Een aardige en vermakelyke klucht van Bremer Hans. ‘Antwerpen’, ca. 1683.
Uitgegeven door Marti Roos.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton — Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 1]

Een

Aardige en vermakelyke

KLUCHT

van

BREMER HANS.

[Vignet: fleuron]

t’ANTWERPEN,
______________________
Onder de Druckpers, by ’t Weeshuys

.

[p. 2]

PERSONAGIEN.

Hans Bremer, een Vryer.
Katarina, een Vryster, doghter van Jeronimo en Agata.
Arnout, een groene Mof, Neef van Hans Bremer.
Cornelis Felis, een Dienstkneght.
Trijn van Katwijck, een Dienstmeydt.
__________________________________________

Den 24. Maart als de Katten rymen en lymen belolden,
In’t Jaar rommelaar rom, van duysendt ses
hondert achtmaal tien en drie.
Continue
[p. 3]

De aardige en vermakelijke

KLUCHT

van

BREMER HANS.
________________

Bremer Hans singt een Liedtje.
Stemme: Prins Robbert &c.

        ’k WAs nuper in convivio
            Daar ick een glaasje dronck,
            En wel ter deegh in bivio,
            Daar sat een meisje jonck:
            (5) Me deperibat perdite,
            En schoot haar lonckjes uit:
            O Dii deique avertite
            Dat sy zou sijn mijn Bruidt.
                Hic stabat vini poculum,
            (10) En straalde met een vlam,
            Adjuro te per oculum
            En by de Hanekam;
            Tum dubitabam maxime,
            In keur van dese twee
            (15) Te trouwen dat ’s een eeuwigh wee,
            Nec hoc latebat me.
                Hier sat ik lydigh in de klem
            Van wijn en Cithare
            Ignarus quid eligerem,
            (20) Utrumque angebat me
            Quid ago. Trouwe raadtsluy kom
            En help me nu getrouw,
            Ik kies, ex malis minimum,
            Het glaasje voor een Vrouw.
Maar soet, wie klopt daar?
[p. 4]
    Aernout. Laat sien, hier moet ick sijn, aan het gesang kent men de Bedelaars en Musikanten; ik sal hier dan aankloppen. Ho! geluk mijn waarde Cousijn, ter goeder uur vind ik u t’huis.
    Breemer Hans. Ik u van desgelijcke, Domine Cousijn, zijt hertelijk wellekom, ghy sijt my lief en aangenaam.
    Kataryn. Vous étes bien venu, Monsieur oude kennis.
    Bremer Hans. Wel waar is de komst soo vroegh van daan? wy hadden u van daag niet verwagt; dog ik geloof dat ghy geweeten hebt dat wy van daag van onse hofstee na huis souden trekken; ghy doet seer wel dat gy ons nogh eens komt besoeken. Ey, ik bid u, vertoeft een weinig, en set u wat ter neder, want ghy van het gaan seer vermoeyt schijnt te zijn.
    Aernout. Dit zal ik wel doen indien ik u geen belet aan doe, andersins soo meen ik weer heen te gaan.
    Bremer Hans. Neen, och neen, ter wereld niet, gaat gy maar wat sitten en kout wat met ons.
    Katryn. Wel, oude kennis, hoe vaart Papaatje en Mamaatje al, sijn se noch frisch en gesond, stondt haar trony noch al in seven vouwen, vijf kreuken en een dwarsstreep, en stonden haar oogen nogh al even stijf en wijd als een Schelvis?
    Aernout. Sy waren gisteren nogh kloek en gesond, doen heb ik haar gesien en gesprooken, dogh niets aan haar vermerkt.
    Katryn. Zoo, zoo, sprak Papa die saggelende kaakelaar nogh al even bars en wreedt? en sag hy nogh al even nors en stuurs, gelijk hy gewoon is tegens my den meesten tijt te doen? en was hy nog al zoo ontsteld als een oud spinnewiel, soo uytgemergelt van gierigheid als het kasteel van Bycester, en soo afgemat van mijn Mamma als een schip dat driemaal de Indische togt gedaan heeft?
    Aernout. Wat van die saak zy en weet ik niet. Hoe, is hy quaat op u Katryn.
[p. 5]
    Katryn. Ja, weet ghy dat niet? hy wilde my t’huis voor sijn oogen niet langer sien, want ik somwijle niet na sijn sin wilde doen als hy my iets gebood; ook was dese rede mee daar een van, te weten, dat ik soo gaarn met de jonge Monsieurtjes aan de wind ging, want ik haar liever sagh in haar hembd als een ruiter in sijn harnas: om welk morren en bang sien de selve te mijden nam ik voor staande voet (want’er groote dwarrel-buijen die zonder twijffel op mijn huit zoude gevallen hebben, uit het zee-gat ontstonden) na onse hofstee te trekken, en daar soo lang te blijven tot dat dien ouden grijnsaart my door sijn knegt laat t’huis ontbieden.
    Aernout. Wel met verlof dat ik het vraag, hoe lang hebt gy hier al geweest?
    Bremer Hans. Laat sien eens, zonder te jokken, correct een maant, niet waar Katrijntje? och mijn lieve soete hartje!
    Katryn. Wat een scheet in jou neus. Wel Heer, wat kan die Monsieur jokken (liegen soud ik wel seggen, maar dat verstaat elk een, en het is ook al te kanaljeus en klootjes volkagtig) ik heb immers hier langer geweest, jy Bremer Hansje; ben ik niet uit de stad gegaan op die dag doe daags van te voren de klughtige Klugt van Jan Klaassen en de ronde Societeit van Zoo zoo vertoondt en gespeelt was, ’t welk nu net tien maanden geleeden is? ’t geen dan d’oorsaak en ook andere minsieke redenen geweest is waarom ik vertrokken ben, want Papa en wilde het niet hebben doe deselve gespeelt wierd, dat ikse mogt gaan sien; waar op hy daags daar aan my volgde: segh, is dat zoo niet? ô jou sakkereerse regte houte figuur, alias tweede Zoo zoo. Ik weet wel, en ik wil ook wel gaarne voor alle menschen bekennen dat ik doenmaals een sekere siekte had, genaamt Jonge Juffrouws siekte, gelyk’er meer die ik weet dat in dat selfde Gasthuis siek leggen, sijn, en die niet anders konnen genesen werden als door u en andere jonge Monsieurtjes, als daar ben ik’er een [p. 6] van, gelyck ge weet: een woont’er op de Vygendam, seer wel bekent, nogh een in de Kalverstraat, ook een op het Leidse Plein, nog twee by de Grimmenesse sluis, en twee op de Achter-Burgwal, geen hair afvallig van de vorige, en veel meer andere van die sorteering, te lang om hier voor dese tijd op te halen zynder, die ik voor het toekomende discours overlaten sal. In ’t kort nogh, Monsr. Aernout, sal ik’er dit van dese soorte van siecke Juffers seggen: Alle dese soo genoemde als versweegene, die zoo drae sy maar een naegel hebben om haar gat te kraeuwen, dat is, zoo drae sy maar een verdiende penning in ’t heimelik van (ik durf het niet seggen) een goet mensch ontfangen, soo steecken sy voort op als groote Juffrouwen en Madamen; men maakt krullen en lokken van Bokke-hair, en schuine en regte scheelen op het hooft, men hangt’er veel snorgepyp van lintjes, strikjes en quikjes aan; men koopt karnet-mutsen met kanten en pointevenies daar aan, die van ’t hooft tot op de borst toe hangen; men maakt tabbarden die het halve lyf pas bedekken; wanneer sy dan gaan of staan soo drilt en hippelt alles wat ’er om en aan het lyf is; men draagt vergulde ringen met valsche steenen aan de vingers, swarte koralen om de armen, groote booten op de borst, agette koralen of goude kettingen drie, vier dik om den hals, pandanten hangender aan de ooren, of iets diergelyks: maar dat het mooiste van allen is, en daar mense meest aan kent, is dit, te weten, soo men haar maar siet gaan, soo hangender ontrent nogh wel een dosijn of anderhalf (op dat ik niet te veel en seg) kostelyker pandanten als de vorige aan de rokken, die meer bekyks hebben als al het andere duivelsche toestel en optooyinge des ligchaams, en zijn dese kostelyke Juffrouwen deurgaans