P.C. Hooft: Neederlandsche histoorien, sedert de ooverdraght der heerschappye van Kaizar Karel den Vyfden, op Kooning Philips zynen zoon. Amsterdam, Louys Elzevier, 1642.
Gebruikt exemplaar: UBL 480 A 3.

Het Leids beleg en ontzet, 1574.
[p. 362] [...] Deeze dreigementen, die ’r dagh aan naamen, werden met daatlyke schennis, zoo veer hunne maght toereikte, verzeeghelt; wat dat hefbaar was, wegh gedraaghen; en brandt, buiten al’ de vier voorsteeden, gesticht. ’T heir, tot by Amsterdam gekoomen, werd, neevens de toebehoeften, oover de Leydsche Meer, gevoert; sterk tussen zeeven en achtduizent vechters, zoo Duitschen en Waalen, als Spanjaards, geoeffent volk; en sloegh zich, ontrent een’ uure des nachts voor den zessentwintighsten in Bloeymaandt, needer, tot Leyderdorp. Ende ginkmen terstondt, met moskettiers, en andere schutten, de omleggende weeghen den steedelingen t’onbruik maaken. In Leyde was, bewindsman uit ’s Prinsen naam, Diederik van Bronkhorst, dien ’t nocht aan ernst, nocht aan achtbaarheit manghelde; geen’ bezetting van oorloghsvolk; maar slechts eenighe vrybuiters, en vyf vendelen, aangenoomen in krysdienst uit de Burghery, onder hopluiden Jan van Duivenvoorde, Jan vander Does heer van Noortwyk, Andries Schot, Bartholomeeus Haavixzoon, en Niclaas Dirxzoon van Montfoort. Oover deeze en andere weerbaare, doch onbesoldighde burghers, gebood, als kornel, Meester Andries Allartszoon. Deez’ hebbende de aankoomst der Spanjaarden vernoomen, toogh, met vyventwintigh oft dertigh man’, op kundschap uit; daar hy, neevens drie oft vier der zelve, ’t leeven liet. Des morghens vroegh zaghmen, van de vest af, Don Louis Gaëtan, met een’ troep volx verby trekken, dat hy eensdeels tot Zoeterwoude, eensdeels aan den Leydschen Dam plantte, in eene der sterkten, die men verachteloost, en, ten verdoene van den eersten inneemer gelaaten had. Met het ooverschot rukte hy naa den Haagh, daar niet dan Ruikhaaver, met zyn vendel, lagh: die hem nochtans, aan de Geestbrug, zoo lang met schermutsen t’antwoordt stond, dat de Haaghe- [p. 363] lingen tydt hadden, om ’t meeste hunner haave, binnen Delft te vluchten. Des aavonds in ’t vlek gekoomen, stoffeerd’ hy ’t hof met Spanjaarden, in hoope, dat zy daar ten minste een’ loop zouden afstaan. De Roomsgezinden, zelfs vrouwen, daar gebleeven, opperden den Spanjaarden lyftoght, kruidt, loot, lonten aan; met oprechte oft uitwendige blydtschap, om te heusser gehandelt te worden. Tot styving van Baldes, quam Liques te lande van Haarlem, en ontbood Gaëtan t’zyner hulpe, om een’ schans te bespringen, die de Prins tot Valkenburgh had opgeworpen. Wyd van begrip was dit werk, dan onvoltoyt, en bezet met vyf vendelen Engelschen van Kornel Eduart Chester; de welke, zonder den aanval te verbeiden, zich steedewaarts aan begaaven. Onder die van binnen reez mompeling, hoe dit volk kouwlyk vervolght werd, en klakkelooze weere bood, zonder dat yemandt van hun viel, oft eenighen vyandt velde. ’T moght waarheidt, oft dunken, oft entlyk verdicht zyn, uit vreeze voor te meer sleets in de lyftoght; altoos zy moesten buiten blyven, hoe geirne ook de wethouders het anders gezien hadden. Wel werd’ hun, voor eerst, voedsel aangebooden, en leeghering onder de wallen; van waar zy, op zeeker teeken ter zyde af te wyken hadden, terwyl men ’t grof geschut zouw lossen, indien de Spaanschen zich zoo verre bloot gaaven. ’T welk verstaan by de Engelschen; trekken zy, met vlieghende vendels naa Liques toe; stippen de londtkool in ’t zandt, en geeven zich oover. ’T zy dat hun ’t bodt niet aanstond, oft dat zy van te vooren koop met hem geslooten hadden. Dit laatste nochtans heeft wel den minsten schyn: gemerkt zy, hoewel vruntlyk ontfangen in ’t begin, thans gevaar van doodtvonnis liepen, en voor geluk reekenden, datmen hen, ontweert en uitgeschudt, eensdeels tot delvers beezighde; eensdeels, quansuis der Koninginne te gunst, door Vlaandere naa ’t vaaderlandt keeren liet. Voor eenighe dertigh, die hun’ eere liever hadden, dan den meesten hoop te volghen, ging de poort oopen. Andre vyf vendelen van ’t zelfste regement bewaarden een’ sterkte aan de Goudsche sluis, en het dorp Alfen. Bet betrachtten deez’ hunnen plicht, en gaaven dapper te doen aan Don Martin de Ayala, die, met etlyke benden, dien wegh, voor de Spaansche ruitery, zocht te oopenen. Naa ’t afslaan eevenwel, van drie heftighe stormen, werden die van de Sluis benoodight den rug te keeren, en ontgosten, met de hunne ook de vlucht hunner landsluiden, die tot hun ontzet, van Alfen getooghen quaamen. Baldes, nu rondom meester; deed zyne werken daaghlyx toeneemen in zwaarte en getal; zulx dat hy eer lang tweëentsestigh schansen, zoo kleene als groote, had; en de blokkeering op een knellend belegh uitquam. Waardoor hy zich beloofde, genoeghzaam zonder slagh oft stoot, zyn’ wil van Leyde te kryghen. Ook was ’t reedelyk bevest; en de smaak der Haarlemsche weere noch niet vergeeten. In stadt, werd, seedert de doodt van Meester Andries Allartszoon, ’t bestier des kryshandels opgedraaghen aan Jonker Jacob vander Does; en naa dat hy, ouderdooms halven, zocht verschoont te zyn, aan Jonker Jan van ’t zelfste huis, Heere van Noortwyk; die ’t aanveirdde. De Prins, noch onverwittight hoe ’t tot Valkenburgh afgeloopen was, riedt, by brieven, den beleegherden, die Engelschen in te neemen; d’onnutte monden uit te zetten; d’eetwaaren schaarselyk uit te reiken, en te rekken tot op drie maanden toe. Daarentussen stond hun geen moedt, hem en den Staaten geen tydt te verliezen, om middel t’hunner verlossing te bejaaghen. Indienz’ ook zoo haast niet geviel, moesten daarom niet flaauwen in ’t dulden van korten kommer, die tot ransoen eener eeuwighe slaavernye te strekken had. Zy zouden dan vlytelyk maat kaavelen; en ziende zoo lang [p. 364] te harderen, ’t zelve by vuurteekens, op twee vervolghende nachten, te kennen geeven, om ’t geheim in geen schrift te waaghen. Dit vuuren werd verworpen, van zorghe dat ’er de vyandt bystre noodt, oft wankelmoedigheit uit spellen zouw. Op de lyftoght was reeds prys gestelt; zwaarder bieren, dan van vyventwintigh stuivers ’t vat, verbooden; afgekundight, dat vrouwen, kinderen, en reizende vreemdelingen vertrekken moghten. Dit schreeven zy den Prinse; en dat zy, hoewel op Chesters volk geen denken meer was, met hunne beëedighde burghers, de stadt hoopten te houden. Doch drie maanden wilden te lang vallen. Zy zouden niettemin, dienaangaande, naarder bescheidt laaten weeten. Bussekruidt diend’ hun toegeschikt; en dat zyner Doorluchtigheit geliefde, met vaaderlyke vuurigheit, hunne behoudenis te behartighen; zonder nochtans booven oorbaar te haasten. Zy zonden hier neevens, eenighe afgeworpe brieven van den vyandt, waar by te speuren was, dat hy zich mistrouwde met aanvechting veel te bedryven. De Prins, eer hy deezen ontfing, schreef anderwerfs; beval hun eendraght, lydzaamheit, spaarzaamheit in mondtkost: en vertoonde wat naam, wat gloory, te winnen waar, met het behouden eener plaatse, waar aan heel Hollands heil hing. Daarop keerde tot antwoordt, oft schoon hun kooren zoo verre niet toelangen moght, zoo hoopten zy echter de drie maanden te verduuren; in besluit van liever den buik te zien slanken door gebreklykheit, dan ’t zwellen van den hals te gedooghen, door prang van ’t Spaansche juk. De vyandt zelf zoude maagherlyk soppen moeten, zoo die van Delft, Rotterdam, en ter Goude, geen’ eetwaaren ten plattenlandewaarts uit lieten; nocht hun de sleur hunner neeringe bet ter harte ging, dan ’t verlichten der bondtgenooten, die hem van hunne poorten afkeerden. Eenighe uitwykelingen, die men te dier tydt glippers noemde, bestonden zich ten bewinde der dingen in te wikkelen, biedende aan Baldes den dienst hunner pennen, met kloeke hoope van de Leyenaars te beleezen, door verheffing der Spaansche mooghenheit, en eener veilighe genaade. Hun werd niet geantwoordt, dan met deunen, en ydel papier; zoo ’t scheen. Doch naader daar op lettende, vond men in ’t midde een’ kruis, en daar binnen dit veirs met flaauwen inkt geschreeven:

        Fistula dulce canit, volucrem dum decipit auceps.

                De vooghlaar, op bedrieghen uit,
                Den vooghel lokt met zoete fluit.

    Zommighe uitgereisde burghers, dien ’t padt naa huis, door ’t schielyk belegh, was afgesneeden, pooghden dertigh schuiten met rog en tarwe, by nacht, van der Goude, naa Leyde te doen voeren. Maar ’t scheen van den heemel beschooren, dat die stadt, door zorgheloosheit, in last koomen moest. De weghwyzer, een huisman, voor uit getrokken, om zeekere kaade door te steeken, ging, naa ’t volbrengen van dit werk, daar neevens leggen slaapen. Waar oover de schuitluiden, en soldaaten hun bygestelt, hem niet vindende, naa dat zy tot den dagh toe gedwaalt hadden, en dubbelheit op den boer begosten te vermoeden, naa ter Goude keerden. De beleegherden, hun te gemoete getooghen, waaren nochtans niet al vergeefs uit; dan bejeeghenden by Heymans brugh, twee scheepen van den vyandt, die zy bemaghtighden. ’T volk werd omgebraght; een deel eet en kleedwaaren, met schut en krystuigh, uit de scheepen gelicht; het eene in den grondt geboort; het ander verbrandt. De Spanjaarts van Leyder- [p. 365] dorp vervoeghden zich by de Zylbrugh, om hun den roof t’ontjaaghen, oft, zoo dat niet gelukken wilde, eenigh vee wegh te dryven. Maar ’t een en ’t ander werd hun belet, door eenen harden uitval ter Hooghwoerdsche poorte: zulx beide, buit en beesten, onverkort in stadt raakten. Een ingebooren ooverlooper met naamen Peerken Quaatgelaat, werd op deeze toght gevangen, daatlyk gevierendeelt, en de stukken ter poorten uitgehangen. Men namp’er ook etlyke ruiters aan, om in ’t schermutsen bet toe te setten: doch deeden zy kleenen dienst, mits de naabyheit des vyands, die meester van veldt en weeghen was. Maar veele schuiten met lyftoght werden hem afgenoomen door de Leidsche vrybuiters, die, met geschut op plempen en schouwen, tot in de Meer toe voeren; en, by behulp der uitvallende burgheren, de weederreiz’ wonnen. Een’ zeldzaame zaak eevenwel, dat de beleggers de vaarten niet anders verzeekert hadden. Nietteeghenstaande de beezigheeden der oorlooge, quam Baldes, gelyk de Spanjaart minvalligh is, op een’ Joffrouw in den Haaghe te verslingeren; bekoorde, en onderhield haar sint. Deeze speelsheit, doorgaands gewoon de zorghen uit te spannen, en de geleegentheeden oover ’t hooft te zien, gaf by geval hier oorzaak tot het teeghendeel. Want, met het vaaken verkeeren te dier plaatse, raakt’ hy ’t oogh te werpen op de schans te Maaslandsluis, die met eenigh volk van den Prinse bezet was, maar quaalyk houdbaar, en zonder grof geschut: hoewel die uitwaatering, d’aanspoelende stroom, en ’t naabuurschap van den Briel wel anders vereischt hadden. Hy zond’er Don Louis Gaëtan, met neeghen vendelen Spanjaarden, en eenighe Waalen: al de welke, in vieren gesplitst, ter weederzyden lanx den dyk, van vooren uit de weiden, van achter te schuite met mosketten ten storm tooghen. Doch stieten zy ’t hooft, voor dien tydt, en Gaëtan de lenden aan een loodt, dat hem luttel daaghen leeven liet. De Nassauschen, voorziende, dat zy ’t, eer lang, te quaadt moesten kryghen, scheepten ’s nachts, naa den Briel, oover. Alzoo ging Maaslandsluis verlooren, en Vlaardinge volghde. De soldtburghers van Leyde, deeden te mets een’ uittoght, en leerden vast soldaaten zyn. Verneemende dat Baldes, tot Lammen, een vierendeel uurs van de vesten, een blokhuis begon, aan een kruiswaater, dat zyn’ takken naa de stadt, naa Leyderdorp, Zoeterwoude, en Delft uitstrekt, begaaven zy zich in zes plempen naa buiten, om dien neuzdwang voor te koomen. Maar zy werden ontfangen by drie vendelen knechten, en, met verlies van vier plempen en eenigh volk, steedewaarts gejaaght. Onder ’t vendel des Heeren van Noortwyk, lagh een jongen van zestien jaaren, die in de wandeling Leeuwken geheeten werd; zeeker des naams wel waardigh. Want hy diende voor man, en strekte’er een’ dubbelen; hebbende reeds, in ’t voorigh beleg, verscheide proeven van een’ rapsche koenheit gewracht. Nu spanden zyn’ stoutheit en ongeluk t’zaamen aan, om hem te voeren in een’ laaghe Spanjaarden, die, onverziens uit het gras opstuivende, hem leevendigh in hun geweldt kreeghen. Uit deezen, en zeekren zynen meedegevangen, wrong Baldes veel kundschap van den staat der stadt: ’t zy dat het zoo veel lichter valt, de doodt, dan de pyn te braveeren; oft dat zelden de kloekmoedigheit, in die teedere jaaren, zoo hecht blykt, als de geene, die, begroeit zynde door rypheit van oordeel, haar kraft met reede verstaalt heeft. De verwondering zyner deughd, hadde zy te werken gevonden op luiden, daar rechte eer, en eedelheit van inborst aan gespeurt kan worden, waar maghtigh geweest, om hem ten minste ’t leeven te doen schenken. Maar hy was gevallen in handen van loeren, die hem eerst neuz en ooren [p. 366] afsneeden, daar naa by een’ teen aan een staak, ophingen. Hy, zoo rad als een waater, klaaverd’ in deeze gestalte, by zyn eigen been op, en werd voort doorschooten. Die van binnen, nu oover de maandt beslooten geweest, en onzeeker hoe lang het duuren moghte, raamden naader orde op de eetwaaren. Men bevond honderd en tien last koorens in stadt; veertienduizent eeters daartoe. Elken mensche werd ’s daaghs een half pondt broodts toegeleit; ’t welk den arbeidtsman dikwyls niet dan een ontbyt strekte. Doch aan de waakers, mits hun morren, moestmen een heel pondt toestaan. ’T moes werd ook raadighlyk uitgereikt; karnemelk alleen toegelaaten, op dat de booter ten oorbaar quaame. Maar op ’t verbodt van zwaar bier brouwen werd te luttel gepast. Zy hadden, al geduurende d’eerste beleeghering, papieren geldt geslaaghen, en deeden ’t nu weederom gang neemen, om, naa de verlossing, in zilver verwisselt te worden. Op tweederley stukken, de groote van achtentwintigh, de kleene van veertien stuivers, stond een Leeuw met een’ speer, en een’ hoedt daar op, in zyn’ klaauwen; en dit omschrift: Haec libertatis ergo: dat is: dit om der vryheit wille. Aan d’andre zyde lasmen: Urbem Leydam servet Deus: God behoede de stadt Leyde. Andere werden gemunt met deeze woorden: Nummus obsessae urbis Lugduni, sub gubernatione Illustrissimi Principis Auraici, cusus: Penning, geslaaghen by de beleegherde stadt Leyde, onder’t bestier des Doorluchtighsten Prinse van Oranje. Deeze hadden aan d’andre zyde stadts waapen, twee sleutels kruisselinx t’zaamengevoeght. Noch andre droeghen ’t zelfste merk, en deeze woorden daar by: Pugno pro Patria: Ik vecht voor ’t Vaaderlandt. De Spaanschen, om hun ’t genot hunner kooltuinen te beneemen, bestonden, buiten de Rensburgher poort, teeghens de steenstraat, een schans op te werpen. Maar de beleegherden, berstende met groot gedruis ter stadt uit, ooverrompelden den vyandt, en deeden hem vlieden. Een burgher, geheeten Pauwels Pauwelszoon Vlieghuit, was d’eerste met op den wal te vlieghen, en verdiende twaalf (and’ren zeggen maar zes) gulden daar toe gestelt. Zoo veel geldt een gering loon, als ’t met de glans der eere vergult wordt. Naamelyk, weenigh daaghen daar naa, won een Philips Dirxzoon gelyken prys, met het beklimmen der schanse te Boshuizen: daar al, wat’er in was, doodt gesmeeten werd, oft half leevendigh begraaven, onder de geslechte wallen; dan Hopman Bartholomeeus Haavikszoon, hier, van eenen koeghel getroffen, bestorf zyn quetsuure. De verbittering aangroeyende; werd ook zekeren som belooft, aan yeder, die ’t hooft van eenen Spanjaart in stadt brengen zouw. Ende voortaan liep het volk met zulke hitte ter schermutsing, datmen ’t ten laatste by klokgeslagh verbieden moest. Ontrent het aantasten van Lumey en Entes hebben wy verhaalt, hoe de Graaf van Bossu den Delfschen Burghermeester Huigh Janszoon van Groeneweeghen, uitvoerder van dat stuk, en Roomsgezindt, pooghde tot vankenis des Prinsen, en ooverzeinding zyner Doorluchtigheit naa ’t Spaansche leegher, te bekooren; hoe die toeleg in ’t licht quam, en Groeneweeghen, om dat hy weigherde, door looze handeling, Bossu in een’ laaghe te lokken, een’ wyl in zyn’ huis bewaart bleef. Baldes nu, bericht van zyn’ gezindtheit, en mooghende daarenbooven vermoeden, dat hem dat leedt in de krop stak, ging hem met schryven en hooghe beloften aan, ten einde hy, by hulpe zyner geloofsverwanten, hem in der nacht een’ poort onsluiten wilde. ’T welk Groeneweeghen, naa eenighen strydt in zyn gemoedt, den Prinse te kennen gaf. Ende trachtte zyn’ Doorluchtigheit hem t’ooverreeden, dat hy ’t belooven zoude, om de Spanjaarts op een’ vleesbank te brengen. Dan de [p. 367] Burghermeester maakte zwaarigheit, met voorwenden, dat hy van zyn gewisse zoodaane dubbelheit niet verwerven kon; wel ’t oopenbaar keeren en krenken des vyands. Als hy volstond in ’t weigheren, zonder ’s Prinsen steurnis te schroomen, werd eevenwel de handel, op zynen naame, zoo verre vervolght, dat uur en plaats beteikent, mynen met bussekruidt, en andere laaghen gereedt waaren. Maar men had quaalyk voorzien teeghens de nieuwsgierigheit van zommighe vrouwpersoonen: die als ’t er gedyen zoude, zich niet onthouden konden, van ’t hooft ter venster te brengen. Met een haaperden de valbruggen, door verbaastheit der geenen, die ze neerlieten, en maakten eenigh gedruis. Al ’t welk de Spaanschen, die wel drieduizent sterk waaren, deed achterwaarts denken en deizen; sneller, dan ’t grof geschut van de vesten kon afgaan, om de laatsten t’achterhaalen. Hebbende de list eenen misgang gehadt, keerde zich Baldes tot het geweldt, om een’ Prinsenschans, leggende op de Poldervaart, tussen de stadt en Ooverschie, te bemaghtighen: laatende zich voorstaan, dat, zoo hem dit gelukte, Delft, afgesneeden van Rotterdam, en Schiedam, niet veel meer aamtoghts, dan Leyde, behouden zouw. Hy besprongze dan ten heftighste, aan alle zyden teffens. Niettemin, die van binnen, verwittight van zyn voorneemen, en daar teeghens gespitst, tastten der wyze van zich, dat ’er de Spaanschen, niet alleen bruggen, ladders en ander stormtuigh, maar, vervolght zynde, eerst door de schanselingen, thans by de Delvenaars, tot aan de Hoorenbrugge toe, wel vierhondert man’ in de loop, lieten. Terwyl aldus het hart van Hollandt dreunde; stortte Chevreaux in ’t Noorder gewest, met meerder maght dan te vooren. Uit de schans t’Ilpendam vertrokken de soldaaten te schuite; geduurende d’aanvechting. De schanselingen tot Purmerlandt verwachtten den storm niet. Maar Purmerendt, hebbende den eersten aanstoot afgestaan, werd verzeekert, met sterker bezetting, uit de buursteeden gelicht: hoewel ’t bedenklyk viel dezelve t’ontblooten; zonderling Hooren, daar, eeven als t’Enkhuizen, geen krysvolk altoos bleef. Dies hortte ’t Spaansch geluk hier: en waaren de Noorthollanders hem seedert te gaauw, kundigh des oords, en weetende met springstokken, galeykens, en schuiten, zich der maate te geneeren, dat de Baroen, eer lang, by de tweeduizent van de zynen, zoo hier, zoo daar, verslaaghen oft verzoopen liet: uitgezeit derdhalfhondert, die gevangen tot Hoorn gebraght werden. Den Zuider oordt quam Vitelli bestooken. Dewelke, vindende met een regement Spanjaarden, vyftien vendelen Waalen, en twaalf stukken geschuts, geen vatten aan Bommel, en immers zoo weenigh aan Gorkom, dat met ooverwaateren der landouwe lichtelyk t’ontzetten was, zyn’ gal op Workom uitspoogh. Daar laaghen vyf benden soldaaten in: maar zynde beschooten en aangevochten, ruimden, by eighen onthiet des Prinsen, d’onhoudbaare plaats; en begaaven zich in eenighe scheepen, recht te tyde daar aangekoomen: niet zonder verlies nochtans van hondert en vyftigh man’ oft daar ontrent. Van daar rukte Vitelli voor Leerdam, op de Linge geleeghen; dat twee vendelen krysvolx in had. Deeze, naa dat al ’t geschut des Markgraaven, van ’s nachts te tween, tot aan den middagh gespeelt had, en ’t rondeel van ’t slot gevelt, gaaven ’t steedeken oover; by verding, datmen hen, met pakkaadje en geweer, doch doove lonten zouw laaten uitgaan: d’inwoonders aan lyf nocht goedt beschaadighen. Maar de burghery, op ’t Stadthuis ontbooden, werd met de vreeze der doodt gepynigt, tot datmen ’er vond, die haaren predikant en schoolmeester ontdekten. De welke, neevens eenen Leeraar van buiten, die zich daar veiligher ge- [p. 368] waant had, met de koorde zyn omgebraght. Asperen, noch zwakker plaats, ontfink hem op enkel besprek, dat de soldaaten vertrekken moghten. Naa zoo gering een verrichten, keerde Chiappin tot den Landtvooghdt. De Zwitsers werden afgedankt, de Spanjaarts ten deel in de kleene steeden van ’t sticht Uitrecht geleit, ten deel, tot styving des leeghers voor Leyde, gezonden. Deerlyk, te deezer tijdt, was ’t geleeghen met ’s landts neeringe; de koophandel gezwicht, by verbodt ter weederzyden. Want de Prins, hoewel hy eenen yegelyke de vaart op Hollandt toeliet, leed niet, datmen, zonder verlofgeldt te betaalen, yets daar uit voerde; oft dat yemandt, van ooste oft weste koomende, zynen wegh naa de haavenen naame, die voor den Spanjaardt hielden. En Don Louis had lyfstraf gestelt, zoo op het zeinden van eenighe waaren naa Hollandt oft Zeelandt, als op het ooverbrengen der geenen, die in dezelve gewesten geteelt oft gewrocht zouden zyn. Ende, als die van Antwerpen vertoonden, dat te scherp een onderzoek, daar op, tot hinder van stads welvaart gedeegh, kreeghen zy tot antwoordt: dat d’onderhandeling voortaan t'eenemaal af te snyden stond: hebbende zyn’ Majesteit liever, dan die te gedooghen, dat niet alleen Antwerpe, maar heel Nederlandt, jaa Spanje verdorven wierd. ’T welk hun te harder viel, mits hy verscheiden vreemdelingen by vry geleide toeliet, zyn’ eighe plakkaaten, op dat stuk t’oovertreeden. Eevenwel, hoe heftig hy de vyandschap inzette, zoo verzuimd’ hy echter niet, de volken met aanbodt van genaade, en voorslagh van vreede, te wiegen. Den zesten van Zoomermaandt, werd, op naame zyner Majesteit, een' vergiffenis afgeleezen, zonder zoo veelderley luiden en daaden uit te sluiten als ten tyde des Hartoghen van Alva gedaan was. Men had slechts zyn’ zonden te biechten; ontslagh daar af te verzoeken; en met oprecht berouw tot de schoot der Roomsche kerke te keeren. Zelfs d’aanhangers der weederspannighen zouden deeze gunste genieten, indien zy zich, binnen twee maanden, bezinden. Jaa den gheenen, die in rechte veroordeelt bleeken, had men te laaten volghen de goederen hun afgevonnist, zoo de zelve niet reeds, van ’s Konings weeghe waaren aangeslaaghen. Noch zouden d’aangetaste den ouwden eighenaar weeder ingeruimt worden, zoo hy beweeze, gestaadelyk als een Roomsch Christen geleeft te hebben. Ook werden, onder deeze genaade, alle staaten, burgheryen, en broederschappen begreepen: op den welstandt der welke de Koning had orde te stellen; die, gemeeten naar de reede en de noodt der dingen teffens, zyn liefde en geneeghenheit t’henwaarts betuighen zouw. Om al dit volkoomentlyk plaats te doen grypen, werd van den Paus een’ bulle verworven, tot behoef der boetveirdighen. Maar, gelyk de meenighvuldighe uitzonderingen van de quytschelding, by den Hartogh verkundight, aangezien werden voor zoo veel’ strikken, om d’onvoorzichtighen een’ voor een’ te belaaghen; alzoo nampmen deeze voor een ruim net, om hen, in grooten getaale, schielyk te bespannen: ’t zy dat de schriften, hier teeghens uitgegeeven in druk, by die van Hollandt en Zeelandt; oft de weldighe aanslaaghen der Spanjaarden dit achterdenken veroorzaakten; oft dat de Vorst, wen hy eens in den haat raakt, het nemmer te pas kan maaken. De Landtvooghdt, waanende de harten hier door, tot eenighe gedweegheit bereidt te vinden, droegh ’s andren daaghs, den Staaten voor; hoe zy, in plaats van den tienden en twintighsten penning, twintigh tonnen gouds belooft hadden, zes achtervolghende jaaren lang; waar van het vyfde liep, en de vier onbetaalt waaren: verzocht datmen ’t geldt verschafte, en daarenbooven bondtschriften van den tweeden hondertsten penning, meede ingewillight te lichten, naa ’t verloop der zes jaaren. Veele en prangende reedenen, hier teeghen, werden by de Staaten oovergeleidt: d’ondraghlyke tuchteloosheit, en ooverdaat van ’t oorloghsvolk, die den koophan- [p. 369] del bekneepen hield, en deeze hooftzeenuwe van den staat verstuikte; ’t verkorten hunner vrydoomen en gerechtigheeden; ’t opbrengen van groove sommen, die