Lambert van den Bosch: Roode en witte roos, of Lankaster en Jork. Amsterdam, 1651.
Uitgegeven door drs. J.W.R. Letterie.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneto013390Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. *1r]

L. VAN DEN BOSCH,

ROODE en WITTE

ROOS.

OF

LANKASTER en JORK

BLYEINDENT TREURSPEL.

Qui terret plus ipse timet, sors ista Tyrannis
Convenit.
                            CLAUDIAN.

[Vignet: Eeuwigh]

t’AMSTERDAM, Gedrukt by TYMON HOUTHAAK,

Voor Dirk Cornelisz’. Houthaak, Boekverkooper op de hoek
Van de Nieuwezijds Kolk.        MDC. LI.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

AAN DEN HEER

FRANS LUDOWYK

vande WIELE.

MYN HEER,

U Ed: heeft zich niet te verwonderen wat ingebeelde kennis, en aangetrokken gemeenschap, my mag bewogen hebben zulk een staal van onderlinge kundschap in het werk te stellen, of, om klaarder te spreeken, met kracht de vriendschap te willen inwyen, met het opdringen van deze ofte diergelijke stoffen; zeekerlijk onze kennis is meerder als mijn Heer bekent is, behalven eenige mondelijke gemeenschap ben ik vry dieper in u boezem, ja zelf tot u hart, ja tot u ziel ingekroopen: ik ben zelf, buiten u wil en weten, een schatkist van u minnelijkste, en dienvolgens edelste driften geworden; u geest heeft my geopenbaart wat gulde aderen en stroomen van zuivere kennis in de duistere mijnen van u innerlijkste verborgentheden verhoolen leggen. Ik, zo bezorgt voor de gemene welstant, als greetig na de eer en lof, een kostelijken, hoewel tot noch toe verborgen schat, in ’t licht gebracht te hebben, poog alhier, met een vonksken van mijne Vaerzen, het smeulende vyer van een al te zedigen geest op te wekken: zo verre gaat mijn lust, zo ver mijn genegentheid. Ik offer u op, en wat? twee Roozen, een Roode met een Witte, ik meende dat het twee Wonders zouden geweest, en datze in de winter zouden gebloeit hebben, om hun eigen geringheid met zulk een zeltzame eigenschap te verheerlikken; maar de tijd en mijne hoop hebben my bedroogen: evenwel neemtze aan, hoe verslentert en verblikt ze mogen zijn, ze hebben door de doornen gewandelt, zonder datze zich met hun eigen kosten verweeren, alzoo ze tijdeloos afgeknot en onder de voet geworpen waren. Eylaas! Zy hebben veel uitgestaan, en echter zy quamen wederom op; maar eindelijk, gevelt door een gevaarlijker, hoewel zachter onheil, zouden ze hebben moeten onderblijven, tot mos en drek verrotten, in de vergetelbeek versmoort leggen, ’t en waar een gunstiger hand hen weder aangenomen had. Dusdanig zijn ze, doch versmaat ze echter niet, vermengt ze onder uwe Lauw’ren, dieze voor den blixem zullen beschermen: neemtze, zeg ik, aan; is’t niet om hun waarde, ’t zij om de gunst van hem, die is, en eeuwig blijven wil, indien hy ’t mag waardig zijn,

               
                                    MYN HEER,

                                                    U E. dienstwillige Dienaar

                                                                    L. van den Bosch.



[fol. *2v]

Op het Koninklijk Treurspel van

LAMBERT van den BOSCH,

DE ROODE EN WITTE ROOS.

DE vale en schrale nijt, gepruikt met zwarte slangen,
    Treet hier op ’t Treurtoneel, en speelt haar bloed’ge rol.
    GLOCESTER, helsch van aart, die zuipt zich dol en vol
Van ’t Koninklijke bloet. De wreetheit gaat zijn gange.
(5) De Staatzugt baant alhier, om op den Troon te treden
    Van Koningszonen, een vervloekte weg. ’t Verraat
    Vermoort zijn Koning in het moorden van zijn zaat.
De woedende eigenbaat holt hier met wijde schreden.
Graaf RITSMONT, om de twist en vijandschap te slissen
    (10) Van Roode en Witte Roos, huwt aan de Dochter van
    Den Konink EDUWART, en wreekt gelijk haar Man
En Koning, ’s Koningsbloet. GLOCESTER buiten gissen
    Raakt om den hals. Zo krijgt het quaatdoen quade loon,
    En d’onderdrukte deugt rijst weder op den Troon.

P. DUBBELS.

__________________________________________


SPREEKERS.

RICHARD, Hartog van Glocester, naderhand Konink.
EDUARD de Vijfde, Jonge Konink van Engeland.
HARTOG van BUKKINGHAM.
AERTSBISSCHOP van JORK, Kancelier.
ELIZABETH, Oude Koningin van Engeland.
HEER HASTINGS.
HEER STANLEY.
ELIZABETH, Princes van Engeland, dochter van Eduard de IV.
HENDRIK, Graaf van Richmond.
MAJOR van Londen.
1. 2. 3. RAADSHEEREN.
HOPMAN.
KAMERLING van Richard.
EDELMAN van den Graaf van Richmond.
1. 2. BOODEN.
KAMENIER van de Koningin.
SIR TYREL.
ROBBERT, dienaar van Stanley.
DIENAAR.
DIGTON.
SPOOK.

ZWYGENDE.

Jongen Hartog van Jork.
Twee dochters van Konink Eduard.
Eenige Edelen en Soldaten.


Continue

[
fol. A1r]

ROODE en WITTE

ROOS.

HET EERSTE BEDRYF.

Hartog van Glocester. Den jongen Koning. Bukkingham. Bisschop van Iork.

    GElooft my Neef, en dus u waarde Majesteit
    En heeft in waarheit gantsch geen reden dat gy schreit;
    Ben ik u bloet niet, en van uwe naaste magen?
    Is my de zorge van u staat niet opgedragen?
    (5) Heeft mij u Vader niet dit kostelijke hooft
    Op’t hoogst bevolen? ach mijn jonge Heer! gelooft,
    Gelooft u Oom, en laat geen achterdenken vesten
    Haar wortel in u hart: ’t is al tot uwen besten,
    Tot uwen voordeel, wat of hier of daar gebeurt,
    (10) Waar voor u Majesteit ook alles acht en keurt.
    ’t Is waar (en laat u dit ten hoogsten vrij behagen)
    Men heeft de handen aan u broeder Grai geslagen,
    En hoe is zulken zaak, dat bid ik u, geschiet?
    Was zulks met toestant van de rest der Grooten niet?
    (15) En om de misdaet van zo vuile schelmeryen.
Kon. Dat ’s niet bewezen.    Hart. Ja, dat zijn hun veinzeryen!
    Hun meeste loosheit is dat hunnen handel licht
    Niet kom ten voorschijn aan u Koninklijk gezicht:
    Daar ’s echter blijk genoeg, als alle oogen zagen
    (20) De schatten uit den Tour, en wapens weghgedragen,
    En waarom (al en wort dat niet zo klaar gezeit)
    Als tot belaging van u jonge Majesteit.
    Zy weten dat gy zijt noch teer en onbedreven,
    En dat maakt schelmen toe te leggen op u leven;
    (25) Maar weinig denkt dien drog, en wie u meer belaagt,
    Dat uwen Oom een hart in zijnen boezem draagt,
[fol. A1v]
    ’t Geen eerder breken, en door kragt van een zal splyten,
    Eer dat hem iemand schult van ontrouw zal verwyten.
    Gy slacht een zieke die door koorts aan ’t razen slaat,
    (30) Die de genezing van zijn heete qualen haat,
    En poogt de dekens zelfs te plukken en te trekken,
    Die hem de klamme leên behoeden en bedekken.
Kon. Mijn oude dienaars...    Hart. Ja, dat’s waar, men heeft u die
    Ontnomen; maar gelooft niet zonder reên, als wie
    (35) In zulken handel, als zich doenmaals toe gink dragen,
    Met duizent oogen wel vereischten gaê geslagen.
    In hem die ’t uitvoert is de grond niet van het quaat;
    Maar eer in hem die staag omtrent den Koning staat,
    En zijn geheimen weet met loosheid uit te vissen.
    (40) Op dat den aanslag heb te minder noot van missen.
    U Majesteit, doch ’t is de schult van vleesch en bloet,
    Vertrouwt de heerschzucht van dat volk te veele goet;
    Maar leert mij den Marquis, noch Grai, noch Rivers kennen,
    Ik weet maar al te wel wat gasten dat zy bennen.
    (45) My staat te quijten en betrachten mijnen eed,
    Als die vertrouwt ben en het toevertrouwde weet
    Voor quaat te hoeden, wie het immer mach mishagen,
    Zo lang my niemant, dat ’k my qualijk heb gedragen,
    Te last en leid, ik sta voor d’ hooge Ov’righeid
    (50) Des Hemels, en ten dienst van uwe Majesteit,
    Vergunt den Heer u slechts een langer tijd van leven,
    Een beter tuighenis zult gy van my noch geven.
    Gy hebt geen reden dat gy zo u hart bedroeft,
    Gy vreest het gene gy geenzins te vrezen hoeft,
    (55) Zo lang ook als ik leef, zal (by manier van spreken)
    Geen vinger iemant u aan uwe Kroone steken.
    Beziet wat reên gy hebt, dat gy u harte meught,
    Vermits u groot geluk, wel koesteren in vreugt;
    Gy zyt zo jong, en stapt alreeds op Konings Troonen,
    (60) Men wacht alleenig maar de tijd om u te kroonen.
Kon. Dat is de minste zorg die mijn van binnen drukt.
Hart. Ik kan niet lyden dat u zinnen dus verrukt
[fol. A2r]
    En droevig zijn.    Kon. Dat zal zo wezen, al zo lange
    Mijn moeder, broeders, en mijn zusters zijn gevangen.
Hart. (65) Gevangen! en wat is dat, bid ik, toch gezeit?
    Heet gy gevangen, die tot hunne zekerheid,
    En angstig voor ’k en weet wat hinder aan hun leven,
    In heil’ge hoede en bescherming zich begeven?
    Wie doet hen leet, van wie verwachten ze ongena?
Kon. (70) Gy doet hen vreezen.    Hart. Ik, doe hen vreezen?    Kon. Ja.
Hart. Dat is wat wonders! en waarom? laat my eens hooren,
    Ik zie hier uit dat u de schrik is aangebooren,
    U is dit vreezen van u ouders aangeërft,
    En zult dat, ducht ik, niet verwerpen voor gy sterft.
Kon. (75) Dat mogt wel wezen.    Hart. Om dees quelling te ontvlieden,
    Vint gy het goet, men zal u broeder hier ontbieden,
    Om door zijn byzijn aan u Majesteit vermaak
    Te geven.    Kon. Doet gelijk gy wilt in deze zaak.
Hart. Wat dunkt de Heeren?    Buk. Zulx en kan niet qualijk slagen.
Hart. (80) Voor my, ik stemmet toe, doch elk zijn welbehagen.
    Wie neemt de last om na de Koningin te gaan?
    Heer Kancelier, neemt gy voor u de moeiten aan,
    Doet onze Konings lust zo veele ten gevalle,
    Gy stond ooit wel met haar.    Biss. Indien gy Heeren alle
    (85) My zulks vertrouwt, wel aan, ik voeg my derwaarts heen;
    Doch, by zo ver men haar door zoete en zachte reên
    Vermurwen kan, noch tot alzulk een zaak bewegen,
    Myn oordeel is, geweld noch harde dwang te plegen:
    Voor my, ik hou van zulks, en wasch mijn handen af,
    (90) Men schen geen Heiligdom, die d’Heiligheid ons gaf
    Der Pauzen, noch besta zo licht een plaats t’ontwyen,
    Wiens schennis licht de staat tot nadeel mocht gedyen.
    Tot noch toe heeft nooit Vorst aan zulk een dierbaar pant
    Zijn hand geslagen, noch zijn vingeren gebrant,
    (95) En laat ons ook zo ver ons zelven niet toegeven,
    Dat wy in ons alzulk een zware schult beleven;
    Doch, hoop dat mijne zorg hier zal onnoodig zijn,
    ’t En waar verkeerde zucht, en moederlijke pijn,
[fol. A2v]
    En ’t hart ’t geen noode van zo zoeten pant kan scheiden,
    (100) De weg voor zwaarder, en geweltdwang mogt bereiden,
    Daar vrouwelijke vrees gemeenlijk onder speelt.
Buk. Of eer hartnekkigheit. wie ’t scheelt of niet en scheelt,
    Ik neem ’t op my, en dus vind zich mijn ziel behouwen,
    Zy heeft geen oorzaak van het minste quaat vertrouwen.
    (105) Heer Kancelier, ik zie in mijn gedachten niet,
    Wat oorzaak dat gy tot alzulks te vreezen ziet,
    Mistroutze my, haar Zoon, de Oom van hare kind’ren?
    Wie zal in ’s Broeders Rijk een Konings broeder hind’ren?
    En of ik toestont dat hier wettige oorzaak licht
    (110) Van vreezen, vrees ontslaat geen dienaar van zijn plicht;
    Voor my, geen Heiligdom en zou mijn wil verhind’ren,
    Van mannen hoord ik wel, maar van geen jonge kind’ren,
    Die zulk een Heiligdom, gelijk in ’s Moeders schoot,
    Om schult en misdaat kost bevryden voor de doot.
    (115) ’k Zeg noch, den Bisschop heeft geen oorzaak van verschoonen;
    Maar wel om plichtige gehoorzaamheid te toonen.
Biss. Wat my belangt, men spreek mijn hart van onwil vry;
    Ik ga, en volg mijn last, den Hemel blijf u by.
Hart. En die wil u met al zijn Engelen geleyden:
    (120) Die wil de nevelen van uwe oogen scheyden,
    Verheven Vorst, en doen aan uwe Majesteit
    Oprechte blijk, wat hart in deze boezem leit.
    ’k Zeg noch, en neem u al gy Heeren tot getuigen,
    En hem, voor wie dat wy en alle harten buigen,
    (125) Dat nooit gedachten hier zijn wortel heeft gevest,
    ’t Geen niet en strekte, ô mijn Neef, tot uwen best;
    Stelt u daarom gerust, mijn Heer, laat u genoegen,
    De tijt, verhoop ik, zal het al ten besten voegen:
    Hy heeft nooit rust, die voor en na zijn onheil schreit.
    (130) Den Vorst vertrekt, maakt plaats daar voor zijn Majesteit.



Koningin. Hastings. Bisschop van Iork.
    EN wel, wat kreeg van u den Bode voor bescheit?
Hast. Hoe ’t is of niet, zeid ik, en hoe men ’t overleit,
[fol. A3r]
    En wat den Kamerling my tracht om wijs te maken,
    Van dezen toestant, en verandering van zaken,
    (135) ’t En zal, hoe dat men ’t stelt, niet zijn als ’t eertijts was,
    Men wend’ het zo men wil, het spit dat moet in d’as,
    Verandering, hoe het ook schijnt tot onzen besten,
    Is zelden goet, en dus verzond’ ik hem ten lesten.
    En nu Mevrou, ei! gunt u zelf wat meerder lust.
Koning. (140) O Koning Eduart! u ziel die is in rust,
    Mijn waarde Man, eilaas! wat baart u doot verand’ren,
    Ach! dat wy ons gebeent verzaamden met malkand’ren,
    Wat ongeval had ik dan t’effens afgeleit,
    Wat ongeval en leet voor my noch toebereit!
    (145) Och! zo de zaligen, gescheiden uit het leven
    Van ’s werelds ydelheid, gedachtenis gebleven
    En nagelaten is, zo slaat u oogen neêr,
    En ziet u Broeder, al u hoop en troost wel eer,
    Nu uwe weduw en u kinderen verdrukken,
    (150) En (kunt gy) gaat te moet zo menige ongelukken.
    Hoe komt my staag te voor, in ’t midden van mijn leet,
    U laatste redenen en woorden die gy deed’,
    U aanspraak, zo aan my als aan u Staatgenooten,
    Waar in gy op het hoogst de rust en vreê de Grooten
    (155) Zocht in te planten, tot bevord’ring van de staat,
    En welstant van u al te ongelukkig zaat;
    Maar weinig komt men ’t na. den Hemel zal het wreken.
Hast. Ei! stilt u druk Mevrou, wat baat nu zulks te spreken?
Koning. Ondankbaar volk van u zo trouwe en goeden Heer,
    (160) Ondankb’re Broeder, ja verbastert, dat ’s noch meer,
    Gaat voort als gy begost.    Hast. De tijt zal ’t al verkeeren.
Koning. Dat gun den Hemel.    Hast. Laat geen druk u overheeren,
    Voor dat gy klaarder ziet u ongeval te moet;
    Ik hoop, ja ben gewis, dit bitter zal in zoet
    (165) Veranderen, de tijt van kroonen die zal naken,
    En dan, ’k verzekert u, verandering van zaken
    Zal ook u zwarigheit verlichten op het endt:
    ’t Volk dat niet eer, zo ’t schijnt, zijn rechten Koning kent,
[fol. A3v]
    Zal dan door trouw en eed, en duizent and’re banden
    (170) Verbonden, vyeriglijk hem vliegen van de handen.
Koning. Wie leeft die tijd?    Hast. Al ’t geen daar toe vereist is wert
    Vast klaar gemaakt.    Koning. Het leid my al te zwaar op ’t hert,
    Die uur en zal ik, och! dat vrees ik, niet beleven.
Hast. Ik hoop gy zult Mevrou.    Koning. Den Hemel wil het geven;
    (175) Maar zo ik mijn gemoed hier in gelooven mach,
    Mijn smart is heden groot, maar wacht noch grooter slag.
Hast. Verkeerde inbeelding zal u onheil niet verhaasten,
    En een bedroeft gemoet duit alle dink ten quaasten.
    Voor my, ik zweert u toe met duizent eên Mevrouw,
    (180) Ik was u man, en blijf u kinders ook getrouw;
    Geen onheil zal my, by zo var ik zo mach spreken,
    Die band van liefden in mijn hart in stukken breken,
    Het ga zo ’t wil, ik blijf voor u mijn leven lank.
Koning. Getrouwe en waarde Heer, ik weet ’t u duizent dank,
    (185) Den Opperheer die wil u trouwe liefde loonen.
Hast. Ten zy ze uwen zoon tot onzen Konink kroonen,
    Ik meen die by haar is, ik stel mijn lijf te pand,
    Zal ik zijn broeder, hier by u, met deze hand
    De Kroon opzetten, ’t spijt zo wie dat mach benyden,
    (190) Al kost het my mijn hooft, voor u, ik mach ’t wel lyden;
    Maar ziet, den Kancelier.    Biss. Hoe gaat het u Mevrouw?
    Heer Hastings, zijt gegroet.    Koning. Gedurig in de rouw,
    Mijn Heer, mijn treurig hart kan geen vertroosting lyden.
Biss. De tochten van ’t gemoed verand’ren met de tyden.
Koning. (195) Gelijk mijn Heer zeer wel en bondig heeft gezeit,
    Wel eer was hy in staat die nu ter neder leid;
    Ik geef mijn zelf de eer, en zo ik denk met reden,
    Gods roei te hebben met veel andere geleden.
Biss. De tegenspoeden die den mensch op aarden lijd,
    (200) Zijn bitter, al zo lang gy in het midden zijt;
    Maar alsze deur zijn, en berooft van hare krachten,
    Verwekken ze in ons hart verheugde nagedachten:
    ’t Zijn vruchten, die, hoe wars en walg’lijk datze zijn,
    Het hart verstrekken tot bequame Medecijn;
[fol. A4r]
    (205) Maar in het aanzien van zo u als onze dingen,
    Vind ik geen oorzaak van zo veel bekommeringen,
    Zo innebeelden, ’t geen ook hier niet komt te pas,
    U smart niet maakt veel meer en zwaarder alsze was;
    U man, wiens byzijn u, zo ’t blijkt, den Hemel weigert,
    (210) Wort met een zoon geboet, die vast ten Troon opsteigert,
    Een wensch die ieder een van ’s hartzen gronde gaat,
    Te zien voor zijne dood zijn kinderen tot staat:
    Den broeder hebt gy met zijn zusters in u handen,
Biss. Nu heb ik last.    Koning. O God! hoe schrikken d’ingewanden:
Biss. (215) Nu heb ik last Mevrouw.    Koning. Eilaas! wat zal het zijn?
    Ik vrees die last die strekt alleen tot last van mijn.
    Bedroefde vrouw, hoe var vervalt gy noch in treuren!
Biss. Gy vreest een quaat het geen u nimmer zal gebeuren;
    Niet verder strekt mijn last, Mevrouw, ei ! stilt u wee,
    (220) Als een gering verzoek, een slechte en kleine beê,
    Geen onheil schuilt ’er in, gy moogt my zulks vertrouwen,
    U zoon verzoekt alleen, om hem te onderhouwen,
    Zijn broeder by hem.    Koning. Ach! getuigden ’t harte niet?
    Vaar voort bedekte list, ga, laad my al ’t verdriet
    (225) En quelling op, tot datze eindlijk my verdrukken,
    ’t Begin is goet, het eind zal u ook wel gelukken;
    Gy eist mijn zoon! niet waar? den Rijksvoogt eyscht mijn kind,
    Voor my, ’k en geef hem niet, gaat, zoekt daar gy hem vind;
    Maar brand u vingers niet, noch kreukelt u geweten,
    (230) De plaats, waar in wy zijn, is heilig moet gy weten.
    O! adderlijk gebroet, wat broet gy niet voor quaat,
    Hoe ver dat ook de drift van uwe boosheid gaat.
    O staatzucht! wat vermach u yver doch te stuiten?
    Wat ommekring dat bits en loopend vuur te stuiten?
    (235) Gy eischt mijn zoon! ja, kom en eischt de moeder mee,
    En hare dochters, rukt haar uit de heil’ge steê,
    Schent Kerk en Kerkenplicht, drijft spot met alle Rechten,
    Kant u met dwinglandy om Godsdienst te bevechten,
    Vertreet de Wet en al wat tot de Wet behoort,
    (240) Haalt vloeken op u hals, ja, vaart ’er vry mee voort,
[fol. A4v]
    Geen dwang en stut u, ’t zal u alles wel gedyen.
Hast. Mevrou.    Kon. Komt gy al meê?    Biss. Ei! laat haar eerst betyen
Koning. Spant al te zamen aan, blijf niemant in gebrek,
    Helpt haar met alle macht het jukhout op de nek
    (245) Verdrukt het Konings bloed tot heul van dwingelanden,
    Slaat aan gezalfden en haar kinders uwe handen;
    Gaat voort, verdrukt het zaat van mijnen Eduart,
    Ja, haalt zijn grafsteê, ’t heilig marmer, ook omvart,
    Verstoort zijn beenderen, en wilt zijn asch verbranden,
    (250) ’t Is al geooreloft, en niets verstrekt tot schande.
    Ei my! bedroefde vrou, wat ’s dat gy niet en lijt,
    Mijn hart wort flaau, ei! stut my dochters, waar gy zijt.
Hast. Ach! zy beswijkt. och God! wat raat dient hier genomen?
Biss. Brengt water, wie gy zijt, op datze mach bekomen:
    (255) Mevrou, ach! vrijft haar doch de slapen van het hooft.
Hast. En noch bekomtze niet, maar blijft van kracht berooft.
Biss. O! vrouwelijke drift.    Hast. Zegt, grouwelijke plagen.
Biss. Vol tochten in den geest.    Hast. Vol druk en harde slagen.
Kon. Ei my!    Biss. Zagt, zy bekomt.    Kon. Waar heen, vervloekte hant?
    (260) Waar henen met mijn kint, mijn hart, mijn ingewand?
    Kom, neemt de Moeder meê, of doot my voor het scheyen.
Bi. Mevrou.    Ko. Wie roept my daar?    Bi. Bedaar, laat af van schreye.
Koning. Zijt gy ’t mijn waarde man? Zijt gy ’t mijn betgenoot?
    Och Eduart! men rukt u kinders uit mijn schoot;
    (265) Och man!    Biss. Mevrou, bedaar, komt weder by u zinnen.
Koning. Och, laas waar ben ik? smart, hoe zal ik u verwinnen?
Biss. Princes, zet u ter neêr, en geeft doch reên gehoor.
Koning. Ja gy, gy zijt de man, ô Bisschop! is dat voor
    De gunst die gy wel eer hebt van ons huis genooten?
    (270) Des tuig u eigen hart, des tuigen alle Grooten,
    Des tuig de meester, wiens onheil’ge wil gy dient,
    In zulk een heiloos werk, ô snoode, o valsche vrient!
    Zo ver is ’t oost van ’t west, als dit van mijn vertrouwen.
Biss. Mevrou, gy volgt den aart hier in van alle vrouwen,
    (275) Het eerste voorwerp is u driften aldernaast,
    Maar g’ hebt een onrecht voor, dit is het alderquaast,
[fol. B1r]
    Gy bijt den steen, en laat hem dieze werpt met vreden.
    Ei! waar toe dienen doch alzulke bitterheden?
    Wat heb ik immermeer verhandelt of verricht
    (280) Omtrent u man, of u, tot nadeel van mijn plicht?
    En nu, wat recht heb ik mijn zelf met kracht te zetten
    Daar tegen, ’t geen ik doch geenzins en kan beletten?
    En zal ik spreken na de zaak my spreken doet,
    En weest verzekert dat ik spreek na mijn gemoed;
    (285) ’k En zie geen oorzaak van u zelven zo t’ontstellen,
    Noch zaak, waar in gy dus u eigen hart moogt quellen.
    De Rijkxvoogt eischt u zoon, en wettigt zijn begeer:
    Waarom? om hem ter dood te brengen? dat zy veer;
    Maar om den Koning vol, als gy, van misvertrouwen
    (290) Met zijn gezelschap in vermaak te onderhouwen.
    Ei! gaat wat nader by u zelf in u gemoed,
    En overlegt het geen u ziele duchten doet.
    Is ’t uwe zoon, gereed om op den Troon te stappen?
    Of is ’t zijn oom, die zo veel aards en eigenschappen,
    (295) Zijn bloed, zijn eer en eed misschien verlooch’nen kan?
    Vertrouwt gy wat gy wilt, ’k ontken hem voor die man;
    Of ben ik die gy schijnt alleenig te mistrouwen?
    Zo hebt gy mijne trouw ten besten niet onthouwen.
    Wat zeg ik veel? ’t en zy gy u gezeggen laat,
    (300) Ik vrees, gelooft Mevrou, ik vrees een arger quaat;
    Gewelt zal dan de plaats van vriend’lijkheid bezetten,
    Noch gy zo kloek zijn om die voortgank te beletten,
    Ik zal mijn leed, en gy u onwil moeten zien.
Koning. O kranke toevlucht, om in noot na toe te vliên,
    (305) O yd’le zekerheid! wat moogtge u zelven venten,
    En zien op yd’le wint van broosche parkementen,
    Wat baat nu voorrecht, eed, en Geestelijke bant,
    Wat oude vryigheid, gejont van hand tot hand?
    Westmunster, ziet alhier u recht te gront gestooten,
    (310) U toevlucht weêr ontveilt, u Heiligdom ontslooten;
    Waar heb ik op gesteunt? waar heb ik op gebouwt?
    Op wat een zekerheid heb ik mijn zelfs vertrouwt.
[fol. B1v]
    Wel aan, men haal u dan mijn eenigh welbehagen,
    En voert hem waar gy wilt, mijn moed kan ’t al verdragen;
    (315) Maar denkt niet dat ik in dit droeve jammerdal
    Mijn panden blijven na, of overleven zal.
    Koomt hier mijn waarde kind, en helpt u zelf betreuren,
    Kust my voor het laatst, wie weet of ’t ooit weêr zal gebeuren,
    Onthoud dees laatste min die u dijn moeder gaf,
    (320) Gy gaat na Eduard, en met hem na het graf,
    Gy gaat met Eduard, mijn Eduard bezoeken,
    Gy schreit en hebt gelijk, maar wilt u zelf verkloeken?
    Te minder is u leed, te minder is u noot,
    Dat gy al stervend hebt geen wezen van u dood.
Biss. (325) Ik hoop de waarheid zal u reden niet verzellen.
Koning. Wacht u voor mij, ik weet van ongeluk te spellen.
Biss. Geen dink waar in den mensch zo dik bedrogen wert,
    De feil is hier gemeen.    Koning. Maar in geen moeders hert:
    Dit weigerend gemoed, dit huplen van mijn aaren,
    (330) Dit kloppen van mijn hart, dit rijzen van mijn haaren,
    Dit staam’len van mijn tong, dit beven van mijn leên,
    Dit tranen van ’t gezicht, ’t geen uitgemergelt scheen
    Door lankzaam hartenleed, en onvermoeide klachten,
    Bereiden my geen minder onheil te verwachten.
Biss. (335) Al ’t geen Mevrouwe noemt is treurigheid gemeen.
Koning. Maar van geen vrou als ik.    Biss. Van jammer overstreên.
Koning. Maar van ’t begin geleert tot druk en onbehagen.
Biss. Te meer vermoeit van zo bezwaarden pak te dragen.
Koning. Die de vermoeitheid zelf voor lang al is gewent.
Biss. (340) ’t Blijkt klaarlijk aan de staat waar in gy heden bent.
Koning. Maar nu betreur ik niet het geen ik heb te lyden;
    Maar ’t gee’ ik wagt.    Bi. Een droom.    Ko. Een onheil niet te mijde’,
    Een onheil ’t geen my naakt en zo de vrees vergroot,
    En had ik ’t op den hals alreeds, ’t en was geen noot,
    (345) Al dragende zou ik dat lyden leeren dragen,
    Nu vrees ik te gelijk, en moet mijn leed beklagen,
    Angstvallig schril ik voor een droevig overval,
    ’t Geen, als ’t my by komt, licht mijn schrik benemen zal;
[fol. B2r]
    Maar ’k houd u op mijn Heer, gy wacht van my t’ ontfangen
    (350) Het kind, ’t geen ik u lang, en weiger om te langen.
    Gy wacht op ’t geen ik zelf voor lang al heb verwacht,
    Mijn laatste toestand, ach! mijn laatste goede nacht:
    Hou daar, maar laat my noch voor ’t laatst die lippen kussen.
    Ach tranen! dat gy mocht en kost en wilde blusschen
    (355) ’t Natuurlijk vuur, het geen als noch mijn ziele stooft,
    En laten deze lamp ten naasten by gedooft,
    Ten laatsten uitgeblust. Vaart wel mijn lieve leven!
    Maar ach! de hand die wil, maar ’t hart en kan niet geven,
    En ook ik geef hem niet, ik wil geen oorzaak zijn
    (360) Van zijne doot, en van mijn doodelijke pijn,
    Ik wil hem niet verraân, en waar toe langer temen?
    Indien gy hem begeert, mijn Heer, gy moogt hem nemen,
    Ik zal u hooge wil maar slap’lijk tegen staan.
    Gaat, neemt hem, ik laat los, ontfangt, ik laat hem gaan;
    (365) Maar wat hem overkomt, gy moet u ziel verpanden,
    Alleenig zal ik hem weêr eischen van u handen.
    Gaat Bisschop, gaat mijn kind! vertrekt gy hebt verlof.
Biss. Vaart wel Mevrouw, den Heer die wisch u tranen of,
    Die wil u droeve zorg met nieuwe vreugt betalen.
Koning. (370) Of eer op ’t alderlest ten gravewaard doen dalen.
    Ach! brengt my na mijn bed, mijn dochters, brengt my heen,
    ’k En mag van droefheid my niet houden op de leên.
    Heer Hastings, zo gy wilt, gy hebt verlof te scheiden.
Hast. Mevrou, ik moet u eerst tot uwe rust geleiden.



Bukkingham. Hartog van Glocester. Bisschop van Iork.
    (375) EN of ze niet en wou?    Har. Men zouze moeten dwingen.
Buk. En waar doch toe?    Ha. Om op een andren toon te zingen.
Buk. De heil’ge plaats houd haar voor uwe dwang bevrijt.
Hart. Voor Koningen en is geen plaats genoeg gewijt.
Buk. Zo acht gy dan gering zo diere vryigheden.
Hart. (380) Als zulks de staat vereischt, en ’s Konings woord, met reden.
Buk. Zo kan ik niet verstaan wat Heiligdom beduit.
Hart. Ik wonder wel.    Buk. Het komt noch op mijn zeggen uit,
[fol. B2v]
    U vierigheid zal ons de kans de rug doen bieden.
Hart. Wat veinzery vermach, dat zal door my geschieden:
    (385) Voor my ik geef u weêr op nieuw mijn eed en woort;
    Mijn Graafschap Hartfort is uwe rechtevoort,
    Indien gy my u hand en bystant wilt vergonnen,
    Voorts weet gy wat mijn gunst te weeg zal brengen konnen,
    Wanneer door houwelijk ons huizen zijn verplicht;
    (390) Wie is zo stout die ons maar geeft een quaat gezicht?
    Als mijne Neven dan daar na door mijn handen
    Vermoort...    Bu. Wat zeit de Vorst?    Har. Verzonden, of in banden
    Gelegt zijn, of het geen gy zelfs het zekerst acht.
Buk. Wat gy besluit, of niet mijn Heer, in u gedacht,
    (395) ’k En hoop niet dat gy zoud u Neven onheil brouwen,
    Was ’t zo? rond uit, zo was de raadslag my berouwen;
    Laat u de heerschzucht doch vervoeren nooit zo veer,
    (Dat ik ernstig ben vergeeft my doch mijn Heer)
    Den Hemel wil u voor alzulken zin behoeden,
    (400) Zou ’t zo toegaan, ’t gedijde ons nimmermeer ten goede,
    Uit schelms bestaan en nam nooit Christen goede hoop.
Hart. Stelt gy een Koninkrijk, een Kroone zo goet koop?
Buk. Acht gy onnoozel bloed dan zo gering van waarden?
Hart. Hy moet geen bloed ontzien die Scepters durft aanvaarden,
    (405) Gemeenlijk koopt men zo de Rijken.    Buk. Wel voor my,
    Heeft zulks de Rijkxvoogt voor, ik hou mijn handen vry.
Hart. Een kind’ren hart heeft nooit een mannen daad begonnen.
Buk. Een Christen hart en heeft Gods beelt’nis nooit geschonnen,
    Ik zwijg onnoozelen, ik zwijg zijn eigen bloed.
Hart. (410) Ik ben mijn zelfs het naast.    Buk. Wel, nadert u gemoed
    Dan noch een winig, en beziet of gy kunt vinden
    Geen driften, die aan u eigen zelf verbinden.
Hart. Och, dat ik d’eerste was die zulks ten ende bragt.
Buk. Och! dat dit was het laatst dat zulks u harte dacht.
    (415) Beraad u beter, en verwerpt die snoo gedachten.
Hart. Wat zoud gy om te doen voor ons dan beter achten?
Buk. Bewaart haar, steltze vast. Hoe Prins! mishaagt u dat?
Hart. ’k En zie nooit tot mijn wit te komen langs dat pat,
[fol. B3r]
    Een korter word ons door een stoute daad gewezen.
Buk. (420) Maar veel onveiliger.    Hart. Wat stond’ my niet te vreezen
    Voor oproer, list, bedrog, verrassen en verraad,
    Zo lang zy leefden.    Buk. Zeg, uit zo vervloekten daad;
    Wat eerlijk Engelsman uit edel zaad gewonnen,
    Met goede oogen zulks niet zou beschouwen konnen,
    (425) Was strakx een aanwas tot beroerten in u staat;
    Of d’een of d’ander, die u handel tegen gaat,
    Was machtig om u Kroon en leven te berooven,
    Zo dik zijn moedigheid zijn reden gink te boven;
    Of ’t leven minder wierd van prijs als lof en eer,
    (430) Elk na Tyrannen bloed zou dorsten even zeer.
Hart. Die schantnaam en zal ik doch echter niet ontvlieden.
Buk. ’t Is beter zonder bloed te winnen het gebieden,
    Als dat men zijne Troon op bloed en tranen vest,
    Als ’t quaat zal zijn, is ’t minst te kiezen ’t alderbest.
Hart. (435) ’t Is maar een voorstel, en nog var van mijn gedenken,
    En of ik toestond hen aan ’t leven niet te krenken,
    Met wat voor middelen, zeg op, en wat voor kunst
    Breng ik hen uit, en my in d’onderdanen gunst?
    Men kent hen datze zijn uit Eduard gesprooten,
    (440) My voor een broeder, hen voor erffelijke looten.
Buk. Zulkx moest door loosheid zijn verduistert en verdooft,
    Men geeft van Bastardy een brandmerk voor haar hooft.
Hart. Van Bastardy! hoe dat?    Buk. De wettigheid te stooren
    Van ’t houwelijk, waar uit zy beide zijn gebooren:
    (445) Gy weet, en dit en komt u niet eerst te voor,
    U broeders trouwbeloft’ met vrou Eleanoor,
    Met Talbeth naderhand verknocht door echte banden,
    En hoe dat evenwel zijn eed en waarde panden
    Te rug gestelt, hy des niet minder naderhand
    (450) Gaf aan Elizabeth troulooslijk zijne hand;
    Gy vat mijn meening hier is iets om op te bouwen:
    Men zal de goê Gemeent dien handel voor doen houwen,
    En hunne Bastardy bevesten op die grond;
    En door wie anders als der Geestelijken mond?
[fol. B3v]
    (455) Geen krachtiger venijn en doet d’ onnooss’len slapen,
    Als ’t smakeloos vergift van opgeruide Papen,
    Verknocht door giften tot een snoode broederschap,
    En die hun valsch verraad verbergen door de kap.
    Laat my begaan, ik weet het alles wel te klaren.
Hart. (460) Ik ben beniewt hoe dat den Kancelier zal varen,
    En wat in deze zaak by hem zal zijn gedaan.
Buk. ’t Is te vergeefs gezorgt, zwijg stil, daar komt hy aan,
    Beneffens ’t jonge kind.    Hart. Nu is het tijd te veinzen.
    Hoe vaart Mevrou, mijn vriend?    Bi. Dat kunt gy zelf wel peinzen,
    (465) Een moeders hart hoe nood’ het zulke panden geef.
Hart. Vergeefze moeilijkheid. Weest welkom lieve Neef,
    Den Heer die weet alleen, gezeten in den hooge,
    Met welken vreugt ik u doorluchtigheid beooge;
    U naakt noch smart noch smaat, ten minste dat ik weet,
    (470) Is moeder droevig, dat is my van harten leet;
    En heeft Mevrou haar hier zo qualijk in gehouwen,
    Ik hoop zy heeft van my geen quaat of misvertrouwen.
Biss. Dat ’s meerder als ik weet, ten minsten geeft het smart,
    Te scheiden van een kind, aan ’t moederlijke hart,
    (475) ’t Is al haar troost na ’t schijnt, en wat belangt het schroomen,
    Ik heb het alles op mijn ziel en eed genomen.
    Ontfangt mijn Heer nu voorts het geen my is vertrouwt.
Hart. Getrouwe Heer, ik dank u yver duizentvout;
    Komt gaan wy. dat men voort mijn waarde Neven beide
    (480) Met Vorstelijke stoet tot na het Hof geleide,
    Op dat zy in den Tour verzorgt en zeker zijn.
    Mijn Neef, met u verlof. Kom Heeren, volgt gy mijn.

Continue

HET TWEEDE BEDRYF.

Hartog van Glocester. Bukkingham.

    TOt noch toe gaat het wel, en alles na mijn hand,
    Alleenig Hastings moet nootzakelijk aan kant,
    (485) Ik merk hoe zeer hy veinst, en zulks my poogt t’ontgeven,
    Zijn onvervalschte trouw omtrent mijn jonge Neven:
[
fol. B4r]
    ’kZou elders achten zulx een loffelijke daat;
    Maar haatze nu, dewijl ’t my enkel tegen gaat:
    ’k Heb stofs genoeg om hem die handel te verleeren.
    (490) Maar zacht, daar komt hy aan, verzelt met eenige Heeren.



Hastings. Hartog. Bisschop van Iork. Bukkingham. Stranley.
    DEn Rijkxvoogt zy gegroet.    Hart. De Heeren van gelijk,
    Gy komt wel te pas, ten dienste van het Rijk,
    Om van de krooning van ons jonge Vorst te spreken:
    De tijd die nadert vast, en om in geen gebreken
    (495) Te blijven, is het nut de zaken gaê te slaan.
    Is ’t alles wel?    Biss. God lof.    Hart. De Vorsten zitten aan.
Bu. De Rijxvoogt neem zijn plaats.    Har. Ik moet wat staande kouten,
    Heer Bisschop, by zo var ’k mijn zelven dorst verstouten,
    Een beed’ was ’t die ik u wel garen vergen zou.
Biss. (500) Een beed’ mijn Heer?    Hart. Een beed’ en die ik u vertrouw
    Gy niet zult weigeren.    Biss. Geenzins.    Hart. Ik ben met lusten,
    En kreeg ik ’t niet, gewis ik zou niet konnen rusten;
    Ik hoor gy schoone vrucht in uwen boomgaart hebt,
    En schoon ik weet dat gy daar groot vermaak in schept,
    (505) Verzoek ik, ach! ’k en durf, ik schei’ er uit ten lesten.
Biss. Zo ’t u gelieft mijn Heer, ’t is al tot uwen besten.
Hart. Een schotel.    Biss. Ei! waar van.    Hart. Maar van u aardbezien.
Biss. Is dat ook vragens waard? mijn Heer wil slechts gebiên.
    Mijn dienaar, ga terstond zijn Hoogheid te vernoegen.
Hart. (510) Heer Hastings, ’k moet my nu een weinig by u voegen.
Hast. Kan ik mijn Heer dan ook een welgevallen doen.
Buk. Zijn Hoogheid is verheugt.    Stanl. Niet waar?    Hart. Na mijn vermoên,
    U Bruiloftsfeest die zal ons haast zijn vreugde toonen,
    Na ’s Konings Krooning zal men u ook moeten kroonen.
Hast. (515) Den Rijkxvoogt boert.    Har. ’k En doe, gelooft, ik spreek hier ront,
    ’k Ben ernstig in mijn hart, al lach ik met de mond;
    Maar Heeren, om een zaak die ’k noodig moet bedekken,
    Moet ik een weinig na mijn eenigheid vertrekken,
    En dadelijk zal ik hier weder by u zijn.
    (520) Mijn dienaars, haalt terwijl een fles vol Grieksche wijn.
[fol. B4v]
Stanl. Heer Hastings, hoor een woort.    Hast. Wat zal mijn vriend gebieden?
Buk. ’t Is quaat te handelen met naaugezette lieden,
    By namen daar men slechts op bloot vermoeden bouwt,
    ’t Is wonder datze u noch zo veel heeft toevertrouwt.
Hast. (525) Dit is al weêr aan, is ’t?    Stanl. Gy spot weêr met mijn spreken.
Hast. Al weêr aan komt gy my het hooft met droomen breken,
    Een man als gy, gaf nooit die beuzelen geloof.
Biss. In die gelegenheid is ’t oor voor reden doof.
Hast. Maar mits gy my zo veel van droomen weet te zeggen,
    (530) Moet gy my, zo gy wilt , die droom eens uyt gaan leggen.
Stanl. Wel, hoort dan: ’t varken, ’t geen u had gewont aan ’t hooft,
    Dat is... Hast. Spreek zacht.
Stanl. Mijn Heer den Rijkxvoogt, en gelooft
    Indien geen ongeval van hem u word gebrouwen,
    Zo wilt u leven aan mijn woorden niet vertrouwen.
Hast. (535) Om dat hy ’t tandig zwijn in zijne wapens voert?
    Heer Stanley.    Sta. Wel! gy houd mijn woorden dan voor boert,
    Wacht op het end.    Hast. Ik hoop my voor mijn leed te wachten;
    Terwijlen lach ik met u ydele gedachten:
    Ha! Ha!    Buk. Wat is ’er goets, Heer Hastings, dus verheugt?
    (540) Dat moet wat zonders zijn.    Hast. Glijk gy denken meugt
    Mijn Heer.    Buk. Of hebt gy ’t een of ’t ander nieuws vernomen?
Hast. Heer Stanley zou my graag doen dromen door zijn dromen.
Buk. Daar toe is uwe geest, Heer Hastings, al te eel.
Hast. Behalven dat houd’ ik van dromen niets te veel.
    (545) Heer Stanley droomt zeer wel, hoewel ik lach met dezen.
Stanl. Ik hoop ook dat het ons maar lacchens werk zal wezen..
    Maar ziet, den Rijkxvoogt komt.    Hast. My dunkt hy is verstoort.
Buk. Mijn Heer, is u iets quaats bejegent?    Hast. Niet een woort!
    Heer Kancelier, wat ’s dit?    Biss. Wat heeft u overvallen,
    (550) Doorluchte Vorst?    Stanl. Hy zwijgt.
Hast. Heer Rijkxvoogt.    Stanl. Niet met allen,
    Geen redenen altoos, help Hemel! wat zal ’t zijn?
Buk. Zijn Hoogheid open doch zijn mond.    Hart. O mijn! ô mijn!
Bi. Mijn Heer.    Hat. O boosheit!    Bu. Ach! wilt dog u hart opbreke’,
Hast. Het schijnt de moed is vol, hy wil en kan niet spreken.
[fol. C1r]
Buk. (555) Wat is den Vorst gebeurt?    Hart. O goddeloos verraad!
Stanl. Wat’s dit?    Buk. Wie is hy die na zulken onheil staat?
    De Vorst geef ons bescheit.    Hart. Een ding moet ik u vragen:
    Hy die den Rijkxvoogt, door verborge list en lagen,
    Na lijf en leven heeft moordadiglijk getracht,
    (560) Na ’t Rijk zijn ondergang, was ’t slechts in zijne macht,
    Wat straf is deze waard, ik vraag ’t u al te gader?
    Hoe! zwijgt gy?    Hast. Om gestraft te zijn als een verrader.
Hart. Gy opent my de mond. Zegt, waarom is ’et dan
    Dat d’oude Toveres, die broeder tot haar man
    (565) Gekent heeft, en geenzins verdient heeft zulk een eere,
    Dus heeft getracht mijn lijf en leven, ten begere
    Van Jane Shoor, die gy als voor u byslaap houd,
    Te krenken met verraad, door deze twee gebrouwt,
    ’t En waar my d’ Hemel in zijn bystant had genomen,
    (570) Waar door ik echter noch hun lagen ben ontkomen;
    Doch zo niet, of zy heeft, gelijk gy zelf beoogt,
    Door haar vervloekte kunst dit eed’le lit verdroogt;
    Beziet het kost’lijk pand het welk my is benomen,
    En door geen middel staat om weêr te recht te komen;
    (575) Beziet gy Heeren, merkt het goddeloos verraad.
Hast. Indien de Koningin, door bitt’re nijd of haat,
    U Hoogheid heeft gequetst, beledigt of geschonden,
    Tot haar verschooning is geen tong in mijnen monde;
    Maar wat dat Jane Shoor ten laatsten aan mach gaan,
    (580) Ik ken haar onschult, en ik weet daar is niet aan,
    Te goet is ’t hart om zulk een boosheid te bedrijven,
    Verschoont haar, Heer, want ik wil borge voor haar blijven.
Hart. Gy borge staan voor haar! wie staat dan borg voor u?
    Gy zijt het eens met hen. ziet hier, wat zegt gy nu?
Hast. (585) Wie! ik mijn Heer?    Hart. Ja, gy.
Hast. Daar wil my God voor hoede.
Hart.    Gy zijt alleen den man, ô drog!    Hast. Hou ’t my ten goede,
    Mijn Heer, gy zijt verdoolt, ik stel mijn ziel daar voor.
Hart. De zaak leid al te klaar, ô snoode schender! hoor:
Van bin. Verraat, verraat.    Har. Zie daar mijn lijfwacht en soldaten.



[fol. C1v]
Hopman, met de Lijfwacht. Hartog. Bukkingham.
Bisschop. Hastings. Stanley.
    (590) WIe roert zich hier? zijt gy ’t?    Stanl. Gemak gy onverlaten.
    Heer Rijkxvoogt, wat is dit! laat gy dit onheil toe?
    Waar in is ’t dat ik u Doorluchtigheid misdoe?
Hart. Laat af, hier is de man.    Stanl. Wat reukelooze gangen.
Hart. Gy Hastings hebt als nu te wezen mijn gevangen,
    (595) ’k Beschuldig u, voor al dees Heeren van mijn Staat,
    Van ’t zamenzweering, en van ’t opperste verraad;
    Des maakt u vaardig, ’k wil terstond het recht volvoeren,
    Eer wil ik spijs noch drank met mijne lippen roeren.
Hast. Aanhoort...    Har. En zwijgt gy niet? verrader! spreekt gy noch!
Hast. (600) Tast gy mijn onschult aan?    Hart. U onschult? snood gedrocht!
Hast. Stelt... Hart. Dwingt u tong.
Hast. My voor... Hart. ’k Gebied u om te zwijgen.
Hast. Stelt my voor Recht. Har. Gy zult terstond u vonnis krijgen.
Hast. En onverhoort?    Hart. Ja, reeds verwonnen van de daad.
Hast. Waar is de blijk?    Hart. Hier is ’t.
Hast. Waar van Hart. Van u verraad.
Hast. (605) Vergun my doch de spraak.    Har. Gy hebt hier niet te spreken.
    Vaart met hem voort.    Hast. O Heer! wilt gy mijn onschult wreken.
Hart. Mijn Heeren, dit verdriet is my van harten leedt;
    Maar ’t Recht en mach niet zijn gekreukelt, dat gy ’t weet.



Stanley. Bisschop van Iorck. Robbert.
    NU zien ik ’t, niemandmach zijn ongeluk ontvlieden,
    (610) En ’t geen den Hemel wil, dat zal en moet geschieden,
    Vergeefs is ’t dat den mensch zijn noodlot wederstreeft,
    En t’ onty schuwtmen ’t geen dat God beslooten heeft.
    Heer Kancelier gy ziet, en of wy ’t niet en zagen,
    Hoe dat den handel van den Rijkxvoogt staat te slagen,
    (615) Ons dreigt de ramp genoeg, en twijl men ’t niet gelooft
    Zo komt ons ’t ongeval als onverwacht op ’t hooft.
    Veracht rampzalig mensch, de oop’ning die u dede
    Den Hemel, en verwerpt de reden tegens rede.
[fol. C2r]
    O Hastings! Hastings! Zo gy mijn getrouwigheid
    (620) Met hatig ongeloof, en enkel onbescheit
    Niet had verworpen, maar bytijds geduid’ ten goede,
    Wie weet het of gy niet dit onheil kost verhoeden.
    Heer Bisschop, maar eilaas! wat dient ’er veel gezeit,
    U vriend is ’t zelver die u dikmaal lagen leid,
    (625) En van u Broeder word u ondergang beschooren,
    Des, best is ’t dat ik zwijg, de wanden hebben ooren:
    Niet dat ik u mistrouw, dat wil den Hemel niet!
    Maar d’ een of d’ ander die ons heimelijk bespiet.
    Dit zal ik zeggen, ’t geen my niet en kan bezwaren,
    (630) Ik wenschte aan onzen Vorst een grooter tal van jaren,
    Al zoud’ het zelver aan de mijnen zijn gekort,
    (En d’ Hemel is mijn tuig dat my de liefde port)
    Zo lief is my ’t gemeen. Nu vrees ik zal ons hind’ren
    Het kleen ontzag van jonge en vaderlooze kind’ ren.
Biss. (635) Dat ’s van de lasten een die d’ onderdaan bereid,
    Het mogende gebied van d’ Opperhoofdigheid,
    En ’t Rijk het welk van stam tot stamme word gedreven,
    En van den Vader erft op kinderen en neven.
    Hier bind u ’t noodlot aan der Vorsten blaam of deugt
    (640) Met banden, die gy der naturen danken meugt,
    Al dat gy kunt, dat is met u gebeden koopen,
    En met u bidden van den goeden Hemel hoopen
    Een Nazaat voor het Rijk, die pit en harssens heeft,
    En daar de Godlijkheid en gulde deugt in leeft,
    (645) En lukt het u, ’t is heil voor zo veel duizent mannen;
    Doch niet, wat leed verwint de boosheid der Tyrannen?
Stanl. Maar God verhoede, dat zo var de reden vliên
    Van ons vernuft, dat niet ons oog en zoude zien
    De straf die nu te recht bezwaart ons aller schoud’ ren,
    (650) Door ’t misverstand begaan voor heen door onze oud’ ren,
    Toen ’t wettig errefdeel verloor haar eersten Heer,
    En ’t Huis van Lankaster voor dat van Mortimeer
    Gestelt wierd, in ’t gezicht van eigen Bloed en Neven,
    Daar geen der Vorsten wou zo veel als tegenstreven,
[fol. C2v]
    (655) Hoewel men ook genoeg die snoode daad misprees,
    En die van Carlil als den middagzon bewees,
    Hoe dan niet Hendrik was de eerste van de looten,
    Mis uit den Bucchelaar gedaalt en afgesprooten;
    Maar eer den Graaf van March, die toen de kans verloor,
    (660) Was van een ouder Zoon, een wettelijker oir.
    Maar schoon in Ed’ ward ’t Rijk zijn Heer heeft weêr gevonde’ ,
    Blijft echter op ons hals de last van groote zonden:
    Toen, zeg ik, maakten wy ons schuldig aan een quaat,
    ’t Geen eeuwig dijd tot schand en smaad van onzen staat,
    (665) Mits Koning Richard, ’t geen noch Pomfret moet beklagen,
    Den wettelijken Vorst door moorders hand verslagen,
    En zulk een edel bloed zo reuk’ loos wierd verplengt,
    ’t Geen ieder tot een blaam van Engeland gedenkt,
    Als ’t geen zich zelf zo licht vertast aan wettige Heeren.
Biss. (670) Wat dat belangt, dat was noch licht’ lijk te beweeren;
    De schulden doen ter tijd den Vorst te last geleid,
    Bezwaren hem van zwaar gequetster Majesteit.
Stanl. Hoe kost hy quetzen ’t geen hy zelver moest beklagen?
Biss. De macht des volks.    Stanl. Die hem het volk had opgedragen,
    (675) Wie draagt de Majesteit, als die den stoel bestaat?
    ’t En waar gy teelde twee in een en zelve staat.
Biss. Wy zijn hier vry, en elk mach sijn gevoelen spreken:
    Merkt op den handel, en op Richards looze treken;
    Was hy niet die verdwaast en quistig te gelijk,
    (680) Zo schandelijk verdeed de schatten van het Rijk,
    In krijgen daar de staat geen nut kost uit bejagen?
Stanl. Om datze quamen toen juist averechts te slagen.
    Had hy geen macht daartoe! waarom is ’t niet belet?
    En stond ’t hem toe te doen! wie stelt de Vorst een wet?
Biss. (685) Zo stond hem d’ oorlog vry ten last der onderzaten?
Stanl. Zo veel als hem zijn macht en wet scheen toe te laten.
Biss. Zegt ook met een dat hem zijn Kroon het voordeel gaf,
    Te zetten na zijn zin de Standen op en af,
    Dat hy den Rijkxraad stelde, en wederom herstelde,
    (690) Die voor verraders en voor diergelijke schelde;
[fol. C3r]
    Verschoont, zeg ik, met een, en geeft het ook een glants,
    ’t Vermoorden van zijn Oom, te Kalis, buiten ’s lands,
    Het dwingen van den Bank, om na zijn wil te rechten,
    Met wapenen zijn Rijk moetwillig te bevechten,
    (695) Zijn trotze woorden, vol van schaad’ lijk onverstand,
    Dat ieders lijf en goed bestond in zijne hand,
    Met goed en bloed alzo van land en volk te speelen,
    Te voeren uit het land de schatten en juweelen,
    En watter meerder wierd den Vorst te last geleid.
Stanl. (700) ’t Zy var van my, zijn doen en dartel onbescheid,
    Zijn quaden handel en zijn snood bedrijf te rechten,
    En zo gerechtigheid hartnekkig te bevechten;
    Alleenig dat hy heeft herstelt den grooten Raad,
    My dunkt dat zulks niet min in zijn vermogen staat,
    (705) Die (daar nooit billijk mensch met reden tegen zeide)
    Vermag alleenig die te roepen en te scheiden;
    En volgens dien na eisch de leden zelf des Raads
    Te stellen af, en weêr een ander in de plaats;
    En of alzulks geenzins genoegzaem toe kost langen,
    (710) Wie geeft den Raad de macht te spannen of te vangen?
    Die zelf een lit, ja meer, het hooft is van den Raad,
    En zonder wie geen macht noch vonnis en bestaat;
    Ja, zonder wie (al spreekt my tegen geen of dezen)
    Die te gelijk verliest zijn naam, zijn kracht en wezen:
    (715) Ook wierd’er vorder niet in deze zaak gedaan,
    Als hem te dwingen om zijn Scepter af te staan,
    En om dat dwang ook zelf met reden zou verschillen,
    Volgd’ hy daar in de dwang en keur van eigen wille,
    En zo zijn eigen zin daar tegens had gezecht,
    (720) Hy had behouden zo zijn Scepter als zijn Recht;
    Maar wat men doen mocht, was zijn hoog gezag te vleug’ len,
    Met weigering van geld zijn dolle moed te teug’ len,
    Die licht vergaat wanneer geen voorraad word beschaft,
    En dat ’s, na mijn verstand, een Vorst genoeg gestraft.
    (725) Verschil is, tusschen een op ’s Vaders Troon gestegen,
    En hem, die zijn gebied by keurregt heeft verkregen.
[fol. C3v]
Biss. Zo was de staat geparst met slaverny op ’t zeerst.
Stanl. In rechte vryheid, als het billijk word beheerst.
Biss. Een groote zwarigheid in Opperhoofts gebieden.
Stanl. (730) Daar geenzins vry van is de macht der minderlieden;
    Merkt op ’t verschil en twist, de schendige eigenbaat,
    d’Onorden in het land, de lankzaamheid van raad,
    Wanneerder meer als een, met macht gelijk gemeten,
    De staat gebied, en aan den helmstok is gezeten,
    (735) En als... Maar wat is dit! mijn dienaar, wat voor máár?
    Ach! Hastings is al dood, ik zie ’t uit zijn gebaar.
Rob. O wreede tyranny! ô wat ongodlijk moorden!
Biss. Zwijgt stil, ziet waar gy zijt, en let wat op u woorden.
    Is Hastings om den hals gebracht, gy dienaar? zegt.
Rob. (740) Ja Heer.    Stan. En waar omtrent?    Rob. Hier by, op ’t Groene regt.
Stanl. O droeve máár! en hoe heeft hy zich toch gedragen?
Rob. Men hoorde uit zijn mond geen zuchten noch geen klagen,
    Maar ’t wezen stond zo vroom als ’t ooit te vooren stond.
    Dees woorden ik alleen ontfing uit zijne mond:
    (745) Gy dienaar, zegt u Heer dat ik met duizent reden
    Hem schuldig ben voor zijn genoten vriend’lijkheden,
    En groet hem duizentmaal van my, rampzalig mensch,
    En zegt hem dat ik hem een beter uitgang wensch.
    Mit als hy had met my gesproken deze woorden,
    (750) Keert hy zich om, en riep, zo dat het ieder hoorden:
    Waar blijft nu den Tyran, dat hy zijn honger boet,
    En zadige zijn dorst met schuld’loos menschenbloed?
    Dat hy zijn valschen arm, bequaam om te verrassen
    Onnoosle zielen, nu weêr opstroope, om te plassen
    (755) In mijn onschuldig, en maar al te trouwe bloed,
    En maake zijn bedrog voor al de werelt goet.
    Mit greep hy by de hand den beul, die hem geleide
    Ter slachtbank, daar hy strax zich tot de dood bereide;
    Zijn lokken bond hy zelf met banden boven ’t hooft,
    (760) En met een kloekheid, meer als eenig mensch gelooft,
    Leid hy zich op een balk daar by geval gevonden,
    En zonder dat hy aan zijn oogen was verbonden,
[fol. C4r]
    Wacht hy den slag, die hem terstont de moortbijl gaf,
    En scheide ’t loflijk hooft alzo van ’t lichaam af.
Stanl. (765) O moort! ô ongeval! ô ongehoorde daden!
    O schelm...    Biss. Heer Stanley, zwijg, u stem zou u verraden.
    Kom gaan wy daar om te klagen zeker zijt,
    Het best van al dat is te veinzen voor een tijd.



Hartog. Bukkingham. Dienaar. Bode.
’t IS dan volvoert, en dus is Hastings omgekomen,
    (770) En dezen hinderpaal is eind’ lijk weghgenomen;
    Heer Bukkingham ’t gaat wel, zo komt men tot het wit
    Van ons begeeren, en het Vorstelijk bezit
    Van Broeders Kroon, die eer mijn mannenkruin zal passen
    Als hem, wiens teed’ re kracht noch tijd eischt om te wassen.
    (775) Dit Rijk is veel te groot voor zijn onnozelheid,
    En wy te oud, om door een kinderlijk beleid
    Gezolt te zijn, en ik en weet niet waar gedreven,
    Ik zoek het best van ’t Rijk, en ’t best van mijne Neven:
    Op dat zo grooten last hen niet te zwaar zou zijn
    (780) Ontlast ik hunnen hals, en stapelze op de mijn,
    Dat pak van staat en valt my niet te zwaar om dragen,
    Ik neem hun moeiten wech, en d’ onderdaan het klagen.
Dien. Genadig Heer, een Bood’...
Hart. Wat zegt gy?    Dien. Een gezant
    Van Pomfret, wacht vast om te kussen uwe hand.
Hart. (785) Wie zend hem?    Die. Ratclif, ’t schijnt hy wil iets openbaren.
Hart. ’t Is tien om een hy brengt ons and’re nieuwe máren;
    Maakt dat hy binnen komt, en laat ons voort alleen.
    De Ridders die zijn dood, het leid my op de leên.
    Mijn vriend, wat tyding is ’t waar meê gy zijt beladen?
    (790) Zeg op.    Bode. d’Heer Ratclif kust de hand van u Genade.
Hart. Hoe is ’t met Grai, en die van zijn gezelschap? zegt.
Bode. Zy zijn al omgebragt door handen van ’t geregt.
Hart. Is ’t zo?    Bode. Mijn oogen zijn van hunne dood getuigen.
Hart. Zo moeten ze alle voor ’t gerecht hun knien buigen,
[fol. C4v]
(795) Die dus verhinderen de welstand van de staat.
Gy Bode, dat gy u dit niet ontvallen laat,
‘k Gebied u op u lijf; gy zult geen loon ontbeeren.
Bode. Ik ben de dienaar van u Vorstelijk begeeren.
Hart. Wat dunkt u? Buk. ’t Schijnt het luk begunstigt uwe daad.
Hart. (800) Wat nu? Bu. Dat men terstond de hand aan ’t werrik slaat,
Past gy op d’uw, ik ga terstond mijn rolle speelen,
Den Raad van Londen is, gelijk ik acht, ten deelen,
Of wel geheel vergaart, den Stadsvoogt heeft het woord.
Har. Let wel op ’t geen gy doet. Buk. Ik vaar daar strakx me voort.
Continue

HET DARDE BEDRYF.

Bukkingham. Major. Raad van Londen.

(805) Myn Heer den Stadvoogt, gy aanzienelijke Raad,
Beroemde Burgery, en Dienaars van de Staat,
Gy alle die het Rijk gedijd’ tot vaste schragen,
Iets wichtigs staat my nu de Heeren voor te dragen.
U allen is bekent, en ’t stoot u noch op ’t hart,
(810) Het leed geleden by het Rijk van Eduard,
En wat voor ongemak, in die bedroefde tijden,
Het Rijk, het volk, de Staat te zamen had te lyden,
U, zeg ik, staat noch voor, ’t geen ieder noch beklaagt,
De zware lasten die als noch u schouder draagt,
(815) Met meer gewelt als recht van hem u opgedrongen,
Alleenig om zijn moed, zo fier als onbedwongen,
Te stijven in ’t vervolg van oorlog en van leed,
Tot meerder schade als nut, gelijk gy alle weet,
’t Geen meenig onderdaan noch heden moet bezuuren,
(820) En meenig stad beschreit met neêrgesloopte muuren,
’t Geen meenig Weeuw en Wees, och! dat het God verdroot,
Berooft heeft van haar man, van vader, en van brood;
Wie telt de zwarigheên gekomen op ons allen
Door zijn onstuimigheid, en zo veel ongevallen?
(825) Wie telt de lijken, die veel meer zijn als men looft,
En daar het Vaderland blijft eeuwig van berooft?
[
fol. D1r]
Wat spreek ik veel? daar gy noch meerder hebt geleden,
En ons verdriet als nu die ongeregeltheden.
Nu, zeg ik, is ons wensch en bidden spaade en vroeg
(830) Het droevig zwaert te zien verandert in den ploeg,
Den krijgsman in den oogst die handen schijnt te eissen,
En daar te schermen met het flikkerende zeissen:
Dat wenschen wy, en gy, en al de gantsche Staat,
En niemant is ’er die den oorlog niet en haat.
(835) Maar iets nochtans schijnt ons in dezen weg te hindren,
En vraagt gy wat het is? ’t gebied van jonge kindren;
Gy weet heen waar heen ik wil, doch zijt geenzins verschrikt,
Maar eer met rijpen raad en oordeel overwikt
(Indien gy anders hebt de staat des Rijks begrepen)
(840) Wat zulke Vorsten al verand’ring met zich slepen.
Ons Nagebuuren, meer door vrees als vreê gestilt,
De Frans, de Schot’ en Yer, zoo rusteloos als wilt,
Gestijft in grooten hoop door kinderlijk Regeeren,
Niet zullen laten ’t zwaert op nieuw naar ons te keeren;
(845) En gave God dat zulks op slecht vermoeden lag,
En dat men reets daar van geen klare schijn en zag.
En nu, wat raad om zulks met kracht te rug te houwen?
En vraagt gy ’t my? de Stoel een ander te vertrouwen,
Die te gelijk betracht u voordeel en u goet,
(850) En schut met enkel macht zoo zwaren watervloet,
Die met een gantsche zee van jammerlijke stroomen
Ons leider, eer men ’t weet, staat op den hals te koomen.
Hier weet ik staat u nu genoegzaam tegens ’t hart
Te stooten van den Stoel het zaat van Eduard,
(855) De wettelijke kruin van ’s Vaders Kroon t’ ontbloten,
Te spatten uit de reekx van effelijke looten,
Het kinderlijke recht te stooten met de voet,
En alles wat men voorts in zulken handel doet.
Maar hier in staat my eerst u oogen op te klaren,
(860) Een schel t’ onttrekken, die ’t gezicht u zoo veel jaren
Belemmert heeft, en voor den rechten dag bedekt,
Op dat gy word te recht uit dezen droom gewekt.
[fol. D1v]
    Wy zijn (en ’t doet my zelf den snooden handel schamen)
    Niet door het echte zaat, noch wettige erfgenamen,
    (865) Maar door een Bastaartspruit, ’t geen ons op ’t hoogste smart,
    Tot hier en toe beheerst van Konink Eduard.
    Verschrikt vry! laat u dit vry nieuw in d’ooren dondren;
    Maar staakt nu wederom, mijn Heeren, het verwondren,
    En treet met my te rug. U staat, vertrouw ik, voor
    (870) Hoe Konink Eduard zijn trouw aan Leonoor,
    (Zoo wettelijk als met gestaafden eed bezwooren,
    Eer dat Elizabeth wierd tot zijn Bruid verkooren)
    Gegeven had, en hy noch echter naderhand,
    Ontziende eer noch eed, noch God, noch smaat, noch schant,
    (875) En zelver, zonder zich van dezen band te redde,
    Zich heeft bezoedelt met een ander Bruiloftsbedde,
    Daar deze Kinders zijn als wetloos uit geteelt:
    Aanmerkt wat grouwlijkheid in dezen handel speelt.
    Maar denkt niet dat my dit alleenig kan bewegen,
    (880) Het Land, de Stad, ja zelf de Kerk is allerwegen
    Van deze schantvlek vol, een ieder maakt geluit,
    Den Preekstoel roept alreeds met volle monden uit
    De vloek die deze daat, dit overspel, is eigen,
    En die gewisselijk ons onheil schijnt te dreigen.
    (885) Zy leeren, en daar is noch raat noch bidden voor,
    Glocester is alleen zijn ’s Broeder wettig oir,
    Zijn Vaders beeltenis; des tuigen alle menschen,
    Niet dezen Eduard, noch d’Hartog van Clarencen,
    De rechte spruit van Jork, die ’t Rijk op schouders draagt,
    (890) Het welk hy Lankanster ontvoert heeft en ontjaagt;
    Dus roept nu ieder een, en ’t volk is niet te keeren.
    Maar om een meerder quaat en ongeval te weeren
    (Verzoek ik, dat gy hier met my te zamen staat,
    Een Mannenhooft verkiest, en jonge Kinders laat,
    (895) De Bastaartspruit verwerpt, gelijk wy al te zamen,
    En in de plaats verkiest de wettige erfgenamen,
    U onheil koomt te voor, en wijszelijk voorziet.
    Wat zegt gy Heeren? hoe! en antwoort gy my niet?
[fol. D2r]
    Heer Major, wat is dit? wat spel zult gy ons speelen?
    (900) Gy mannen, ’k moet u weêr de zaak op nieuw bevelen:
    Voorziet u ongemak, ik raade u voor het lest,
    Betracht de goede stant van het gemeene best,
    Verhoed’ gemeene twist, toont u als onderzaten.
    Als noch geen antwoord? kan myn zeggen dan niet baten?
    (905) Ten dardemaal, al is u onverstant my leet,
    De Staten van het Rijk die zijn al, dat gy ’t weet,
    De zaken eens, en ’t werk is vast by hen beslooten,
    Alleenig vond men goet, om u als Staatgenooten
    De zaak te toonen, om u toestant, en zo niet,
    (910) Uit aller Vorsten last, gy Heeren, ik gebie ’t,
    Ik wil dat gy u hals voor d’ hooge Wet zult buigen,
    Of al de werelt neem ik heden tot getuigen,
    Men zal u van verraad betichten, en de straf,
    ’t En zy gy u beraad, en is zoo var niet af.
    (915) Wat zegt gy eind’lijk?
De Gemeente. Lang moet Koning Richard leven.
Buk. Lang leve ons wettig Vorst, den Hemel wil hem geven
    Zijn vyanden ter neêr te werpen. nu dan, gy
    Wie ’t is, die ons bemint, die kom en vollig my.
Maj. Gy ziet mijn Heeren ’t werk dat heden is beschooren,
    (920) En zien ik recht, zo is ons wederstant verlooren.
    Voor my, het dunkt my best, ’t en zy gy lieden zijt
    Van and’re meening, zich te voegen na den tijd,
    Was ’t meestedeel met ons der Vorsten en der Standen,
    Ik wederstond: maar nu, een ieder wacht zijn handen;
    (925) Wat my aangaat, ik ga en doe het hoog bevel,
    Die wijs is, dat hy volg en doet zich zelven wel.
1 Raadsh. (865) Zo doen ik ook. 2 Raadsh. En ik.
3 Raadsh. Ik moet mijn raden laten,
    Zo ’t u alleens is wie gy staat voor onderzaten.



Stanley. Hartog. Dienaar. Bode. Bukkingham.
NIet dat alleen, maar na hy voor my heeft bekent,
    (930) Staat nu gantsch Wallis reeds in wapens overend,
[fol. D2v]
    Elk isser op de been. Riceap ontluikt zijn vanen,
    En Richmont heeft hen reeds tot zijne onderdanen;
    Hy zelver is in ’t Rijk, en nadert hand voor hand,
    En niemand weet hoe hy daar binnen is geland;
    (935) Elk heeft den mond vol. En men mompelt met malkand’ren,
    En d’ een en d’ ander spreekt, ’k en weet van wat verand’ren,
    Men hoort, men ziet gerucht, en weet niet tot wat end.
Hart. Al zulke tydingen ben ik niet ongewent.
    ’t Is nu al lang verleên dat vastlijk was vernomen
    (940) Den Graaf van Richmond was in ’t Koninkrijk gekomen,
    Gestijft met Schotsche en Walsch’, ja zelver Fransche macht,
    En hou derhalven zulke tydingen verdacht;
    Men moet met klaarder blijk my weten te verdooven,
    Eer dat ik vaardig sta die máren te gelooven.
    (945) Terwijlen gaan ik voort, waar ook men my voor houd,
    In zorgen van het Rijk, het welk mijn is vertrouwt,
    Om als ’t my word ge-eischt des rekening te geven
    Aan d’ Opperkonink, ’t volk, en beid’ mijn jonge Neven;
    Maar dat my iemand kost van deze last ontslaan,
    (950) Mijn Heer den Kancelier, hoe wel was ik ’er aan.
    ’t Is quaat om ’t ieder een zo wel te pas te maken,
    Dat dees u niet besta te vloeken, die te laken,
    Hoe kleinen misslag hier of ginder word begaan,
    ’t Komt alles op die geen, die’t hoog gezag heeft, aan,
    (955) En niemand tracht’ er te bedekken zijn gebreken.
Die. Mijn Heer, een Bode wenscht zijn Hoogheid eens te spreken.
Hart. Van wie?    Dien. Van Bukkingham, hy vergt om groote spoet.
Hart. Zegt dat hy binnen komt. gewis hy brengt geen goet.
Bod. Mijn Heer, zijn Hoogheid... Har. Stelt u eerst wat tot bedaren,
    (960) Gy zijt vermoeit, en zegt ons dan u wedervaren.
Bode. Den Hartog, mijnen Heer, zijn Hoogheid weten laat,
    Hoe dat hy met het volk van Londen, en den Raad,
    Om zaken van gewicht, daar veel is aan gelegen,
    Om u te spreken is in grooten haast op wegen,
    (965) En bid, door my, dat zich den Rijkxvoogt doch bereid,
    De wille van het volk te jonnen goet bescheid.
[fol. D3r]
Hart. Heer Stanley! wat is dit? mijn benen staan en beven,
    Zo groote ontsteltenis en voelde ik nooit mijn leven!
    My valt iet zonders in, en God verhoed’ het quaat,
    (970) Ik vrees voor ongemak en oproer in de Staat.
    Hoor! wat gerucht; gewis zy zijn al voor de handen.
    Daar is den Hartog. wel, mijn Heer, wat misverstanden
    Bewegen u dat gy (en ’t geen ik niet en prijs)
    My komt bezoeken op zo ongewoon een wijs?
Buk. (975) Is hier misdaan, zo hout ons, bid ik, zulks ten goede;
    Maar d’ oorzaak van ons komt en zoud gy nooit vermoeden:
    Mijn Heer, gy ziet alhier verzamelt te gelijk
    Uwe onderdanen, met de Machten van het Rijk,
    Eenstemmig en gezint, indien ’t u mag behagen,
    (980) De Kroon aan u...     Har. Aan wie?    Bu. U Hoogheit op te dragen.
Hart. O gruwel!    Buk. Hoort eerst reên, en geeft dan ongelijk,
    Mint gy de welstand en de heil van ’t Koninkrijk?
    Zoud gy den onderdaan wel garen in haar kermen
    Verlichten, en de staat voor ongeval beschermen?
    (985) Zaagt gy niet liever door een man den stoel bekleet?
    Weet gy wat ongemak, verdrukking, smart en leed
    Een kinderlijk gebied het volk mag voeren tegen?
    Zo laat u eind’lijk aan ons zaken zijn gelegen;
    Verlost ons van ’t verdriet, van zo bedroefden stant,
    (990) Red ons en ’t Koninkrijk, bevrijd ons door u hand;
    Laat u zo zeer door min van u geliefde Neven
    Als door ’t gemeene best vervoert zijn noch gedreven;
    ’t Volk roept om u, en zweert alleenig in u naam,
    Zo door u waarde, als iets, ’t geen ik my zelven schaam.
    (995) Haar bastardy, al zoekt gy zelver die te heelen,
    Is al bekent, en laat geen quade vrucht te teelen.
    Wat zeg ik meer? de zaak is reeds maar al te bloot,
    Gy weet ons lyden, komt en reddert nu den noot.
Hart. Wat hoor ik! Hemel kunt gy zulke reên verdragen?
    (1000) En stort gy niet op ons u alderzwaarste plagen?
    O aard! ontluikt gy niet, en zwelgt ons in u balg?
    Neef Bukkingham, my steekt van uwe reên de walg,
[fol. D3v]
    ’k Vertooren my met recht om zulke gruwlijkheden.
    Ziet gy my daar voor aan? Acht gy het recht en reden?
    (1005) Mijn jaren die ’t betaamt te denken om het graf,
    Dus zwart te schilderen met zulke grouwels af?
    Acht gy my dan van aard zo boos en overgeven?
    Zo trouweloozen Oom omtrent mijn jonge Neven?
    Komt, want ik zie dat gy my totter dood toe haat,
    (1010) ’k Ontsla van nu voortaan mijn zelf van alle Staat,
    ’k En wil niet meer het Rijk als Koningsvoogt beheeren,
    Kiest daar een ander toe, och ja! ’t is mijn begeeren,
    ’k Heb trouwelijk mijn plicht verrecht tot hier en toe;
    Laad gy my lasten op? ik ben de lasten moe.
    (1015) O! dat veel eer de dood mijn endelijk koom nad’ren,
    En mijne beenderen verzaam met mijne Vad’ren,
    Dat eer mijn lamp verdwijn, en keer in smook zijn brand,
    Eer ik met zulken vloek bezoedel mijne hand.
    Wel aan, ’t is lang genoeg, wilt my niet meer verwekken,
    (1020) Beraad u beter; en gy Heeren moogt vertrekken.
    Mijn zorg zal echter zijn voor ’t Rijk mijn leven lank,
    Maar zulke redenen weet ik weinig dank.
Buk. Zo ’t is om my dat gy ons weigert te ontfangen,
    Zo doet ’et om ’t getraan, dat de besturven wangen
    (1025) Van d’ angstige Gemeente in overvloet besproeit,
    en ’t ongenoegen ’t geen in hare harten groeit.
    Och! dat bezwooren plicht noch was in u gebleven,
    Doorluchtig Vorst, gy zoud’ ons heden niet begeven,
    Gy zoud’ ons uwe arm ontsluiten, om al lang
    (1030) U volk te stooven in die zoeten ommevang;
    Maar ach! de liefde is uit, en des vergeefs, wy moeten
    Ons werpen neder voor u Vorstelijke voeten;
    Maar zooder liefde meer op aarden word gezien,
    Betoont ons uwe gunst, ô Vader! kan ’t geschien?
    (1035) Laat eigen inzicht doch u goedigheid niet hind’ren,
    Ons in u waarde schoot t’ ontfangen als u kind’ren;
    Wy bidden op het zeerst, ei! geeft ons toch gehoor.
Hart. ’t Zy var van my, dat ik u weiger als te voor
[fol. D4r]
    Een goede voorzorg al mijn leven lank te strekken,
    (1040) Maar met de goude Kroon mijn oude kruin te dekken,
    Met ’s Koninks Scepter te verlaân mijn dorre hand,
    Te treden op den Troon, komt nooit in mijn verstant.
    Laat ’t u genoeg zijn, u mijn beste zorg te geven,
    Maar, mach ik bidden, laat het Rijk aan mijne Neven.
Buk. (1045) Doorluchtig Engelsman, die d’ eer in achting hiel,
    Maakt’ nooit aan Bastaartzaat ten slaaf zijn vrye ziel,
    Noch liet van wetloos Vorst zijn wettig Rijk beheeren,
    En hoe kunt gy van ons zo vuilen zaak begeeren?
    Vertrouwt my Heer, ik spreek dees reden zonder erg,
    (1050) Want nood’loos is het dat ik zulks voor u verberg:
    Wy lieven ’t Huis van Jork, dat moogt gy vrylijk weten,
    En d’ Adelijke stam van u Plantageneten,
    En haten Lankaster veel slimmer als de dood;
    Maar zo gy ons aldus voor ’t hooft te rugge stoot,
    (1055) ’t En is niet buiten zorg dat ’t volk, in deze ellenden,
    De oogen weder na hun ouden Heer zou wenden.
    Ja dat men ’t zeggen dorst... Hart. Wat dan?    Buk. Ik zie alreê,
    ’t En zy gy geeft gehoor aan ons gerechte beê,
    En ons by tijds bestaat u gunste te bewijzen,
    (1060) ’t Verstooten Lankaster verwakk’ren en verrijzen.
Hart. Dat wil den Hemel niet dat ik die stond beleef,
    Of dat ik de oorzaak tot zo grooten onheil geef,
    Eer wil ik lijf en ziel te zaam te pande zetten,
    Om zulken ongeval geweldig te beletten.
    (1065) Wat doen ik? Hemel, ach! wat neem ik by der hand?
    Hier dringt my ’t beste van ’t geminde Vaderland,
    De welstant van het volk vertrouwt aan mijne handen,
    Daar weêr mijn Neven, die zo lieffelijke panden.
    Hier komt gemeene liefde, en watter meer toe hoort,
    (1070) Daar komt byzond’re min my krachtelijk aan boort;
    Wat kies ik? reden, ach! gy doet my klaarlijk blijken
    ’t Gemeene gaat voor al, ’t byzondere moet wijken.
    Kom doe dan wat gy wilt, ik neeme des gedult;
    Maar hoogen Hemel, ach! gy kent my buiten schult.
[fol. D4v]
    (1075) Vergeeft my Neven, ach! vergeeft my schoone Nichten,
    Voor algemeene dwang moet uwe liefde zwichten,
Buk. en ’t volk. Lang leve Richard, lang zo leef ons wettig Heer.
Hart. Lang moet de vreê bestaan by u, dat ’s mijn begeer.
Buk. Dat ieder een terstond zijn naerstigheid betoone,
    (1080) Om onzen Konink voort te zalven en te kroonen,
    Eer datter eenig dink beletzel van mag zijn.
Hart. Een wettig Vorst en bind zich aan geen yd’le schijn.

Continue

HET VIERDE BEDRYF.

Den Hartog van Glocester, nu Koning Richard. Tyrel.

    Op u vertrouw ik my, ô Tyrel! Nu geheel,
    En tot dien einde geef de sleutels van ’t Kasteel
    (1085) In u geweld, volvoert het opzet noch voor morgen,
    Brengt haar om hals, verlost het rijk en my van zorgen,
    En laat geen Koninks bloed verletten uwe hand,
    Gy ziet ik bind my noch aan stam noch bloedverwant,
    Wacht op belooning, gy en hebt geen straf te vreezen,
    (1090) By voorraad zal den Tour u aanbevolen wezen.
Tyr. Den Vorst en twijffel niet aan d’ uitkomst van de daad,
    Ik vollig u bevel, en maak my vaardig.    Rich. Gaat.



Bukkingham. Koning Richard.
    Wat wonders heeft de Vorst met Tyreldoch besteken?
Rich. Niet zonders.    Buk. Of ontziet gy zulks voor my te spreken?
Rich. (1095) Zo ’t u belangde, ik zweeg het voor den Hartog niet.
Buk. ’t Is quaat te heelen ’t geen men voor zijn oogen ziet.
Rich. Wat ziet gy dan?    Buk. Het geen my noodig moet mishagen.
Rich. In alles hebt gy u als onderdaan te dragen.
Buk. Zo lang het quaat zo hoog en heftig niet en wast,
    (1100) Dat ons gemoed daar door geparst word en belast;
    Ik hoef de waarheid aan den Koning niet te vergen,
    Noch hy de gront van ’t werk voor my te gaan verbergen.
    Gy legt op ’t leven toe van uwe Neven, niet?
Rich. Wat vraagt gy, by zo var gy zulks voor oogen ziet?
[
fol. E1r]
Buk. (1105) Ik vraag het geen ik weet, na Engelands bederven,
    Maar gy voor wetens doet u eigen Bloed versterven:
    Wat Tyger in het wout was immermeer zo wreed?
    Vertrouwt my ’t is my nu van gantscher harten leet
    Dat mijn gedienstigheid u niet en heeft ontbroken,
    (1110) En ik een reden heb tot uwen best gesproken.
    Het rouwt my warelijk, indien gy my gelooft,
    Dat ik de Kroon ooit heb bevestigt op u hooft,
    En, laas! daar van berooft u wel onnoosle Neven,
    Die noch haar zwaar verlies bezueren met haar leven.
    (1115) O Hemel...    Rich. Hoog genoeg! Ik zeg bedwingt u mond.
Bu. Bedwingt u boze hand.    Rich. Ik zweer. Bu. Ik spraak goet ront.
Rich. Ik straf u moed wel haast.    Buk. Ik vrees niet voor u plagen,
    Gaat gy in boosheyd voort.    Rich. Gy zult het u beklagen.
Buk. En gy de snoode daad, die u bedrog bedacht.
Rich. (1120) Denkt wie gy zijt, gy staat in Koninklijke macht.
Buk. Denkt wie gy zijt, gy zult den Hemel reden geven.
Rich. Waar van?    Buk. Maar van de dood van u onnoosle Neven.
    Ik ga terstont het werk beletten, hoe ’t ook gaat.
Rich. Ik zeg u blijft.    Buk. ’k En zal.    Rich. Ik zeg u ’t is te laat.
Buk. (1125) O goddelooze dwang! ô dwing’land! ô verrader!
Rich. ’k Bezweer u dat gy zwijgt, en raakt mijn eer niet nader.
Buk. Gy raakt my al te na aan ’t hart en aan ’t gemoed;
    Zult gy varsche Kroon bezoedelen met bloed?
    Gy stapt naau op den Troon, door mijne dienst gespannen,
    (1130) En draagt u daad’lijk na de wijze der Tyrannen.
    Den Hemel zy mijn tuig, ’k en duld’ het nimmermeer,
    Verloochent gy u Bloed, ’k verloochen u als Heer.
Rich. Verloochent wat gy wilt; maar boven alle dingen,
    Ik raade u Hartog, wilt u stoute tong bedwingen,
    (1135) Houd by u ’t geene gy of weet of niet en weet,
    Of by mijn Kroon, het zal u eeuwig wezen leet:
    En stemt gy niet met my, en staat my ook niet tegen,
    Houd u daar buiten daar u niet is aan gelegen,
    U overmoed zou haast gestraft zijn en beloont;
    (1140) Doch my gedenkt de dienst die gym y hebt betoont.
[fol. E1v]
    Ik zeg noch eens, gy droegt den loon van u vermeeten,
    Was my u deugt zo wel als u dijn plicht vergeten.
Bukkingham. Digton.
    Gerechten Hemel, die de eeuw’ge vierschaar spant,
    Die alle dink bestiert, beheerscht door uwe hand,
    (1145) Die alles dwingen kunt door eindeloos vermogen,
    Kunt gy zo grooten quaat beschouwen met u oogen?
    Is ’t mooglijk dat gy zulks geduldiglijk aanziet,
    En straft gy dat door u gestrengen blixem niet?
    O Koning Eduard! ô mocht het eenmaal wezen,
    (1150) Dat voor een korten tijd gy waard uit ’t graf gerezen,
    Dat gy maar voor een wijl betreden mocht de aard,
    En dan verzaad van leet weêr keeren beddewaart;
    Hoe bitter zoud’ gy hem in ’t schaamt’loos aanzicht smijten
    Zijn euveldaden, en zijn schulden hem verwijten,
    (1155) Met strenge woorden, ja met handen grypen an
    Den onverzadigen bloeddorstigen Tyran.
    Ach! hier beken ik, en den Heer wil met my dulden,
    Hoewel het is te laat, mijn misdaad en mijn schulden;
    Hier ken ik, ach! voor u alleen die alles weet,
    (1160) O hoogen Hemel! mijne zonden dien ik deed’,
    Wanneer ik poogde, och! dat gy het mocht gehengen,
    De Kroon van ’t wettig op ’t onwettig hooft te brengen.
    Waar meed’ verschoon ik, laas! die zware slag, en hoe?
    De band van vriendschap, ach! is veel te zwak daar toe;
    (1165) De zorg van ’t Vaderland? die zou my heeten liegen,
    Mijn plicht en eed? eilaas! ik zou mijn zelf bedriegen.
    O wonderlijk bestier! Maar zacht, wie zien ik daar?
    ’t Is van de moorders een, ik merk ’t aan zijn gebaar.
Digt. Ho Tyrel! wel waar of hy nu zich heeft versteken?
Buk. (1170) Wel, wat zou Tyrel doen? Digt. Ik moet hem daad’lijk spreken.
Buk. ’k Moet weten hoe ’t ’er staat. gy schelm, kom, zegt my strak,
    Wat hebt gy daar gedaan in ’t Princelijk gemak?
Digt. In ’s Princen kamer? Ja... ik weet. ik zal ’t u zeggen.
Buk. Spreek, of ik zal dit staal u over d’ ooren leggen.
[fol. E2r]
Digt. (1175) Ja, ja, ik weet. de Prins, de Prins had my belast...
Buk.    Wat Prins? Digt. Prins Robbert. Bu. gy botten hangebast.
Digt. Neen, Edmund meen ik, ’k meen Prins Eduard. gants lyden!
Buk. Wat had hy u belast? Digt. Zijn paerden te beryden.
Buk. Wanneer? Digt. Terstont.
Buk. En dat in ’t diepste van de nacht?
Digt. (1180) Ja dat is waar, ik had daar op niet eens gedacht.
Buk. Waar warenze? Digt. Op het bed daar ’s hebben op gelegen.
Buk. Waar zijnze nu dan? Digt. Dat ’s een vraag!
Buk. Geen ommewegen,
    Waar zijnze nu? Digt. Dat ’s vreemt. Bu. Gy onbeschofte beest!
    Zeg op, waar zijnze nu? Digt. Wel daarze zijn geweest.
Buk. (1185) Zijn, daarze zijn geweest! Hoe kan dat t’ zamen kleven?
    ’k Doorstoot u. Digt. Och! genâ. hij heeft my last gegeven.
Buk. Wie? Digt. Tyrel.    Buk. Wat te doen?
Digt. Om wat te doen... Buk. Zeg op,
    En spreekt gy niet, ik breek u dadelijk den kop.
Digt. Och! ik en weet het niet.    Buk. Hoe kan ik dit verdragen?
Digt. (1190) Ik heb niet zonder last de hand aan haar geslagen.
Buk. Aan wie? Digt. Aan Eduard, en Richard, van de nacht.
Buk. Wat hebt gy haar geleert? Digt. Wat...
Buk. Spreek. Digt. Om hals gebragt.
Buk. Vervloekt gedrogt, hoe kan ik u gezigt gedogen?
    Vertrekt van hier, en pakt u daad’lijk uit mijn oogen.
    (1195) Ach! laas! ’t is al te waar, het schelmstuk is gedaan,
    Ik zeg de Koningin dees droeve boodschap aan.
Koning Richard. Tyrel.
    Is dan volvoert, de last voldaan dien ik u gaf?
    Haar bed’ is eind’lijk haar geworden tot een graf:
    Met kussens, zegt gy, deed’ gy haar het leven korten?
    (1200) Dat ’s pryszelijk, zo hoeft gy geenig bloed te storten;
    Vriend Tyrel, gy voldoet het geen u plicht bestaat,
    Voor my, geen tijd doet my vergeten deze daad;
    Mijn zorg is weg, hier meê zijn mijn bekommeringen
    Ten enden, en ’t verloop gestut van mijne dingen.
[fol. E2v]
    (1205) Nu zal ik eerst mijn Troon met rust en vreê betreên.
    Nu, maar waar liet gy haar verstikte doode leên?
Tyr. Die zijn hier dichte by in stilte in d’ aard gesteken,
    En ’t graf met steen bedekt, om niet weêr op te breken.
Rich. ’t Is wel gedaan, ik zal u loonen, gaat nu heen
    (1210) Daar ’t u gelieft, en laat my hier noch wat alleen.
    Hoe dier, ô eerzucht! ô verleidend’ hartenroover!
    Laat gy het zoet geluk u troetelkind’ren over,
    Hoe hoog komt menig mensch zijn hartenwil te staan?
    Vervoerde lust tot staat, wat recht gy niet al aan?
    (1215) Als zulk een heete brand bestaat in ons te glimmen,
    Wat rotz is ons te hoog met handen te beklimmen?
    Is ’t zo dat menig koopt de mogentheid en staat,
    Ik hadze liever met wat minder euveldaat.
    Nu heb ik ’t weg, ’t is waar, daar ’t hart na scheen te branden,
    (1220) Nu diende my wel staag den deegen in de handen,
    Hier, om te straffen list en lagen tegens my,
    Daar, punt te toonen aan verraad en muitery,
    Gints, open vyanden in ’t veld het hooft te bieden,
    Dan weg te stommelen gevarelijke lieden,
    (1225) Ja, vriend, ja Broeder, ja het geen my zelver grout,
    U eigen kinderen die dienen wel mistrouwt,
    U eigen schaduw zou u vreezen doen en schroomen,
    In dienze by geval u wat te na mocht komen.
    O rustelooze rust! ô doodelijk vermaak!
    (1230) O honigzoet vergif voor een bedorven smaak!
    U lekkernyen doen ons monden watertanden,
    Maar uwen angel die doorboort ons ingewanden.



Koningin. Bukkingham. Kamenier.
    Was ’t dat niet ’t geen mijn hart te vooren scheen te spellen?
    Was ’t niet dat onheil ’t geen mijn rampen moest verzellen?
    (1235) Gaat voort, ô ongeval! dewijl gy immer moet,
    Op zulk een wijs brengt my mijn jammer onder voet:
    Ik had dien uitval u wel zelver willen toonen;
    Men spaart geen Koningen na ’t rooven van haar kroonen.
[fol. E3r]
    Nu dank ik uwe hand, die ’t werk heeft uitgewrogt,
    (1240) En uwe mond, die my bitt’re tyding brogt.
    Maakt gy u handel goet voor die gy reên moet geven,
    Ik kan geen droefheid noch quelling meer beleven;
    ’t Is nu zo var dat ik het grootste onheil tart,
    ’k Ben niet gewapent, maar ik bender in verhart,
    (1245) Die vreeze kost my meer als zelf het onluk schenden;
    Nu heeft het weg, en dus is alle vrees ten enden;
    Al wat nu voorder my voor smart bejeeg’nen zal,
    Kan maar verminderen mijn eind’loos ongeval.
    Nu wacht ik maar, indien ’t een Christen past te spreken,
    (1250) Wat ramp, op dieze doet, mijn droeve ramp zal wreken,
    En zo den Hemel my dat welgevallen gaf,
    Hoe wel gerust zoude ik dan dalen in het graf.
Buk. Wat my belangt, Mevrouw, ’k en kan u druk verzoeten,
    Maar werp om mijnent wil my neder voor u voeten,
    (1255) Die ’t hart met treuren en met leedzijn draag vervult;
    Hier helpt nu geen verschoon, ’k beken het is mijn schult,
    Niet hy, maar ik, al schoon ik ’t ernstig zogt te hind’ren,
    Ben beul en moordenaar van u geminde kind’ren.
    Ik bid geenzins dat men die vuile daat verschoon,
    (1260) Zulk een barmhartigheid is misdaad ongewoon;
    Maar straft my door u hand, dat ’s ’t slot van mijn begeeren,
    Zo hoeft gy uwe wraak geen ogenblik t’ ontbeeren.
    Ontfangt dit staal, en sloot my moedig door het hart,
    Ziet my niet aan, kunt gy vermind’ren uwe smart,
    (1265) Die stoot zal u gewis gerechte tooren boeten,
    En my mijn zwaar berouw verlichten en verzoeten.
    Ach! neemt het aan.    Koning. Staat op, en gaat uit mijn gezicht.
Buk. ’k En zal. Ko. Ik zeg u, gaat.    Buk. Voldoet dan eerst u plicht.
Koning. Dan moest ik uwe schult vergeten en vergeven.
Buk. (1270) Alzulk een weldaat wil ik koopen met mijn leven.
Koning. Is ’t weldaat meer het geen den mensch zo dier bekoopt?
Buk. Staat my dan noch op u genâ te hoopen? Kon. Hoopt
    Op beet’ring van u schult.    Buk. Ach! kost ik met mijn sterven
    Vergiffenis van zulk een zware daat verwerven.
[fol. E3v]
    (1275) Princes, indien ik noch genaâ verhoopen mag,
    Geeft my ’t geluk door u te zien mijn sterrefdag.
    Meer vreugt zal my mijn eind door uwe handen geven,
    Als langer den Tyran zijn boosheid te beleven.
Koning. Merkt nu hoe dat men dik zijn eigen val bebout,
    (1280) Hoe dikmaal dat men werkt met ernst ’t geen ons berout,
    En had dat leetzijn u wat vroeger ingenomen,
    ’t Was ’t Koninkrijk en my al ruim zo wel bekomen.
    Maar verre zij van my dat u benaaut gezucht,
    U hartzeer en verdriet, voorby ga zonder vrucht,
    (1285) Dat ik ’t gemoed, daar reeds de zonde is uitgeweeken,
    Zou laten deugdelijk te voeden en te queeken;
    ’k Vergeef u schult, zo veel my te vergeven staat,
    Maar evenwel geniet tot straf van uwe daad,
    Doch buiten lust tot wraak, dat moet gy my vertrouwen,
    (1290) Het leet te dragen dat g’ u zelven hebt gebrouwen,
    Verdraag het zwaarste ’t geen den mensch verdragen kan,
    d’ Hovaardigheid van een ondankbaren Tyran.
Buk. ’t Zy var van my, dat ik zou dulden, zonder grouwen,
    Dat yslijk monsterdier met oogen te beschouwen,
    (1295) Ik heb alreets, en neem van mijne wil verlof,
    Mijn treur’ge eenzaamheid te wis’len voor het Hof:
    Veel aangenamer zal ’t my wezen zo te leven,
    Als ’t oog aan den Tyran zijn schelmery te geven.
Kam. Mevrou, den Konink... Kon. Hoe? Ka. Den Konink Richard koos.
Buk. (1300) ’t Is tijd dan dat ik schey, niet dat ik ben beschroomt
    Voor zijn gewelt, of hoef my voor hem te vertzagen,
    Maar ’t oog en kan voortaan dat schrikdier niet verdragen.
    Mevrouw, vaart wel, ik laat van nu voortaan het Hof,
    Ik kus voor eeuwig uwe handen, met verlof.
Konink Richard. Koninginne. Princes Elizabeth.
    (1305) Vorstin, dewijl gy vreest om voor my te verschijnen,
    Koom ik u zelver hier vertroosten in u quijnen,
    Mishaagt u noch de last van ’t eenzaam leven niet?
    Mijn zuster, hebt gy noch al smaak in u verdriet?
[fol. E4r]
    Kan geen vermaak op aard u treurigheid bekooren?
Koning. (1310) Zo lang de ziekte groeit is alle hulp verlooren:
    Ik dacht dat my de tijd een eind van kommer gaf,
    Maar, laas! mijn druk neemt aan, en mijne rust neemt af.
Rich. Als ’t quaad is hoog genoeg, zo moet het eindlijk dalen.
    Wat is het dat u smart? wat drukken u voor qualen?
Koning. (1315) Vergeefs vraagt gy my , daar de oorzaak is omtrent;
    Mijn Heer en is alleen geen vreemd’ling.    Rich. Ik beken ’t,
    Ik weet ten deelen door wat leet gy word gedreven,
    U smart u groot verlies, ’t onterven van mijn Neven.
    U smart het, maar ik voel daar van de meeste smart,
    (1320) En zo gy ’t niet gelooft, zo vraagt het aan mijn hart.
Kon. Ha, ha!    Rich. Gy lacht, en dus betoont gy misvertrouwen,
    My laat daaromme niet u jammer te berouwen,
    U schade, die zowel aan my als u verdriet,
    Aan uwe kinderen en is geen leed geschiet.
Koning. (1325) Hoe qualijk kan de schult zijn misdaat ook ontveinzen!
Rich. Wat zeit Mevrou? Ko. Mijn Heer ik spreek met mijn gepeinzen.
Rich. Wel aan, ’t is waar, ’k bezit als nu dit Koninkrijk,
    En ik beken hier in geschiet u ongelijk,
    Het erfdeel had die staat u huis en stam gegeven:
    (1330) Maar zegt, wie kan het volk haar wille wederstreven?
    Ik stond, uit kracht van dwang, haar welgevallen toe,
    En d’ Hemel is mijn tuig hoe noode dat ik ’t doe.
    Hier staan ik nu bereid (ja kniel voor uwe voeten)
    Door alle middelen u zwarigheid te boeten;
    (1335) Mijn ware liefde zal verzoeten alle schult,
    U tranen droogen af, Mevrouw, hebt maargedult.
    Voor zuster, welke naam ik heden wil vergeten,
    Zult gy van nu voortaan mijn waarde moeder heeten;
    En is de Kroon door ’t volk van u op my gebracht,
    (1340) Ik zalze wederom vereeren u geslacht,
    U Stamme zal met my dit mogent Rijk beheeren,
    Indien gy stemmen wilt hier in met mijn begeeren:
    Geeft my Elizabeth, u Dochter, hier ten Echt,
    En schreumt niet of het bloed daar ietwes tegen zegt,
[fol. E4v]
    (1345) Te vaster zal de knoop van dubb’le maagschap wezen,
    En liefde, te gelijk uit stam en keur gerezen.
Koning. Al zwijg ik ’t naau verbond van vriendschap en van bloed,
    Zo is nog evenwel de eer die gy ons doet
    Te groot voor hen, die zulks op ’t hondertst’ en verdienden,
    (1350) En u verachtelijk met zulke te bevrienden,
    Die ’t wederspannig lot aldus de rugge bied,
    En acht u waardigheid, mijn Heer, dus weinig niet,
    Een mogender zal u die eere wel vergonnen,
    En die met meerder macht u stoel zal stutten konnen:
    (1355) Wat ons belangt, men heeft tot geen verhooging lust,
    En zoeken tot ons rust, alleen vergeeten rust.
Rich. Mevrouw die schempt. en dit, en meer zy u vergeven,
    Noch blijf ik bij het geen ik eerst heb aangeheven,
    ’k Verzoeke wederom het geen ik heb verzocht,
    (1360) Door band van echt te meer te zijn aan u verknocht,
    En wilt u zelf, dewijl gy ’t zult genieten kunnen,
    Zo treftigen geluk, Princesse, niet misgunnen.
    Wat is u antwoord? Koning. ’t Geen ik eerstmaal heb gezeid.
Rich. Dat ’s niet, en met een woord alleenig wederleid,
    (1365) Laat slechts u wille mijn begeert niet wederstreven.
Koning. Wat vraagt gy my? als die geen toestant heb te geven,
Rich. U moederlijk gebied, hier in, verzekert mijn.
Koning. Die gene kinders heeft, hoe kan die moeder zijn?
    Ei my!    Rich. Wat zegt Mevrou? en waar toe dit verzuchten.
Koning. (1370) Mits mijn gebied is uit, doet my haar onwil duchten.
Rich. Geen vrees, ik wil haar zelf derhalven spreken aan.
Koning. U moeiten is vergeefs, daarom laat ’t vrylijk staan.
Rich. Geenzins, men doet haar straks verschijnen,    Ko. ’k Macht niet lyen,
    Haar hart vol droefheid kan nu luist’ren na geen vryen.
Rich. (1375) Al meê vol droefheid? ’t hart al mede vol getreur?
    Gewis, dit zuffen sluit voor u geluk de deur.
    Princes, zijt wellekom. ha! welbevallijk wezen.
Eliz. Gebied Mevrouw?       Rich. Neen, ik verzoek mijn uitgelezen
    U byzijn, schoonste kind daar ’t aardrijk roem op draagt,
    (1380) U Oom verzoekt aan u, indien het u behaagt,
[fol. F1r]
    Dat gy u rechterhand hem gunt ten echt, door ditte
    Zult gy beneffens hem u Vaders stoel bezitten;
    Verwerpt u luk doch niet. sta stil, en antwoord mijn.
    Wat voor gelaat, en wat voor schijn is dit?    Eliz. Geen schijn,
    (1385) Maar voor een vuile daad, en waardig om te grouwen,
    Een wezentlijke schrik, daar moogt gy ’t vry voor houwen.
    Oom wat is dit? indien u slechts die naam betaamt,
    (Voor my, ’k en weet niet hoe gy hoort te zijn genaamt)
    Zoekt gy noch meerder blaam onze afkomst aan te wryven?
    (1390) En mag het noch niet by u schelmeryen blyven?
    Ik geven u de hand? ik geven u mijn trouw?
    Ik zijn u Koningin? ik zijn u echte vrouw?
    Voorwaar gy zijt verdoolt, dat moogt gy vrylijk weten,
    U booze stukken zijn ons zo noch niet vergeten.
    (1395) Indien mijn woorden u wat raken aan het hart,
    Denkt dat gy hoort een kind van Koning Eduard.
    Vrouw Moeder, wat is dit?
Koning. Mijn Dochter veinst. Eliz. Ik veinzen!
    Voor geenen moordenaar, dat hoeft gy niet te peinzen,
    Die Vaders bloed en ’t ons, ô zond’ ! gedronken heeft;
    (1400) Doch, noch niet uitgeput, zo lang ’er iemand leeft.
    Ik geven u de hand? ja, geeft my staal in d’ handen,
    Ik zal doorwroeten u vervloekte ingewanden,
    Ik zal... Koning. Bedaart.
Eliz. ’k En kan. Koning. Geeft doch de reên gehoor.
Eliz. O Hemel! staat gy ook zo grooten boosheid voor?
    (1405) Zijt gy het met hem eens? wat moet ik zien en hooren?
    Zo heb ik, leider! u maar al te vroeg verlooren,
    Zo mag ik zoeken en bevragen, ja gewis,
    Waar dat u moeders hart dan heen geweken is;
    Kunt gy u kinderen zoo lichtelijk vergeten?
    (1410) Vergeef het my Mevrouw, gy kunt geen Moeder heeten.
    Wat onbeschaamtheid, wat voor roekeloosheid, gy
    Die ons bekladden durft met blaam van Bastardy?
    Die zelf u Broeders zaat zo schandig kunt verzaken,
    Koomt hier met u bedrog u handel goed te maken:
[fol. F1v]
    (1415) Mijn oogen dulden niet u aanschijn, kost ’t geschiên
    Ik zag ze liever blint, als langer u te zien,
    Veel minder zoud’ ik dat zoo groot verlies beklagen,
    Als zulk een monsterdier noch langer te verdragen.
    ’k Vertrek, maar by zo ver het op een wreken gaat,
    (1420) Wacht van een Dochter vry een mannelijke daat.
Rich. Slaap ik! of droom ik! of zijn ’t yd’le spokeryen?
    Verduivelt vrouwenbeelt, wat moet ik van u lyen?
    Zy gaat, en laat my hier alleenig: schoon bescheit.
    Vrouw Zuster! Koning. ’k Heb het u te vooren wel gezeit,
    (1425) Gy moogt van nu voortaan onnood’ge moeiten sparen,
    En zulk een waardigheid voor anderen bewaren.
    Met u verlof, mijn Heer, ik moet vertrekken.    Rich. Gaat,
    Dat u en u geslacht den boozen hagel slaat.

Continue

HET VYFDE BEDRYF.

Bukkingham. Koning Richard.

    GAaft gy, ô Koning! last om my te vatten?    Rich. Ja.
Buk. (1430) Wat hebt gy daar meê voor?    Rich. Dat ik het zo versta.
Buk. Verstaan het zo met u de rest der Staatgenooten?
Rich. Ik hoef geen rekening te geven aan de Grooten.
Buk. Een wettig Vorst en doet niet zonder goede raad.
Rich. Die heb ik by mijn zelf; dat gy my wel verstaat.
Buk. (1435) Wel dikmaal dwaalt den mensch, en zust in zijn bedenken.
Rich. Zo deed’ gy ook, als gy bestond mijn eer te krenken.
Buk. Die gy zelf besmet door u vervloekte daad.
Rich. Hoe heilig is als nu de vinder van ’t verraad!
Buk. Die quam u wel te pas in u eergierigheden.
Rich. (1440) Daar voor geniet gy loon, na rechten en na reden.
Buk. Wat loon! dat gy my dus in yz’re banden slaat?
Rich. Men straft verraders wel, al mintmen het verraat.
Buk. Dat zal ik nu, zo ’t schijnt, met schade moeten leeren.
Rich. Leert op een ander trouw te zijn aan uwe Heeren.
Buk. (1445) Waaromme braakt gy dan u trouwe desgelijk?
Rich. Voor my was wel, maar niet voor u een Koninkrijk.
[
fol. F2r]
Buk. Dat ’s dat u boosheid voor geen oordeel vry kan spreken.
Rich. De Koninklijke Kroon bedekt zo veel gebreken.
Buk. Ik gaf nooit raad of daad tot zulke moorden.    Rich. Hoe!
    (1450) Door u verradery gaaft gy de stof daar toe.
Buk. Gy wist het doen wel heel een and’re verf te geven.
Rich. Nu isset evenwel verradery gebleven.
Buk. Zo ik verrader ben, wat naam trekt gy aan?
Rich. Gy zijt verrader. ik, om wie gy hebt verraân.
Buk. (1455) Om wie men ’t schelmstuk doet dien is de schult te wijten.
Rich. Gy waart noch eens zo stout mijn fout my te verwijten.
Buk. Zo ben ik heden noch, ziet my daar vry voor aan.
Rich. Ik vrees u heete moed zal kort’ling zijn gedaan.
Buk. Zoud’ gy zo snood zijn al mijn weldaad zo te loonen?
Rich. (1460) Die zelf geen Neef ontzag, hoe zou die u verschoonen?
Buk. Is ’t dan geen tijd dat gy u heiloos woeden laat?
Rich. Weet gy niet dat de wraak is nimmermeer verzaad?
Buk. Kan deze Tyranny verdragen u geweten?
Rich. Toen was het Tyranny, nu zal het Rechten heten.
Buk. (1465) Vaar voort in overdaad, ten nadeel van het land.
Rich. Wat doen ik, dat ik help verraders aan een kant?
Buk. Den Hemel en zal ook u grouwels niet verdragen.
Rich. Den Hemel! die gy zo hebt in de wint geslagen?
Buk. Ja dezen Hemel, die gy tergt met spot en smaat.
Rich. (1470) Ik heb noch tijd daar toe, daar tusschen dag en raad.
Buk. De straf is dikmaal na, al schijntze var te wezen.
Rich. Als ikze niet en vrees, wat hebt gy dan te vreezen?
Buk. Ik vree...    Rich. ’t Is lang genoeg, ’k en dulde u taalniet meer,
    Bereid u tot de dood, want by mijn Kroon, ik zweer,
    (1475) ’k En wil geen schellemen, als gy, in ’t land verdragen;
    Dat hem op staande voet den kop werd afgeslagen,
    En zo gy ’t niet en doet, ’t zal u niet wel vergaan.
Buk. O goeden Hemel! ziet doch mijn ellenden aan.



Konink Richard. Spook.
Wie zijt gy? Hemel: wat verschrikking roert mijn leden?
    (1480) Onnutte vrees. Ik wil wat nader tot hem treden.
[fol. F2v]
    Wie zijt gy, zeg ik, spreek? dat u den donder sla.
    Wat is u naam? Spook. Mijn naam is Richard.
Rich. Richard? Spook. Ja.
Ric. Ik schrik en tril van vrees! wat zoekt gy hier? Spook. Mijn zelve.
Rich. Wat angst, ô Hemel! koomt my innig ’t hart doordelven?
    (1485) ’t Gedagt is gantsch ontroert, en gene rust het vind’.
    Daar gaat het heen, en vliet veel lichter als de wint.
    Wat spook of razerny koomt my hier aan te randen?
Van bin. Hou! Richard.    Rich. Wie is daar?
Van bin. U dood is voor de handen.
Rich. Ai my! wat stem is dat? wat hoor ik voor gezucht?
    (1490) Ach! laas, het zijn mijn Neefs. wat grouwelijk gerucht!
    Wat woest geraas is dat? hoe klappen al de deuren!
    Wat dondert my aan ’t oor? de gront schijnt zich te beuren
    Al drijvende om hoog. wat zweeft daar om my heen?
    Wie roept daar wraak? ai my! wat jammerlijk gesteen!
    (1495) Wie komt daar op my aan? wie roert my aan de leden?
    Wat zweeven om my heen al nare grouw’lijkheden?
    ’t Is of de Hel zijn mond en kaken open doet,
    De aarde beeft en loeit my onder mijne voet.
    Waar blijf ik, ach! waar zal ik my van angst verbergen?
    (1500) De Hel is uit om my tot razens toe te tergen.
    Mijn volk, ach! hoort gy niet? mijn volk, mijn dienaars, hoort!
    En komt ’er niemand, ach! waar blijf ik eind’lijk? moort!
    Verraad!



Kamerling. Richard.
Wat isser gaans? wat is u overkomen
    Mijn Heer?    Rich. ’t En heeft geen noot, het brein was opgenomen.
Kam. (1505) Gelieft mijn Heer dat ik hier by hem blijf?    Rich. O neen!
    Ik ben alleenig best, daarom gaat vrylijk heen,
    Mijn droeve ziel en mag geen menschen byzijn veelen,
    Het past een Koning zijn bekommernis te heelen.
    O innig hartenpit! Ô treurig ingewant!
    (1510) Geweten vuil vol zond’, en root van schaamte en schant,
    Wat bitt’re pijnen gaat gy door mijn leden spreyen?
    Wat droeve knagingen voor mijne ziel bereyen?
[fol. F3r]
    Och! dat de grijze tijd, zo ooreloos als vlug,
    My gaf verlof te gaan een goede sprong te rug,
    (1515) En my ten rechten gaf een kennis van mijn feilen,
    En leerde mijn gemoed ten naauwsten te bepeilen;
    Het zou my wonder doen indien ik immer weêr
    Na Kroon, of Koninkrijk verkreeg gedachten meer.
    Ach Konink Henderik! nu zien, nu zien ik heden
    (1520) U bloed vervolgt my, ’t geen dees handen storten deden;
    Onnoosle Neven, ach! ik hulp u aan een kant,
    Nu geeft ten knaging gy dit schuldig ingewant.
    Aimy! wat ’s dat? wat angst komt my op nieuw bespringen?
    Wat zien mijn oogen weêr voor ysselijke dingen?
    (1525) Wat spooken zweeven dus gestadig om my heen?
    Ach! laas, ik kan, ai my! ik durf niet zijn alleen,
    Zoo veel verschrikkingen bespringen mijne zinnen,
    En sweeven my voor ’t oog en is daar niemand binnen?
    Mijn dienaars. Kam. Wat is ’t geen zijn Majesteit gebied?
Rich. (1530) Blijft gy hier by my, en verlaat mijn zijde niet.
    Ach! houd my vast, beschermt, ach! laas, bedekt mijn oogen,
    Ik zie, ai my! ik zie. Kam. De Vorst is overtoogen
    Met zware damp, die hem de harssenen bezwaart.
Rich. Zoo is het, blijft by my, dat gy my wel bewaart.
    (1535) Ach schrik! waar vlied ik heen? Ka. Mijn Heer, komt tot bedare’.
Rich. Wat is dat voor geraas? Kam. ’t Zijn nev’len die u wáren
    Voor d’ oogen van ’t verstant, en maken ’t brein beducht.
Rich. ’k Weet van geen nevelen, ik zeg ik hoor gerucht
    Van klokken, en gedruis van wapenen. geen droomen
    (1540) En doen ’t my. ’k hoor haar vast al na en nader komen.
    Ziet wat ’er gaanden is, en laat ’t my voort verstaan.
    Wie daar?



Major, met eenige gewapende. Richard.
    Ach! mogent Vorst, den vyand komt vast aan,
    Wy zijn verrast, daar valt niet meer om op te passen.
Rich. Wat vyand zegt gy? En wat spreekt gy van verrassen?
Maj. (1545) De Graaf van Richmond.    Rich. Wie?
[fol. F3v]
Maj. De Graaf van Richmond, Heer.
Rich. Wat duivel brengt hem hier? flux haalt my mijn geweer,
    Ik zal als Oorlogsman in stale wapens sterven,
    Of den verrader zelf in duizent stukken kerven.
    Men trek op staande voet zo veele macht by een
    (1550) Als mooglijk is, en brengt den Traynbende op de been;
    Strax ben ik by u om dien hoop te rug te drijven,
    En zo ik niet en kan, zo zal ik daar by blijven.



Bisschop van Iork. Stanley. Booden.
   MYn Heer, waar heen?
Stanl. Daar ons de nood nu heenen voert.
Biss. Wat is ’er?    Stanl. Vyand!
Biss. Spreekt gy waarheid! of is ’t boert?
Stanl. (1555) Maar al te waar, mijn Heer.    Biss. Wat Vyand? ’t Schijnt droomen.
Sta. De Graaf van Richmond.    Biss. Waar is die van daan gekomen?
Stanl. Die heeft in ’t Koninkrijk al over lang vernacht,
    En doen ik ’t zeide wierd mijn goede raat verdacht.
    Wy zijn verraân.    Biss. Ey! Heer, en spreekt van geen verraden.
    (1560) De Goddelijke wraak komt noch, al komt ze spade.
    Wat man is dat? 1 Boode. God lof! dat ik de woeste hand
    Van ’t razende oorlogsvolk, ’t geen als een snelle brand
    De Stad verdelgt, zo var noch levend ben ontkomen.
Sta. Mijn vriend, en vlugt niet, gy behoeft geen vriend te schroomen.
    (1565) Van waar komt gy aldus gequetst? en zegt ons waar
    Den vyand is, zo veel gy weet, of hier of daar.
1 Boode. Aan Bisschopspoort daar heb ik haar het laatst’ gelaten.
    Des vyands Ruitery vervult alreets de straten,
    En trekken vast de Stad met starke troepen door
    (1570) Na ’t Hof, zy naad’ren vast. ik weet ’t voorzeeker. hoor!
    ’t Gerucht der wapenen kunt gy beschey’lik hooren.
Stanl. En stut haar niemant? 1 Boode. Al het stutten is verlooren.
    Te schielijk is de noot en ’t algemeen gevaar.
Biss. Op welke plaats wierd gy haar ’t aldereerst gewaar?
    (1575) Verhaalt het ons, en vreest voor ongemak noch lyen,
    Wy zullen u voor noot en zwarigheid bevryen.
[fol. F4r]
1 Boode. Ik, neffens andren meer, was aan die poort te wacht,
    ’t Was ongevarelijk in ’t midden van de nacht,
    Als ieder in ’t gemeen met vaak word overtoogen,
    (1580) En naauw de sluymering kan weeren uit de oogen.
    Half slapende als ik was hoorde ik het eerst gerucht;
    Ik steek op staande voet de ooren in de lucht,
    Wanneer een groote slag, waar door de aard in ’t ronde
    Scheen als te beven, sloeg de houte poort te gronde.
    (1585) Wy vliegen op, verschrikt, en tasten na ’t geweer,
    Elk, even zeer verbaast, loopt duis’lig op en neêr:
    Die zoekt zijn deegen, dees zijn spiets, om zich te weeren,
    Die schiet het harnas aan, na tienmaal om te keeren,
    Een ander rukt de speer zijn makker uit de hand,
    (1590) En laat hem zijn geweer uit enkel misverstand.
    Men vliegt, half toegerust, de deur uit, met vertrouwen
    Den hoop, die ons besprong, met kracht daar uit te houwen;
    Maar te vergeefs, den trop wies daadlijk machtig aan,
    Des kost ons kleen gewelt voor ’t hare niet bestaan;
    (1595) Noch deden wy zo veel met ’t een en ’t ander teeken,
    Met roepen, tieren, en met keelen op te steeken,
    Dat eindlijk meerder macht van volk quam by der hand,
    Maar veel te laat, vermits de poort was overmant:
    Noch deed men wat men kost. ik, zo gy kunt beöogen,
    (1600) Gequetst, heb eindlijk my het heet gevecht onttoogen,
    Met hoop om my t’ ontslaan van ’t dreigende gevaar:
    Hoe dat het voorder staat en weet ik ’t een noch ’t aêr.
    Mijn Heer vergeeft het my, ’k en kan niet bedrijven,
    En ’t dreigende gevaar verbiet my hier te blijven.
Biss. (1605) Gaat, dat den Hemel u voor ongeval behoed’.
Stanl. Mijn Heer en zullen wy niet wijken?    Biss. Niet een voet.
    Zie daar komt noch een man, die ’t werk ons zal ontleden.
    Wat nieus mijn vriend?    2 Bo. Wat nieus? de Vorst is overleden.
Stanl. Wat zegt gy?    Biss. Wat is ’t geen gy spreekt?
2 Boode. ’t Is meer als waar,
    (1610) De Konink die is dood.    Biss. O onverwachte maâr!
    Hoe weet gy ’t?
[fol. F4v]
2 Boode. Hoe? hy is aan mijne zy gebleven.
Stanl. En hoe geraakten hy, dat bid ik u, om ’t leven?
2 Boode. Terwijl men in ’t gevecht al vast den tijd versleet,
    En tegens zulken macht geen nut met al en deed’,
    (1615) Komt Konink Richard aan, met die van zijn gezinde,
    En die hy van zijn volk ’t gereetst had konnen vinden,
    Valt midden in den hoop, en toont zich als verwoed,
    Nu werpt hy dees, dan die moordadig onder voet;
    Een ieder maakt hem ruimt’, zelf die van zijner zijde,
    (1620) Als hadden z’ hem alleen de eer gegunt van ’t strijden:
    Terwijl komt Richmond, die hem onder d’ oogen ziet,
    Verrader, zeid’ hy, hoe! schaamt gy u zelven niet,
    Het Rijk, door dubb’le stof van schelmery verkregen,
    Na zo veel moorden te beschermen met den deegen?
    (1625) Kom, dat van eed’le straf my zy alleen de eer,
    Mit vliegt hy toe, en komt hem onder zijn geweer,
    Heeft hem een zware stoot in zijne borst gegeven,
    Die te gelijk zijn spraak benomen heeft, en ’t leven:
    Hy valt, en ieder, voor zijn eigen zelfs beducht,
    (1630) Gaat zich op staande voet begeven op de vlucht.
    Ik zocht al meê mijn zelf te hoeden met haar allen,
    En liet den vyant zijn de meester van ons wallen.
    Vergeeft my dat ik ga, my dringt de hooge noot.
Stanl. Het is dan eindlijk waar, den Konink die is dood!
    (1635) Hoe kan het licht geluk haar dart’le hielen wenden:
    Hier meede is ’t Huis van Jork haar mogentheid ten enden.
Biss. De Goddelijke straf en stelt geen uur noch tijd,
    Al rustze wat, ze schelt geen groote zonden quijt.
Stanl. Maar wat staat ons te doen, te vlieden?
Biss. Niet te vlieden,
    (1640) Zulks past geenzins de plicht van onbesmette lieden:
    Wy treden vrylijk den verwinnaar in ’t gemoet,
    ’t Is my al eens hoe ’t ook den Hemel met ons doet.
    Maar wat gerucht is dat? zy naad’ren. ’t zijn Soldaten,
    Die vroom is mag hem op zijn goet gemoet verlaten.
    (1645) Daar is den Grave zelf. hebt moed, mijn Heer, hebt moed.
[fol. G1r]
Graaf van Richmond. Bisschop. Stanley. Edelman. Major.
Koningin, met haar Dochters. En anderen.
    Een ieder hou zijn rust, en wijke niet een voet,
    ’k En kom om Borgery in goed noch bloed te schenden,
    Maar mijn verlooren recht te winnen op het ende.
    Wie zijt gy?    Biss. Heer, ik ben ’t.    Graaf. Hoe Kancelier! zijt gy ’t?
    (1650) En gy Heer Stanley? ik ben warelijk verblijt
    U hier te zien! Stanl. Den Heer die wil u wapens zeeg’nen.
Graaf. Dat zy zo, zijt gerust, u zal geen quaat bejeeg’nen,
    Noch ieder die begunst’ het geen ik billijk doe.
Biss. Voor lange waren wy zijn snooden handel moe,
    (1655) En wenschte eendrachtig, uit de mond van alle menschen,
    U zulk een zegen als gy zelfs zoud’ konnen wenschen;
    Gy hebt niet eer het Rijk verwonnen door het punt,
    Als u de Kroon door ons van harten is gegunt.
Stanl. Alleen vergeeft ons, Heer, dat wy ten einde bleven
    (1660) Getrouw het monsterdier, de moorder van zijn Neven.
Graaf. Uit deze trouw, betoont aan een onwaardig hooft,
    Is ’t billijk dat men zich een ware trouw belooft;
    Hebt gy hem trouw geweest, die trouwe dorst verzaken?
    Zo zult gy ’t hem zijn, die ’t zich zelf hoopt waard’ te maken.
    (1665) Ik neem u beiden aan als vriend en bloedverwant.
    Staat op Heer Stanley: gy Aerdsbisschop, geeft my d’ hand;
    Verzekert uit mijn naam de Raden en de Heeren,
    Dat, die my trouw is, gantsch geen ongemak zal deeren,
    ’k Laat ieder in de staat, ’t zy vriend of onbevriend,
    (1670) Die hy voor my met zijn getrouwigheid verdient;
    Maar, mits ik weet dat deugt beloonen, schult betalen,
    Zijn van ’t gemeene best de aldervaste palen,
    Zo moet ik vorder gaan, en loonen uwe deugt,
    Op dat gy eeuwig aan mijn weldaad denken meugt.
    (1675) Heer Stanley, ’k maak u Graaf van Derby, van mijn handen
    Zult gy gewaardigt zijn de Graaffelijke banden,
    En ’t Vorstelijk cieraat genieten op u hooft.
    Meer and’ren zijnder die vereering is belooft.
[fol. G1v]
    Ook zijnder die ik niet alleen ben af te schaffen,
    (1680) Maar ook haar misdaad, na haar waardigheid, te straffen.
    Alleenig Bukkingham is ’t hooft en ’t leven quijt,
    Aan my heeft dien Tyran gewrogt die laatste spijt.
    Dus ben ik onderrecht, hoewel ik moet bekennen,
    Schoon ik daar mede schijn mijn bloed en stam te schennen,
    (1685) Dat hy, vermits hy zijn gezwooren Heer verzaakt,
    Zich een zo bitt’ren straf met recht heeft waard’ gemaakt.
Edelm. Mijn Heer, de Stadvoogt, met den Raad der Borgeryen,
    Die komen om den Vorst te spreken.    Graaf. ’k Macht wel lyen.
    Zy zijn my wellekom. Heer Major, u begeer?
Maj. (1690) Wy werpen dienstelijk ons voor u voeten neêr,
    En geven williglijk ons zelf in uwe handen,
    Beneffens dit cieraad en kostelijke panden,
    ’t Geen ons onwaardig heeft met waardigheid bekleet;
    Is ’t qualijk aangeleid, ’t is meerder als ik weet.
Graaf. (1695) Genoeg. ik neemze aan, als ook de Burgerye
    Voor alle overlast, en schennis te bevryen,
    Genade zal ’er zijn voor die ’k genade geef.
Alt’zam. Lang Konink Hendrik leef, lang Konink Hendrik leef.
Graaf. Ik dank u duizentfout, mijn waardige onderzaten,
    (1700) Den Hemel wil u lang de vreê genieten laten,
    En hoede u voor geweld en onderlinge twist,
    Een brand die slechts met bloet der borgers word geslist.
Edelm. De oude Koningin, mijn Heer, komt u begroeten,
    En met haar Dochteren te kussen uwe voeten.
Graaf. (1705) Zij zijn my wellekom, zo waarlijk als ik leef.
    Mevrouw, staat op, en kust de mond van uwe Neef,
    ’k Omarm u als u kind, en kus u duizentwerven.
Koning. Den Hemel laat het Rijk by u geslacht versterven,
    Doorluchtig Voorst, en stijl van ’t Koninglijke huis,
    (1710) Getrouwe wreker van mijn ongevallig kruis:
    Nu is ’t my niet meer leet mijn Stam te zien verstooten,
    Nu dat de gulde Kroon by u zal zijn genooten.
    Ach! dat den Hemel mijn vergunde stond en tijd,
    U zulken dienst te doen als gy my waardig zijt;
[fol. G2r]
    (1715) Nooit eeuw zou mogen zulks te laten ongesproken,
    Noch is het my genoeg mijn leet te zien gewroken.
    Ontfangt ons in u schut, doorluchtig Koning, en
    Vertrouwt dat ik voor al u trouwste dienstmaagt ben.
Graaf. ’k Verheug my neffens u in ’t wreken van u smaden,
    (1720) En des Tyrans vervloekte en goddelooze daden;
    En hebt gy manlijk oir, geen erfgenamen meer,
    Ik ben, weest vry gerust, u zoon en niet u Heer,
    Zo gy my waardig moogt zo grooten eere houwen,
    U kind Elizabeth verzoek ik om te trouwen,
    (1725) Op dat die zware breuk gehecht blijf voor altoos,
    En dus vereenigt word de Roode en Witte Roos;
    Dat eenmaal deze twist, met duizenden ellenden,
    Door een gelukkige echt gebragt mach zijn ten enden.
Koning. Ach Hemel, wat een luk zend gy hier op ons neêr!
    (1730) Hoe weet gy die gy staat op ’t zagst te zalven weêr!
    Wat toont gy mogent Vorst u dienares genade!
    Hoe overlast gy ons door alle dees weldaden!
    Ach Heere! gy begeert ’t geen ik op ’t hoogst begeer,
    Ontfangt haar niet als man, ontfangt haar als haar Heer,
    (1735) Ik zal nooit laten haar als moeder te vermanen,
    Dat zy zich kent voor een van al uwe onderdanen,
    En mits het wezen mag dat ik die vreugt beleef,
    Zo bid ik dat den Heer u eeuw’ge vreugde geef.
Graaf. Ik dank u Moeder. Dat men voort zijn vlijt ga toonen.
    (1740) Zo tot ons trouwdag, als mijn Koningin te kroonen,
    En dat ook alle zorg te wege word gebrogt,
    Dat de vermoorde Zoons weêr worden opgezogt,
    Op dat zy beide, na haar mogentheid en waarde,
    In ’t Koninklijke graf, haar ’s Vaders, gaan ter aarde.
Biss. (1745) Den Hemel zegen u, en stort den Opperheer
    Op Roode en Witte Roos zijn Heil’ge stralen neêr.

UIT.
Continue
[
fol. G2v]

OP DE

ROODE en WITTE ROOS

VAN

LAMBERT van den BOSCH.

WAt! eischt de Werelt glans? dat haar de Zon beschijne,
    O neen! dat is gemeen. Hier is een andre glans,
Hier doen de Roozen zelf de groene Lauw’ren quijnen,
    Twee Roozen zijn genoeg hier voor een Lauw’rekrans.

D. DE LANGE.

___________________________________________

Op het zelve.

        HEt Bosch-cieraat, dien heldren glans,
            Verdient te recht een Eerenkrans,
            Niet van Cipres, dat’s voor de dooden.
            Noch Mankop? neen, dat past dien snooden
            (5) En nimmerzatte Momus best,
            Zoo slaapt hy eenmaal op het lest,
            En zal zig door geen Doornen steeken,
            Als hy van Roozelijn derft spreeken.
            Ik treê het Bosch met vreugd te moet,
            (10) En kroon hem door zijn Roozenhoet.
J. NOOZEMAN.

___________________________________________

Op het zelve.

ARabers, stoft niet meer op geur van heil’ge kruyen,
Lecht uwe schatten neêr, ô zwoelent heet te zuyen,
    Komt, schout te zamen aan, hoe dat ons Amstel-aart
    Draagt Witte en Roode Roos in ’t koelste van de Maart.

D. LE BLEU.

___________________________________________

Op het zelve.

            OM geen BOSCH den geest t’ ontsteelen
            Zal het BOSCH geen lof verveelen,
                Want het is een vreemde aardt
                Die in Bosschen Roozen baardt.
L. DE FUYTER.
Continue