Abraham Bogaert: Phocion. 1743.
Uitgegeven door EDITEUR
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton01028 - UBGent / Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Dit is een onderdeel van de Ceneton Groeipagina. Van dit toneelstuk moeten nog alle pagina’s gedaan worden.

Continue

PHOCION,

TREURSPEL.

DOOR

A. BÓGAERT.

[Vignet: Proficit et Recreat].

Te AMSTELDAM,
By IZAAK DUIM, Boekverkooper, bezuiden
het Stadhuis, 1743. Met Privilegie.

Wel, zal Agnonides hier op myn bede komen? Heeft hy van u reeds, wat my herwaarts dryft, vernomen? En weet hy dat een bange en wettelyke schrik My voor myn’ vaderknaagt, my drukt elk oogenblik? En dat, nu ’t volgen my zoo wreedt is afgeslagen, Zyn afzyn my bestelpt met meer dan duizent plaagen? L i _ _ s. Mevrouw, Agnonides is door myn zorg bericht Van uw beklaaglyk lot: hy weet daar af ’t gewicht. Uw droefheit treft hem, en hy zal uw bee betrachten Op deze plaats, daar gy hem zien kont en ver wachten, TWEEDE TOONEEL. Chrisis, Dione. chrisis. Goôn, wat ontmoeting! wat gesprek! vergeet ik my? Ben ik ter plaatse daar myn vader de voogdy En ’t noodtlot van Athene al teffens hielt in handen? Zyn die de zaalen, dit dezelfde marmre wanden, Is dit hethof, ’t paleis, daar Phocion weleer Bepeinsde hoe men heft Tierannen wierp ter neer? Vorsten knaJrtte, die een’ vryen Staat belagen; Daar dag op dag zyn zucht en wysheit, opgedragen Den Attischen geweste, elk deedt verwondert staan, En Griekenlant alom ten glorizetel gaan? D ION E. Mevrouw... _ H R I S I S. Gy ziet het, en veel bittere oogsverdrieten Bekrachtigen myn spyt, en doen myn traanen vlieten. Dat staatsgebroetsel, ’t welk myn vader altydt deedt De grenzen ruimen, en in Attika’niet lecdr, Dat schuim en byster tal van slaven en barbaaren Stelt my de wet, en bloot aan nieuwe zielsgevaren. Die Wacht, die my welcar eerbiedig heeft genaakt, En bevende in den drang voor my ruimbaan gemaakt, Heeft met een fel gezicht, na lang verzoek, my heden Nu toegelaten om tot dus verre in te treeden. Myn traanen spreeken om een’ vyandt t’ondergaan, Of hy daar door noch mocht een ander spoor inslaan. Dio Ne. Ja, ’t is die Dwingelant, hy is ’t, wiens snoode stukken Uw rust verstooren, en uw tedre ziel verdrukken. Jaloers van Phocion, vervolgt zyn overmoedt En dolle drift’s mans roem door’t haaken naer dat bloet. __ ranft een’ Beldt aan, die elk deedt van hem gewagen, Een’ Heldt wiens arm altydt is eerbiedt toegedragen, Een’Heldt.... Chrisis. Ocb.! Dioné, bepaal die ydle vlyt: Spaar, fpaar die loffpraak voor een veel gerufter tydt, En peins eer, dan zyn deugt ontydig af te maalen, Dat mogelyk die Heldt niet meer zal adem haalen; Dat Vorft Kaflander, door Tierannen van den Staat Verbittert, hem of flacht, of trot* in ketens flaat. Ondankbre Atheners, zoudt gy toeftaan en gedogen, Da: Dat zulk een dierbaar bloet geftort wierdt voor uwe oogen? Neen ! volgt myn voorbeelt, en, om my uw hulp te bien, Vliegt binnen Pelle, en wilt uw bloet daar nietontzien, 5t Welk Phocions beleit zoo dikwils wift te fpaaren, En moedig voor te Haan in oorlog en gevaaren. En gy, ô ftichter van ons algemeen verdriet! Gy, die door ftaatzucht elk de traan ten ooge uitgietÀ Ontmenschte Agnonides, voorkoom de bittre plaagen Van ’t vaderlant, en laat ten minften u behagen, Tot heil myns vaders, van uw fnoodtheit af te ftaan. Denk dat die Veltheer,dien gy schelmsch wilt doen vergaan^ Ons altydt heeft beschermt voor al des weerelts magten, En zulk een zwaargewelt dorft op zyn borftafwacbten; Dat, zoo myn vader fterft, Athene vallen zal, En ftortende, ook uw hooft vermorflen in dien val. Dion _. Wie kan zieh vleien dat die Dwinglant zal verzaken Zyn fnoodtheidt, en een eindt van zyne flagen maken? ’k Zie weinig schynbaarheits tot die verandering. Een flaaf zyns rangs,en flaande uit hoogmoedt op zyn kling,’ Zal elk hem, dag op dag, Athene zien beroeren, En ’t eene schelmftuk op het andere volvoeren. Maar onderwyl zyn haat uw’ vader drukt, de Goôn En yder aanvliegt, dwingt Alcinoiis, zyn zoon, U op dien tydt voor’t minft zyn edle ziel noch t’eeren À En zyne deugden met verwondring te waardeeren. My kan geenszins ontgaan met wat ftoutmoedígheit, Nadat hy Likas zorg en oogen had misleit, __ uwen vader volgde, en zich wift elk t’ontfteelen i Om in ’s mans roem, of zyn onzeker lot te deelen. Kunt gy Mevrouw... Chrisis. Zyn deugt, te recht geacht, wierdt my Te wel bekrachtlgt door die edle razerny. __ k warn in’t oogenblik, toend’eerfte ramp myn harte Ten prooy fteldde aan ’t gewelt van d’allerfelftefmarte: Mevrouw, dus fprak by, ’t lotu tegen, en te zwaar, _ 2 Stelt Steh thans uw’ vader bloot voor ’t uiterfte gevaar; JDe my ne is ’t die hem heeft KaíTander opgegeven, En door wiens haat die eisch by’t volk is doorgedreven. Ik koom hier niet, om door een laffe liftigheit ’t Bevel t’ontschuldigen hem t’onrecht opgeleit: Neen ! ik koom, mengende myn traanen met uw zuchten,’ Om u te trooften in uw doodlyke ongenuchten. ’k Vertrek, ondanks ’t bevel myns vaders en ’s volx wet; ’kOntfteelme aanLikas, die te ftraf op alles let. Uw vader werdt vervolgtÀ’k vlieg tot zyn hulp: ’k zal trach- ten Zyn lot te ftremmen, of door’t zelfde lot verfmachten; Gelukkig, zoo ik hem verlofle door myn bloet, En Chriiis daar door kenne Alcinoüs gemoedt. Dus was zyn reden, dus zyn afscheit, en met cenen Ishy, gelyk eenschim, voor myn gezicht verdweeuen: Verzekert door de hoop, die my noch ovrig is, En hy me opvatten deedt, van myne erkentenis. Di ON E. Mevrouw, is dat genoeg? en kunt gy niet bemerken, Hoe krachtig in zyn ziel de liefde komt te werken? Wanneer hy alles tot uw hulp en heil beftaat, Bedoelt hy eenen prys, die hem ter harte gaat. Chrisis. Wat zegt gy, Dioné? Dio NE. Dat zyn genegentheden Meer gunft verdienen, en zich veften op de reden. Chrisis. Meent gy dat hy my mint? DlONE. Hoe, twyffelt gy daar aart, Noch kan uw ziel de taal van zyn gezicht verftaan? Zyn zuchten, traanen, trouw, ontroeringen, en fmarte Vertoonen zonder fpraak de vlammen van zyn harte. Gy zclf, gy zaagt het klaar: ci, ita zulks toe. Chrisis. Moet ik U in myn hart doen zien? ’k dacht op dat oogenblik, Dat my geen teken doorzyne oogcn wierdt gegeven, Dan dat zy scheencn voor de myne uit schroom te beven; Dat, en zyn zwoegend hart, en zyn beklemde mondr, Terwyl hy met my fprak, zich in verwarring vondtj En dat ik, ik beken ’t, hem ziende dus verlegen, My voelde ontftelt, en zelfs tot in de ziel beweegen. Niets weet ik verder van zyn pooging of verdriet. De kunft der minnaars, en hun taal, verfta ik niet. Ik dorit niet lectcn op het geen ik dacht t’aanfçhouwen À En zal, hoe ’t zy, myn oog daar altydt in mistrouwen. Laat ons afkeerig zyn van eene aanloklykheit, Die niet dan plaagen, niet dan kwellingen bereit Voor een bedroeft gemoedt, dat door haar vlym zich grief ¥ ó Goôn! bewaart my voor een zinnelooze liefde’ (de. Myn hart werdt dag op dag door ramp genoeg geschroeft, Schoon ’t noch de foltering der minne niet beproeft. Dion E. Waarom voorílelt ge u zulx als bittere ongenuchten? Chrisis. Neen, die verrukkingen, die ftreelingen, die zuchten, Waardoor de min het hart, dat zy verkiell, verquikt, Zyn voor het droef gemoedt van Chrifis niet geschikt. My drukt het lot te ftraf, om zonder iets te schroomen.,; Maar Goôn! ik zie van verre ons aller vyandt komen. DERDE TÖONEEL. Chrisis, Agnonides, Dions, Klitus. V Chrisis. erwerf dan eindelyk een luttel tydts, myn Hter,’ Om u te fpreeken, noch uw lyfwacht ftut my meÇ r, J3ewoogen door myn klacht, en laat allenx my nactr; Maar niemant zegt my iets van 4 noodtlot van myn’ vi der.’ A3;Wat Wat doet hy? ofveeleer door welk een fnoodt beleit Geeft gy hem over aan de dolle eenzinnigheit Eens wreeden Konings, die, hoe trots ookjen verwaaten À Noit recht had op Athene, of op’s lants minfte Staten? Wat vreeslyk schelmftuk heeft die Veltheer toch gedaan? Waar van verdenkt gy hem? wat heeft die Heldt beftaan? Heeft hy uit fellen wrok, doorheimelyke lagen, D’Atheensche vryheit aan,Tierannen opgedragen? Toets cens de dagen van dien overdappren Heldt, Gy zult daar in niet dan uitmuntend krygsgewelt, Dandeugt, voorzichtigheit, en edle trouweontdekkenj En zulk een zuiverheit die yders zucht kan wekken. Agnohides. ’k Merk dat een blinde fmart, die uw gemoedt verwon, My wyt het noodtlot en den val van Phocion. ’kZal echter dit verwyt, zoo bits my toegefmeeten, Ter gunfte van natuur, diezulksverwekt, vergeeten: *t Eischt maar een oogenblik, om aan uw flings gezicht t’Ontdekken, dat gy my onredelyk beticht.. Mevrouw, heb ik ’r gericht trouwlooslyk doorgedreven? Heb ik alleen ’t bevel tot zynen val gegcven? Al ’t volk ftemdde in zyn doodt, en koor Kafiander tot Den mondt en rechter van zyn ongelukkig lot. Gy weet wat deze Vorft, om tot zyn’ wensch te komen, Heeft tegens onze ftadt en haven ondernomen, En dat Nikanor, die tweeftormen hadgewaagt, Is afgewcert, en zelfs ter haven uitgejaagt. Die PrinS, op ons vergrämt, en door zyn vlucht te quader, Wyt zulk een’rampfpoedt aan de voorzorg van uw’ vader. Athene wrokt nochtans, en zegt rondtuit dat hy Te traag verdedigt heeft ’s lants recht en heerschappy. Dus aan den haatdes volks alleenlyk opgedragen, En ftortende daar door in overbittre plaagen, Was’t my toen mooglyk hem t’ontrukken aan zyn lot, En ’t hooft te bieden aan een algemeen gebodt? Was ik verschuldigt om elks dolheit in te toomen yoorzyn belang? en, om uw traanen voor te komen, Zyn Zyn zwaare rampen, en ’s volks algemeenen haat En razernye te doen ftorten op den Staat? Neen, neen, Mevrouw. Myn zoon Alcinoiis, wiens leveà Aan my zoo waardt is, zoude ik blindlings overgeven, En zelfs door myn bevel rampzalig fneuvlen zien, Zoo tuflchen hem en’t volk die uitfpraak moeft geschiên. \ Chris is... Och! mocht het Godendom my tot een offer flachten, Zoo i k die edle wet dorít fpooreloos verachten À Ik ken ’_ gewicht daar af; zelfs maakte, dag op dag, Myn vader van die wetop ’t heiligfte gewach. Doch was zyndoodtzonutennoodigvoor’s lants Staren, Dan was’t uw plicht geweeft aan hem wat tydt telaten, En af te wachten, ofook zyn grootmoedigheit Zich konde onteeren door een laf en flaafsch beleit. Och Á dat in dezen ftrydt van rampfpoedt en elende Zyn laatfte zege had bekroont zyn heerlyk ende! Wy hadden flux hem in dit deerlyk ongeval Zien vliegen, wel gemoedt, tot binnen Pellaas wal. Gelukkig, had hy zelf op ’t einde van zyn leven Zich voor het vaderlant ten offer mögen geven. Dan zoude ik, eerende’t geheugen van zyn deugt, En fmoorende myn fmart en ’t zieden myner jeugt, Door overmaat zyns roems myn brakke traanen droogen; Als ik zyn eeuwige eer, zyn einde en oorelogen, Op ’t heerlykfte afgemaalt, met zielsverwondring zag. Maar gy treft Phocion met een’ bepeinsden flag, En levert hem ontzint, en zonder voorvertooning, Met blyschap in de hant van een’ barbaarichen Koning: Want al die Hoofden, door nun tweefpalt zonder eer, Acht noch er ken ik voor geen waare Grieken tneer; Die Grieken die ontaart van Griekenlant, hun zeden Met voeten traden om der Perfen ydelheden; Die Grieken die ’t heelal met gadeloos gewelt, In ketens klonken door de handen van een’ Heldt, Maar die, hem miflende, ons zeer klaarlyk deeden __ken- Hun laffc zielen, en dat zy die Koningryken A 4. Verr Verschuldigt waren aan hunn’ Meefter, vcel t’onwaardt Die hooge waardigheit, waar in zyn hant en zwaart Hun fteldde, om wetten aan die volkren voor te schry ve§j Die hy getrapt had, en zyn flaven moeften __ ven: Vooral dat monfterdier Kaffander, die den tydt Van Alexander heeft verkort uit wrok en nydt, En door vergif... Agmonides. Hou op! en vlym niet meer zoo vinnig Een’ Prins, Mevrouw, noch toon u zelvedusukzinnig. Ten minften eert in hem den Koninglyken naam. Chrisii. Hoe, als hy dien onteert, moet ik dan voor zyn faam Bekommert wezen? Agnonides. Ja! men is, en zelfs zorgvuldig, ’Aan dien gewyden naam alle eere en achting schuldig. Chrisis. Die naam in een’ Tieran is my niet heilig meer. Agmonides. Hoe! noemt gy een’ Tieran een wettig Opperheer? Chrisis. Een Vorft die misdaên voed is een Tyran te noemen. Agnonides. En welk een misdaad kunt gy in Kaffander doemen? Chr Isis. Kan die dat vraagen die ze fteunt, en biedt zyn trou? Agnonides. Zoo wy by zulk een’ dan zoodanig zyn, Mevrouw, Als gy durft zeggen; kan uw hart dan wel vertrouwen, Dat Phocion noch ’t licht des hemels zal aanichouwen? Chrisis. De Goden kunnen hem behoeden voor uw’ haar. Agnonides. Was dit der Goden wil, zy hadden op de daadt Hem aan myn’ arm ontrukt: maar neen, de Goden tillen Aan zulk een zaak niet, om hun wondren te vcrfpillen. Chris is. Hun allerminfte wil vindt nergens teger.ftant. Agnonides. Men zal haaft weten wien van beide zy hun hant En hulp verleenen4.’ Chriîis. ãOch! myn hart, door schrik verflagen, rn Bezwykt en fiddert voor ’t gewelt van zoo veel plaagen: ã Myn fierheit kan niet meer, enzwichtreedts voor een’, moort,. ã Wiens ysflykheit my dreigt, en my de ziel doorboort. Vervolg Tieran, vervolg uw fpoorelooze luften, En ftel uw vreugt ingansch Athene schelmsch t’ontruften. ’k Merk wat u fteunen doet den fnooden moordenaar Van Alexander, tot ’slants uiterfte gevaar; De tydt van Phocion kon u tot hinder ftreítken, En werdt den prys nu om uw flaafsche ruft tc wekken.’ Miflchien dat noch de Goôn,bewoogen door myn klacht,’ Very dlen ’t onrecht dat uw flingsche zorg betracht; En zoo zy weigeren zich in myn zaak te fteeken, Dan zal de hulp my van de menschen niet ontbrecken. ’Jt Zeg u niet meer: maarzoo myn vaderfterft, zal hy Alleen niet fterven. neen! en ik durf u daar by Voorfpellen, dat zoo hy door u van’t licht moetscheien, Gy mooglyk meer als ik zyn noodtlot zult beschreien. ____ wel. VI. ERDE TOONEEL. Agnonides, Kutus. Koom Klitus, geven wy ons zelve dat vermaak; Laar ons de vryheit van ’t Atheeniche volk vertrappen J Om door diens val ten troon van Attika te Happen, De wetten van den Staat vernietigen, en weêr Herdellen in haar kracht der eerfte Vorften eer. Klitus. Maar overwceg, myn Heer... Agnonides. ’k Heb ailles overwoogen. ’k Weetdat myn aanflag kan mishagen in’s volxoogen, En dat die zielen, wier angftvallig ftaatsbeleit Haaronmachtmomt met een gemaakte deugtzaamheit, Meer uit een laffe vrees voor ’t geen ’er op mocht komen} En hear verpletten, dan voor d’Oppergoden schroomen. Die zielen, vyanden van myn ítáatzuchtig wit; En quaníuis doemende een eenhoofdig ryxbezit, Die blodaarts zullen bits daar aan die namen geven, Die doorgaans worden aan hooftgruwlen toegeschreven. Maar denk wat zullen zy, wier hart en ziedend bloet Een edle vlamme van geduchte grootheit voedt, En, ver van in verding van dienftbaarheit te treeden, Noch Meefters duldende in hun ftaatsbegeerlykheden, En tot den ftip des doodts hun heerschzucht tot dien graadt Van hoogte voerende, niet fpreeken van myn daadt! Die zullen door myn’ roem ten voorbeelt op te richten, In 4 binnenft van hun hart voor my een’ tempei flichten, En,- ’t zy het lot my drukt, of treedt in myn belang, Myn’ naam optellen in der grootfte mannen rang. Ik fta u nochtans toe dat my wat hoops deedt blaaken, En dat, toen ik begon myn deugden te verzaken, En ’t schelmftuk aan te gaan, myn hart wierdt aangerant Van felle wroegingen, en byna overmant: Maar willende op myn hooft de diamantkroon drukken, Moeft ik, of Phocion ten duiftren grave rukken, Of zelf myn eige doodt verhaaften, om t’ontgaan De zucht tot grootheit, die myn ziel heeft aangedaan, En ik my heb belooftÀ doordien alleen ’s mans krachten Ved Ved meer vermoogen dan sl d’Attische geflachten; Klitus. Gedrukt door ouderdom, door zorgen gansch vermaft; Eencenig man, myn Heer, en voor zich zelfeenlaft, Is die zoo vreeflelyk? en kan die onder ’t nypen... Agnonides. Hoe! Klitus: kunt gy dan doorgronden noch begrypen; Dat zulk een eenig man voor elk in zyn perfoon Het gansche noodtlot van Athene ftek ten toon? Schoon duizent redenen my tot zyn’ val verbinden, En ik geen ruft dan in zyn’ ondergang kan vinden, ’k Ben aan zyn deugden die belydenis nochtans Verschuldigt, die my vaak verbaasden door haar’ glans. __, hy is een van die doorluchte ftervelingen, Die fomtydts d’aatde en’t volk door’s hemels gunft ontfin gen, Ora edelmoediglyk ’s lants wetten voor te ftaan, En zonder schroom daar voordedoodtftraft’ondergaan; Een van die geeften, van die uitgekooren zielen, Die om haar vroomheit zoo den Oppergoôn geviden, Dat zy door tedre zorg, en gunft op gunft, haar’ naam Zoo deeden blinken, dat een vyandt zelf haar faam Met eerbiedt zegende, en daar aan zyn ftem moeft geven. Klitus. Hoe, moet men dan, myn Heer, toeleggen op zyn leven? Agnonides. Rampzaalge uitwerking van een’ dollen wensch! indien Die groote Veltheer van min deugden was voorzien, __ had en zonder hulp, en zonder aan gevaaren Zich bloot te ftellen, zyn zoo hooggeftegen jarea In kommerlooze ruft geíleeten tot aan ’t graf, En met dat noodtlot dat de Schikgodin hem gaf. Maar verre van hier door de redenen te krenken, Die hem opoffren aan myn billyk achterdenken, Laat ons de wroeging, om’t verlies, waar voor ik beef, Verfmooren in’t gepeins dat ik ten Zetel ftreef, En ipoeie om aan myn Zoon een Scepter op te dragen. Want Dan zal ___ wederktmfi _ haafi voldoensng gcvtÈ, EÈ Èffrem u gedwee, __ tender oHgenucbt Myn te Art ombeiztftgeit, en wraait gy die, ___ Áeven. Gy ziet door wat belofte en achting dat zyn vlyt Myn zucht beantwoort, en wat daar zyn ziel aan wydt. Zoudr ge ondertuflchen wel gelooven, dat myn harte Van vreugt thanshuppelt, en in’t midden vanzynfmarte De Goden looft en dankt voor zyne afwezentheit? Zoo veel ontroeringen, en wat my was bereit __ fmaaken om zyn vlucht enafzyn, zoo veel traanen Kon zyn te rafle komft my koften, en zelfs baanen Een’ weg tot zielsgeschrei: ja, twyffeltdaar nietaan. ’k Vrees dat een nydig lot zal raffer onderftaan Hem weder aan Athene, als ik begeer, te schenken. _ LI TUS. Hier van, myn Heer, kan ik de reden geenszins denken. Agnonides. Myn Klitus, in ’t befluit by ons nu vaftgeftelt, En vaardig om door lift of openbaar gewelt Het Attische geweft in flaverny te rukken, En zulke volkeren door wetten t’onderdrukken À Die in der Vorften haat geteelt zyn en geyoedt, Zal men genoodtzaakt zyn noch vyanden noch bloet Te fpaaren, om daar door’t vermoogen kracht te geven,’ En te verzekeren myn achtbaarheit en leven. Men zal, indien men wrokt op ’t Koninglyk gezag, En heimlyk zich bereit tot eenen wiíTen flag, Deftrengheit met de ftraf en wreedtheit moeten paaren, Noch tillen moeten of aan deugt, of hooge jaaren. Dit volk te fier van aart, en vloekende een’Tieran, Zal zoo men het niet drukt, en blixemt met den ban _ En wy tot hunnen val niet alles onderwinden, Zich ieder oogenblik tot ons verderf verbinden. In zulk een oproer nu, en byfter ftaatsgeval, Dat ik door’t grimmen van myn wapens wekken zal,’ In die verwyzingen, dieftryden, ballingschappen, Bcroereniffen, en in ’t volk ter neêr te kappen, Liep ook myn Zoon gevaar, en zoude ik in dien zoon De hoop verliezen van myn’ welftant en myn kroon. ’k Wil eindlyk met, dat hem de ryxftaf zou verwekken Zoo groot een’ haat, als i k daar door op my zal trekken. __ is onichuldig, en moet dien, gely k een pandt Van aangebooren recht, ontfangen uit myn hant. Den grooten Thefeus is in ’t aanzien van de Godcn Athenens Scepter van zyn’ vader aangeboden. _ l i T _ s. Die tederheit en zorg brengt my verwondring aan.’ Maar zal Kaflander wel op zyn beloften ftaan? Zyt gy verzekert van zyn hulp, en dat hy ’t levèn Van Phocion zal aan zyn gramschap overgeven? Ik vrces, myn Heer, dat het meedoogen tot uw leet... Agnonides. Zyn hulp is zeker, en myn offer is gereedt: Maar zoo hy mocht zyn woort en zyn beloften breeken, Dan zal my echter ’t lot van hulpers niet verfteeken. Kraterus niet alleen, maar ook Demetrius,’ De dappere Eumênes, en zelfs Antigonus, Elk zal voor myn belang zyn’ ftaat en achting wagen, En met ftantvaftigheit myn rechten onderschragen. Men zal hun met dat vuur, die wapenen en kracht Zien ftryden, waar door zy des aartryx halve macht Verfloegen, en het bloet als beeken deeden ítroomen.1 Wat Phocion belangt, die kan my niet ontkomen. Zoo hem Kaflander fpaart, en hy myn offer vreeft, Dan hoop ik dat het volk, gewapend door myn’geeft En indruk, van myn hant het einde van zyn dagen Zal eischen, om die aan hun dolheit opte dragen. Ik noop hun dag op dag: reeds zou hun driefte vlam Hem doodtlyk zyn, zoo hy flechts weêr t’Athene quam.’ Om dit onzinnig volk tot’s mans verderf te winnen, En bet t’ontvonken, brengt myn lift daar aan te binnen Dien deerelyken dag, waar op Nikanors hant - De vryhcit byna klonk aan eenen llaafschen bände; ___ Terwyl dar. Phocion, ver van zulx te verhoeden, bn drifiig doemende inal’tvolk het quaadt vermoeden, Noch roemdde op d’edle trou van des bedriegers eedt, En gevende hem tydt, met dolle kracht niet leedt, Als voor den peis beducht, hem moedig afte weerenÀ En op ’t gevoeligfte dat schelmftuk te verleeren. Zie daar de middelen, en door wat lift ik baan Den weg tot zyn veiderf: en kan ik bo ven ftaan In d’aangeboode heop, wat wil myn heilzon brallen, Wat zal de glori van zyn’ oorlogsroem vervallen _ Van yder, met zyn deugt, ten hemel opgehaalt, En overheerlyk in tafreelen afgemaalt. Maar ’k zie zyn dochter daar. Ik vrees om haar te fpreeken, Noch durf haar gramschap met geen nieuw verdriet ont- fteeken: Zy klaag’ de Schikgodin het naakende gevaar, Laat onsvertrckken, want haar klacht verveclt my maar. TWEEDE TOONEEL. Chrisis, DlONE. Bchrisis. lyf, blyf myn Heer.Hy vlucht,en wil my zien noch hooÀ ren. Wie weet wat ramp my door dit weggaan is beschooren! Wat schrik beroert myn ziel? wat moet ik denken dat __ my vermydt, en als een blixem van my fpat? ô Hemel! zal hy ook myns Vaders dood gedoogen, Enschuwthy myom ’tniec t’ontdekkenaanmyneoogen? Och, hun verwoedtheit is verzadigtl Dioni. Neen Mevrouw, De min verantwoort u zyn leven: ei vertrouw U op haar tedre zorg, en prent in uw gedachten Die heilige eeden, die uw minnaar zal betrachten. Zyn dapperhcit beloofc u minder tegenfpoedt. Chrisis. Goôn I waar op zegt gy dat myn hoop zich veften moet \ Kan, kan Alcinoiis zich tegens dolle wetten Eens grooten Konings[in een vreemdt geweft verzetten," Dan met diens opperfflacht te hoonen, en daar by Zich bloot te ftellen voor barbaarsche razerny? Ach! zonder Phocion te redden heeft hy ’t leven Geëindigt, en daar door me een’ fellen flag gegeven,1 Doordien hun droeve doodt de gansche Atheensche ftadt Van al de deugt rooft, die ze alleen noch ovrig hadt. Dioni. Maar denk.. * Chrisií. Keen, Dioné, niets kan my overreden. Dio Ne. Alcinoiis.; i Chrisis. Wei nu? DlONE. Zie, zie hem herwaarts treeden! DERDE TOONEEL: Alcinous, Chrisis, Dioñíí.’ G Chrisis. oôn! wât verwondering beroert en treft my weêr, Zyt gy het dien ik zie? bedrieg ik my, myn Heer, Of zyt gy ’t? och! verdryf d’ontroering van myn harte.’ Komt gy vermeerderen of eindigen myn fmarte? Ontdek my toch myn lot. Zal ik en ’t vaderlant My n’ vader weder zien i is hy de wreede hant Eens grammen Vorfts ontflipt,en kan myn ziel zich Itreelen Met zyn te rugkomft, en Athene daar in deelen? Alcinous. êa, twyffel niet, vermits ik’tdaglicht noch aanschouw, reloofe gy dan dat ik myn leven ipaaren zou, _ En En zonder, als ik zag zyn bloet zoo eerloos plengenj Het myne in zuHt een’ ftorm daar onder te vermengen? Neen,neen, mevrouw. Jaloers van ’t moedig voor te ftaan, Zoude ik met Phocion doorluchtig zyn vergaan. En zynde als razende op Kaflander ingevloogen, Kloekmoedig ftrydende voor aller Helden oogen, Zoudt gy voor ’t rainfte, als u ’s mans noodtlot wierdt geÈ melt, Ook hooren dat myn doodt daar onder wierdt gefpelt. Maar dank zynHddendeugt!Loof,loof de gunft derG öden, Niet my, Mevrouw: hy had myn byftant nict van nooden: __ zal, eer noch dees dag ten avont neigt, zich weet yertoonen voor uw oog, gewrooken van zyne eer. Chr. ins. Dit onverwacht geluk ontroert myn ziel en zinnen, En myn verbaaft gemoed brengt zich een vreugt te binnen, Die noch de reden, noch myn machtelooze geeft Kan ftuitten dat het niet van blyschap gaat ter feeft. Hoe! heeft uw edle zorg geen tegenftant gevonden? En die de gramschap van Kaflander ingebonden? Maar zegt my toch, myn heer,door welk een wonderftuk, Wat goede Goden, of uitmuntend ftaatsgeluk Myn vader, tot myn’ trooft, my weder is gegeven. Wie heeft voor my bewaart dat overdierbaar leven. Alonous. Ik heb ’t u reedts gezeit. Zyn deugt heeft hem geredt, En met zyn wysheit aan ’t gewelt een perk gezet: Die, en zyn fiere ziel, ont wapende de krachten Der dolle Nydt, die hem uit blinde drift wou flachten. Gy zyt aan hem alleen verschuldigt zulk een Heldt, En hy alleen heeft zich onttrokken aan ’t gewelt. Och ! wat vermag een hart, oprecht en trouw, een wezen Bedaart en fier, een Heldt gewoon geen doodt te vreezen, En door de Goôn gevoert ten toppunt van ’t gebiedt, Op ’t razende gemoedt der ftervelingen niet! MevrouWjKaffander die reedts vlamdde uit wrok en toren, En in zyn ziel de doodt uws vaders had gezwooreo, Lief, aanftonts Phocion, in die uitzinnigheit, Ten hove infleepen, daar de ftraf reedts was bereit," En’t grimmend wachtgefpuis verbeidde op’t minfte teken^ Om tot’s mans moort en val gelyklyk uit te breeken. Voor zulk een vierschaar, en een Rechter, zoo verwoedt,’ Verscheen uw vader met een onbeschroomd gemoedt, En, verre van dien Prins deemoediglyk te fmeeken, Beftont hem in den kring dus moedig toe te fpreeken: ’k Weet niet, Kaffander, hoe gy dus van gramschap bieft j Noch door wat recht gy my ter flachting uitverkieft. Door my heeft zich Athene een groot getal van jaren Verdedigt, en geredt uit allerlei gevaaren: Ik heb, zoo veel ik kon, den val dier ftadt geschut,’ £n in haar’ dlenft myn kracht en leven uitgeput. £n wat heb ik, ’_ zy verre om op myn werk te boogen ^ In ftaatsgevaaren en inwendige ooreloogen AI voor haar’ welftant en haar glori niet gedaan? Heb ik niet Griekenlant, dat in geen prang wou ftaan, Haar wetten opgeleit, en Prinfen kunnen leeren, Dat zy zich nimmer liet van Koningen trotfeeren? Zie daar myns harten grondt; ’k verberg dien niet, __ __ t’Ontrukken aan uw’ wrok en dolle razerny. Vergiet, zoo ikte fier u durf in ’t aanzicht varen, Tot ftraf, het weinig bloet, dat toch myn hooge jaren Verftollen: maar gedenk, als gy het ftort, dat eer Dat bloet was heilig voor den grootften * Opperheer," Die al de waerelt heeft in ketenen geflagen, En, wikkende myn deugt, daar aan heeft opgedragen Zyn vriendtschap, en zoo trou daar van een pandt betoont, Dat ik my jaar op jaar zag door zyn gunft beloont. ’k Zeg u niet meer. Door boor, verscheur, vertrap dit harte,’ Vervult met y ver tot zyn plichten, en van fmarte Noch vreeze weetende, en geef door dat fnoodt beleit *t Heelal een voorbeelt van vervloekte afgryslykheit En onrechtvaardigheên; terwyl ik, fnood verraaden, Daar aan één geven zal van treffelyke daden, _ 2 Van *- Alexandtr. Van trou I ftantvaftigheit, en onbefprooken bloeti _ H R i s i s. ó Kracht! deGoôn gclyk! ô wonderbare moedt! Alcinous. KaíTander, gansch verbaaft doorzulk een taalte hooren, Die als een donderflag trof zyn gemoedt en ooren, En inrierlyk ontroert, is tegens dank miflcbien Geprangt ’s mans harre met verwondring aan te zien: Ga, zegt hy, en ontrang het Here licht en ’t leven, Dat om uw deug: u van KaíTander werdt hergeven. Zyt altydt het cieraadt en d’eer van Griekenlant. Ik, meêr door achting, dan meêdoogen overmant, Maak voor my een geluk uw vrientschap te begeeren; OntZeg die niet een’ Vorft die uw gemoedt zal eeren Met zulk een eerbiedt, als uw waare deugt verdient. !Nu ga, herzie Athene, en dienuw lant en vriendt. Chrisis. Pan ben ik door dat lot ten einde van myn ftryden. Alcinous. En ik veel meér dan oit veroordeelt om te lyden. ¥k Beef voor de rampen die het noodtlot my bereit: Uw ongeluk houdt op, en myn rampzaligheit Vermeerdert, al te waardt een zucht van meededoogen*.’ ’k Ben veel rampzaliger, ten zy uw vriendlyke oogen Myn leet verzoeten, als uw vader is geweeit. Chrisis. Hoe ! gy, tnyn Heer? wat ramp, wat leet ontruft uw geeft? Alcinous. Helaas! Mevrouw, helaas! moet ik u zulks verklaaren? Oeh! die bekentenis zal myn verdriet verzwaaren, En, verre van myn ziel t’ontheffen van haar’ druk, Op nieuws my ftorten in een’ poel van ongeluk; Nochtans^l moeft daar door een zwaarder fmart opdagen, Zal zy my meer dan myn onzekerheit behagen. Maar, hoe gereet om u t’ontvouwen myn verdriet, Myn hart bezwykt, en heeft de kracht dier pooging niet. Jt begin een reden die ik aanftonts kom te wraaken, £a En myn beklemde tong schynt roercloos te malten. Dat ’s u genoeg gezeit om klaar __ te verftaan. De felle ontroering, die myn ziel heeft aangedaanj Myn wuft aanschouwen; myn zoo zeer verwarde Zuchten; Verbaaftheit, trilling, schrjk,dees bron van ongenuchten En traanen, die ik met veel moeite tegenhou; Vooral de vrees of ik uw’ toorn niet wekken zou, Zegt u dit alles niet dat ik myn bloet en leven U offer, en voor u den laatften zucht zal geven? Chr. is is. Helaas! myn Heer! Alcinous. Mevronw, zulk een bekentenis Moet u niet kwellen, die voor my zo heilzaam is. Neen, schoone Chrifis, gy moeft lang door meenig teeken Begreepen hebben dat die vlamme eens uit zou brçeken, Die ik tot op dit uur gedekt heb; maar die gy Had moeten kennen uit de fmarten die ik ly, Wanneer uw hart flechts dacht aan’t overgroot vermoogen Der helle ftraalen van uw zielontvonkende oogen, ’k Heb van den eerften dag my zelven niet gevleit, En wel gezien, Mevrouw, wat berg van zwaarigheit Ik t’overschryden had; maar door die hinderpaalen Verdubbelt myne vlam, en voedt zich met die ftraalen.4 De Min heeft wondreq tot myn voordeel __ belooft, Zoo __ de hoop niet door het noodtlot wierdt berooft,’ En ik geen hinderpaal in uw gemoedt mag vinden. *k Wil echter niet dat ices uit dank u zou verbinden, Veel min u dwingen. neen! zo u myn vlam verdriet, Of u niet treft, en gy haar’ gloet met weêrzin ziet, Spreek zonder fmartvry uit het vonnis van myn leven, En ik zal tot dien flag my willig overgeven. ’k Heb Phocion gedient uit achting voor zyn trouw, Niet __ daar door uw hart te winnen: neen, Mevrouw! ’t Waar fnoodtheit dat ik was verschuldigt aan de liefde Myn edelmoedigheit, schoon haar gewelt my griefde. *k §emin uws vaders deugt, en had die hoog geschat § 3 lo In eenen vreemden, 200 zyn hart ’s mans deugt bezat; En zou hem, laf verdrukt,myn arm noch hulpontbreeken, Om met gelyke drift zyn ongelyk te wreeken. Gy zyt my niets verplicht. Hoor dan, Mevronw, alleen Naer ’t geen uw ziel zegt, en wat weg zy in wil treên. Spreek zonder vrees, en zie in my niets dan myn harte, Mynachting, liefde, trouw, oprechtigheit, en fmane. Chrisis. Helaas! A L _ I N _ _ s. Volvoer. Chrisis. Helaas! Alcinous. Och! ’t is te veel, Mevrouw j Dat gy u per Sen, of dat ik u dwingen zou. Hoe groot waar myn geluk zo gy my kondt beklagen! Ei, toon my dooreen zucht uw innig welbehagen. Chrisis. Ik ga om Phocion tezoèken, opdat ik Myn’ pligt opvolge, en my naer zyne neiging schikk\ Alcinous. Hoe! gy verlaat my dan, en weigert my t’ontdekken Het minfte woort, om aan myn ziel tot trooíl te ftrekken? Chrisis. Wat vordert gy van my? ziet gy in myn gelaat De minfte trekken van verachting, toorn of haat? Moet ik noch klaarder blyk van innig meededoogen À Dan die geloosde zucht, vertoonen voor uwe oogen? En kan het harte van een’ minnaar zich daarin Bedroogea vinden? is die taal te diep van zin? ; VIERDE TOONEEL. Alcinous, Chrisis, Likas, Dions. M Likas. evrouw, zoo aanftonts komt uw vader in Athenen. Chrisis. Gelukkig oogenblik, dat aan myn droevig weenen En fmarten paalen ftelt! zucht, reden, liefde, plicht Doen my als vliegen om dat achtbaar aangezicht t’Aanschouwen, ’t welk noie kreuktte om’t noodtlot, hoe verbolgen. V aar wel, myn Heer. Alci Nous. Ik ga... Chrisis. Neen, wacht u my te volgen. Blyf, ik gebie net u. Alci Nous. ’k Zal u gehoorzaam zyn; Maar och! wat zal ’t in my verwekken imart en pynl VYFDE TOONEEL, Alcinous, Likas. W Lisas. at zie ik? wat gefprek ! wat afscheit ! och! uw fmarte En drift verraaden en ontmaskeren uw harte! Gy mint, ô Goôn! gy mint. Wat zal van dat beftaan Uw vader zeggen? och! myn Heer, wat gaat u aan? Alcinous. ___! zoudt gy willen hem dat groot geheim ontdekken? Myn ziel vermoorden door zyn gramschap op te wekken, En my verraaden? Goôn! Neen, vrees dat niet; myn Heerî Gy kent myn hart, en weet wat zorgen wy weleer In’t kweeken ran uw jeugt uit tedre iucht befteedden: En ’t zyn d’uitwerkfelen van die zielsgenegentheden, Die, ichoon de drift u heeft van’t waare fpoor geleit, Noch wekken voor uw deugt een tederhartigheid. Maar wik toch wat gevolg die hartstocht zal verzwaaren. Uw liefde... Alcinous. Dat ’s genoeg; tracht my de reft te fpaaren.?k Wil in dit oogenblik niet wikken wat myn hoop En vreugt kan ftremmen, en doen ftruiklen in haar’ loop. Ei§Jt van bet tweede Btdryf, DERDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Phocion, Chrisis, Dione. Phocion. Wy zyn in’t eindt alleen, en uit den drang. Tree nader; Kom, waarde dochter, kom, omhels uw’ouden vader. De Goden laten my Athene, Cecrops stadt, En al den luister die zy in haar’ wal bevat, Met blydschap weder zien. ’k Heb in myn eerste dagen Voor haar myn wenschen aan Minerva opgedragen, Met zo veel liefde en zugt, als toen door myn beleit. Die stadt ten Zetel steeg van Oppermogentheit; Daar ’t noodtlot, dat noit was door traanen af te wenden, Haar thans rampzalig maakt, en dompelt in elenden. ’k Verzwyg het niet dat door dit overlief gezicht Myn ziel is aangedaan, ’t welk als in tegenwicht Myn vlotte zinnen hiel, terwyl de bitterheden Die ongemeene zucht in myn gemoedt bestreeden.’ Wat u belangt; die liefde en achting, die ge altydt Uw’ ouden vader hebt zo teder toegewydt, Heeft u, dat weet ik, in myn ongeluk doen deelen: En ons Tierannendom, om bet het volk te streelen, Het eenig wapenruig in ons rampzalig lot, Uw traanen, gantsçh barbaarsch en zinneloos bespot. Chrisis. Waarom herroept gy toch die bittre ontroerenissen? Laat ons, nu ik u zie, haar uit de zinnen wissen, En vrolyk juichen met een hart gerust en bly. Wat roem is dit voor u, wat vreugt is dit voor my, Nu om ons ongeval de Goden zien erbarmen, En ik een’ vader, dien ik aanbid, mag omarmen! Wat is ’t my lieflyk u hier weer te zien, geëert, Ea _ m uw deugden van d’Atheners gewaardeert! [p. 26] Phocion. Hoe kwaalyk kent gy noch d’Atheensche inboorelingen; ’t Zyn menschen machteloos hun driften te bedwingen, Lafhartig, grillig, wreedt, gewoon in hun bestaan Het los geval t’ontzien, en aan de hant te gaan; En zulke, waar voor zy in voorspoedt offer slachten, Hun vyanden in ramp en tegenspoeden t’achten. ’k beproef het. Al het volk juichtte eertydts, bly te moe, Myn minfte daden en geringste diensten toe, Wanneer ik met een drom gevangenen, geslagen In onze ketens, en beschreiende hun plaagen, Al triomfeerende genaakte Athenens wal, En in haar muuren trad met vrolyk krygsgeschal. En nu, nu zieik dat dit razend volk met fmarte Myn wederkomft gedoogt, en daarom wrokt in ’t harte, En, hebbende eens Tierans uitzinnighcit bekroont, Myu dienften en myn trouw met bittren haat beloont. Chrisis.. Laat dit misdadig volk en hun belangen varen, En fta uw hart niet toe zich immer te bezwaaren Oro zulke undankbaren, die door hun onbescheic Niet weten of van plicht, of van rechtvaardigheit. Geef, geef hun over aan hun eige grilligheden, En dwaas gedrag, en al te fpoorelooze zeden; Ik zie alsdan wel haaft de flaverny, of doodt, Uw goedtheit wreeken, die te flings een loon genoot. Breng uw bepeinzingen, uw wenschen en gebeden Toch elders, en vergun me uw dagen te befteden Aan Chrilis, opdat zy mag uit uw’ mondt verftaan, Wat weg ter eeuwige eer zy moedig in moet flaan. Dat flechts voortaan uw zucht en edle zorgen ftrekken Ten dienft van uw geflacht, om ons tot deugt te wekken. Die levende met u.. _ Phocion. Wat zegt gy my, myn kint? Uw hart befeft niet waar de plicht ons toe verbindt. Onz.e cerfte liefde en zorg zyn we ___ de heilige oorden ___ Verschuldigt.daar de zonne en ’t licht ons eerft bekoorden; Dies is Athenen, op wier grondt ik ben gebaart, My overdierbaar, en veel meer dan alles waardt. ’k Was daar een burger van, eer dat ik waseen vader: Stadts welftant eert myn ziel, en leit daar aan veel nader Dan ’t heil van ons geflacht, uw rechten op myn hart Zyn niet zo krachtig, en met minder zorg verwart. Maar nu d’ondankbre my mistrouwt, en durft verachten Myn dienften, en wat zy noch heeft van my te wachten, Zoo kan ik, zonder dat ik aan myn’ plicht misdoe, Het alles geven aan die neigingen, waar toe ¥Natuur my overhaalt. Ja, dochter, myn gebeden En opperfte geluk bepaalen zich op heden, Om van u en my zelf te hebben een bezit, Dat niets dan heil dampt, en de ruft heeft tot zyn wit. Uw deugt bekoort me. Omhels my. Groote Goden! Bewaart toch dezen íchat, die u werdt aangeboden; En hoedt, tot aan den ftip van mynen jongften tydt, Ons beider liefde voor het woeden van de nydt. Chrisis. Och, wat geluk! ô Goôn! wat lot is my gegeven... Maar, hemel! Kleon komt met y ver herwaarts ftreven. TWEEDE TOONEEL. Phociok, Chrisis, Kleon, Dions. UK L _ _ N. w’s vyandts aanflagis