niet altoos, oft tot ’s lands eighe verdrukking, gestrekt hadden; de armoê der uitgemerghelde gemeente. Eintlyk, dat ’er geen naader raadt was, dan den Koning te berichten hoe ’t ’er stond; op dat hy de herwaartsreis aannaame, oft ten minste eenighen Vorst van zynen bloede ooverzonde. Maar, spoeyen moestmen; oft zouw te spaade koomen, en alles verlooren vinden. ’T scheen nochtans dat de Staaten van geldt zouden gescheiden zyn, indien men ’t zelve by inboorlingen hadde willen laaten handelen. Maar de bandt*** van dat bewindt te missen, de landtzaaten om betaaling naa te loopen, en, boovenal, de knieren van den krygh te laaten draayen door de geenen, die men met burghen en bezettingen nemmer genoegh gebreidelt achtte, was den Spanjaardt te veel geverght. Ende heeft hy daar toe seedert, hoe zeer hem ook de noodt parste, noyt ooren gehadt. Alzoo verliep de zoomer, zonder besluit op dit stuk. De Staaten van Hollandt, waaren, dat pas, vast om gelyke boodtschap, tot Rotterdam vergaadert. Daar zaghmen voor oorbaar in, het lichten van een’ tonne schats, by vyfhondert gulden teffens, op toezeg van fret, en eenighe vrydoomen; voorts de harten t’ondertasten, met verzoek van zeeker maandgeldt, te betaalen by yder, naar zyn’ goede geneeghenheit; tot onderhoudt der bezettingen, en zoo daar yet ooverschoot, tot werving van volk te velde. In ’t maanen, niettemin, hieldmen den luiden voor, dat d’onwillighen zouden geschat worden, en bedwongen tot opbrengen. Ter zelve daghvaart vernampmen den voortgank der toerustinge in Spanje; en dat een groot getal, zoo van Hollandsche en Zeeuwsche, als Embder en Oostersche scheepen aldaar bekommert laaghen, om den Koning te dienen. Zelfs eenighe bootsluiden, die, hunne schippers aan landt laatende, uit het beslagh ontzeilt waaren, braghten hieraf de tyding. Dies werd orde gestelt, om daar teeghens*** te waapenen; te waaken; en alle baaken, tonnen, en teekenen der diepten, in een’ uure wegh te neemen. Waar meê men zich verzeekerde, den vyandt buiten te houden, oft yslyk te doen sneuvelen op den drempel der invaart. Doch, als de vloot nu verzaamelt, en, booven ’t schipsvolk, vyftienduizent soldaaten gemonstert waaren, verrookte dit bestek, door ’t smelten des heirs aan den bloedtgang, die’er onder quam, en zelf den Ammiraal Pedro Melenda meesleipte; eenen man van ontzighlyken naame, behaalt met het verdryven der Fransoizen uit Florida. Geduurende die van de Staaten tot Rotterdam; werd een’ zaamening van de gemaghtighden der Hollandsche en Zeeuwsche kerken, tot Dordrecht, gehouden; om reeghel en maate te raamen, waar naa men de zelve eenpaarlyk te bestieren hadde. Al voor het ooverlyden van Noirkarmes, had Don Louis, door tussenarbeidt van den zelven, eenighe oopening van vreede begost, en daar af aan den Prinse doen schryven, door den Heer van Aldegonde, dien toen t’Uitrecht gevangen zat. Maar naa de Mooker zeeghe, kreegh de Landtvooghdt eenen andren inval; zich laatende bedunken, dat de tydt aanwees, hoemen voortaan ’s Koninx achtbaarheit moest doen gelden; dat ook de bewillighing zyner Majesteit in deezen geen’ glimp van genaade kon hebben, ’t en waar zy van de weederhoorighen eerst aangezocht wierde. Doch, sint de doodt van Noirkarmes, had hy den Graaf van la Roche, en nu, neevens dien, den Heer van Champaigney hiertoe te werke gestelt. Waar door de zaak zoo verre gebraght werd, dat de Heer van Mathenes van Reviere, en de * Voorspraak meester Johan van Treslong, die uit Hollandt t’Uitrecht gevlucht waaren, tot Rotterdam, onder schyn van hunn’ eighe [p. 370] dingen te beschikken, met de gemaghtighden der Staaten in besprek quaamen, en dit bescheidt op hunnen voorstel kreeghen. Zyner Majesteit zoude gelieven, de landen van ’t uitheemsch krysvolk, oorzaak aller ellenden, t’ontleedighen; ende, noopende ’t bevreedighen, en regeeren der zelve, zulx te voorzien, als de Raadt der Algemeine Staaten, wetlyk beroepen, meêbrengen moghte. Dat haar ten minste geviele, eer de gemeente bet verwilderde door den krygh, en de neeringh t’eenemaal gedempt wierde, plaats te geeven aan een’ schorsing van waapenen, en ’t vertrek der vreemde soldaaten ter weederzyden. Waar toe zy, van de hunne, allen plicht van getrouwe onderzaaten voldoen wilden. Eer zy vertrokken, zond Champaigney den Heer van Aldegonde, (mits dat deez zyn’ weederkoomst door gyzelaars verzeekerde) aan den Prinse. ’T had den naam, dat hy ging om wissel van gevangenen te sluiten, en voorneemelyk de verlossing des Graaven van Bossu te vorderen. Maar ’t pit van zynen last was in twee punten begreepen: te weten, zorghe voor de behoudenis van 's Koninx aanzien te draaghen, en 't stuk van de Godsdienst ongeroert te laaten. Hy won zoo veel, dat de Staaten hem de meening, aan Mathenes en Treslong verklaart, by forme van smeekschrift, ooverleeverden. Hier meede toogh hy weeder naa zyn’ gevankenis. Dan ’t zelve, als te hoof quaalyk smaakende, werd, eer lang, te rug geveirdight, aan den Heere Junius Steêvooghdt tot Kampveer, door Champaigney; die, met het zeinden van Aldegonde, naa Hollandt, kleenen dank begaan had. Dit deed de draght van den payshandel op een’ storting uitkoomen. De Stadthouder van Vrieslandt, Robles, loerende op eenighe der Eylanden, oft kleene Noorthollandsche steeden, ooverdekte zeeven scheepen met turf, en stopte ’t ruim met soldaaten. Die van Enkhuizen, des verkundschapt, door eenen die in der nacht oover de vesten van Sneek gevallen was, waarschuwden hunne gebuuren, en manden etlyke zeilen met kryghs- en bootsluiden;*** die, te tydtlyk erkent by de turfscheepen, nochtans de zelve, ontrent Staaveren, aan landt joeghen, en, naa ’t uitspringen des volx, wegh voerden. Maar de Prins van Oranje, gevoelende, tot in der ziele toe, den noodt der Leyenaaren; de welke, zooze niet beeter, dan die van Haarlem geredt wierd, geschaapen scheenen zyner fortuine, en voorts der gansche parthye den rug in te ryden; voerde zyn’ gedachten om her, in ’t wikken en ooverwentelen van ’t eene middel naa ’t andre, dat tot verlossing der beleegherden, en steun zyner achtbaarheit, dienen moghte. Speurende alle weeghen toegebolwerkt, bezind’ hy eenen te maaken daar’er geen lagh; en de baaren der Noortzee tot baaners van ’t veldt te gebruiken. Een toelegh van windt; ’t en waar de landtzaaten zich troosten wilden, zes oft zeeven tonnenschats, aan dyken, hoeven, en vruchten, teffens in ’t waater te werpen, op een’ onwisse hoope van daarmeê de slaaverny, die hen dreighde, en ’t aankloppend bederf hunner bondtgenooten af te koopen. Doch lagh alreeds een’ groote plek woest, oft in ’s vyands geweldt, en diend’ hem tot onderhoudt. Hy droegh het dan voor; en zyn’ taalmaght en reedenen dreeven deur, dat (in betrachting van ’t spreekwoordt; beeter bedorven dan verlooren landt) het vonnis gevelt werd, en een ongemeete oord, akkers en weiden, te drenke verweezen. Voorts gaf men verlof, om by hoofdelyke zetting, hondert en twintig duizent gulden, in der haast, op fret te vorderen: die met zulk eenen yver verschaft werden, dat (zoo my gebleeken is) eenighe van de treflykste vrouwen (daar onder de gemaalinne van Goodevaart Brasser Burghermeester tot Delft) al haar sieraadt van ringen en keetenen, als aan ’s Vaaderlands goeden engel, ten offer braghten. Ende ’t zelfste is haar, ten minste tot tweemaals, gebeurt. [p. 371] Noch werden, booven de loopende schattingen, vyfenveertighduizent kroonen ter maandt ingewillight. Jonkers Daniel van Wyngaarde, en Willem van Palestein, aanveirdden den last van het doorsteeken der dyken. Zelf de Prins, en eenighen der Staaten, met hunnen * Voorspraak Pauwels Buis, pasten by de werken te weezen; en in ’t eerst van Oestmaandt, werd de Ysseldyk, ontrent Kappelle, daar zy een blokhuis hadden, tot zestien plaatsen, opgedolven. Tussen Rotterdam en Delfshaaven groef men van gelyke een loch, dat weldigh wydt gaapte, en een gruwzaam nat verzwolg. Ook deeden d’opgezette sluizen, voor al tot Rotterdam, voorts tot Schiedam, en andere van ’t Westlandt, die men in zyn bedwank had, geen’ geringe tooghen. Zyne Doorluchtigheit, thans, hebbende den Ammiraal Boisot uit Zeelandt ontbooden, hield met hem in ’t bezonder, by wylen met de Staaten, raadt, hoemen ’t best aangaan zouw, om den toelegh te doen beklyven. De voet geraamt, en Boisot naa Walchere gekeert zynde; ging het, tot Rotterdam, Delft, en der Goude, op een kryoelen en woelen, met toerusten van galeyen, platboodemde scheepen, koorenschuiten, soldaaten, en waapenen. Niet eeven eendrachtelyk werd het gemeene beste in Noordthollandt bevordert, daarmen, hebbende van buitengeweldt nu luttel te lyden, inwendelyk ooverhoop geraakt was, door ongenucht, herreezen tussen Sonoy en de gemaghtighden der steeden. En ’t geschil liep zoo hoogh, dat hy ontslagh van ampt aan den Prinse verzocht. Doch als zyn’ Doorluchtigheit voorwendde, van den Graaf van den Bergh in zyn’ plaatse te stellen, die van minder beleidt was, en geschaapen immers zoo kleen een’ achting te hebben vonden zy raadzaamst in ’t eindt, zich met Sonoy te vergelyken. Tot Leyde (hoewel ’t gebrek de taafelweelde genoegh verbood) werd bevoolen eenen biddagh met vasten oover te brengen; zonder nochtans te waanen, dat het een dienst waar om Godt te verplichten. Zynde ’t kooren meest verteert; begost men zich met peen, kool, en groente te behelpen. ’T welk dezelve zulx in pryze deed opslaan, dat de moestuinluiden, in kort, eenen rykdoom oover wonnen. Daar waaren, ten aanvang des beleghs, tneeghentigh paarden, en ontrent duizent stuks hoorenvee getelt; die onder vrye hoede van ’t grof geschut, vast bleeven te weide gaan, en op zeeker geluit eener klokke, wisten steedewaarts te keeren. Als nu van dagh tot dagh, de mondtkost minderde, werden de paarden gestalt, op dat het gras, onder de melkbeesten, te ruimer omquaame. Thans begostmen ook de koeyen te slachten. Dit, en ’t achterblyven van zeekere boode aan den Prinse gezonden, braght de gemeent aan ’t morren. Om ’t welk te stillen, andere luiden door onbekende weeghen afgeveirdight werden; die hunne behoude reize, met lossen van grof geschut tot Delft, gelyk zy belooft hadden, kundigh maakten. Daar op quaamen, den twaalfden van Oestmaandt, twee briefdraaghers in stadt; waar by zyn’ Doorluchtigheit haar voorneemen en hoope verklaarde; met lof der beweezene standtvastigheit, en aanpryzen der volhardinge. Hier door gemoedight, en hebbende uit een’ gevangen huisman verstaan, dat de schans aan de Poelbrugh zwakkelyk gemant was, doet men alle klokken te waapen kleppen, en streeft, in maghtighen getaale, derwaarts; doch werd te wakker ontfangen, om yet vorderlyx te verrichten. D’omstaande veldtvruchten, echter, zoo rondt en lankwerpigh kooren, als andere, werden gesneeden, en binnen gehaalt; zonder dat de vyandt, die ’t aanzagh, zich des scheen te bekreunen. Oft het hem, zoo naa by de vesten, te heet was, oft niet der pyne waardt zoo gering een’ invoer te beletten, oft aan tydt- [p. 372] lyk onthiet en orde gebrak, zoud’ ik niet kunnen zeggen. Den eenentwintighsten der gemelde maandt, schreeven de beleegherden den Prinse; Hoe zy bevonden hunne reekening van drie maanden houdens (naamelyk de twee met broodt, de derde met armoê) juist uit te koomen: gemerkt de moutkoeken booven vier daaghen niet strekken moghten. En ’t wonderde hun hooghlyk, dat zy, als gansch vergheeten, noyt schryven van de Staaten, hunne bondtgenooten, vernoomen hadden; daar ’t nochtans tot groote verquikking hunner gemeente dienen kon. Eevenwel eer deeze brief afgink, ontfingen zy’er van zyne Doorluchtigheit eenen, die den inval en ryzing des waaters te kennen gaf. Neevens hunnen voorzeiden, zonden zy, ’s andrendaaghs, antwoordt op deezen, en vertoonden den Prinse, welke dyken men, naar hun gevoelen, eerst hadde door te steeken. Maar de vrybuiters, die der steede dienden, quaamen, den zeevenentwintighsten, op ’t Raadthuis, voedsel eischen, oft behoorlyk afscheidt, om eenigh heenkoomen te mooghen zoeken: alzoo zy liever hadden ’t lyf teeghens den vyandt te waaghen, dan te vergaan van gebrek. Mits men hun ’t eerste niet toezeggen kon, verworven zy ’t ander; en vertrokken: niet zonder onbenoeghen der Ooverheit en