Continue

De ’t samensweringe Catalinae

Ceneton00820. Uitgegeven door A.J.E. Harmsen naar het manuscript in de Stadsbibliotheek Haarlem, signatuur 187 B 33. Het handschrift dateert van 1647. Wij hebben gebruik gemaakt van de diplomatische editie door G. van Eemeren met medewerking van H. De Smedt en G. Slangen, in de reeks Handschriftencahiers van het Centrum Renaissancedrama te Antwerpen, uitgegeven door ACCO, Leuven 1988. Onze uitgave is in zoverre gewijzigd dat de spelling van Romeinse namen, de interpunctie, het gebruik van hoofdletters en de aanduiding van sprekende personages genormaliseerd zijn, voor zover het metrum dat toelaat. Dubbelgespelde medeklinkers zijn één keer weergegeven (‘aff’ wordt ‘af’). De frequent voorkomende vorm ‘hen’ (pronomen possessivum) voor ‘hun’ hebben wij als ‘hun’ getranscribeerd. Onduidelijkheden in het handschrift zijn opgelost zoals ook een zeventiende-eeuwse zetter dat gedaan zou hebben. Wij hebben de tekst opnieuw naar het handschrift gecollationeerd; transcriptiefouten zijn daarbij niet aangetroffen.
Voor verdere informatie over Sallustius, zie de bibliografie van Sallustius door Kox Kollum op het internet.

Continue


De inhout.

Lucius Spurius Catilina, een Rooms burger, in ’t geslagte der adel, als afkomende van eedele ouders, van jongs aan in den oorlog opgevoet wesende, en in de schadelijke burgertwist, veroorsaakt door Marius ende Sulla, sigh tot roven en moorden gewent hebbende, stond’ na ’t burgermeesterschap van Romen, ’t welck hem, om genoegsame redenen, geweijgert wierde.
    Waardoor hij, van toorne overwonnen, veel eersugtige mannen opruijt, om met hem, een verbont tegens de Roomsche regeering opteregten, daartoe hij ligtelijk geraakte, alsoo men altijt menschen vint, die na de veranderinge tragten, om hen, in de beroerte, met andere luij ’er goederen rijk te maken.
    Catilina sijn medestanders te samen geroepen hebbende, neemt van hen de eet, van getrouw’ te blijven, tot meerder bevestinge van ’t selve, doet hij hen bloet drinken, om hun herten te naauwer te vereenigen.
    De Roomse Senaat sulx gewaar wordende, sonder nogtans te weten wie aan de selve schuldig waren, maakten Marcus Tullius Cicero ende C. Antonius tot burgermeesters.
    Catilina sulx vernemende, dede alle vlijt en listigheijt, die hij wiste te bedenken, om Cicero om ’t leven te brengen. Maar ’t hem altijt mislukte. Dies hij, siende dat list niet en vermogt, sogt met gewelt en list tesamen sijn voornemen uijt te voeren.
    Door C. Manlius vergaderde hij een leger in Fesula, door Septimius Camers, beroerde hij Picene en door C. Iulius, Apulia.
    Sijn bose eed’genoten bedreven alle schelmstukken in en ontrent Romen. En hij selve was altijt besig door belofte van groote rijkdommen, sijn aanhang te vermeerderen. Eijndelijk liep de saak soo hoog, dat hij aan de burgermeesters ontdekt wierde, die hem ontboden, en de beschuldinge voor oogen stelde daar hij hem sterk tegens settede.
    Maar overstemt werdende, vertrok uijt den raat, en meteen ook uijt Romen, na Fesula bij Manlius, latende Lentulus, Cethegus en eenige andere eed’verwanten (nog’ niet ontdekt sijnde) binnen Romen, om tot hun heijl de sake te bewerken.
    Lentulus versogt, door Umbrenus, aan de Allobroges hulpe ende bijstant, dewelcke, hen veijnsende tot de aanslag genegen te sijn, kennisse kregen vande namen der ’t samensweerders dat sij aan Cicero, door Fabius ontdekten.
    Waar over Lentulus, Cethegus, Statilius en Gabinus, gevangen en gewurgt wierden. Catilina, siende dat hem alles tegens liep, sogt in Gallia te trekken, ’t welck hem door Marcius aande eene, en door Antonius aande andere sijde, belet wierde.
    Waardoor hij gedwongen was, om Antonius slag’ te leveren, in welcke slagtinge hij en al sijn eedgenooten een jammerlijke uijtgang verwierven, makende alsoo, met hun doot, een eijnde vande vervloekte ’t samensweringe.

Personagien.


’t Samenzweerders:
Lucius Spurius Catilina
P. Lentulus Sura
P. Autronius
L. Cassius Longinus
C. Cethegus
P. Sulla
L. Vargunteius
Q. Annius
M. Porcius Laeca
L. Bestia
Q. Curius
M. Fulvius Nobilior
L. Cornelius
Umbrenus
Statilius
Gabinus
C. Manlius
Vulturcius

Fulvia, Curius’ huijsvrou
Bode

Roomsche raden:
Q. Marcius
Q. Metellus Creticus
Pompeius Rufus
Q. Metellus Celer
Q. Catulus
Q. Fabius Sanga
D. Junius Silanus
C. Caesar
M. Porcius Cato

Roomsche Burgermeesteren:
M. T. Cicero
C. Antonius

Roomse schouten:
L. Valerius Flaccus
C. Promptinius

Roomse burgers:
Gellius
Lenius

Julette, een vrouw’
Pontifex
Atius Nalus, Vogel wiggelaar
Reij van priesters
Bode

Twee Gesanten der Allobroges, nu Savoijen
Megera, een Helse geest
Roomsche gemeente
Romeijnen
Krijgs-knegten
M. Petreius, Veltoverste
De Geest van Catilina’s Soon

’t Tooneel en kanmen niet seker stellen, door de heen en weder trekkinge.


Continue


De ’t samensweringe Catilinae.

’t Eerste bedrijf.

Catilina. Lentulus, Autronius, Cassius, Cethegus,
Sulla, Vargunteius, Annius, Porcius, Bestia,
Curius, Fulvius, Cornelius.

Catilina.
Indien geen vromichheijt, nogh trouwe waar te vinden
Bij u, soo was vergeefs een wel gelegen saek
Ons voorgevallen, om te nemen straffe wraek
Over hen, die ons, aen de slaefse ketens binden.
(5) Maar ick houd’ mijn bewust van u volherdich blijven
In ’t geen bij ons alreed’, begost is door te drijven,
Doordien gij ’t allertijt, sijt stip gecomen na,
Wat ick beval tot ons voordeel en ’s viants scha.
’t Is waar ick menichmaal voor u heb uijtgesproken,
(10) Dat d’hoorn des gewelts en dwanghs, diend’ afgebroken
Maar noijt is ijets beraemdt, wanneer, hoe en waardoor
Dat sulx soude geschien: nu dwinght ’t gemoet mijn, voor
U t’ uijtten mijn voorneem hoe ’t stuck dient aengegrepen:
Want ick bespie, hoe dat den degen wert geslepen,
(15) Waardoor men onse ziels, sal schepen in de boot,
Die nimmer elders lost, dan in Proserpijns schoot,
Ten sij wij ’t comen voor, door list, en hen ontwringen
Den Roomsche teugel, en ontcrachten die ons dwingen.
’t Is ’t algemene best, want sedert Romen is
(20) Bij weijnige begeert, ick Room’ in Romen mis.
Den adel wort veraght, slecht volck wert getrokken
Op ’t Capitool, wiens nijt en in gekropte wrokken,
(Op d’edeldom) nu baart, een monster wreder dan
Den Thebiaense Sphinx die niet dan ’t leven van
(25) Den mensch nam: maar dit dier, eerst in sijn holle konen
Ons goet suijght, en wanneer wij hem ons naektheyt tonen,
Sal ’t wetten tand’ en poot, om ons verhongert lijk,
Te geven aen de aard’, en d’ziel aen Plutos rijk.
Op herten noijt bevreest voor ’s viants snege dolken,
(30) Vaart liever strijdende na de onderaertse kolcken,
Dan door ellendicheijt: de hant slaat aen ’t gevest,
En stelt u leven op, voor ’t algemene best.
De Goon sijn op ons sijd’, door dien ons saek is reghtlijk,
Ons jaren porren ons, om niet te leven kneghtlijk.
(35) Hun overvloedighheijt, beschaduwt hun verstant,
Dat sij niet sien de strick, die listicheijt hen spant.
Hun rots is ’t groot vermoogh, en ’t ons onschrickb’re herten,
Die door de noot geperst, uijt d’klem van boeijens berten,
En kiesen eer de doot, dan weer hun oude dwangh.
(40) De tijt die laght ons toe, en lockt tot een aenvangh.
Ons soberheijt ons prickt, de viant aan te tasten,
Om met hun overvloet, ons armoed’ te ontlasten,
De reden niet gehenght, sij door hun overdaat,
De onbedwinghb’re zee, doen swichten, om hun baat:
(45) Of bergen (met wiens kruijn rus muijsvale sacken
Gescheijen werden) tot een effen wegh te hakken,
En daerentegens wij soo veel niet hebben, dat
Wij ’t leven houden op, sij slapen vol en sat,
Op waerdedons, en wij op slechte beestenvachten
(50) En moeten ’s daeghs de hitt’ en ’s naghts de koud’ verwachten.
Spreekt, is de vrijheijt u behaeghlijk: soo verset
Medogen uijt u hert, en leeft na Mavors wet.
Want door een straf gemoet, gij moet u staat verwalen,
En u out eijgen, met behendicheijt weer halen.

Lentulus Sura.
(55) Uijtwendigh sijn wij slaefs, en bukken onder ’t juk
Der dwinghlandij, maar ’t hert gevoelde noijt dien nuk.
Het leeft in vrijicheijt, en ijverd’ staegh de schouders,
Te vrijen van gewelt: en Romens teugel houders
Te schak’len aan een reex, in d’alderdroefste kuijl
(60) Die oijt gevonden is, waar in dat Phebus tuijl
Noijt strael of streentie schiet: dan ’t sij ons kloekheijt schorte
Of dat ong’legentheijt ons herts begeer in korte,
En weet ick niet, maar nadien gij ons weckte op,
Klom spijt van hoon en smaat in ons, tot in den top,
(65) ’t Ellendich leven dwinght ons ’t volgen van u radingh,
En ’s dwingers rijke schoot, aen biet ons lust versading.
Indien wij onbeschroomt, de hant slaen aen ’tgeweer.
Daarom (o strijtbaar helt) seght op, wat’s u begeer?
Gij sult soo vaardigh niet sijn om ons te gebieden,
(70) Als wij wel sullen sijn, u wil te doen geschieden.

Catilina.
Misschien (wanneer ick brengh mijn voorneem aenden dagh,)
Gij denken sult, ons doen’t alleen uijt voeren magh
Het stellen mijn in staat: maar ’k sweer u bij de donder
Dat ick mijn liever sagh van Cerb’rus trecken onder,
(75) Dan stellen in gebiet, door u aen voer en cracht,
En echter gij sout sijn en blijven ongeacht.
Dies hout gij u bewust, mijn radingh niet sal strecken.
Dan, om u uijt de put der dienstbaerheijt te trecken.
Soo sweert op dit geweer, gij volgen sult mijn raet
(80) Schoon sij voorshants u niet te schijnen dunckt tot baet.

Sij sweren gelijklijck:
Die twijffelt aan u trouw, voor eeuwigh moet verdragen.
De swaerste ramp, waar meed’ de hel de ziels can plagen.

Catilina.
Wel aen, nu ick magh vast op u vertrouwen gaan,
Sal ick u, mijn hertsgront te degen doen verstaen:
(85) Versekerend’ u met een, soo gij gaat na mijn wijsingh
Dat gij wel haest sult sien, u staets veraard’ en rijsingh.
Vooreerst is nodigh, dat de aanvangh van ons saek,
Dat ick nevens Antoon op Capitolum raak,
En heersch als burgerheer, ten tweden wij gewinnen
(90) Piso en Sitius, sij stuk met ons beginnen,
Ten derden, ijver tot d’aanwas van ons getal,
Sulx brengen wij ’t daartoe, ons viant comt ten val,
Want Romens teugel snoer is dan in ons vermogen,
En soo wij ’t willen, moet een ijdereen t’ gedogen.
(95) Of die ons tegen gaat, ’t sij ook van wat geslaght,
Wert sonder aan sien, van ons handen om gebracht.
Het rijkelijk cieraat waar meed’ te rijken pronken,
Wij t’ons waarts trecken, die ons uijtgemerghde schonken
Staagh plaegden met de sweep van meer en meerder smert,
(100) Ons dienstbaer werden: en die ons veraghten, wert
Hun doent vergolden. Wie wert onder ons gevonden,
Diens hert is met het snoer van vrees, soo vast gebonden
Dat het sich niet ontbint, nu het ooghschijnlijk siet?
’t Geluk ons tot verkrijgh van vrijheijt b’quaemheijt biet?
(105) Wiens moet is soo ontgelt, die niet sal derven wringen,
Den degen in diens hert, die ons tijranningh dwingen?
En tot een vaster bant, van onse eeningh, uijt
Dees gulde kellick drinckt, wiens holle buijk besluijt,
Nogh warm bockebloet, om soo ons ingewanden,
(110) Door onverbreeklijk stof, aan een sich te verpanden.
Jupijn herschept dees drank in’t aldersnootst vergif,
En scheijt op staande voet mijn ziele van het rif,
Soo mijn voornemen is, door dees’ er hulp te raken
Tot heerschingh, en hen niet uijt slavens boeij te slaken.

Lentulus Sura.
(115) Geen bloet, maar Cerbrus spoogh, dees kroes mijn geven moet,
So ick voor ’t algemeen, niet waegh mijn goet en bloet.

Autronius.
Het aconijtse sap, wens ick hierin te wesen,
Indien mijn eedt, is uijt een valsche gront geresen.

Cassius.
Verandert (hoge Goon) dees drank in Falsca nat,
(120) Soo oijt ontrouw (tot ons voorneem) in ’t herte sat.

Cethegus.
Dees’ kelck moet in sigh behouwen ’s levens eijnde,
Indien mijn mont jets swoor, ’tgeen ’therte niet en meijnde.

Sulla.
Dit bloet moet sijn het bloet van Colchis helsche draek,
Sindien ick niet hanthaef, ons voorgenomen saek.

Vargunteius.
(125) Geen bock maar stierebloet, ick uijt dees’ kop sal swelgen,
Bij soo ver ick niet meen, ons viant te verdelgen.

Annius.
’t Moet wesen Ach’rons nat, dat deese kroes mijn geeft,
Indien mijn herts begeer, het spraek lith tegens streeft.

Porcius.
De doot rust in dees’ kop, en stickt mij in het drinken.
(130) Indien men oijt van mijn, ons aenslagh siet vermincken.

Bestia.
Indien ick met geen lust de saek aanvangh en blijf
Volstandigh tot het eijnd’, ick door dees’ dranck verstijf.

Curius.
Laat Janus dese kruijk aan mijne mont vast stremmen,
Soo ick aan ons voorneem, niet ijser vast can klemmen.

Fulvius.
(135) Mijn mont gesloten blijf, na ’t nutte van dit bloet,
Soo ’tspraek lit anders uijt, als wert in ’t hert gevoet.

Cornelius.
Gelijk ick ’t grontsop drink, mijn ’tswaerst der helsche plagen
Moet treffen, soo ick oijt mijn anders com te dragen
Als een, die op het hooghst ’t tijrannigh heerschen haet,
(140) En waeght sijn goet en bloet, tot herstellingh der staet.

Catilina.
Soo crijght ons handel klem. ô Romens muren vester,
Begunsticht ons voorneem, verstreckt een milde mester
Der oude vrijicheijt, verbreeckt de leeuw sijn cracht,
Die uwe vrije stadt tot slaefs te maken tracht.
(145) Een ijder kent sijn eedt te sijn van sulck vermogen,
Dat men daar door te grond’ oft op waerts wert getogen.
Want breekt ons handel uijt, door d’een of d’aars’ ontrouw,
Soo is ons voorneem doot, en heeft gedraeijt het touw,
Waar meed’ men onse siels, ten lijve uijt sal drijven,
(150) En maken onse naems een eeuw’ge vloek sullen blijven.

Alle gelijk.
Wie immer breekt sijn eedt, moet werden meer gestraft,
Dan Tant’lus, die noijt nutt, van ’t geen hem wert geschaft.

Catilina.
Sie toe, ’t is in u maght, u dwingers te ontmannen,
En hen in ’t slaefs gareel, waar in gij sijt, te spannen.
Binnen.



Curius.
(155) Sout ’t Goddelijk geslaght, wel acht slaan op een eedt,
Als bij ons is gedaan, tot jammer, moort en leet,
Van meenichte van ziels, die nogh niet reght besinnen,
Wanneer dat Phebus daelt, of nogh eerst sal beginnen?
Of soud’ hem, die die brak, wel tot sich trekken ’tgeen,
(160) Hij eijschte in den eedt? ’t Geweten tuijght van neen,
Want ’t eeuwigh heijligh oor, met smerte hoort diens sweren,
Die door een anders schaed’, hun eijgen heijl begeren,
En straft derhalven niet, die breken het verbond,
’t Geen op gerecht is, tot ’t bedrijf eens helsche sond’,
(165) Maar kroont sijn doent met zeegh: op Curius wilt vrij uijtten
Der eedtgenotens list; en ’t quaat in d’opcomst stuijtten,
Doet kontschap aen den raat, hoe tot hun onderghangh,
Iets voorgenomen wert, laat Famas helle sangh
In der gemeentens oren openbaerlijk galmen,
(170) Hoe datter menschen sijn besich in ’t smeen der schalmen,
Waarmeed’ men hen voor staegh sal boeijen in ellent:
Hoe is dan Curius niet meed’ in t heijloos bent?
Gewis, wel soud’ hij dan sijn eijgen schelmstuk melden?
En souw ’t sijn ontrouw niet soo wel als d’ heure gelden?
(175) Och ia, wat port hem dan ’t verderf sijns eijgen selfs
Te soeken? ’s Menschen dwangh, bewoonder des gewelfs,
Van al’t geen dat oijt was, nu is, of nogh sal comen,
Uijt wien is dan ’t begin der handel aengenomen?
Door porringh, van hem, die ’tgebiet der helsche stromen
(180) Verwierf voor sijn deel, Megeer en Tisiphon
En nogh haar derde sus, haetstersen van de son
En ’t geen heeft hemels glaens, met haar slangh’hairge vlechten:
In ons staatsuchtich hert, dit duijvels stuk cond’ hechten
Deckt Delos Godt u kruijn in Thetis silte schoot
(185) En spant u gulde boogh, door dien gij hebt gedoot
Het ijselijk gedrocht, waar voor u moeder vloot,
En splist daar meed’ het hert, dat sigh derf onderwinden,
Te slopen ’t Capitool, en ’s tempels rol t’ontbinden,
Om sien, wat daar in staat, de Goden toegewijt,
(190) ’t Geen hen behaeght: alsoud’ het felle giers gebijt,
Mijn eeuwich sijn tot straf, sal ick in’t licht gaan brengen,
Hoe dat een God’loos rodt, door heerslust soeckt te plengen,
In Romens roembare kringh, de zielen van die, hen
Beijvren in d’afkeer, van Romens schad’ en schen.

Fulvia uijt.

(195) Ick openbaer’t mijn vrouw, wiens aart is niet te swijgen,
Waar van sij weet, soo comt een ijder weet te krijgen,
Van ’t hemelhatich feijt.

Fulvia.
                            Wat deert mijn lief? Waarom
Is u gedaght beswaart, en staet gelijk als stom?

Curius.
Iet swaers, den Hemel schreijt, en Plutos rijx pijlaren,
(200) Sijn vrolijk: om de kringh van Romen kan bewaren,
Een adder, ’t geen vast loert te saijen sijn vergift,
En maken ’t vaste Room’ wert tot een losse drift.
Gaat met mijn, ’k sal u doen het snootste stuk aen horen
Dat op de werelt, oijt uijt hersens is geboren.
Binnen.



Megera.
(205) Van daar, noijt ’s hemels licht gestraelt heeft, oft sal stralen
Soo langh den aerd’kloot blijft in sijn bestemde palen,
Com ick gedrongen, tot in Romens strijtb’re vest,
Die ick seer gaern sagh te sijn een draken nest,
Want Godtsdienst, liefd’ en vreed’, waarop is Romens roemen,
(210) Verschricken mijn, wanneer dat ick die sleghs hoor noemen.
En alle boose daen, hoe wreet die mogen sijn,
Doen mijn verheugen: niet dan gal en snoot fenijn,
Dees’ mont een uijtgangh gunt: al wat dat streckt tot voordeel,
Van Pluto draegh ick gunst, en sterck het door mijn oordeel.
(215) Om wat van Catilina, en sijn medemaets
Beraetslaeght is, te voen, veranderd’ ick van plaets,
En verghd’ den driekop, ’s Hels metale poort t’ontsluijten,
Wee Romen, Romen wee, u haters sijn niet buijten
Maar in u vests omringh, gij koestert in u schoot,
(220) Een adder, wiens vergift, u brengen sal ter doot.
En die iet quaets neemt voor, die sterck ick in sijn boosheijt,
Soo dat gij (Romen) hebt, te strijden met mijn loosheijt.
De eetgenoten ’k rae, te blijven bij hun eet,
En Curius, dat hij de selve overtreet,
(225) Om soo door hen, mijn lust, aen Romens val te crijgen
En na ’t volvoeren hen ook met druks daghs’ door rijgen.
Veel rijkdoms ’k die belooft, die voor de hel ijets doen,
Maar als ick ben voldaan, hun loon is, quaet vermoen,
Op ’t geen ick heb belooft, en sulck vermoen ick stercke,
(230) En doen hen, door sich selfs, hun eeuwige droefheijt wercke.
Binnen.


Q. Marcius, Q. Metellus Creticus, Pompeius Rufus,
Q. Metellus Celer, ende de gehele raat.

Q. Marcius.
Wie is soo onbedacht, dat, als hij seker weet,
Sijn viant tot sijn schaed’, hem heijmelijk na treet,
Nogh echter, niet en sal ijets soeken aen te vaten,
Om die sijn droefheijt wil, in droefheijts put te laten.
(235) Ten sijn geen wijse lien, die weten goede raet,
Soo langh ’then wel geluckt, en na behagen gaet.
Maar die, hoe hen ’t geval ontmoet, sijn rijp van sinnen,
En weeten vreucht en druk, door reden t’ overwinnen,
Ick wel geharsent houw, ô ’twel geoeffent breijn,
(240) Verhooght en herelijkt, het alderkleynste kleijn,
Tot keijserlijke macht. In tegendeel de groven
Verstande, doen de throon, die ’t alles was te boven,
Ter aerde vallen. Stond’ oijt Romen op de kant,
Eens ijselijkers vals, dan nu? Was den Tuscaener hant,
(245) Of Claudus tijranij, of Melinus staetsgeringh
Of ’t Gallo-grieckse heijr, of kloeke vorsts onberingh.
Doen door den Africaen, tot driemaal Romens gloor,
De beste stralen van sijn gulde kroon verloor,
Of de Sullaensche krijch, wel soo verschrickt voor Romen,
(250) Als ’t geen, nu, tot ons schaed’ is bij der hant genomen?
Geen belgense, (voor wien den adelaar vaek heeft,
Sijn vlercken ingekort) ons vrijheijt tegens streeft,
Maar ’trust in ’tingewant van ’t Sevenberghs vergaren,
’t Geen soekt desselfs ziel, na ond’ren te doen varen.
(255) En bij aldien geen arts, in alles wel geleert,
Hiertoe geroepen wert, Rooms roem, in foij verkeert.

Q. Metellus Creticus.
Schoon of men weet, waardoor het quaet is te verbeteren,
En hoemen ’t wistich saat, door ’t goede can verkneteren,
Is echter niet met al, wanneer men ’t werricktuijch
(260) Niet weet te krijgen: ick, uijt u voorstellingh suijch,
Ietwes ’t geen mijn gevalts indien bij u is radingh,
Wie dat bequaem is, om te keren Romens smadingh.

Q. Marcius.
Ja, soo ’t gemene oor, beviel die ick voorsteld’,
De samensweerders macht, (hoe sterck ook) niet en geld’.

Pompeius Rufus.
(265) Laat horen, wie u dunckt bequaem is om te weren,
De Roomsche roem, niet sal in smaet of foij verkeren.

Q. Marcius.
Een die tot holden toe, niet waerdich is geacht,
Hij als een burgerheer, op ’t raethuijs wierd’ gebracht,
Doordien hij niet en is uijt edel bloet gesproten:
(270) ’k Meen Tullius, wiens breijn heeft rijkelijk genoten,
De dauw van Themis gunst.

Q. Metellus Celer.
                        Indien men hem verkiest,
Romulus’ oude wet, sijn kracht en glans verliest.
Want die wel strickt verbiet, oneed’le te verheffen,
Tot ’t burgermeesterschap.

Q. Marcius.
                                        Nu sal mijn raet eerst treffen,
(275) En krijgen kracht, door ’t geen hij voorstelt tot diens knick,
Room, op het doodtbed’ leijt, en sal de laeste snick
Haast uijten, sooder niet een meester wert becomen,
Door wiens vernuft de ziekt sijn heerschen wert benomen,
En die van Romulus tot artsen sijn gestelt,
(280) Bevinden haar te swak tegens des ziekts gewelt,
Nu is een buijten ’t perck, die raet weet om te helpen,
En met sijn kunst de kracht van Atrop t’ overstelpen.
Wat quest nu Rom’lus meer, sijn oude stadt vergaet,
Of dat men sijn gebodt (tot stadts behoet) versmaet.

Q. Metellus Creticus.
(285) Wert Romen neergevelt, soo vallen meed’ de wetten,
Die Rom’lus, tot gebidt der heerschers, in gingh setten,
Dies wert hij min gehoont, door ’t breken van sijn keur,
Tot vestingh van dees’ stadt, dan dat na oude sleur
Sijn wil gehoorsaamt wert, en Romens strijtb’re wallen,
(290) In Lethes stille stroom geraken te vervallen.

Q. Metellus Celer.
Is d’adel dan soo bloot van wijs beraden lien,
Men een geringh persoon, sal trekken tot gebien?

Q. Marcius.
Noemt eens, een uijt den hoop die ’t Capitool betreden,
Die is als Cicero? Vol Goddelijke reden,
(295) Een Mavors breijn alleen, ons staet niet weer herstelt,
Maar Pallas, moet den Tracx, bij wonen in het velt,
Wat is een hant, hoe vroom, die van geen kloeke hersenen,
Verselschapt wert, wel raden sijn des oorlooghs versenen.
Den rijken Lydiaan, gants Griekenlants ontsagh,
(300) Door Cyrus kloek beleijt, verloor op eenen dagh,
Sijn rijk, hoe quamt den Pers met weijnich hoops van mannen,
Den grooten Cresus sloegh? Wel raden was gebannen
Door d’ overvloedicheijt, uijt Cresus en sijn raat,
En Cyrus, kleijne hoop, deed’ nemen raat voor daat,
(305) Won Darius door macht, de Babiloensche vesten,
Wiens glorij van het oost sich streckten tot het westen,
O neen, Sopyrus list, vermeesterde de trots
Van Nimrots fondament, dat althoos als een rots,
De silte baren sloopt de grootste heijrcrachten,
(310) (Tot haar verwinningh) min als klene Pigmeens achte,
’t Leersuchtige Atheen, en schrickte voor geen Pers,
Hoe machtich in ’t getal, hooghmoedich, fel en bers,
Maar dorst met ellef duijst, ses hondert duijst aenranden,
Niet dat het zegen won, alleen door kloeke handen,
(315) Neen, Miltiades breijn, leijd’ Mavors bij ’t gebit,
En quam soo, door beleijt en manheijt, tot sijn wit,
Xerxes die een wegh door harde klippen maekte,
De see bebrughde, en der Goden hulpe wraekte,
Door Themistocles, afgericht, in krijghs gebruijk,
(320) Van daar hij machtich quam, verhuijsen moest tersluijk.
Ick com nu tot ons staat, die soo wel door geslepen
Vernuften, als door macht, heeft in sijn kringh begrepen,
Het mogenste der aard’, daarom ick als nogh segh,
Indien men niet voorgoet bekent mijn overlegh,
(325) De grontvest van dees stadt, tot morselen sal spatten,
En Rooms verrughtige faam, en wereltkundich pratten.
Geraken in’t vergeet, eenijder segh sijn sin,
Ons saak geen samm’len lijt.

Q. Metellus Creticus.
                        Ick u raat goet bevin

Pompeius Rufus.
U oordeel en het mijn, sijn soo in een gemengelt,
(330) Dat mijn gevoelen is daar u gevoelen hengelt.

Q. Metellus Celer.
U voorslaagh sta ick toe, indien, dat gij Antoon,
Erweelt voor Burgerheer, benevens Ciceroon.

Q. Metellus Creticus.
U eijsch bestaet in reen, en tot gemene voordeel,
Dies ick u saek verstijf met mijn toestemmend’ oordeel.

Pompeius Rufus.
(335) Ick meed’.

De geheele raet.
                        Wij sijn gesint, te volgen, en te doen
Nacomen, u besluijt.

M. Curtius.
                                        Comt, laat ons nogh voor noen,
Ons kiesingh de gemeent voordragen, om te horen,
Hoe dat hen, die behagen, die bij ons sijn verkoren.
Binnen.



De gordijnen neer, terwijle een stellagie, een weijnich boven ’t tonneel verheven,
gestelt wert, waar op de raat ende de twee gekosen Burgermeesters sullen staan,
ende ront om de stellagie de gemeente, om in de kiesinge (als voren gedaan)
te verwilligen.



Q. Marcius, Q. Metellus Creticus, Pompeius Rufus, Q. Metellus Celer,
Marcus Tullius Cicero, Antonius, ende de raat op de stellagie.
Ende de gemeente daar rontom.

Q. Marcius.
Hanthavers, van Rooms roem, wast geen oprechte trouw,
(340) Dat tot den Hemel schraeghd’, Romulius gebouw?

d’Gemeente.
Ia.

Q. Marcius.
          En in tegendeel, geen meenedige zielen,
Die Romen in d’opgangh, vaek deeden nederknielen?

d’Gemeente.
Ia.

Q. Marcius.
          Nu gij hier bekent, waar langes Romen steegh,
Tot hoogheijt, en waardoor, het oijt weer neerwaarts seegh,
(345) Belijt gij ook met een, dat men ons staats garelen,
En ’t burger gebiet, aan alsulcke moet bevelen,
Wiens vorigh leven, noijt tirannigh is geweest,
Maar waren kloek in’t velt, en in ’t raa’n rijp van geest.
Waar Brutius van nood’, om Romen te herstellen,
(350) Wanneer Tarquijns hooghmoet, Rooms vrijheijt soght te vellen,
Met ’t trekken tot de kroon, een gants volcomen maght,
Die, buijten raatsbesluijt, sijn eijgen sin volbraght.
Soo past nu een als hij, om Room te onderschragen,
En die met stage vlijt, sijn besigh, af te knagen,
(355) De suijlen van ons staet, te stompen hun gebit,
Eer sij (door ons versuijm) geraken tot hun wit,
O burgers van out Room, wat soud’ u niet ontmoeten,
Indien hen eens geviel? Hoe soud’ hun moortlust wroeten,
Hoe soud’ het vinnigh staal, gaan weijen in een beemt,
(360) Van bloet met breijn gemenght, hun hersens gants ontvreemt
Van Goddelijk gesagh, de hant niet soud’ beletten,
Om Vestas heijlichdom, met moorden te besmetten.
’t Gevreesde Capitool, en al wat Romen ciert,
Onteert wierd’, en de Faam, die nu om d’aertkloot giert,
(365) Room’ is des werelts dwangh, sijn snaren soud’ verschroeven,
En blasen, Room is doot, op Vrijheijt, spist de hoeven
Van de gemeente, om te hebben vaste stant,
En u behouwden, in ons lieve vaderlant,
De raat heeft goet gedoght, om Rooms onheijl te stuijten,
(370) En ’t staats om kerich hert, in nauwer klem te sluijten,
Te kiesen Cicero en Antonius, tot
Rooms teugelhouwers, om te dwingen ’t heijloos rot,
Dat vlijtigh heeft gewraght, om een van hun genoten,
Te dringen in ’tgebiet, onder wiens schauw, de looten
(375) Van muterij, bequam geraken conden aen
Hun volle wasdom, maar wij hebben ’t wederstaen,
En sulcke liens gekeurt, die Room’ in Romen lieven,
En volgensdien bequaem, t’ ontsenuwen de dieven
Van Romens heerlijkheijt, nu wert (na d’oude wet)
(380) De kiesingh van de raat, u lieden voorgeset,
Om die voor goet of quaat te houden door u stemmen,
Dogh, soo g’u heijl bemint, ons wil, u wil, laat stremmen.

d’Gemeente.
U kiesingh, ons gevalt, en sweren, hen ons trouw.

Q. Marcius.
Soo streckt gij tot een stut, van ’t waggelend’ gebouw.

Cicero.
(385) Room’s burgers, dat gij mijn dus waardight, boven vele,
Wel ruijm soo waart als ik, en comt mijn oor niet strele
Met een verheughde galm, maar droef en naer geluijt,
Mijn hert schrilt in sijn stee, om d’oorsaeck sigh ontsluijt,
En bootschapt, dat ik moet de Roomsche swakheijt torssen,
(390) En Room’lus oude wet bewaren voor bemorssen,
Jupijn, mijn hersen vath, maekt tot een adders kluijs,
Wild’ ik niet liever ’tvee gaan weijden, dan ’t stadthuijs
Als burgerheer betreen. Maar dogh, nu uwe kiesingh,
Mijn dus gewaardight heeft, en sal ik geen verliesingh
(395) Gedogen in Rooms gloor, hier op doe ick mijn eet,
Stort Joves op mijn uijt, het alderswaarste leet,
Dat in u gramschap schuijlt, soo ik mijn niet sal dragen,
Gelijk mijn ampt betaemt, en Rooms roem onderschragen,
Soo langh mijn ziel en lijf, hen houden bij malcaer.

Autronius.
(400) Die was, die is, die blijft, omheijmt mijn met een schaer,
Van akelijk gedroght, tot een stadige quellingh,
Indien, dat oijt mijn hert, is gunstigh diens versellingh,
Die staan na Romens val.

d’Gemeente.
                                          Soo gij u eet betraght,
Doet Joves ons vergaan, wert oijt door ons gewraght,
(405) IJets u nadeligh of tot krenkingh van Rooms vrijheijt,
Langh leven Cicero en Antoon.

Q. Marcius.
                                                                  Matight blijheijt,
En trekt eenparigh voort u leuterende staat,
Tot een bestandiger.

d’Gemeente.
                                Wij leven na u raat.
Binnen.

Continue


’t Twede Bedrijf.

Catilina, Lentulus, Autronius, Cassius, Cethegus, Sulla,
Vargunteius, Annius, Porcius, Bestia, Curius, Fulvius,
Cornelius.

Catilina.
Wat baat doet dogh mijn vlijt, indien mijn mede makkers,
(410) Sigh voegen tot de ploegh, en bouwingh heurder akkers,
En laten ’t geen ik ried, en sij aennamen uijt
Te drijven, ’tis geen helt, die als sijn aanslagh stuijt,
Ontmoedight wert, en niet weet ietwes aan te grijpen,
Om sijn gestompte klingh, weer scharrip op te slijpen.
(415) En vallen op een nieu sijn viant op de nek,
Door dees’ of gene vont, en meesterlijke trek.
De vlugh gehielde vrouw, de leijtster van bedrijven,
En is geen hulperes, van hen die steken blijven,
In hun voornemen, als’t ten eersten niet gelukt,
(420) Maer vordert dien, die strax een twede aanslagh drukt,
Wanneer hij wert gevaar, de eerst’ hem niet soud’ kunnen,
Voordelen, nogh ’t besit van sijn begeringh gunnen,
U eet, heeft mijn belooft, een andere steunigh (van
Mijn nieuw getimmer,) aen u t’ hebben, als ik can
(425) Vooralsnogh aan u sien, mijn afgematte schouwers,
En handen dik geeelt, sijn (allenigh) d’ophouwers,
Van ’t wankelend’ geluk, dat ons voor ogen stelt,
De tijt gebaart te sijn, die gunstich ons toehelt,
Om ons te slaken uijt de boeiens der dienstbaarheijt,
(430) Dogh soo mijn niemant helpt, beswijk ick door de swaarheijt.
En ’t geen, soo langh ik sta, schuijl is voor ’t Rooms gesicht,
Sal soo haast als ik legh, sigh vertonen in ’t licht,
En gij (schoon of gij niet volstandich sijt gebleven)
Wert (alsoo wel als ik) in ballingschap gedreven,
(435) Want dat gij Room niet schaet, en schort niet aen u wil,
Maar aan u moedicheijt, die ’tenemaele vervil,
Doen eens, ons voorstel, juist niet gingh na u begeren,
Is dit u eet betraght, wat pord’ u mont te sweren,
Daar ’thert niet bij en was? Had’ gij niet willen sijn,
(440) In mijn verbont, gij soudt u dan niet aan ons lijn,
Dus vasthebben gemaekt, ’tis waar dat ick u soghte,
Maar ’twas u eijgen wil, die u tot mijn wil, broghte.
Daarom schept moet, en doet gelijk gij hebt belooft,
En steunt mijn matte leen, door ’t ijveren afgeslooft,
(445) Nu list, alleen, niet can ons voorneem eijndigh maken,
’t Gewilt moet voor den dagh, Rooms setels, suijlen kraken,
Alree, door ons bedrijf, het Capitolum beeft,
De burgers staan bedut, ’t oraculum nau heeft
Een binnen monts antwoort, het Vestas vuir brant blaeuwelijk
(450) De priesters op ’s raats vraegh,voorseggen Rooms luk lauwelik
Ik heb Septimius gesonden na Piceen,
Om die ons gunstigh sijn te koppelen bij een,
En die in Hetrurien en Fesul op ons waghten,
Manlius leijden sal, en die in Apul’ traghten,
(455) En besich sijn om Room te krijgen in ons hant,
Ik Julius beval, en was Tullius van kant,
Ik voeghd’ mijn ook bij hen, maar sijn gebreijnde hers’nen
Sijn door’nen op ons wegh, en minken onse vers’nen.

Cornelius.
Voeght mijn een twede bij, ik maak eer ’t weder daeght,
(460) Dat hij ontlevent is.

Vargunteius.
                              Mijn hert na moorden graecht
Ik u in’t feijt versel, comt laat ons veerdigh stappen,
Eer Auroor ons belet, en ’t leven, hem, aftappen.

Catilina.
Vaart voort, versuijmt geen tijt, ons saek heeft haast vandoen,
En gaat gij alle ’t huijs, omschuwen quaat vermoen,
Alle binnen behalven Catilina.



Catilina.
(465) Die voorneemt om een staat t’herstellen, en de wetten
Van outs gewoon, te doon, en and’re in te setten,
Moet wel geharsent sijn, en lievert vande moeijt,
Geen slapert, of die sigh na weligheden spoeijt,
Maar weten ’t slaperigh hert, en trek na sachticheden,
(470) Te bauwen, door de spreuk, geen luyert wert geleden,
In d’ order van hen, die na staats verand’ringh staan,
Ik, heb dees gulde spreuk, wel striktelijk na gegaan,
Ik, op geen saghte dons mijn matte leden rusten,
Ik, heb’ geen tijt besteet, om mijn, sigh te verlusten,
(475) Geduirende de tijt, ik, heb gesint geweest,
Romen te maken Romen, als ik voorsteld’ in mijn geest,
Maar staegh gearrebeijt, en op ’t naeuwst’ overwogen,
Hoe ’t Rooms gesaagh, ’tbequaamst, wierd’ op mijn nek getogen
Eerst door bedroghen list, en nu dat niet en gelt,
(480) Ik geensints afstant doe, maar soek het door gewelt.
Waarmeed’ ik of mijn wens, of Plutos rijk sal erven,
Want soo langh als ik leef, mijn staatsught niet sal sterven.
Binnen.




Fulvia.
Ik had’ mijn naauw op ’t bed’ begeven, tot de rust,
Of Curius, quam verbaast, en seijd’ is hier nogh lust
(485) Tot slapen, daar de staat van Romen leijt op’t sterven,
Ik sweem, bijna, van schrik, hij seijd’, gij moet verderven
’tSaat, in wiens opwas schuijlt het hels vergiftigh dier,
Dat Room t’ontromen meent. Op Fulvia,’t is schier
Telangh gewaght; gij moet Cicero gaan waarschouwen,
(490) Dat hij moet een sterke waght op sijn huijs deuren houwen,
Want sijn vianden, sijn vereenight, hem dees’ naght,
t’Onlevene, sulck verhaal, in mijn herts mid’punt wraght,
Soodanige trek om ’t quaat te uijtten, dat ik naaulijk
Mijn half aankleden kond’, maar stapte flux en gaaulijk,
(495) Dus op de straat, en gaan, onaengesien de tijt
Na’s burgermeesters huijs, en laat hem sien, wat vlijt,
Ik om Rooms welstant doe. Dees’ wegh hou ik de naatste
Dies slaan ’k hem in, schoon hij is, om te gaan, de quaatste.
Binnen.



Catilina, verbaast heen en weer lopende, wert van de geest sijns doode soons vervolgt.

De Geest van Catilina’s Soon.
Hoe? Schrickt gij voor de schim, van u vermoorde soon?
(500) Daar gij niet scheent bevreest te wesen voor de Goon,
Doen gij sijn jonge ziel, in Charons boodt deed schepen.
Of hebt gij door misraan, u in dit stuk vergrepen?
Ligt is u antwoort Ja?, ook ’t ja niet qualijk past,
De min u qualijk ried’, want daar die is gekast,
(505) Is pligt en reden doot, ontsagh voor mens en Goden
Versengt en af gebrant, vervloekte fiel, ha! snode,
Wat sullen, door u, nogh nieuschierge sielen gaan
Na Plutos dwinghlandij, en tegens u op staan,
Als Minos u ontbiet, en horen wil wat sonden,
(510) U hebben af gerukt, tot proij der helscher honden,
Vaart voort, in lust tot moort, en steijgeringh van staat,
U hert dat is verhert, u quaat bereijt u quaat.
Binnen.


Vargunteius, Cornelius, gewapent.

Vargunteius.
Cornelius, wat wegh is’t naast’ en ’t veijligst?

Cornelius.
                                                            Dese,
Stapt voort, maakt geen gerugt, en wilt niet schrikkigh wesen,
Binnen.



Catilina met een toorts in de hant, uijt.

Catilina.
(515) Waer is nu ’t spook? Wiens naar en nikkerlijke gloor,
Mijn sinnen braght ter jagt? En stuwde buijten ’t spoor
Der reden, want ik vreesd’, en was als sonder leven,
Het is, na mijn onthout, in dese hoek gebleven,
Daar is’t nogh, ag! ik schrik, ’t is niet de vrees’ bedriegt.
(520) Het was mijn soon, en soo de Duijvel niet en liegt,
Sal ik, met mijn aanhangh, een droevigh eijnd’ verwerven.
En als verraders van de Roomsche welstant sterven.
Geen noot, ’t listdenckend’ breijn, verselschapt met een moet,
Die geen gevaar ontsiet, ’t nootlot wel keren doet.
(525) Ik keer niet, maar treed’ voort, om tot mijn wens te raken,
Of vegtende, daarom, mijn levens eijnd’ te maken.
Vargunteius, Cornelius uijt.
Wel helden, is hij doot?

Vargunteius.
                                            De aanslagh is gemist.

Catilina.
Gemist?

Cornelius.
                Ja heer, de tijt te qualijk was gegist,
De poorten waren toe.

Vargunteius.
                                          Hoe nu?

Catilina.
                                                          Wilt niet beswijken,
(530) Nogh voor een klene buijd’ u seijlen neder strijken.
Hout moet, en treet mij na, geen degen, vuir, nogh strop,
Mijn wank’len doen.

Cornelius.
                                    Nogh mijn, soo langh als ik een drop
Bloet, in de aders hebben.

Vargunteius.
                                              Welaan, laat ons verwagten
De uijtkomst van de saak, waarna wij gretigh tragten.
Binnen.


Cicero, Antonius, Q. Marcius,
Q. Metellus Creticus, Pompeius Rufus,
Q. Metellus, Celer, ende de Raat.

Cicero.
(535) Van, datmen mijn verkoor tot burgerheer, heb ik
Althoos mijn vlijt gedaan, om de bereijde strik,
Der eedtgenoten, te verwerren, en te korten,
De vleugels van hen, die, langhs averegtse sporten,
Beklimmen ’t Kapitool, maar egter niet verregt,
(540) Vermits de viant, die Room’s heerlijkheijt bevegt,
Te groot is in ’t getal, meest mannen, meer beseten,
Met woede moedigheijt, en togt op ons gebeten,
Als wel een mens betaamt, waarom sij niet ontsien,
Een ijder tegens tregt van Romen op t’ ontbien,
(545) En alsoo ’tis ons pligt, hun bose wil te stuijten,
Met soeken na de gront van dit afgrijs’lijk muijten,
Om aan de stigters te betonen sulcke straf,
Als sij verdienen. Soo is nodigh van nu af,
Te weten hoemen sal, ’tverkregen wel bewaren,
(550) En doen dat list nogh kragt, ons geen onheijl can baren.

Antonius.
Ons staat die loopt gevaar, indien men niet toelaat,
(Gelijk oijt was gewoon, in een beroerde staat,)
Dat Cicero en mijn, de magt toecomt, een leger
Te samelen om de kragt, van Room’s onheijls beweger,
(555) Te stutten, eer sijn knot de volle bloeijsem heeft,
Want wert sijn middagh, na sijn ugtent, hij ons geeft
Een wond’, die door geen reex van jaren is te helen,
Maar die ons eeuwigh tot hels burgers sal erwelen.
Manlius heeft alree in Hetruria vergaart,
(560) Een groote hoop geboeft, en sulcke die geaart
Sijn, alle nieuwigheijt met hun toeval te stercken,
Maar meed’ hij buijt en roof, selfs de gewijde kercken,
Al wie hem tegens staat, bekoopt het met de doot,
En raken over Stix, met Charons oude boot.
(565) Tot Capua en in Apulia de Slaven
Hen rusten tegens ons, de t’samensweerders graven,
Na ’t Kapitools grontvest, ’t is over al in roer,
De ruijters, uijt dees’ stadt, bekomen hun toevoer
Van wapens en geweer, wat dat hen is van node.
(570) Ja sij ontsien hen niet, te stelen, ’t geen de Gode
Geoffert is, waarom, het nodigh is men stelt,
De burgermeesters in het opperste gewelt,
Om Roomens val te hoen.

Q. Metellus Creticus.
                              Ik ben daartoe genegen,
Mijn stem versterckt u stem.

Q. Metellus Celer.
                                      t’Is soo met ons gelegen,
(575) Dat ik geen and’re wegh can vinden, om t’ ontgaan,
Room’s stortingh, dies ik ook u kiesingh toe moet staan,

De Raat.
De burgermeesters wij, na ’t out gebruijk, vergunnen,
Te doen tot Rooms bescherm, al’t gene dat sij kunnen

Cicero en Antonius.
Wij sweren, onse pligt, op’t naauwste te voldoen,
(580) En met ons goet en bloet, Room’s neerval te verhoên.

Cicero.
Een ijder hem betoon een vegter voor Room’s vrijheijt,
En val de viant aan met heldelijke blijheijt,
Daar, soo, en op de wijs, bij ons te stellen, op,
Dat sij, niet wij de val gevoelen op hun kop.
Binnen.


Curius, Fulvia.

Curius.
(585) En hebt gij niet verklaart, aan Cicero de naamen
Van hen, die ’tegens hem, en Romen, magt versamen?

Fulvia.
Neen, eer ik hem ijets seijd’, naam ik van hem een eed’
Dat hij niet soeken soud’ te hebben naarder weet.
Van ’t gene dat ik wist, dan ik hem openbaarde.

Curius.
(590) Gij hebt seer wel gedaan, ’t is tijt dat ik weer naar de
Vergaderinge gaan, om, van al wat geschiet,
Te hebben ware weet.

Fulvia.
                                        Mijn lief verschuijlt dog niet,
Voor mijn, hun handelingh.

Curius.
                              Wat ick weet, weet gij mede
Ik gaa. Vaart wel.

Fulvia.
                          De Goon verlenen u hun vrede.,
Curius binnen.

Fulvia.
(595) Quirinus, uwe stadt bewaart, voor’t ongeval.
Dat op de benen is, en haast volwassen sal
Wesen, indien gij ’t niet, (door u al wijse schikkingh,)
Ontwortelt, vrugt’loos maackt, en brandtmerckt door verklikkingh
Van, waar, en hoe het wast, t’en waar, dat Curius mij
(600) ’t Verraat had’ aangedient, Tullius, waard’ heden bij,
De helsche vloet, en soud’ geen rijxpijlaar verstrekken,
Ontaarde Catilin’, hoe vuijl gaat gij bevlekken,
U outberoemt geslagt, door sugt na staats veraard’
Wiens uijtgangh oijt en oijt, niet dan onheijl en baard’.
Binnen.


Cicero, Antonius.

Cicero.
(605) Het Romen, dat de Dwangh des Werelts wert geheten,
En op een goude throon, manhaftig is geseten,
(Gebuijghsaam makende, door sijn gevreesde vuijst,
De wrevelige Parth’, de Britt’, de Schijt’ gehuijst
In soo verstaalde hoek, dat Alexanders glorij,
(610) Daar schipbreuk leed’, tot smet en smaat van sijn victorij,
Den stouten Africaan, den wilde Gallo Griek,
De Noortsche Cimbren, staagh ons viants slincker wiek
’t Heldaghtig Belgis, en ’t vrijlievende Germanien
’t Nabuirige Panon’, en ’t overvloedig Spanien,)
(615) Is angh, en lilt van schrik, bleekverwigh, sonder moet,
Ten eijnde raat, en siet sijn stortingh te gemoet.
Niet om een Hannibal, of Senonisse Gallen
Met een verwinnende heir, genaken sijne wallen,
Neen, maar om dat een hoop, ontroomde Romers, met
(620) Een eet verbonden hen tesamen, om de wet
T’herstellen, en ’t gewelt na hun begeert’ te dringen,
En alsoo men ons koos, om sulckers wil te dwingen,
Sijn wij verpligt, ons vlijt, daar toe te wenden, en
Te ondersoeken, wie dat staan na Romens schen,
(625) Om sulcke na verdienst, en and’re tot exempel,
Te straffen, want ik weet, veel herten met de stempel
Van staatsught sijn geijkt, en vallen sullen tot
De muijters, indien wij dat Achironse rot
Niet steuren. Daarom heb’ ik na rijp overwikken
(630) Van ’s staats gestaltenisse, en om hen te verstrikken,
Raatsaam gevonden, wij de krijgers op ontbien,
En ijder oort en lant na noots vereijsch versien,
Om vorder onheijl te beweren, en de kragten,
Der viant, ’t sij door vrees’ of ’t staal te doen versmagten.

Antonius.
(635) U voorslagh keur ik goet, doordien ik al voorheen
Soo mede was beraan.

Cicero.
                                      Wij sijn wel twee, maar een
Ten opsien van ons ampt, want waren wij besonder,
Soo schroefde wij de staat niet op waarts, maar na onder,
Door dien gespleten raat, noijt lukkigh eijnden can.

Antonius.
(640) Nu rest’ er nogh, ’t verkies, van een goet oorlogs man,
Om als het opperhooft, het leger te regeren.

Cicero.
’T is best wij sullix doen, niet slegts na ons begeren,
Maar met des raats besluijt, om ons te vrijen voor,
De haat der edeldom.

Antonius.
                    Wel of men hem verkoor,
(645) Met voorwaard’, om de raat, ons keuringh voor te houwen,
Om hem, die ons beviel, voor goet of quaat te schouwen,

Cicero.
Dat vind’ ik niet geraan, eij! laat ons niet te verr
Betrekken onse magt, om blijven uijt de werr’,
Ons tijt is kostelijk, en magh geen recken velen,
(650) Comt laat ons op ter daat, een ijder gaan bevelen,
Hun wapens te versien, om als de trommel slaat,
Gereet te wesen, om te vegten voor de staat,
En welstant van out Room’. Ik ga.

Antonius.
                            Ik sal u volgen,
Cicero binnen.
Hoe dreijt mijn sinnens koor, door al de over tolgen
(655) Verhoginge van staat, o Romulus Senaat,
Had’ gij geweten, dat ik ook wrogt na u quaat,
Eer gij mij steld’ aan ’t roer, ik waar dus niet verheven,
Maar (na verdienst) met smaat in ballingschap gedreven.
Antonius en was niet regt van u bekent,
(660) Dat deed’ gij hem verhooghd’, hij had’ sijn hert gewent
Te veijnsen. Daarom kond’ gij niet uijt hem bemercken
Dan regte burgers sugt, maar egter al sijn wercken
Die ooghden op verraat, en nevens Catalijn
Te werden burgerheer, om alsdan het fenijn
(665) Soo sterck te maken, dat het out gebruyk soud’ sterven,
En Romens vrijigheijt, in dienstbaarheijt vergerven,
Dan die ik heb geweest, en ben ik heden niet
Ik geen meer ’s rijx verrader, maar ’s rijx vader hiet
De ’t samensweerders hoop op mijn, van hen te stijven
(670) Is ijdel, want ik sal, althoos een stutter blijven
Van Room’s in weesne wet, en haten als de pest
Die door een nieuwe vond de oude keuren quest.
Binnen.


Catalina, Lentulus, Autronius, Cassius, Cethegus, Sulla,
Vargunteius, Annius, Porcius, Bestia, Curius, Fulvius, Cornelius.

Catilina.
Doen Romens burgerij, een afkeer kreegh van Koningen
(Om hen te groot gesagh, verrijkte heure wooningen
(675) Met de gemeentes goet,) hun afkeer wel aanvingh
De konincklijke magt te breijd’len, maar ’t en gingh
Hen niet eer na hun wens, voor en aleer, ’t verkragten
Van Lucrees door Sextus, de edelste geslagten.
Op runde, om de hant te pronken met het staal
(680) Tot wraak, der schennis van Colatinus gemaal.
Brutus, die had’ geveijnst, te wesen buijten sinnen
Om’s koninghs tijranij t’ontkomen, doet beginnen
De nijt tot Tarquijn, in de herten van het grauw’,
(Dat strax is op de been, want het is ras en gaauw’
(685) Tot nieuwigheijt) waardoor sij tot hun wit geraakte,
En in plaats van de vorst, twee burgermeesters maakte.
Soo stond’ de staat soolang, tot dat door de gemeent,
Het opperste gesagh tien mannen wierd’ verleent,
Maar doen die, hun gesagh boven hun magt uijtrekte,
(690) En tot een dwinghlandij van ’t vrij Room verstrekte,
Hun heerschen kreegh een eijnd’, en wierde weer gestelt,
Twee burgermeesters, bij wien als nogh is’t gewelt,
Met regt segh ik gewelt, want sij na heur gevallen
En niet na ’s raatsbesluijt regeren, en versmallen
(695) De vrijheijt der gemeent. Doen reght na gunst, en niet
Gelijk de saak vereijscht, of als de wet gebiet,
Ons adelijk gemoet, tot vrijigheijt geboren,
Sij dwingen willen, en sijn besigh in’t verstoren,
Van ’t geen, waar door wij hen, nadeligh mogen sijn,
(700) En stoten van hun throon, als Brutus deed’ Tarquijn.
Maar soo gij altesamen blijft stevigh bij u woorden
Die gij besworen hebt, en vinden sij geen koorden,
Waarmeede men belet ons voorgenomen stuk,
Al krijgt ons voorneem, hier of daar een sware knuk
(705) Dat’s niet, een sware saak, gelijk als wij aanvangen,
Veel tegenstrevings vint, en blijft ook veel tijts hangen,
Door moedigheijts ontbeer’. Dan eer, dat ons gebeurt,
Wert door het vinnigh staal, dees’ boesem opgescheurt,

Alle t’szamenzweerders.
De donder pletter hem, en doet hem eeuwig leven
(710) (Daar niet dan Duijvels en verdoemde sielen sweven,)
Die u niet na en volght, ook, waar het wesen magh.

Catalina.
Soo helden, dit’s de wegh die leijt tot groot gesagh.