niet na te gaan, myn heer,1 Veel min t’ontdekken; maar ’k vrees alles meêr en meêr Van die trouwlooze ziel, en peft van onze Staten. __ zamelr by elkaâr de Hoofden en Soldaten. Al ’t volk, in oproer, volgt zyn schreeden, waar hy gaat. __ zegepraalt alom. Ik zag in zyn gelaat Gewifie tekenen van innerlyk genoegen, Als of zich alleÇ nacr zyn wenfehen komt te voegen; Zyn Zyn toeftel in myn oog gansch doodlyk, en gehed Naer allen schyn gericht, om u... Phocion. Dat waar te ved: Neen, Kleon, ik kan zulks noch denken,noch gelooven. Doch schoon Agnonides __ ’_ leven wilde rooven, Is dat voor Phocion wel waardt de minfte zucht? En rooet ik deszelfs loop verlengen door de vlucht? Neen, voor den tydt, ôGoôn! my overig gebleven, Wil ik Athenens ramp en val niet overleven: Noch, verre van ’t gevaar, het nakende verdriet Der ftadt aanschouwen, daar het oog geen jammer ziet. _ H R i s i s. Wat vreemdt befluit,myn heer! verlaat,verlaat dees wallen, Die raonfters kweeken om Athene te doen vallen; Onttrek u aan ’t gewelt des Dwingelants, enzwicht Voor weinig tydts. Phocion. Verberg die vrees voor myn gezicht: Dat oordeel moeft uw ziel min aandoen, gy min achten; Wat ook myn noodtlot zy, ik moet het hier verwachten, _ H R i s i s. Ei, geef u over aan myn zorgen; denk, myn beer, Denk __ _ zelf, en ipil geen oogenblikken mçêr. Hoe 1 hebben op uw hart myn traanen geen vermoogen? Phocion. Neen, neen; die traanen zyn t’onwaardig in myne oogen: Ze ontceren myn geflacht, en ik durf niet myn bloec In u erkennen, ’t welk noit lafheit heeft gevoedt. Zo ik een’ toeleg had pntworpen in ’t geweeten, Tot nadeel van den Staat, of fnood myn’ plicht vergeeten, En dat gy schandelyk daar door uws vaders naam Cebrantmerkt zaagt, en hem berooft vaneere en faam, Dan moeft gy het verlies van mynen roem beschreien, En met uw traanen myn’ rampzaalgen val geleien. Maar wyl, den Goôn zy dank, het nydig muitgefpan De minfte vlek niet in myn leven vinden k 2o schrei om my niet, maar om andere ongelufcken, Veel wreeder dan myn lot, en die veel zwaarder drukken J Beschrei de vryheit, en vooral beschrei het feit Der lafle zielen, daar myn val door wordt bereitÇ _ _ R i s i s.. Ondanks myn zwaar verdriet zal ik, myn heer, belyden," Dat uw grootraoedigheit myn hart noch kan verblyden. ’_ Zie met verwondring uw ten toon geftelde deugt: En door uw redenen tot in de ziel verbeugt, Dank ik de Goden dat hun voorzorg had beschooreo À Dat ik zou werden uit een’ Griekschen heldt gebooren,’ Wiens roem hun majeftek en glorie evennaart, En wiens ftantvaítigheit hun zelf verwondring baart. DERDE TOONEEL. Phociom, Alcinous, Chrisib, Kleon, Dion E. M Alcinous. yn heer, [de felle flag, die u dreigt ûp te kómen Á Beroert myn zinnen, die my schynen als ontnoomen. ’k Beef op het bloot gerucht van zulkeen fnoodt befluit; Al’t volk begeert uwdoodt, en schreeuwt dat vonnis uit. Chrisis. ô Hemel! Alcinous. Tracht u aan die razerny t’onttrekken, U elders voor ’t gewelt van ’t trouwloos volk te dekken; Vlucht,vlucht, myn heer,en duik voor zulk een’ ftorm van Zie my bereit om u te volgen waar gy gaat. (Staat. Ik kom hier om myn’ arm en hulp u aan te bieden, En, met myn hulp, het bloet dat gy in my ziet zieden.’ In aller Goden naam, myn heer, vertrouw u aan Myn zorgen, en laat u myn beê ter harten gaan, Maar fpil geen oogenblik: ei, geef my dat genoegen: En zoo ge uw zorgen by myn poogingen wilt voegen, Dan Dan durf ik zelfs den glans der Goden majefteic Tot tuige nemen, dat noch dolle opziedentheit, Athene, Griekenlant, of wie ’t ook zy, uwdagen Ooit zullen krenkcn, maar u vruchteloos belagen. ô Ja, ik zweer... Ph Ocion. ’k Befef uw’ aanflag, en ik weet Wat keten van gevaar de vrientschap voor u fmeet, Om my t’ontrukken aan dit onweêr, welker vlaagen Athene schudden, en my dreigen met haar flagen. ’k Begryp het, en ’t is my maar al te wel bekent, Door al de zorg die gy weleer hebt aangewendt; Maar ’t is geen tydt meêr, en’t is lang genoeg geftreedetb Alcinous. Wat zegt gy my? och! wat rampzaalge af keerigheden! Gy flaat de zorgen voor uw leven in den windt. Volg my... Phócion.4 Bepaal de drift die uw gemoedt verbündt j En gun ten minften my een oogenblik uwe ooren, Omuit myn’mondt,myn heer,uw nuten heil tehooren. Kant u niet tegens ’t volk dat fpoorloos my verdrukt, Noch tracht dat daar aan werdt zyn offerhande ontrukt. Verlaat myn leven nu zy ’t willen my ontdragen, En zorg voor ’t uwe om noch hun rechten t’onderschragenj Gy hebt die jaren, waar in gy door moeite en macht d’Atheensche vryheit weêr kunt Hellen in haar kracht: Dat is alleen de roem, waar op uw ziel en zinnen Steedts peinzen mneten om den palm van eer te winnen; Dat is de loopbaan, daar uw ongemeene deugt Zich in moet oeffenen, en ftellen al haar vreugt. Voor my, die, afgemat, en onder ’r juk der jaren Geboogen, dat ik voel van uur tot uur verzwaaren,’ Ik moet geen dingen meer verhoopen t’onderftaan, Die nu de krachten van myn’ arm te boven gaan; Neen, verre van te gaan naer wydtgelegen ftreeken,’ En daar al knielende om een vry verblyf te ímeeken, Veracht en doem ik zelf myn dagen, nadien zy Onnut zyn voor den Staat, en fmartelyk voor my. Alcinovs, Ô Hemel! Phocio N. Klitus komt, en ik kan wel bevroeden Wat doodlyke aanilag hem naer deze plaats doet fpoeden. V1ERDE TOONEEL. Phocion, Alcinous,Chrisis, Kutusj Klkon, Dione, Lyfwacbt. M _ l I T U 3. yn heer, uit lait des volks... Alcinous naer zyngeweer tafltndt. Vermeede! Phocion bent weêrhoudende. Zacht, myn heer. Waar brengt de drift u toe? trek voor my geen geweer.’ Alcinous. Laat my..: Phocion. Hem t’offeren dat waar my te verraadcn, En te verduifteren den luifter van myn daden. Ik heb gezwooren, en verpandt myn eere en trou, Dat ik gehoorzaam aan ’s lants voneis wezen zouÀ Van die gehoorzaamheit, die altydt ongeschonden Van my bewaart is, en my heilig heeft verbonden/ Is niets dat my ontheft: ik heb een ftrenge wet Daar van ontworpen, en den volke voorgezet; En zoude ik schaamteloos, en zonder te verbleeken Die kunnen schenden, en voor myn belang verbreeken. Ik wik niet in het uur waar in men my verheert, En tot myn’ ondergang doldriftig t’zamenzweert, Of ik onschuldig ben, of waarelyk ftraf waardig, Of by, die my verdrukt, meer godloos, dan rechtvaardig i De De waare billykheit in zyn beftaan betrachtj Alleen gedenk ilt aan zyn wettige oppermacht; En overmits het volk hem opdroeg dit vermoogen^ Is zulks rechtvaardig en hoogftatig in myne oogenj Ik eer ’t in hem gelyk in Solon, en zo ik Moet zyn gewrooken van dit razend oogenblik, Ik zie op niemant dan de Goden, die zulks raakert Á En van myn ongelyk het hunne moeten maken. Chrisis. Och hemel! Phocion. Vrees niet, neen. ’k Zal, Klitus, met u gaan,’ En ’t gruwzaam wocden van’t ondankbaar volk verzaán, Dat en myn doodt begeert, en wenschtmynbloette pien- Tegens AUintut. (gen. Myn heer, zie toe dat gy niet meer tracht te verlengen Die dagen, welker loop my walglyk is en zwaar, Noch ftel voor my u bloot aan ’t uiterfte gevaar. Zo gy’t geluk der ftadt, door kracht kunt doen herleven \ Stort dan uw bloet, wil dan tot haar hcrftelling fiicven, En om gansch Attika, zo naa aan zyn verdriet, Te hoeden voor’t gewelt van ’t Koninglyk gebiedtÈ Gy, Dochter, wapent u met mannelyken moede, En laat bet lot begaan in ’t fnerpen van zyn roede; Indien ik heden fterf, en ’t volk myn bloet vergiet^ Beschuldig in uw fmart de hooge Goden niet. Verberg u voor ’t gezicht der razende gemeente, En draag in eenzaamheit myn aische en kout gebeente Godtvruchte traanen op; doch die niet verder gaan Dan dat myn doodt u heeft met droef heit aangedaan. Herroep in uw gemoedt de leffen u gegeven, En zie de schokkingen van dit raropzalig leven Met zulk een oog aan, als ik ’t ongeluk aanschouw, En ’s volks ondankbaarheit voor myn bewezen trouw, Dat altoos zinneloos, nu wrokt, en is verbolgen À Vooral, zo.gymy mint, wacht u van my te voleen. ____ wel. VYFDE TOONEEL. Alcinovs, Chrisis, Dione. Alcinous." at hart, ô Goôn! liet oit in Zulk een’ noodt^ En als in ’t grimmen van een schandelyke doodt, Zo grooteen fierheit zien, die, verre vante vreezen, ’s Volks dolle woede tart met een bezadigt wezen? *k Beklaag hem, en beny een deugt zo zonderling,’ ’k Beschrei hem, en beschouw hem met verwondering; Chrisis. En ik, myn heer, en ik, ik ___ u niets verklaaren. Gy weet myn onheil, en wat rampen my bezwaaren: Gy kent die allen; dies moet ik alleen uw knien... Alcinous. Mevrouw !..; Chrisis. Gewaardig u myn plaagen aan te zien." Ik fterf. Wat bitter lot is voor myn ziel beschooren! *k Ben alles kwyt als ik myn’ vader heb verlooren. Geef hem my weder: gy alleen kunt ons, myn heerÀ Te hulpe komen, en verdedigen zyne eer. Alcinous. Och! is’t genoeg, Mevrouw, om hem u weêr te geven,’ Myn bloet u t’offeren, en met dat bloet myn leven? ’_ Vloog aanftonts in de doodt met een geruft gemoedt. Alleen verzoekik, ter belooning van myn bloet, Dat in dit ysflyk uur uw hart niet wil gehengen Een schuldige met een t’onzalige te mengen; En dat, indien ik ftort en fneuvel in dien ftaat, Ik ftervende niet zy het voorwerp van uw’ haat. Chrisis. \Vat vordert gy van my? ga, ga mynheer, myneoogen ^yn door myn rampen met geen nevel overtoogen; "Z*v mengen d’oníchult met de misdaadt niet, ô neen, Deez’heeft myn’ganschen haat,en die myn zucht.Ga