gemeente. Doch die dit verhaalt, meldt niet, hoe hun de uittoght gelukte. Ten zelven daaghe schreeven de wethouders weeder aan zyne Doorluchtigheit; ook aan de Staaten; die hen, daar op, van ’t bevlytighen der toerusting, en ’t plichtbewys der gebuursteeden, bescheidentlyker verwittighden, by brief en booden. Tot teeken van de ooverkoomst der zelve, schootmen van de Hooghwoerdschepoort, naa ’t leegher tot Leyderdorp; en vuurde op den kerktooren, met lantaarnen: waarentussen Burghermeester Pieter Adriaanszoon van der Werve, die onder al de Wethouders, in standtvastigheit, yver, en nyverheit uitmuntte, om deeze hoope der naakende verlossinge, in de twyfelmoedighe harten bet op te blaazen, omgink met de stadtsspeelluiden, en tot vier oorden de schalmeyen deed steeken: vroedighlyk te werk stellende de bekoorlykheit der zangkonst, die nemmer zoo tydigh is als in de stonde der versleeghenheit. De vyandt, niet weetende wat denken hier af, deed zich voorts, in sterken getaale; doch niet dan windtbreeken, met schieten, by duister, teeghen de vesten. ’S nachts naa den dertighsten worp hy, by de galgh, een’ sterke schans op, tot weering van ’t geweldt, dat de beleegherden gewoon waaren te doen, uit zeeker wel bevest schip, om hunne schermutsingen te lande, uit het waater te styven. In deezen standt der dingen, werd schielyk de Prins getroffen, en ter neêr geworpen, van een’ ziekte, zoo heet en heftigh, dat zy, voor pest geoordeelt, zyn eighen hofgezin schuuw van hem maakte, en hy zelf hun beval voor smette zich te hoeden. De vinnigheit der quaale had weldighe hulp aan het hartzeer, uit inbeelding dat Leyde, op het gypen leggende, ’t onzet niet afwachten zoude. En, door ’t landt, zworf nu gerucht, hoe zyn opstaan buiten hoope was: onder de Spaansgezinden, dat hy ’t reeds had afgeleit. ’T welk, graatighlyk gelooft, aldaar met styve kaaken deed uitzetten; dat der eedtverwanten toelegh, mits hem die zuil, jaa ziel begaf, in, en tot stof, storten moest, om van een’ enkelen aadem der Koninglyke mooghenheit verblaazen te worden. Zeeker, Kornelis van Mierop, ontfanger der gemeene middelen van Hollandt; die, om eenighe booden der beleegherden by zyne Doorluchtigheit te brengen, tot Rotterdam gekoomen was, ontmoette (een vremdt ding) in haar’ huizinge niemandt, die hem eenigh bescheidt wist te geeven. Zynde ten laatste ter slaapkaamer ingetreeden, vond hy den Prins te bed leggende, zonder bystandt van eenighen mensche; en bestond hem te vraaghen naa zyn’ gesteltenis en dienaars. Die antwoordde, [p. 373] met flaauwer stemme, dat hy zeer krank was, en zyn volk van der handt had doen gaan. Hy stelde zich nochtans tot gehoorgeeven; en verstaande dat Leyde noch hield, dankte Godt met verfooyden gheest; look ook van dien tydt, op; en kreegh allenskens kloekheydt, om de toereeding, meelydend’ aan zyn quynen, met ernst en yver voort te dryven. Zoo haast de lucht hem draghlyk viel, vertoond’ hy zich der gemeente. Waar door de verslaaghe gemoeden, als uit een’ zwymeling, opstonden, en weeder tot zich zelve quaamen. De Zeeuwen, midlerwyle, deeden een landing in Vlaandere; ende vertoonende zich met vyfhondert knechten, binnen s’ooghs van Axele, hielden tweehondert ruyters wat achterlyker verborghen. Waar op, soldaaten en burghers zich luttel hoedende voor diergelyke treeken, ende waanende ’tvoetvolk gemaklyk oover te mooghen, met grooter stoutheydt dan voorzicht, uitvielen. De Nassauschen, zich veinzende als oft zy ’t te quaadt kreeghen, deizen schreede voor schreê, tot dat zy de Axelaars binnen de laaghe hadden. Toen bieden zy ’t hooft weeder; ende koomen de paarden den steedelingen op rug en zyden spatten. Sint was ’t doodtslaan, geen vechten; ende werden zy tot eenen toe neêrgehouwen: weigherende de verwinners alle genaade van vankenis, in weêrwraak van zeekere koopluiden by d’Axelaars opgehangen. Het steedeken, hier door oopen staande, werd geplondert, en asch gemaakt. Ontrent den zelven tydt gingen tweehondertduizendt gulden, tot betaaling des krysvolx, van Antwerpen naa Holland, onder geleide van tweehondert Spanjaarden. Deeze verjoeghen hunne bevelhebbers, sampt de geenen die ’t stuk laakten; deelden ’t geld onder zich om, en veeghden’er meê naa Vrankryk toe. Doch zy werden meest al, by Mariënburgh, ingereeden van eenighe lichte paarden; en ten deele verslaaghen. Etlyke ontquaamen ’t met hun naadeel oover de grenzen. Maar een’ goede som der achterhaalde penningen werd, by de zelfste ruiters, buit gemaakt; zulx dat’er zeer luttel af ter handt quam. Ende dit lietmen oover zich gaan, zonder des eenighe ervoelenis by oopenbaare straffe te toonen; wordende alles uit schaamte versust, en der vergeetenis bevoolen; te meer, viellicht om den Staaten, klachtigh oover ’t quaade huishouden, den mondt niet wyder te oopenen. De Koning ook, om de gunst der ingezeetenen eenighszins te queeken, en tot bewys van erkentenis hunner diensten, bedacht verscheide Nederlandsche heeren, met vooghdye van plaetzen, erflyke Jaargelden, en andere vereeringen. Havren werd tot een Markgraafschap, Barlemondt tot een Graafschap opgerecht. Binnen Leyde steldemen, op de laatsten van Oestmaandt, zeeker besluit der vroedtschappe, van den achtentwintighsten, te werk. Uit kracht van dien moest elk by eede verklaaren, wat hem van spyze, booven nooddruft van veertien daaghen, oover schoot. Dat naamen de Regeerders aan, tot reedelyk geoordeelden pryze; en deeden ’t den voorighen eighenaaren tot onderhoudt der behoeftighen, afhaalen en betaalen; uitgezondert het ongeslacht eetbaar gedierte, de paarden daar onder begreepen; ’t welk aangeteekent werd, met de plaats daarmen ’t vinden zouw, en vergoedt by verlyding van schultschrift voor de waarde. Wie bleek yet verhoolen gehouden te hebben, verbeurd’ het, en droegh straf. Voort slachtemen van vier tot vier daaghen, vlees, en deelde aan hooft voor hooft, een half pondt ’s daaghs voor zyn’ geld, uit, elke soorte by looting: zonder dat yemandt yet aankoopen moght, eer ’t ouwde vernuttight waar. De scheikaê tussen Ryn en Delflandt werd nu, ter hooghte van tien oft elf palmen aangespoelt: en men dachtze haast te kerven, om ’t [p. 374] Zeezop den wegh naa Leyde te wyzen. Welke zorghe Baldes, tot raadspleeghing oover ’t hooftpunt der zaake, dreef; en in bedenking deed stellen, oft het belegh t’achtervolghen stonde, oft op te breeken. De Spaansche hopluiden, ingenoomen van langer handt met waan dat het waater hunne gekante weederparty was, hielden dat het niet laaten zouw den wensch der bondtgenooten in te volghen. Mathenes van Wibesma, daarenteeghen, en Jan de Heuter van Delft (want verscheiden’ inboorlingen des Landts waaren tot Zoeterwoude te deezer zaamening beroepen) stelden vast, dat het de binnedyken nemmermeer ooverklimmen zouw: Maar datze, tot zommighe plaatsen, verzwaart en teeghens doorsneê bezet dienden. Dit gevoelen werd waarheitmaatighst geschat, en daatlyk naagekoomen: te meer, mits men zich voorstaan liet, dat de Leyenaar, door hongersnoodt, ten einde van aadem was. Ook hoeft het niemandt vreemdt te geeven, dat eenighe Spaansgezinden van deezen verstande waaren; dewyle ’t onder de treflyksten der eedtverwanten, zelfs die tot het verdrenken van ’t geweste gestemt hadden, aan geene verstanden ontbrak, die ’t niet, dan voor een’ boehaa, en kost en moeyte en lyden verlooren oordeelden, zoo de Spanjaardt slechts geenen moedt verloor, en verbeide wat’er af koomen wilde. Derhalven hoorde men niet alleen het spotten des viandts onder de muuren, maar uiterden zich ook van binnen etlyke Roomsgezinden met schempen; De Geusjens moghten nu op den tooren gaan, en der Maaze te gemoet zien, hoe zy haar’ stroom tot hun ontset, quam aanvoeren. Al’twelc de teedere gemoeden niet weenigh deed flaauwen, en eenighe ritzeling van tweedraght verwekte. Ten ingank van Herfstmaandt, quaamen tot Rotterdam, van Vlissinge en Zierixzee, de Ammiraalen Louis van Boisot, heer van Ruart, ende Adriaan Willemszoon, met zeeven kromsteevens, oover de hondert leepelstukken van kooper oft yzer, meenighte van bassen, zoo dubbele als enkele, en ander kleen geschut. Hen verselschapten achthondert matroozen, rapsche gasten, kroes van opzight, en eyslyk in ’t oogh. Deezen was d’eene arm geknot; die den voet oft het been quyt, en kloste op stomp oft stelt; d’andre leeden doorhakt, doorboort, en de huit t’zaamengenaait met litteekens der uitgestaane stryden. Naa geen’ minder woestheit zweemde zelfs hunne pronk, bestaande in ’t draaghen van zilvere halve maanen op de hoeden, en deeze letteren daar by: Liever Turksch dan Pausch. Welke bysterheit men verbloemde, met voorwenden, dat de Turk niet, gelyk de Paus, kraft aen ’t gewisse doet, en zyn woordt beeter houdt. Naamelyk hun heerschte tweederley haat int hart, teeghens de vertreeding der vaaderlandsche vryheit, en teeghens geloofsdwang. Ende, om in Turkye te gaan berichting haalen, hoe men de Christensche kinderen, ontnoomen aan de ouwders, met de leere des Alkorans zooght, zoo wyde liep hunne zorgh niet. Schor van spraak, styf in den bek waarenze, en vemeetel genoegh, om uit te slaan dat zy nocht Landtvooghdt, nocht Paus, nocht Kaizar, nocht eighen Koning, meer dan den geringsten Spanjaardt, verschoonen zouden, indien yemandt der zelve hun aan boort quaam, om beide lyf en ziel in slaverny te brengen. Niet zoo reukeloos, echter, als rauw vond men dit volk, dat vlytelyk op orde en ’t woordt zyner bevelhebberen paste: daar wel bescheyde en deftighe mannen onder waaren. Tot Delft, Rotterdam, en elders had men nu tweehondert platboodems veirdigh: yder der zelve een’ oft twee metaale bussen voor op, zes bassen ter zyde, voorts knodzen en halve spietsen, en van tien oft achtien roeyers. Dies werd het opdelven der binnedyken, [p. 375] door de vrybuiters van der Goude, aan den Hildam, tot zeeven plaatsen, begonnen; met kleene vrucht; alzoo de Spaanschen ’s anderen daaghs de gaaten met hooy en houdt weeder stopten. Om ’t zelfste getyde, werd d’aanveghting door brieven hervat; niet alleen by Baldes en d’uitwykelingen, maar ook, ten aanzoeke der zelve, by den Graave van La Roche, dien men waande dat de Leyenaars bet betrouwen zouden. De welke, daarop, vry geleide voor eenighe gemaghtighden verzochten, om eeds ontslagh van Prins en Staaten te vorderen, en thans met den Graave in gesprek te treeden. Niet dat hun ’t luisteren naa voorwaarden eenighszins ernst, maar hun wit was, onder dien dexele, de booden, zonder gevaar, uit en in te kryghen; en teffens den vyandt dit zandt in de ooghen te werpen, ten einde hy dezelfe, door ’t denken dat alle weeghen geslooten waaren, te min op de geene worpe, waaraf zy zich noch daaghelyx, met behendigheit dienden. Doch Baldes, duidende ’t handelen met La Roche t’zyner verkleening, weigherde yet wyders toe te staan, dan twee daaghen voor gaan en keeren, oft dat men luiden aan hem zelf in ’t leegher schikte. Waaroover die van Uitrecht hem naamaals by den Landtvooghdt te last leidden, dat door zyn’ ontydighe, nydighe grootsheidt, en haat op den Graave, die de Spanjaards uit hunne stadt had helpen houden, de geleeghenheit, om Leyde te doen wenden, leelyk verwaarloost was. Jaa men wil, dat zelf Romero zich verluiden liet; Indien hem ’t hoogh bestier waar bevoolen geweest, hy zoud’ het zoo naauw met het punt der eere niet genoomen hebben; maar liever de gemaghtighden met den Graave te woorde laaten koomen, dan d’intreê des winters afgewacht, die ’t verhindren van ’t ontzet wel grootelyx in twyffel kon stellen. De gemelde brieven, echter, lieten niet d’oneenigheidt in der stadt bet t’ontfonken, insonderheit sint het ooverlyden van den bewintsman Bronkhorst, die maghtigh erducht geweest was, en met de strengheit zyner rechtspleeghing de quaadwillighen ingetoomt, en der muitzught den mondt gesnoert had. Nu ontzaaghen zy zich niet te snorken, dat z’ hun tong uit het huis van leening gelost hadden; en voerden vuilen klap van ’t spoor by d’Ooverheit gehouden: Jaa dat ’er te veel moest gestoolen zyn by de geenen, die zich op geen’ beloften van genaade verlaaten darden. Eevenwel heeft men gelooft, dat zeekere uitgeweekenen zich naaderhandt tot Amsterdam ontvallen lieten, hoe der Spanjaarden meining was, zoo zy der steede meester wierden, niet manlyx nocht vrouwlyx, dan alleen de jonge maaghden, tot aas hunner geylheydt, te spaaren. De lastigheit der lyftoghtwerving, deed eenighe armen oorlof verzoeken, om zich naa buiten te begheeven. Deeze, ten getaale van veertien, zoo wyven als kinderen, met een’ manspersoon, werden by den viandt aangeranst; die hen, moedernaakt uitgeschudt, oft met de kleederen ten naavel toe gekort, den beleegherden weeder toezond. Hierentussen hadden d’Ooversten der vloote, neevens zeekere gemaghtighden der Ammiraliteyt kennis van de verheffing des waaters genoomen; en bevonden, dat het, op anderhalven voet naa, aan de kruin der Landtscheyding stond. Waaroover zy, om dezelve door te steeken, tussen den tienden en elfden van Herfstmaandt, de Rot uitvoeren, met etlyke Hollandsche hopluiden, ontrent dertigh galeyen, verscheide zoo lyftoghtscheepen als andere, twee vendelen graavers, en allerley noodigh gereedtschap. De soldaaten waaren Fransoizen, onder La Garde Durant, en Catteville; die orde van den Prinse hadden, om zich een uur voor dagh, op de Landtscheiding tussen Zoetermeer en Wilsveen, ter weederzyden te beschansen. ’T welk ter yl volbraght, en de [p. 376] scheepen geleit zynde, daar zy yeder schans met hun geschut bestryken konden; quaamen de Spanjaarden, een half uur daar naa, uit Zoetermeer naar den Scheidwegh ter schermutzing trekken; en sterk ontrent vyf vendelen, naamen standt op ’t Ambachtlandt, in ’t hooghe veldt. Boisot riedt, dat men hen bet onder liete koomen. Dan geen houden was’er aan de hitte der Franoysen, en zommigher vrywillighen van ’s Prinsen lyfwaght, die den vyandt te verre teeghens tooghen, om uit de scheepen naar wensch begunstight te worden. Zes galeyen, niettemin, kreeghen de Spanjaarts binnen scheuts, en klonken hun zoo wakker in de zyde, dat zy, in plaats van naaderen, tot tweemaals toe niet zonder schaade naa ’t dorp moesten wyken. Meer afbreks leeden anderen, die, aan den aavondt, zoo te voedt als te paarde zich van Wilsveen en den Leydschen dam, voorts deeden. Naamelyk men joegh hen, door kraft van koeghels, te rug, en een stuk weeghs, naa, met de galeyen. Wat betrapt werdt, smeet men doodt, zoo mannen als paarden. Een Zeeuwsch maatroos, alhier, hebbende eenen halfleevenden Spanjaardt het hart uit den lyve gerukt, en de tanden daar in gezet; Bitter is ’t, zeid’ hy, en worp het voor de honden. Het werd nochtans (’t zy uit afkeer van zoo een’ onmenschlykheit, oft uit graatigheidt om wat vreemdts te verthoonen) opgeraapt, en tot Delft van veele luiden gezien. In deeze zelfste daaghen, ooverviel Hopman Wolter Heegheman, met ontrent driehondert knechten van ’t zyn’ en zyns broeders vendel, Hinloopen in Vrieslandt. ’T welk verstaan by die van Enkhuizen, zonden zy twee geleydtscheepen met eenighen voorraadt van oorlooghe derwaarts. Maar Hegheman, gemerkt Robles met zyn’ Waalen in aantoght, en ’t steedeken in der haast niet te sterken was, verliet het, geplondert en ten deele verbrandt. Het doorsnyden der Landtscheydinge vernaamen de Leyenaars uit verscheyde burgheren, die ’t aanschouwt hadden; en aan den Prinse gezonden geweest zynde, met zyne en der Staaten troostbrieven in stadt keerden: daarmenze, tot verquikking der gemeente, deed afleezen: op dezelve werdt danklyke geandtwoordt; ook aan Boisot in zyfer geschreeven; Dat de noodt spoedigheit vereischte; en hun verlangde te weeten, waar naar zy zich te schikken hadden. Men soud’ hen op geen’ traagheit bevinden. Maar d’Ammiraal, waanende (gelyk de Prins, door luiden die zich voor landtkundigh in dien oordt uitgaaven, verstendight was) nu voort, zonder verlet, tot in de Zoetermeersche meer te kunnen vaaren, ontmoette den Groenewegh, die noch een’ voet booven waater lagh, en volghends ook opgedolven, en eerst afgewalt diende. ’T welk geen’ geringe moeyte moest kosten, indien de Spanjaarts, by ’t voorighe geleert, zich tydtlyk daar teeghenstelden. Dan (zoo luttel zorghe was ’er in) men kreegh de werken weerbaar, eer zy, hoewel niet booven een’ mosketscheut van daar leggende, des gewaar werden. Doch de reize naa de gemelde Meer was hier meê noch niet gewonnen; openbaarende zich een’ tweede vergissing, mits de graften en uitgebaggerde turfdobben niet door gingen: uitgezeit een’ sloot, strekkende onder de Zoetermeersche brug heen, die in den voorwegh lagh. Op en aan deeze, oover en weeder, had de vyandt zich, en al de naaste huizen beschanst, en wel dertigh vendelen knechten geleeghert. De Prins, des verwittight, deed den ysbreeker van Delft afveirdighen, en vier halve kartouwen op twee koorenschuiten, beborstweert, tot veiligheit van de busschieters, met dikke planken, daar natte netten tussen gestampt waaren. Zynde, op den zeeventienden deeze schuiten in de vloot gekoomen; stelde Boisot [p. 377] zich in standt, om de Spanjaarts te doen vernesten. ’T swaarste werk nam hy self aan, en toogh recht toe naa de brug, tot binnen roerscheuts: liet ter slinke, door een’ andre braak, d’eene koorenschuit aanvoeren; ter rechte de tweede onder den Ammiraal van Zierixzee. Een deel der galeyen roeide, door een’ andre graft, zoo dicht by den vyandt, dat zommighe bootsgezellen gequetst, vier oft vyf gevelt werden. Het baldren teeghens de brug en neevens staande huizen duurde van ’s morghens tot den middagh, zonder dat de vyandt, hoe groot een volk hy ook spilde, gelaat maakte van op te breeken. Daarenbooven borst de eene koorenschuit van ’t dreunen door ’t afgaande schut; en d’andre dreighde ’t zelfste. Al ditte deed Boisot tot aftoght verstaan: op de welken d’Ammiraal van Zierixzee merkelyk beschaadight werdt. Katteville, Durant, en Guilleresse, met zommighe soldaaten in schuitjens, hadden, onder scherm van eenighe turf hoopen, zich vervordert de schansen en huizen dapper te naaderen, op hoope van ’er den brandt in te brengen. Derhalven, geen’ kennis hebbende van ’t deizen der vloote, vonden zy zich schielyk, door driehondert schutten, besprongen. Daar geraakte, mits ’t woelen der haast’ en verbaastheit, een van de schuitjes om te slaan: sulx Catteville en Guilleresse verdronken. Durant ontzwom ’t, neevens etlyke anderen. Zuur zaght ’t ’er althans uit, voor de Staatsche partye. Want, hoewel de Spaanschen het quaadtst gehadt hadden, zy bleeven meesters der deurvaart. De windt was’er niet naa, om veel waaters by te brengen. Ook werd het, door list des vyandts, zydewaarts verleyt, en ’t geene dat ’er ooverschoot, slankte zeer door ’t verspreiden oover zoo wydtstrekkend een’ boezem. Doch herscheptemen eenighen troost, mits het ’s anderen daaghs, wakker, uit den Noordtweste, begon op te koelen; en dat zeekere huisluiden van Zoetermeer, den Heere Pieter Wasteel, ’s Prinsen raadsman, die ’t stuk zeer bëyverde, aandienden, hoe men ’t zonder teeghens de brug te hardebollen; wat laagher tussen Zoetermeer en Benthuizen heen, oover den Zegwaardtschen wegh, zouw kunnen neemen. Hier op werdt het goeddunken zyner Doorluchtigheyt verzocht, en beslooten die proeve te doen. Boisot, dan, voer derwaarts in der nacht, met acht galeyen, en ontrent tseventigh soldaaten. De welke, opgetreeden, en aan tween verdeelt (hoewel ’t daar zy staan moesten tot de knie toe diep was, en weldigh woey) aan ’t schansen vielen; zich niet zoo vast toevertrouwende ’t werk te volbrengen, oft zy hadden in den zin, naar de scheepen te wyken, zoo de vyandt met maght pooghde hun oover den hals te koomen. Doch hy nam zynen slagh niet beeter waar, dan te vooren; en verkeek nu deeze derde kans aan ’t meerdeel der vloote, dat, te dien eighen einde, by de brug en den voorwegh bleef leggen. Dat meer is; zich aldus verschalkt ziende, brak hy op; de Duitschen van Benthuizen noch dien zelven nacht, de Spanjaarts van Zoetermeer ’s daaghs daar aan, en mesleepende hun geschut, tooghen innewaarts naa de Noordaasche huizen, Kerkwegh, en Weypoort, daarze zich in veele wooningen bewalden. Daatlyk, naa dat de Duitsch zyn’ hielen gelicht had, besloegh hopman Ladriere de schans met vyftigh soldaaten. Voort stak men ’t vuur in de huizen naa Zoetermeer strekkende; en werden in dat dorp drie vendelen knechten, onder Hopman Cret, geleydt. Deez braght, met zich, de Arke van Delft, een gebouw van twee scheepen t’zaamen geklampt, dicht geslooten, en beschermt teeghens een’ mosketkoeghel. ’T voerde weldigh geschut; en werdt met zeilen, riemen, nocht boomen, maar binnen, door draayen van raaderen, by [p. 378] twaalf mannen, gedreeven: vyftigh konden’er weer uyt doen. Zyn’ lompheyt en diep gaen maakten in ’t eerst zulke moeite op de reiz’, dat men in beraadt stond van het te verbranden: doch ontlast zynde van vyftien oft twintigh bussen, leerd’ het beeter vlooten. Thans keerden ook de twee koorenschuiten van Delft, daarze beeter voorzien waaren, en gestyft met een’ korst van huiden, ook aan de boegh yetwes afgenoomen. Midlerwyl ontbood Boisot de rest van ’t heir, en gaf t’ooverweeghen, oft men noch wat te toeven had, oft voorts te rukken. Zyn verstandt was, naadien men den vyandt aan ’t wyken had, hem naa te zetten, om te zien waar hy belangde; en zich in ’t gezight der beleegherden te vertoonen. Dit smaakte: zulx gestemt werdt, dat d’Ammiraal met twintigh galeyen voor uit zouw steeken; d’andere scheepen volghen. Als hy een’ myl voorby Benthuizen gekoomen was, begost men te duchten, dat zich de Spaanschen, ontrent de Weetering, die naa de Noordtaa loopt, moghten in eenighe huizen gesterkt hebben. Doch men vernam dit voordeel ook by hen verzuimt te zyn. Vorderende dan zyn’ reyze tot op een’ mosketworp van de Noortaa, speurd’ hy twee oft driehondert Duitsche knechten, wel gewaapent, die, uit twee huizen, ’t een der welke zy aan brandt staaken, de vlucht spoeiden, naa de beschansing der Spanjaarden aan d’andre zyde van ’t kleene Noortaasche meerken. Hy roeid’ hen wakker naa, tot op een scheut weeghs van de Spanjaarts; die met hunne mosketten, uit deeze Noortaasche huizen vinnighlyk vuur gaaven; doch een bars antwoordt kreeghen uit de galeyen, hebbende zich op het Meerken in slaghorde geleit. Dus hieldt men hier schutgeveirt, van ’s middaghs tot ’s avondts toe. De Duitschen, naa dat zy een’ wyl achter twee hooyberghen, voor de groove koeghels, geschuilt hadden, weeken naa Zoeterwoude. De Spanjaarts, te waapen gewekt, ontrent middernacht, door eenighe schutten van Boisot gezonden, deeden’er vier oft vyf scheuten op, tot bewys, dat zy noch plaats hielden; dan naamen thans de selfste wyk, met stille trom: en mompten alzoo den Ammiraal, tot ’s andren daags toe. Dus verlieten de beleggers dit meerken; welx mondt, indien zy ’t bezint hadden, zoo licht om verzeekren geweest waar, als de brug op den voorwegh. Wel hadden zy de vaarte toegedamt die naa Zoeterwoude liep: ’t welk den toght vertraaghen, maar niet beletten kon. Hebbende ’t gros van ’t heir, met de kartouwen, den Ammiraal onderhaalt, en zich neevens hem geleit op een’ breede weetering, die naa Zweeten strekt; zoo dondert hy op, met zyn geschut om gehoort en gezien te worden van de beleegherden. Deeze, daar in zeeven daaghen, geen’ tyding af vernomen was, gaaven, daar op, met het hunne, bescheidt van hunnen moedt: hoewel ’t ’er, zoo om de schaarsheidt der lyftoght, als anderszins, quaalyk geschooren stondt. Want d’andere spyzen waaren al heel verteert; de koeyen op weenigh naa, die, om de melk en den booter, tot behoef der kranken gespaart werden; en, men hield’ er ’t lyf meest by paardevleesch, omgedeelt in gelyk gewight als ’t ander. De vyandt stond geduurighlyk aan met uitlooven van gunstighe voorwaarden ter eene, dreighementen ter andere zyde; met stoffen, onder de wallen, op zyne maght, en d’onmooghelykheit der verlossinge. Prangende honger, wassende vreez, verstervende hoope, deeden ’t zaat der weederstreeving zoo verre spruitelen, dat vyftien Burghers, ten Stadthuize ingetreeden, der Majestraat quaamen afvorderen, dat men hun voedsel aanweeze, oft middel, om het te kryghen: en darden’er wel by voeghen, dat zy uit den mondt van [p. 379] driehondert persoonen spraaken. Waarop, zelfs een van de wethouders met hooghe woorden verklaarde, geen’ schuldt aan ’t vergaan der menschen te