woonaghtig in dese stad, d’eene woont op een kamer, d’ander in een kelder, de darde in een huis dat wat van aensien is, en zoo my verhaalt is sijn dese omtrent de vierhondert in de Kerkstraat alleen woonagtigh, het [p. 7] welck geen kleine saak is; en voorts sijnder soo veel van die soort, gelijck een ieder bekent is, door de geheele stadt verspreydt, oock sijnder buiten de stadt, op de laege en hooge wegh, buiten de Haerlemmerpoort, op Jan Hansens Padt en op den Emster trots de beste die’er in de stadt zijn, genoeg te vinden, welkers vleisch-hal altijdt open staat, doch alles moet daar in met contant geldt zeer dier betaelt worden.
    Aernout. O zeve zakken met knollen! Wel Heer Katryn, hoe weet ge al die dingen soo correct op een hair? Ik geloof dat je mede een lit van die gemeente zijt, en dat je somtydts ook al eens in die Vleis-hal te kerke gaat. Gy doet zeer wel, want de natuur moet soo nu en dan sijn werking eens doen.
    Katryn. Wel niet meer als reden, wat praat is dat; waarom zoud ik myn hert soo wel niet mogen ophaelen als een ander? ik ben oock een mensch.
    Aernout. Ik seg als noch, gy hebt grootelyks gelyk, en zoude u raden dat ghy u maar by die neering nu en dan hield, want daar is Spelde-bier mede te verdienen, en komt het dan al eens te gebeuren, ’t geen heel zelden met u geschiedt, dat ’er een hy of een sy uit mogt voortkruipen, wel zoo hebje maar na u Oom den Advocaat toe te gaan, die sal dat werk, in dien’er iemant iets moght tegen te seggen hebben, genoegh voor u af kakelen en vry pleiten, want hy veel hair op sijn tanden heeft, en wat hebje dan met de rest van ’t volk te doen? Ondertusschen zoo, gy verstaat myn meening wel, zoo zegh ik, wordt’er u beurs niet plat van.
    Katryn. Wel wel, die vent lykt mede gestoddeert te hebben aan d’Oude-zy op het Groot-school, daar nu d’Apostelen aan’t kannebort hangen, en daar de Heiligen met hoepelen gebonden worden, alwaar de text, sonder ooit te missen, drie stuivers voor een half pintje wyn is. Wel nou moet ik lagchen, nu is ’t eerst omgekomen, hy weet al mee van die dingen te spree- [p. 8] ken of hy het al dikwils gedaan had; wel dat komt hier seeker soet: weg weg, loop loop, jou regte Ariaan oom.
    Aernout. Zoo, zoo myn moer, dat magh ik lyden, spreeck reght uit; ik geloof datge al dikwils aan die quaal siek leght, al durft gyse nu niet reght uit noemen, want als gy daar maar van hoort spreeken, soo krygtge daar voort pyn af, en wilde wel dat ge ten eersten genesen waart.
    Katryn. Maar hoor Aernout.
    Aernout. Wat is u believen, groote Madame?
    Katryn. Wilt ghy nu ook nogh een andere soort van dese mansieke Juffrouwen weten? Ik heb u nu van de grootste en die het meest kunnen verdienen, verhaalt.
    Aernout. Weg wegh, hoe soude gy dat soo net op een sorteering of twee na konnen weten? Wel vrienden wat is dat te seggen? ick sta en kijck of ik in myn broek gescheten had. Ja hoor Katryn, kom aan, verhaalt het ons eens op dat wy het dan ook weten.
    Katryn. Siet gy niet dagelyks, wanneer ghy langs de straat gaat, hier en daar van die Franse kantwinkels, stoffe-winkels, kattoen-winckels, Kappemaaksters en Naeysters winkels, en honderde van kraamen die tegenwoordig staan, sijnde vol van allerhande sorteering van goederen, maar de voornaamste sijn de Wafel-kramen met zylkamertjes daar gordynen voor hangen, en die soete Uitterse Koek-kramen daar de jonge Meisjes in sitten &c. wel daar, segh ik, op dat gy my wel soud verstaan, siet gy daar niet veel van dat jonge Juffrous gesnor sitten, d’eene maakt dit, en d’ander breekt dat, en soo voorts.
    Aernout. Ho, ho, dat heb ik al in promptu, dat is waar, daar heb menigmaal na staan kyken met neus en mond wijd open, en ik kan niet bedenken hoe dat de luiden sulck eerlijk uitschot by een konnen krygen, maar dat die luiden willen dat ik weet, sy souden [p. 9] daar niet lang banken mogen. Nu dat is tot daar en toe.
    Katryn. Jo, jo, ik hoor wel dat gy mede wel weet waar den Haag leidt; hoe sijn de zommigen opgeschikt, nietwaar Mostert Aernout? d’eene heeft een witte kaper met floers daarom op ’t hooft, d’ander een swarte tip met lokken en krullen, en, om datse uyt haar selven niet mooy is, isse seer grof geblanket; de derde heeft maar schieve scheelen met pleysters aan haar troni, en met een knoop- of zak-neusdoekje om de hals, en is al d’andere rest voorts anders niet als slegt weg. d’Eene draagt een Samaar met strikken op de borst en achter op de naars, d’ander een bouwentje met elf plooijen, en sit alles op sijn elf en dertigste; de darde heeft een gemonstert Jakje met een puntje voor en aghter; d’eene draaght witte sattyne koussen met geborduurde koussebanden en gepikkeerde lakense muilen met hooge roode trippen en neusen: d’ander draagt graeuwe koussen en sleghte witte muilen; de darde heeft snottebels (alias gemarmerde) koussen van de Monsieurs overgeêrft, en slegte roode pantoffels. Deze sijn de slegtste van dit Collegie, als ook zoo eerlijk en vroom als de beste die’er onder de groote Madames te vinden zijn.
    Arnout. Wel sommirum sommarum, soo zetten sy haar tering na haar nering, zoo ik bemerken kan.
    Katryn. Ey lieve hoor: wegh Jan Sanderse wegh, kunt gy dat niet vatten waar het van daan komt? weet gy niet dat d’eene mensch blanker en mooijer van troni is als den ander, en dat sig den eenen meer blancket als den ander?
    Aernout. Ho ho, ik versta het, is dat het saakje? nu versta ik het eerst te deeg.
    Katrina. Vatje’t nu? en wist ghy dat noch niet? wel heden hoe benje nogh soo onnosel in de wereldt? daar schijnt niet een krieseltje pit agter u ooren te sitten; waarom ik het dan nog eenmaal seggen sal, ver- [p. 10] staat my nu ter deegen, dat die van haar dan het mooiste is, het meeste Pecuniam kan verdienen; en zoo worden dan dese Juffers, ’t zy over dag in haar binnenkamertjes of saletten, ’t zy ’s avonds als ’t heel donker is, achter het Stadthuis en elders, of ’t zy ’s naghts in dans- en speel-huisen van haar siekte en quaal voor die tijd van ongestoddeerde persoonen, niettemin echter trots de beste Doctors in Amsterdam met haar recepten te schryven, en d’Apotekers met haar medicamenten en kruiden te verordineren, genesen en geholpen.
    Aernout. Maar hoor jy, Katryntje, het wort al laat op de middag, wat anders gepraat.
    Katryn. Voor al, men Heer, versoek ik op u of gy vanmiddag mijn gast wilt wesen, zoo het u belieft vertoeft nogh een weinig tot dat wy gereed zyn. Ik zal ondertusschen onze Meyd gaan roepen, dat die het eeten klaar maakt. Maar zagt, wat sie ik daar van verre, daar komt mijn Bremer Hansje aan, die lyckt wat nieus te hebben. Hoe is ’t Vaar, hebt ghy u warm geloopen? laat ik eens voelen.
    Bremer Hans. Wel hoe zoud ik my warm geloopen hebben? Weg, weg, ben je met de kop gebruyt? ik meen dat gy wist dat ik weet, ghy zoud wel bedroefd wesen.
    Katrina. Isser dan iets in de wegh gevallen? segh, laat hooren, wat is het dog? segh, ey dra bid ik u.
    Bremer Hans. Wel hebt ghy zulken grooten haast, Katryn?
    Katryn. Och ja, seer grooten haast.
    Bremer Hans. Wel dat is seker mooy, zoo kak dan vry staande. Neen myn Moer, het isser soo draatjes niet te doen, daar moet iets onder ons geconsuleert worden, want het een zaak is van groote gewighte, veel min ook van kleine importantie.
    Katryn. Soo gewightigh niet, denk ik wel, als die Werelts-kloot die agter op het Stadthuis staat. Maar hoor eens opreght, en sonder Menniste streeken, is dit de saak niet?
[p. 11]
    Bremer Hans. Te weten.
    Katryn. Dat onse Knegt daar aan de deur is, en dat myn Papa my weder t’huis laat ontbieden.
    Bremer Hans. Neen, neen, gy word maar cito van u Papa door hem t’huis ontboden.
    Katryn. Och! dan zullen wy moeten scheiden, lieve zoete Bremer Hansje.
    Bremer Hans. Ja, Hartje lief, dat zal voor deze tijdt dus moeten geschieden; op een ander tydt sal ick wel maacken, verstaat ghy wel, dat wy hier blyven moeten.
    Katryn. Scheyden bittere scheyden, als ’t immers wesen moet &c. Maar hoor eens, is de Knecht daar, laat hy wat waghten; als ik t’avond ten neghen uuren t’huis kom, zoo is ’t nogh vroegh genoegh om een quade avond te hebben, want ick meen dat het tusschen my en haar dapper stincken sal; laaten wy dan nogh soo langh wy hier zijn, t’samen vrolyck wesen, want het is dogh al het geene dat wy daar van in dit leven hebben kunnen, is het soo niet Vaar? Laat sien ik magh eerst gaan onse Meydt roepen, dat sy komen moet om de kost klaar te maaken. Tryn van Katwijck, Tryn van Katwijck, kom eens hier. Zy en hoort het niet, ick geloof dat sy en de Knecht (want sy in langh niet by malkander geweest hebben) ergens in het achterhuis of in de stal staan, en bespiegelen malkanderen eens. Ik moet nogh eens gaan roepen: Trijntje, Trijntje.
    Tryn van Katwyck. Wat beliefje Uffrou?
    Katryn. Wel waarom laatje my twee a driemaal roepen, segh Totebel? ghy siet’er soo roodt in u backhuis uit, dat werck leutert, Trijn.
    Tryn van Katwyck. Och neen Juffrou, weetje hoe dat het gekomen is; het vuur dat was gevallen, verstaat gy het, en van het opstapelen en leggen krijght men wel een Roose-koleur, even als de Juffrouwen die haar geduurig blanketten, dogh ik prijs het haar, [p. 12] want sy dan zoo ligt geen nood en hebben van roodt te worden in haar aangesigt.
    Katryn. Ja dat geloof ik ook wel, en ik meen dat u dat sluiken en by een komen over negen maanden wel suur en bang zal opbreeken. Nu dat is tot daar en toe, die knoop meen ik is al vast geleidt; kom aan, laat wat deurschieten, spoey je huyswerck wat drae, dogh alles netjes, aan een kant, en maakt dat de kost op ’t vuur raakt, want het wort al laat.
    Tryn van Katwyck. Wat belieft de Juffrou gereedt gemaakt en opgedischt te hebben?
    Katryn. Gaat cito na Ian Lam, en haalt een pondt Lams-vleesch en gehakt vleesch, om Frikkedillen van te maken, en vergeet onderwegen niet, om aan te gaan by Jan Gietloogen Wijtbek, en daar van wat gehakte Boere Soussysen met Knoflook mede te brengen; maar eer gy uitgaat, zoo zet eerst die lekkere geperfumeerde zoete poespas, die gister avond aan de schotel is blyven hangen, op het vuur, en loop dan met drie sprongen heen.
    Cornelis Felis. Bon jour Madame, ik kom hier uyt last van u Papa en Mama, om u van daagh met haar koets t’huis te halen, want sy zeer verlangen om u t’huis te sien.
    Katryn. Dat is goet; ik verlangh niet om t’huis te komen, gaat gy maar weer zoo lang buiten tot dat ik u roep.*
    Cornelis. Hadieu Bonjour, daar ga ik heen, sy magh sien hoe sy t’avond t’huis komt: ondertusschen sal ick maken, dat sweer ik die ritsige teef, dat sy haar wellekomst liever sou willen weg geven als ontfangen. Wat heeft sy op de Hofstee al den tijd gedaan? voorwaar anders niet als by de Monsieurs haar nagt en dagh verhouwen; sal dat werk wel met haar afloopen konnen? och neen! maar ik meen komt zy t’avond t’huis datter een darm met haar scheuren zal, en datter wel zo veel [p. 13] reuzel zal scheuren datze daar haar heele Luyermandt wel zal kunnen af maken.
    Katryn. Ja wel vrienden, ik kan u op deze kost niet hart noden, wy hebben nog opgewarmde poespas, die zal ik gaan krijgen en dit afzetten. Siet daar, nu zullen wy dan moeten eeten poespas en gehakte kool met korenten, pruimen en rasijnen. Wel Heer, Bremer Hans, hoe siet gy daar zoo zuinigh van als de dop van een uitgescheete grauw erret; wel siet hem eens aan, hy heeft regt een Proponente trony; ’t is u tant niet Vaar. Wel nu ghy, Monsieur Aernout, tast vry toe, al isser niet veel, dog niet meer als u lust, het overschot zal de knegt uitstryken: siet daar is nog goede kaas, boter en broot, daar zult gy u mee moeten belyden, eet vry hertig hier van, ik zal ondertusschen onze knegt roepen: Cornelis Felis, Cornelis Felis; my dunkt hy hoort het niet, ik moet nog eens roepen: Felis, Felis. Ja of ik de poes roep (die mee Felis hiet) of hem; dat is even na. Ja wel, zou u dat volk niet gek maken? Ik moet eens gaan sien waar hy is.*
    Bremer Hans. Wel hoe schreeuwt ghy zoo, en hoe gaet gy zoo aan? gy tiert en baart soo wild als de droes zelf.
    Katryn. Daar heb ik overal wezen kycken, en nergens is onze meidt nog knegt te vinden, nogh de koets nog paarden, nog niet een bruy, alles is op een hondt en voor den Duivel op Marken. Hoe kom ik nu t’avond t’huys?
    Bremer Hans. Wy zullen hier voort van daan gaan, en laeten alles staan, zoo van potten als pannen, of wat het oock zoude mogen wezen, en gaan zoo aanstondts na de schuit toe, want het nog even tijd is voor ons om daar in te komen.
    Katryn. Komt aan zoo het u belieft. Gaat gy niet mede Monsr. Aernout? wy zullen dan het huys terstondt toesluyten, en gaen zoo dryvende nae de schuyt toe.
[p. 14]
    Aernout. Niet langh te waghten dan, dat is heel wel overleidt, maar hier is wederom goedt raadt duur: Wat sal u Papa en Mama zeggen als ghy zonder Meydt, Kneght, Koets en Paerden zoo alleen t’huis komt?
    Katryn. Ja daar eens van gesproken, dit is nu mijn meeste swaerigheidt: help my nu dogh, bid ick u, want ick vrees dat ick t’avondt de Grammatica wakker hooren zal, om dat ick zoo langh tegen haar sin heb uytgebleven.
    Bremer Hans. Wel ick weet u geen beter raadt te geven (want ghy zult alleen sijn) O Hemel ick wilde wel dat ick eens moght in een hoeckje staan en luysteren hoe of u eerste welkomst moght wezen. Nu dat is tot daar en toe, alle dingen zullen zigh wel schicken. Wil ick u zeggen wat ghy maar te doen hebt: andersints niet, zoo zy iets mochten te zeggen hebben, als speelen maar ja ja, en neen neen, poes poes wat hebje mooije jongen, en smeeren haar zoo wat heunigh om de mondt, en een leugentje zomwijlen daar onder: want een leugentje om beste wille en tot sijn verschooning gesproken, dat en lieght niet; vragen sy u waar dat Kneght, Paerden en Meidt is, zoo zeght tegen haar, dat het eene paerdt heel doodt kranck is, en dat het andere sijn voorste been gebroken heeft: dat de Meidt geduurigh op het eene moet passen, en het ander moet de Kneght alle dagen binden en smeeren, in somma dat geen van beide van de Hofstee vandaan kan.*
    Katryn. Jae dat zy nu beide eens na huis toe gereeden waeren, want onze Trijn en deught niet: maar och, ick kan het wel half aan mijn hert voelen dat ze na huis toe gereeden zijn, en daar alles verhaaldt hebben hoe dat wy hier t’zamen geleeft hebben. Hoe zal dat t’avondt stincken met my! Ick wou dat haar de droes onderweegen gehaalt had, want sy beide goedt branthout in de hel zouden zijn.
[p. 15]
    Bremer Hans. Wat een scheet in jou neus; ick weet niet hoe je zoo besuckt talmen meugt; meen je dat hy zulks met haar zou durven doen? Wel wat zoud u Papa dan niet wel tegen haar zeggen? Neen wis niet, dat zal hy niet durven doen, want u Papa hem om u uit gestuurt heeft, zy zijn met haar beiden eens om een plaisiertje gereden, gelijk dat de meisjes en knegts wel meer doen, en zy zullen t’avond wel weerom komen: maar wat zullen zy dan een slippert krijgen, en hoe benaut zullen zy dan wezen? wel eens zoo benaut als gy; want komen ze zonder u t’huis, zo zullen ze de deur uit moeten, en u Papa zalze een voet onder haar gat geven, en latenze in der eeuwigheidt niet weer in zijn huis komen, waar toe hy ook groot gelijck heeft. Nu nu, Katrijntje, hou maar moet, alle dingen zullen wel gaan, en als hy u alleenig ziet t’huis komen, zoo zal hy geen quaat vermoeden hebben op my of iemand anders, want hy zal meenen dat gy op de Hofstee (daar ’t eenzaam is) heiliger geworden zijt als hier t’Amsterdam, nademael’er geen heiligheid wassen of groeijen wil.
    Aernout. Wel vrienden, alzo t’zamen overleggende zal ons de tijdt niet lang vallen, en wy zullen ook haast dicht by Juffrou Katarina haar huis komen.
    Bremer Hans. Ja laat sien, waar zijn we hier? In de Wolver-straat, na mijn onthoud is; wel dat is dicht by de Harte-straet, daar gy lieden woont.
    Katryn. Ach ja, dat is zo; nu zal ik te nagt alleen zijn, ik wenschte wel dat we t’zamen maar gebleven hadden op onze Hofstee, dan zouden we te naght by malkanderen geweest hebben.
    Bremer Hans. Zonder twijffel zou dat zoo geweest zijn, ’t is nu te laat om wederom te keeren, de poort geloof ik zal al gesloten zijn: Laat hooren, daar speelt een klok, laat ons die eens tellen: dat is een, twee, drie, vier, vijf, ses, seven, acht, negen, tien, half elf: och dat is te laat Katrina, de poort zal al gesloten zijn; gy [p. 16] zult wel moeten na huis gaan, kom laaten wy u t’huis brengen eer het te laat werd.
    Aernout. Al zoetjes aan, niet te hard, nu het te laat word wil je te post voort: neen neen, zoo haastig niet. Maar hoor eens Catrina, ik moet u wat vragen, en ik weet ook raat voor u dat je van den avond geen Grammatica zult hooren.
    Katryn. Ey lieve, seg my dat dogh.
    Aernout. Papa en Mama, wanneer gaan die ’s avonts samen kooijen?
    Katryn. Laat sien eens, tussschen elven en half twaalven.
    Aernout. Zo, zo, dat is heel goet, tot zoo lang zullen wy ons nogh wat op de straat houden, en gaan zoetjes de Heere-graft heen, en de Keisers-graft weerom, en laat ons van den een en den ander wat praaten, tot dat wy wederom voor u huis komen, en sullen dan heel zoetjes aankloppen, dogh wy zullen ons absent houden.
    Katryn. Dat is goede raad, en of zy nogh op waren en op my wilden kijven en rasen, ja de huit vol slagen geven, zo bruy ik na boven op mijn kamer, en sluyt de deur voor haar neus, en zal wel sien ’s morgens vroegh daar weer uit te komen, al zou ik het venster uit klimmen, en gaan dan deur, al zouden zy my in geen jaar 3 a 4 weer sien. Ondertussen, Bremer Hans, zal ik u een briefje van mijn eigen hand schrijven waar ik ben.
    Bremer Hans. Doet dat, ik verlang nergens meer na. Maar zoet, hier zijn wy voor u huis, ick neem mijn afscheid: adieu mijn Hertje, kom geef’er my nog eentje, siet zo mijn bekje, dat smaakt eerst; nu ik wens u een gerustige nagt.
    Aernout. Ik u ook zo, en dat’er een geruste slaap in u oogjes mag vallen, en blyve u ootmoedige en bereide Dienaar t’allen tyden
Vaart wel.
EYNDE.
Continue

Tekstkritiek:

p. 5 doe deselve er staat: doedeselve
p. 12 ik er staat: jk
p. 13 Monsieur er staat: Monsienr
p. 14 zeggen er staat: zegen