been. Alcinous. Na zulk eea heilryk woort, en met myn lot te vreden^ Vlieg ik, om voor ’s mans heil het uiterft te béfteeden. Ik ga myn’ vader zien, en zal om zyn gemoedt Te treffen, hem de kracht afschíldren van myn’ gloetj Mevrouw, ik min te veel om niet te xegepraalen Van een’ ontmenschten haat, wiens drift ik wil bepaalen: ’k Ben aan myn’ vader waardt, en myn ontzag, myn fman, En traanen zullen of ontwapenen zyn hart, Of ik zal, door de min geiterkt, zyn haat en woede Te keer gaan, en ontrukt der vaderlyke roede, Hem in myn wanhoop niet erkennen dan voor een Die my de ziel moordt, en ’s lants rechten wil vertreêa Geen ramp zal Phocion door myne zorgen treffen, En dees myn arm hem van ’s volksweten wil ontheffen, Dat zweer ik bydeGoôn, myn eere, en dit myn ftaa!, Of ik zeg u vaarwel voor d’allerlaatftemaal. yiERDE BEDRYF. EERSTE TOO NEE L. Agnonides, Klitus., H Agnonides. eb moeite, Klitus,omuw woortgelooftegeven: Durft een vermeetle zoon myn wenschen tegenftreveni* Klitui. Ja, twyfFel niet, myn Heer: ontvlamt in grimmigheit y Heeft hy zich tegens ons tot tegenweer bereit. Agnonides. Wat kan van deze drift de bron en oorzaak wezen? Waardoelt d’ondankbare oppmaar waarooe hem te vreezenÀ Of te beíchuldigen? een neiging die dé deugt Tot voorbeeltheeft, drong hem in’t opgaan zyner jeugti _ m zich in ’t ongeluk van Phocion te mengen; __ weet niet welk een prys ’s mans doodt hem toe zal bren *r, gen> Noch hy vermoedt dat ik, in zulk een ftaatsgeschil,’ Op ’t vreeslyk offer, dat zyn fierheid redden wil, Den rykstroon veften moet, daar my ne eergicrigheden Dien flichten zal, om in het hoog gezag te treeden. Ja, als hy uit myn’ mondt zal hooren en verftaan, Wat weg ter eeuwige eer hy Blindlings in kan flaan, Door Phocions verderf, dan zal zyn y ver branden: ’_ Zalhemhoogmoedigmetmeer drift zien watertandenr Dan ik, naer eenekroon, en het gelukkig lot Eens KoningS,Op wiens wenk, en wil, en hoog gebodc Het alles beeft en zwicht, en afftaat van ’t vermoogen Van een onvruchtbre deugt, al t’ydel in myne oogen, Om nevens my geruft te ftnaaken het geluk Van een voordeeliger en nutter gruwelftuk. Hoe’t eindlyk daar meé zy, of wat Zyn wit mag wezen,’ Ik itel my voor hem in. _ % Kn Klitus. Dan is ’er niets te vreeienÇ En gy zult haaft de vrucht zien van uw zorg, myn Heer. Agnonides. Aan die belooning flaat myn hart geen twyfFel meer. Myn zege nadert, en ’t gevolg van myne wenschen Kroont, verre boven hoop, my in ’t gezicht der menschen: Al’t vollt vergadert, en,met ongemeene drift, Dien Veltheer doemende, geeft, door hun ftem, gewicht, Aan myne ftaatzucht, om ’s lants vryheit aan te randen. Zie hier den dag van deze uitmuntende ofFerhanden. Ik moet hem ’t vonnis van zyn ftrafre doen verftaan. Myn Wacht,ga,ga terftond,en voer hem herwaarts aan.’ TWEEDE TOONEEL. I Agnonides aüttn. k zie tot aan dit uur myn zorgen heerlyk üaagen: ïortuin, ei wil alsnoch myn’ aanflag gunft toedragen. Uw omkeer zoo gemeen, en veel te veel betreurt, Moet ik toch ondergaan en fmaaken op myn beurt; En zoudt gy, nu ik ben ’t geluk zoo na gekomen, Het fpaaren van ’t geluk noch hebben voorgenoomen? Maar wilt gy zo veel zorg, zo veel omzigtigheid Bedriegen, wacht u dan aan my uw loos beleit, En ongeftadigheit, en wreevlen aart te toonen, Tot dat dit volk, gewoon’met fmaadt de deugt te loonen \ Gedreven onder ’tjuk, myn’ naam plaatfe in den rang Van hunne Koningen, en dat myn ondergang Niet nad’re, voor dat ik één dag flechts heb generates,’ De glorie van myn’ naam voor eeuwig te vergrooten. Maar daar is Phocion: kom, laat ons, door zyn doodt Aan hem t’ontvouwen, Ipoên alwaar ’t geluk ons noodr. Vertrèk dan uit myn hart plicht, teêrheit, meededoogen, Gy zyt niet meerder dan een zwakheit in myn cogen: ~Sta,Yan uw raading af, en geef my over aan Die edle raadingen die my ten troon doen gaaa. DERPERDE TOONEEL; AGNONIDES,PHOCION,KLITUS,Lj/wtff^/. Bphocion. efliflchers van myn lot, aanbiddelyke Goden; Hoe lichtelyk beschaamt de kracht van uw geboden Al onze omzichtigheit! wie had gelooft, of k_n Vermoeden datmen door een omkeer, Phocion Hier zou beschuldigd zien, en, tot een gruwzaam teken, Dat noch Agnonides het vonnis uit zou fpreeken î Agnonides. Die bitfe fmaadtheit, en dit fpooreloos verwyt, Paft in den mondt niet van een’ man gelyk gy zyt; Maar verre van my in een dwaas gefprek te mengen, En dat met ydele betwifting te verlengen, Denk dat gy niet meer hebt een schuilplaats, en dat ik Alhier, als meefter van uw lot en leven, íchik. Phocion. Dan is’t daar meê gedaan. Dees dag zal my doen fneven; Want waan niet dat ik, ter verlenging van myn leven, Door zulk een dreigement, als my uw dolheit doet, My __ genade flaafsch zou ftorten aan uw’ voet: Myn deugt wierdt schaamroodt dus ouwaardig zich te buiEn eischt de Goden en myn hart maar tot getuigen. (gen, Niet dat ik naer het eindt myns levens zoek, ô neen;,Want van wat leet het ook vervolgt werdt en beftreën, Zoo beide ik echter, __ __n noodtlot te vervullen, Dat uur ftantvaftig af, het welk de Goden zullen Daar aan verleenen, en de hemel heeft beperkt: Doch __ __ aan ’t gevaar t’ontrukken, dat thans werkt En aandringttot ___’ val, zoude ik niet kunnen ftorten In ’t allerminfte dat myn glorie k_n verkorten. Een held als ik, die nimmer boog voor wrok noch kling, Verhaalt zyn daden ilechts tot zyn rechtvaardiging: Cy idf, durit gy hier wel my a levensloop herroepen? _ 3 Die Diezal niets dan bewint van Staat, van oorlogstroepenj Van dagen vol van roem u leggen voor ’t gezicht: En ieder oogenblik een zaak van zwaar gewicht. Maar och! wat zeg ik? waar doet my de drift verdwalen 1 Moet ik de glorie van myn’ levensloop verhaalen? Haar weder brengen in ’t geheugen, en myn leet Daar door vergrooten, als Athene haar vergeÇ? Ik wordt daar schaamroodt in, en ben bereit myn reden Te wederfpreeken. Nu fpreek uit, endoem my heden; ’Jc Wil liever fterven dan my pryzen. Agnonides. Melt gy niet; Daar gy uw daden zoo verwaandt ter keele uitgiet, Uwe onrechtmaatige, verwyfde, en lafie ftukken, Voor een’ verrader, die Athene wou verdrukken? Kunt gy uw zorgen voor Nikanor, en de trouw, Ten zynen dienft befteedt, ontschuldigen? men zou Hem in Pireiim zien vertoeven, en daar brallen. Wat zeg ik? deze ftadt, schier onder ’t juk gevallen; Zou tot een toevluchtplaats verftrekken voor zyn heir, Zo, ondanks uw belluit, het raazend volk ’t geweer Niet had gegreepen, en hem, moediglyk befprongen, Gefligen, en tot een verhaafte vlucht gedrongen. Phocion. ’t Is waar: bewogen door een achting die myn ziel Had ingenoomen, en aldaar haar ftantplaats hiel, Kon ik van zulk een ftuk Nikanor niet verdenken y Noch peinzen dat hy oit die galle aan onszouschenken; Maar ftraft men d’overmaat van trouwheit immermeer Met ftrengheit? is die ftraf te billyken, myn Heer? Die wreede vyandt heeft myn gramschap ondervonden ¥ Want toen ik my heb by d’Atheners onderwondcn Hem te verdeedigen, geloofde ik op dat pas, Bedroogen door zyn’ eedt, dat hy oprechter was: êa, ik had liever voor zyn fnoodt gewelt te bukken,’ >an hem het levenslicht door muitery te ontrukken. Agnonides. Zoo flechts zyn aanflag u en niet heel Attika, Gedreigt had met den val en bitterfte ongena, Men zoude uw poogingen met vollen lof ontleden; Maaar wyl uw raadingen en uw nalatigheden Ons leven, wallen, vrouw en kinderen, en wat Elk overdierbaar en zeer waardt is in de ftadt, Gansch zonder tegenweer en voorzorg lieten blyven, Zoo heeft he: volk, met recht ontvlamt door uw bedry ven j Zyn edle gramíchap tot het uiterfte gebragt: En zyn ten laatften hun Gemeensliên door de magt Hun opgedragen, tot een vonnifle getreeden, Dat al te ftreng, ik u met wecrzin moet ontleeden; Men wil dan, door een keure en onherroepbre wet," Dat aan uw dagen werde een perk en paal gezet, Doorzulkeenltrenge ftraffe,als,naer’tbeüuit der vaders Is toegeschikt aan vuile en fnoode lantverraaders. Ca haar verwachten. Phociok. Goôn! A G N _ N I D E ê. Maar d’algemeene haac Ontzeit uw aflche een graf in den Atheenschen Staat; Heel Attika kan haar noch bergen noch bewaaren. Phocion. ô Hemel, laat gy toe dit vonnis te verklaaren, Dit gruwzaatn vonnis! och, wat zal het gansch heelalÀ Bericht van myn fortuin, toch zeggen van myn val? ’s Volx haat ten doel geftelt, hoewel geheelonschuldig,’ Te fterven zoo veracht en flaafsch, daar ik zorgvuldig Tot ’s lants behoudenis gewaakt heb, en myn bloet Daar voor vergooten met een’ onverschrokken moedtÀ En eindlyk door een wet die niet is te begrypen, Ivly verre van de praal, my vaak belooft, te nypen Met zulk een ftraffe, dat men weigert na myn doodt JS.lyn asch t’ontfangen in den vaderlantschen schoot, _ if En En ik een graf moet in vyandige oorden zoeken; Wie zal ’t gelooven! wie niet in zyn hart vervloeken! VIERDE TOONEEL. Oagnonides alléeÈ. ntveins het niet dat als myn haat hem onderdrukt; Zyn onbeweeglyk hart, myns ondanks, my verrukt, En met verwondring treft, dat altydt voor de flagen Van ’t noodtlottoegeruft, geenwezen heeft van plaagen, En my die hem vertrapt, en plettert met den voet, Byna de glori van zyn doodt benyden doet. Maar verre dat zyn deugt my zou zachtmoedig rhaken, Heeft my haar edelft deel beleedigt en doen blaaken, En het is eindelyk voor hem het grootfte kwaadt, Dat hy my dwingen kon te zegenen zyn daadt. VYFDE TOONEEL. Agkonides, Alcinous. W Al Ci Nous. at doet men?och,mynHeer!wat durft men onderwinMen ketent Phocion;wat noodtlot zal hy vinden? (den? Hoe, heeft Kaflander te vergeefs ’s mans ouden tydt De schuldige eerbiedt in zyn gramschap toegewydt, Daar hier een razend volk die dagen wil verkorten J En gy, myn Heer, gy zelf doet hem te rafler ftorten. Agnonides. Ik onderdruk een’ man die van het lot alom Gedrukt werdt, en vervolgt van ’t Oppergodendom.’ Alcinous. Och, verre van zulk een rampzaalge t’onderdrukken, Bescherm zyn deugt, en fteun hem in zyne ongelukkeo. Agnonides. Wat vordert gy van __ verblinde, leer en ken Dat ik het maar alleen in gansch Athene ben --:. Pie Die hem ter ftrafie fleept, en tegens zyne krachten De lift voeg by’t gewelt om hem door’t vollt te flachten; Maar dat het is alleen voor u, ondankbre zoon, Dat hy vergaat. Alcinous. Voor my? aanbiddelyke Goôn! v Och! wat verwarringen ontroeren myn geweeten.1 Agnonides. Ondankbre, ja voor u heb ik myn’ plicht vergeeten: Gy weet hoe tederlyk uw vader u beraint, En deze liefde, zo tirannig als verblint, Heeft mynen wensch en hoop ten ryxtroon opgeheven J En altoos poogende om alhier de wet te geven, Doe ik he: eenig hooft dat my kan tegenftaan, En’t werk verydelen, ter offerflachting gaan; En gy, die al de vrucht zyns ftervens weg zult dragen,’ Zyt gy 4 onzaalge die zyn noodtlot moet beklaagen? Alcinous. Hoe! hebt gy dan befliert dit onrechtvaardig ftuk? Och! yder woort, elk flap vergroot myn ongeluk En zielsontroering. Goon! waarom hebt gy myn dagen Niet in de wieg gefmoort, niet uitgebluscht door plaagen, Toen gy voorzaagt dat een veel langer levensdraadt Moeft zyn gevolgt van zulk een gruwzaame euveldaadt?. Agnonides. Wat drift ô hemel! heeft zyn boezem ingenoomcn? Alcinous. Ik zie het wel, dit hart, dit hart is niet gekomen Tot uwe kennis: neen!.. helaas! denkt gy ’er aan? Wat erfnis wilt ge dat myn ziel zal ondergaan, En na uw doodt, myn Heer, in deelinge genieten; Tieran te wezen? kunt gy dus uw wit beschieten? Wat grootheit is ’er daar die haatelyke naam Den luifter niet van dooft, gebrandtmerkt van de faam? Tot al de zorgen die een troon eischt, is myn harte Met moeds genoeg bezield; maar ’t zou my eeuwig fmartc,’ Zo ik door euveldaên moeft dingen naer de kroon: _ y InÇ indien ze my wierdt door’s volks ftemmen aangeboôn" En ik ze zonder kreuk der wetten kon genieten,’ Ik zou gewilliglyk daar voor myn bloet vergieten Om door een edle deugt ten nut van ’t algemeen| Elk te rechtvaardigen van die genegentheên. Ja, ik zou liever noch de gloriryke trappen Van onze Vaderen begeeren op te ílappen, Door niet de minfte wet t’ontplooyen van haar kracht’ En. om hun deugden door ganfcb Griekenlant geacht’ En onze tempelen zo waardig, na te ftreven, Door ’t minfte voorbeelt niét van elders hier te geven En even als die Heldt, die men opoffren wil, Te fterven, en den Staat te dienen blyde en ftil. Agnonides. Wat reden! _ "., Alcinous. ’t Is miflchien u in een’zoon beleedigt; Maar dit ’s de vrucht van ’t geen gy dikwils hebt verdeedigt, En toy vaak ingeprcnt in mynen kintschen ftant: Ik durf die achting voor het recht van’t vaderlanr, ¥Die my uw wyze raadt zo vaak heeft voorgeschreven, In u herroepen; en bewaarende daar neven Uw’ roem en glori, moet myn ziel die waare zucbt In u erkennen, die thans ilapt, en van u vlucht. Ei, triomfeer dan van uw ftaatzucht en haar poogen. Sta aan myn bede toe met medelydende oogen Den tydt van Phocion, en laat... Agnonides. Laat my begaan, En’t werk volvoeren dat byna is afgedaan. Uw drang is te vergeefs: aan deze wreede flagen _ Die u noch heden op den zetel zullen dragen En kroonen, zult gy niet in’t minft deelachtig zyn; Alleen met myn gevaar en arbeit, zorge en pyn, Ga ik den weg ten troon u oopnen: volg die schreeden,’ En ftoore u niet aan myn gefmeedc onbijlykheden. Alcinous. Myn Heer, verlaat dit wreedt en schrikkelyk befluit, Waar in uw drift my wringt de ziel ten boezem uit! Och! zo uw hart, min ftreng, tot zulk een vaderliefde Zich noch kan openen, als uw gemoedt eer griefde, Weet dan al myn geheim, en merk wat zielsverdriet,’’ *t Welk reedts de traanen my ten droeven ooge uitgiet À De doodt van Phocion... Agnonides. Wat kondt gy my vcrklaaren j En wat geheim? Alcinous. Moet ikuw’toorn noch meer verzwaaren?, ’k Durf niet dan bevende myn oogen op u flaan! Gy zult myn ziel met al uw grimmigheit belaân; Maar kan ik eeuwiglyk uw’ haat wel waardig wezen liÁ Agnonides. Spreek, ditdoet my te lang bekommert zyn en vreezen: Alcinous. Zie aan uw voeten dan, in deez’ rampzaalgen zoon, Een’ Minnaar, teér beítoort door Chriíis schoonheitj Agnonides. Goôn! Alcinous. ’_ Wil, tot verdeediging, de magt der Hemellichten^, En welke vlammen zy in onze harten itichten, U niet errinneren; een onweêrftaanbre kracht, Die in’t ver borgen heerscht en aandringt, heeft haar magt Getrokken uit den glans van haar bekoorlyke oogen, Waar voor myn ziel al lang eerbiedig heeft geboogen, En tot myn fterfuur toe eerbiedig knielen zal. Het was dees tedre min die my in’t ongeval Van Phocion, verruktdoorwaaredeugt, deedtdeelen, En drong die pooging voor Kaffander niet te heelen, Beflooten hebbende met onverschrokken moedt, Indien hy ftierf, myn bloet te mengen met zyn bloet. De Goden hebben hem ten voetzánde uitgeheven, En my doen zien tot welk een’trap zyn deugden ftreevenj En brandende van zucht om in zyn braaf geflacht My t’enten, heb ik, opmyn wederkomlt, getracht Myn liefde op ’t krachtigfte aan zyn dpchter af te maalen; ’k Zag,zo ’k my niet bedrieg, my van haar gunft beftraalen, W anneer uw wreedt bevel het lieffelykfle licht Doorschrik deedttaanen in haar vriendlyk aangezicht; En voor haar’ vader, fel beknelt met zielsverdrieten, Die kracht van traanen uit haar oogen deeden vlieten; Enc overmeellert door haar rampen in ’t gemoedt, Heb ik die Schoonheit schier zien ftortenaan myn’voet Nu oordeel welk een druk my toen moeft overkomen: Dat droevig voorwerp had uw traanen zelf doen ftroomea Zo heden Phocion rampzalig moet vergaan, Dan zal een blikfem haar in haaren vader flaan; En deze wreede flag, zo fel haar toegedreven, Zal my, uit bittre fmart, met haar den geeft doeii geven. .Men konde een reden, die aan Minnaars eigen is, Toeschryven aan ecnvalsche en ydleontroerenis; Neem daar geen proef af aan uw’ zoon,die droef te moedc, De flriemen vreeft van een al t’yffelyke roede. Zo dan voor dezen zoon, voor dit beklaaglyk kint, Weleer uw welluft en zo teér van u bemiitf, De minfte goedtheit noch is ovrig in uw harte, En gy de neepen voelt van een galbittre fmarte, Het is alleen zyn wensch te fmooren Chrifis druk, En in een’ vryen Staat te zoeken zyn geluk. Agnonides. Sta op. Alci Nous. Kan ’t zyn dat u myn bede kon beweegen, En ik genade van myn’vader heb verkreegen? Agnonides. Dat ik veel eer verga. Uw zorg en minnegloet Ontvlammen tot ’s mans val noch feller myn gemoedt: Zyn doodt zal my van uw trouwlooze liefde wreeken. Een zoon die my verraadt met vyandlyke treekeo, VaVermag niets op __n ziel; dies zwicht, en volg my eer. yertrek. Alcinouí. Myn yader! Agnonides. Ga; ik hoor na u niet meer. Alcinous. En ik, ik zal door dus tot wanhoop my te brengenÀ Zelfs alles darren in die drift door een vermengen; Maar neen, ’k be\yaar noch voor myn’ vader in myn ziel Van.d’achting die altydt daar in haar woonfteê hiél. Helaas! zyn liefdeis uit, en woont, noch in zyn zinnen,’ Noch in zyn ziel meer: hy houdt op my te beminnen, En ik zie dat zyn hart, in ’t minfte niet ontroert, Myn onheil zonder ftrydt van zyn gemoedt volvoert. Maar dees dag zal myn ftraf en deerlyk lot bepaalen; En zo held Phocion door u in ’t graf moet daalen, Zult gy me afwaflchen zien in myn onschuldig bloet De ichandvlek dat ik niet zyn moortdoodt heb verhoedt.’ Agnonides. Sterf, fterf,vermeetle, fterf, en flacht uzelf, verrader. Uw dagen zyn thans niet meer dierbaar aan uw’ vader; Maar gy dekt te vergeefs uw wrevle grimmigheit, Die door uw achting heen heillooze ftraalen fpreit. Ik zie tot in uwhart, en dat uwe ingewanden Van trouweloosheit door een helsche fakkel branden, En met uw’ haat alom daar schittert; maar ik zal, Terwyl men Phocion fleept, door myn’ laft, ten val, ’t Gevolg verhoeden van uw ydel onderwinden: En ’k weet het middel om uw dolheit in te binden. Myn Wacht! gy Likas, ik beveel u mynenzoon, Dewaar hem bier, of vrees myn ongenade. Alcinous, Arkas. Alcinotjs. Loudt Likas my zyn vaftgegeven woort? Heefthy myn vrienden tot myn’dienft en hulp bekoortf Zyn zy gereet om met my Phocion t’ontrukken Aan zyne beulen en beklaaglyke ongelukken? In deze ontroering waar ’t voor my nict mooglyk meer Te kunnen leven. Arkas. Ja, zy zyn gereet, myn Heer, Om uw verlangen met hun byftantt’onderschragen;’ Een edle gramschap doet hen branden lichter laagen^’ De brave Likas heeft het gansche werk belçit, En deez’ getrouwen troep met veel omzichtigheit In aller yl vergaart, gereet op ’t eerfte teken Op weg te flaan, en fier ten kerker in te breeken. Ik laat u, en ik zal u binnen körten tydt Alhier verflag doen hoe de zaak zich ichikt en vlydtí DERDE TOONEEL. H Alcinous Meen. elaas! wat rampfpoedt is zo grout ab myne plaagen? ô Wreedt bevel 1 ô dwangi die my zal ecu wig knaagen f RampRampzaaige Chrifis, gy mistrouwt op dezen ftondt JMifschien myne eeden, u gezwooren met myn* mond:. ô Hemel! onderfteun myn’ aanflag, zo rechtvaardig, Zo overheilzaam, en uw zegening wel waardigj Belet toch door uw zorg dat Phocion vergaat: Stel uit de toeftel tot de gruwzaame euveldaat Tot zyne doodt geschikt, en laat het my gelukken Hem uit de handen van ’t barbaarlche volk te rukken.’ ’Zyn deugt verdient het u te mengen in zyn zaak, En my te fterken, die zich wapent tot zyn wraak. Wat zqude ik, groote Goôn ! een heuglyk lot beleveni Zo ik een’ vader konde aan Chrifis wedergeven, En ftervende voor haar schoone oogen, in haar hart *t Geheugen prenten van een’ Minnaar, die van imart Noch droef heit wetende, met innig welbehagen Zyn bloet aan d’eeuwige eer en haar had opgedragen. VIERDE TOONEEL. Alc I Nous, Arkas. Karkas. om, kom, myn Heer, zie hier ’t gelukkig oogenblik, Waarin ge uit dit Vertrek ontvluchten kunt den ftrik: De tydt eischt fpoedt, en wil geen uitftel meer gehengen) Men is reedts bezig om het moortvenyn te mengen. Alcinous, Och! laat ons fterven, of dat overmoodt beilaan Beletten. Arkas. Vlucht, myn Heer, daar komt uw vader aan.’ VYFDE TOONEEL. Agnonides, Klitus, Arkas. Agnonides tegtnt Ark*t. reng ftraks myn’ won hier. Z ES Z E S D E TOON EEL. i v Agnonides, Klitus. Agnonides. Z E V E N D E TOONEEL. Agnonides alletn. jb^’uitwerking van myn lift beantwoortmyne wenschen En ftoutheit, en maakt my de vrolykfte aller menscheni Kom, laat oris nu den ftaf van ’t Attische gebiet Aan ons verzekren, en voor knaaging en verdriet Dea boezem fluiten, ora dien ziels worm voor te komen; D Wat Wat ook het werk zy dat __n hant heeft ondernomenj ’_ Zie daar geen schult in als de hemel het bekroont, En verr’ van ftrafte, met zyn volle gunft beloont. Ik vrees voor my de blaam noch schande der Tierannen j Die ydle dingen heeft myn hart voorlang verbannen, In tegendeel plaats ik my in dier Helden rang, Die in de Staten door der wetten ondergang Zich zetten op den troon, en door de duifterniflen Der tyden braaken met ’s lants rechten uit te wiflen. Ikkroonmynhooft, myn zoon, om u te kroonen; maar Ik zie door uw gedrag myn vreugt geftremt, en haar Vergiftigt; het belang, de vrientschap en ’t betrouwen Vereischen nochtans dat ik hem weêr zal aanschouwen: Kan ik dien zoon, die my met zulk een drift verraadi, En ik door Arkas uit zyn’ kerker haalen laat, Tot onderfteuning van myn wenschen overhaalen, Dan schiet myn gramschap te vergeefs op hem haar ftraalen: ’kVoelvoor d’ondankbare eenganschvaderlykgemoedt, Miflchien dat vleiende zyn’ zo verliefden gloedt, Ik noch zyn hart zal door de drift van Chrifis winnen; __ kan de dochter na de doodt des vaders minnen, ’k Sta toe dat hy haar aan myn ftamhuis hechten mag: Laat hy haar trouwen, laat hy heerschen, laat een dag De liefde en d’eer voldoen, en deze eens zegepraalen. Wat glorie kon my met een zoeter glans beftraalen, Indien ik Chrifis voor de traanen van myn’ zoon Voldoen zag, en zyn hooft verheerlykt door een kroon..; Maar Klitus keert verbaaft ! wat ramp is ons beschooren? ACHTSTE TOO NEE L. Agnonides, Klitus. M Klitus. y n Heer, ikmoet u op dit oogenbük doen hooren.: Agnonides. Wd wat? KlÈ _ Ht us. Alcinoüs is uw gewelt ontvlucht: Zyn ganfcbe Wacht, door hem gewonnen, en zyn Zucht Opvolgende, rukt reedts de schaarwacht onderd’oogen; D’ontrouwe Likas, of door medely bewoogen, Of overwonnen door de vrientschap, fteunt met macht Zyn onderneeming, en geeft aan zyn ftoutheit kracht. Ik koom zo van de plaats, daar ik zyn volk vondt branden Van razernyë met de wapens in de handen: Aanheffende een geschreeuw dat aller ooren dooft. Deestroep, geprikkelt door het voorbeelt vanhunHooftJ Beklaagde Phocions onnoozelheit en plaagen: En yder zwoer om ’t zeerft ’s mans overhooge dagen Aan ’t lot t’ontrukken, of te vliegen in de doodt. A G NON IDES. Wat hoor ik? hemel! wat een omraorziene noodt! ô Zoon! ô Likas! maar ik ga hunbeide ftraffen, En aan de mu iters myn gerechte wraak verfcbaffen; Myn waarde Klitus, volg myn schreeden, laat onsgaan^; En ftellen tegens hen myn trouwfte krygsvolk aan. ’k Zal door den blikfem van myn woede hen versengen^ En Likas, ja myn’ zoon in hun verderf vermengen. NEGENDE TOONE E.L, Phocion, Kleon.; Ophocion. ntvlucht me Agnonides? en durft zyn hart my nlet ’t Gefprek verleenen dat ik hem verzoeken liet? 6 Goden! wat is ’t lot eens Dwinglants te beklaagen. Ik dwing hem, wapenloos, en ftervend’ te vertfaagen,’ Hoe traag is het vergif dat my ontzielen moet! ô Hemel! gun toch aan myn einde een rafler fpoedt,’ En gy, zegt gy my niets? Kleon. Wat kan ik u verklaaren? D a Myn Phocion. Wacht u van een befluit, zo fpoorloos, te voltrekken: Bedenk dat gy my na myn doodt tot nut kunt ftrekken5 "t Barbaarsche Athene dat de íhoodheit ftreelt enkuft, Ontzeit myn schimmen in zyn razerny de ruft: ’_ Heb in ganích Attika geen houtmyt te verwachtenj Myn dochter, ’t komt u toe myn’ lykdienft te betrachten,. En te verzaamelen myn aflche, alhier veracht. Breng verr’ van dit geweft, en zonder pompe en pracht, ’t Veroordeelt overschot van een’ roemryken vader, Te schèlmsch beschuldigt en gedoemt als een verrader.. Myn aschbus, ruftende in uw handen, en beíproeit Met heete traanen, u ten oogen uitgevloeit, Viert plechtiglyk genoeg myn deerlyke ongelukken Van lant tot lant, omelk de rouwe in’tharttedrukken. Hou u niet op dan in dat overZalig oort, Daar d’aarde uw bede met een gunftig oor verhoort, En perflep.de u aldaar myne uitvaart te voltrekken, Haar ingewand ontfluit om my een graf te strekken. Chrisis. Goôn! heeft uw wil my in dit dóodlyk ampt gfteld? Phocion. Hoor poch een andre Wet; tracht nimmer door geweld De dood uws Vaders op ’t Atheensche volk te wreeken, Het vuur der razerny en| oproer hier te ontfteeken, ô Neen! myn graf befluite en dekke uw wrok en haar.’ Ach! kon de herriel, _ m hun gruwzaame euveldaadt, Zyn gramschap ftillen in myn uiterfte oogenblikken! My reft,myn dochter,om van uw perfoon te schikkenj U mint Alcinoüs, en zyn uitmuntende aart Is my zeer dierbaar, en zyn edle deugt my waafdt; Zyn wensch en zorg tracht niets dan om u te behagen, En aan uw jeugt de bloem zyns levens op te dragen: Indien zyn hart voor u getrouw is na myndoodt, Maak door een’ heilgen knoop u tot zyn’ lotgenoot. Ach! waarom is’t dat my Agnonides moeft ichuwen! ’k Dacht hem __ fmeeken, om zyn’ zoon aan u tehuwen i D 3 Mif, Misschien had hy myn’ wensch en bede toegeftaan J Maar zyn geweeten dorft myn oog niet ondergaan: Erinner u niet meer zyn’ overfnooden handel, Is hy trouwloos en wreedt, de zoon is vroom van wandel,’ Grootmoedig en getrouw; en willende een* gemaal U nog verkiezen eer de zon myns levens daal, Zo vinde ik hem alleen die waardt is u te geven. _ HR is is. Hy, hy myn Heer? och! dat my ’t onheil eer doe fneven J ’k Verzwyg u niet dat hy aan my beminlyk scheen, En dat onlangs myn ziel door zyne tederheên Getroffen, met vermaak en innig welbehagen Haar onderwerping aan uw’ wil had opgedragen; Maar hy is haatlyk in myn oogen, nu zyn hart U heeft verraaden, en verdubbelt myne fmart: Hy moeft, gelyk hy my heeft duizentmaal gezwooren ’, Of u behoeden, of grootdadig gaan verlooren, Daar die meineedige u niet fteunt, maar zich verbergt, En door zyn blooheit my in ’t aanzicht vliegt, en tergt. EL F DE TOONEEL. Phocion, Chrisis, Alcinoüíj Di _ Ne, _ Leon, Lisas. Talcinous. en koften van zyn bloet bekrachtigthyzyneeeden; Die droeve minnaar zo beschuldigt, zonder reden. Kom, kom myn Heer, ga uit uw’ kerker, ga met my,’ Opdat uw vryheit thans myn laatfte pooging zy. Maar,Goden ! wat gezicht doetmy voor onheil vreezen! Ik zie de bleeke doodt geschildert op zyn wezen. Zou ’t geen meer tydt zyn schoone Chrifis? Phocion. Neen, myn HeerJ A L _ i N _ _ s. Och] dat’steveel! te ved! dees Hag klinkt my ter near, Ed En overftelpt myn hart: ’k heb vruchtloos door myn leven En ’t ftorten van myn bloet een schuilplaats u gegeven; Ik fterf, en, och! myn bloet, en tedre zucht, en doodt Werde u onnut, noch kan u baaten in den noodt. P HOC ION. Helaas! wat is uw lot verschriklyk in myne oogen J En in myn ziel van een te bitterlyk vermoogen. Wat hebt gy onderftaan? waarom, myn Heer, waarorrÈ Hebt gy, in weêrwil van’t vergramde Godendop, U opgeoffert, om myn fterflot voor te komen? Geen breidel zal nuons Tierannendom meer toomen* Gy, gy alleen kondt noch hun flagen wederftaan. Maar och! de trouw, de deugt, ’t zal almetu vergaaa; Dog’t is telaat, myn bloed bevrieft,mynziel glipt heenenj Beschermgodeffe van ons Wydtberucht Athenen, Minerva, ei behoe ’s lands grootheit: fteunze in fmart: Verhoorme endring totaan dengrondttoe van myn hart,’ En zyt getuige, dat, ondankshaar wreede flagen, Myn laatfte bede aan u voor haar werdt opgedrágen: Alcinous. ô Kracht eens Heldts,dien ’t wreedtAthene heeft gedoemr,1 Myn ziel wraakt alles daar die ftad tedwaas op roemt, En voedt geen zorg om met myn wenfeh haar t’onderschra- gen. Maar gy die altydt waart beftierfter van myn dagenÀ ó Liefde, u roep ik aan, u schrei ik toe, verhoor Myn fmeekingen, en gun myn bede een gunftig oor: Draag ’t waardig voorwerp, waar voor ik den Geeft zal geí Myn laatfte zucht op, en bewaar dat dierbaar leven, (ven, Phocion. ____ wel, myn Dochter. _ _ & i e i s. Ach! myn Vader! Phocion. Volg my nier; Uw byzyn drukt myn Ziel, daar zy uw tränen ziet: Chri f

Continue