willen draaghen. Niettemin, deeze onlust werd gevoeghlyk gesleeten, door de hoofden van ’t bewindt, die, teeghens het voorwenden der aangeboode genaade, der gemeente de dubbelheit van de Spaansche trouw, en d’exempelen hunner meineedigheit ernstelyk inscherpten. Maar allegangs ontstak ’t misnoeghen weederom; en werden nu en dan heete handelingen gehouden. De welke, t’elken maale, aan d’Ooverheit gemeldt zynde, door zeekre vrouwe die ’er onder quam; zoo borrelden verscheide bekommeringen booven. Want de sluikzaameningen, lietmenze haaren tuil tuilen, scheenen geschaapen eenigh groot onheil uit te broeden. Slappelyk te straffen, was ’t werk ten halve doen, den wargeesten moedt geeven, en lichtelyk, door ’t oopenbaaren, meer andre gaande maaken. Ellend’ op ellende te klampen, met pleeghen van strengheit aan luiden, die uit mistroostigheit en bysternis van zinnen zondighden, viel hardt; ook bedenkelyk, dat men, mitsdien, een’ gemeenen afkeer van de regeeringe, jaa eenighen maghtighen oproer verwekken moghte, en ’t gewisse bederf ter poort in haalen. Alles ten rypste ooverreekent, werd voor het tydighste middel geoordeelt, de liefhebbers van den staat, als men voor daadtlykheit zorghde, onder verwe van ander wit, in waapenen te brengen, waar door ’t hun gelukte, omzien in de aanslaaghers te baaren, en de buyen zonder uitbrek te doen oover dryven. ’T gebeurde teffens, als zeeker getal poorteren, waanende den Burghermeester Pieter Adriaanszoon van der Werve, tot daadingen met den Spanjaardt te beweeghen, hem, by klagh- en drieswoorden hunnen noodt uitmaaten; dat deeze dapperdeftighe regeerder, en spieghel voor alle Hollandsche borsten, en anderen, die gelyke ampten betreeden, hun dit antwoordt toepastte. Ik, lieve meedeburghers, heb eenen eedt gedaan, en vertrouw den verleener van alle goede gaaven toe, dat hy my in standtvastigheit gesticht zal houden, om den zelven waardighlyk te betrachten. ’K weet dat my eens te sterven staat, en geen keur daaraan, als ’t zoo weezen moet, oft ghy ’t my, oft de vyandt doe. Leurigh en ooverigh waar het, yet anders, dan de gerechtigheit myner zaake, tot hartzalf te gebruiken. Dies, zoo ghy met myn’ doodt beholpen zyt, slaat handt aan dit lichaam, snydt het aan stukken, en deeltze om, zoo wydt als ’t strekken magh. ’K ben ’s getroost. Welke reedenen, aassemende een’ vaaderlyke geneeghentheidt, een verstaalde trouw op Godtzaaligheidt gegrondt, een rustigheidt en verdraaghzaamheit om de tsaaghenis en ’t ongedult zelf koen en lydzaam te maaken, hen tot in der ziele troffen: en zulx, dat zy, als oovertuight van tastbaar ongelyk, zonder eens meer te kikken, zich beschaamt, zynen gezichte onttrokken. Kraftelyk werkt, buiten twyffel, het voortreeden der ooverheit, werwaarts alle ooghen gewendt zyn, op den onderdaan; die naa dat zy zich manhaftelyk oft slappelyk draaght, de zelfste wyze op zynen wandel zet. Derhalven steegh de moedt zommigher burgheren tot zulk een’ steylte van vroomigheit, dat zy, om den vyandt vroedt te maaken, hoe hen de noodt noch niet neep, als hy waande, en om hem de klem hunner bestendigheit, wen ’t daar toe quaame, in te prenten, hem deeze oft diergelyke woorden van de vesten toedreeven. Vermeetel is uw snorken van onze gebreklykheit, en ydelen toeverlaat op ontzet. Ghy scheldt ons voor honden- en katteneeters; eeven oft ’er eenighe smaadt heften konde op den geenen, die de meeste smaadigheit, om der eere wille versmaaden dar. Maar aan ’t loeyen, briessen, en bassen; t’onzer wall’ uitluidende, wordt ghy genoegh gewaar, dat [p. 380] ’er noch gediert ooverschiet, om ’er naar gewoont by te leeven, en zich, als ’t naauwt, ’er meê te lyden. Onschiedt het ons daarenbooven met den tydt, zoo hebben wy echter elk twee armen, en zullen voor eerst den slinker aanspreeken om t’eeten; behoudende altoos den rechten, om den dwingelandt, en u zynen moordaadighen aanhang, van deeze muuren te keeren. Ten laatste, indien God’s tooren, ontsteeken oover onze zonden, zoo verre komt uit te harden, dat hy, teeghens ’t vertrouwen, ’t welk wy op zyn’ onbegrensde goedertierenheit stellen, ons uw geweldt te zwaar laat worden; willen wy, (zyt des zeeker) nocht zynen heilighen woorde daarom, nocht onzer vaaderlyke gerechtigheiden afgaan; maar liever onz’ eighe stadt met vuur ten gronde toe uitroojen, en ons zelv’ aan ’t einde vechten, dan gedooghen dat ghy ze geniet, oft onze vryheit ooverleeveren. Want ons, gelyk den Machabeen, zouw niet zoo draghlyk vallen, jammer aan onzen volke en heilighdom te zien door ’t heerschen uwer bloeddorstigheit oover onze lichaamen en gewissen; als met het geweer in de vuist te sterven, en een’ staatlyke troep zielen, verfoeisters van zoo snood’ een’ slaavernye, aan haaren Schepper loflyk op te offeren. Zelfs de flaauwhartigher sexe, scheppende stoutheit uit schrik voor kraft aan haar’ kuisheit, styfde haare bedtgenooten in dit manhaftigh opzet, en dreef hen tot het uitvaaren in deezer wyze. Jaa daar waaren ’er veele, die ’t verdwynen van honger voor spel hielden, by ’t verwachten der Spaansche wulpsheit en ’t bezwalken haarder eere. Dat nu de vloot niet bet naaderde, quam by de schaarsheit des waaters toe, ’t welk tot verscheide plaatsen maar neeghen duim’ booven ’t laaghste veldt stond, daar der de galeyen achtien oft twintigh van doen hadden. Terwyl men dan, zonder yets te bedryven, in de Noortaa etlyke daaghen sleet, verscheen de Prins, ter begeerte der Hopluiden zelf in ’t leegher; dat door zyn’ ooverkoomst grootlyx verquikt en gemoedight werd. Ook toond’ hy een goedt behaaghen oover de gestalte des zelven: raamde voorts orde om den Kerkwegh, daar men door moest, op te delven, en dertigh oft veertigh schuiten broodts (’t en waar de vloedt bet dienen wilde) sluipender wyze, in Leyde te brengen: waartoe zich Hopman Grenu erbood. Voorts beval zyn’ Doorluchtigheit den volke hunnen plicht ernstelyk aan, en keerde weeder naa Delft. Hierentussen raakten twee booden met maghtigh gevaar uit der stadt, om haare verleeghenheit den Ammiraal te erinneren, en te verneemen wat staat op zyn’ hulpe te maaken waar. Zy braghten zommighe duiven meede; eene der welke, door Boisot, den beleegherden weeder toegheveirdight werd, met schryven vol goeder hoope, en vermaaning tot standtvastigheit: Dat zy zich ook te hoeden hadden, van eenighe scheepen, uit graatigheit naar lijftoght, binnen t’ontfangen, zonder wel verzeekert te zyn, dat’er geen bedrogh onder schuilde. Door deezen brief, oovergekoomen, neevens eenen aan den Heere van Noortwyk, op den achtentwintighsten der maandt, ende afgeleezen by klokgeslagh des anderen daaghs, werd de gemeente zeer verblydt, en gestyft in den boezem. Dan ’t was maar dobbervreughdt, die t’elkenmaal weêr wegh dook, wen men ’t oogh in den windt stak, en zagh hoe hy staan bleef, als gemetst in ’t Noordooste: waardoor meer waaters verlooren dan gewonnen werd. Dit zelfste baarde zwaar bedenken, en schier d’uiterste wanhoop, in de vloot: zulx Boisot den Prinse liet weeten: dat, ’t en waare de hemel zyn’ handt boode, en met d’aanstaande springvloedt de zeegolven landewaarts in dreeve, hy tot spyzen der steede, voor dat pas, geenen moedt had, en ganschelyk vreesde, dat het daarnaa te laat by koomen zoude: gemerkt dien van binnen alleenlyk vleesch voor acht daaghen oover schoot. En, zeeker, elke dagh was’er een, in ’t ophoopen van d’ellende der burgheren, die met alle plaaghen, [p. 381] yder maghtigh om een’ gemeente te verdelghen, oorlogh, scheuring, honger, pest, teffens verzocht werden, en daarentussen met d’aanvechting van ’s vyands brieven, als met een’ vyfde roede gegeesselt. Meenigh had’er in zeeven weeken, geen’ mondt aan broodt gesteeken. Luiden van vermooghen aaten ’t paarden- zoo graagh als voor oft naa het schaapenvleesch. Joffrouwen, ter zyde zettende de zinlykheit, die zy in haare speelhondekens plaghten te hebben, deeden ze slaghten en opdissen. Reekels en katten waaren wildtbraadt by den gemeenen man. Men vond’er, die zich beholpen met gekapte huiden, en wortelen in karnemelk gebrokt, schellen van drooghe schollen werden uit den drek opgeraapt, en daadtlyk geknouwt. Men zagh’er dat schaamele wyven, hurkende op de mesthoopen, met de huik oover ’t hooft getrokken, de beenderen naavorschten, daar eenigh voedsel in scheen. Andre, te vooren van de honden geknaaght, werden van de jongens gezooghen. De zelve, quam ’er, ter plaatse daar men ’t vlees uitdeelde, een stuxken te vallen, waaren terstondt daar achter, en sloeghen ’t raauw te lyf. ’T geronne bloedt werd uit de stinkende gooten geschept, en ingegolpt. Voorts, gelyk armoê list zoekt, proefde men veelerhande kookaadjen, en mengde soort met soorte, om, door het eene, smaaklykheit in ’t andre te brengen. Zommighen oorbaarden ’t wyngaardtloof met zout en styfsel. De kiesheidt, eertyds dartel in ’t wraaken en waardeeren der lekkernyen, oeffende nu deerlyk haar vernuft, in ’t uitzonderen van allerley blaaderen; daar groot scheel tussen gevonden werd. Die van peerboomen dienden voor verscheide gerechten. Die van de koolen afgevallen, oft verworpen waaren, en de struiken der zelve, werden van straat, uit de vuilnis, opgeleezen. De kraamvrouwen moesten zich, met een vierendeel tweebaks in ’t etmaal onderhouden: de zwangere waaren sluik van gebreklykheit, en de vrucht in den lichaame ten naaste by verteert. Veele jonge kinderkens werden met paardedarmen gespyst. Somtydts gaavender eenighe den geest, in ’t trekken aan de leedighe borst. Jaa, tot meermaalen zyn beide, moeder, en kindt in haar armen, op straat doodt gevonden. Een pondt booters, als men ’t bekoomen kon, gold’er vyftien, een pinte zoetemelx vier, een ey twee, een wortel eenen stuiver; een koolstruik eenen halven, een peer oft appel anderhalven. Voor eenen zak terwe werden hondert gulden gebooden. Teeghens den dorst was beeter raadt: bier op haaverdoppen gebrouwen, van eenen pennink de kan; oft op bedorven draf, oft op wynruit en alssem in plaats van hop; oft waater met eedik gekraftight, naa de wyze der ouwde Roomsche soldaaten. Dien ’t zoo niet gebeuren moght, leerd’ het puir drinken. Het woeden der sterfte, voorts, was zoo ongenaadigh, dat z’er aan den kant van zes duizent menschen verslond. Drie oft vier persoonen, by wylen, in een huis, die ’s aavondts reedelyk te passe waaren, werden ’s morghens doodt in ’t bedde vernoomen. De leevenden hadden quaalyk kraght om de lyken ter aarde te brengen. Jaa de knien knikten hun onder den last van eighen lichaam, hoe schreepel en dor het ook zyn moghte: zulx zy ter naauwe noodt de schreeden zaaghen te spannen, om teeghens een’ brug op te raaken. Die in ’t eerst met hun tienen plaghten te waaken, waaren ten deele op vyf, vier en drie, gesleeten. Andren, van de wacht t’huis koomende, vonden hunne waardtste panden versmacht. Door al welke erbarmlykheeden gebeurde, dat zeekere poorters, in der nacht, eenen gestorvenen, voor de deur van zeekren standvastighen Burghermeester leyden, om hem stilzwyghends te verwyten, [p. 382] dat hy des oorzaak was, en raadt daar in te schaffen had. Terwyl de beleegherden aldus met de doodt worstelden, besteedden d’Ooversten van ’s Prinsen heir al hun verstandt, aan ’t uitspeuren van wyze en weeghen, om den toght eenighzins te vorderen. Op zeekeren nacht onderwonden zy zich, het uyt de Zoetermeersche meer, naa den Stompwykschen wegh toe te wenden. Maar, booven dat de Spaanschen het aldaar wel bezet hadden, zoo strekten ook al de slooten oover dwers. ’T welk oordeelen deed, dat men noodtlyk tusschen Zoeterwou en ’t huis te Zweeten deur moest. Hierteeghens was ook voorzien by den vyandt, met sterker wachten dan elders. Ook hield hy vyf groote galeyen tot Leyderdorp, op den Ryn; en rustte noch daagelyx scheepen toe, veel meer dan hy, by gebrek van bootsvolk, mannen kon. Derhalven scheen het omgekoomen, en alle toeverlaat zoo wyd ontweeken, dat de beleggers zwetsten, Eerder zouw men de starren met de handt bereyken, dan de stadt uit de hunne breeken: als d’almaghtighe Godt (willende hunnen hoomoedt oover rugh werpen, en den benaauwden toonen, dat geen’ uitkoomst zoo ongezien is, oft hy weet ’er raadt toe) eeven met de springvloedt, eerst eenen