, tot gy zelve Achilles zult ontslaan,
(545) ’t Welk licht gebeuren kan, door buitenspoor’ge daden,
En door ’t misbruiken van uw magt; my overladen
Met onrecht; smaat, en hoon, door tomeloos gezach;
Als dan verbreekt gy zelf den Eed, door uw gedrag.
Dit’s op het leste punt, van ’t geenge ons voor dart houwen.
(550) Wat aangaat ’t eerste. wiltge Achil hierom mistrouwen,
Doet, zo als ’t u behaagt, ik loochen ’t niet; ô neen;
’t Is waar, Polyxena word van my aangebeên.
’k Hebbe ook Autómedon aan Hector afgezonden,
Om, op het Huwelyk, te sluiten Vreê verbonden,
(555) Is ’t niet met Grieken, ’t zal ten minste zyn met my.
’k Heb u geen oorelof te vragen; ’t staat me vry,
Myn eige zaken, naar het my gevalt, te schikken.
Denkt Agamemnon my, door drygen af te schrikken,
Van ’t geene Achil betreft? of moet ik van myn doen,
(560) U reede geven? neen, wil vry het kwaatst vermoên;
Ik hang van u niet af; of mooge ik myne zaken,
Niet schikken zo ik wil? wat kan het u toch raken?
AGAMEMNON.
Wat of ’t my raakt! hoe! Weet Achil niet wie ik ben!
[p. 20]
ACHILLES.
Ja, Agamemnon; ja, weet, dat Achil u kenn’;
(565) Gy zyt dien Veltheer, die zyn woorden heeft geschonden,
En my zyt dier verplicht; en aan Achil verbonden;
Die ’k niets verschuldigt ben; maar, die verschuldigt is,
Aan my te tonen, voor uw’ staat, erkenteniss’.
DIOMÉDES.
Zwyg; zwyg, Achilles; ’t gaat te hoog; denk, ’t is de Koning,
(570) Die gy getrouwheit hebt gezworen, op zyn kroning,
Toen hy, als Oppervorst, de staf heeft aangevaart.
ACHILLES.
Ik weet het; ’k heb voor hem, zelfs de eerste, my verklaart;
Door my heeft hy den staf, als Oppervorst, verkregen,
Wanneer tot Palameed, het leger was genegen,
(575) Om ’s mans lieftalligheit, en onbesproke deugt.
Ja, toenme Achil den staf, als Veltheer aanbood, (’t heugt
U allen,) hebbe ik dien grootmoedig afgewezen.
’k Dacht, Agamemnon zou, van zynen trots, genezen,
En lev’re Astynomé, door my hem toe gebracht,
(580) Naar Calchas uitspraak, weêr in Priester Chryses magt,
Om dus den ondergang der Grieken voor te komen;
’t Geschiede; maar niet eer, dan, toen hy had vernomen,
Hoe ’t Grieksche leger wilde ontrukken hem den staf,
Toen was ’t, dat hy door dwang, Astinomé ons gaf,
(585) Maar, in verwisseling’, voor haar, moest ik gedogen,
Hippodamia, my te zien ontvoert, uit de oogen,
Myn krygsgevangen, liet hy halen uit myn tent.
’t Is waar, hy gafze weêr, door noodt, en ongeschent,
(Zo als men voorgeeft,) maar, wat mensche zal ’t geloven?
(590) ’k Stel vast, hy hebb’ haar eer, tot mynen spyt, gaan roven.
Dit’s myn bezolding’, voor het geene ik heb verricht,
’k Ben Agamemnon, voor de erkent’nis’, dier verplicht.
ULYSSES.
Is dit verzoent zyn? hebtge u t’zamen niet bevredigt?
Is, met Ifigenie, uw vrientschap niet beëdigt?
(595) Gy wilt, met d’ouden wrok, verschoonen ’t schendig stuk,
[p. 21]
Reeds voorgenomen, tot der Grieken ramp, en druk,
Gesmeed, zelfs tegens ons, met Hector, om een Vrouwe.
Gy durft beschuldigen de Vorst, van valsche trouwe,
Om dat hy een slavin hebbe uit uw tent gevoert;
(600) En, om Polyxena, gy ’t Grieksche heir beroert;
De Vorst heeft u de Maagt, gulhartig weêr gegeven;
Staat meede van haar af, dan zalme in ééndragt leven;
Berisptge in and’ren, waar gy zelve aan schuldig zyt?
AGAMEMNON.
Het schynt, Achil is slegts in ’t leger, om my spyt,
(605) En onëer aan te doen, en, waar hy kan, te schaden,
Hy hebbe op niemant, dan op my alleen, ’t geladen;
Ik ben hem haat’lyk, om myn’ hoog verheven staat;
’k Ben Oppervorst in schyn; hy, Koning in der daat;
Hebbe ik Ifigenie hierom aan u verbonden,
(610) Om, door Polyxena, haar trouw te zien geschonden?
Ifigenie, voor heen, zoo zeer van u begeert.
ACHILLES.
Ja, hierom wierde Achil ook schandelyk ontëerd,
Op mynen naame hebtge in Aulis haar ontboden;
Op mynen naam getracht Ifigenie te doden;
(615) En was dien kindermoort, ô wreede, u niet gelukt?
Had ik de onnoz’le maagt uw handen niet ontrukt?
Ja, ’k zoude tot ’er hulp, te laat zyn aangekomen,
Indien men niet in ’t bosch, dees stemme had vernomen;
Diaan begeert geen bloet ten offer van een maagt,
(620) Maar wel van ’t offer beest, ’t welk ’t eerst koomt opgedaagt.
Dit was de Hinde, die men deed de keel afsteeken.
En durft gy, als een gift, van uwe Dochter spreeken?
’k Heb haar beschermt, ’k heb haar ontrukt uw wreede magt,
En, tegens uwen wil, in myne tent gebragt.
(625) Dus schand’lyk dorstge toen Achilles naam misbruiken;
’k Heb ’t al verdragen, met myne oogen toe te luiken,
Voor ’t schreeuwende ongelyk, door u, my aangedaan.
DIOMÉDES.
De noodt; de groote noodt, heb ’t Vader doen bestaan;
Wat haalt gy niet al op; Achilles, wil bedaren;
[p. 22]
(630) Wie geeft u reede, dus onstuimig uit te varen?
Men hebbe u hier ontboôn, om vriend’lyk, onder één
Te ramen, door wat weg men stelle u best te vreên,
Om Vrouw Polyxena te ontfangen in uw ar’men.
ULYSSES.
Wen Hector is ontzielt, kan niemant haar beschermen.
(635) Men lokk’ hem, met de Maagt, op een’ bepaalden tydt,
In stilte uit Troje, in ’t Bosch, in schyn, als of gy zyt
Genegen, om met hem, van d’oor’logsstant te hand’len,
Bewilligt hy, om met Polyxena te wand’len,
In Thymbres Bosch, dan sluks, men uit een hinderlaag,
(640) Een’ dodelyke pyl hem in den boezem jaag’,
Roof dan Polyxena, dan zultge u dubbel wreeken,
Om uw’ Patroclus.
ACHILLES.
                            Ja, dit zyn Ulysses treeken,
Door list, in schyn oprecht, maar, vol verraadt, en valsch,
Den beste man, uit nyt, te helpen om den hals,
(645) Dit’s Palamédes, al te droevig wedervaren,
Dit dryspan, tegens hem, darde onbeschaamt verklaren,
Als hielt hy montgesprek, in ’t heim’lyk, met den Fryg,
En met beloften om te schorten op den kryg.
Hier meede durftme Achil ook schaamteloos betichten;
(650) En moog’lyk hebt gy t’zaame iets schand’lyks willen dichten,
Als hadde ik toegelegt om ’t leger te verraân,
Om dus, met schyn van recht, de hand’ aan my te slaan,
Of, door aanlokzelen van goude en zilv’re staven,
My meede, in eenen Put, als Palameed, begraven,
(655) Maar weet Ulis, Achil is Palamédes niet,
Berokken door uw list, my ’t allergrootst verdriet,
’k Zal nimmer tot verraad, met u, te zamen stemmen,
Noch Hector, door uw list, in ’t lauwe bloed doen zwemmen.
AGAMEMNON.
Wat dan? wat neemt gy voor?
ACHILLES.
                                              Gy zult het morgen zien,
(660) Of, moog’lyk noch dees’ dagh.
[p. 23]
AGAMEMNON.
                                                          Wat zal ’er dan geschiên?
Wy, ondertusschen, in ’t onzek’re met u leven!
ô Neen; vertrek; men zal u vrygeleide geven;
Ik achte ’t beter u te missen, dan den staat
Te voên met achterdocht, uit vreeze voor verraat.
(665) Wy zullen, zonder u, ’t trots Ilium vermannen;*
De Eerkroone, u toegelegt, om onze hoofden spannen;
Ga dan; waar wacht gy na? ’k ontsla u van den Eed;
Ik merke, ’k heb myn gunst vergeefs aan u besteed.
ACHILLES.
Moet ik, ô Hemel! zulk een’ hoon en smaat gedogen!
(670) Durft Agamemnon my trotseeren, voor myne oogen!
Ben ik by ’t heir verdacht! hebt gy me niet van doen!
Goôn! waarom deedge my, voor een’ ontdankb’ren, spoên
Naar Troje, om ’t ongelyk, hem aangedaan, te wreeken?
Wat raaktme zyne twist? waarom zal ik me steeken,
(675) In hunne onëenigheit? en echter, ’k heb ’t gedaan,
Uit vryen wil; ’k ben zelfs hen alle voorgegaan;
Ik hebbe voor hem ’t spoor, helthaftig willen banen;
Ik opende den pas, ten toegang der Trojanen,
Wanneer men lande, met de vloot, aan Trojes kust,
(680) En door Sarpédon, en Aenéas, wierde ontrust;
Hoe was men toen te moê, door zulk een groot beletsel?
Wie sprong ’er ’t eerste aan lant, dan ik, en ’t edele afzetsel
Van Telamon, wy twee hen sloegen op de vlugt,
En maakten ruimte, om vry te land’ in ruimer lucht;
(685) Doch nauw’lyks had men in ’t gezicht de Troische wallen,
Of wierden onverwacht, van Cygnus overvallen,
Al de onze vlugten, ik alleen schoot toe; hield stant;
’k Sloegze al ter neder, en doorstak hem met myn hant,
En wyl den vyant kwam gedurig ons vermoeyen,
(690) Heb ik zyn lant verwoest, de volken uit doen roeyen.
Ik voer naar Lésbos, en veroverde zyn stad,
’k Bragt Diomédia, en eenen groote schat,
Ten buit, in ’t leger, zo uit deeze als and’re steden,
Phyrus, Hierápolus, al meede om Troje leden,
[p. 24]
(695) Het sterk Lyrnéssus, hebbe ik, storremender hant,
Verovert, en berooft, gezet in lichten brant,
Ook Pédaüs, de stadt der Léleges, gewonnen,
Hippodamia; bragte ik meede, en ongeschonnen,
’k Heb al den Buit gelegt in ’t openbaar ten toon,
(700) En uitgedeelt, alleen behiele ik voor myn’ loon,
De Vrouwen, die my ook ten leste wierde ontnomen;
Toen wierde Achilles naam vermaart, wanneer hy stroomen,
Van ’t vyantlyke bloet, deed lopen over de aard’,
En u den buit bragt, dien hy had by één vergaardt.
(705) Toen had der Vorsten Vorst, Achilles wel van noden.
’k Vervloek den dwingeland. ’k zweer, by de groote Goden,
’k Zal, om het ongelyk, ook doelen op de wraak.