Lentulus.
Lentulus niet beswijckt, al quamen in een drommel,
Al d’ uuniers, op ’t geluijt van Plutos nare trommel,
(715) Want wel, het leven mijn verlaat, maar noijt de moet,
Om ’s burgermeesters trots te treden met de voet.

Autronius.
Gelijk den adelaar, wil voor geen vogels strijken,
Wil Autronius ook, noijt van sijn voorneem wijken.

Cassius.
Dees’ borst verstrekt de schors, van een soodanigh hert,
(720) Daar Romens vrijigheijt, soo hoogh verheven wert,
Dat het, om diens verkrijgh’, geen dingh te swaar sal agten.,

Cethegus.
Cethegus, nimmermeer, na ander wit sal tragten.

Sulla.
Wanneer ik anders doen, soo sal het werelts oogh
Veranderen sijn cours, en vinnigh vee op ’t droogh
(725) En ’t wolligh in de zee, sigh soeken te vermaken,

Vargunteius.
Vargunteius, en vreest, nogh voor des helhonts haken,
Nogh Plutos wreet gesigt, nogh ook voor ’t Phlegeton,
Nogh Joves gramschap, maar sal als een nieuwe son
Verdrijven Romens nagt, of in ’t uijt voeren sneuv’len.

Annius.
(730) Eer Annius beswijckt, soo sullen des Alpes heuv’len
Ontbloot van ijs en snee, als Jda bloeijen, en
Het menschelijk vernuft bedenken, hoe de ren
Der Europesche vloet, in vier en twintigh uuren
Kan seven-maal geschien.

Porcius.
                      Eer sal de maan bestuuren
(735) De wagen vande son, eer Porcius verlaft.

Bestia.
Eer Bestia veraart, laat Jupijn ongestraft,
Die hem veragten, en sijn tempelen onteren.

Curius.
Eer men in ’t duijvels school, Godtvrugtigheijt sal leren,
Eer Curius de schen van Romens vrijheijt dult.

Fulvius.
(740) Een bodemlose ton, wert eer met nat vervult,
Eer Fulvius, bevreest voor’s burgermeesters lagen,
In’t voorgenomen werck, in ’t minste sal vertragen.

Cornelius.
Wraak, van geleden hoon, mijn soo ontsinnigh maakt,
Dat al mijn ingewant van lout’re tooren kraakt,
(745) En jammert na de uir, van roven, moorden, branden,
En scheuringe, naame dese staaghschen siekehanden,
Van ’t heijligh heijlighdoom, en ’t trapp’len met de voet,
Op Vestas nonnensnek, en in haar suijver bloet,
De schoonste uijt den hoop, sal ik mijn lust meed’ boeten,
(750) Die dan nogh even wel, de doot sal smaken moeten,
Den grooten pontifice wert dan niet verschoont;
Nogh ijets van datt’er in en om de tempels woont,
’t Moet aldoor dese hant, en uwe handen, sterven,
Eer wij na onse sin, het Roomsche rijk beerven.
(755) Wat soo, gij doet ik aan u trouw niet twijftlen magh,
Volstandigheijt althoos een vaste gronttrap lagh,
En op een vaste trap men onbevreest magh maken,
Een tal van trappen, om daar langes te geraken,
In hoge agtingh. En was de volstandigheijt
(760) Scevola oijt van nood’, doen Romen was beleijt
Van Porsennae, soo moet hij ons ook niet begeven.
Want Scevola, door liefd’, tot Romens heijl, gedreven,
Nam voor om Porsennae te doon, ent miste, dogh
Door sijn volstandigheijt, trof hij sijn doelwit nogh,
(765) Het is ons ook gemist, dan ’t missen can niet deren,
Soo wij van Scevola ’t volstandigh wesen leren,
Manlius in Fesul, Septimum in Piceen.
En Iulium in Apul, vergaad’ren vast bij een,
Een leger, om met cragt, Room’s wetten te verstellen,
(770) Nu ’t noijt vermeestert breijn, ons loosheijt can neervellen.
Wij moeten ook ons vlijt besteden, om ’t getal
Van ons te hopen, en te tonen dat de val
Van Romen nabij is, soo ’t heerschen blijft als heden.
Brantstigten, moort en schen van Godtgewijde leden,
(775) Sijn dienstigh tot ons saak, soo ’t heijm’lijk can geschien,
Slaakt boosheijt vrij de toom, wilt op geen reden sien.
Wij leven sonder Godt, of wet, nogh agten sonden,
Maar sijn allenigh aan ons boosheijts wil verbonden.
’tSa mijn getrouwe maats, stapt louter in mijn treen,
(780) Verhert door’t klagen, en door ’t vrouwelijk geween,
Ons wederstrevers gij doet geen een, maar duijsent doden,
De wetgeleerde, en de dienaars van de Goden,
(Het sij ook van wat Godt) aan klene stukken kapt,
En al wat heijligh is, tot morselen vertrapt,
(785) Een ijder ga na huijs, en leert ons deen t’ bewaren,
Tot dat ik seggen, sal, ’t is tijt te openbaren.
Spreken tegelijk.
Wij volgen u bevel, gelijk de maan de son,
O glorieuse helt, en twede Scipion.
Binnen.



Gellius, Leneus.

Gellius.
Een ijder is verbaast, de moet die is gesonken,
(790) Men vreest een groote brant sal rijsen, uijt dees vonken,
Men roept vast van verraat, en niemant weet waar’t schuijlt,
Hoe haast (ô Roomen) is u vreugt aan druk verruijlt.
De raden dagh op dagh, op’t Capitool versamen,
Om ijets, tot stilstant der gemeente, te beramen,
(795) Hetruria is in roer, tot Capua de wet,
Van een slaafagtigh heijr, is t’enemaal verset.
Apulia staat in brant, en binnen dese vesten
Sij huijsen, soomen seijt, die de verwarringh mesten,
Wat raat Leneus? Hoe sal ’t nogh met Romen gaan?

Leneus.
(800) Ik sie, dat in de weeld’, een staat niet langh kan staan,
Ons Romen, uijt het slijm, met moeijte is gedragen,
(Gestut van neerstigheijt en regt, twee stijve schragen)
Tot in een weeld’righ velt, door wiens verleckert groen,
Het keurigh wierd’ op spijs, en luste niet te doen,
(805) Dan alle wuffigheijt: het gelt raakt’ ook in waarde?
De staatsugt quam in ’t ligt, en dese moeders baarde
De oorspronck van al ’t quaat, want gierigheijt verkeert,
’t Geloov’ in ongeloof, gereghtigheijts begeert’
In sugt na anders goets, en vroomheijt, in vernielen,
(810) (Door trek tot schatt’ getergt) van veel onnoos’le sielen.
De staatsbegeringh, teelt bedrogh, en arge list,
Veroorsaakt muterij, en heijmelijke twist.
En hier uijt spruijt de val die Romen schijnt te dreijgen,
Want al dees’ boosheijt is Room’s aangeerfde eijgen,
(815) De deugt leijt inde geut, die eertijts sat te pronck,
De rijkdom wert geeert, die eertijts haat’lijk stonck,
De kuijsheijt is verworgt, kloekmoedigheijt verbastert,
D’eerbiedigheijt der Goon, van vele wert gelastert,
Somma al ons gedoen, verdient niet dan de haat,
(820) Van hem, door wiens almagt, het alles keert en gaat.

Gellius.
Bekeringh, hoet ons val.

Leneus.
                                        Dat’s goet, maar waar’s de eerste
Die sigh bekeren sal? Die voor moet gaan, is ’t veerste
Van ’t regte pat.

Gellius.
                    Wie komt de voortogt toe?

Leneus.
                                        De geen,
Die als ’slants vaderen, het Capitool betreen,
(825) Want op hen is het oogh des’ volcx, als hun hoeder,
Maar ag! sij sijn veraart, door ’t Africaanse poeder,
En heerslust, ’s tempels liefd’, is hun gants onbekent,
Daarom ook de gemeent’ is van de wegh gewent,
Men seght de raat leeft soo, wij stappen in hun schreden,

Gellius.
(830) Soo leeft dan na een hooft, een groot getal van leden.

Leneus.
Als in het hooft vereent,

Gellius.
                            Wee! dan de leen wiens hooft,
Is van de ware liefd’, en wetenschap berooft.
Dat werden wij gewaar, dogh hoop doet mijn vertrouwen,
Verbeteringh van ’t quaat, en slakingh uijt benouwen,
(835) Vermits de goede raat van Cicero, wiens vlijt
De t’samenrottingh’, doet verschijnen, door de tijt.
Binnen een geroep van moort en brant.
Hoe moort en brant, wat’s dit? Comt laat ons hullip bieden,
ô Goon, wat of’er nogh in Romen sal geschieden?
Binnen.



Vargunteius en Cornelius vermomt uijt houdende, elck, in de ene hant
een brandende toorts, en in de andere hant een bloote degen.


Vargunteius.
Hoe wel, ’t scheen aengeleijt, en dat ons het begin,
(840) Een goe voortgangh beloofd’, is’t egter na ons sin
Niet afgelopen.

Cornelius.
                  ’t soud’ wel hebben afgelopen,
Had’ gij de vrouw’ ontsielt, eer sij begon te ropen.

Vargunteius.
Ik stak haar eerse riep, maar doen sij was gequest
Maakte sij al’t geluijt

Cornelius.
                        ’t Is best
(845) Dat wij vertrekken, want ’t geluijt dat comt ons nader.
Binnen.



Gellius, Leneus, Julette, en eenige stomme burgers.

Gellius.
Sij sijn te ligt te voet.

Julette.
                                  O aller goetheijts ader
Ik bid’ ontfangt mijn siel, ag! Romen u genaakt,
Verwoestingh, moort en brant, u hoge setel kraakt
Eij mijn.

Gellius.
              Sij sterreft, draagt haar t’ huijswaarts, hoge Goden
(850) Op wat bebloet bancquet, vermeent gij ons te noden?
Sult gij gedogen, dat de goeden, om het quaat
Der boosen leijden? Eij! Soo euvel niet en gaat,
U tempelen verschoont, met die, die suijver leven
En het boosaardigh rot, laat door u gramschap sneven.
(855) Gellius laat ons gaan, ten huijse van Julet’
Om sien hoe het ’ergaat.

Gellius.
                          De stenen die besmet
Sijn, van haar suijver bloet, tot tuijgen sullen strekken
Voort regt, dat als de son, is sonder smett’ of vlekken.
Binnen.


Continue


’t Derde Bedrijf.

Cicero, Anthonius, Q. Marcius, Q.M. Creticus, Pompeius Rufus,
Mettelus Celer, Catilina, en de Raat.

Cicero.
Beroemde mannen, door de neerstigheijt, en sugt
(860) Tot d’eer der Goden, steegh ons Romen door de lugt,
Tot aan het blaauw gewelf, verciert met gulde sterren,
In wiens aloude loop, de kloekste sinnen werren.
En in het tegendeel, door luijigheijt, en segen
Van Godt en ’t Goddelijk, het weer vervallen ken.
(865) Men siet het hedensdaaghs, hoe mannen, die voor desen
Doen nogh de kloekheijt, en Godts liefde was in wesen,
Romen verstrekte voor pilaren, nu de hant,
Verwonnen, aangehist, door een verkeerde brant
En trek, tot ’s staats begeers. Sij rotten bij malcander
(870) En in Hetrurien sij planten ’s oorloghs stander,
En trekken tegens ons. En soo ’t gerugt niet liegt
Is Catilina daar d’aanleijder van.

Catilina.
                                        Vervliegt
Soo haast uijt het gedagt, wat ik al deed’ voor Romen?
Wat was mijn vader seg?
 
Antonius.
                        Een baken voor de vromen,
(875) Maar wat, baat u sijn deugt, soo gij een muijter sijt.

Catilina.
Ha! hoonder van mijn eer.

Q. Marcius.
                                        Die waart gij al langh quijt.

Catilina.
Wat waar ik al lang quijt?

Q. Marcius.
                                        U eer.

Catilina.
                                                Wat moet ick horen,
Ik, die uijt het geslagt der adel ben geboren.
En daarom meer verpligt, dan Cicero, (door gunst,
(880) Der raden, die hij wan, door des welsprekens kunst
Erweelt tot burgerheer, om Romen t’ onderstutten,)
Bid’ (dees’vermaarde raat) dat sij de nijt af schutten
En oordelen mij na mijn wandel, en niet na
’t Gerugt vol van bedrogh, verlekkert op mijn scha.
(885) Is t’ niet genoegh, gij mijn de weg hebt af gesneden,
Om als een burgerheer op ’t Kapitool te treden?
Wilt gij mijn nogh, door list, gespogen uijt den hals,
Van mijn doot viant, soo een Cicero, wiens vals
En loosheijt hem verhief, na ’t barre Pontus bannen?

Quintus Marcus.
(890) Ha! booswigt, gij verderft ’t gevoelen van veel mannen,
Gebaart en opgevoet tot Roomens steun en stut,
Door u vervloekte tong, dies dient gij uijtgeput,

Q. Metellus Creticus.
Een die sigh niet ontsiet, sijn eijgen soon te doden,
En heeft gants geen ontsagh, voor menschen, nog voor Goden.

Pompeius Rufus.
(895) Soo wij u guijterij, niet straffen na verdienst,
Genaakt ons aller val, en dat op ’t onversienst.

Q. Metellus Celer.
U afkomst, nu gij u dus schellems hebt verlopen,
En doet u anders niet, dan ballinghschap verhopen,
Want schoon gij edel sijt van afkomst, en u draagt
(900) Gelijk een rijp verraer, en als een die behaagt,
’t Ontroomen van out Room’, soo smet gij u geboorte.

Catilina.
Ik sterref in mijn lust, of sal de hoge poorten
Van ’t Capitool, tot puijn en ass’ vermalen, en
Mijn brant uijt blussen, met Romens heerlijkheijts schen.
Binnen.



Cicero.
(905) Die nu genegen is, om Room’ in Room’ te houwen,
En alle nieuwigheijt gelijk de pest te schouwen,
Die moedigt hert en vuijst, het vuur tot nog toe smeuld’
Maar nu de brant uijt slaat. En tekent wie oijt held’
Met de verdervers van Romen.

Q. Marcius.
                                                Laat hem aan vaten,
(910) En lonen na verdienst.

Antonius.
                                            Dat kan te luttel baten,
Sijn aanhangh is te groot.

Q. Marcius.
                                        Verslaat het hooft, de steert
Verwert wel in sigh selfs.

Antonius.
                                        De tijt wel anders leert.
Best soekt men ’t hooft en ’t lijf, gelijk’lijk te verdelgen.

Q. Marcius.
En is dat niet te groot ten eersten in te swelgen?

Cicero.
(915) Door moet en kloek beleijt, men sware saken slegt,
De Goon sijn op ons sijd’, vermits men voor hen vegt,
Want Catalina sal, om tot sijn wit te raken,
Verschonen mens nogh Goon. De glinsterende daken
Van tempels sonder tal, hij tot de gront verdelgt,
(920) En lagt wanneer het vuur, het heijlighdom verswelgt.
Daarom, soo gij de Goon, en heur gewijde dingen,
Van herten lieft, soo doet u best, om die te dwingen,
Die diens benijders sijn, soo wint gij ’t eeuwig heijl,
Een ijder gaa’ na huijs, en houw staag’ oog in tseijl.
Binnen.



Catilina.
(925) Wat nu? Ik ben ontdekt, mijn doent’ is uijt gebroken,
En can niet langer, inde as, bedekt’lijk smoken.
De vlam stijgt hoog en hell’, dies is de raat in til
Om die te blussen. En ik weet nauw’ wat ik wil,
Blijf ik, ik loop gevaar van in hun magt te vallen,
(930) En dan is’t met mijn uijt, ik laat de Roomsche wallen,
En kies het open velt bij Manlius, om met gewelt te doen,
’t Geen mijn tot nog toe is belet te doen
Door list. Ik ga’, de tijt en lijt geen toeven.
Ik sal mijn, na de gront of na den hemel schroeven.
Binnen.



Curius, Fulvia.

Curius.
(935) Ik haat ’t geen ik beswoer, en egter ik nog stijf,
Waar kan ik walligh ’t is even of ik drijf
Op ’t blaauw lasuurigh nat, onhoop loos te geraken,
Op een behouwde ree’, ik wil en kan niet slaken,
Der ’tsamensweerders reex, ik ben te vast getuijt.
(940) Mijn klinckt staagh in het oor een hels en schor geluijt,
’t Sij, of gij hout of breckt u eet, gij noijt sult erven
Dan dat gij althoos sterft, en nimmermeer sult sterven.
Wat ramp heb’ ik mijn selfs beschooren, door te ligt,
Te sweren tegens ’t regt, daar aan ik ben verpligt
(945) Tot aande laaste snik mijns levens, voor te vegten.
Vervloekte staat sugt, ha! op roijster van de knegten
Tegens hun heer en hooft, beulinne van de rust,
Baarmoeder van ’t verderf, dieffeg van weeld’ en lust,
Gij vleijt soo langh gij lokt, maar als gij hebt gevangen,
(950) Dan opent gij u mont, vol van vergift’ge slangen.

Fulvia.
Bedaart, u, lief hoe dus; waar is dit dienstig toe?

Curius.
Ik ben mijn selver niet, ik weet niet wat ik doe.

Fulvia.
Wie sigh verbint tot ’t quaat, met schakels van veel eeden,
En, na ’t verbont, krijgt trek, tot loffelijke seden,
(955) Als godtsdienst, liefd’ en trouw’, de suijlen van een staat,
Vermagh, onaangesien de eeden aan het quaat,
Veranderen sijn loop, en, sonder hem te smetten,
Sijn wandel tegens de geswooren eeden setten.
Doordien de brekingh van het quaats verbintenis,
(960) Geen eed’loosheijt bij Goon nog wetgeleerden is.
Daarom snijt u van ’trot, soo doet gij wel en wijslijk.

Curius.
Heel anders, hoe ik doen, mijn doente is onprijs’lijk,
Ik breek mijn eedt, of begraaf na Romens schen en val.

Fulvia.
Het breken van u eet, u niet verderven sal
(965) Maar wel diens houwingh.’

Curius.
                        Ik sal in het quaat volherden
Al soud’ ik eeuwiglijk daarom gepijnigt werden.
Binnen.



Catilina, Lentulus, Antonius, Cassius, Cethegus, Sulla,
Vargunteius, Annius, Porcius, Bestia, Curius, Fulvius, Cornelius.

Catilina.
Ik wijk, maar door de wijk, en werd’ ik niet ontmant,
Maar moediger, de raat soo negtig op mijn brant,
Dat ik tot een beschuijt, het leger moet verkiesen,
(970) Ik blijf die ik oijt was, wilt gij geen moet verliesen.
Lentulus blijft gij hier, (gij sijt nog niet ontdekt),
De raat die lieft u, ’t welck ons grootelijx verstrekt
Tot een behulp, ik sal Cethegus bij u laten.
Ald’ and’re met mijn gaan, schuijlt in verholen gaten
(975) Laat u seer weijnig sien, om d’agterdogt te hoen.
En al wat dat gij doet, wilt in het donker doen,
Als mannen drijf de saak, soo ijverig en listig,
Dat gij het Capitool maakt met de tempels twistig,
Brengt papen tegens paap, en papen tegens ’t regt,
(980) Lokt alles tot ons hulp, het heijligdom bevegt
Met loosheijt, want een staat, daar ’t raathuijs wert bestreden
Van ’t mijter dragend’ volck, verliest de kragt sijns leden,
En stort seer schielijk neer.

Lentulus Sura.
                                                    Beveelt die sorg aen mijn.
Ick sal in ijders hert, soo saijen ons fenijn,
(985) Dat gij eerlangh verneemt, wat Lentulus kan brouwen.

Cethegus.
Ik sal mijn, als u maet, staag aan u sijde houwen.

Catilina.
Comt makkers laat ons gaan, de tijt die roept ons voort,
Past wel op uwe last.

Lentulus Sura en Cethegus.
                              Wij regten na u woort.
Binnen.



Cicero, Antonius, Q. Marcius. Q. Metellus Creticus, P. Rufus,
Q. Metellus Celer.

Cicero.
Door ons verkiesing, en ’t toestemmen aller raden,
(990) Is Marcius opperhooft gekosen, om die smaden
Op ons gebiet, in Fesula, te wederstaan,
Creticus, desgelijx, na Apulia sal gaan
Rufus na Capua: en Celer na de lande
Van Pisenum, tot stuts en heerders, der viandt.
(995) Een ijder hem daar in soo draagt, dat hij bewerckt,
Sijn eijgen glorij, en Romulus vest versterkt.

Rufus en Celer.
Den hoge Jupiter, verplet ons door sijn donder,
En Cerbrus d’hels poortiers ons levendig rukt onder
Indien wij anders gaan, als Vaders van ons staat.

Cicero.
(1000) U eedt en pligt u bint, ’t is tijt een ijder gaat
Na sijn bestemde oort, en doet sijn ijver blijken.

Rufus en Celer.
Indien ’t de goon behaagt, wij doen de viant strijken.
Q. Marcius Creticus, Rufus en Celer binnen.



Cicero, Antonius.

Cicero.
De vogel wiggelaars, die momp’len in de stilt,
IJets dat mijn niet behaagt, sij seggen Romen lilt en trilt
(1005) Van vrees’ en angst, voort nakende gejammer,
Al ’t voorspook duijt men quaat, en maakt het vollik kammer
En suff’ger als’t behoort, vermits der papen mond,
Bij ’t graauw’ geagt wert, als wel eer de diepe vond’,
In Delphos.

Antonius.
          Ons gesagh, en lijt geen ringelooren,
(1010) Van ’t mijterdragend’ volk, men dwingt het ros met sporen,
Soo ’t ons niet wel en loopt, en ’t vollik met bedwang
Is’t korsel, stug en stijf, geen raathuijs lijt de drang
Des tempels.

Cicero.
                          De gemeent, sal eer door ’s priesters preken,
Dan ’t opperhoofs bevel, de oorlogsvaan opsteken,
(1015) En vegten voor de staat, als onbevreest voor ijet,
Daarom soo ’t priesterdom ons tegen wert, en biet
De muijters gunst en hulp, soo leijt ons doent’ in d’ asse?

Antonius.
Is dan des priesters magt, ons over ’t hooft gewasse’

Cicero.
Hun seggen wert gelooft, door’s volx godtsdienstigheijt.

Antonius.
(1020) En wert der Goden wil, van hen niet wel verdreijt?

Cicero.
Ia, maar ’t nieusgierig volck, en kan soo diep niet gronden,

Antonius.
Soo sijn de papen dan d’oorsaak van ’t vollex sonden,

Cicero.
Aanlokkers, maar het volck (doordien sij noijt te regt
En wisten Godts bevel) van selfs verkeerd’lijk vegt,

Antonius.
(1025) Sijn dan de Goon gepaijt met ongewilde heijligheijt?
Dat sij de papen steets nog laten vrije veijligheijt?

Cicero.
Wanneer het vollix sond’ de Goden dringt tot straf,
Soo leijden sij door schijn des daats, het vollik af,
Tot ongewilde dienst, door lose pape tongen,
(1030) Die door schijnheijligheijt, dan werden in gedrongen,
In ’t wereltlijk gesag, om dat na hun geseg,
De wettige overigheijt gaat een verkeerde weg.
En wen het daar toe is, soo is het Spel te grabbel,
Men doet na eijgen keur, men let op geen geknabbel
(1035) Der knab’laars aande stut des staats, en ijder soekt
Verrijking van sig selfs, door ijet, ook hoe vervloekt,
Moort, brant, en dieverij is veijlig sonder straffen,
’t Is beurtie onregt, siet ie selver regt te schaffen,
Dan loopt het op de heff’, dan is de val bereijt,
(1040) En eerder als men dogt, de staat ter neder leijt.

Antonius.
Laat ons daar in versien, want eer ’t vuur is aan ’t brande,
Is ’t ligt te uijtten.

Cicero.
                          Ik verhoop wel, dat ons vande
Gemeente niets sal ’schien, dan dat ons wel behaagt.

Antonius.
Indien het kerklijk stoet, sig na behoren draagt,
(1045) Ons past voorsigtigheijt, en onverschrikb’re ijver,
Wij verkreuke ’t jonge rijs, eer dat de stam wert stijver.
Binnen.


Lentulus. Umbrenus.

Lentulus.
’t Is nu, met ons, soo verr’ gekomen, dat wij niet,
Nalaten kunnen, om te brengen in’t verdriet.
De staat des vaderlants, sonder ons eers verliesing,
(1050) Daarom laat ik geen tijt verbij gaan, sonder kiesing
Of keuringh, wat ons dient, tot uijtting van het stuk,
Om te bewerken, dat het eijndigt tot ons luk.
Waar toe ons nodig is, de gunst van de Galloijsen
(Dienstbare van ons staat,) om na hun oude voijse,
(1055) Die is, dat sij, de eed’ tot trouwe dienst gedaan,
Wanneer ’t gelegen komt, seer ligtelijk versmaan
Te breken het verbont, dat sij, door dwang, met Romen
Bevestigt hebben. En hier toe is ligt te komen
Vermits sij sijn benaauwt, (door’s heerschers eijgen baat,)
(1060) Soo wel van eijgen schult, als schulden voor de staat.
Versekeren wij hen ontlasting van hun lasten.
En lossing van de toom, die hen dog nimmer pasten,
Want sij (gelijk als wij) sijn vrij in het gemoet,
Maar voor de grootste drang, de kleenste wijken moet.
(1065) Gij kunt heur aart, heur taal, heur lant, heur wijs en seden,
Dies ik op u versoek, of gij wilt vlijt besteden,
Tot hun gewinningh, bij hun af gesanten, aan
De Roomse raden.

Umbrenus.
              Wat ik doen kan, tot voort gaan
En voordeel van ons stuk, laat ik mijn toe gebruijken.
(1070) Wel aan, en neemt geen dag.

Umbrenus.
                          Eer Phebus weer gaat duijken
In Thetis silte schoot, siet gij u last volbrogt.
Gij doet een vorderlijk werk, wert sulx van u volwrogt.
Binnen.


Q. Marcius, Autronius, Cassius, eenige stomme Romeijnen.

Q. Marcius.
Wat segt dien Manlius. die hem soo heeft vergeten
Door duijvelsche staat sugt, dat hij sig heeft vermeten,
(1075) (Met hulp van u, en meer benijers van de vreed’)
Te maken als een heijd’, de hoog beroemd’ steed’
Door Roomlus eerst gebout, en hemels hoog geklavert,
Door Godtsdienst, liefd’ en trouw?

Autronius.
                                          O veltheer, hij, die davert
En oorloogt met een kloot, die kop en lenden kneest,
(1080) En met een stralig vuur, dat ijders kragt ontpeest.
Wij roepen tot getuijg, van, dat wij niet beginnen,
Dees’ oorlog, om ’t besit van Romen te gewinnen,
Maar om bevrijdingh van ’t onregt dat ons ontmoet.
Want wij sijn ’t enemaal ontbloot van eer en goet,
(1085) Ia vele onder ons als balling moeten leven,
Door ’t woek’ren van de geen, die gelt op winning geven.
Wij hebben voor de staat, althoos ons bloet gewaagt,
En ’t woek’ren, onder wijl, ons rijkdom afgeknaagt.
Verschijnen wij voor’t regt, daar sitten ons partijen,
(1090) Als regters. Dies het regt moet smaat en schipbreuk lijen.
’t Is al gaat heen, u saak en wert niet ingedaan.
Wel eer de raat, wanneer het vollik was belaan
Met sware schulden, door bevelen en geboden,
Hen trooste in de noot, en stelde dat de snode,
(1095) Bloetsuijgende woekenaars, benomen wierd’ de magt,
Waardoor het vollix goet werd onder hen gebragt.
Maar nu, om dat de raat, (de noot doet mijn soo spreken)
Selfs woekert, wert niet na ’t gemene best gekeken,
’T is al trek in, trek in, siet niet op regt of blijk,
(1100) Daar wert nu niet gevraagt, hoe komt die man soo rijk,
Is’t ook gemeentens goet? O neen, men siet op ’t hebben
En niet, op, hoe hij ’t kreeg. Dit maakt de lege krebben
Voor het gemene volk, en daarom wert het woest,
Want het is sonder gelt, en bij de rijken roest
(1105) En schimmelt alleding in kostelijke kassen.
Nu dan, om dat dit quaat is al te hoog gewassen,
Verkosen wij ’t gewelt, om daardoor tot ons regt,
Te komen, of de ziel te braken in ’t gevegt.
Of dat de raat (bewogen door ootmoedig smeken)
(1110) Uijtroeijt de woekenaars, en andere bose streken,
Sig schuijlende onder’t regt, soodat wij tot u af
Gekomen sijn, op hoop, of, als men u dus gaf.
Een oop’ningh van ons saak, gij yets wist voor te wenden,
Tot ons vertroosting: want wij Room’ niet willen schenden
(1115) Maar vorderen ons regt. Daarom, beroemde man,
Doet alles wat tot nut, des volx dienen kan.

Q. Marcius.
Altijt een muijter, nog sijn muijterij can dekken,
Met ijet, dat (in sijn sin) kan tot verschoning strekken.
Maar niettemin, die ’t regt hanthaaft gelijk ’tbehoort,
(1120) Vermerckt des muijters wit, uijt ’t alderminste woort,
U goet is niet verteert, tot der gemeentens beste,
Maar in u overdaat, gij braste, teerd’ en smeste,
Als oft’ niet op en mogt. En nu het is verteert,
Gij (als de sulcke oijt) een anders goet begeert,
(1125) Vertrekt, bij mijn en sult gij heul nog troost verwerven.

Cassius.
Bestaat dan u vermaak, in ’t vaderlants bederven?

Q. Marcius.
Ik strek het tot een steun, gij wilt het nederstort.

Autronius.
Wij strijden voor het regt, vermits gij ’t hebt verkort.

Q. Marcius.
Gij let op ree’n nog Goon, maar op u bose togten.

Cassius.
(1130) De woeker van de raat en rijken, ’thier toe brogten.

Q. Marcius.
De woeker van u lust, verlokt u tot dit quaat.

Autronius.
Wij bieden u het hooft, om dat men ons versmaat.

Q. Marcius.
Wij trekken tegens, u, als tegens rijx ontstellers.

Cassius.
Wij sijn niet tegens ’t regt, maar ’tegen ’t regts neervellers.

Q. Marcius.
(1135) Ik voer het krijgs volck aan, niet tegen mijn gemeent,
Maar tegens een gespuijs, wiens boosheijt niet en speent,
Of afneemt, maar staag wast, flux maakt u uijt mijn oogen,
Eer ik nog door u klap, tot wreken werd’ bewogen.

Autronius en Cassius.
Wel aan, wij gaan dan heen, en sweren, u bederf.

Q. Marcius.
(1140) Soo danig quaat, wert ligt, u eijgen lot en erf.
Binnen.


Umbrenus, Eerste Gesant, Twede Gesant.

Umbrenus.
Hoe staat het in u lant? Is alles nog in vreden?

Eerste Gesant.
Umbrenus, ’t gaat’ er slegt, om men na vreemde seden
En wetten luijst’ren moet. Ons vrijheijt is gesnoert,
De Roomsche overicheijt een weeld’rig leven voert,
(1145) En knaagt ons vlees van ’t been, en ’t murrig uijt ons schonken.
Ons vasten maakt hen vett’, ons dorsten maakt hen dronken.
Bij hen en is geen regt, sij heerschen sonder wet.

Umbrenus.
Beklaagt hen aan dees’ raat, die heeft hen in geset,
Om u, op Roomsche wijs te stuuren en te leijen.

Tweede Gesant.
(1150) Wij krijgen geen gehoor, hoe jammerlijk wij schreijen.
Sij seggen, ons moetwil, verdient nog swaarder straf.

Umbrenus.
Hoe is de raat nu dus? Versmijt hij Themis staf,
En heerscht met tijranij?

Eerste Gesant.
                              Te regt is hij tijrannig
En leijt de gront om ons te maken wederspannig,
(1155) ’t Gemoet is al te eel, te lijden sulcke dwangh.

Tweede Gesant.
Wat wil men doen? Wij sijn, in ’t midden van ’t gedrang
Van ijser herde lien, met onse bloote handen,
Dies spreektmen slegs een woort, strax noemtmen ons viande
’t Is soo met ons gestelt, datmen ons slimmer agt,
(1160) Dan d’allerminste slaaf, uijt een dienstbaar geslagt,
’t Gemoet soo wel als ’tlijf beheerscht wert en gedwongen.

Umbrenus.
Daar is soo menig hert, uijt strenge klem gewrongen,
Dat, soo gij mannen sijt, gij ook den teugel slaakt,
En u, soo wel als oijt, tot vrije luijden maakt.
(1165) U is nog niet verboon, hoe vast gij legt gevijselt,
Van hen, door wien ’t gemoet is striktelijk gegijselt,
Te roeren uwe tong’, om seggen wat u deert,
Daarom soo gij met ernst u vrijigheijt begeert,
Soo opent mijn u hert, ik kan u daar toe helpen,
(1170) En met u onderstant de Roomsche setel stelpen,
Van ’t Palatijns geberght tot in den Tijber stroom
En maken, dat men seijt daar stond’ wel eer het Room,
Daar ijder een voor vreesd’.

Eerste Gesant.
                                    Held’agtig hart, ons sinnen
Beslooten vaak dit stuk, maar konden’t noijt beginnen.
(1175) ’t Ontbrak ons aande magt.

Umbrenus.
                                                Die agt ik heel geringh.
Indien gij sijt geneijgt, tot staats veranderingh.

Tweede Gesant.
Indien men ons regeerd’, na d’ingestelde wetten,
Wij souden ons geensints, tegens ons heerschers setten,
Maar om de gierigheijt de reden overwint,
(1180) Sijn wij, door noot geparst, tot tegenweer gesint.

Umbrenus.
Soo gaat het ook met ons, wij hebben lang verdragen,
Der radens ijsere jok, op hoop, of door ons klagen,
Hun trots vermurwen soud’, maar d’hoop ons oijt bedroog
Hun dwang van dag tot dag, op ons meer smaatheit spoogh.
(1185) Waarom wij eijndelijk, door hoge noot gedreven,
Gesworen hebben, om te stellen lijf en leven,
Tegens de gene, die door ons sijn groot gemaakt,
En egter ons vertreen: wij sijn soo verr’ geraakt,
Door neerstigheijt en vlijt, dat ons verdrukkers lillen,
(1190) En tegens ons besluijt, veel tijt en moeijten spillen.
Want het getal is groot, dat op ons sijde staat,
En door het ongelijk, is toornig op de raat.
Als helden, valt ons meed’: soo raakt gij uijt u lasten,
De Roomsche woekenaars, met goudt, gepropte kasten,
(1195) Versoeten ’t voorig leet, seg op, wat is u sin.

Eerste Gesant.
Te dienen onder u, soo gij ons toont wie in
De ’tsamenswering’ sijn.

Umbrenus.
                          Daar in sijn sulcke helden,
Wiens nimmer suf gemoet, u onder Romen stelden.

Tweede Gesant.
Wij willen meerder blijk.

Umbrenus.
                      Dat kan seer ligt geschien,
(1200) Ik sal u ijders naam, en teekening laaten sien,
Gaat met mijn in dit huijs, daar leijt den eet beslooten.

Eerste Gesant.
Wij sijn tevreen, gaat voort, en toont u eetgenoten.
Binnen.


Cicero, Antonius, Q. Catulus, Q. Fabius Sanga, en de raat; Bode.

Cicero.
Het hooft der muijterij, derf nog voorgeven, dat
Hij, als onschuldig, is vertrokken uijt’er Stadt,
(1205) Om d’overvalling sijns vianden te ontvlieden.
Dit is een lose trek om de gemene lieden,
Te krijgen aan sijn snoer. Doordien dat gij de raat,
Daar door in ijders hert afschildert boos en quaat,
En seijt hen toe, indien dat sij hem helpen wreken,
(1210) Onnoemelijke schat, het graauw’ wert ligt ontsteken,
Tot alle bose daan, door hoop, op goede buijt.
Daarom sijn aanhangh wast.

Q. Catulus.
                      Op heden, heb ik uijt
Fesulia verstaan, uijt schrijvens mijns bekende,
Dat Catilina als het opperhooft der bende
(1215) Door Manlius vergaart, de standaart heeft geplant,
En optrekt tegens Room’: verdervende door brant,
Door roof, en moort al wat hem voorcomt. Selfs de kerken
Maalt hij tot puijn en as, de Goon gewijde wercken,
Geeft hij sijn rott’ tot buijt, de priesters gaan niet vrij,
(1220) Nog ijets, hoe heijlig, of ’t gevoelt sijn tijrannij.

Antonius.
Blijft sulx ons onbewust?

Cicero.
                  Dat doen ons valsche makkers,
Verlekkert op ’t besit, vande gemene akkers,
En op de oppermagt. Sij houden ’t schrijven op,
Om op een onverdagt te brieselen ons kop.
(1225) Maar neen, ’tsal anders gaan, in dien’t de Goon behagen.

Bode.
Bewaarders van het regt: ik coom ten offer dragen
Voor u gevreest gesigt, mijn dienst, daar ’t u gevalt,
En op en nevens dien, hoe Catilina bralt,
Met sijn heijloos gespuijs, in Fesul, en met schenden
(1230) Van al wat hem ontmoet, sijn togt na Romen wende.
Op gister, eer de son nog uijt het oosten schoot,
’t Is overal in roe’r, vermits sijn magt is groot,
De lugt glimpt, van de gloet en brant door hen gestoken
In al wat branden wil. De Tiber is aan’t koken,
(1235) En schijnt geen water vliet, maar eer een slagters put,
Door ’t ingeswolgen bloet: dies soo gij hem niet stut,
Sal ’t qualijk met u gaan. Marcius is onmagtig
Vermits verloopt om ’s viants drang sijn vollek is tweedragtig,
Waarom hij voor hen vlugt, en laat hen ’t vrije velt,

Cicero.
(1240) Ik hoor het met ons staat, heel sober is gestelt,

Antonius.
Wat raat?

Cicero.
          Gaat gij te veld’, om Marcius te stijven,
Ik sal in Romen, tot des selfs bewaring, blijven.
Op, hier niet langer toeft, Catulus gaat gij mee
En Fabius blijf hier.

Antonius.
                          Om d’algemene vree
(1245) En welstant, ik mijn in het grootst’ gevaar sal schikken
Om ’t selve, sal ik voor geen ijs’re handen schrikken.
Trekt voor, wij volgen na, en rukt het volck bij een
Ik hard’se tot de togt, met minnelijke reen.
Binnen.


Lentulus, Cethegus, Statilius, Gabinus.

Lentulus.
Umbrenus heeft mijn last, bij d’afgesonden Gallen,
(1250) Gelukkiglijk volbragt, sij sijn ons toegevallen
Door weijnig moeijte, want sij waren vaardig tot
Hun vrijigheijts verkrijg. En wagten op’t gebodt
Van ons, om daarna hen te regten, in ’t beginnen
Van Romens ondergang. Iaat ons, om tijt te winnen,
(1255) Hen eens besoeken, en verbinden hen te meer,
Binnen wert getrommelt en getrompet.
Op dat sij varen voort, in ’t ingegrift begeer.
Wat onverwagt geluijt?

Cethegus.
                                              Ontroert niet door het schellen,
Der rugtige trompet, of dode beesten vellen,
Sij komen niet om ons, komt gaan wij, siet niet om,
(1260) De weer leijt in de kragt, niet in’t geraas der trom.
Binnen.



Antonius en Catulus met eenige gewapende Romeijnen
alsook Cicero en Fabius.

Antonius.
Gij gaat nu niet te veld’, om vreemde t’overromp’len
Of d’afgevallen, weer, onder ons throon te domp’len,
Maar uijt nood’wendigheijt, voor u en voor de Stadt.
Om af te weren, die gesworen hebben, dat
(1265) Sij Romen tot de gront toe sullen neder smakken,
En al wat leven heeft tot spijs der beesten hakken.
Bedenkt eens, of gij ’t vuur, eer het u huijs genaakt,
Behoort te blussen, of te wagten om ’t u raakt.
Ik hoop, gij liever sult, u buurman helpen uijten,
(1270) Dan wagten, tot de vlam, comt op u daken stuijten,
En maakt tot puijn en as al ’t gene gij besit.
Dog vele sijn verleijt, en schieten op een wit,
Gants onregtig. Want door der t’samensweerders loosheijt,
(Die met schijnheijligheijt, bemantelen hun boosheijt)
(1275) Sij werden aangelokt, met toeseggingen, van
Verhoginge van staat en rijkdom. En hoe kan
Met regt en billickheijt, soodanig stuk geschieden?
’t En wert hen niet belooft, van die met ree’n gebieden
Nog te verkrijgen uijt Rooms tegenstrevers goet,
(1280) Maar van oproerige, en uijt hun vrundens bloet.
Ik bid’ u, die nog staan, laat u niet ondertrekken,
Of door een lose tong, tot Rooms bederf verwekken.
Strijt voor het regt, en wint de segening der goon.
Die meerder waardig is, dan al des werelts loon.
(1285) Doen Sulla Romen plaagd’, om Marius te dwingen,
O Goon, hoe liet hij doen geregtheijts teugel springen,
Den eene hij beroofd’, en d’ander maakt hij rijk.
Maar heeft het hun gebaat, die, door dit ongelijk
Verdelen, resen tot een adelijke grootheijt?
(1290) Geensints, want nu als oijt hun honger weer om broot schreijt.
Waarom gebeurt dit? Dan om dat wat met onregt
Verkregen wert, weer gaat gelijk het quam. Dies vegt
Veel liever om een duijt, die u is te bewaren,
Dan, om, met ongelijk, veel rijkdoms te vergaren.
(1295) Ik gaa hen alle voor in d’allerheetste oort,
En plant de stander van de Roomsche vrijheijt voort.
Soolang ik ’tleven torts.

Q. Catulus.
                                                Ik laat de muijters voelen,
Wat togten, tot Rooms gloor, in dese boesem woelen.

Al de Romeijnen.
Wij blijven u getrouw, en vegten voor ons staat,
(1300) Soolang wij leven

Cicero.
                          Soo beschikt hij hen het quaat
Dat sij u willen, en behoet ons voor verderven,
De Goden laten u, een blijde togt verwerven.
Binnen.


Continue


’t Vierde Bedrijf.

D’eerste Gesant, d’ Twede Gesant.

Eerste Gesant.
Beloofte ligt geschiet, maar ’t geven valt wat swaar,
Umbrenus schildert ons de saak in alles klaar,
(1305) En soo wij op hem sien, soo raat hij ons ten goede,
Maar sien wij op ons selfs, ons eedt, en Themis roede,
Soo is sijn voorstel vals, Godtslasterlijk, en strekt
Tot ons vernieling. Want wat heeft hem opgewekt,
Om ons te winnen? Was’t de liefde tot ons vrijheijt?
(1310) ô Neen, maar hoping op sijn eijgen lust, want mij leijt
Het stuk, aldus, in ’t hooft. De ’tsamensweerders sijn,
Een hoop baldadige, en haters van de schijn
En glants van ’t God’lijk regt. Vol gals op wijse raden,
En gerig om hun lust met onregt te versaden.
(1315) De staat sugt maakt hen woest, en het genegen, tot
Een anders rijkdom, doet hen leven sonder Godt,
En tegens het gesag der wettige maijesteijten,
Op staan, en om de saak hen swaar valt te bepleijten,
Versoeken sij ons hulp, en strelen ons gemoet
(1320) Met veel aanminlijkheijts, maar egter proef ik ’t roet.
Sij souden door ons kragt, tot hun voornemen komen,
En wij alst ’werrik tuijg en moorders vande vromen
Regeerders, souden niet alleen de haat der Goon
Beerven, maar ook voor ons moeijte, tot beloon
(1325) Verkrijgen niet hetgeen ons was belooft, maar smaatheijt
En meerdering van last. Want hun vervloekte quaatheijt,
Versekert mijn, dat sij nog sien op eer nog trouw,
Hoe oordeelt gij nu dus verkeerdelijk? Wie souw’
Ons dwingen als de staat van Romen was gespleten?

Eerste Gesant.
(1330) Wie is in’t hoogste koor der hemelen geseten,
En straft de meijneed’?

Tweede Gesant.
                                    Godt.

Eerste Gesant.
                                                Heeft die niet magts genoeg,
Om ons te straffen sonder Roomse roeden?

Tweede Gesant.
                                                                  Droeg
De Raat sig als ’t behoort, na God’ gewilde wetten,
Soo deeden wij verkeert, wen wij, sonder te letten
(1335) Op ons verbinten is, tegens hem wrogten, dan
Om hij ons niet en scheert maar vild’, met regt wij van
Hem mogen wijken, en, sonder Godt te vergrammen,
Ons vrijheijt soeken. hoe kond’ men ons vaster rammen
In slaafser boeijens, als wij nu sijn?

Eerste Gesant.
                                                            Ia ons is
(1340) De tong nog veijlig om te klagen, daar trisis,
Nog baren alle dwang, verbood’ sijn onderdanen.
Te spreken, om elkaar, niet soud’ tot ijets vermanen.
Hem tegenstrijdig.

Tweede Gesant.
                                      En nog evenwel ghij wierd’
Vermoort, had hij de teugel ruijmer op gevierd’,
(1345) Het waar hem niet gebeurt, want hoe het volk sit naauwer,
Hoe sij tot het verkrijgh heurs vrijheijt werden gauwer.
’t Is nu bequame tijt, te werpen van ons nek
Het Roomse sware jok. Indien gij niet te vrek
Sijt op beloofde trouw’.

Eerste Gesant.
                                    Behoudens ons belofte,
(1350) Kan ’t ook geschien.

Tweede Gesant.
                                    Hoe dat? Weet gij ’t waarom verslofte
Gij ’t heijlsaam voor ons staat.

Eerste Gesant.
                                            ’t Was niet voorheden rijp,
Tweede Gesant.
Seg op, wat is’t?

Eerste Gesant.
                                    Ik ’tquaat, tot ons verseek’ring grijp
Bij ’t hooft, en kneus de staart, op dat het niet kan schade,
Laat ons Umbrenus’ quaat, ontdekken aan de raden,
(1355) En nevens dien ons noot, hun brengen aan den dag.
Ik weet dat ons, daar door veel heijls geschieden mag,
Want hun gebodt luijt dus, weet ijemant aan te brengen,
Wie Romens burgers bloet moordadig soekt te plengen,
En, met de muijters, staat, na ’t Capitolums val,
(1360) Die raat voor sulcke deugt, hem danklijk lonen sal.
Thautates segent ons, met dit u wel bedenken,
Dat’s wis, want men dit doet sonder ons trouw’ te krenken,
Laat ons na Fabius gaan, om uijtten hem dit stuk,
En werken op dees wijs, de bries’ling van ons juk.
Binnen.


Catilina, Manlius, Autronius, Cassius, Sulla, Vargunteius,
Annius, Porcius, Besta, Curius, Fulvius, Cornelius, Bode.

Catilina.
(1365) In troubel water (soo men seijt) is’t goet te vissen,
Om dat de visschen dan, des hemels klaarheijt missen,
En werren sig in’t net, eer sij het garen sien:
In een ontstelde staat, can ligtelijk geschien,
Dat een veragte, dog verstandig en grootmoedig,
(1370) Man, raakt tot groot gesag, wen hij bedekt en spoedig,
Sijn handel, daar toe went: want luijigheijt, noijt won
De zetel van’t gewelt, nog de versaagtheijt kon
Noijt raken tot gebiet, de klimming na vermogen,
Is moijelijk en swaar, en schindert in de oogen
(1375) Van een kleenmoedig mens, als Ixionis rat,
Maar een Romulus’ hert, let slegts op’t gene, dat
In’t top staat, en niet op de akelijke trappen,
Waarlangs men, tot in’t koor der Scipions moet stappen.
Had Cocles voor de doot gevreest, hij had hem niet
(1380) Soo mannelijk geweert, en Room’ waar smaat geschiet
Van de Toscanen, maar sijn manheijt, maakt’ hem stijver
Dan ’t gantsche leger, en sijn hoog beroemde ijver,
Heijd’ hem gelijk een rots: tot Sublicius brug
Geen overgang en leed’, langs sijn gemetste rug,
(1385) Want doen die was gehakt, aan brokken en aan stukken
Soodat des viants wil, en wens niet kond’ gelukken,
Sprong Cocles agterwaarts, den Tijber in de mont,
En swom tot binnen Room’; dat hij soo muurvast stond’,
En Romen ’t hooft op hield’, heeft hem soo hoog verheven
(1390) Dat sijn bedreven daat, in ’t staal geheung sal leven,
Soo lang de aarde blijft, tot blijschap van sijn siel.
Leert van dees’ vrome helt, hoemen het nootlots kiel
Hoe swaar en ijsselijk, niet moet ontsien, nog vresen,
Maar altijt met de hoop, hoe kleen, gewapent wesen.
(1395) Mijn trouwe makkers, ’t is nu tijt dat gij betoont,
Wat liefde tot u eer, in uwe boesems woont.
Genaad’ wert ons ontseijt: wij moeten smadig sterven,
Of door kloekmoedigheijt ons willekeur verwerven.
Ik sal, of in ’t gevegt mijn leven eijnde, of
(1400) U voeren als een vorst, in ’t Palatijnse hof,

Manlius.
Soo ’t hooft in’t leven blijft, de leden noijt vertsagen,
Ik sal mijn, in mijn pligt, soo onveranderlijk dragen,
Gelijk den Delphiaan, die nog om dit nog dat,
Gaat anders, dan in’t spoor, op sijn verouderd’ pat.
(1405) De Goon beschenken u met een gewenste segen.
Ik koom’, in aller ijl, langs akelijke wegen,
Uijt Romen, van Lentul, aan u, met dese last,
’t Is tijt gij op de komst van uwe viant past,
Antonius is op weg, om Marcius te sterken.
(1410) Weest kloek, verliest geen moet, en hegt u legers vlerken
Met liefd’, soo vast aan een, dat geen soo snedig swaart,
Een scheijnigh maakt: maar hout u alsints vast gepaart.
Want eendragt (als gij weet) is moeder van verwinnen,
En tweedragt, kan een kroon, hoe heerelijk, verslinnen.
(1415) In Romen gaat het wel, ons magt nog daaglijx groeijt,
Een heijmelijke twist, des Radens voorslag schroeijt:
Mijn heer, dit is het, dat Lentulus mijn in prente
Om u te seggen, mits hij aan geen parkemente
Bode vertrouwd’ sijn sin, uijt vrese, of die mogt,
(1420) Wen ik gegrepen wierd’ uijt eenig’ agter dogt:
Hem doeme bij de raat.

Catilina.
                      U heer die toont wat kloekheijt,
Sijn hersen vat beklept: wiens moet nu in een hoek leit,
Vertrekt, eer ’t is te laat, op dat sijn bloodigheijt,
Het onbevreesde hert, niet mee’ van ’t doel wit leijt.
(1425) Wij vreesen voor geen doot, hoe ijselijk geschapen,
Wij komen tot ons wil, of sterven in de wapen,
Wel aan, ik ben gepaijt, kom laat ons in waarts gaan,
En moedigen al’t volk, om onbevreest te slaan.
Binnen.


Cicero, Q. Fabius Sanga, de eerste Gesant, de twede Gesant.

Cicero.
Soo is’t als Fabius seijd’?

Eerste Gesant.
                                    Ja heer, in dien ons lusten
(1430) Ons tegens u, in’t staal, ten Oorlog toe terusten,
Wij hadden ’t niet vermelt. maar om wij sijn gesint,
Te houden onse eedt, indien gij ’t regt bemint,
Soo uijten wij u ’t geen, men soekt om u teschaden,
Op hoop, of gij, daarom, de Goddelose raden
(1435) Die ons meer door gewelt dan regt regeren, uijt
Besonderlijke last, en volle raats besluijt,
Beteugelde hun trek, of ons, van hen ontlaste,
Want ’t merendeel van hen, sijn sulcke ruwe gasten,
Dat om hun boose daan, het volck in vrese leeft,
(1440) Of Godt (die menigmaal een lant verwoestet heeft,
Om ’s heerschers dwinglandij,) hen in de gront mogt trappen,
En ’t leven ’t enemaal uijt henlien aders tappen
Om dat de regters ’tregt, besnoeijen na hun lust.
Nog meer, om d’offerdienst, in hun vermogen rust.
(1445) De Roomse raat ons swoer, ons eijgen Godtsdienst veijlig,
En dat Godt Thautates, althoos der Gallen heijlig,
Ons heijlant blijven soud’, sonder men ons, oijt tot
De diening dwingen soud’, van een uijtheemse Godt.
Maar ag! wat baat de eet, besworen van veel monden,
(1450) Sij wert vertreden, door die men ons heeft gesonden,
Tot heerschers, want geen kerk, wel eer Thautates’ throon
In Galla, of hij strekt ons Godt tot smaat en hoon,
Het oude kerkgebruijk is’t genemaal verbastert,
Selfs door des priesters mont de Godtheijt wert gelastert
(1455) Vermits niet na Godts wil, maar ons regeerders hert,
De dienst van ’t God’lijk regt, voortaan begiftigt wert,
Bequaamheijt wekt geen gunst, maar gunst die fokt bequaamheijt,
Hierom de duijvel, in ons kerken in de kraam leijt,
Van kind’ren, die wanneer sij reijken aan hun lent,
(1460) Ons schoppen uijt de weeld’, na ’t snarrigste ellent.
Dit is, belauriert hooft, van de Godin der reden,
’t Geen ons ter doot toe quest, daarom wert gij gebeden,
Van ons verdrukte, dog goet gunners van u staat,
Dat gij na redens wet, verbet’ren wilt ons quaat,
(1465) Te meer gij klaarlijk siet, dat wij niet sijn genegen,
Te redderen ons saak, door ijet, de trouwheijt tegen.

Q. Fabius Sanga.
Heb’ ik mijn oijt misgaan?

Tweede Gesant.
                                              O neen, gij sijt een man,
Die met een Reden toom de menschen dwingen kan,
Maar and’re (als gij weet, so ’t uw’ belieft te weten
(1470) Die hebben soo wel Godts, als des Raats, wet vergeten.
’t Is waar, ’t geen gij daar segt, dies sal ik alles doen,
Wat tot u voordeel strekt.

Cicero.
                                                      Ik leef om ’t quaat te hoen,
En ’t regt te regten, na de Goddelijke wetten,
Daarom sal ik u ook, weer in u seden setten,
(1475) Volgens ons eet: nu ik sie gij u eet betragt:
Maar dit moet gij nog doen, om het heijlloos geslagt,
Te leijen in de val: hout u, als of u sinnen,
Bereijt waren, om met hun ’t muijten te beginnen,
En eijst een eet, tot meerder sekerheijt, van, dat
(1480) Als sij met u behulp, beheerschen dese Stadt,
En wat dees Stadt aankleeft, sij u in vrijdom stellen.
Sonder u eenigsints met schattingen te quellen,

Eerste Gesant.
Wij doen wat u behaagt, en tot ’s lants voordeel strekt.

Tweede Gesant.
Door onse listigheijt, wert opentlijk ontdekt,
(1485) Wie binnen Romen sijn, die Romens val begeren,
Wij gaan.

Cicero.
                      Vaart wel

Eerste Gesant.
                                            De Goon het quade van u keren.
De Gesanten binnen.



Cicero.
De trouw’ blijkt in de noot, de vruntschap die bestaat,
Niet inde lose schijn, maar in de ware daat,
Wen wij voorspoedig sijn, en in de weelde bloeijen,
(1490) Siet men ons vrunden als een wijngaartranke groeijen,
Maar als ’t geluk verkeert, en ons ter neder stoot,
Soo is de vruntschap uijt, de trouw’ en liefde doot.
De mens is soo van aart, dat hij altijt sal merken,
In ’t kiesen van een vrunt, op die ijet groots kan werken,
(1495) ’t welck ik niet laken soud’, indien de vruntschap bleef,
Als sijn gekoren vrunt, Fortuna tegens dreef
En dat die hoge man, waar onder hij kon schuijlen,
Valt van het hoogste rat, in d’alderdiepste kuijlen.
De Gallen sijn ons trouw’, ik merkt uijt hun gelaat,
(1500) Daarom indien de Goon, weer suijveren ons staat,
(Gelijk ik hoop) van ’t vuur, dat ons soekt te verbranden,
Sal ik mijn best doen, tot vrijstelling van hun lande.
Want die genoten deugt, niet wederom beloont,
Aretoe smaat, en door, hem selfs, hem selven hoont,
(1505) Komt laat ons gaan besien, de order van de wagten,
Of sij gelijkelijk hun eet en pligt betragten,
Quirinus hoet u stadt, voor leet en ongeval.
Het Goddelijk gesigt, is hier en overal,
Sijn al vermoog’b’re vuijst, ons alles schikt ten goede,
(1510) Want sielenartsenij, druijpt vande scherpe roede.
Binnen.


Lentulus, Cethegus, Statilius, Gabinus, Vulturcius.

Lentulus.
Daar moedigheit ontbreekt, daar is de wenteltrap,
Waar langs men op waarts klimt, gebroken. En de nap
En klap des bedelaars veijlig, dies wie wil rijsen
Moet hem in alle dink vol moet en lust bewijsen.
(1515) De neerstigheijt is ’t saat, waaruijt de rijkdom spruijt
En moedigheijt de schroef, om een verdrukte, uijt
Sijn angst te schroeven, tot in ’t top van alle weelde.
Wij hebben ons verpligt, (om dat het voorspook speelde
Soo als het ons behaagd’) t’ herstellen ’t Rooms geset,
(1520) En door een nieuwe, te verbreken, d’oude wet,
’t Welck ons mislucken sal, indien dat wij vertragen,
Of in ons boesems ’t saagagtige herten dragen.
Cethegus.
U seggen is onnut, en kreupelt ons bedrijf,
Swijgt sullix, en bestemt, (ook sonder lang verblijf)
(1525) Wanneer, hoe, op wat wijs, en waar, wij sullen sam’len,
Om met een fiere moet, in’t Rooms gebeent te ram’len.
’t Is tijt, wat draalt gij nog, gebiet, ik ga terstont.
En rot ons volk bijeen om, als uijt Lethis vont,
Een wasem stijgt in ’t breijn, en doet de kragten slapen,
(1530) Te uijtten onse last. Ha! Lentulus, ’t vergapen
Van goede uuren, sal ons saak verbrodden.

Lentulus.
                                            Wat
Hoor ik van u? Meent gij ik niet voort vaar, om dat
Ik vrees? O neen? Ik sweer, dat ik noijt uur laat glijen,
Of wijkse om te sien, of sij soud’ willen lije
(1535) Een voortgang in ons saak: en om dat gij niet sult,
Door u labagtig lith, mijn geven alde schult,
Van ’t missen onser saak, indien sij comt te missen,
Soo rukt ons volck bij een, en wilt hun herten splissen,
Door herelijk vermaan, soo ijser vast in een,
(1540) Dat ijder als een rots, van onverbreek’b’re steen,
De viant tegens valt, in’t aldernaaste donker,
Waaruijt dat moet ontstaan, ons herelijk geflonker,
Of doot, want lukt het wel, soo stijgen wij ten top,
En mist het, soo vervalt ons toren op ons kop,
(1545) Past gij op Cicero, om hem van kant te helpen,
Statilius en Gabijn, parst gij de jonge welpen.
En wil’ge maats tot brant, tot moort en roverij,
Vulturcius blijft gij gedurig aan mijn sij,
Om daar het nodig is, mijn willing, uijt te voeren,
(1550) Dog alles doet in ’t stilt, alles bedekt wilt geen trompetten roeren,
Of schreeuwen, maar in stilt, u saak begint en slegt.

Cethegus, Statilius en Gabinus.
Na u voorstelling wert de sake, uijtgeregt.
Dienaer uijt.

Dienaer.
Mijn heren, u sij heijl, der Gallen afgesanten,
U gaaren spraken.

Lentulus.
                        Die, dat sijn ons eetverwanten!
(1555) Geleijtse in de saal, wij komen daar bij hen,
Ik doe hen strax verstaan, hoe ik beraden ben.
Binnen.


Pontifex, Atius Nalus, Reij van priesters, stom.

Pontifex.
Wen de Godtsdienst verslapt, soo sakken des rijx staven,
En hoog gestegen roem, daelt in vergetel graven.
Ik heb’ al lang voorsien, ons staats ontsteltenis,
(1560) Vermits de rijkdom, Godt, en wellust Godtsdienst is,
Roep ik aan ’t Capitool, eij! heren steunt de tempels,
Verstrekt van ’t heijlig regt, gelijk wel eer, de drempels,
Men antwoort mijn seer bits: wij weten wat u schort,
U vlerken sijn te lang, sij dienen wat gekort,
(1565) O Goon, het is te veel dat sij u ringelooren,
Voorseker ons genaakt u lang getergde toren.
U tempels, wel eervol regt ijverende maats,
Sijn, als een pesthuijs, leeg, bouwvallig vuijl en vaats,
U beelden hakt men om, tot buijt der woede krijgers,
(1570) Op heijlig bloet verlust, gelijk ontstelde tijgers.
Wat sal’t nog worden, ag! ag! Goden haalt u knegt.
De werelt mijn verdriet, om sij het slings noemt regt.
Gesalfde tempel vorst, laat ik u oogens droppen,
Ontfangen inde schoot van peerlemoere koppen,
(1575) Of houtse inde kas van u vergod’lijkt breijn,
Want de pekswarte aard’, beken ik, te onreijn,
Die te ontfangen: kropt u sugten en u stenen,
Sij kunnen u geen troost, maar wel verdriet verlenen.

Pontifex.
Hoe...

Atius Nalus.
          Mijn past geen vreugt maar droef gehuijl,
(1580) Vermits geregtigheijt, mijn toont de wond’ ’en buijl,
Die haar geslagen wert, van Romens teugelhouwers,
Wiens weelde hen verswakt, soo dat hen slappe schouwers,
Beswijken in de dragt: de Sevenbergse Stadt,
Der Aphrikanen schrik, en ’s werelts storremkat,
(1585) Daalt na de Tijber boort: ons roem, soo hoog geklaverd’,
Dat sij om d’aardens kloot, als Joves donder daverd’,
Beswijkt, en sal eerlang in Tartars ruwe woonst’
Gekerkert leggen.

Atius Nalus.
                      Stil, ons staat, nu op het voonst’,
Haast weer blinkt als de son: een teken deed’ mijn kontschap,
(1590) Dat Romen blijven sal, op d’ ouw’ gemetste gronttrap.

Pontifex.
Wat teken?

Atius Nalus.
                        Doen Auroor, haar oude man verliet,
En met een blanke straal, de Oosterkim op stiet,
En joeg de nagt te koij, om dese dag te maken.
Bespied’ ik, op de top der Capitolums daken,
(1595) Een wonder vogel, root gepluijmt, en krom gebekt,
Brandende oogen, en het hooft met staal bedekt,
Scharreppe klauwen, en een stem gelijk de donder,
Ik stond’, gelijk bedeest, door ’t onverwagte wonder,
En wist geen vast besluijt te maken van dit dier,
(1600) Voor dat een arent quam, verlekkert op het spier
En murg uijt de schonken, van dit beest te suijgen,
Waarom hij nederschoot, op die scheen te getuijgen
Van ons genakendheet, en beet, en sloeg soo lang,
Tot dat sijn viant viel, met een verwonnen sang,
(1605) Van ’t Kapitool, tot op de kant der vlugge Tiber.
Daar ging ’t gevegt weer aan, met onvermoeijde ijver,
Dog nog na een lange strijt, behield’ de aarent ’t velt:
Welck wonder ik dus duijd’: de arent is’t gewelt
Der Roomsche raden, en de akelijke veugel,
(1610) De muijters, om sij staan na des regerings teugel,
Met schen van’t burgerregt, met moorden, dwang en list.
Maar ’t burgermeesters hert, door staatspligt aangehist,
Smeet herten, die het rot, met krijgs geleerde handen,
Temoetgaan, tot beschut en scherrem deser landen,
(1615) En sullen hen, gelijk den arent het gedrog,
Vernielen: ’t sal soo gaan, indien ik oijt, (door ’t sog
Van Waarsegging’ versterkt) de waarheijt kond’ bemerken,
Uijt vogelschreijing’, of aan ’t roeren van hun vlerken,
Sien wat ons nakend’ was.

Pontifex.
ô...

Atius Nalus.
          ’t Geen Godt
(1620) Voorneemt te doen, is onveranderlijk, dies ’t lot
Ons toegeworpen, wij geduldig moeten vaten,
Dog egter kan den mens, door menschlijkheijt, niet laten.
Te knorren, tegens ’t geen nood’wendig komen moet:
Wat mijn aangaat ik val Godts grimmigheijt te voet,
(1625) In’t heijlig heijligdom, en bid’hem ons te geven,
Wat ons het dienstigst’ is, om eeuwiglijk te leven,
Verspreijt gij onder ’t volck, u wonderlijk gesigt,
En hoe gij ’t selve duijt: op dat sij, na hun pligt,
Vol moets, door hoop van winst, de viant tegens trekken,
(1630) En Catilinas list, voor ijder een ontdekken.
Ik ga, op u bevel.

Pontifex.
                              En ik int heijligdom,
En bid’, de dreijgende straf, niet op ons neder kom.
Binnen

Cicero, Flaccus, Promptinius.

Cicero.
Al’t soeken na de gront van ’t muijten, en de gene
Die tot het heijlloos stuk, hun arrebeijt verleene,
(1635) Is vrugteloos geweest, hoe loos’lijk ’t ook geschied’,
Maar alle boeverij, in’t eijnd’ hen selfs verried’,
Dog niet met voorneem, om hun sake te verlakken.
Of hen (gelijk ’t gebeurt) in’t ongeluk te smakken,
Maar tot hun stijving: als des muijters doent bewijst,
(1640) Sij menen dat hun luk tot aan de sterren rijst,
En juijst vervallen sij in d’aldernaarste kolcken.
Sij hebben hulp gesogt, aan d’ Allobroges tolcken
Die hun toevielen; als (hun tonende) geneijgt
Te wesen tot de smaat van ons, doordien hun dreijgt
(1645) (Soo sij voorstelde) ons heerslust, met swaarder plagen,
Als sij oijt konnen, of gesint sijn, te verdragen.
Dies vallen sij van ons, de muijters in de hant,
Die sij in ’t God’loos stuk, beloofde onderstant,
Op voorwaard’, dat wanneer wij waren onderdrukket,
(1650) En ’t onbesinde rot hun aanslag wel gelukket,
Sij dan geen meer het juk, der Roomscher heerschappij
Gevoelen souden: maar daar los van sijn, en vrij
En veijlig na hun eijgen sin en wetten leven:
Hier op geschied’ den eed’, in’t parkement beschreven
(1655) Tot meerder vastigheijt, soo sij verhoopten, maar
Het valt heel anders uijt, het bringt in ’t openbaar,
Wie binnen Romen sijn, die na ons storting delve,
En ik heb’ van alles weet, door d’Allobroges selve;
Vermits sij niet en sijn gekomen tot den eedt,
(1660) Om dat sij tot behulp der muijters sijn gereet,
Maar om door sulke list, de raden te doen weten,
Wie dat de liefde tot ons wetten heeft vergeten.
Als Phebus in de schoot van Thetijs onderduijkt,
En Lethes ijder een ’t gesigt, tot slapen, luijkt,
(1665) Dan d’ ambassaden met Vulturcius vertrekken,
Om aan de Gallen, al den handel te ontdekken,
En tegens onse staat hun magt te wenden, soo
De muijters menen, maar mijn is door Fabius
Terstont gebootschapt, dat der ambassaden meeningh
(1670) Niet is, om met het rot te houden nauwe eening,
Maar dat hun aftogt slegts geschiet, om sonder schen
Scha van hun gedane eet, te uijtten, wie of hen,
Tot muijten heeft versogt, dit moet aldus geschieden,
’t Is even eens, of sij uijt Romen wilde vlieden,
(1675) Om dat sij in der nagt vertrekken: daarom met,
U volck, hun op de Brug van Milvius besit,
En neemt gevangen, dog en laat hun niet seer smaden,
Want sij sijn ons getrouw’, dat uijt’eren hun daden,
Maar op Vulturcius let, op dat hij ’t niet ontvlugt,
(1680) Doet alles in der stilt, met kleen, of geen gerugt.

Flaccus en Promptinus.
Wij doen, wat gij gebiet, en Romen strekt ten goede,
Wij gaan, met u verlof.

Cicero.
                      De Goden u behoeden.
Flaccus en Promptinus binnen.



Cicero.
ô Goon, hanthavers van de Goddelijke deugt,
En haters van ontrouw. u van althoos af heugt,
(1685) ’t Geschiede, en ook weet wat namaals moet gebeuren,
Ik bid’, de haters, van ons vrijheijt wilt versteure
En hoet ons, om u selfs, van hun gesworen quaat,
Want al hun doent, soo wel u als ons wet versmaat,
Om sij door wellust en staatsgering aangedreven,
(1690) Staan na ons ondergang, ons goed’ren, en ons leven,
Binnen.


Continue


’t Vijfde Bedrijf.

Lentulus, Cethegus, Statilius, Gabinus, Vulturcius,
d’Eerste Gesant, d’ Twede Gesant.

Lentulus Sura.
’tIs nu de regte tijt, dies moedigt u tertogt,
Op dat ons voorneem metten eersten wert volbrogt.

Eerste Gesant.
Wij sijn gereet om gaan, wie kundigt ons de wegen?

Cethegus, Vulturcius en de Tweede Gesant.
’tIs goet.

Statilius.
                  Den hemel gun u segen,
(1695) En voorspoet op u reijs.

Gabinius.
                                    Tot steunsel van ons wit.

Eerste Gesant.
Thautates regterhant brengt u in het besit,
Der Roomsche heerschappij, en ons in d’oude vrijheijt.

Statilius, Gabinus, Vulturcius.
Wij danken u voor ’t ons, en wenschen om u blijheijt.
De Gesanten en Vulturcius binnen.

Lentulus Sura.
Sij ijv’ren na mijn sin, ’t sijn mannen na mijn hert,
(1700) Ik weet, als Lucius, hun komst gebootschapt wert,
Hij hun ontfangen sal, als trouwe eed’ verwanten.
Komt gaan wij weer na huijs: men wert van alle kanten,
Te snedig op ons doent.

Cethegus.
                          En evenwel eer ’t ligt
Ons voor verraders van Rooms vrijigheijt betigt.
(1705) Soo is het spel in de wer, en wij of sij verwinners,
Geen saak en is te swaar voor staats lievers en minners.
Het eijnde ’t vonnis wijst.

Lentulus Sura.
                      ’t past ons niet, hier te staan,
Voort voort, ons eijge spraak, die soud’ ons wel verraan.
Binnen.


Flaccus, Promptinius gewapent, met eenige krijgsknegten.

Flaccus.
’t Is over middernagt sij moeten nu haast komen,
(1710) Dies dient wel op gepast.

Promptinius.
                                    De brug is in genomen
Van wak’re mannen, hoe soud’ hun doortogt geschien,
Vreest niet, dat een van hen ons handen sal ontvlien,
Vervoegt u aan die hoek, ik sal dees’ hoek bewaren,
Tot welstant van ons staat, sal ik geen moeijten sparen.
De Gesanten en Vulturcius, met een deel gewapende mannen uijt.

Promptinius.
(1715) Val aan, dit is ’t gedrog.

Vulturcius.
                                            Wat spooksel rant ons aan?

Flaccus.
’t Sa, u gevangen geeft.

De Gesanten.
                              Wij geven ons gevaan.
De Gesanten werden binnen geleijt, Vulturcius en d’andere vegten.

Vulturcius.
Als mannen, hout u kloek, vergelt u hoon met slagen.
Laat geen van dit geboeft, het leven van hier dragen.
Waar sijn d’Allobroges?

Promptinius.
                      Gevangen.

Vulturcius.
                                            Wat ik hoor.
(1720) O Goden.

Promptinius.
                  Duijvels kint, wat let mijn, ik niet door
U eetvergeten hert, dees’ degen stoot?

Vulturcius.
                                                          Ha! smaatheijt.

Flaccus.
Geeft u in ons gewelt.

Vulturcius.
                                    Ik soud’ bijna van door quaatheijtl
Mijn selfs vernielen, ag! Promptinius genaad.

Promptinius.
Reijkt mijn u degen toe.
Vulturcius geeft Promptinius sijn degen.
                                Vulturcius, soo dra
(1725) Een guijt mist in het stuk, dat hij meend’ aan te regten,
Tot ijemants onheijl, sal hij strax sijn wil verplegten,
Aan ’t willen van de geen, die hij te honen meend’,
Op hoping van genaad’, maar die genaad’ verleend’.
Aan een bedrieg er, wierd’ nog door de selfd’ bedrogen
(1730) Want bose herten nu, nog nimmer rusten moogen.
Voortknegten bint den fiel.

Vulturcius.
                      Den fiel.

Promptinus.
                                            Hout u mont,
Eer gij mijn vuijsten proeft.

Vulturcius.
                                            Ik vloek de uur en stont
In wien ik mijn verbond’, met de vervloekte muijters.

Flaccus.
Sij werden nog, als gij, hun eijgen heijls vrijbuijters.
Binnen.


Cicero, Silanus, Cecaris, Cato, Fabius,
Flaccus, Promptinius, Lentulus, Cethegus.
Statilius, Gabinus, Vulturcius, de Gesanten.

Cicero.
(1735) De reden en natuur, bedwingen het gemoet,
Tot werking van wat voor het vaderlant goet doet.
En nog, onaangesien, soo twee vermoogb’re dwingers,
Men vint, die even als de nimmer moede springers,
Hun tonen bastaarden van hun geboorte stam,
(1740) En soeken na een dag, die oijt het regt weg nam
En plante moort en roof, in ’t midden der gemeente,
Ia in hun eijgen erf, het rammelend’ gebeente
Der ouden, nog ’t geween der kind’ren, hun niet sagt,
Maar doen al wat ontwerpt, hun gruwelijk gedagt.
(1745) Vulturcius, seg op, verklaart ons al den handel.

Vulturcius.
Mijn Heer, u is bekent, hoe danig dat mijn wandel
En leven is geweest, en daar door ik vertrouw’
Gij mijn geloven sult. Godt weet hoe nood ik souw’
Bedriegen ’t heijlig Regt; ’t is nog niet lang geleden,
(1750) Dat ik door Lentuls list, ben in’t verbont getreden,
Dies heb ik nog geen weet, van wie dat meer als hij,
Cethegus, Statilius en Gabinus, tot mij,
U deren souden. Ik bid’ wilt mijn geen meer afvergen,
Want die seijt wat hij weet behoort men niet te tergen.

Lentulus Sura.
(1755) Gelooft gij heren wat dees’ boos wigt heeft geseijt?

Cicero.
Temeer om dat u hant, de gront te vaster leijt.

Lentulus Sura.
Mijn hant wat is die seg?

Cicero.
                              Een teken van u boosheijt.

Lentulus Sura.
Mijn hant, die is vervalscht, soo gij die hebt, door loosheijt.

Cicero.
Men kan u hant te wel, Flaccus geef mijn ’t geschrift,
(1760) Gesegelt met ’t signet van Lentul.

Lentulus Sura.
                                                  Goden grift
Regtvaardigheijt in’t hert, vandie mijn soekt te doemen,
Op hij hem niet misgaat.

Silanus.
                      De booste menschen roemen
Het meeste van de deugt.

Cicero.
                                    Is dit geschrijf u vremt?

Cecaris.
Hij swijgt vermits hij hem, daar door, siet overstemt.

Lentulus Sura.
(1765) ’t Is een verdigte hant, ik heb’ het niet geschreven.
Door u halsterrikheijt, soo word’ ik aangedreven,
Tot opening der saak: het is u eijgen hant,
Dees’ letters hebt gij selfs op’t parkement geplant,
En met u wapenring en naam in’t eijnd’ beslooten,

Silanus.
(1770) ’t geen wij oijt deeden is uijt Lucius gesprooten
Hij leijd’ ons van de weg’.

Lentulus Sura.
                      Dat u de donder plet,
En Pluto u in’t rat van Joves soone set.

Cicero.
Ha! Booswigt, om Gabijn, gedrongen door ’t geweten,
Sijn schult bekent, wert gij op hem soo fel gebeten,
(1775) Dat gij hem wenst, de plaats van Ixion, die gij
Wel dubbelt hebt verdient.

Lentulus Sura.
                            Gij pleijt nu tegens mij,
Gelijk als of ik waar een slaaf of vreemde, rekel
Weet gij wel wie ik ben?

Cicero.
                            Onkruijt, dat door de sekel
Dient afgesneen, en in het brandend’ vuur gesmakt.

Lentulus Sura.
(1780) Sult gij mijn regter sijn? Gij die het regt verswakt,
Gij sijt niet waardig om de soom mijns kleets te kussen.

Silanus.
Verraader snoert u tong.

Lentulus Sura.
                            Verrader? Mogt ik blussen
Mijn torenige vlam, na wens, ik maijd’ een mat
Van lijken, als de Griek, doen Prijams preutse stadt,
(1785) Door Sinon wierd’ verlakt.

Cato.
                            ’t Regt sal u wel wat snoeijen,
Want ’t is onredelijk dat bose loten groeijen,
Soo hoog als’t quaat behaagt, Cethegus sijt gij stom.

Cethegus.
Soo’t baten kond’, ik roerd’ mijn tong, gelijk een trom
En deed’, dat u gehoor soud’ schrikken, voor mijn woeden,
(1790) Maar om ik sien, ’t gespreek, de saak niet kan vergoeden
Soo houd’ ik mijn gerust.

Statilius.
                                    De saak die leijt te bloot
Om te bemantelen.

Lentulus.
                            Komt Charon met u boot
Aan dese sijd’ van Stix, ik sal het lustig laden,
Niet met gemene luij, o neen, maar Roomsche raden,
(1795) Ik u tot vragt beschik.

Caesar.
                                  Bedaart u, en bekent
Wat u gewisse wroegt?

Lentulus.
                          Dat ik niet heb’ geschent
En tot de gront gesloopt, Rooms glorij-stijls en suijlen,
Sal doen ik eeuwiglijk in ’t ’ nare rijk sal huijlen,
Want nog heb ik de wil, ha! Goon had’ ik de magt,
(1800) Om u te doden, en te stellen in de kragt kragt
Van ’t blakerende vuur, al ’t puijk cieraat van Romen,
Om dat de Troijse brant, weer mogt te voortschijn komen.
Hoe heuglijk soud’ ik ’t doen.

Cicero.
                          Verstaalde tot het quaat
Men sal u voelen doen, door’t vonnis van de raat,
(1805) Wat loon het muijten volgt, voort dienaars leijt hen binnen
Wat sult, gij wijse raat, met ons te dooden winnen?
De segen van de Goon.

Statilius.
                          Gewint men die door bloet?

Cato.
Door bloet, dat na de val van Romen heeft gewroet,
Quirinus wert gestilt, en Themis gunst verwurven;
(1810) Wij bidden om genaad’.

Cethegus.
                      Ik weet niet, hoe sij durven,
Dus vleijen, in’t bijsijn van mijn, ik seg van mijn,
Die liever dragen wil, de aldergrootste pijn,
Dan smeken om gena, voort, voort, hier niet te sam’len
Laat vrij de wraaklust door ons vlees en benen ram’len,
(1815) Wij hebben ’t wel verdient, mijn Heren, voor het lest.
Ik wens, de hoge Goon, dees’ Palatijnse vest,
Behoeden voor het quaat, hem, door ons list beschoren.
Vaart wel.

Lentulus Sura.
                      De donder plet hun hoofden.

Gabinius.
                                                          ’t Is verlooren,
Gesmeekt, daar ’t regt de schult voldaan wil hebben.

Statilius.
                                                                                  Ag!
(1820) Mijn levens eerste uur, ik wel vervloeken mag.
Lentulus, Cethegus, Statilius en Gabinus binnen.



Cicero.
Hoe gaan wij ’t met hen aan?

Sulla.
                  Men straft hen aan het leven,
Soo wert hen ’t regte loon, van hun misdaat gegeven.
Gij siet, hoedanig hun gemoeden sijn gestelt,
Dat, indien mij die niet, bedwongen met gewelt,
(1825) Sij Romen tot een smaat en puijn hoop soude maken,
En branden sonder schreum, de Goongewijde daken,
En tempels, boven moort en and’re bose daan,
Soodat, indien wij hen, ongestraft laten gaan,
Wij sond’gen tegens ’t regt, en Goddelijke wetten,
(1830) Wie derf hem aande sijd’, van sulcke booswigts setten?
Veroordeelt hen ter doot, sij sijn het dubbelt waart,
Op dat hun leven, ons geen meer onheijl en baart,
Sij hebben jmmers selfs bekent, de bose stukken,
Waardoor sij de gemeente sogten te verdrukken,
(1835) En sulcke doet men regt, te straffen met de doot,
Wel aan,’k leef na u Raat, opdat men ’t ongediert stoot
In ’t lijen, dat het ons bereijt had’.

Q. Fabius Sanga.
                                        Alle menschen,
Die, door een bose drift, hen naasten smaatheijt wenschen,
Verteren selfs door’t vuur, voor and’re aangeleijt,
(1840) Dat is de regte drang, van Godes maijesteijt,
Flaccus gaat, dient hen aan, sij heden moeten sterven,
En, door hun bose sugt, een smadig eijnd’ verwerven.
En laat ons de gemeent, verkondigen het stuk,
Op dat een ijder mag beijveren sijn luk.
Binnen.



Vertoning. Daar Lentulus, Cethegus, Statilius en Gabinus gewurgt werden,
elk besonder, op een stoel sittende.


        (1845) Lentulus, Cethegus, Statilius en Gabijn,
Na ’s raats besluijt, hier, door den strop verliesen ’t leven,
        Om aan degene, die ’te staatsbeegerig sijn
Met hun versmade doot, een schrik voor ’t quaat te geven.




Antonius, Petreius.

Antonius.
Ik ken u moedigheijt, die niemants kloekheijt wijkt,
(1850) En dat gij, voor ons staat, met trouwheijt sijt geijkt.
Daarom vertrouw’ ik u, het leger aan te leijen,
En hoop de Goden ons, door u, de seeg’ bereijen
Ik ben onmagtig, door een swelling van mijn been,
Om, als een hooft betaamt, het leger voor te treen,
(1855) Gaat, en volvoert mijn last, ’t is alles in u handen,

Petreius.
Voor u, voor mijn, en voor de welstant onser landen,
Waag ik mijn goet en bloet. Ik dank u voor de eer
Die gij aan mijn bewijst, dit blinkende geweer,
Verlangt al na de oogst, ik gaa.

Antonius.
                          Godt gun u segen,
(1860) Die op hem hopen, laat hij nimmermeer verlegen.
Binnen.

Catilina, Manlius, Autronius, Cassius, Sulla, Vargunteius,
Annius, Porcius, Bestia, Curius, Cornelius, en eenige krijgsknegten stom,
alle gewapent.

Catilina.
De ondervinding leert, dat geen gecierde taal
De vroomigheijt verwekt, maar dat de liefd’ tot ’t staal,
En ridderlijke daan, bemoedigt hert en schonken
Om niet, gelijk’er veel, met het geweer te pronken.
(1865) Maar om daarmee het hooft te cieren met een kroon,
Die immer is geweest de kloeke vegters loon.
Gij weet hoe Lentulus, door slordigheijt hem selve,
En ons, met hem, een gragt vol onheijls heeft doen delve,
Verhinderende, ons geen hulp uijt Romen kan
(1870) Geschieden, en ook dat ik niet mag nemen an
De reijs na Galla, om dat tot ons dienst te trekken.
Voorts tgene ons ontbreekt, behoef ik niet t’ ontdekken,
Vermits gij ’t alles weet, daarom ik u vermaan,
Om met kloekmoedigheijt, ons viant aan te gaan,
(1875) Versterkt u door de hoop, van hen te onderdrukken,
En dat u alleding, sal na begeren lukken.
Gij maakt u selver vrij, en treet in d’overvloet
Van alles wat u lust, soo gij met kloeke moet
De saak begint en drijft: maar sijt gij flaauw’ van herten,
(1880) En lilt en trilt van vrees’, en schrik voor ’t viants terte,
En snorken, soo sijn wij een dode hoop. En geen
Van ons, sal immermeer het salig rijk betreen,
Maar sullen tegelijk, na Achron nederstorten,
En soo door slapigheijt, ons eijgen tijt verkorten.
Het is een vaste wet dat beedelaarts eerder vallen
Dan die met moedigheijt, hun levens ka wallen
(1885) ’t Is seker, dat die vrees’, veel eer de slaag gevoelt,
Dan die door moedigheijt, in ’s viants leden woelt,
En haakt, en kerft, en slaat, als of hem niemant schutte,
Of vaardig stond’, om hem uijt sijn rif de siel te putten,
Want kloekheijt maakt ontsag, in die gij tegens gaat,
(1890) En bloodigheijt ontbloot, ook hoe bedekt men staat.
Ik vrees niet, nog vreesd’ noijt, dat gij u niet sult houwen,
Als mannen (die door woen van hun vianden, douwen
Hun moet te hoger op) om dat ik seker ben,
Dat gij genoeg weet, hoe dat de vianden,
(1895) Hen verbonden hebben, om ons alle te ontsielen.
En die de krijg verschoont, door beulen te vernielen:
Eijndelijk is mijn beed’, aan u, dat gij betoont,
Een ijder voor hem selfs, wat hert of in hem woont,
Of het geviel, ons magt, moest voor de heure duijken,
(1900) Want wilt, in sulk geval, u eijgen dolk gebruijken
Tot d’oop’ning’ van u borst, op dat gij niet verstrekt,
Een huijghelspel voor hem, die onse glorij dekt.

Manlius.
Eer ik genaad’ versoek, soo sij ons t’onderbrengen,
Sal hemel, aard’ en see, sig in malkander mengen.

Gelijklijk:
(1905) Wij blijven daar gij blijft, treet gij kloekmoedig voor,
Wij volgen, onversaagt, u lustig, in u spoor.

Catalina.
Soo mannen, dat’s een lust, wie kan ons leger schennen?
Wij sullen winnen, en ons viant leren kennen.
De moedigheijt van ’t hert, dat door geleden hoon,
(1910) Tot wreken wert getergt: ik sie de laure kroon,
Die ons op pronken sal, al aanden hemel teijst’ren,
En wil nog voor de nagt, op onse kruijnen pleijst’ren.
Op helden, ’t is nu tijt, te tonen uwe aart,
Door ’t steken met de lans, en ’t houwen met het swaart,
(1915) Vermits den viant naakt, en ons haast sal bestormen,
Komt, gaan wij, om ons heijr, na noot en kunst te formen,
’Tsa louter roert de trom, op dat een ijder hoort,
De aantogt, en sig schikt in sijn bestemde oort.
Binnen.


Petreius, Catulus, en eenige gewapende Romeijnen.

Petreius.
Een ijder kent hem selfs, de tijt wil niet gedogen,
(1920) Ik door een lang verhaal, bevestig het vermogen
Van d’eendragt trouw’ en moet, vermits den viant naakt.
Weest dapper, en dees’ dag tot ons verblijder maakt,
Want gij aanvangt een strijt, tegens vervloekte fielen,
Die door een slinxe trek, ons soeken te vernielen,
(1925) Ik hoop, als gij bedenkt, wat ons genaakt, indien
Sij kregen d’overhant, dat gij, dan niet sult sien,
Op ijser, vuur, nog staal, maar als Cyclopen vegten,
En aan Rooms oude roem, een nieuwe segen hegten.

De Romeijnen.
Wij sweren u, ons trouw’, tot aan de laaste snik
(1930) Ons asems, sonder angst, vervarenis, of schrik.

Catullus.
U kloekheijt wert beloont, door ons, en in uselve,
Want gij, daardoor, u woonst’ bevrijt voor ’t onderdelve,
U goed’ren voor de roof, u kind’ren voor het vuur,
U vrouwen voor de schen, uselve voor de gier,
(1935) Wiens opgeheve poot, u boesem dreijgt de kloven,
En scherp gepunte bek, u ’tleven af te roven.
Catilina met gewapende krijgsknegten uijt.

Catalina.
Betoont nu wie gij sijt, de moet blijkt in de noot,

Krijgsknegten.
Wij krijgen d’overhant, of blijven alle doot.

Petronius.
Daar is de viant, ’t sa, val aan, val aan, als helden,

Romeijnen.
(1940) Wat kloekheijt ons besit, ons slagen sullen melden.
’t Gevegt begint,

Catalina.
Beswijkt niet, denkt wat ons de overhant belooft.

Petronius.
Rooms burgers hout u kloek, als leeuwen volgt u hooft,

Catullus.
’t Sijn schelmen die gij slaat, maijt louter met den degen,
Sie daar, hun flaauwigheijt, toeseijt u d’oorlogs segen,
Van wedersijden blijven eenige doot, dog meeste van Catilinas bende.

Catalina.
(1945) Wat sie ik, swakt u moet, o Goden staat ons bij.

Petronius.
Mijn vrunden meert u moet, ’t geluk is op ons sij,
De viant die verswakt, door u doordringende slagen.

Catalina.
Hou stal, benijt de vlugt, ik sal mijn voor u wagen.

Krijgsknegten.
Het wagen is vergeefs, doordien ons ’t luk benijt.

Catullus.
(1950) Romeijnen wakker aan, het eijnde ons verblijt,
Catilinas bende vlugt, daarom hij al vegten mede agterwaars deijst

Catalina.
Nu leer, dog te laat, hoe vrunden ons beswijken,
Wanneer dat het geluk begint van ons te wijken.
Binnen.


Catilina, vegtende tegens twee Romeijnen

Eerste Romein.
O fiel, wat stiert u sugt, al sielen na beneen.

Catalina.
De hel die staat nu op, ’t is tijt, gij mee trekt heen,
De eene Romeijn blijft doot.

Tweede Romein.
(1955) Ik wreek mijn makkers doot, of braak met hem, mijn leven,

Catalina.
Hou daar, wilt in de noot, u spits broer niet begeven.
De andere Romeijn blijft ook doot.

Catilina.
Ag! ’t schijnt of d’Hemel draijd’: en d’aarde sig verroerd’,
Aij mijn, mijn kragt beswijkt. vervloekte Staatsugt, voerd’
Gij mijn niet tot de saak, dus droef’lijk af gelopen?
(1960) O o o, ik word’ flaau, ik sie de afgront open,
Catilina sijgt neder.
Waar vlugt ik, om de klaauw’ des duijvels te ontgaan?
Stil Catilina stil, of ’t is met u gedaan,
Bedekt u, ras eij ras, op dat sij u niet vinde,
Weg, weg, wat soekt gij mijn met ketenen te binden,
(1965) Ik deed’ u immers winst? of let gij op geen dienst.
Wat segie neen? O bloet, ik vrees niet hoe gij grienst,
Ik ben dien Lucius, wiens roem om d’aard’kloot davert,
En met een moed’ge tret, na Jupijns hemel klavert,
Om als een tweed’ Alcied’ of Room’lus, in de reij
(1970) Der Goon te komen: ha! siet hoe verwoet ick meij
Door spieren, vlees en been, en’t bloet met breijn vermengelt,
Verknottert in de drek: ik voel mijn al verengelt,
Ik leef niet meer in’t aards, maar in het hemels koor,


De Geesten van Lentulus, Cethegus, Statilius en Gabinus uijt.

De Geesten.
Cerberus gaapt na u, en Acherons prioor,
(1975) U lijk oratie leeft, en stelt u lof in saken,
Die u voor eeuwiglijk tot duijvels eijgen maken.
Gij leijd’ ons van de weg, ons eijnde was in smaat,
En lijden in de hel: o bron van als ons quaat,
Wat naakt u onheijl voort, braakt u verduijvelt leven.
De Geesten binnen.



Catilina.
(1980) Haha! wat malle praat, waar’s mijn ontsagh gebleven?
Ik wil niet sterven, voor en al eer dat ik de bant
Der Roomscher heerschappij, voer in dees’ regter hant,
Lentulus wel waar heen, Cethegus wilt wat toeven
Statilius en Gabijn wagt, ik sal u behoeven,
(1985) Tot ijet van groot belang: ons handel wert bemikt,
Daar ik en weet niet wat, Umbrenus ons verklikt,
De duijvel haal de guijt: aij! mijn ’t gesigt wert duijster,
Mijn leden stijf, ik sterf, o Goden sonder luijster.
Petreius, Catulus, en eenige Romeijnen uijt.
Wij hebben d’overhand’, dogh met geen klene scha,
(1990) O Goon, als ik’t gesigt over ons doden slaa,
Beklemt mijn hert van schrik.

Catilina.
                                  Verlaten van mijn vrienden,
En van die mijn in weeld’ en voorspoet vlijtig diende.

Q. Catulus.
Hier leijt des muijters hooft, in’t midden van de doon.

Petreius.
Daar is nog leven in, hij roert hem.

Catilina.
                                        Dit is ’t loon
(1995) Dat oijt de duijvel gaf, aan die hen hem verbonden.
Ik lijd’ niet sonder schult, ik sterf vol bose sonden,
Dan niettemin verhert, en even eens gemoet.
Als in mijn volle kragt, ’t eijnd’ geen schult kenning doet,
Eij! doot gij sijt te wreet, u sikkel quest te vinnig.
Catilina doot.

Q. Catulus.
(2000) Dat is de laaste snik.

Petreius.
                                            Wie was oijt soo uijt sinnig,
Dat hij, wanneer de doot, voor sijn huijsdeure quam,
Dan nogh in boosheijt lust, of vreugt uijt moorden nam?
Gelijk dit duijvels kint, oorspronk van veel ellende?
Komt vat dit dode lijk, ik sal’t na Romen senden,
(2005) Tot een kenteken, dat de hert aar van ons druk,
Is af gehouden. Dus, is, veeltijts, diens geluk.
Die door verkeerde sugt, hun glorij willen vesten
Daarom den mens wel doet die sig beraemt ten besten.


Continue