storm uit den Noordweste deed opstaan, die de baaren ten land’ injoegh; thans den windt acht volle streeken zuydewaart zwaayen, juyst naar wensch om ’t waater den vlootelingen toe te mennen. Waardoor zy, in steede van neeghen duim’, nu twee voet’ en een derdendeel dieps quaamen te peilen, en de ruimt’ hadden, om oover ’t hooghe veldt, tot aan den Kerkwegh, te vlooten. Zy gaaven zich dan, tusschen den eersten en tweeden van Wynmaant, naa dat men den Stompwyker wegh met eenen loozen aanval gedreight had, in deezer orde op reiz, Boisot, by zich hebbende den Kornel La Garde, en twintigh galeyen, hield de flinke zyde, naa Zoeterwoude toe, daar de meeste weederstandt vermoedt werd. De Ammiraal van Sierixzee, met de heeren Cittadelle en Bultran, Hopluyden Pauwels, Durant, en andere, neevens den Onderammiraal met de heeren van Noyelles, Cornes, en Bouchart, Hopluiden Herry en Grenu, aanvoerende gelyk getal van galeyen, naamen hunnen gank ter rechte, neevens Zweeten heen. Tusschen beyde deeze zwermen werd een’ roerscheuts wydtte gelaaten: daar, ontrent twintigh schuiten, met delvers, zooden, takbosschen en schanskorven haar’ plaats hadden. Philips van Asseliers, opperste bewindtman van ’t geschut en de krysbehoefren, had last met de zwaarste stukken, en acht oft tien galeyen, de lyftoght te bewaaren, en op de Noordaa te halten, tot dat men van den Kerkwegh zouw verzeekert weezen. Alsdan had hy te volghen, en die van Zoeterwoude te groeten, met zaxkens, yeder van driehondert looden, venuftelyk gevlydt, om op de vlucht t’ontklitzen, en de wonden te spraayen. De vyandt had, voor den Kerkwegh, etlyke schuiten, wel voorzien van soldaaten, tot schildwacht uitleggen. Deeze, verneemende ’t geruis der naaderende scheepen, riepen: Wie daar? Waarop d’anderen zweeghen, tot dat ze hen binnen scheuts kreeghen. Toen bernen zy af, en lichten hun zulx toe, dat de duistere lucht, bet bezwalkt door den rook, in arbeidt en zwanger scheen met een’ ontydighen dagh. Waaroover de Spaanschen, naa kort antwoordt van eenighe hunne kleene stuxkens en mosketten, de schuiten ten beste, en zich, voet voor voet, al schietende ter aftoght gaaven, tot aan hunne wachthoopen, die ten weedereinden van den wegh bewalt laaghen. Ende hoewel zy van daar weeder sterker uitquaamen, baldrende fellyk op de Staarschen; zy vonden wien te spreeken, en raadzaamst, om [p. 383] ’t haaghelschut der Zeeuwen t’ontgaan, naa hun voordeel te wykken: ’t welk zonder groot verlies niet geschiedde. Een kleen getal, dat zich pynde de schermutzing gaande te houden, werd in kort benoodight, naa ’t zelfste heenkoomen om te zien; mits de Fransche Hopluiden uitgestapt, heftelyk op hen aandrongen. De zelve, in ’t aftrekken, bestrooyden ’t padt met voetangels, en vielen voort aan ’t schansen: La Garde, Bultran, en Bochart ter laaghe, Ladriere en anderen ter hooghe handt. Midlerwyl daaverde Zoeterwouw van ’t schieten der Zeeuwen; voorneemelyk op de huizen daar vuur oft licht gespeurt werd. Waardoor der zommighe aan brandt raakten. Eenighe werden by ’t bootsgezelschap, en de Fransoizen, die gelandt waaren, ontsteeken. Naa ’t vermeesteren van den Kerkwegh, ’t welk booven zes man’ niet gekost had, groef m’ ’er drie gaaten in, en holp’er de galeyen deur: desgelyx de lyftoghtscheepen, die ontrent hondert, en daarentussen ontbooden waaren. Doch twee van deeze verdwaalden uit de gemeene vaart, raakten vast aan den grondt, en werden genoomen. Boisot, aanroeyende naa de Meerbrug, vond zeer schaars waater, daar hy ’t minst gewaant had. Maar de Zeeuwen gezint liever de scheepen op schouder voort te draaghen, dan te verlaaten, sprongen oover boordt, en hieven ze, daar ’t noodt deed, tot dat zy ’t in den polder van Meerbrugh braghten. De Spaanschen, geleeghert in verscheide sterkten rondom de Zoeterwouder kerk, zaaghen, als ’t opdaaghde, van achter naa hen toebernen, en de vloot haaren gank, niet op stadt aan, maar naa de Vrouwenbrug en de Paapenmeer zetten. Toen viel hun in, dat het op hen gemunt, en de meening was, hun alle uitvlucht af te snyden. Merkende teffens, hoe de vloedt in weenigh tydts een’ heelen voet gehooght was, en laatende zich voorstaan dat niemandt wist, wat zy wyders in den zin had, verlooren zy niet alleen den moedt van ’t ontzet te verhinderen; maar kreeghen zulk een’ anxt voor verdrenken, dat Baldes daatlyk opbrak, en uit haast zyn geschut staan liet. Als de Opperhooftman de wyk nam, volgd’ hem Alonso Lopes Gallo, met zeeven vendelen, naa Voorschooten toe, langs eenen wegh, dien zy met rys gevestight hadden. Volle spaade werd dit van den Ammiraal gespeurt. Eenighe galeyen, niettemin, quaamen noch te tyde, om hun den wegh t’onderscheppen; en deeden ’er etlyken, door kraft van schieten, te rug keeren. Toen zagh men de Zeeuwen zich, in brandenden moede, te waater begeeven, en met hunne lange verroeste daggen, delven in de staart der geenen De Kerkwegh vermeestert. Schrik der Spanjaarden voor ’t wassend waater. die naa Voorschooten, vlooden. Zommighen bestonden recht toe recht aan te loopen. Deeze bleeven langst onder weegh, en versmoort in slooten en waateringen: Andre, om de felte van ’t schut te schuwen, naamen de Stompwyker heirbaan, en hunnen draf naa den Leidschendam, en Voorburgh. Onder zulk een wanorde en gemeene versleeghenheit blonk treflyk de dapperheit uit van Hopman Pedro Ciacon. Deez zwaarlyk gequetst, in een’ schuit getrokken, en voor half doodt gehouden, maar gissende op zyn gety, terwyl de voerders, zynshalven zorgheloos, met ophaalen van anderen beezigh waaren, beurde zich schielyk oover eindt, en greep een’ bootshaak, waarmeê hy hen van achteren aanviel; der maate, dat ’er drie om hals, de reste oover boordt, en hy met schuit, lyftoght, en roof, daar in, by de zynen raakte. Daarteeghen kreeghen de vlootelingen verscheide schuiten met wynen, eetwaaren, en pakkaadje, den Veldtheer toebehoorende, en werden aan zyne zyde, in dat etmaal, ontrent tweehondert mannen gemist. Dit vlieden deedt [p. 384] de schrik ooverwaajen, op de geenen die tot Leyderdorp en Lammen geleeghert waaren. Die van Lammen stelden zich nochtans om weer te bieden; te meer, mits dat zy eenighe foldaaten, verloopen van Zoeterwoude, tot bystandt kreeghen. ’T welk gemerkt by Boisot; toogh hy, achter om, naa dat dorp; en de kerk in brandt gestelt hebbende, voorts lanx het bosken daar neevens leggende, tot dichte by den vyandt: en gaf’er dapper vuur op. Wee, niettemin, was hem inwendelyk te moede. Want een’ duif, ’s daaghs te vooren opgeschooten, om die van Leyde te verstendighen, dat zy, ’s andren nachts dienden uit te vallen, en Lammen van d’eene zyde te bespringen, terwyl hy ’t van d’andre doen zoude, was onder weeghe blyven sukkelen; zulx hy nocht het verordende teeken, nocht eenigh gewagh van hunnen kant verneemende, bedenken kreegh, dat de stadt zich moght’ oovergegeeven hebben. Indien schoon niet, docht hem echter, dat ’er luttel bedreeven was, zoo lang als Lammen hield; daar hy, mits de verheevenheit des velds in dien oordt, noodtlyk lanx heene moest, niet zonder zwaar verlies verby kon: en naauwlyx verooveren aan wist. Deeze vesting, hoewel volle zwak voor ’t grof geschut, lagh geschiktelyk in haar’ strykweeren, wel voorzien van schanskorven en volke: ’t welk daarenteeghen den Staatschen niet oover schoot. Want zoo zy (ongereekent de lyftoghtscheepen ) vyventwintighhondert soldaaten en matroozen t’zaamen moghten uitmaaken, ’t was ’t al. De vaart ook, hecht toegepaalt, kon niet geoopent worden, dan met maghtighen arbeidt, en op genaade van den koeghel. Dan de beleegherden, ziende den brandt uit de Zoeterwouder kerk opgaan, ontstaaken, daaraan, hunnen moedt, ende ontfonkt van vreughde, braghten de vendels op de muuren, en bondenze om hoogh aan de moolenroeden, tot bewys van ’t steigheren hunner harten: nietteeghenstaande dat de vyandt den vlootelingen harde zuur, met schieten, bleef maaken, en zich ’s naamiddaghs, ontrent driehondert man’ sterk, op het vervallen huis te Kroonestein vertoonde. Aan alles wat weerloos was, verbood men de steêvesten, en stoffeerde ze met de rest in vollen geweere: zonder verschooning der geenen, die ’s nachts te vooren gewaakt hadden. Ook werdt yeder gelast niet van zyn’ hoefslagh te scheiden, oft hy wierd’er afgehaalt by die van den Gerechte. Teffens ging ’t op een ruimen der graften en weeteringen, van scheepen en schuiten, die d’uit- en invaart verhinderen moghten. Hier wil men (hoewel het de heer van Noordtwyk ontkent) dat Burghermeesters, wyzende naa de vloot, den burgheren dus toespraaken. Ziet mannen; achter dat blokhuis is ’t broodt; en ’t houdt alleenlyk daar aan, dat het niet voorts komt. Dunkt u dat men ’t daar laaten zal, en sterven van honger? waarop d’anderen zouden geroepen hebben: liever de schans, met naaghels en tanden aan stukken gekrabt, dan de lyftoght aldaar te zien stuiten. Boisot had nu zyn zwaarste schut, door Zoeterwouw, in de Paapemeer laaten voeren, om dat hy, zoo doende, Lammen altyds van die zyde naaderde, zonder de voorraadtscheepen, daar ’t af krielde in Meerenburgh, bet te belemmeren. Zoo uit Lammen, inmiddels, als uit de schans van Jakob Janszoon op ’t wedde, ging meenighte van scheuten; en eene onder andre, die den Ammiraal zeeven man’ te gelyk wegh nam. Met den aavondt zond hy den bewindsman Asseliers, neevens Hopluiden Grenu en Herry, om kennis van de gestalte der plaatse te neemen. Zy keerden, met bescheit dat’er middel, doch haghlyk en moeilyk, zoude zyn, om aan eenen hoek daar de weeteringen zich mengden, twee halve kortouwen te planten. Dit schreef hy ’s nachts den Prinse; [p. 385] mitsgaaders hoe zyn meening was, ten volghenden daaghe t’ onderstaan, wat het geweldt op de gemelde vesting vermooghen zouw. Zoo ’t stuitte, moestmen gedult neemen, tot dat het opwaater toeliete, de scheepen ter zyde om te leyden. Deeze tyding drukte zyn’ Doorluchtigheit met zorghe, dat men zwaarlyk genoeghzaame bresse zouw kunnen schieten; oft, immers met zoo weenigh soldaaten, den vyandt in zyn voordeel niet oovervechten. En zy twyfelde derhalven, oft met zoo veel t’zaamenhaalens, en toeslaghs noch der Godlyke genaade, de zaak ook yetwes gebaat zoude weezen. De Ammiraalen, niettemin, terwyl zy den geest op allerley ooverleg gespannen houden, kreeghen een’ inval die niet slinx was: te weeten, oft men, zoo ’t stormen niet gelukken wilde, ten Ooste, buiten musketscheut van Lammen, geen’ graft zouw kunnen trekken, van ’t moolenwaater af, tot aan stadt toe: gemerkt het landt aldaar tot zommighe plaatsen maar effen plas lagh. Zy schikten Hopman Joost de Moor naa Zoeterwoude, om dit ontwurp den anderen hoofden te vertoonen, en, zoo ’t hun aanstond, duizent delvers, van den Prinse, tot meerder spoedt van ’t werk, te verzoeken. Maar zoo de Staatschen begaan waaren, om eenigh oopen tot volvoering des aanslaghs te vinden; bet waaren ’t de Spaanschen, om het aan hunnen vyandt te verschaffen. Waar uit men speuren kan, hoe licht het vaaken der eene parthye vallen zouw, der andere groot voordeel af te zien, indien zy bescheide kundschap van haar bedryf, en gemoedtheit bekoomen konden. Baldes verstaande, uit schryven met een duive onderschept, dat de beleegherden aangemaant werden om ’t hunne daartoe te doen, als d’ontzetters die van Lammen zouden aangrypen, begon te duchten, dat de vlootelingen hem den toght tot onderstandt der schansse beletten zouden. Dies liet hy weeten, aan den Kornel Borgia, Ooverste aldaar, dat hy ’t volk te raade te houden had, en by tydts op vertrek te peinzen. De vervaarnis dan booven ’t gevaar zynde; worpen zy ’s nachts hun geschut in de Vliet, en naamen, achterlaatende veelerley mondkost, en andre goederen, de wyk. Op den zelven tydt geviel ’t, dat de wal en borstweer der stadt, ter lengte van zessentwintigh roeden, tussen de Koepoort en den tooren van Borgonje instortte. ’T welk, waar het een’ nacht oft twee te vooren gebeurt, als de beleggers, verkundschapt, door zeekere bagyne, dat’er slapper wacht dan zy bevonden, gehouden werd, pooghden de veste te bekruipen, zy voor een’ wonderdaadt t’hunner gunste zouden gereekent hebben. Nu strekt’ het eenen slagh des heemels, om de wykelingen bet te