VYFDE TONEEL.

AGAMEMNON, DIOMÉDES, ULYSSES.

DIOMÉDES.
Men volg hem na.
ULYSSES.
                                En elk, voor zyne woede, waak.
AGAMEMNON.
Ik zal het heir terstont doen in de wapens komen.
Continue

DERDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

ACHILLES, AUTÓMEDON.

AUTÓMEDON.
(710) Ja, ’k hebbe uw’ last volvoert, maar hy ’s niet aangenomen,
Dan onder zulk een’ eisch, die niemant toe kan staan.
Hy zegt, Achilles moet het Grieksche heir verraân,
En ’t leveren, met al de Vorsten, in myn handen.
Behaagt hem zulks, dan wille ik aan Achil verpanden,
(715) De Maagt Polyxena, een oorelogs bestant,
[
p. 25]
Noch Vreê, begeere ik niet; dien wyze ik van de hant.
Doch, wen hy ziet geen kans om ’t leger te overmannen,
Laat hem bedekt’lyk dan met ons te zamen spannen,
En kappen, één voor één, der Vorsten hoofden af.
(720) Wen ’t volk is hoofdeloos, zal volgen haast zyn straf;
En hier door zal Achil de gunst van Hector winnen.
Hy moet met bei de Zoons van Plistenés beginnen,
Dan Ajax Zonen; en, indien hem zulks behaagt,
Sta ik hem gunstig toe Polyxena, de Maagt.
(725) Maar, wen hy ’t weigert, wil ik van geen Huw’lyk horen;
En wacht u, van my oit te komen weêr te voren,
Dan met bewilliging’, van al ’t geene ik heb gezegt,
En, onbewimpelt, u te vooren is gelegt,
Of vrees myn toorne, indien gy zucht hebt voor uw leven.
(730) Dit is het antwoort ’t welk my Hector heeft gegeven.
ACHILLES.
Ik merk, Mynëedige, gy zoekt myn’ ondergang;
Maar, ’k zweere u by de Goôn, de wraake zal eerlang’
U treffen, door myn hant, en schand’lyk u doen sterven;
’k Zal, in uw eer’loos bloet, myn strydb’re handen verven,
(735) Zodra ik u ontmoete in ’t heetste van den slag.
Gestrenge Goden, laat toch naderen dien dagh!
Laat myn beledigde Eere, op hem, my wraak verschaffen!
Wil om Patroclus, en Polyxena, hem straffen!
En d’onrechtvaerd’gen eisch, die hy tot moorden doet!
(740) Steun, steun vry op uw magt; met yd’le hoope u voed;
Ik zalze ontzeen’wen, en my eenen doorgang banen,
Tot ik u vinden zal, door duizenden Trojanen.
Durft gy me vergen zulk een goddeloos verraadt?
Ik! ik! vermoorden, beide Zoons, ’t beroemde zaadt
(745) Van Plistenés! en van helt Ajax, mynen Broeder,
Voor ’t minste Bloetverwant! hoe! zoude ik zyn verwoeder,
Dan een onreed’lyk beest! elk zynen aart verschoont.
Maar, ben ik van den Griek niet schandelyk gehoont?
Zynze allen, aan den spyt, my aangedaan, niet schuldig?
(750) Wie van de Grieken was, om myne smaat, zorgvuldig,
Den hoon te wreken, in het schreeuwent ongelyk,
[p. 26]
Van myn’ Hippodamie? geen éénen toonde een blyk,
Om, als myn voorspraak, slegts één éénig woort te spreken.
Is ’t wonder dat myn hart van Grieken is geweken?
(755) Zy zyn onwaardig, dat Achilles by hen blyf’,
En, met myn Myrmidoons, hun krygsvermogen styf,
In schyn zyn ’t vrienden, en men handelt my vyandig;
En, of schoon Hectors eisch is roekeloos, en schandig,
Hy is myn’ vyant; ’t is een’ vyantlyken eisch,
(760) Des is ’t verdragelyk, wyl hy verwerpt den pais,
Maar, onverdraag’lyk, van zyn vrienden zulks te lyden.
AUTÓMEDON.
Noit zal u Hector met Polyxena verblyden,
Gy doet ook wat gy doet; hy veinst, en, eer gy ’t gist,
Zal hy u in zyn net verstrikken, door een list,
(765) Hy zoekt, door u, ons heir de hartaare af te steeken;
Of, door de Grieken, aan Achilles zich te wreeken,
Des, hoe het uitvalt, wen gy met hem t’zamen spant,
Op de eene, of de and’re wys, geraakt gy aan een’ kant,
Hy hebbe, ’t is gewis, uw’ ondergang gezworen.
ACHILLES.
(770) Wel aan, Autómedon, men koom’ hem dan te voren,
’k Wil liever ongelyk verdragen, dan, met schant,
Van Troje keren, en verraden ’t Vaderlant;
Schoon tegens my den Griek, den Raad, en ’t volk vergader,
Noit zal Achil den naam verdienen van verrader,
(775) Het ga met my zo ’t wil, ik houde, en blyf getrouw,
Den Eed, voorheen gedaan, om Menelaüs Vrouw,
’t Mynëedig Troje, met hun Vorsten, uit te roeyen.
AUTÓMEDON.
Dit past Achilles; schoon zyn driften overvloeyen,
Hy overwint zich, en zyn driften, wen hy wil;
(780) De ziedend’ overmoed bedaart, en word weêr stil.
Wanneer uw groots besluit klinkt Hector in zyne ooren,
Dan zal hy sidd’ren om de wraak, door u gezworen,
Schoon hy Penthésilé, met eene onwinb’re magt,
Van Amazonen, in zyn stad alle uuren wacht;
(785) Waarom een yder was vol vreugde, en uitgelaten
[p. 27]
Van blyschap;’t welk men riep op de openbaare straaten;
’t Zal hem niet baten, laat hy yv’ren, en zich spoên,
Om haar te ontmoeten, en eerbiedeniss’ te doen,
Met een’ge Broeders, en een’ hoop, die hen verzellen.
ACHILLES.
(790) Wat zegtge! Autómedon! wil ’t niemant voort vertellen,
Hou dit geheim by u, daar schietme iets in den zin.
Vertrok hy al?
AUTÓMEDON.
                        Voor ’t minst’, zy maakten een begin.
ACHILLES.
’k Zie Ajax, volg, wanneer hy heeft met u gesproken.



TWEEDE TONEEL.

AJAX, AUTÓMEDON.

AJAX.
Wat hebtge, Autómedon, met Hector thans bestoken?
AUTÓMEDON.
(795) Wie! ik! myn’ Heer!
AJAX.
                                    Veins niet, het stuk is my gemelt,
Achilles heeft het zelve, omstandiglyk vertelt;
Zal hy Polyxena, Achilles overgeven?
AUTÓMEDON.
Ja, wen hy uwe Zoons wil brengen om het leven,
Met Atreus Zoonen; of, hem lev’ren in de hant,
(800) Het Grieksche leger.
AJAX.
                                          Goôn! is Hector in ’t verstant
Verbystert! myne Zoons! en Atreus Zoons te doden!
Of, ’t leger in zyn magt te lev’ren! groote Goden!
Durft Hector leggen, zulk een stuk, Achilles voor?
Wat is zyn antwoort, leent hy naar dien eisch zyn oor?
AUTÓMEDON.
(805) Achil is woedende van gramschap, en verbolgen
Op Hector, om dien hoon, hy wil hem thans vervol’gen,
[p. 28]
En zal niet rusten tot dien wreede is achterhaalt,
En moog’lyk, eer de nacht op ’t aardryk zy gedaalt,
Maakt hy een’ aanvang om zyn’ wraaklust uit te voeren.
AJAX.
(810) Dit stelt myn hart gerust; ’t bedaart weêr van ’t beroeren,
En neemt ’t vermoeden weg, van valschheit, en verraadt.
AUTÓMEDON.
Gedoog, Heer Ajax, dat ik heden u verlaat,
Wyl Diomédes u, na ’k merk, wil onderhouwen,
Verzeker hem, hy mooge Achilles wel vertrouwen.



DERDE TONEEL.

AJAX, DIOMÉDES.

DIOMÉDES.
(815) Gy sprak Autómedon, heeft hy u iets ontdekt,
Van de onderhand’linge? of, is niets u uitgelekt,
Van ’t geene helt Achil, met Hector heeft besloten?
AJAX.
ô Ja, ’t gevreest gevaar is weg, om ver gestoten,
Wyl Hector weigert aan Achil, Polyxena
(820) Te geven tot zyn Vrouw, ten waar’ hy ondersta,
Het Grieksche Leger, hem te leveren in handen,
Of, ’t doode van myn Zoons, en Atreus dierb’re panden;
En wyl Achil dien eisch verfoeyelyk beschouwt,
En gruwelt van die daat, is al zyn hoop gebouwt,
(825) Om, ’t koste wat het wil, aan Hector zich te wreeken.
DIOMÉDES.
Maar, waarom koomt Achil zyn vrienden dan niet spreeken?
Hy kan ’t alleen niet doen; wil hy hem binnens wal
Bestormen, of, door list, uitlokken tot zyn’ val?
Hy hebbe, wat hy ook neemt voor, meêr hulp van noden,
(830) Of stelt zich in gevaar, dat Hector hem zal doden.
Maar, is het niet verdicht? word Ajax ook misleid?
Ik zou ’t geloven, wen Achil ’t u had gezeid,
Maar, op Autómedon durf ik my niet vertrouwen;
Wel moog’lyk hebben zy te zamen iets gebrouwen,
[p. 29]
(835) En zoeken, door dien schyn, te wiegen ons in slaap;
Hy is verdoolt, wanneerme zich aan schyn vergaap’,
Wat wil hy doen? waar zal hy Hector kunnen vinden?
Dus afgezondert, en alleen, van al zyn vrinden?
Achilles houd zich schuil, verbied aan ons zyn tent,
(840) Waarom ontzegt hy ons zyn byzyn?
AJAX.
                                    Ik beken ’t,
’t Baart nagedachten, of hy iets hadde ondernomen,
Tot voor, of nadeel, doch, men hebbe niet te schroomen,
Vermits het leger is gewaarschouwt, en gereed,
Te komen in ’t geweêr, op d’eerste wapenkreet;
(845) Hoewel, ’t zal nimmermeer my komen in de zinnen,
Dat hy, tot nadeel van het heir, zal iets beginnen.
DIOMÉDES.
Dit denke ik meede niet, maar wel, zyn oor’logs magt,
Te voeren elders heen, want, die eens, onbedacht,
In onderhandelinge, en afzonderlyk, dart treden,
(850) Met zynen vyant, laat zich licht’lyk overreden,
Tot schand’lyke euveldaân, te meer, voegt zich ’er by,
De spoorelooze min, wie spreekt zyn’ vyant, zy
Al half gewonnen, om aan hem zich op te geven.



VIERDE TONEEL.

AGAMEMNON, ULYSSES, AJAX, DIOMÉDES.

AGAMEMNON.
Hoe! Ajax, staat gy hier!
AJAX.
                                          Wel, is ’er iets bedreven
(855) Wat is ’er gaans? myn’ Heer, is Hector in de weer?
AGAMEMNON.
Achilles is gevlugt.
AJAX.
                              Gevlugt!
AGAMEMNON.
                                            Gevlugt; hoe zeer
[p. 30]
Men op hem paste, is hy ’t, met weinigen ontslopen.
AJAX.
’t Schynt ongeloof’lyk, zoude Achilles ’t heir ontlopen!
Die noch voor ons, noch voor het leger was bevreest;
(860) Zou die gaan vlugten; neen, ’k geloof het niet, zyn’ geest
Zweeft al te hoog, om dus lafhartig zich te dragen;
Waarom gevlugt? Achil is, van zyn’ Eed, ontslagen;
Hy kon in ’t openbaar vertrekken, was ’t zyn’ wil,
Neen, Agamemnon, denk dit nimmer van Achil:
(865) Waar is Autómedon, met wien ik heb gesproken?
AGAMEMNON.
Die ’s meede weg; ’t verraad is eind’lyk uitgebroken,
Waar van uw’ Bloetverwant lang zwanger heeft gegaan;
Wel aan, men rust zich toe, en vat de wapens aan,
Eer ons Achilles koome, op ’t onverwachst, bespringen.
AJAX.
(870) Zich wap’nen! tegens wien wie moeten wy bedwingen?
Is ons Achil ontvlugt, is ’t ydel hem gevreest.
DIOMÉDES.
Nu hy gevlugt is, moet men vrezen ’t allermeest,
Hy’s niet gevlugt om zich bedekt en stil te houwen,
Maar, om met Hectors hulpe, onz’ondergang te brouwen,
(875) Hieromme is ’t nodig, ons te wap’nen, en in staat
Te stellen, eer hy ons bedektelyk verraat.
AGAMEMNON.
Dan zal Achilles ons, zo licht op ’t lyf niet komen.
AJAX.
Is wel uw vrees gegront? van wien hebt gy ’t vernomen?
ULYSSES.
Van veel verspieders wierd dees tydinge aangebragt,
(880) Penthésiléa koomt aannad’ren met haar magt,
Bestaande in duizenden van strydbaare Amazonen;
Men hadde ook eenen troep, der beste Myrmidonen,
Dicht by Scamanders vloed gezien, en helt Achil,
Opzynen wagen, die in ’t bosch, bedekt en stil,
(885) Zich zelf verschuilden.’k ga, den Veltheer kenniss’ geven,
Van dit bericht, en wy, door ééne drift gedreven,
[p. 31]
Begeven ons terstont in stilte naar zyn tent,
Wy vraagen waar hy was; ’t is yder onbekent,
Hippodamia was belast de huiszorgs zaken;
(890) En Phoenix moeste op ’t heir der Myrmidónen waken;
Maar niemant wist van hem, of, waar Achilles was;
Dit styfde ’t kwaat vermoên, dewyl hy hielt den pas
Bezet, waar door het heir der Amazoons moest waden,
Om met Penthésile, en Hector te beraden,
(895) Hoe men, op ’t onverwachtste, ons vallen zoude op ’t lyf.
Wy namen acht op ’t heir, en ’t Myrmidoons bedryf,
En vroegen waar Achil, hunn’ Koning was getrokken,
Met een’gen van zyn volk. men gaf, omze uit te lokken,
Geschenken, datze zoude ontdekken, wat zyn wit,
(900) En oogmerk was, men zwoer, zy wisten ’t niet, dan dit
Alleen, zy moesten zich by één gesloten houwen,
En in de wap’nen, wyl hy niemant dorst vertrouwen,
En, als hy om hen zont, zy vaardig zouden staan,
Om, met hem, aanstonds op den vyant los te gaan,
(905) Wat dunkt u, is in ons noch ydel ’t kwaad vermoeden?
AJAX.
’k Zal my naar ’t leger van de Myrmidonen spoeden,
En niet vertrekken, voor al eer ik zeker weet,
Wat voor een’ aanslag hy in zynen boezem smeed.



VYFDE TONEEL.

AGAMEMNON, DIOMÉDES, ULYSSES.

DIOMÉDES.
Hoe zeer ik op dit stuk myn zinnen koom te slypen,
(910) ’k Bekenne, ik kan het niet bevatten, noch begrypen,
Hy vlugten, en zyn volk te blyven in het lant,
Zyn Huisgenoten, en zyn schatten, in hunn’ stant
Te laten, en de liefste, en schoonste zyner Vrouwen,
Hippodamia, hier in ’t leger te vertrouwen,
(915) En zonder ymant weet waar hy vervlogen zy,
Is vreemt, maar, noch geen blyk van snoo verradery.
[p. 32]
AGAMEMNON.
Het is een blyk van list, om veilig weg te trekken,
Want, voerd’ hy alles meê, dan zou men ’t licht ontdekken.
ULYSSES.
Ja, ’t is een krygslist, van Achilles uitgedacht,
(920) Om, met zyn Myrmidoons, te vallen, onverwacht,
Op onzen hals; wanneer den vyant in koomt dringen;
Dan kunnen ze ons van voor’ en achteren bespringen,
Men heb den vyant dan in ’t hart van ’t leger staan;
En zullen wederzyds de Grieken nederslaan,
(925) Des is myn’ raad, om zulk een onheil voor te komen,
Dat, van de Myrmidoons, de wapens werde ontnomen.



ZESDE TONEEL.

AJAX, AGAMEMNON, DIOMÉDES, ULYSSES.

AJAX.
Het is gedaan; ’t verraad is uit; Achilles koomt
Ons naderen, verzelt met Hector, onbeschroomt....
AGAMEMNON.
Op, wapen, wapen u, men trekke Achilles tegen;
(930) Hoe! gaat het u niet aan? verblydge u! om zyn zegen?
ô Hemel! ben ik dan van ’t gansche heir verraân?
Is niemant koen genoeg, Achil te wederstaan?
’k Ga zelv’ hem dan ten keer; wien ’t lust die kan my volgen.
AJAX.
Stil uwe oplopenheit; zyt niet te zeer verbolgen;
(935) Hy dryft, met Hectors komste, u alle vrees van ’t hart.
AGAMEMNON.
Met Hector! worde ik in myn rampen noch gesart?
AJAX.
Met Hector zal hy u, verheugen en verblyden.
DIOMÉDES.
Nu Ajax, help den Vorst uit zynen angst, en lyden,
Uw vrolyk aangezicht, aan Diomédes spelt,
(940) Geluk, en zegen, van Achil, dien oor’logs helt.
[p. 33]
ULYSSES.
Maar, wie zal ’t vatten? hoe hem Hector kan verzellen?
AJAX.
Daar is hy, ’k hoor ’t geluid, hy zal ’t u zelf vertellen.



ZEVENDE TONEEL.

ACHILLES, AGAMEMNON, AJAX, DIOMÉDES, ULYSSES, De wapenen van Hector, worden door twee mannen, om hoog op staaken, voor uit gedragen, hier na word het lichaam van Hector, aan de voeten, met touwen vast gebonden zynde, door vier mannen gesleept, Achilles volgt het Lichaam, achter zich twee trompetters, met een tromslager, en eenige soldaten.

AGAMEMNON.
Wat zien myne oogen! Goôn! is ’t Hector! ja, hy is ’t!
En zwemmende in zyn bloet! het hair in één geklist!
(945) Vol modder; en vuil bloet; en stof; en zandige aarde!
ô Allerdapperste! wie roemt uw Deugt na waarde?
Wat God heeft u geleid op uwen vyant aan,
En u geholpen, om dien dapp’ren neêr te slaan?
Door wiens ontsachb’ren arm veel duizent Grieken vielen;
(950) Die trachtte, meer dan eens, de vloten te vernielen,
Door vuur’ge fakkels, en te steekenze in den brant.
Dien wreede vyant; dien ontsach’lyke, is vermant,
En zelfs, dus onverwacht! ô Helt! wat ben ik schuldig,
Aan uwe dapperheit? gedoog! gedoog! geduldig,
(955) ’t Omhelzen, met myn’ arm, dien mannelyken hals,
Die wy beschuldigden, dus eereloos, en valsch,
Met boos, en snood verraad. ’k bid, wil het ons vergeven,
’k Wil voortaan ongeveinst, en openhartig leven,
Met helt Achilles; ja, in ’t gansche koningryk,
(960) Zal zyn uwe eere, en myne, eenparig, en gelyk;
Beef Troje, beef, het werk is eind’lyk afgesponnen;
Nu Hector is ontzielt, zyt gy, in hem, verwonnen;
[p. 34]
Wie zal de dapp’re vuist van helt Achil weêrstaan.
ACHILLES.
Draaf niet te hoog, myn’ Heer, denk, wie u wou verraân;
(965) Ik ben Achilles, die gy schand’lyk dorst verdenken,
Als of hy ’t welzyn, van het leger, zocht te krenken,
Met hulp van Hector, ja, in onderhand’ling trad,
Om u te lev’ren in de magt der Troische stad.
’k Heb u op morrogen, of, dees’ dagh, belooft te aanschouwen,
(970) Wat tusschen Hector, en Achilles wiert gebrouwen,
Thans ziet gy de uitkomst, van onze onderhand’ling’, Heer.
AGAMEMNON.
’k Beken myn schult, ’k heb u verongelykt, in de eer’,
En roem, dien gy verdient; ’k had opgevat vooroordeel;
’k Zie, wat Achilles doet, ’t is al ten onzen voordeel;
(975) Hoe, op wat wyze hebt gy ’t heldenstuk volvoert.
ACHILLES.
’t Is waar, myn harte is om Polyxena ontroert;
’k Verzocht des Hector, om zyn Zuster my te geven,
Hy stont het toe, mits, u te brengen om het leven,
Met Menelaüs, en de Zoons van Ajax.
AGAMEMNON.
                                                              Goôn!
ACHILLES.
(980) Hy noemde u beide, Zoons van Plisthenés, uit hoon.
Of, wilde ik zulks niet doen, dan moeste ik my verpanden,
Om hem, al ’t Grieksche heir te leveren in handen;
Maar, ik had een’ gruwel van dit schelmstuk; ’k zwoer de doot,
Aan dien mynëed’gen, ’k vont een middel, om dit groot
(985) Besluit, met hulp der Goôn, bedekt’lyk uit te voeren.
Autómedon zag elk verheugt, de handen roeren,
In Troje, toen er wiert dees blyde maar gebragt,
Penthésiléa koomt aan nad’ren met haar magt.
Hierom wou Hector, met zyn Broeders, haar ontmoeten,
(990) Aan des Scamanders vloed, om, voor de paarde voeten,
Een veilig padt hen aan te wyzen, naar de stadt;
Ik kies de dapperste uit myn Myrmidoons, en spat,
[p. 35]
In stilte naar den vloed Scamander; ’k leg hem lagen,
In ’t bygelegen bosch; zy komen snellyk jagen;
(995) Begeven zich, om door te waden, in den vloed;
Wy reizen op; ik ga hen voor; men volgt met spoed;
We omzettenze; waar door zy nergens konde ontkomen,
En vallen op hen aan, en dodenze in de stroomen;
Eén éénige liet ik in ’t leven, na ik had,
(1000) Hem bey de handen afgehouwen, om in stadt,
Aan Priaam tyding’, van de doot zyns zoons, te brengen.
De hoon, Patroclus aangedaan, deed gruw’lyk plengen,
Al ’t Koninglyke bloed; en d’eisch, door hem gedaan,
Om u, en Ajax Zoons te doôn, en ’t heir verraân,
(1005) Of ons, by weigering’, Polyxena te onthouwen,
Deed my, als woedende van toorne, ’t lyk beschouwen,
Ik rukte hem terstont de wapens van het lyf,
En hangze aan eenen paal, en zetze, vast, en styf
Gebonden, hoog ten toon, vooraan in mynen wagen,
(1010) ’k Bind’ zyne voeten vast aan ’t achterdeel; ’k ga jagen,
Met Hector, slepende langs de aard, op ’t ruime velt,
Vlak in ’t gezicht der stad, elk schreeude, en was ontstelt,
Op dit gezichte, en wy, om ’t Troische volk te honen,
Ook schreeuden tegens hen, thans koome ik hem vertonen,
(1015) Aan Agamemnon, vuil begruist van bloet, en stof.
ULYSSES.
Niets is onmoog’lyk voor Achilles; eere en lof,
Zo lange d’oor’log word gevoert, men u zal geven,
Als d’allerdappersten, die was, of oit zal leven.
DIOMÉDES.
Ik acht, door Hectors doot, reeds Troje al overmant.
AJAX.
(1020) Voor ’t minste, onmagtig, ons te bieden tegenstant.
AGAMEMNON.
ô Ja, ’k zie u eerlang, zyn trotsche wal beklimmen,
En wie u tegenstant durft biên, als yd’le schimmen,
Vervliegen, door de kracht van uw ontsach’lyk zwaart.
ACHILLES.
Is Agamemnon thans gerust, en onvervaart?
[p. 36]
(1025) Durft hy Achilles, op zyn woort en Eed, vertrouwen?
En zonder, in vervolg van tydt, verdacht te houwen?
AGAMEMNON.
Ja, wat me ook zegge tot uw nadeel, ’k stop myn oor,
Voor alle lasteringe, en leenze geen gehoor.
ACHILLES.
Maar denkt gy niet, Achil, hebbe eige wraak geprikkelt,
(1030) En zelf-belang, waardoor hy zich heeft ingewikkelt,
Om uit te voeren dit, zo ’t scheen, ondoenlyk stuk,
Maar, doelde geenszins op den welstant, en ’t geluk,
Der algemeene zaak; was ’t dus, gy waart bedrogen,
En zoud my, als verdacht, dan weder na doen oogen.
AGAMEMNON.
(1035) Neen, ’k wil vertrouw’lyk met u leven nu voortaan,
En openhartig, met Achilles omme gaan.



ACHTSTE TONEEL.

ACHILLES, AGAMEMNON, AJAX, DIOMÉDES, ULYSSES, AUTÓMEDÓN.

AUTÓMEDON.
De Koning Priaam, met zyn Dochter, en vier Vrouwen,
Die nad’ren ’t leger, ’k denk, ’t is om zyn’ Zoon te aanschouwen,
Verscheide wagenen hem volgen achter na.
ACHILLES.
(1040) Hoe! Koning Priaam! met zyn Dochteren!
AGAMEMNON.
                                                                            Men ga,
Hem aanstonts tegen trêen, en hoore zyn begeere.
DIOMÉDES.
’t Zal zyn om Hector.
ULYSSES.
                                  Ja, dat men hem niet onteere.
Continue
[
p. 37]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

PRÍAMUS, DIOMÉDES, ULYSSES, POLYXENA, ANDROMACHÉ, ASTYANAX, LAÓDAMAS, Staatjuffers.

Priamus, in gescheurde klederen, zyn hooft met Stof en Asch begruist, leunt met zyne handen op den schouder van Polyxena en Andromaché, een Staatjuffer heeft Astyanax aan de hant, en Laódamas is op den arm van een ander.
PRÍAMUS.
Ontsach’lyke Overstens der Grieksche leger magt,
Zie Koning Priaam, tot het uiterste gebragt,
Hy valt op zyn aangezicht.
(1045) Zich werpen in het stof, op ’t nedrigst voor uw voeten,
Erbarm’lyk smekende, om een weinig te verzoeten,
De onlydelyke pyne, en onweêrstaanb’re smart,
Die ik, helaas! gevoele in ’t binnenst van myn hart!
Erberm! erberm u! om myn afgeleefde jaren!
(1050) Ai! heb medogenheit met Priaams gryze hairen!
Bestroit met assche en stof! zie aan myn bitt’re elend’,
Met teêrgevoeligheit! genadig u toch wend’,
Met Priaam, naar Achil! ’k wil hem démoedig smeeken,
Om ’t Lichaam van myn’ Zoone; en, door uw tusschen spreeken,
(1055) Indien ’t ten goede zy, verkryge ik licht myn’ wensch.
DIOMÉDES.
Hoe wonder is ’t geval, en ’t nootlodt van den mensch!
Hy recht hem op.
Reis Koning Priaam; reis; my deert uw jammerklagten;
Hoop op der Grieken gunst; gy moogt gena verwachten.
ULYSSES.
Dus sprak gy niet, wanneer wy stonden in uw’ raadt,
[p. 38]
(1060) En overtuigde u, van de gruwelyke daat,
Die Alexander hadde, aan Menelaus bedreven,
Verbrekende den bant van ’t echtelyke leven,
Door ’t schaken van Heleen, de Dochter van Tyndaar,
En roofden Aetra, en ook Clymené, zyn snaar,
(1065) Met veele schatten, die uw’ Zoon naar Troje voerden;
Al uwe Raden zich, om ’t schellemstuk, ontroerden,
En noemd’, eenparig, ’t stuk, een schreeuwent ongelyk;
Maar gy, gelyk uw Zoons, gaf openbaar een blyk,
Dat u behaach’lyk was zyn Vrouwe, en ryke schatten,
(1070) Omze alle, greetig, met uw klauwen aan te vatten;
Heleen, die door u was te vooren omgepraat,
Bragt gy, om een’gen schyn te geven, in den raadt,
En op ’t verklaren, van te wille in Troje blyven,
Wierdt ons den eisch ontzegt; men drygde ons uit te dryven,
(1075) Indien wy, spoedig, ons niet maakten daar van daan,
Gy zelve zocht, door list, de hand’ aan ons te slaan,
Door een’ge, die op ons in ’t heim’lyk zouden passen,
En, door een hinderlaag, mynëediglyk, verrasschen,
En hadde Anténor, en Enéas ’t niet belet,
(1080) Wy hadden noit den voet in Griekenlant gezet.
Toen zwoeren wy dien hoon, op ’t allerstrengst te wreeken,
En Polydórus was ’er de eerste van een teken,
Uw’ Zoon, om ’t schelmstuk van zyn’ Broeder, kwam ten val,
Hy wierd gesteenigd, in ’t gezicht van Trojes wal;
(1085) Toen moest gy Polydoor; thans Hectors lot beklagen;
Doch ’t zwaart keert niet ter scheede, of eerst zal zyn verslagen,
Uw’ Alexander, die den stichter is van ’t kwaat.
PRÍAMUS.
Wel aan, wreek u op my, van alle hoon, en smaat;
’k Weêrspreek u niet; ’k beken; ’k heb grotelyks misdreven;
(1090) En offer willig aan u op, myn lyf en leven;
’k Heb niets te zeggen tot verschoning’, ’k weet myn schult;
En wacht ’er voor myn straffe, en doot, met ongedult;
Alleen, wil my het Lyk van Hector niet ontzeggen,
[p. 39]
Dan mogen zy myne asch’, by Hectors assche leggen.
DIOMÉDES.
(1095) Daar is Achilles; spreek; hernieuw uw droef geklag,
En zie wat uwe beede, op zyn gemoet vermag.



TWEEDE TONEEL.

AGAMEMNON, PRÍAMUS, ACHILLES, ULYSSES, DIOMÉDES, AUTÓMEDON, AJAX, POLYXENA, ANDROMACHÉ, ASTYANAX, LAÓDAMAS, Staatjuffers.

AGAMEMNON.
Wat jaagt u hier in ’t heir, Vorst Priaam?
PRÍAMUS.
                                                                    De ongelukken,
Die myn benauwde ziel, rampzaliglyk verdrukken.
AGAMEMNON.
Wat’s uw begeerte? is ’t om te spreeken van den Vreê?
PRÍAMUS.
(1100) Ach! stont de Vreede aan my, ik was bereid, en reê,
Om Troje, en al myn’ schat, te lev’ren in uw handen,
Maar, ’k heb de magt niet; ’t zyn myn Zoons, die nu de landen
Regeeren, ’k ben veracht om mynen ouderdom;
Maar, schoon zy al te zaam’, in éénen dichte drom,
(1105) Vergad’ren, ’t is vergeefs om Troje te beschermen,
Nu Hector, door de doot, gerukt is uit myne armen.
ACHILLES.
Dit is ’t oorlogs lot, hy toont ’er daag’lyk van een blyk,
PRÍAMUS.
Maar, dus te hand’len met een edel zielloos lyk
En hadde ik nimmer van Achilles durven denken;
(1110) Doch, gy zyt de oorzaak niet des ramps, die ’t ryk zal krenken,
Maar ymant van de Goôn, heeft my ’er in gevoert;
’k Verwachte ontferming’; ’k dacht, zy zouden zyn ontroert,
Tot meededogen, om ’t verlies van Priaams Zoonen.
Maar, d’overigen zich noch trots, en moedig toonen,
[p. 40]
(1115) Vast steunende op ons ryk, en bontgenoten magt,
Waar door, en zy, en wy, ten gronde zyn gebragt.
Maar, deeze Goden my verachten, en verlaten,
En ’t zaadt Laómedons, zy, als hun’ vyant, haten,
Wat kan toch Priaam doen, dewyl hy word veracht?
(1120) En yder naar het Ryke, en ’s lants regering’ tracht,
Hierom, behaag’ het u, ik wil gewillig sterven;
Ik geefme u over; moog’ het Ryk slegts rust verwerven,
Door mynen doot, en al die gruw’len houden op;
Slaa af, myn uitgeteerde, en overgryzen kop;
(1125) Verlos d’elend’gen man van droefheit, van zyn rampen,
Waar meede ik dagh op dagh, moet onophouw’lyk kampen;
Verstik den adem, die in my noch ov’rig is;
Laat Koning Priaam blyve in elks geheugeniss’,
’t Rampzalig schouspel, en het speeltuig aller groten,
(1130) Die van den hoogsten top, in d’afgront is gestoten,
Ik bie gewillig my den helt Achilles aan;
Vermoorme; of, houw Priaam, zo lang’ hy leeft, gevaân,
Wyl niets my ov’rig is van alle myne staaten;
Nu Hector doot is, kan geen’ tegenstant ons baten;
(1135) Met hem is ingestort het magtig Troische ryk;
Met hem is ’t omgebragt, en meede een zielloos lyk;
Gy hebt de wraak voldaan, door ’t bloet van Priaams Zonen,
Gestraft hun boosheit; wil u thans barmhartig tonen,*
Naar d’aart der Goden, met myn rampen; geef weêrom,
(1140) Andromaché het lyk van haren Bruidegom;
Vergun de kinderen, ten minste, niet het leven
Haar’s Vaders, maar het lyk; wil ’t Lichaam weder geven,
Denk, hoe gy meede noch een’ ouden Vader hebt;
Maar Péleus, uit de bron zyns Zoons, staag blyschap schept,
(1145) En ik onzalige, moet in myn droefheit smoren....
Hy zeigt neder.
POLYXENA.
Ach! Vader valt, en sterft; zyn stemme wy niet horen;
De levensgeesten zyn vervlogen, met de stem;
[p. 41]
ô Droefheit! ô verdriet! Andromaché, help hem,
Indien ’t u moog’lyk is, van de aard’ hem op te rechten.
ACHILLES.
(1150) Help hem Autómedon; ’k wil d’oude niet bevechten,
Door scherpe redenen, hy heeft genoeg geleên.
AUTÓMEDON.    Recht hem op, dat hy zit.
Schep moed, en hoop noch op Achilles goedigheên.
ANDROMACHÉ.    Legt haar zoontjes voor
Achilles, en knielt voor hem.
Ik werpme neder voor den dapp’ren overwinnaar,
Van mynen Echtgenoot, dien eerb’re, en kuischen minnaar,
(1155) Die noit bezoedelt heeft onze echtelyke trouw,
Maar, hielt bepaald’lyk, zich verbonden aan zyn Vrouw,
Hier van is hy beroemt, by vyanden, en vrinden,
Een’ Man, die in ’t gevaar, dorst alles onderwinden;
Een’ Raadsman in den Raadt; een’ Krygsman in het Velt;
(1160) Onwinnelyk voor elk, behalven u, ô Helt;
Gy, gy alleen, Achil, kost Hector overwinnen,
Hy is verwonnen, en gesleept langs de aard, tot binnen
Uw leger tenten, waar in gy hem houwt bedekt,
Byna vermorzelt, en afschuwelyk bevlekt,
(1165) Door ’t uitgegutste bloet, en ’t breken van zyn leden;
Ontferm u! Ach! verhoor Andromaché’s gebeden!
Vergun zyn droeve Weeuw te aanschouwen ’t deerlyk lyk!
Opdat ik van myn liefde en trouwe, toon een blyk,
Sta toe, ’t onzuiver lyk te zuiveren; te wasschen
(1170) Met brakke traanen, die by één, tot waterplassen,
Uit de oogen vloeyen! en ’t voorts louteren door ’t vuur,
Laat zynen geest, die dwaalt, verkrygen rust, dit uur.
Word noch het harte van Achille niet bewogen?
Sla op dees kind’ren dan genadiglyk uwe oogen,
(1175) Die Vaderloozen smeek’, in hunne onnozelheit,
Om hunnen Vader! elk, om ’t doode lichaam schreit!
Wil u, is ’t niet om my, om Hectors kroost ontfermen;
Gy ruste ook, zynde een kint, door liefde, in ’s Moeders ar’men,
[p. 42]
Om deeze liefde, die het kint aan de ouders bind,
(1180) Toon, datme ook deeze zucht in Helt Achilles vind.
POLYXENA.
Blyft gy noch even hart? onbuig’lyk voor haar smeken?
Ik dacht, meedoogenheit zou in u zyn gebleken,
Met die gedachten, hebbe ik Vader aangeport,
Tot u te gaan; wen hy zyn traanen had gestort,
(1185) Dit stelde ik vast, zou hy zyn Zoone wel verwerven,
’k Dacht, gy zoud zynen geest, niet dwalende, doen zwerven,
Maar ruste gunnen, in een stille, en veil’ge stee;
Ik meende Achilles hart was buigzaam, en gedwee,
De Goôn navolgende, in Barmhartigheit te tonen,
(1190) Aan alle elend’gen, en genadiglyk verschoonen,
Die u, door kwaden raad, hadde eenigsins misdaan,
Dit meende ik klaar in u te ontdekken, ’k zag het aan
Den deugd’lyk’ opslag van uw oog, en door ’t aanschouwen,
Dorst ikme in Thimbres Bosch, op uwe deugt, vertrouwen,
(1195) De Geest, waar meede ik was bezwangert, in dien tydt,
Voorzey Polyxena, zy zoude eerlange, in spyt
Des vyants, met den Helt Achil verëenigt wezen:
’k Beken, de vreuchde was, door liefde, in ’t hart gerezen,
Wanneer ik hoorde, hoe behaachelyk ik was,
(1200) In de oogen van Achil, die my verzocht, dat pas,
Tot zynen Echtgenoot; ’k bad Hector om den Vreede,
Hy wilde, op dezen gront, m’aan u ten Echt besteede,
Maar hy onwillig, in ’t begunstige der min,
Weêrsprak myn neiging’, en verfoeide mynen zin;
(1205) Thans is, met zynen doot, myn hoop geheel vervlogen;
Zy knielt voor Achilles.
Doch, zo ik noch gena moog vinden in uwe oogen,
Geef mynen Broeder aan zyn Vrouwe Andromaché;
En laat myn’ Vader ’t lyk van Hector voeren meê;
Hier voor, indien uw hart noch prikk’ling’ voelt der minne,
(1210) Geef ik, gewillig my u over als slavinne,
Behouw Palyxena, voor Hector in uw magt;
’k Verlaat om Priaams Zoon, myn Koninglyk geslagt;
[p. 43]
Om thans, by u, myn’ Heere, in slaverny, myn dagen
Te slyten, of, zo lang’ ’t Achilles zal behagen.
ACHILLES.
(1215) Reis op, Mevrouw, ’k wil u niet zien in dezen staat.
Recht haar en Andromaché op.
PRÍAMUS.          Knielt voor Achilles.
Gy strengen wreeker, zyt alleen myn toeverlaat;
Waar is de ontferming’ nu, der wydberoemde Grieken,
Wiers lof de faam vertelt, al zweevende op haar wieken,
Is dan Barmhartigheit verbannen slegts voor my;
(1220) Geef my myn’ Zoon; verlicht de pyne die ik ly,
Ik wil hem lossen, voor myn Koninglyke schatten,
Myn Goud en Zilver zultge, in eigendom aan vatten,
Met purp’re kleederen, om Hector, mynen Zoon.
ACHILLES.
Reis op; en hoor uw’ plicht, ’t Betaamde u, die de kroon
(1225) Van Troje draagt, als Vorst, uw Zoons te wederhouwen,
Van zulk een gruw’lyk feit; te roven echte Vrouwen,
En u geen’ deelgenoot te maken aan die daat,
Door ’t goed te keuren, en gestant te doen, het kwaat;
Voor tien jaar waartge dus verzwakt niet, door de jaren,
(1230) Of konde uw achtbaarheit, wel tegens hen bewaren,
Indien uw harte geen begeerte had naar ’t goed
Van and’ren, en geen drift van geilheid, uw gemoed
Beheerschte, om schandelyk, de Vrouwe, en schat te roven,
Van Menelaüs, ’t is dan recht, eens uit te doven,
(1235) ’t Onkuische vuur, door hem te lyden doen de straf,
Op zulk een wyze, als hy ’er ons toe reede gaf;
Wy hebben, t’allen tydt, wie was in ’t velt verslagen,
Aan u gegeven, om, ter branding’, weg te dragen,
Maar Hector overtrad, de deugt der menschlykheit,
(1240) Toen hy Patroclus, na het doden, had bereid,
Om aan het Troische volk, een schouwspel te verstrekken,
Met, voor die dert’len, ’t geen bedekt moest zyn, te ontdekken,
En dus op ’t schandelykst mishand’len ’t zielloos lyf;
Welk voorbeelt straf verdiendt, om ’t goddeloos bedryf,
[p. 44]
(1245) ’t Blyft in ’t geheugen dan van die noch staan te groeyen,
Om nimmer uit den mensch de menschlykheit te roeyen;
Denk niet, als of Heleen zy de oorzaak van dees tocht;
En Grieken, om dien hoon, naar strenge wraake zocht,
Hoewel, dit schand’lyk stuk geeft stofs genoeg tot wraake,
(1250) Maar neen, dit ’s ’t niet alleen, ons port een and’re zaake,
Wy willen zien, wie thans zal voeren ’t hoogst gebied,
Of, gy Barbaren; of, wy Grieken: Om ’t verdriet,
Ons, van Heleen gedaan, vervloek ik haren handel,
En wensch’ haar onheil, smaat, en schande, in al haar’ wandel,
(1255) En wanneer Ilium geraake in onze hant,
Dan zal ik zelv’ Heleen doen straffe, tot haar schant,
Gaat heene, en leef op hoop, wy zullen ons beraden;
Maar zuiver u, en kleed, met andere gewaden,
Uw lichaam, ’k wil u dan onthalen aan myn’ disch.
PRÍAMUS.
(1260) Ik zal de Tekenen van myne droefeniss’,
Niet leggen van myn lyf, ten zy ik heb verworven,
Van u, ’t verplettert lyk, te deerelyk doorkorven.
ACHILLES.
Vorst Priaam, uw verzoek word nimmer toegestaan,
Ten zyge voor ons koomt, met and’re kleed’ren, aan
(1265) Uw lichaam, ga dan heene, en wil myn komst verbeiden;
Autómedon zal u in myne tent geleiden.



DERDE TONEEL.

AGAMEMNON, ACHILLES, ULYSSES, AJAX, DIOMÉDES.

ACHILLES.
Dewyl Patroclus geest is, door de wraak, voldaan,
Is ’t reed’lyk aan Priaam het lichaam toe te staan,
En ’t weêr te leveren dien ouden Vorst in handen.
AGAMEMNON.
(1270) Wy kunnen in den slag verliezen dierb’re panden,
Zo wel dan Priaam, en wyl niemant hem vertrouwt,
[p. 45]
Is ’t wel nootzaak’lyk dat men Hector by ons houwt,
Dan zullen zy ons volk, dus schandelyk niet hand’len;
Des laat hem, zonder ’t Lyk, naar Troje henen wand’len,
(1275) Voor ’t minste rek den tydt van de overgaaf wat uit,
Dus zalme ontdekken, wat hy eindelyk besluit,
’t Is althans tydts genoeg het lichaam weêr te geven.
AJAX.
Dan worden zy op ons tot wederwraak gedreven;
Wie in hun handen valt, ook wreedelyk vermoort,
(1280) Het lykvuur hem ontzegt, en ’t rusten in zyn’ oort.
Achil heeft dit verricht, om slegts hen af te schrikken,
Van zulke gruw’len, die het menschlyk doet verstikken,
En volgen wy zulks na, is Grieken hen gelyk,
In gruweldaden, tot schandaal voor ’t gansche ryk,
(1285) Men zal des menschen aart, door gruw’len, uit doen schudden;
Als beesten woeden, in een’ hoop onnooz’le kudden;
In tegendeel, wanneer men ’t lichaam overgeeft,
Blykt yder, hoe in ons de mensch’lykheit noch leeft,
En ’t zal een’ prikkel zyn, ons voetspoor na te streeven.
ULYSSES.
(1290) Zy hebben blyken van mynëedigheit gegeven,
Geen eens, maar tienmaal, en belachchen onze gunst,
Verraat te plegen, en ’t mishand’len, noemt men kunst,
En zullen, geeft men ’t lyk, die weldaat haast vergeten,
En onze goedheit, weêr ten kwaatste ons toe doen meten,
(1295) Zodra gelegenheit hen bieden zal de hant,
Neen, Hector is voor ons een al te dierbaar pant,
Om dus gulhartig ’t Lyk, aan Priaam weg te schenken,
Men werp’ het liever voor de honden, wil ’t verdrenken,
In den Scamanders vloed; dat Troje daar uit leer’,
(1300) Hoe ’t schelmstuk word gestraft, op dat het zich bekeer’.
DIOMÉDES.
’t Heeft Grieken noit berout, noch ’t zal hem ooit berouwen,
Barmhartigheit en gunst te tonen, zwakke Vrouwen,
Die voor hun voeten zich, démoedig werpen neêr,
Men zegge ook wat men wil, gy moet het lichaan weêr
[p. 46]
(1305) Vorst Priaam geven, of, gy maakt u meede schuldig,
Aan hunne misdaat, maar, een yder zy zorgvuldig,
En waakzaam, op den Fryg, dat hy ons niet verrass’;
Dus handelt me als de Goôn ons hand’len op dit pas,
Aanvaart de schatten, maar, laat hem het lichaam volgen,
(1310) Eerze, als vertwyfelden, door woede dol, verbolgen,
Aanvallen, om all’ t’zaam te sterven, te vergaan,
Maar ook, al stervende, ons, met hen, ter neder slaan;
En schoon zy wierden, door der Grieken magt, verslagen,
Wat droeve neêrlaag, zou die zeege met zich dragen?
(1315) Een’ Vorst, ’t is billyk, voor zyn volk, ook zorge draagt.
ACHILLES.
Uw’ voorstel, wyl uw reên gegront zyn, my behaagt;
Ik zal de schatten, dien hy aanbied, dan aanvaarde,
En geven ’t lichaam, dat het ruste in Troyes aarde.
Wel aan, myn Heeren, ik bedank u voor uw’ raad;
(1320) ’t Word tydt dat elk van ons naar zyne tente gaat.
Continue

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

AGAMEMNON, ULYSSES.

ULYSSES.
Gy gaaft te licht, myn’ Heer, u aan Achilles over,
Om Hectors lichaam, dien mynëedigen berover,
Van alle menschlykheit, weêrom te geven aan
Vorst Priamus; men hiel’ hem liever zelf gevaân,
(1325) Met zyne Dochters, en de meegebragte schatten,
Dan hadme een waarborg, wen zy kwamen uit te spatten,
Door dolle spoorloosheit, tot snoô verradery.
AGAMEMNON.
Zich schuldig maken aan hun misdaat; waarom wy
Het zwaart aangorden, om, hier over, ons te wreeken?
(1330) Hoe durft Ulysses zulk een taale tot ons spreeken?
ULYSSES.
Dit klinkt u vreemt in ’t oor, maar, wie een schelmstuk doet,
[
p. 47]
Men, met gelyke munt, weêrom betalen moet;
Ook is ’er onderscheit; den Fryg is eenen rover;
En Priaam geeft zich zelve in onze handen over;
(1335) Men houd’ hem slegts, wyl hy zich willig over geeft,
Voor ’t schelmstuk, ’t welk zyn’ Zoon aan ons bedreven heeft;
Men zal Polyxena, voor Helena, ontfangen;
Andromaché, voor Aetre, in slavernye prangen;
En Menelaüs schat, met fors gewelt gerooft,
(1340) Eéns stellen, met den schat van Priaam, ons belooft;
Wie kan beschuld’gen ons van onrechtvaerdigheden?
’t Rust op de wetten van vergeldinge, en de reden.
AGAMEMNON.
En denkt gy, dat Achil zou stemmen in die daat?
ULYSSES.
Men moest’ hem overreên, en tonen aan de smaat,
(1345) Die hem, om ’t weig’ren van Polyxena, voor dezen,
Is aangedaan; nu kan hy haar, en zonder vrezen,
Genieten naar zyn’ lust, tot blusschinge der min.
AGAMEMNON.
Zy bied zich zelf nu aan te blyven zyn slavin.
ULYSSES.
Ja, maar op voorwaarde, om Priaam het lyk te geven;
(1350) Thans kan hy, naar zyn’ wil, met Priaams Dochter leven,
Zoals het hem behaagt, wyl zy is in zyn magt.
AGAMEMNON.
Neen, nimmer worde Achil, tot deeze daat, gebragt;
Indien het stont aan ons, ik zoume niet bedenken,
Maar haast, naar uwen zin, myn’ zinnen om doen zwenken,
(1355) Ik merk het voordeel wel, ’t welk ons te wachten stont,
Indienme dreigde hem te ontzielen, op den gront
Van Troje, zo hy niet de stad, in onze handen,
Wilde overgeven, en bewaren voor ’t verbranden.
Indien gy kans ziet, spreek Achil, met goet beleit,
(1360) Stel uwe kunst te werk, naar uwe arglistigheit.
ULYSSES.
Ik zal, met myne hulp, niet blyven in gebreken,
Maar, ’t past u, zynde ’t hooft, Achil eerst aan te spreken.
[p. 48]
AGAMEMNON.
’k Ben pas verzoent met helt Achil, en wiltge my
Aanporren, dat ik weêr zyn’ fieren aart bestry?
(1365) Ik ken ’t oplopent brein, en driftige gedachten,
’k Heb’t meêr dan eens beproeft; ik moet ’er my voor wachten,
En zyn, en blyven met Achil in goet verstant,
Ten beste van het heir, en ’t Grieksche Vaderlant,
Men heb toestemminge in den raad aan hem gegeven,
(1370) Hierom wil ik Achil, niet langer tegenstreven.



TWEEDE TONEEL.

ACHILLES, PRÍAMUS, ANDROMACHÉ, POLYXENA, AGAMEMNON, ULYSSES, AUTÓMEDON, AJAX, DIOMÉDES.
Eenige Trojanen treên voor uit, dragende gewrochte goude en zilvere Vaten, nevens goude en zilvere geborduurde Kleederen, uitgebreit en verheven op staken, Priamus volgt, in een koninglyk kleed, leunende op den schouder van Ajax, Diomédes geleid Andromaché, en Achilles Polyxena.

ACHILLES.
Gy Heeren, ziet den schat van Priaam; hy begeert,
Dat hem zyn’ Zoone word ’er gunstig voor verëert,
Om ’t lichaam naar ’s lants wys, tot asch te doen verbranden.
Ik heb den oude Man, en deeze dierb’re panden,
(1375) Met uw bewilliging’, het lichaam toegestaan,
En vryheit, om terstont van hier naar stadt te gaan,
Wat is uw’ wille, zal men het geschenk aanvaarde,
Of, zenden ’t wederom, en laten ’t in zyn waarde?
PRÍAMUS.
Dewyle ik ben aan u, myn Heeren, dier verplicht,
(1380) Voor uwe goedheit, in een zaak van zulk gewicht,
My wedergevende myn’ Hector, mynen Zoone,
Dult, dat ik eenigzins my dankbaar aan u toone,
’t Behaage u dan, myn’ Heer, ’t aanvaren dezen schat,
[p. 49]
Dan zal ik wel vernoegt, weêr keren in myn stadt.
AGAMEMNON.
(1385) De Grieken hebben thans uw schatten niet van noden;
Maar, uwe erkent’nis, om het lev’ren van den doden,
Is niet onaangenaam; men zal ze nemen aan,
En uwen doden Zoon, naar uwen wille, ontslaan:
Gy kunt, wanneer ’t u lust, met Hector henen trekken;
(1390) Maar wacht u wel, niet meer uw’ ziele te bevlekken,
Met valschheit, want, zo gy op nieuws een schelmstuk doet,
En u mynëedig toont, Gy, en al ’t Troische bloet,
Ja, zelfs uw kind’ren zalıne op ’t strengst dan uit doen roeijen,
En ’t Frygiaansche zaadt zal noit in Troje bloeijen,
(1395) Doch Alexander, dien mynëed’gen, moet van kant,
Als d’eersten stichter van den Troische, en Grieksche brant,
Niet eer zal men met u, ook wat gy, doet, verdragen,
Ten zy, dien eer’loze is, door onze hant, verslagen,
Gaat heene, en neem wel acht op ’t geene u word gezegt.
ULYSSES.
(1400) Indienme u handelden, naar uw verdienste, en ’t recht,
Men moeste u houden, met uw Dochteren, gevangen,
Voor ’t minst, tot gy Heleen aan ons kwam overlangen,
Met Alexander, om te straffen ’t gruwelstuk.
Dank, dank de Grieken voor hun goedheit, en ’t geluk,
(1405) Wanneerge in Troje zyt ontkomen, hunne handen,
Maar, wyl ik kenne uw’ aart, voorzie ik, te uwer schanden,
Hoe gy hun weldaat, weêr op nieuws bezoed’len zult,
Met schand’lyke euveldaân, verdubbelen uw schult,
En moogelyk op hem, die ’t meeste u wil verplichten.
ACHILLES.
(1410) Wat zegt gy Priaam, moet men u hier meê betichten?
PRÍAMUS.
Eisch Heeren, wat ik doen, en u beloven zal;
’k Zweer u te hand’len naar het oorelogs geval,
Myn woort gestant te doen; of, dat de Goôn verlaten,
Hun Tempels, en Altaars, en Priaam eeuwig haten;
[p. 50]
(1415) Ik stel Polyxena tot borge, in uwe hant,
Zy blyve, van myn woort, een zeker onderpant.
AJAX.
Wy laten, met Achil, u ’t nodige bezorgen;
Maar, maak van hier te zyn, ten langste, voor den morgen.
ACHILLES.
Autómedon, gelei die mannen in myn tent,
(1420) En berg de goederen, en maak aan my bekent,
Wanneer den doden is gezuivert, en gewasschen.
AUTOMÉDON.
Ik zal op uw gebodt, met vlyt, en yver passen.



DERDE TONEEL.

ACHILLES, PRÍAMUS, ANDROMACHÉ, POLYXENA.

ANDROMACHÉ.
’k Omhels, met dankbaarheit, uw kniën, braven Helt.
Door u, door u alleen, is Hector vry gestelt;
(1425) Gelukkig is den Buik die zulk een’ Krygshelt baarde;
Gelukkig is de borst die zoogde u op, naar waarde;
En druktte in ’t Krygsmans harte, ook teêrgevoeligheit,
Meêwaarig, wen een Weeuw’, of weêrloos kintje schreit;
Gelukkig is zy, om wiens drukge u wilt ontfermen;
(1430) Gelukkig zal ze zyn, die ruste mooge in de armen,
Van u, ô ed’le helt; valt Zuster zulks te beurt,
Zy heb geen reede, datze om Trojes rampen treurt;
Het ooge van Achil doet alle droefheit zwichten;
Hy is geboren om een yder te verplichten,
(1435) Tot onderdanigheit, en dankb’re erkenteniss’;
Ik kenme onmagtig u te toonen, hoe thans is,
Myn harte in my gestelt, ’k zal daar een’ Altaar bouwen,
En, u ter eeren, noit, van ’t off’ren, my onthouwen,
Maar roemen dagelyks de daden van Achil,
(1440) ’t Zy, ik in ’t openbaar, of, eenzaam zy, en stil,
Wil u, ô groote Helt, hier meede vergenoegen,
Begeertge iets meêr? gebie, ik zal ’er my naar voegen.
[p. 51]
ACHILLES.
ô Neen, Andromaché, ik ben geheel voldaan,
Gy zult, met Hector, uw’ Gemaal, naar Troje gaan,
(1445) Vorst Priaam zal u, met Polyxena, verzellen.
POLYXENA.
Ach! wilme, als uw Slavinne, in uw bescherming’ stellen,
Ik vrees voor ongeval; voor Alexanders wrok;
Of hy, keer ik weêrom, my niet Achil ontrok,
Myn’ geest voorzegt me iets kwaats, en doet my angstig vrezen,
(1450) Indien ik van u ga, ’k zal nimmer de uwe wezen.
PRÍAMUS.
Behouw Polyxena, wyl gyze by u hebt,
Eer dien mynëedigen haar listig onderschept,
Schoon hy is mynen Zoone, ik durf hem niet vertrouwen:
’k Zal dan gerust zyn, wen gy haar wilt by u houwen.
(1455) Wanneer gy overmant, door ’t stormen, Trojes wal,
(’k Voorzie het klaar, hy neigt, en nadert tot den val,)
Wil dan Polyxena, voor overlast beschermen,
Indien zy ruste mooge in Helt Achilles armen.
ACHILLES.
’k Zal noit Polyxena aanvaarde als myn Slavin,
(1460) ô Neen, ik heb tot haar een zuiv’re en kuische min,
’k Wil my, voor ’t Echt Altaar, aan haar onscheid’lyk binden;
Laat u terstont, Mevrouw, in Febus Tempel vinden,
Te Thymbre, daar ik ’t eerste u zag, ’k zal ook terstont
Daar komen, om met u te treên in ’t Echt Verbont,
(1465) ’k Wil u dan, als myn Bruid, aan ’t Grieksche heir vertonen,
En, in myn Koningryke, als Koninginne, kroonen,
Dan durft geen’ dert’le Griek beschimpen u, met spot,
Dan is uwe eer myne eer, dan deelt gy in myn lot;
De hoon my aangedaan, voor aller Grieken oogen,
(1470) Door Agamemnon, doet Polyxena verhogen,
Op Helt Achilles troon, zyn Dochter toegezeit.
Ga dan, Mevrouw, daar ’t Bosch, en u ten Echt bereid.
Maar, wyl Autómedon vertoeft, met ons te ontdekken,
Of ’t lichaam vaardig zy, om met u weg te trekken,
(1475) Verhaal my Priamus, wat de oorzaak zy geweest,
[p. 52]
(Wyl alle uw troepen zyn verslagen, en gy vreest
Noch grooter rampen,) haar, de snoodst’ van alle Vrouwen,
Heleen, dat schand’lyk wyf, te willen by u houwen,
Die ’t Vaderlant, haar’ Man, en Ouders heeft verraân,
(1480) En hoon, en smaadheit, all’ haar Broeders aangedaan,
Waarom dees dert’le, die eerlange u zal bederven,
Niet uitgeworpen? met vervloekinge doen sterven?
Want uwen oudergang valt u, om haar te beurt.
PRÍAMUS.
Om deeze dwaasheit hebbe ik jaaren lang getreurt,
(1485) En zal staag treuren, tot aan ’t einde myner dagen.
Ik heb gelooft, men moet de tegenspoed verdragen,
Wyl zy op ons niet koomt, dan, door ’t besluit der goôn;
En als zy voorspoet ons beloven, op den troon,
Ook niemant magtig zy ons onheil toe te brengen.
(1490) Zy hebben met geluk, myn dagen doen verlengen;
Van vyftig kind’ren hebbe ik Vader my gezien;
Als den gelukkigsten, kwam elk my hulpe biên;
Des waande ik my, door hen, onwinnelyk te wezen.
Doch Alexanders komst ter waerelt, deed my vrezen,
(1495) Voor onheil, wyl myn Vrouwe, in ’t dragen van die vrucht,
Een’ Fakkel baarden, in haar’ droom, die al de lucht
Vervulde met zyn vuur, en Ida’s steile toppen,
Ontstak in lichten brant, verteerende al de knoppen,
Der vruchtb’re bomen, en de vlam sloeg ylings voort,
(1500) En woede schrikkelyk, tot binnen Trojes poort,
En greep de Tempelen in haare gloeijende armen,
En niemant was in staat zyn huizen te beschermen,
Dus raaktte ’t Hof, en stad, geheel tot puin en asch,
Alleen Anchises, en Anténors huis, dat was
(1505) Bevryd van dezen brant. de Wichelaars voorspelden,
Een algemeen verderf. hieromme ik vonnis velden,
Om ’t jonggebore kint, wanneer ’t ter waerelt kwam,
Te doden; maar, myn Vrouw’, het stil in de armen nam,
En gaf het over, om in ’t heim’lyk ’t op te voeden,
(1510) Aan Ida’s herderen, die’t kint getrouw behoeden,
[p. 53]
Zo lang, tot eindelyk ’t bedrog kwam aan den dagh.
En, toen ik zyn gestalte, en minn’lyk aanschyn zagh,
In alles juist volmaakt, kon ik geenszins besluiten,
Hem om te brengen, ook wat kwaat ’er uit mogt spruiten.
(1515) Aan Oenoné verbond hy zich in ’t huw’lyk, toen
Hem prikkelde eenen lust, naar Grieken zich te spoên,
Op welk een’ togt hy ’t Wyf van Menelaüs schaaktte,
Die, tot ons ongeluk, een yders oog vermaaktte,
Door haare aanlokk’lykheit, en minnelyk gelaat;
(1520) Of eer, men wiert gebragt tot dien verblinden staat,
Door eene Godheit, die de Trojers wilde haten;
Zy hebben ons verblint, de Tempelen verlaten;
Ja, ’k zie ze eerlang verwoest; Alleen om Hecuba,
Ben ik bekommert, en myn kint Polyxena;
(1525) Wen gy de stad verwoest, Ach! wilze dan beschermen,
Bewaarze veilig in uwe onverwinbere armen.
ACHILLES.
Zy ga naar Thymbre, in ’t Bosch, ik zal ’er aanstonts zyn,
Om, voor het Echt Altaar, te maken haar de myn’,
Dan hebt gy, hoe het valt, gevaar noch smaat te vrezen,
(1530) Zy zal veel veiliger by ons, dan elders wezen.



VIERDE TONEEL.

ACHILLES, PRÍAMUS, ANDROMACHÉ, POLYXENA, AUTÓMEDON.

AUTÓMEDON.
’t Goed is geborgen, en het lichaam, door zyn’ knecht,
Is op de wagen, van Vorst Priamus, gelegt.
ACHILLES.
Nu gaat; Vorst Priaam, doet, zo als men heb besloten.
PRÍAMUS.
De Goden straffen hem die wil om verre stooten,
(1535) Het wederzyds verbondt, thans onder ons beraamt.
Vaar wel, ô ed’le Helt! uw’ naame blyf befaamt.
ANDROMACHÉ.
De Goden zullen deeze uw weldaat u vergelden;
[p. 54]
Wyl gy myn Hector weêr, in onze magt, herstelden,
En niet misgunde de aard, ter ruste in ’t aklig graf.
POLYXENA.
(1540) Ach! datge my, myn’ Heer, niet uit uw handen gaf;
Myn harte is zeer ontroert; ik ben beducht voor lagen;
Myn’ geest voorzegt aan my verdoemelyke plagen,
Waar door Polyxena zal worden u ontrukt;
Ja, moog’lyk’, word gy zelf wel schand’lyk onderdrukt;
(1545) Om aller Goôn wil, treed niet over uwen drempel;
Voor ’t minst, begeef u niet, deez’ dag, in Thymbres Tempel;
Uw volk, en ’s vyants volk, betreden deze plaats,
Doch ongewapent, ’k vrees, men brouwt u licht wat kwaats,
Laatme, in der Goden naam, by Helt Achilles blyven,
(1550) Dan zal geen’ moorders dolk, ons beide, in ’t Bosch ontlyven.
ACHILLES.
Mevrouwe, ’k heb myn reên, ik bidde u, laat u raân,
’k Wil u, in spyt des Grieks, voor ’t Echt Altaar ontfaân;
Geen’ vyant is zo koen, die zich zou durven zetten,
Opzett’lyk, tegens my; wie zou Achil beletten,
(1555) Zyn Bruid, Polyxena, te trouwen voor ’t Altaar?
Ontslaa u van de vrees, Mevrouw’, hier ’s geen gevaar.
POLYXENA.
’k Moet dan gehoorzaam zyn, ô Goden! wil my geven,
Te leven met Achil, of, op zyn graf, te sneven.



VYFDE TONEEL.

ACHILLES, AUTÓMEDON.

ACHILLES.
’k Trouw met Polyxena, Autómedon, terstont,
(1560) En ga naar Thymbre, om daar te treên in ’t Echt verbont.
Zeg aan de Heeren, wen ze naar Achilles vragen,
Hy’s in den Tempel, om zyn Bruid, zyn welbehagen,
Prinses Polyxena, te ontfangen tot zyn deel.
[p. 55]
AUTOMEDON.
En gaat gy dus alleen, myn’ Heer, gy waagt te veel;
(1565) En ongewapent; kan men u niet licht bespringen,
En, dus verradelyk, een’ dolk in ’t harte wringen?
ACHILLES.
Hier’s geen gevaar, ik ben op Priaams woort gerust.
De Heeren nad’ren, zeg hen, ’t geene u is bewust.



ZESDE TONEEL.

AGAMEMNON, DIOMÉDES, ULYSSES, AJAX, AUTÓMEDON.

AGAMEMNON.
Zo is dan Priamus met Hector weg getogen?
(1570) Men zag hem vliegen als een’ pyl, uit aller oogen,
Wie jaagt dus driftig hem van hier? waar is Achil?
Verzelt hy hem? of houd zich nu Achilles stil?
AUTÓMEDON.
ô Neen, Achilles is Polyxena gaan vinden,
Te Thymbre, om door den Echt zich zelve aan haar te binden;
(1575) Dit is de reên, waarom zy maakten zulk een spoedt.
ULYSSES.
Hoe! zonder metgezel! men volg hem op den voed.
AJAX.
Wat onbedachtheit! vreest Achilles voor geen lagen?
Ik vreeze, dit bestaan zal hy te laat beklagen.
DIOMÉDES.
Men sammel niet, maar volge, en houde een oog in ’t zeil,
(1580) ’k Wacht van die snoode, voor Achilles, niet veel heil.
AGAMEMNON.
Gaat heene, en zie wel toe, wil op den handel letten,
En wie hem lagen legt, met steen en staal verpletten.
AUTÓMEDON.
Wel aan, men ga naar ’t Bosch, maar, yder hou zich stil,
En zie van verre, want ik weet, Achilles wil
(1585) Alleen zyn, om een blyk te tonen van vertrouwen.
AJAX.
’t Is wel, men zal van verre een oog in ’t zeil dan houwen.



[p. 56]

ZEVENDE TONEEL.

AGAMEMNON.
        De spyt, inwendig ’t hart doorsnyt;
        Hoe zal ik my hier in gedragen?
        Ik moetme van Achil beklagen,
        (1590) Wyl hy ons aandoet hoon en spyt!
        Wat hebbe Ifigenie misdreven,
        Om, met een Trojanin, te leven?
        Indien hy noch Polyxena,
        Wou, als slavinne, by zich houwen,
        (1595) En hielt zyn woort, in ’t Echt’lyk trouwen,
        Belooft myne If’genie, ’k zou, ja,
        Die minne drift in hem verschoonen,
        Maar, hy legt toe om my te hoonen.
        Noch wrokt hy om Hippodamie,
        (1600) Die ik liet uit zyn tente halen;
        ’k Beken, de gramschap deedme dwalen,
        Om myne Astynoméa, die
        Ik moeste, om hem alleen, verlaten,
        Dit porde my Achil te haten.
        (1605) Doch, ’t heeft my duizentmaal berouwt;
        ’k Hebze ook weêrom aan hem gegeven,
        Met dierb’re schatten, en daar neven,
        Myn Dochter aan hem uit getrouwt.
        Om zyne oplopenheit te stille,
        (1610) Gaf ik haar, tegens mynen wille.
        Ik vrees zyn’ ongestad’gen aart;
        ’k Verlaat my niet op ons verzoenen;
        Hy gaat ons na met looze schoenen;
        En moog’lyk wort hy thans gepaart,
        (1615) Met Polyxena, om de Grieken,
        Rontom te snuiken, hunne wieken.
        Hoe draage ik my, wanneer hy koomt?
        Zal ik myn spyt hem openbaren?
[p. 57]
        Of, myne gramschap laten varen?
        (1620) En worde van my ingetoomt?
        ’t Zal best zyn die te laten glyën,
        En af te wachten beter tyën.



ACHTSTE TONEEL.

AGAMEMNON, POLYXENA, AUTÓMEDON.

AUTÓMEDON.
Vervloekt verraad! Ach! Vorst! de dappere Achil is doot!
AGAMEMNON.
Wat zegtge! groote Goôn! Autómedon! wat snood
(1625) Gedrochte, dorst hem, in den Tempel overvallen?
AUTÓMEDON.
Men zag Deïphobus zich spoede naar de wallen,
Met Alexander, en zy kwamen, zeer verbaast,
Uit Thymbres Tempel, en, hunn’ al te grooten haast,
Bragt ons in kwaat vermoên; wy naderen den drempel,
(1630) En vliegen in Apol’s geweide, en heil’gen Tempel,
En zagen, bitt’ren ramp! beneden, aan den voet
Des Altaars, leggen Helt Achil, gestikt in ’t bloet;
Polyxena stont by het lichaam, naar te kermen;
Wy namen hem terstont van de aarde op, in onze armen;
(1635) Maar, hy was levenloos; men vroeg haar, wie dien Helt
Vermoort hadd’, hy, sprak zy, die vlugtig is langs ’t velt.
De woedende Ajax is terstont hem na gevlogen,
Met Philoctétes, en Ulysses, en, wy togen,
Het doode Lichaam, uit den Tempel, en het Bosch
(1640) Van Thymbre, naar zyn tent, Polyxena, met los
Ontvlogte hair, naar het gebruik der Troische Vrouwen,
Wen zy, voor ’t Echt Altaar, gereet staan om te trouwen,
Wierde ons gevangen, en ik leverze in uw magt.
AGAMEMNON.
Verplet Apollo niet dit heilloos boos geslacht!
(1645) Dat zynen Tempel durft, met moort, en bloet bevlekken?
ô Tempel schenders! gy zult elk ten spiegel strekken,
Hoe ik mynëedige verraders straffen zal;
Beef schelmen; uwe stad heigd reeds na haren val,
[p. 58]
Ik zalze tot den gront, door vuur en staal verdelgen,
(1650) Ja, haar’ vervloekte gront zal ’t bloet niet kunnen zwelgen,
’t Welk stroomen zal langs de aarde. en gy, verwacht uw straf.
POLYXENA.
Om die te ontfangen, ikme in uwe handen gaf,
’k Had, moog’lyk, mynen doot wel kunnen meede ontvlugten,
Indien ik lust hadde, om, zo lange ik leef, te zuchten,
(1655) Om zulk een gruwelstuk; ’k vervloek myn’s Broeders haat;
’k Vervloek het schenden van den Tempel, ’t hels verraadt;
Waar toe ik heb gedient, om ’t schelmstuk uit te voeren,
’t Welk Grieken, en het Hof van Priaam, zal beroeren.
AGAMEMNON.
Hoe! zytge onkundig van dien aanslag dan geweest.
POLYXENA.
(1660) ô Ja, indien ik had voor zulk een feit gevreest,
Ik zoude Achilles, die bezat myn ziel, en leven,
Wel hebben kenniss’, van dit gruwelstuk, gegeven,
Maar d’aanslag was voor my, zo wel, dan hem bedekt.



NEGENDE TONEEL.

AGAMEMNON, POLYXENA, AJAX, DIOMÉDES, ULYSSES, AUTÓMEDON.

AJAX.
Hy legt ’er toe den schelm, die ’t heilige bevlekt,
(1665) Met bloet, en moort; de wraake is op hem aangevallen,
Of Godt Apol, hy is gedoot voor Trojes wallen.
AGAMEMNON.
Door u, myn Heer?
AJAX.
                        ô Neen, door Philoctétes schicht.
Men zet de Moorders na, die byna, ons gezicht
Ontvloden waren, doch, wy frisch, en zy aamechtig,
(1670) Reeds van vermoeitheit zynde, inhaaldenze; gerechtig
Gedreven zynde, door het prikkelen der wraak.
Helt Philoctétes snelt voor uit; en schiet; en raak’,
Net in ’t gewricht der hant des moorders, Alexander,
Hy schreeuwde, en wend zich om, sluks schiet hy noch een ander,
[p. 59]
(1675) Die hem het rechter ooge uit ’t eerloos voorhooft boord’,
In die belemmering’, vaart Philoctétis voort,
En schiet den derde pyl, die vloog hem in de beenen,
Waar door hy neder viel, en kusschen moest de steenen;
Deïphobus zocht hem te helpen, toen ik kwam,
(1680) Wyl Philoctétis, van Alexander, ’t leven nam,
Ik sloeg Deïphobus, met eenen slag ter neder;
Terstont kwam uit de stad het Troische volk, ons weder
Aanvallen; de overmagt ontweldigde ons het lyk;
Wy sloegenze, en het volk nam in de stad de wyk,
(1685) Dus hebben wy, voor ’t minste, Achilles doot gewroken.
ULYSSES.
Tegen Polyxena. U zal, tot zoên van hem, ook worden ’t hart doorstoken,
ô Schandvlek uwer Sexe; ô snoode ondankbaarheit;
Gy hebt hem, voor zyn gunste, een’ valschen strik bereid;
De doot van Hector heb, tot wraake, u aangedrongen;
(1690) Hieromme hebtge Achil, dus weereloos, besprongen;
Maar gy, trouwlooze, zult de doot ook ondergaan.
POLYXENA.
Gy kunt Polyxena, terstont ter neder slaan,
Ik ben gewillig, met myn’ Bruidegom, te sterven,
’k Begeer’ het leven niet, nu ik Achil moet derven;
(1695) ’k Heb my ’er toe bereid; wyl my is lang voorzegt,
Dat ik zal worden op myn’ Bruigoms graf gelegt,
Om daar de dootsteek, als een offerdier, te ontfangen,
Maar, noem my geen trouwlooze, Ai! wil de ziel niet prangen,
Met zulk een’ schendnaam, waar ik noit hebbe aan gedacht,
(1700) Ik ben, gelyk een Bruid, in Thymbres Bosch gebracht,
Door Alexander, en Deïphobus, als tuigen,
Van ’t Huwelyks Verbond, en wylwe ons nederbuigen,
Voor ’t Echt-Altaar, en me uit des Priesters mond ontfong’,
De inzegeninge, kwam Deïphobus, en hong
(1705) Zyne ar’men om Achil zyne ar’men, die hy drukten,
En wenschte veel geluk, wyl ’t eind’lyk hem gelukten,
Polyxena in d’arm te ontfangen, als zyn Bruid;
[p. 60]
Achil bedankte hem. myn’ Broeder, op ’t geluid,
Ontbloote een’ pook, die hy had’ onder ’t kleed verborgen,
(1710) (Zy scheenen wapenloos, des wasme zonder zorgen,)
En stoot van acht’ren, door den rugge, Achil in ’t hart,
Met een’ herhaalden steek; Achil, door pyn, en smert,
Valt levenloos ter neêr, terwyle ik schreeuwde, en gilde;
Zy dreigden my den doot, indien ik my niet stilde,
(1715) En wilden, met gewelt, my voeren daar van daan,
Maar, ’k hadde een’ gruwel van hun goddeloos bestaan,
’k Wil nimmer, riep ik, u, vervloekte moorders volgen;
En schoon myn’ Broeder, om myn’ onwil, was verbolgen,
De vrees, om ’t plegen van dien gruwelyken moort,
(1720) In Febus Tempel, dreef, al vluchtende, hem voort,
Terwyl, van de aarde, my, Apollo’s Priester hefte,
Die meede was als doot, om ’t onheil ’t welk ons trefte,
Intusschen trad gy, met uw volk den Tempel in,
En zag ’er d’uitkomst van onze onderlinge min.
DIOMÉDES.
(1725) Wel aan, men reinig ’t lyk van bloet, men ’t zuiver wassche,
Opdat men ’t luisterryk verbarrene tot assche,
Men gader dan zyne asch te zaamen in een Bus,
En zetze in ’t zelve graf van zyn’ Patrocelus.



VERTOONINGE.

Polyxena legt knielende op de Graftombe van Achilles, met de armen wyd uitgespreyd, en het aangezichte naar om hoog verheven. Priester Calchas drygt, met den opgeheven arm, het offermes, ’t welk by in zyne hant hebbe, haar in den boezem te stooten, ter wederzyde de Tombe staan Grieksche Heeren.
Polyxena, gedoemt ten offer, op het Graf
(1730) Van Helt Achilles, is bereid den steek te ontfangen,
Van Priester Calchas hant, die ’t uitvoert wreed en straf,
Op Pyrrhus order, die dus wraake koomt te erlangen,
Ter ruste van den geest zyns Vaders, wreed vermoort.
Zy, die zich wilde, door het Huwelyk verbinden,
(1735) Aan Helt Achilles, word de blanke borst doorboort,
Om, in ’t gelukkig dal, haar’ Bruidegom te vinden.
Dus word de wraak volvoert, en haren wensch volbracht,
Polyxena op ’t Graf haars Bruidegoms geslagt.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 665 Ilium er staat: Ulium
vs. 1138 boosheit er staat: booheit