Jan van Hout: Der stadt Leyden dienst-bouc: innehoudende verclaringe van twezen ende ghelegentheyt vande zelve stadt, gelijck die van outs gheweest, ende verdeelt is: vande vermeerderinghen ende vergrootinghen van dien: Mitsgaders vande gestiften tot geestelicken ofte godsvruchtighen zaecken, aldaer, met namentlicke verclaringe van de gene die van outs her, in regeeringe zijn geweest. T’samen gevoucht ende by een getrocken door Ian van Hout secretariis.
Ende gedruct opt Raedthuys der voorschreven stede [Leyden], 1602.
Gebruikt exemplaar: UBL 1008 A 18.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.


Continue
Opt ontset van Leyden, Lofsang

Gy, wiens gelijc niet wezen zal,
Niet is, niet was: Gy die het al
Van niet tot wezen hebt geschapen:
Gy goede Harder van u schapen
(5) Leyden uwen naem mit recht
Tot den hogen Hemel drecht:
Tot den Sterren moet verheffen,
Jae veel hoger overtreffen,
Al u herelicke daden,
(10) Al u heylzame genaden:
Die van u handt haer zijn geschiet:
Als zy noch onder het gebiet
Des Prinche en Forsten van Oraengnyen
(De schric en ijsing van heel Spaengnyen)
(15) Staende was: in welcker hart
Men de Burricht ziet van vart,
Wt de claver-rijcke velden,
Die Gods handt rontsomme haer stelden,
Hooch omringt van ’t Oofsche steynen,
(20) Werc der strijtbarer Romeynen.
U hooge muyren doen gewaer
Gewerden zijn dat hem quam naer
Tbehulp der Goddelicker machten,
Wanneer u borgeren versmachten
(25) Deur den honger gants verneert
Moeloos, bloeloos uytgeteert:
Als den moet heel was verloren
Door tgebrec van tspijsbaer coren:
Als door twoeden vander pesten,
(30) Weerloos waren uwe vesten.
Dier tijden als de tweede mael
Des Conincx van Escuriael
Veel duyzent knechten u omringen,
En mit veel starcten vast bedwingen.
(35) Als den Nembrot van Madril
Nam tbroot uyt u mont, en hil
Wt u drooge en dorre kaecken:
Als gy niet dan laster-spraecken
Hoorde van de Spaensche fielen,
(40) Die u zochten te vernielen.
Wat manlic is, en zo bejaert
Die op zijn dgie cost gorden tzwaert,
Men dreycht mit killen, hangen, branden:
En naer tschoffieren en tot schanden
(45) Vrouwen, Maechden, Dochters teer
Sterven aen tBisschaeys geweer,
Vallen in tspits der rapieren
Van Valencen: zonder vieren
Of medogentheyt te buygen
(50) Niet den kinderen die zuygen.
Hoe menich, ach, onnosel wicht
In smoeders wambe, die tclaer licht
Noch niet gezien had, waer genomen
(Tgedencken, las, maect ijslic schromen)
(55) Wreedich uyt den buyc gesneen,
En verplet, of doot getreen,
Aen den want den cop geslagen
Voor tbeginsel van haer dagen.
Deze dreyging most gy hooren
(60) Van tonnosel bloet versmooren,
Mer ziet, o wonderbaerlic dinc,
Ons God gaf mer een oogen-winc,
Zijn wraec-hand was nau opgeheven
daer al te saem aen tschudden beven
(65) Thart, bestolp een groote vaer
Even als de vrouwen zwaer
Die den arbeyt voelen naeren,
En den weedom naect van baeren,
Sulc verschricken hemluy allen
(70) En verbaestheyt heeft bevallen.
Zy gaven hun strac opte vlucht,
Gelijc bloo honden die tgerucht
Des lichten jagers heesschen hooren
Van verre is tuytende in haer ooren.
(75) Als het hitsich honts geblaf
Thert van thart weemoech en laf
Makende is, en dwingt langs d’open
Velden, snellic wech te loopen:
Vuyrich ellic hem zo stelden
(80) Deur te waen de vochte velden.
Zy van malcander zijn verschoyt,
Zy van den ander zijn verstroyt
Recht als de slingerende schepen
Wanneer tgehuyl van cabels, repen
(85) Door tstuyrsch Noordelic geblas
Schielic aenbevochten was,