verbaazen, door inbeelding dat de Leyenaars uitvielen, in zinne van hun den wegh t’ondergaan, terwyl de vloot van d’andre zyde aanquam. Maar in der stadt had men geen lucht altoos van dit opbreeken; uitgezeit, dat’er eenigh gekrys, onder ’t zinken van ’t schut gehoort werd; en zeeker jongen, van den wal, by duister op de glimmende lonten acht sloegh, hoe zy altzaamen van de schans afkuyerden, zonder te keeren. ’T zelve knaapjen, gissende de waarheit hieruit, verworf oorlof, en zes gulden te loon, om de geleeghenheit te gaan bezightighen; in hoope, zoo ’t daar anders stond, den Spaanschen diets te maaken, dat hy van honger verloopen was. Oovergekoomen, en niemandt in ’t blokhuis verneemende, wenkte hy met zynen hoedt. Echter darden de steedelingen daarop noch niet vertrouwen, twyfelende oft het een loos teeken waar, dat hem de Spanjaarden doen deeden. Dan, als men eenen man, die hem volghde met een’ springspiets, zynen wegh verby de schans zagh neemen, en tot de knien toe door ’t waater den Ammiraal te gemoet loopen; greep [p. 386] ’er de gemeene wensch ter weederzyden niet alleen hoope en verquikking, maar de verzeekering en kraft eener volle vreughd uit. Boisot nochtans, dien deeze tyding, terwyl de Kornellen en Hopluiden tot Zoeterwoude vast raadslaaghden, gebraght werd, nam ze niet lichtvaardelyk aan; maar houdende zich met het gros op zyn hoede, schikte twee galeyen voor heen; die de sterkte onbezet, en twee stukken schuts, gezonken vonden. Daar werden zy ontfangen door Hopman Gerrit van der Laan, die zich met zyne vrybuiters daatlyk uit der stadt naa Lammen gespoeit had, ter plaatse der afpaaling toe. Naa ’t oopenen der zelve, maakte de vloot veirt, mennende Boisot den voor-, d’Ammiraal Adriaan Willemszoon den achtertoght: en quaamen alzoo opgetooghen in genoeghen en dankzegging, des Zondaghs, derden van Wynmaandt, ’s morghens ontrent acht uuren, ter stadt in vaaren. Uitgelaaten, en onuitspreeklyk was de blydschap, daar ze meê bewelkoomt werden van burghers en gezaghhebbers. Men scheen’er verreezen van der doodt; en met reppen en roeren zyn’ achterstal van leevendigheit te willen inhaalen: zoo woeld’ het en krioeld’ het door straaten en steeghen: inzonderheit aan de Vlietbrug, daar de lyftoghtscheepen door de veste schooten. Het holgehongert volk, wyf, man, oudt, jonk, boordde bol en dik den oever, en ooverwelfde, zoo veel hun doenlyk viel, de vaart, met uitstrekken van schouderen, armen, en handen, om te bereyken, te vangen, te grabbelen, ’t broodt, haaring, kaaze, en andre spyzen hun toegesteeken oft geworpen, door de bootsluiden. Zommighen liepen oft sprongen ten halze toe in ’t waater; oft zwommen aan de scheepen. De zelve luiden, zoo nat en druipende als zy waaren, ook andren die yet gekreeghen hadden, schooiden’er meê steêwaarts in, verkundighende d’algemeene behoudenis. Alle buurten en wyken gewaaghden van den roep: Leyde, Leyde is ontzet. Goode lof in der eeuwigheit. Daarentussen zagh men’er meenighte, dien ’t voedsel tot vergif gedeegh, mits de onmaat hunner gulzigheit: zulx dat zy, ook onder weegh met het eeten tussen de tanden, verstikt bleeven. Een oovererbarmlyk ding, naa ’t ontworstelen van zoo veelerley ramp, in de haaven zyns heils te sneuvelen. Maar zoo luttel bedachtzaamheits vindt men, in alles, by den gemeenen man, om zyn eighe nut te weeten: ’t en zy d’Ooverheit het bezorght en hem te vooren meet. De zelve derhalven, op dat zich voortaan niemandt lichtelyk veraasde, en de verwende maaghen allenskens haaren plicht moghten herleeren, raamde plaats en orde, om aan yeder meer niet teffens dan een half pondt broodts, een stuk kaaz’ en een peekelhaaring uit te deelen. De Ammiraalen, opgetreeden, naamen hunnen gank, en gevolght van scheeps- en steêvolk, recht naa de kerke, om gemeener stemme den heere te danken, voor zoo veele en verscheiden’ ooghschynlyke gunsten, d’een’ achter d’andre hun als toegetelt, tot voltrekking van de verlossing der stadt. Daar smolten de gemoeden in hun’ eighe vuurigheit, en was de beweeghnis zoo weldigh, dat de harten van vroolykheit, de ooghen van traanen ooverliepen, en de sleur van den zang der psalmen deeden haaperen. Thans maakte de vroedschap een raadtslot, van alles jaars dien dagh, met bidden en looven, samt ommegang in ’t geweer, tot onversterflyke gedachtenis, te vieren. Welke dankbaarheit, des anderen daaghs, begenaadight werd, met het verwekken van eenen windt uit den Zuidtooste, die de golven ’t landt deed ruimen, en daarnaa wat Noordelyk, om ze met een heftigh onweêr zeewaart in te stouwen. Dies hinkte nu nerghens de Godlyke voorzorghe; en bleef zoo wel d’eene [p. 387] als d’andre parthye oovertuight in den geest, dat de Heer der Heirschaaren zyne wonderbaarlykheit, met dit werk, ten wereldschen toonneele had doen verschynen. Drie Amsterdamsche galeyen, die, van de zyde naa de Meer toe, zomtydts een’ vlucht koeghels steedewaarts gezonden hadden, als zy ’t ontzet van buiten vernaamen, en ’t grof geschut van binnen hoorden opdonderen, weederstonden der vreeze niet langer, ende maakten zich deur. Met een verstooven de Spaanschen uit Leiderdorp, en de schansen daar ontrent, zonder eens ’t vuur in de hutten te steeken. De Ammiraalen, dit verstaande, streefden hen een stuk weeghs naa. De bezettelingen der Kaaghe en oude weeteringe, verliepen de sterkten daar zy jaar en dagh geleeghen hadden. En ’t hart ontzonk hun zulx, dat twee vendelen knechten, zich, zoo men zeit, door twaalf vooruitloopers van ’s Prinsenvolk, lieten jaaghen. Zommighe vlooden, zonder verpoozen, tot t’Amsterdam voor de poort; en verschrikten ’t met lieghen, dat al de Spaansche troepen opgeslaaghen en verdaan waaren. Haast eeven bang werd den geenen, die de Goudsche sluize bewaarden; ende voorts blokhuis by blokhuis ontleedight, uitgezeit een, op de Wadding geleeghen. Men vond, tot Leiderdorp in de herbergh van den Veldtheer, de Stadt en beleegering afgemaalt, ende by zyn’ handt, als hy stond om op te breeken, daar onder geschreeven in kraamers Latyn: Vale Civitas, valete Castelli parvi; qui relecti estis propter aquam, & non propter vim inimicorum: Willende zeggen: Vaart wel Stadt, Vaart wel kleene Burghen; die verlaaten zyt om ’t waater, ende niet om ’t geweldt der vyanden. Aldus werd Leyde, daar het tussen een heir van ongeveirlyk tienduizent vechters beklemt lagh, hun als uit der vuist gewronghen, door den arm des Almaghtighen, met het vierendeel van zoo veel volx: ’t welk t’zyner ooverkoomst geen’ veertigh man’ te kort reekende, en ontrent duizent van d’andre zyde, aan wondt oft waater had doen sterven. De Spaansche schryver Cabrera, niettemin, slaat al ’t werk licht; bybrenghende dat het niet wonders was het aartryk, ontstoolen aan de zee, haar weederom in te ruimen. Maar d’Italiaan Campana ziet voor een’ dappre frankheit aan, dat de Hollanders tot besluit quaamen, van zoo weldigh een’ plek lands, met den waatere te verwoesten: daar de Koning zich ontzien had, Zuyd- en Noordhollandt, door ’t oopenen der dyken, onder te zetten: ’t welk hem voor een gereedt en onmisselyk middel, om d’ingezeetenen te kneuzen, in ’t beghin der oorlooghe, zoude aangedient geweest zyn. Doch oft Philips deezen raadt, uit armhartigheit, oft uit barmhartigheit verworpen hebbe; oft uit vertrouwen van genoegh, zonder dat, tot zyn voorneemen te zullen raaken, oft wel uit zorghe, dat zulx den zynen tot achterdeel strekken zouw, gemerkt de Nassauschen hun t’scheepe doorgaands te kloek vielen; dat laaten wy onbeslecht, en aan ’t oordeel der ervaarenen bevoolen. Voorts in ’t uitwinden van ’t geschut, by de Spanjaards geplompt, vernamp men, dat der stukken een’, hoewel gegooten tot ’s Koninx koste in den jaare zessentsestigh, met den tytel Libertas geteekent was. ’T welk binnen gevoert den burgheren deed dunken, dat zy neevens het daatlyk, ook schriftelyk bewys van hunne gewonne vryheit hadden; ende dit geval tot waarborgh haarder gerechtigheit. De miede van ’t ontzet, dat hem ’s morghens noch zoo verre te zoeken docht, ontfing de Prins, ten zelven Zondaaghe, naa de maaltydt, in de Fransche preeke. De welke geëyndight zynde; deed hy den brief ten stoel’ afleezen: van waar ’t gerucht zich gezwindelyk oover heel Delft verspreidde, tot ongelooflyken ommeroer aller zinnen en zielen, ontslooten door de schok van zoo onverwacht en gevoelyk een’ verheughenis. De kerken [p. 388] liepen vol, en dreunden van dank- en lofzangen. De klank der klokken, de klaarheit der zeeghevlammen, ’t gekrys der jeughdt, verdrongen de lucht, en baanden zich ’t padt ten heemel. By gelyke teekenen werd thans in de veerder plaatsen, dit heyl des ganschen Lands erkent. De Prins, des Dinxdaaghs tot Leyde gekoomen, vernoeghde daar alles door minlyke aanspraak; hooghlyk verheffende de vroomheit en ’t volharden der Ooverheit en burgherye, met verzeekering dat zulx, jeeghens hen, hunne kinderen, en kindskinderen, gedacht zoude worden. Om, buyten belasting der luyden van middel, de schaamele die in lange niet verdient, maar hun gereedtste verteert hadden, op der gang te brengen van zich voortaan te kunnen geneeren, vond zyn’ Doorluchtigheit goedt, dat men in d’andere steeden, van deure tot deure verzaamelde, ’t geen yder, uit meêdooghenis gezint waar te geeven. Ende zoo aan eetwaaren, als geldt, werden, tot Delft, op eenen dagh duizent gulden vergaadert. Welke mildt- en trouwhartigheit ook den knoop van ’t Eedtgenoodtschap te meer deed knellen, en de leeden in liefde te zaamen bond. Men wil dat de Spaanschen, toen de Prins tot Rotterdam aan die zwaare krankheit lagh, zoo hittigh in ’t geloof zyns ooverlydens gebeeten hadden, dat zy ’t zich tot deezer tydt toe noch niet ontgeeven konden; maar dietsch maakten, het oorlogh werd met zyn lyk, en op blinden naame gevoert. Waaroover Juliaan Romero twee luiden van zynen landaardt, die zyn’ Doorluchtigheit kenden, zouw onder haar verlofschrift tot Leyde gezonden hebben, om te bezien, oft zy in ’t leeven was; en indien jaa, te belooven, dat men den Heer van Aldegonde dan in vryheit stellen wilde. Hoe verre dit aan te neemen zy, magh men twyfelen. Zeeker gaat, dat Marnix, op ’t punt van uit te gaan, mits de maare van ’s Prinsen doodt, weederhouden was; en kortelinx hiernaa ontslaakt werd; hebbende bykans een rondt jaar in hechtenis gezeeten. Zyn Doorluchtigheit, naa dat zy de schansen in de Kaagh, en aan de Goudschesluis bezightight had, ook orde gestelt op ’t sterken der zelve, en bezetten der steede met vyf vendelen knechten, toogh grootelyx bedankt, van daar naa der Goude. De hoofden van de verlossers werden, by de verlosten, met goude triomfpenningen beschonken: Boisot, daarenbooven met een’ ketting; en thans met een’ wightigher, van de Staaten. Zelfs de vooghelen, briefdraaghers, werden naa hunne doodt gedrooght, en op ’t stadthuis ten toon gestelt, met uitgespreide vlerken, en met de schachten, daar ’t papier in gesteeken had, aan de beenen: als oft de stadt niet min in hun, dan Roome in de ganzen, die ’t Capitolië, met waaken behielden, verplicht geweest waar. De eyghenaars ook der zelve vereerde de Majestraat, met Stadts waapen, eenighe duiven daar by gevoeght, en den tytel van Duivenboode. Prins, Eedelen, en steeden, in erkentenis van de standtvastigheit der Leyenaaren, booden hun ontlasting van tollen voor etlyke jaaren; oft het oprechten eener hooghe schoole aldaar; wat hun van beide best aanstonde. Ende zy, inziende dat vrydoom van schattingen dikwyls uit noodt benippelt, oft vernietight word, ende in allen gevalle niet eeuwigh duuren zouw, naamen ’t eerlyxste voor de keur. ’T welk hun, op den achtsten der naastvolghende Sprokkelmaandt, bevestight werdt; en, naa verdienste, bekoomen is: gemerkt de plaats, tot deezer uure toe treflyk gebloeit heeft; zoo in meenighte van binnen- en buitenlandsche jeughdt, als in vermaartheit van welbeweetenschapte voorgangers, en andre naamhaftighe personaadjen, derwaarts gegleeden uit letterlust, oft getroont door staatlyke belooningen, om de spoorbystre grondeerzucht tot * vraaghbaak, oft immers tot sieraadt en luister der Academië te dienen.

Continue

Ceneton / Bontius
Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands