Bellamante, of de minsiecke juffer. Anoniem, zonder plaats, 1689.
Uitgegeven door Marti Roos.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
CenetonFacsimile bij Ursicula (UBL en UBA)
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 1]

BELLAMANTE,

Ofte de

MINSIECKE

JUFFER.

[Vignet: fleuron]

ANNO 1689.



[p. 2]

PERSONAGIEN.

CARON, Man van Megera en Vader van Bellamante.
MEGERA, Vrouw van Caron.
BELLAMANTE, Dochter van Caron en Megera.
AMELIA, haar genaamde Staatjuffer.
LUTETIO, geheyme bode van Bellamante.
COMMERINA, Moeder van Amelia.
FOKEL, Suster van Amelia en Dochter van Commerina.
LAURINDE, Buurjuffer en vertrouwde van Amelia.
ANSELMUS, Vader van Ferdinando.
FERDINANDO, gewaande Vryer van Bellamante.
AMINTAS, gewesen Oppasser van Bellamante.
POLIDAMOR, Neef van Caron en Megera.
Het Spel is in en omtrent het huys van Caron.



[Sleutel in handschrift, UBA Port. ton. 47-13]

Sleutel

Caron, Ormea, Brouwer inde Sleutel ’t Utrecht.
Megera, Zijn huisvrouw.
Bellamante, dochter van Caron en Megera.
Amilia, dochter van Cornelia van Lomme.
Lutetio, alias gekke Luit genaamt den gek uit de brouwerij en boodschaploper.
Commerina, Cornelia van Lomme, woond naast de brouwerij vande Kroon.
Fokel, Juffrouw bote
Laurinda, dochter uit de brouwerij de eenhoorn zes a zeven huizen van de Kroon.
Anselmus, den Lakenkoper Mansveld.
Ferdinando, zijn oudste zoon
Polidamor, de student Komans, neef van Caron en Megera.

[Verso sleutel: blanco]
Continue
[
p. 3]

BELLAMANTE,

Ofte de

MINSIECKE JUFFER.

CARON, BELLAMANTE.

CARON.
HOe Dochter! dus ontstelt? hoe sit gy dus verslagen?
Heeft m’ u een Diamant of Parelsnoer ontdragen?
Of heeft Megeer uw Moêr, dat prats en spijtig vel,
U weder doorgehaalt?,, lk sweer dat ik nog sel
(5) ,, Dien onbesuysde kop soo wonder eens versetten,
,, Dat sy haar nimmer weer.... maar ’k hoor men wil beletten
Dat Ferdinand u ooyt meer spreeken sal, na ’k gis,
Sal dat de reden zijn van uw ontsteltenis:
Spreek vry, indien ’t soo is, sal ik u onderschragen,
(10) En ’t ongeval van u ook helpen mede dragen:
De hoon, my aangedaan door Ferdinandoos Neef,
Die vordert reets al wraak, daarom, ik bid u, geef
My klaarlijk te verstaan, wat smaat gy hebt geleden;
Soo kan ik hoon en smaat aan mijn verwoetheyt smeden.
(15) De gramschap, die ’k soo lang gevoed heb, is in top
Geresen, nimmermeer sal sy nu houden op,
Ten zy ik... maar daar komt uw Moeder, ’k moet eens vragen,
Of sy niet heeft gehoort van yemandt van haar magen
D’affronten die ik ly, en of s’ haar niet met een
(20) Aantrekken mijne saak, die nu soo van de een
En d’ander wort verspreyt, en door de Stad gedreven,
Tot spot van haar, soo wel als my, ik vond daar even
Noch een vuyl lasterschrift: Megera, hoor eens hier,
Wat seyt men al van my?



[p. 4]

MEGERA, BELLAMANTE, CARON.

MEGERA.
                                          Hoe maakt gy sulk getier?
(25) Men hoort uw bulderen en rasen al van verren.
De Kinders op de straat die kunnen ’t wel ontwerren,
Door uw vervloekt geschreeuw, wat dat gy selver segt,
’K laat staan een ander; wat hebt gy nu uytgeregt?
’K had liever dat de Aard’ my levend quam verslinden,
(30) Eer ik my soo ten toon sou stellen voor mijn vrinden
Als gy doet, Neef N.N. gaat even hier verby,
En hoort dit alles aan; gelooft gy niet dat hy
Dit sal verbreyden, en aan yder openbaaren,
Ja op het vuylst’ aan onse vrienden selfs verklaaren
(35) Wat huys dat men hier houd? maar ’t heeft ’et nu al weg,
’T credit is uyt; de kas is leeg; ja wel ik seg!
Het is wel droevig soo gelijk’lijk quyt te raaken
Sijn neering, naam, en faam, ô duldeloose saaken!
Ook komt Heer Ferdinand by Bellamante nooyt,
(40) Gelijk hy plag voorheen; hoe dat sy haar optooyt,
’T is wint, hy gaat verby, en schroomt haar toe te spreken;
Ja soo hy maar sijn hand eens na sijn hoed wil steken,
Soo is hy strax beknipt, de minst’ in deese Buurt
Die (of sy van sijn Vaêr daar waren toe gehuurt,
(45) Om al wat hier geschiet hem daad’lijk aan te dienen)
Benijden haar en hem, sy staan somtijts by tienen
In eenen hoop vergaart, en spreken niet dan quaat
Van jou, van my, van haar, van hem, maar ik weet raat
Om al dat duyvels volk wel haast den bek te snoeren,
(50) Dat niemant meer veel snaps van ons gesin sal voeren:
Ik heb een vond bedacht, die, soo se ons gelukt,
Soo is ons heele huys, (dat nu soo werd gedrukt
Van schuldenaars) voortaan gered; want ik sal maken
Dat Bellamante weêr by Ferdinand sal raken,
(55) En Ferdinand by haar; soo hy haar dan genaakt,
Sal ik hem dwingen dat hy straks een trouw-schrift maakt,
Dat self Anselmus niet sal konnen tegen spreken;
Mits ik ’t door drie of vier getuygen sal besteken,
Die alles sullen sien wat tusschen haar geschiet,
[p. 5]
(60) En wat de rest belangt, meer en ontbreekter niet,
Dan dat wy seker gaan, ’k moet Bellamant’ eens vragen,
Of hy noch somtijts wel sijn liefd’ haar op komt dragen?
En soo dit waar is, houd’ ik seker en gewis,
Dat aan een goede uytkomst gantsch niet te twijff’len is.
(65) Mint Ferdinand u noch gelijk hy plag voor deesen?
BELLAMANTE.
Ik weet het niet Mama: ’k was wel sijn uytgelesen,
Hy ook de mijne; maar soo dra als hy vernam
Dat Heer Amintas my geduurig spreken quam,
Soo heeft hy van dien tyd dat werk heel laten steken,
(70) En heeft my nimmermeer van liefde komen spreken;
Maar dat my soo bedroeft, en overmatig rouwt
Is, dat Amintas, daar ’k my heel op had betrouwt,
Mijn ook begeven gaat; sijn honing-soete woorden,
En minnelijk gebaar, waar meê hy my bekoorden,
(75) Als ik daar aan gedenk, soo smelt ik in een vloet
Van traanen. och Mama! die heete minnegloet
Maakt dat mijn hert schier barst, ik moet mijn lust versaden,
Is ’t met Amintas niet soo.....                                Megera binnen.
CARON.
                                            Wilt u dog beraden
Mijn kint, behoed ons dog voor meerder quaat, want siet...:
BELLAMANTE.
(80) Ik min Amintas, en Amintas mint my niet.
O nootlot al te wreet! waar sal ik my begeven?
CARON.
Ik heb van uw Mama een saak gehoort daar even,
Die u, en ons te gaar seer dienstig wesen sal;
Dies matig uwen druk, vrees voor geen ongeval,
(85) Indien u Ferdinand nog mint gelijk als vooren,
Soo sult gy wel in ’t kort den goeden aanslag hooren
Die sy nu voorheeft.                                             binnen.
BELLAMANTE.
                                ’Tis niet moog’lijk, ’t kan niet zijn
Dat hy weêr komen sou, of hy moest van sijn breyn
Berooft zijn, want hy heeft te overgroote reeden:
(90) Ik heb mijn plicht te veel in alles overtreden.
’K had hem alleen niet lief, maar boven hem wel tien,
Die dagelijks aan my haar gunste quamen biên.
[p. 6]
Ik, jong en vol van vuur, heb niemant afgeslagen.



AMELIA, BELLAMANTE.

AMELIA.
Mejuffrouw, met verlof dat ik u iet kom vragen,
(95) Hebt gy Heer Ferdinand daar even met sijn dri’en
Hier niet verby sien gaan?
BELLAMANTE.
                                          En of ik ’t had gesien
Wat sou ’t dan wesen? seg!
AMELIA.
                                            Mejuffrouw wilt niet kijven,
’K wil uwe dienares in allen deelen blijven,
Ik ben het ook verplicht. ,, Na ’k merk soo weet sy niet
(100) ,, Wat dat ’er word gesmeet; ik bid u, Juffrouw, siet
My nu soo stuurs niet aan, ik kom u tijding brengen
Die u gevallen sal; vermits men sal gehengen
Dat in mijn moeders huys..... maar sacht wat wil dit zijn?
Gy zijt geältereert, Juffrouw.
BELLAMANTE.
                                              Ay my! de pijn
(105) Die ik gestadig leyd’ is niet om uyt te spreken,
My docht, ik Ferdinand met sijn verliefde treken
Sag voor mijn oogen staan, en nu ’k my wel bedenk
Zijt gy ’t Amelia.
AMELIA.
                            Ik bid u Juffrouw, krenk
Uw herssens niet te veel, ’t kon andersins gebeuren,
(110) Door dees’ uw mymering, dat gy in stuk soud scheuren
’T geen pas eerst is gemaakt; daarom Mejuffrouw houd
U heden wel te vreên, en maar op ons betrouwt.
Gy sult Heer Ferdinand haast in uw arm ontfangen.
BELLAMANTE.
O Goôn! kan ’t moog’lijk zijn, sou ’k wederom erlangen
(115) Dat langgewenschte soet, van hem die nooyt misdeed,
Maar all’ sijn krachten heeft ten mijnen dienst besteet?
AMELIA.
Ja, ja, ’t gaat vast, en wilt u vry hier op verlaten:
Gy komt somwijlen by mijn moeder wel eens praten,
[p. 7]
En weet wel dat haar huys by dag meest open staat,
(120) Mevrouw Megera, die (dewijl men langs de straat
Door uw verkeering met Studenten heeft gaan maken
Een groot geroep) heeft iet, waar door gy sult geraken
In vol besit van hem, daar ’k weet dat gy na tracht,
Wees daarom maar gerust, wy sullen al ons kracht
(125) Inspannen, ja al wat men sou versinnen konnen
Is reets al overleyt, en by ons al versonnen.
Hoor, gy sult na de noen dan by mijn Moeder gaan
Om een buurtpraatje, waar gy immers niet van daan
Moet komen, maar daar blijven tot den tijd beslooten
(130) Van negen uuren.
BELLAMANTE.
                                      Wilt den tijd doch niet begrooten,
Al was ’t tot twaleven, als ik maar hebben mag,
Mijn Ferdinand, mijn Lief in mijne armen, ach!
’K vergae van hitte.
AMELIA.
                                Wilt uw brand soo lang versmooren
Tot t’avond toe, dan sult gy wel wat anders hooren,
(135) Nog meer gevoelen; want het bed is al gereet,
’K sal door Lutetio aan hem by tijts de weet
Van vrye toegang aan mijn Moeders huys doen laten,
’K weet hy verlangen sal, en dat hy boven maten
Wel in sijn schik sal zijn, als hy dees tijding hoort.
(140) ’K wed hy springt op van vreugd: maar Juffrouw, hoor nu voort,
Die weet dient door een brief van uw hand te geschieden.
BELLAMANTE.
Heel goet, dat kan geschiên, hy heeft niet te gebieden
Over mijn ziel alleen, maar ook mijn gantsche lijf
Is self tot sijn vermaak, en tot sijn tijdverdrijf.
(145) Ik ga dan heen en schrijf.
AMELIA.
                                                  Ik sal het schrift verwachten.



AMELIA, COMMERINA, FOKEL.

AMELIA.
Gy moet Lutetio hier, voor de klok half achten,
[p. 8]
Verscheyden, Moeder, om de saak by ons bestemt,
Ten eynd’ te brengen; want ik sou het aan geen vremt
Vertrouwen; daar en boven sult gy aan hem geven
(150) Dees’ silv’re ducaton, en ’t ’t kleet daar u soo even
Gelt voor gebooden is; ik heb daar order toe.
COMMERINA.
’T is redelijk dat ik hier in mijn plicht voldoe.
Maar hoe sal ’t voorder gaan?
AMELIA.
                                                Hoor suster Fokel, die de
Bequaamste daar toe is, sal hem hier wel ontbieden,
(155) En seggen al het geen ’er aan hem dient geseyt.
FOKEL.
O ho! is ’t anders niet? dat ’s licht’lijk overleyt.
Met diergelijken bijl heb ik soo dik gehouwen,
Dat men de gantsche saak aan my wel mag vertrouwen.
Ik weet de knepen om met manvolk om te gaan
(160) Noch beter als men denkt. laat my maar slechts begaan,
Ik sal wel maken dat.....



LUTETIO, AMELIA, COMMERINA.

LUTETIO.
                                        Ben ik hier niet ontboden
Juffrouwen wie gy zijt?
AMELIA.
                                      Ja, men heeft u van noden,
Past dese kleeren eens.
LUTETIO.
                                    Wel hoe! wat sal dit zijn?
Je scheert me, loov’ ik; dat is immers niet voor mijn,
(165) Of na mijn niet gemaakt? kijk, hoe sou mijn dat passen,
Niet waar? besie me eens, hier moeten kante dassen,
En lobben om de handen by zijn, hé! een nieuwen hoet,
Koussen en schoenen mêe; ik bid je Juffrouw, doet
Mijn geen verdriet dog aan; en wilt me soo niet quellen,
(170) Ik kan het met mijn ouwe plunje beter stellen,
’K heb dese niet van doen: kom, kom, trek se weer uyt.
Wat souwen al de luy wel seggen als se Luyt
Soo sagen opgeschickt? neen, neen, het heeft geen reden,
[p. 9]
Ik ben met ’t mijne, en wees’ jy met ’t jouw’ te vreden,
(175) Ik ga weêr heen, hadie.
COMMERINA.
                                              Hoor hier Lutetio.
LUTETIO.
Wat? word je mé al gek? mijn leven het men soo
Niet tegen mijn geseyt, ik loov’ je zijt beseten,
Geef me men eygen naam, en maar een buyk vol eeten
Voor al den santenkraam die jy me daar bied aan:
(180) ’K wil liever met de naam van Luyt te kerke gaan.
Wat bruy me dat gesnor, waar sou ik kunnen halen
’T Gelt om de dassen, kouss’, en schoenen te betalen:
Dan nog een nieuwen hoet: want dese sou der niet
By passen.
COMMERINA.
                  Hoor eens hier, die u het kleet aanbied,
(185) Die sal u all’ het geen der by behoort ook geven,
Dan nog een Ducaton tot drinkgelt.
LUTETIO.
                                                        Van myn leven
Heb ik ’t niet meer gesien. maar nou, dat ander woort,
Dat je daar strakjes sey, hoe raak’we daar mé voort?
Amelia binnen.
COMMERINA.
Dats niet met al, trek eerst de kleeren aan, dan sal men
(190) Het stuk ontleden gaan.
LUTETIO.
                                              Ik mag met al dat talmen
Mijn kop niet breken; seg het mijn ten eersten, of
’K loop heen, ik heb een boodschap op ’t Jans Kerrikhof
Te doen; daarom en wilt mijn langer niet ophouwen.
COMMERINA.
Men salje soo aanstonts de gantsche saak ontvouwen,
(195) Doet eerst je boodschap, en kom dan ten eersten hier
Weerom.
LUTETIO.
                Dat ’s gang
COMMERINA,
                                  Gy moet hier binnen een quartier
Weerom zijn.
[p. 10]
LUTETIO.
                      ’K sal het doen.



AMELIA, FOKEL, COMMERINA.

AMELIA, met de brief.
                                                Ik sou by na wel schroomen
Of Ferdinand wel sou by Bellamante komen:
Ik heb hier wel den brief, maar...
FOKEL.
                                                    Sie, daar heb jet weer,
(200) Geef hier den brief beschroomde als je zijt, de eer
En het fatsoen dats’ hebben voortaan te verliesen
Is niet een penning waart. sy is al lang niet vies, en
Afkeerig meer geweest, ’k wou dat ik in haar steê
De vreugd genieten mogt, ik sou.... maar hoor een beê,
(205) Gy zijt haar Staatjuffrouw?
AMELIA.
                                                    Dat ’s waar.
FOKEL.
                                                                      Ik ben verlegen
Om hondert Ducatons, ik heb dus lang geswegen,
Maar ’k sie het hooge woort dat moet’er end’lijk uyt.
Mijn Man, dien schelm, die heeft mijn meeste goet verbruyt,
Ik krijg nog slagen toe als ik een woort wil spreken,
(210) Soo dra ik uyt ben gaat hy strax mijn kast op steken,
Daar haalt hy alles uyt, en ik word vast gemaant
Van onse koopluy, och! de weg word al gebaant,
Soo ’t soo nog langer gaat, voor ons, om na Vianen
Te raken in het kort.
COMMERINA.
                                Men mag hem eens vermanen,
(215) En seggen daar ’t op staat.
FOKEL.
                                                  Vermanen gelt’er niet
By hem; want alles wat tot nog toe is geschiet
Dat heet hy liegen. och! soo jy der in woud spreken,
Hy sou je dreygen dadelijk den hals te breken;
Gelijk hy van de nagt aan mijn nog heeft gedaan.
(220) Ga ik eens uyt, is ’t voort waar kom je weêr van daan
[p. 11]
Jou hoer, jou varken, seg? ik moet hem goede woorden,
Dan tegen mijn humeur, nog geven; dat je ’t hoorden,
Je soud verstomt staan wat de schelm al seggen gaat.
Tegen Amelia.
Van jou soo wel als mijn.
AMELIA.
                                        Ik acht geen schelmen praat.
(225) Hier van geen schurken, en nog min van hoorenbeesten
Als hy is; yeder een, de minste tot de meesten
Die weten wie ik ben.
FOKEL.
                                    Dat is wel goet: maar hoe
Stop je de monden van de vuyle menschen toe?
Je weet dat ik al lang, voor ik die schelm ging trouwen,
(230) My in mijn weduw-staat maar pass’lijk heb gehouwen.
COMMERINA.
Neen, seg niet passelijk; het gong doe veel te grof.
Maar dat ’s nu al verby, hy wist’er lijk’wel of,
Eer hy jou trouwde, want met honderden getuygen,
Die het niet liegen, en die ’t uyt haar poot niet suygen,
(235) Kan men bewijsen, dat hy heeft geseyt, die hoer
Sou ik die trouwen? ’k wouw veel liever dat ik voer
Voor duysent duyv’len heen. ’t wierd m’ onlangs nog verweten
In een geselschap, denk of ’t mijn niet heeft gespeten,
Om dat ik seker wist, dat enkel en alleen
(240) Gy d’oorsaak daar van zijt, hoe heb ik wel gebeên
Dat gy u dragen soud gelijk een vrouw betaamde.
’K sprak naauw het minste woord of daadlijk soo beaamde
Gy ’t met een vuyle bek, nu siet gy eerst op ’t end
Hoe alles uytvalt, en in wat een groot elend
(245) G’ u selven hebt gebragt, waart gy maar slegs gebleven
In uw voorgaande staat, gy hoefde niet te beven
Voor sulk een schobbejak.
FOKEL.
                                        Ik bid u spreek niet meer
Van saken die soo lang geschied zijn, en niet weer
Zijn te herhalen: laat ons liever overleggen
Tegen Amelia.
(250) Hoe dat ik raak aan geld; gy soud wel konnen seggen
[p. 12]
Aan Juffer Bellamant, of Caron, of Megeer,
Dat gy uw gantsch respect, ja absoluyt jouw eer
Hier aan te kosten legt, en daarom van te vooren
Behoort geloont te zijn.
AMELIA.
                                      Sy hebben daar geen ooren
(255) Na, spreekje maar om geld, soo is ’t er heel confuys.
Mijn Heer quam onlangs noch gelopen uyt ’t Stadhuys,
Al vloekende, en sey, de duyvel moet se haalen,
Ik meende daar een trek te doen: na sijn verhaalen
Soo was hem ’t haas ontsnapt; want die de sorge droeg
(260) Voor ’s Lands inkomsten, gaf hem niet geloofs genoeg:
Ook is er in de stad by na geen een die Graanen
Verhandelt, of hy komt haar alle dagen maanen,
En sou jy dese luy dan vergen noch om geld?
Neen, neen, dat kan niet zijn, ik heb het aars gesteld.
(265) Heer Ferdinando sal, wanneer de saak verby is,
Ons wel vernoegen, en, dewijl sy op ons sy is,
Sal sy wel maken dat hy ons voor al beloont,
En rijkkelijk betaald.



LUTETIO, FOKEL, COMMERINA.

LUTETIO.
                                      Genavond Juffrouw, woont
Hier Commerina niet?
FOKEL.
                                    Ey sie, wat wil dit seggen
(270) Lutetio? dat gy na de bekende weg, en
Ook na de lieden, die gy voor uw oogen siet,
Naauwkeurig vragen gaat? seg, is’er iet geschiet?
LUTETIO.
Je swie vot serviteur, Juffrouw wilt my vergeven,
Excuse moy, Madam. ik sal het van mijn leven
(275) Niet weêr doen, heb jy flus niet tegen my geseyt
Dat ik weêr komen moest?
COMMERINA.
                                            Wel ja.
LUTETIO.
                                                      Dat ’s kort bescheyt.
[p. 13]
FOKEL.
Kom trek die vodden uyt, en wilt dees’ kleer’ aantrekken,
’T is al half acht geslagen, nou niet meer te gekken:
Je hebt je tijd van doen.
LUTETIO.
                                      Waar is de Ducaton?*
(280) Die je belooft hebt?
FOKEL.
                                          Daar.
LUTETIO.
                                                ,, ’T is puur als of ik ’t von.
,, De Duyvel noch sijn moer en sel niet konnen weten
,, Wie dat ik ben, ja ’k loov’ dat ik mijn selfs vergeten
,, Sel, met dit mooye kleet; wat moet ik nou meer doen?
Ey seg!
FOKEL.
            Met dese brief sult gy u daad’lijk spoên
(285) Na Heer Anselmus toe:
LUTETIO.
                                            Waar woont die?
FOKEL.
                                                                  ’K sal ’t je seggen,
Hebt soo lang maar gedult, gy moet ’t wel overleggen
En luysteren naar mijn; gy sult na Ferdinand
Daar vragen, en de brief niet geven uyt uw hand
Aan iemant anders, als aan hem; dan sulje wachten
(290) Tot hy u geeft bescheyt, en even over achten
Hier weer zijn.
LUTETIO.
                        Seg my maar waar dat hy woont, ik sel
Soo veel doen als ik ken.
FOKEL.
                                      Sie hier, verstaat my wel.
Gaat dese gracht recht uyt tot aan de derde brug toe,
Daar moet je vragen na... maar je keert mijn de rug toe.
LUTETIO.
(295) Ja, ja, ’k versta het wel: j’ hebt al genoeg geseyt:
Ik sal ’t wel vinden.
FOKEL.
                                Maakt dat je geen tijd verslijt,
[p. 14]
LUTETIO.
Neen, daar ’s geen noot van, ik sal mijn tijd wel overleggen;
En nou wel toonen dat men niet sal konnen seggen
Dat ik een gek ben; goeden avond Juffrouw, soo
(300) Aanstonds kom ik weerom.
FOKEL.
                                                      Heel goet Lutetio.
Al dat ’k u heb geseyt wild daar voor sorge dragen.



FOKEL, AMELIA, COMMERINA.

FOKEL.
Waar blijft Laurinde nu? hebt gy wel laten vragen
Of ’t haar gelegen quam?
AMELIA.
                                        O ja! sy is gereed.
Ik ben’er selfs geweest, sy was al heel gekleed
(305) Eer dat ik weg gong, en sal hier ten eersten komen,
’K heb haar de saak verhaalt, sy heeft se aangenomen,
En, nevens ons te doen, het geen’er is gestemd,
Besloten.
COMMERINA.
              Maar sy moest ’t voor allen aan geen vremd
Vertellen, hebt gy haar dit wel geseyt? want seker,
(310) Ons huys dat raakt infaam, soo maar een qualijk spreker
Dit hoort, ’k mistrouw haar selfs by na, sy is bequaam
Om quaat te spreken; al haar volk dat heeft de naam
Al jaaren lang gehad, elk een te calangeren:
Maar soo s’ het hier in doen, sal ’k haar ook affronteren,
(315) Dat sweer ik.
AMELIA.
                              Wat je praat! daar komt se selver aan,
Nu sul je uyt haar mond ten eersten wel verstaan
Of sy ons trouw sal zijn.



LAURINDE, COMMERINA, FOKEL, AMELIA.

LAURINDE.
                                          Uw dienares Juffrouwen,
Wilt my vergeven dat ik u heb opgehouwen.
COMMERINA.
Daar is niet aan verbeurd, je komt noch vroeg genoeg.
[p. 15]
LAURINDE.
(320) Waar is Lutetio.
AMELIA.
                                    Och! die sit in de kroeg
Tegen Fokel.
Geloov’ ik, ’k docht het wel soo dra als jy gong geven
Aan hem de Ducaton, hy kan doch van sijn leven
Geen geld bewaren; maar ik wil niet twijff’len, of
Hy sal ons kondschap doen.
FOKEL.
                                            Neen, dat sou al te grof
(325) Gesponnen zijn, sou hy ons hier soo laten sitten
Sonder bescheyt of yet, en gaan in kroeg en kitten
Sijn gat yol suypen? neen, dat denk ik niet van hem.
AMELIA.
Je kend hem niet Masoeur.
COMMERINA.
                                            My dunkt ik hoor een stem.
FOKEL.
Ik ook.
AMELIA.
            ’Tis Bellamant, sou ik wel durven wedden.



BELLAMANTE, LAURINDE, AMELIA,
FOKEL, COMMERINA.

BELLAMANTE.
(330) Uw dienares Juffrouw, sult gy me helpen redden
My uyt mijn ongeval, en my die soete lust
Toebrengen, dat ik werd van Ferdinand gekust?
LAURINDE.
O ja Mejuffrouw, wilt volkomen maar gerust zijn.
Tegen Commerina, en Amelia.
FOKEL.
,, ’K wed sy sou al soo lief als Bellamant gekust zijn.
BELLAMANTE.
(335) Maar denk hoe ik mijn eer hier aan te kosten hang.
LAURINDE.
Tut, tut, is ’t anders niet, het is al over lang
De mode hier geweest, op deese wijs te leven.
[p. 16]
Wie sou my al die tétes en fontanges geven,
Soo ’k geen finessen socht? mijn Moeder kan dat niet
(340) Vervallen, dat is wis, ja seker, het verdriet
My somtijds als ik haar een stuyver af moet halen,
Om dat ik weet dat sy genoeg heeft te betalen
Aan kosten die het huys aan gaan; want sy der tien,
Behalven my, met kost, en kleeren, moet versien.
(345) En sou ik, daar ik kans genoeg heb om te winnen
Een goed stuk gelds, van veele Jonkers, die my minnen,
Haar niet ontlasten?
FOKEL.
                                Ja, ’t heeft absoluyt sijn reên.
Het staat een ieder niet, hoe hy komt op de been,
Geschreven voor sijn hooft; ik sou’ter ook meê houwen,
(350) En, was ik in jou sté, maar by de roes toe klouwen,
Mejuffrouw Bellamant.
BELLAMANTE.
                                      Ja dat sal heel wel gaan,
Als anders alles wel was. ’k heb het wel gedaan
Met and’re van dat slag. ik sal my heel wel voegen,
En hem, al was hy noch soo fors, wel vergenoegen
Sy valt van haar selven.
(355) ’Kwou dat hy hier maar was, och my! ik word soo bang.
LAURINDE.
Wat wil dit seggen?
COMMERINA.
                                Dat ’s de liefde, die sy lang
Heeft onder ’t hert gehad.
AMELIA.
                                        Laat ons van hier gaan, Suster,
Ik sal ’t vertrek op doen, daar is men veel geruster.
Neem haar maar onder d’arm.
BELLAMANTE.
                                                Ik dank u hooglijk, ’t is
(360) Nu meest al over, och! ik weet wat liefde is.
Binnen.



[p. 17]

LUTETIO, al singende.

1.
            EEn jongen Lobbes, die de
            Swier heeft van Amsterdam,
            Liet een hoertjen ontbieden,
            ’T was op de Vygendam.
            (365) Flon, flon, larira don daine,
            Flon, flon, flon, larira don don.
2.
                Daar quam’er een gelopen,
            Met mooije strikjes aan,
            Die wel wat wou verkopen,
            (370) Maar ’t was met hem gedaan.
            Flon, flon, larira don daine,
            Flon, flon, flon, larira don don.
3.
                Ik docht het al wel, seyd hy,
            Want ik ben wel tien maal
            (375) Geschooten van een Léédy,
            Dat haar de Drommel haal.
            Flon, flon, larira don daine,
            Flon, flon, flon, larira don don.
4.
                Sijn Wijf, haar Moer, die weet het
            (380) Hoe dat men hoorens draagt:
            Haar Swager ook, die speet het
            Dat sijn Wijf was ontmaagt.
            Flon, flon, larira don daine,
            Flon, flon, flon, larira don don.
5.
            (385)     Hoor Jonker, wil je weten
            Hoe jy moet leven hier?
            Jy moet Actaeon heten,
            Geven jouw Wijf playsier.
            Flon, flon, larira don daine,
            (390) Flon, flon, flon, larira don don.
6.
                Een deftige fontange,
            Is ’er gemaakt voor u,
            Daar kun je meé en range
            Marcheren, als Cocu.
            (395) Flon, flon, larira don daine,
            Flon, flon, flon, larira don don.
7.
                Oorlof gy nob’le quantjes,
            Siet, eer je krijgt een baard,
            Niet na die lichte dantjes:
            (400) Wacht tot je sijt bejaard
            Flon, flon, larira don daine,
            Flon, flon, flon, larira don don.
8.
                Gaat nimmer naar Oostinje,
            Soekt liever hier een wijf,
            (405) Want Stichtse Meysjes vinje
            Genoeg tot uw gerijf.
            Flon, flon, larira don daine,
            Flon, flon, flon, larira don don.

Maar holla! sacht, ik moest niet al te schielijk lopen.
(410) Laat sien, waar ben ik hier? ja ’k sie een deur gints open,
’K moet daar eens vragen, maar de naam die is my glat
Vergeten, stil, my dunkt, soo ik het wel bevat,
Anselmus was de een, de ander, ... watte parten
Speelt mijn malmorie my, dit gaat mijn recht ter harten,
(415) ’K kan ook niet lesen niet, het F E R D E soo wat, soet!
Sou ’t Ferdinando zijn? waarachtig soo is ’t, goet,
Nou ga ik eensloegs heen en vraag.



[p. 18]

LUTETIO, ANSELMUS, in de Stoep staende.

LUTETIO.
                                                          Met jouw believen,
Mijn Heer, ey help mijn eens, weet gy niet hoe men brieven
Bestellen moet? ik heb ’t mijn leven niet gedaan,
(420) Daarom soo bid ik jou, dat jy my eens wilt raên
En helpen uyt den noot, ik moet ’er een gaan geven
Aan Heer Anselmus, sie eens hoe mijn leeden beven,
’K kan hem niet vinden, waar ik loop, of waar ik soek.
ANSELMUS.
Je komt hier wel te pas, en in den regten hoek.
(425) Anselmus is mijn naam, je moet by my dan wesen.
LUTETIO.
Dat loov’ ik niet, mijn Heer, dat kan ik aan jou wesen
Niet sien; want die ik soek dat is een jonge quant.
ANSELMUS.
Geef mijn jou brief eens hier.
LUTETIO.
                                              Neen, die moet uyt mijn hant
Niet gaan, voor en al eer ’k Anselmus heb gevonden.
ANSELMUS.
(430) Ik ben Anselmus self, ik seg jou regt de ronde
En naakte waarheyt.
LUTETIO.
                                  Mach ik jou gelooven Heer?
Is Ferdinando dan jou Vader?
ANSELMUS.
                                                Ja ik sweer
Dat ik Anselmus heet.
LUTETIO.
                                    Daar is de Brief dan, breektse
Vry op.

ANSELMUS leest de Brief.

BELLAMANTE aan FERDINANDO.
DE liefde, die ik u altijd heb toegedragen, doet my dese letteren schrijven, ik weet gy zijt jaloers Ferdinando, maar ik seg ’er by, dat ik meer sal trachten u te vergenoegen [p. 19] als gy sult vorderen in de wederwaerdigheden, die gy door d’afgunste van anderen, die my uw persoon benijden, soo lange hebt gehad; komt, sooder noch eenige tederheyd in u is, van desen avont omtrent negen uuren, ten huyse van mijn Buurvrouw Commerina, ’t welk u brenger deses sal aanwijsen, alwaar gy my soo vol van liefde als een bequaam Ridder (als gy zijt) waardig is, sult vinden. Uwe totter dood toe in liefde brandende
BELLAMANTE.

ANSELMUS.
            ,, Dat ’s aardig, wat of dit wil zijn? hier spreektse
Hy hout hem vast.
(435) Mijn Soon aan, hier jou schelm, wie gaf jou dit geschrift?
LUTETIO.
Ik weet het niet, mijn Heer; daar ginter langs die drift,
Daar — quam — mijn — och! ik kan ’t jou altemaal niet seggen.
ANSELMUS.
Voort, segt het mijn terstond, en wilt het klaar uytleggen,
Of ik ga na de Schout.
LUTETIO.
                                    Och! Heertje laat me los,
(440) Ik sal al wat ik weet uytleggen.
ANSELMUS.
                                                            O jou vos!
Spreek op dan.
LUTETIO.
                        Hoor, ik wierd van desen dag ontboden
By Juffrouw Commerijn, daar sou men gasten noden
Van desen avond, en sy hadden garen dat
Jy ook daar komen soud. Heer, heb jet nou gevat?
ANSELMUS.
(445) Neen, daar ’s al meer aan vast; seg my de regte waarheyd,
Hy laat hem 2 Ducatons sien.
’K sal jou dit schenken dan.
LUTETIO.
                                            Begeer je meerder klaarheyd?
Soo moest je met my gaan: dan sal ik wijsen ’t huys
Daar ik ben uyt gegaan.
[p. 20]
ANSELMUS.
                                    ,, Die Kerel is confuys:
,, Want desen brief is immers aan my niet geschreven;
(450) ,, Hy meent het evenwel. laat ik hem dit eens geven,
,, En sien of hy dan niet meer klappen sal, sie daar,
Dit geld dat is voor u, kom wijs my eensjes waar
Dat Commerijn nou woont.
LUTETIO.
                                            Dat wil ik garen seggen.
Het was mijn ook belast. ’t is ginter veer, daar leggen
(455) Veel schepen alle daag. je kund het hier van daan
Onmogelijk niet sien. maar soo je mé wilt gaan
Tot aan dien hoek toe, kan ik ’t met mijn vinger tonen.
’Tis naast een heel groot huys.
ANSELMUS.
                                                ’K sal u noch beter lonen,
Seg my de waarheyd, maar wat doet men der in huys?
(460) Dat weet gy immers wel. ô! ’t gaat niet al te pluys
Met jou na dat ik sie.
LUTETIO.
                                  Mijn Heertje, wilt het weten,
Het is my by mijn duym geheel en al vergeten:
Hy steekt sijn duym op.
Sie daar, geloof mijn vry. alleen dit Jonkkers kleed
Dat trok ik in dat huys maar an voor niet een beet.
ANSELMUS.
(465) O ho! is ’t daar? genoeg; nu sal ik ’t heel wel vinden.
Seg haar, dat ik my sal, benevens d’and’re vrinden,
Vervoegen op die tijd ter selver plaatse, maar
Je hoeft juyst niet te seggen dat ik jou by ’t haar
Vast heb gehouwen.
LUTETIO.
                                  Neen, de drommel dat sou stinken.
(470) Sou ik mijn selver gaan verklikken? by gans vinken,
Dat sou niet lukken, neen, hebt die gedagten niet.
Hy laat hem een Ducaton sien.
Ik hoop noch op de rest mijn Heer, gelijk je siet.
ANSELMUS.
Ja, ja, dat sal wel gaan.
Anselmus binnen.



[p. 21]

LUTETIO, alleen.
                                        De drommel mogt ’t versinnen:
Twee Ducatons van hem, en een van haar, en binnen
(475) Een korten tijd van hem, of bey te gaar, noch meer?
Dit set my in de saal geen kleyntje. nieuwe kleer
Heb ik’er mé al by. maar sacht, ’k moest niet vergeten
Hoe dat mijn naam nou is, en hoe men my moet heten:
L: U: TE: Luté, T: I: Luteti, O.
(480) Daar is ’t ten eersten al, het is Lutetio.
Ik had mijn leven niet gedocht dat ik sou konnen
Dat woord onthouwen, want ik heb noch eerst begonnen
Te spelden; hier is ’t huys...
Hy klopt.
AMELIA.
                                            Wie klopt daar?
LUTETIO.
                                                                    Al goet vriend,
Sy doet de deur op.
Heb ik mijn kleren nou niet deftig wel verdient?
(485) Ik vond hem in de stoep.
AMELIA.
                                                  Soo isser niets te vresen?
LUTETIO.
Hy sy dat hy hier sou ten negen uuren wesen.
AMELIA.
Je hebt je dingen wel, en uyt de kunst gedaan.
LUTETIO.
Soo mag ik dadelijk dan wel na huys toe gaan?
AMELIA.
Ja, maar je moest voor al hier maken weer te komen
(490) Voor negen uuren.
LUTETIO.
                                      Dat gaat vast: wilt doch niet schromen
Voor mijn personibus.
Binnen.



ANSELMUS, FERDINANDO.
ANSELMUS.
                                    Ik sal het langer niet
Verdragen, Ferdinand, dat gy my dat verdriet
[p. 22]
Sult aan doen. ik sal u veel liever laten setten
In ’t een of ’t ander gat: ja ’k sal u eer verpletten,
(495) Eer ik sal toestaan dat gy immer aan dat soort
U trouw sult geven. doet, gelijk een kind behoort,
En volgt uw ouders raad. als gy wilt gaan uyt vryen,
Die sullen t’uwen best u raden. ’k meen wy lyen
Niet weynig van dat volk. waarom liet ik je gaan
(500) Na Vrankrijk? anders, als om dat ik vond geraan
Dat g’ haar niet trouwen soud: en dat ik wou beletten
Uw ommegang met haar. en nu gy soo besetten
En braven Jongman zijt, en soo veel hebt besocht,
Soud gy uw ouden gang weer gaan? ’k had nooyt gedocht
(505) Dat gy dus doen soud.
FERDINANDO.*
                                              Wel Papa, ik kan niet denken
Noch weten wat gy meent.
ANSELMUS.
                                          Mijn herssens sal ik krenken
Soo dit noch langer duurt. het gaat nu al te grof.
Hoe kreeg haar Vaêr van Neef noch onderdaags een bof,
Doen hy wou borrig zijn, of selver pachter worden;
(510) Hy moest beschaamt weg gaan, want of hy al wat morden,
’T en gold niet.
FERDINANDO.
                        ’K bid u seg my maar wat datter schort,
Want of gy al verwijt, en op my legt en mort
Papa, ik kan my immers nimmermeer verweeren
Als ik de saak niet weet.
ANSELMUS
                                      Soo soud gy dan begeeren
(515) Te horen uyt mijn mond het geen gy selver best
Moet weeten; leest dat eens.
Hy leest de brief.
FERDINANDO.
                                            Wel dat de pry de pest
Niet wil; is ’t anders niet, daar is niet aangelegen;
’K heb sulke brieven meer, al heb ik het verswegen,
Van haar ontfangen; hoor Papa! ik bid u, weet
(520) Dat ik haar schrijven acht soo veel als niet een beet.
Neen, sy sal in dat kas niet trekken: ’k heb al beter
Geleert, wees vry gerust. niemand sal aan die veter
[p. 23]
Meer tornen: ’k weet maar al te wel hoe dat men moet
Nou leven. maar Papa! ’k was immers maar een bloed,
(525) Ja gek, soo ik mijn selven aan haar gong vergrijpen.
ANSELMUS.
Dat dunkt my ook, gy soud soo schoontjes na haar pijpen
Dan danssen moeten, en de naam noch hebben toe
Van koekoek, en noch meer; denkt eens hoe gy te moe
Dan zijn soud, soo gekroont?
FERDINANDO.
                                              Papa, g’ hoeft niet te vresen
(530) Dat ik playsier sal hebben in dien rang te wesen.
ANSELMUS.
Ik hoop het ook; maar nu, dewijl ik seker sie,
(Soo gy de waarheyd spreekt) dat Bellamante, die
Dees’ brief geschreven heeft, u hier soekt te bedriegen,
Op d’een of d’ander wijs, en u in slaap te wiegen;
(535) Wie weet het tot wat eynd, soo dunkt my dat het goet
Zou zijn, dat ’k in uw plaats, daar met een koelen moet
Na toe gong; wat dunkt u?
FERDINANDO.
                                          Dat sou regt aardig komen.
ANSELMUS.
Ik heb van die de Brief hier brogt ook aangenomen
Het geen ’er wort versocht ten negen uuren; want
(540) Hy sag my aan voor u, doch die onnos’le quant
Had ’t averegts verstaan van die hem had gesonden,
Soo gy my niet bedriegt.
FERDINANDO.
                                        Waren my al mijn sonden
Soo leet als dat ik sou gaan liegen? neen Papa,
Hebt die gedachten niet.
ANSELMUS.
                                      Hoor dan eens hier, soo dra
(545) Ik uyt ben, volg my kort, misschien mocht het geschieden
Dat d’een of d’ander fiel yet socht; want ik die lieden
Of die genodigt zijn, niet ken, soo kunt gy my
Byspringen op ’t gerucht.
FERDINANDO.*
                                        Heel goet Papa, weest vry
Versekert dat ik u niet sal verlegen laten.                    Binnen.



[p. 24]

AMINTAS, CARON.
AMINTAS.
(550) Heer Caron, met verlof, ik kom om wat te praten
Met u. hoe gaat het al?
CARON.
                                    Wel, om u dienst te doen;
Kom, soo het u belieft, maar binnen.
AMINTAS.
                                                          ’K moet spoen,
’K heb grooten haast, en sal soo aanstonds weer vertrekken:
Dit wou ik seggen; ’k hoor dat gy my gaat begekken
(555) Door de geheele Stad, en van my seggen gaat
Dat ik geen kuyten heb; en hoe ik dan noch raat
Sal weten om mijn Bruyd behoorlijk te tracteeren.
CARON.
Mijn Heer, vergeef het my, ik heb van caresseeren
Of van tracteeren van mijn leven niet gedogt,
(560) ’K laat staan geseyt van u; als huyden morgen brogt
My yemand tijding; dat Amintas sou gaan trouwen
Waar op ik sey dat hy sijn woord niet had gehouwen,
Gelijk een eerlijk Man wel past.
AMINTAS.
                                                    Wat ’s dat geseyt?
CARON.
Niet anders, als dat gy mijn Dochter hebt verleyt.
AMINTAS.
(565) Ik haar verleyt? dat ’s raar!
CARON.
                                                    Ja haar verleyt, dat ’s seker.
Want waar ik loop of ga, by Doctor of Aptheker,
Daar ’s niemand in de stad die haar genesen kan.
AMINTAS.
Dat kan wel zijn, ’k geloov’ het schort haar aan een Man.
Ik haar verleyden? Caron! wilt soo hoog niet spreken.
CARON.
(570) Ik seg het u noch eens. waarom gaat gy dan breken
Beloften die gy haar gedaan hebt?
AMINTAS.
                                                      Watte praat!
[p. 25]
Heb ik haar ooyt belooft te trouwen? dat en gaat
Geheel niet aan. je moest op sulken wijs niet zoeken
My t’achterhalen; ’k wou mijn selver eer vervloeken,
(575) Eer ik ooyt denken sou uw Dochter tot een Wijf
Te nemen. ’k had haar maar alleen tot tijdverdrijf:
Maar ’t breekt my nu wel op, die tulpen en die roosen
Die ik by u quam sien, die maken my...
CARON.
                                                              De boose
Moet u vervoeren, vend, wat segt gy van mijn Kind?
AMINTAS.
(580) Dat men my nu soo sterk niet als voorhenen vind,
Dat is haar schuld alleen; mijn kuyten, daar s’ op smalen,
Die heeft sy my, en niemand anders, af gaan halen.
Ik was doe furieus, ik docht, het kan geen quaat.
Maar als ik na mijn Bruyd uyt vryen gong, goe raat
(585) Was my van noden. doe het scherssen op mijn kuyten:
Dat gong doorgaans in swang; ja selfs op ’t houwlijksluyten
Stond het noch sus of soo. dies houd uw mond vry toe,
Indien je wijs wilt zijn.
CARON.
                                    Vervloekte vend, ik doe,
Soo gy niet voort gaat, u soo datelijk vertrekken.
AMINTAS.
(590) Dat kan ik selfs wel doen. soekt weer met my te gekken,
Hoor fijne peusel! ’k wed die jou maar eens besiet,
Seyd dat jou neus ook bleef daar ik mijn kuyten liet.
Binnen.



COMMERINA, FOKEL, AMELIA, LAURINDE,
BELLAMANTE, LUTETIO.
AMELIA.
’K verlang geweldig hoe dat dit noch uyt sal vallen.
Ik vrees maar al te veel
FOKEL.
                                      Ey lieve hoor dat kallen!
(595) Indien ik in jou plaats was, ’k sweeg veel liever stil.
Sy valt van haar selven.
BELLAMANTE.
Och my!
[p. 26]
FOKEL.
                Daar heb jet weer.
LAURINDE.
                                              Wat of dit seggen wil:
Al weer soo misselijk?
FOKEL.
                                    Dat ’s, dat mijn Sus haar bakhuys
Niet houwen kan, siet eens! bruyd liever na het kakhuys,
Soo je niet swijgen kund, en stopt je bek met strond.
COMMERINA.
(600) Hoe is het al Juffrouw?
BELLAMANTE.
                                              Het sal wel soo terstond
Gedaan zijn. ’k was daar weer heel weg, ’k sag een batalje
Docht my, met Ferdinand, en met een deel rapalje,
Daar schrikte ik soo voor.
COMMERINA.
                                        Wil Juffrouw niet een beet
Van ’t water, dat men nu eau de la Reyne heet,
(605) Gebruyken? ’k heb het hier.
LAURINDE.
                                                Dat sal niet quaat zijn: ’k houwer
Ook veel van.
FOKEL.
                        Het is goet en kostelijk, ik souw’er
My ook wel van voorsien; maar ’t is my veel te duur.
Daarom soo laat ik het.
Sy geeft haar yet.
BELLAMANTE.
                                      A my! dat brand als vuur.
LAURINDE.
Soo veel te beter is ’t... mijn dunkt ik hoor daar bellen.
FOKEL.
(610) Ik ook, soo ’k niet en mis.
COMMERINA.
                                                  ’T zijn Jongens die gaan rellen
Geloof ik, langs de straat.
LUTETIO.
                                          Wil ik het eens gaan sien?
Anselmus trekt weer aan de bel.
[p. 27]
FOKEL.
Ja loop en hoort het eens.
LUTETIO.
                                        Wie beld daar soo? indien
Je zijt goet vriend soo spreekt, of ’k laat u hier niet binnen.
ANSELMUS.
Ja ’t is goet vriend, doe op.
LUTETIO.
                                          Mijn Heer, wilt het versinnen.
(615) Vergeef mijn dat ik jou ten eersten niet in liet:
’T was mijn belast om eerst te vragen, eer ik, siet,
De deur mogt open doen
ANSELMUS.
                                        Wel nu, waar moet ik wesen?
LUTETIO.
Daar in die kamer, Heer.
Amelia hem siende, word verbaast.
AMELIA.
                                        Och mijn! is nu mijn vresen
Wel te vergeefs geweest? het is sijn Vader.

ANSELMUS, COMMERINA, FOKEL, AMELIA, LAURINDE, BELLAMANTE, LUTETIO.
ANSELMUS.
                                                                      Wel
(620) Goe’n avond goeje luy, wat speeld men hier voor spel?
Sy zijn verbaast en konnen niet spreken.
Hoe spreekt ’er niemant? ’k docht men my sou welkom heten,
En samen vrolijk zijn, soo als men my liet weten.
Wat wil dit seggen?
COMMERINA.
                                Och! ik kan ’t altijt niet doen,
’K beswijk schier daar ik sit.
AMELIA.
                                              Wat sal hier noch uyt broên?
(625) Ik heb ’t al wel gedocht.
FOKEL.
                                                Wat hebben wy begonnen!
LAURINDE.
Dat dit mijn Moeder wist!...
[p. 28]
BELLAMANTE.
                                            Och! had men ’t nooyt versonnen!
Juffrouwen sal ik dan vast halen het gebraat?
Tegen Anselmus.
Hoe! spreekt ’er niemant niet? mijn Heer hier is verraad,
Dat ’s seker en gewis, hoe of dit nog sel enden?
ANSELMUS.
(630) Ik sla u al te maal daar mé braaf om de lenden,
Jou beesten als je zijt. Wel Juffrouw Bellamant,
Kan jy soo vreyen? ja ’k beken je bent een quant.
Foey! schaamt u in uw bloet, dat gy u gaat begeven
Tot soo een eerloos werk.            Sy valt op haar knien voor hem.
BELLAMANTE.
                                        Mijn Heer, ik sal mijn leven
(635) Niet rusten konnen voor ik Ferdinand geniet.
Ik bid met hert en ziel, wilt my doch weyg’ren niet
By hem te slapen maar een reysje, och!
Sy valt op de vloer neer.
ANSELMUS.
                                                              Wat ’s ditte?
Wort ’t vrouwmensch gek of dol?
FOKEL.
                                                    Neen Heer, het is de hitte
Of brant van minne die...
ANSELMUS.
                                        Is ’t anders niet? weg, weg,
Tegens Laurinde.
(640) Dat sal wel overgaan, maar hoe komt gy hier, seg
Laurinde?
LAURINDE.
                Och! ik kan onmogelijk — niet — — spre —ken,
Soo ben ik — g’ al — te — reert.
ANSELMUS.
                                                    Dat zijn maar loose treken.
’K ken jou luy volkje wel.

CARON, MEGERA, POLYDAMOR
op ’t gerucht in huys komende.
CARON.
                                          Wat volkje kenje? spreek,
Eer ik je soo terstont de kop aan stukken breek.
[p. 29]
ANSELMUS.
(645) Wel schobbejak durf jy jou noch soo bats aanstellen?
CARON.
Ik ben een eerlijk man.
ANSELMUS.
                                    Als hansje met de bellen,
Geloov’ ik, dat ik seg dat roert jou niet met al.
CARON.
Ik sal niet lijden dat mijn Dochter over al
Soo wort ten toon gestelt.
MEGERA.
                                        En ik sal nimmer dulden
(650) Dat elk een...
ANSELMUS.
                            Hoor Juffrouw, betaalt eerst al je schulden,
En houd jou Dochter thuys, dat ik geen overlast
Tegen Polydamor.
Van geen van beyden heb; mijn Soon was hier te gast
Quansuys genoot, mijn Heer! en ’t was of het wou wesen
Dat ik de brief van dat Juweel juyst quam te lesen:
(655) Soo je begeerig zijt, sie daar je moogt se vry
Ook lesen.
Hy leest de Brief.
POLYDAMOR.
                ’K had dit nooyt gedacht, maar Nichte fy!
’T is schandaleus, gaat gy ons groot geslacht soo krenken?
Tegen Caron en Megera.
En jy-luy wou je mijn.... wat! ’k mag ’er nauw om denken,
Aan haar uyttrouwen noch? Neen, neen, hier ’s blijk genoeg
(660) Dat sy niet deugt, ik sou niet garen mijn soo vroeg
Soo laten foppen; Ik sal wel een ander soeken,
Als het mijn tijt sal zijn, ik laat mijn soo niet doeken.
ANSELMUS.
Sinjoor die beelt hem in dat hy nog heeft gelijk.
Och ja!
CARON.
            Wel vent!
ANSELMUS.
                            Wel schurk! wel vagabond! ey kijk
(665) Hy wil nog vechten mé.
[p. 30]
CARON.
                                                ’K sal jou soo daad’lijk leeren,
Kom maar eens voor de deur, met my de gek te scheeren.
ANSELMUS.
Heel goet, kom als je wilt, sie daar, dat gaatje voor.
ANSELMUS, CARON, MEGERA,
POLYDAMOR binnen.

LUTETIO.
Dat is byget geen kleyntje gras gegeven. ’k hoor
Een ieder gaat sijn weg, j’ hebt niet met al te vresen,
(670) Mejuffer Bellamant, maar hoe sal ’t met ons wesen?
Juffrouw Amelia, sal men niet eeten hier?
FOKEL.
Spreek jy van eeten noch, door jou is dit getier
Gekomen, schobbejak, weet je dat wel jou rekel?
LUTETIO.
Dat loov’ ik wel; ik sat geen kleyntje in de pekel.
(675) Hy hiel my vast by ’t haar, en dreygde met de Schout,
Maar ’t was Anselmus self.
FOKEL.
                                            Wel wie ried jou soo stout,
Een a’er als Ferdinand de brief in hand te geven?
Had ik jou niet belast.
LUTETIO.
                                    Och my! ’k begin te beven.
Nou denk ik’er eerst om.
AMELIA.
                                        Heb ik ’t niet wel geseyt
(680) Dat hy ter kroeg was, en dat hy daar al sijn tijd,
En wat hem was belast, sou t’eenemaal vergeten.
Gaat weer aan sulken dronken beest een boodschap heten.
LAURINDE.
Mijn eer ben ik glad quyt.
Hy wil ondertusschen weg gaan.
FOKEL.
                                        Neen, hoor eens hier schavuyt,
Dat gat en boor je niet, kom trek me voort weer uyt
(685) Je kleeren, kouss’en schoen, en bruy met j’ouwe plunje
Dan voor sint velten heen.
[p. 31]
LUTETIO.
                                          Wel hoe Juffrouw! dat kun je
Met geen fatsoen niet doen.
FOKEL.
                                            Kom, kom, maak geen gebruy,
Of’k scheurse van je gat.
Hy trektse uyt.
LUTETIO.
                                      ,, Wat sullen al die luy,
,, Daar ’k flus noch by sat, nou gaan seggen? en my quellen!
(690) ,, Wat duker brust het mijn ook, ’k sal het gaan vertellen
,, Aan elk een waar ik kom.
FOKEL.
                                            Wat preutelje?
LUTETIO.
                                                                  Wel niet.
Geef my mijn ouwe goet weerom, maar ey besiet
My nou eens goeje luy, ik moet’er self om lachchen.
Tweemaal gemetamorphoseert op eenen dag, en
(695) Geweest eerst kaal, doen rijk, nou weder kaal.
Hy singt.
                Wispeltuurige Matroos,
                Dan quaat, dan goet, dan weder boos;
                Dan rijk, dan weer een kalis kint,
                Die kan leven by de wint;
                (700) En hy weet op alle winden
                            Koers te vinden.
                                                                      Dat ’s uyt.
Flus was ’t Lutetio, nou is ’t weer d’ouwe Luyt.

FINIS.

[p. 32: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

vs. 279b Ducaton er staat: Ducacon
vóór vs. 505b en voor 548b Ferdinando er staat: Ferdinand
vs. 695 een weesrijm op de valreep, gered door het binnenrijm in vs. 701a