En om tnacht-licht aen te treffen,
Doet de vlact des zees verheffen:
Als van dAmphitrijt de baren
(90) Nu den hoogen Hemel naren.
En zouden wy dees daden groot,
Die Leyden zijnde in zulcken noot,
Ontfing, van tGoddelic vermogen?
Die wy mit dic betraenden oogen
(95) Zagen, zittende in de doot,
Die ons al hing over thoot,
Onze kinders en gezellen
Niet mit blijschap groot vertellen?
Zouden wijt ons enckels neven
(100) Niet mit vreuchd’ te kennen geven?
Gewislic neen, o neen gewis
De zaec niet om te zwijgen is,
Mer moet geroemt zijn tgunt die dagen
In deze Stadt onze oogen zagen
(105) Door den honger tlijf zo laf
Werden was, den moet gants af,
Zo ontmant, dat opter wachten
Niemand lust en hadd’ te achten.
Mocht de moet hem zo bedelven,
(110) Dat elc minst docht op hem zelven?
Alleen de Goddelicke macht,
De waec by daech, de waec by nacht
Bevolen was, en heeft gehouwen:
Op hem alleen stont al tbetrouwen:
(115) U alleen was schorm en schilt
Leyden zijne goetheyt milt
Schaer-wacht, schilt-wacht, harnas, wapen,
Vesting, burrich, bedde om slapen,
Beuckelaer om af te weeren
(120) Ende al tgeen dat coste deeren.
O hulp des noots, o handt heylsaem
Als wy versticten in onze aem,
Ende in de twijfelicke nooden,
Tot u alleen om bystant vloden:
(125) Baden dat u rechter handt
Wou behouden onzen standt
Als wy al mit knyen gebogen
Uons bangicheyt vertogen,
Zachmen u barmhertich neygen,
(130) Voelden wy vast opwaerts steygen:
Naer uwen hemel hooch tgebet,
Tgebet, ons inde mont gezet
Van u o stuyrman onzer tongen,
Ons hert hebt gy beweecht, bedwongen
(135) Om u die ons wou by staen
In die noot te roupen aen,
Jae hebt die tot u getogen:
Als de naelde die gezogen
Wert, door heymelicke treecken,
(140) Wezende aen d’Aymant gestreecken.
Barmhertich Vader twas u wil
Dat u oor ons gebet bevil,
Geensins om dat wy in die dagen
Vernedert waren en verslagen:
(145) Mer tscheen in u oogen schoon
Door tverdienen van u zoon
Die aen thout des cruys geslagen,
Voor ons heeft den vlouc gedragen:
Als ons hiel de hel verslonnen
(150) Heyl voor ons heel heeft gewonnen.
Een onverganckelicken rom
Van dijns naems heerlicheyt daerom
Alomme in al des werelts plecken
In twijt en breet hem gaet uytstrecken,
(155) daer de zon int Oosten licht,
En ons toocht zijn lief gezicht,
Daer zijn glinsterende stralen
Zijnde opt hoochste, weder dalen:
Daer hy vint de Wester oorden,
(160) Ooc in tsteeds behijselt Noorden.
Wanneer Gods handt hier in dit dal
Den Trotschen lasteraer tot val
(Valdees, dees val van sHeeren handen
U overquam tot uwer schanden)
(165) Had geslagen, in die uyr
Sprong van vreuchden op u muyr,
Als een callif inder weyden,
En verblijde’ haer mit u Leyden:
Heft haer op, begint te danssen,
(170) Jaecht den vyant uyt zijn schanssen.
Wel aen gy volcken, comt en weest
Mit ons verheucht in deze feest,
Ons straten, marcten ziet ten besten,
Betreet ons chingelen en vesten,
(175) Schout de hooge Kercken aen,
Daer dit wonder is gedaen
Door de Heere der heerscharen,
Die den zwacken can bewaren,
En verlossing gaet betoonen,
(180) Wilt hem dies mit danc beloonen.
Alzulcke goetheyt voor gemelt,
Aen uwen kinderen vertelt,
Op dat elc tdrie-eenich wezen
Mach leeren kennen, minnen, vreezen:
(185) Dat by elc-een mach zijn gedient
God die tgoet alleen verlient,
God de Heer van sHemels hoven,
Leert hem vastelic geloven,
Dat alleen van zijner machten,
(190) Troost ter noot staet te verwachten.

Continue

Continue

Ceneton / Bontius
Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands