A.L. Barbaz: Agathokles. 1798.
Uitgegeven door Hans van der Veen
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton007600UB AmsterdamKB Den Haag
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[p. 1]

AGATHOKLES.

[p. 2: blanco]
[p. 3]

AGATHOKLES,

TREURSPEL,

GROOTENDEELS GEVOLGD NAAR
HET FRANSCHE VAN

VOLTAIRE,

DOOR

A.L. BARBAZ.

[Gravure.]

Te AMSTELDAM, by

PIETER JOHANNES UYLENBROEK.
M D C C I I C.*



[p. 4]

                De sterfling, dien een volk den zetel waardig acht,
                Is koning inderdaad, al derft hy de oppermagt.
                Hoe menig opperheer doet zyn bestier beklagen!
                Hoe menig onderdaan verdiende een kroon te dragen!

                                DERDE BEDRYF, VIERDE TOONEEL.



[p. 5]

VOORREDE.

Dit stuk is, in zyne oorsprongkelyke taal, en de Fransche uitgevers merken te recht dit mede aan, veelëer eene schets, dan wel een volkomen tafereel. De gesteldheden der personaadjen, de tooneelen, zeggen zy, zyn veelëer aangekondigd dan uitgewerkt; de karakters zyn gelukkig uitgedacht en stout geteekend, maar derzelver trekken zyn niet volwrocht, of door licht en schaduw genoegzaam onderscheiden. — De groote man, die dit treurspel schreef, wierd, te midden van dezen arbeid zyner laatste dagen, door de dood verrast, en dus verhinderd alle volkomen verëischten aan zyn werk te geven; doch hetzelve bevat echter noch zo veel schoons, dat het gewis menig’ beroemd’ dichter tot geene onëere verstrekken zou.

    Dit spoorde my aan, by de lezing van hetzelve, om ‘er eene Nederduitsche overzetting van te ondernemen; dan, de overdenking dat het, zo als het daar lag, te bekrompen voor de vertooning zou wezen, benevens het gevoel van ’t geen ‘er aan ontbrak, deed my in myn voornemen weifelen; totdat ik het besluit nam, van zelf dat geene ‘er by te doen, wat ik oordeelde dat de dichter ‘er [p. 6] aan had kunnen toebrengen, en dus my niet te bepalen om slechts bloot overzetter te zyn.

    En wie toch, die eenig verstand en smaak heeft, zal, zo ik slechts eenigszins in myn oogmerk geslaagd ben, dit besluit niet moeten toejuigchen, veelëer dan dat ik, schroomvallig, een onvolledig Nederduitsch stuk had geleverd? Zeker was het stoutmoedig, zeker was het gevaarlyk voor een’ aankomeling, en zelfs voor een’ geöefend dichter, het eindperk van den weg te willen opsporen, waar de onsterfelyke Voltaire hem slechts ten halve was vóórgegaan; doch een eerzuchtig hart komt alle angstvallige indrukselen te boven; en daarby, ik had hier geene ZAÏRE, AMELIA, MEROPÉ, of andere meesterstukken van dien meesterlyken schryver te voltooijen, kunststukken, waarïn de fraaiheid van karakterschildering, hartstogten en styl tot zulk eene hoogte is gebragt, dat men niet dan sidderend eene nabykomende overzetting daarvan durft ondernemen; kunststukken, wier weinige gebreken, welken ‘er noch in zyn te vinden, men zelfs, om de voortreffelykheid van ’t geheel, met eene soort van eerbied beschouwt!

    Ik dorst het dan wagen myn besluit te volvoeren, in weêrwil van alle afgunstige berispingen, welken ik deswegen hebbe te voorzien, niet van ware kenners en beminnaars der dichtkunst, want dezen oordeelen altoos met bescheidenheid, maar van die onwaardige bestryders van alle verdiensten en vorderingen in de kunst; van die [p. 7] zotte en partyzuchtige beöordeelaren, die veellicht den dichter van ALZIRE durven stellen beneden den schryver van MENSCHENHAAT EN BEROUW (*).... Maar genoeg: zodanige spellen, ofschoon maar al te dikwyls op één en het zelfde tooneel vertoond, behooren, zo min als derzelver opstellers, by elkander te zyn genoemd.
(*) Het zy verre, dat ik onbillyk genoeg zoude zyn, dien beruchten schryver van den ONëCHTEN ZOON en den LASTERAAR geene begaafdheden te willen toekennen, neen! doch hy bezigt dezelven veeltyds, en inzonderheid in zyne blyspellen, om zich bespotlyk en verächtlyk te maken by alle beminnaren van deugd en gezond verstand.
    Om tot myne bedoeling te keeren, ik liep, met een oplettend oog, zo wel de karakters der personaadjen, als de tooneelen van myn’ voorganger dóór; zocht daarïn het geen my ter uitbreiding kon dienen, en begreep dat alle myne invoegselen, om den geest des dichters te bewaren, uit den aart van het stuk zelven moesten zyn geput, en dat ik ‘er geene andere tooneelen mogt byvoegen, dan waartoe hy zelf my aanleiding gaf, immers zo ik geene mengeling van verschillende bewerking, of wel genoegzaam eene geheele eigenvinding van myzelven wilde leveren; en het is hierom, dat ik, op tien of twintig regels na, die, uit hoofde myner gemaakte veränderingen, noodwendig moesten vervallen, de oor- [p. 8] sprongkelyke vaerzen heb behouden, en, volgens myne gewoonte, zo veel doenlyk getrouw heb overgebragt: dit is pligtlyk; en ik heb altoos de handelwyze gelaakt van vele hedendaagsche al te geestryke overzetters, die, door inmenging van eigen denkbeelden, de werken hunner dichters verminken, en vryë naarvolgingen leveren, alleen dewyl het hen aan genoegzame bekwaamheid of kunstvlyt ontbreekt, om eene fraaije gedachte uit eene vreemde taal in een beknopt Nederduitsch vaers over te doen. Men begrypt licht, dat dit niet toepasselyk is op die vryë naarvolgers, die, op hunne beurt, hebben bewezen, de kunst van dichterlyke vertaling volkomen meester te zyn.

    Ondertusschen was de overéénkomst van styl en uitdrukking te bewaren geenszins de geringste moeite, doordien ik een’ verheven en vindingryken geest naar te volgen had, en buiten dien ieder schryver iets, dat hem eigenäartig is, bezit; dan hierby kwam my weêr te baat, dat ik metéén vertaler was, en dus myne overgezette en oorsprongkelyke vaerzen, door dezelfde hand bewerkt, eene zekere gelykenis kon doen bekomen, die zy, byäldien ik eens anders Neêrduitsch werk had willen uitbreiden, gewis niet zouden hebben gehad. Zelfs baatte het my, dat ik reeds éénmaal den moeijelyken styl van Voltaire heb naargevolgd (*), en my, sints myne eerste jeugd, in zyne werken heb geöefend, terwyl zyne [p. 9] wyze van schryven, boven alle dichters, zo men ‘er Racine van uitzondert, my altoos by voorkeur heeft behaagd.
(*) In het treurspel: DE SCYTEN.
    Noch iets over het stuk zelf: de voornaamste onvolkomenheid, welke ik ‘er in vond, was dat de held van hetzelve te veel op den achtergrond der schildery was gehouden, en dus niet genoeg vóór de andere voorwerpen uitkwam, iets, het geen gewis, zo wel als in een’ schilders tafereel, ééne der grootste gebreken in een tooneelstuk is te noemen; want in het Fransche stuk verschynt Agathokles voor de eerste maal niet dan in het derde tooneel van het derde bedryf, en, het geen erger is, hy is in de twee eerste bedryven volstrekt lydelyk en niet werkend geweest; men mist hem, en men zou voorzeker niet vermoeden, dat hy de hoofdpersonaadje der handeling zoude zyn. Het is waar, met het begin van het tweede bedryf heeft de dichter hem, zwygende, in ’t voorbygaan, even aan den aanschouwer laten zien; doch dit moge in een ballet voldoen, maar men gevoelt hoe onvolkomen dit in een treurspel zy; en het is nochtans deze zelfde vertooning, welke ik my ten nutte heb gemaakt, om dadelyk myn’ held in de handeling te doen deelen, zyn karakter te doen blyken, en hem dus belangryker te maken, dan hy by myn’ voorganger word gevonden: deze kon hierömtrent niet anders handelen, doordien hy niet op den inval was gekomen, om de voorbereiding tot de aanstaande kroning van Polikrates in den loop van het stuk te laten invloeijen, en dus zyne hoofdpersonaadje in het begin niets belangryks te zeggen had; ik, integendeel, [p. 10] heb het begin van dit bedryf aan deze kunstgreep te danken, die misschien niet ongelukkig is te noemen, dewyl zy my, in den verderen loop van dit treurspel, noch tot voordeel heeft verstrekt.

    Verders vloeit hieruit ook noch voort eene heviger barning der hartstogten; der hartstogten, zeg ik, welken in het oorsprongkelyke, naarmate van den gewigten toestand der personaadjen, zeer flaauw zyn geschetst; deze werking, zo veel mogelyk, tot een uiterste te voeren, is immers de ziel van het treurspel, en baart die twee groote en noodzakelyke uitwerkselen van hetzelve, den schrik en het medelyden! zo waar is het, dat honderd dolksteken, op het tooneel, den man van waar gevoel zó veel ontroering niet verwekken, als één wélbewerkte hartstogt op zyne ziel invloed heeft; hoe zeer, helaas! hedendaags de meeste tooneelspelschryvers ‘er op uit zyn, om den kunsttempel van Apollo, hoe langer hoe meer, tot eene bloedige vleeschhouwery te maken, of tot een openbaar bordeel, alwaar de zuivere smaak en reine zeden op één’ tyd worden geschonden; en waaröm? om van ’t gemeen eene toejuigching te behalen, die door verstandige en brave lieden aan kunstgedrochten geweigerd word.

    Wat verders den geest van dit treurspel betreft, zy, die hetzelve in zyne oorsprongkelyke taal niet kennen, moeten zich niet verbeelden, dat ik het, tegen des dichters oogmerk aan, naar de denkwyze van den tegenwoordigen tyd hebbe gericht: neen! de meeste [p. 11] trekken van vryheidsliefde, die ‘er in voorkomen, zo wel als het gevolg der ontknooping, zyn by Voltaire zelven te vinden, en ik heb niets gedaan, dan die denkbeelden uit te breiden, die zo zeer overéénstemmen met de gevoelens van myn hart.

    Dat nu deskundigen over myn’ arbeid oordeelen en beslisschen! Dat, zo ik, onverhoopt, niet geslaagd ware, de schim van Voltaire my ’t ontheiligen van zyne nalatenschap vergeve! Doch, zo ik de goedkeuring der kenneren verdiene, dat hunne toejuigching ook andere kunstbeöefenaren aanspoore, om verder hunne geestvermogens aan dichterlyke tooneelwerken te besteden! En laat ons gezamelyk een’ eeuwigen oorlog verklaren aan alle verderfelyke tegenwroeters van ’t gezond verstand, de zuivere zeden en den goeden smaak!



[p. 12]

PERSONAADJEN.

 AGATHOKLES, overweldiger van Sirakuse.
POLIKRATES,
ARGIDES,
} zyne zonen.
 IDASAN, een bejaard krygsman, in dienst van Karthago.
 IDACÉ, zyne dochter.
 EGESTES, bevelhebber, in dienst van Sirakuse.
 ELPENOR, raadsman van den koning.
 EENE PRIESTERESSE VAN CERES.
 VOLK, HOVELINGEN, LYFWACHTEN EN SOLDATEN.

Het tooneel is op het eiland Sicilië, in
de hoofdstad Sirakuse.
Continue
[p. 13]

AGATHOKLES,

TREURSPEL.



EERSTE BEDRYF.

Het tooneel verbeeld een marktveld, tusschen
des konings paleis en de overblyfselen
van een’ tempel.


EERSTE TOONEEL.

IDASAN, EGESTES.

EGESTES.
Ons onheil neemt in ’t eind’ door ’s hemels gunst een’ keer:
Zy vestigt dezen dag onze oude vrindschap weêr;
De vreê heréénigt thans Karthaag’ en Sirakuse;
En weent gy aan den zoom der lieflyke Arethuse!
(5) Wat ook ons lot moog’ zyn, een lydend sterfeling
Vermaakt zich noch in ’t oord, alwaar hy ’t licht ontfing:
’t Is altyd streelend in zyn vaderland te keeren.
IDASAN.
’k Waardeer het langer niet; en ’t liet zyn’ roem verneêren:
Zyn dertigjarig leed en slaafsche dienstbaarheid
(10) Verbittren mynen moed, terwyl myn boezem schreit.
De woedende Etna is, met all’ zyn vuurspelonken,
[p. 14]
Min’ gruwzaam dan dit oord, waar ’t misdryf stout mag pronken,
En ’t yzer, hard gesmeed in ’t brandend ingewand,
Is zagter dan ’t gemoed van eenen dwingeland.
(15) Ik vloek Agathokles, en Sirakuse, en ’t leven!
EGESTES.
Wat wilt ge? Agathokles wierd door ’t geluk verheven,
En ’t langverslaafd Sicilje erkende zyn gebied;
Thans wykt Agathokles de grootste vorsten niet.
Het bloot geval, het lot, of wel ’t verschil in gaven,
(20) Beschikt van eenen staat, maakt koningen en slaven:
Geen mensch is tot den rang der vorsten ooit geraakt,
Die niet een gave of deugd zich had ten nutt’ gemaakt.
’k Beken, schoon ik voorheen ’t gemeenebest waardeerde,
Dat ik daarna my plooide, en ’t ryksvermogen eerde.
(25) Agathokles, als wy, geboren onderdaan,
Dorst zich, in duistren kring, van ’t kwellend lot ontslaan;
Behendigheid en moed en voorspoeds groot vermogen
Verschaften hem dien rang, te flikkrend voor zyne oogen;
Hy klom by trappen op tot aan het roer van staat;
(30) En toen hy koning wierd, diende ik noch als soldaat.
Zodanig spel van ’t lot kan ons gemor verwekken;
Des naasten vordering zal ons tot hoon verstrekken;
Maar bood men, Idasan! ons zulk een’ eerprys aan,
Wie toch, ronduit gezegd, wie zou dien prys versmaên?
IDASAN.
(35) Ik had hem fier versmaad. Ik acht myn lot, hoe duister,
Veel meer, ô waarde Egest’! dan ’s konings naren luister.
Verschoon uw’ vorst niet meer, en laat my, in myn’ druk,
[p. 15]
Den troost van gram te zyn op zyn gevloekt geluk!
Wel hoe! ik heb hem dan, als dienstbaar ingezeten,
(40) Van zyner handen werk het schamel brood zien eten;
En door den burgerkryg verheven op den troon,
Klom deze zoon der aard’ schier tot den rang der goôn!
Hy heerscht te Sirakuse! en ik, by de Afrikanen
Myn vaderland ontvlugt, volg als soldaat hun vanen!
(45) Gekromd door ’t wapentuig, vergrysd in ’t heldenperk,
Belast, in duistren rang, met nutloos oorlogswerk,
Zag ik myn zonen beide in ’t aklig krygswee sneven,
Dat langen tyd Sicilje en Afrika deed beven!
Na zo veel moeite en ramp vertroostte ik echter my
(50) Dat ik een dochter had; en ze is in slaverny!
Men vind myne Idacé by die gevangen maagden,
Die sedert lang haar lot aan de Arethuse klaagden:
Dit is ’t, waaröm ik weêr naar deze stranden toog,
Naar myn geboorteplaats, thans gruwzaam in myn oog!
(55) Ik, zonder vaderland, verärmd door ’t oorelogen,
Mis myner zonen hulp, en heb van myn vermogen
Niet dan een overschot met moeite saamvergaêrd,
Tot lossing eener telg, my door de goôn gespaard.
’k Neem thans het tydstip waar van de eerste vrededagen,
(60) Opdat myn dierbaar kind van ketens worde ontslagen:
Uw’ meester zy de prys voor haar ontslag geteld;
En, als de woeker nu haar’ kerker openstelt,
Keer ik weêr naar Karthaag’, en slyt aldáár myn leven:
Dáár zie ik voor het minst geen dwingeland verheven,
(65) Die ’t menschdom smaadlyk trapt, dat voor hem kruipt in ’t zand;
[p. 16]
’k Sterf dáár in vryheid... Gy, wees dienstbaar in uw land!
EGESTES.
Gewis dat uw vertrek my tranen zal doen plengen.
’t Is waar, ik dien een’ vorst, dien gy niet kunt gehengen;
Maar de onderscheiden pligt, die u en my gebied,
(70) Brak tusschen ons den knoop der oude vrindschap niet;
Ik zag uwe Idacé, beklaagde haar, en trachtte
Dat ik, zo veel ik kon, haar slaverny verzagtte.
IDASAN.
Ach, vrind! ge ontroert myn hart!... Maar, zeg me of Idacé
Naby dees muren zucht in haar verborgen wee?
(75) Waar is haar kerker? hoe bereik ik zyne drempel?
EGESTES.
Zie haar gevangenis in dien verwoesten tempel,
Hier, op dit marktveld, dat u ’t grootsch verblyf vertoont,
Het prachtig hofgesticht, waar onze koning woont.
IDASAN.
Een kerker en een hof! wat mengeling! wat snoodheid!
(80) Dus is de slaverny naby der vorsten grootheid!
Het marmer van dit hof was, in een’ blyder tyd,
Door de achtbre vryheid aan de wetten toegewyd....
Maar, zou ik in dit oord myn kind niet spreken mogen?
’s Volks huisgoôn praalden steeds in deze tempelbogen;
(85) Dan ach! zy zyn niet meer!.. staat my ten minste vry,
Dat ik het losgeld bie’, schoon weinig in waardy?
Is ’t my vergund voor ’t oog van uwen vorst te treden?
EGESTES.
Hy daalt niet langer af tot all’ die kleinigheden;
[p. 17]
En zyne grootheid laat, als ware ’t hém tot hoon,
(90) De zorg voor de oorlogswinst thans aan zyn’ eenen zoon.
IDASAN.
By wien moet ik my dan vervoegen met myn smarte?
EGESTES.
By Polikraat’, zyn’ zoon, den liefling van zyn harte,
Tot troonsöpvolger reeds, gelyk men zegt, benoemd,
Ofschoon men deze keuze, als hoogstönwaardig, doemt.
IDASAN.
(95) Kan ik uw’ vorst niet zien?
EGESTES.
                                                    Zyn somber misvertrouwen
Belet elk’ vreemdeling dat hy hem moge aanschouwen;
Hy staat zyn eigen volk ter naauwernood dit toe:
’t Zy die verwydering ’t ontzag vergrooten doe;
’t Zy hem, door tyd geleerd, geen kroon meer kan verblinden,
(100) En hy de waereld schuwe, om ééns zichzelv’ te vinden.
Doch ik, door ’s vorsten gunst met krygsbevel verëerd,
Word nooit in ’t naderen tot zynen troon geweerd;
En ik zal dus met vreugd, ten blyk van vrindschap, wagen,
By mynen opperheer voor u gehoor te vragen.
(105) Wat Idacé betreft, geen wreed bevel, myn vrind!
Zal u verhindren in ’t aanschouwen van uw kind:
Zy mogt, gescheiden van all’ de andre krygsgevangen’,
In Ceres tempelmuur een stil verblyf erlangen.
Haar edel, minzaam schoon, dat méér de zinnen vleit
(110) Dan al de glans van goud of hooge heerlykheid,
Houd elks betooverd hart gekluisterd aan haar schreden,
[p. 18]
En, zonder dat zy ’t denkt, vind zy zich aangebeden...
Ik zie haar, die, naar ’t schynt, op ons hare oogen richt,
Ginds, midden in het puin van ’t godgewyd gesticht:
(115) Zy volgt, al weenende, die tedre priesterinne,
In ’t wee der slaverny haar strekkend’ tot vrindinne.
IDASAN.
Ik voel, op ’t felst ontroerd om ’t weêrzien van myn kroost,
Myn wanhoop thans vermengd met een gevoel van troost.
Zyt gy ’t, myne Idacé! rampzalig kind! tree nader.



TWEEDE TOONEEL.

IDASAN, IDACÉ, EGESTES, DE PRIESTERES.

IDACÉ.
(120) ’k Besproei uw kniën met myn tranen, dierbre vader!
’k Had naauwlyks u gezien, of snelde naar dit oord.
Helaas! wat roept u weêr naar Sirakuses boord?
Zou hier myn heilloos lot u zyn ten deel gegeven?
Wat zoekt gy?
IDASAN.
                      ’t Eenigst goed, dat me over is gebleven
(125) Myn bloed, myn dierbaar kind...
Tegen de priesteres.
                                                              ô Gy, weldoende maagd,
Die ’t zuchtend ongeluk zo medelydend schraagt!
De gunst der goede goôn, ten allen tyd’ rechtvaardig,
Schenke ééns uwe eedle vlyt een’ loonprys harer waardig,
[p. 19]
Daar ze aan de vorsten zelfs, nu ’t all’ de deugd weêrstreeft,
(130) Een schaars door hen gevolgd en treflyk voorbeeld geeft!
DE PRIESTERES.
’k Volbragt ten halve slechts den pligt my vóórgeschreven.
IDASAN.
Ik wil myn dochter aan Karthago wedergeven:
Bied ons uw’ bystand.
IDACÉ.
                                    Ach! uw moeite is nutteloos:
Ik ben slavin!
IDASAN.
                      ô Neen! gy blyft zulks niet altoos:
(135) ’k Zal u verlossen.
IDACÉ.
                                        Hoe!.. ô Tederste aller vadren!
Zou ’t einde van myn’ ramp door uwe goedheid nadren?
IDASAN.
Ja! ’k heb alreê den prys tot uw ontslag vergaêrd.
IDACÉ.
Wie, gy? Helaas! en ’t geen gy naauwlyks hebt bespaard
Van uw verloren goed zou ’t noodige u doen derven!
IDASAN.
(140) Wees vry, het is genoeg: ik zal gelukkig sterven...
Verscheent gy voor den vorst, in uwe slaverny?
IDACÉ.
Neen: waant gy, dat hy zich vernedren zou tot my?
Dat een verwinnaar, op zyn’ hoogen troon verheven,
Zelfs uit den schoot der zege, en van zyn praal omgeven,
[p. 20]
(145) Een voorwerp merken zou, het welk, in duisternis,
’t Vergeten offer van gemeene rampen is?
Wie zou myn lot, myn’ naam, myn’ toestand hem verkonden?
Dees waardige priestresse, aan Ceres dienst verbonden,
Was de éénigste, die ooit, tot lichtnis van myn juk,
(150) Meêlydende oogen sloeg op myne elende en druk;
Ik voel my door haar zorg van ’t prangendst wee bevryden,
En ik ly’ minder smart, door in haar’ arm te lyden!
IDASAN.
Ik zal dien vorst gaan zien: ik hoop, schoon zyn gemoed,
Door dertig jaren heils, voorzeker trotschheid voed’,
(155) Schoon stugger door den tyd en ’t koningklyk vermogen,
Dat hy geen onrecht ooit zal plegen voor myne oogen:
Dat ik hem was gelyk, word mooglyk noch herdacht.
DE PRIESTERES.
Reeds lang vergat hy dit!
IDASAN.
                                        Licht dat hy, in zyn pracht,
Zal blozen, als ik hem, in myne elende, nader.
DE PRIESTERES.
(160) ’k Vertrouw het niet. Maar ga, ô tederhartig vader!
Dat hy voor reine deugd zich medelydend toon’,
En u vooräl vergunn’ te nadren tot zyn’ troon!



[p. 21]

DERDE TOONEEL.

IDACÉ, DE PRIESTERES.

IDACÉ.
Weldoende dienares van ’s lands verzaakte goden!
Gy, die my, op hun spoor, uw’ bystand hebt geboden!
(165) Gy, die my tegen ’t woên van ’s dwinglands zoon verweert!
Gy ziet den poel van wee, waarïn my ’t lot verneêrt:
Ik smeek, verlaat my niet!
DE PRIESTERES.
                                          Ach! wat kan ik verrichten?
Het heilig priesterämbt, welks aanzien lang moest zwichten,
Voordezen eerbiedwaard’, nu een verächte stand;
(170) Dees tempel, die noch rookt van ’s oorlogs fellen brand;
De altaren, onder de asch bedolven en verlaten;
Myn klagten, myn gebeên; kan u dit alles baten?
IDACÉ.
Word my voor ’t minst vergund, verr’ van dit haatlyk strand,
Te keeren naar Karthaag’, naar myn geboorteland?
DE PRIESTERES.
(175) De vorst heeft zyn geboôn, zo dwangziek vóórgeschreven,
Ter uitvoer in een wreede en vrekke hand gegeven:
De schepen, ’t havenstrand, de kerkers, wat ge aanschouwt,
Al dit verblyf des doods is Polikraat’ vertrouwd;
’t Is alles in zyn magt; en ’s konings gunsten gaven
(180) Hem ’t woekerrecht der kroon op buitgemaakte slaven.
De krygsgevangnen zyn als ’t woeste vee geächt,
[p. 22]
Dat in het strydperk kampt, gezweept word, of geslacht,
Of tot vermaken dient, zo dwaas als wreed te gader.
    Die zoon, veel trotser en verwoeder dan zyn vader,
(185) Telt reeds u in den rang van d’ eedlen maagdenstoet,
Zo snood ten dienst bestemd van zyn’ onëerbren gloed;
Doch ’t schynt uw minzaamheid doet hem meer achting kweeken;
Voor ’t minst, zy kon zyn hart in feller vlam ontsteken;
Wyl hy, daardoor bedwelmd, en minder wreed en straf,
(190) U in deez’ tempel aan myn zorgen overgaf.
Hy, minziek, zonder liefde, en walgend’ van behagen,
Niet woester in zyn’ toorn’ dan eerloos minbejagen,
Hy is een jonge leeuw, die, dreigend als ontzind,
Zyn’ prooi te rooven tracht, en brullend’ dien bemint.
(195) Nooit deed de vorst een daad, die meerder afschrik baarde,
Dan toen hy dit gedrocht tot erfgenaam verklaarde.
IDACÉ.
Ach! hadden toch de goôn, wien schaars myn leed bewoog,
Myn oog niet blootgesteld aan zyn misdadig oog!
Hoe heeft zyn’ broeders deugd my hun verschil bewezen!
(200) Argides menschenmin word, by zyn’ moed, geprezen;
Die eedle broeder van een’ vuig’ geweldenaar
Wierd voor het minst myn’ ramp met deerenis gewaar:
Kan ik noch hopen op zyn ondersteunend pogen?
DE PRIESTERES.
Argides heeft veel deugd, maar, ach! niet veel vermogen:
(205) Zyn broeder heerscht als vorst; hy zwelgt het vruchtbaar zweet
[p. 23]
Eens moeden grysäarts, die allengs ten grave treed....
Maar, zal ik u in ’t eind’ myn stille vrees ontleden?
Argides is een held; gy hebt bekoorlykheden;
En, schoon dit gruwzaam oord u walging baart, vrindin!
(210) Het ongeluk verzagt en neigt de ziel tot min.
Een prins, volmaakt gevormd, en magtig tot verleiden,
Kan ’t zwak gemoed der kunne een’ wissen valstrik spreiden;
Der grooten vleijery maakt dat hare onschuld vlied;
En een verwoed tiran is haar ’t gevaarlykst’ niet!
IDACÉ.
(215) Helaas! wat zegt ge my? die goedheid, zó geprezen,
Zou slechts een nieuwe strik voor een rampzaalge wezen!
Ik zou, te wreed misleid, Argides moeten vliên!
En myne erkentenis zou zich bedrogen zien!
Moet gy dit lydend hart een wreeder wonde baren!
(220) Aan zo veel wee ten prooije, in myne lentejaren,
Is dit een nieuwe ramp, dien ik gevoelen moet?
DE PRIESTERES.
Liefde is somtyds een ramp, die ’t allervinnigst woed!
IDACÉ.
Wat is myn toevlugt dan? Waaröm ontfing ik ’t leven!
In ketenen gekneld, aan schande bloot gegeven,
(225) Vervolgt my ’t ongeluk van myne wieg reeds af!
Ik vind een’ vader weêr, maar op den rand van ’t graf!
Als ik Argides hulp, uw’ troost my zie ontrukken,
Zal slechts myn zwakke jeugd myn’ vaders grysheid drukken.
De hoop ontvlugt myn ziel! Ach! stelt de dood alléén
(230) Ten minste dan een perk aan myn rampzaligheên?
[p. 24]
Is my noch krachts genoeg, noch moeds genoeg gebleven,
Om, midden in den storm, die haven in te streven?
Gy leest in myn gemoed, gy ziet myn’ wreeden nood:
Ach! spoor veelëer my aan tot die gewenschte dood!
(235) Versterk myn vlotte ziel, om zich bevryd te vinden
Van de inspraak, die my noch aan ’t leven blyft verbinden!
DE PRIESTERES.
Waaröm mag niet veeleer een nuttige onderstand
Uw’ zwaren levenslast verlichten door myn hand!
Hy drukt elk’ sterveling; maar de almagt, die wy eeren,
(240) Heeft hem ons opgelegd, ontneemt hem naar begeeren.
’k Heb waarlyk deernis met den toestand uws gemoeds:
Wacht van uw’ vader en myn vrindschap alles goeds,
Voorälles van uzelve, en van uw’ moed in’t lyden.
Het is een felle storm, waartegen gy moet stryden;
(245) Dan, steeds behaagt den goôn, aanschouwers onzer smart,
Die fiere weêrstand van een teêr en deugdzaam hart.
Oprechtheid, schoonheid, moed, die zedig zich laat blyken,
Deed meer dan ééns de kracht van ’t grimmigst lot bezwyken.
IDACÉ.
’k Werp me in uw’ arm; en schoon ik alle hoop verloor,
(250) My dunkt, ik hoor de goôn, als ik u spreken hoor!
Zy keert, benevens de priesteres, in eene
neêrslachtige houding, in den tempel.

Einde des eersten bedryfs.

Continue
[p. 25]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

AGATHOKLES, POLIKRATES, ARGIDES;
EGESTES, HOVELINGEN EN LYF-
WACHTEN,
in ’t verschiet.

AGATHOKLES, tegen Polikrates.
Ja! myn besluit staat pal: ’k ontwyk het ryksvermogen;
De glans der diadeem bekoort niet meer myne oogen:
De tyd heeft hen allengs den sluijer afgelicht,
En de ondervinding jaagt de nevlen van ’t gezigt.
(255) ’t Is waar, in myne jeugd, door glorizucht gedreven,
Was ’t my een walging in myn’ duistren stand te leven:
Myn oog staarde, in ’t verschiet, op Sirakuses kroon,
Myn boezem hygde ’er naar; en ik beklom den troon.
’s Volks tweespalt, vroeg of laat de val der vryë landen,
(260) Gaf me, in zyn dwaas gewoel, het ryksbestier in handen;
Myn schranderheid, myn moed, heeft wondren uitgericht,
En ’t ovrig’ ben ik meest aan myn fortuin verpligt.
Maar, heb ik door dit lot het waar geluk genoten?
Kon ’t myn genoegen ooit verëedlen of vergrooten?
(265) Geenszins! en ik bezat, by zorgen en verdriet,
[p. 26]
Aanbidders zonder tal, maar ware vrinden niet.
Gy, die deez’ troon begeert, hoor me als een’ trouwen rader:
Verbeter gy, myn zoon! elk misslag van uw’ vader;
Wees streng, zowel als ik: dit stut een’ opperheer;
(270) Maar, win, door minzaamheid, ’s volks liefde en achting méér.
POLIKRATES.
’t Voegt slechts een laag gemoed naar zyne gunst te trachten,
Een een verheven geest zal die altoos verächten.
Ik volge uw voorbeeld, vorst! het welk my heilig is:
De donder, in uw hand, was uw behoudenis.
(275) ’k Zal, op myn’ vaders spoor, het volk myn’ wil doen vreezen,
Dien tyger temmen, zo hy niet gedwee wil wezen;
Den schrik, dat aklig spook, dat vaak de vorsten kwelt,
Zal ik van mynen troon verdryven door geweld...
Hoe! zou ’t onmagtig volk myn fiere ziel vertsagen?
(280) ’t Kuscht, morrende, de hand, die ’t kluisters wil doen dragen;
’t Gelykt den fabelreus, die, onder ’t berggevaart’,
Door magteloos gewoel vergeefsche siddring baart.
Ja, ’t moet gehoorzaam zyn en naar myn wetten leven.
Tegen zyn’ broeder.
Argides zal gewis daarvan een voorbeeld geven!
ARGIDES.
(285) Ik eer myn’ vaders wil, daar ik myn pligten ken;
Ik weet wat ik den goôn, den vorst verschuldigd ben,
Maar tevens ook het volk; en ik zal altyd wagen,
Het heil des onderdaans myn’ broeder voor te dragen.
[p. 27]
AGATHOKLES.
Uw arm, Karthagoos schrik, verweerde ’t vaderland;
(290) Bewerkte, door zyn kracht, Siciljes vredeband;
’k Ontken dit niet, ô prins! maar ’t geen gy hebt bedreven
Voldeed slechts aan den pligt, die u was vóórgeschreven;
En daaröm vleije ik my, dat uw gedwee gemoed
Om deez’ bewezen dienst den minsten trots niet voed,
(295) Veel min’ dat gy, door stout naar muitery te hellen,
Den koning en zyn volk in evenwigt zult stellen!
EGESTES, naderende.
Een krygsman van Karthaag’, geboren in dit land,
Verscheen deez’ dag, ô vorst! aan Sirakuses strand:
Hy wenscht dat ge uit zyn hand den losprys*zult erlangen
(300) Voor een geliefde telg, in ’t oorlogswee gevangen.
AGATHOKLES.
Hoe! is ’t u niet bewust, dat ik geen vreemdling spreek?
Dat ik vóórlang ’t gewoel dier slaafsche zorg ontweek?
Dat, wie de ketens van gevangnen wenscht te slaken,
Aan d’ erfgenaam myns ryks zich dient bekend te maken?
Tegen Polikrates.
(305) Die krygsman, wie hy zy, die, aan zyn land trouwloos,
Den dienst van ’t fier Karthaag’ vóór onzen dienst verkoos,
Moete u, myn waarde zoon! om zulk een schandlyk dwalen,
Voor zyn gevangen telg den losprys duur betalen!
En, zo het vreêverdrag my geen geweld verbood,
(310) Hy zou zyn’ vuigen haat my boeten met de dood!
[p. 28]
    ’k Beveel intusschen, dat de grootsche praalvertooning
Gereed zy op de markt, vóór ’t uur van uwe kroning:
Op morgen stel ik u het roer van staat ter hand,
Laat u de ontrouwe zee, en keer naar ’t veilig strand.
Terwyl Agathokles vertrekt, omringd van zyne
hovelingen en wachten, schynt hy, in ’t ver-
schiet, noch tegen zyne zonen te spreken;
midlerwyl verschynt Idasan, en voegt
zich by Egestes, meer vóórwaart, by
den tempel.



TWEEDE TOONEEL.

POLIKRATES, ARGIDES, IDASAN,
EGESTES, EENIGE WACHTEN.

IDASAN.
(315) Is dat die dwingeland, zo magtig, zo te vreezen,
Zo heilryk, naar men denkt!... Ach! zyn veröuderd wezen,
Door tyd en zorg geploegd, meld ieder, die hem ziet,
Hoe verr’ de rust der ziel een’ konings hart ontvlied!
Hem heb ik dan gezien, die, door ’t geluk verstooten,
(320) Als kind, in armoe’ kroop, by onze landgenooten!
Is dat Agathokles? Wat grootsche slavendrom
Stut, met een dienstbre hand, zyn’ wanklen ouderdom!
’t Schynt de ondoordringbre stoet, waarvan hy is omtogen,
Verbergt een woest gedrocht, onzigtbaar voor ’s volks oogen!
(325) Is dat het broederpaar, waarvan gy hebt gemeld?
[p. 29]
EGESTES.
Ja: dit is Polikraat’, welhaast in ’t ryk gesteld:
Men zegt, hy zou méér stug, méér ongenaakbaar wezen,
Dan ooit die grysäart was, hoe ook geducht voordezen.
Argides, zagt van aart, is, zonder hoogmoed, groot,
(330) Wyl zyn verheven deugd nooit iemant norsch verstoot;
Hy, opgetogen by de Atheensche burgeryë,
Is zoons eens dwingelands, maar vloekt de dwinglandyë.
Zy nadren beiden dit verwoeste tempelkoor:
Neem dan dit tydstip waar, en kom hun schreden vóór.
(335) Maar, denk dat Polikraat’ als meester zich doet eeren.
IDASAN.
Hoe hard is ’t, waarde vrind! my dus tot hem te keeren!
EGESTES.
Spaar een te vryë taal, in alles wat gy zegt.
IDASAN, Polikrates naderende.
Prins!.. gy kent wis de stem van ’t menschelyke recht?
POLIKRATES.
Wat onbekende, wat vermeetle treed my nader?
IDASAN.
(340) Een oud soldaat, een mensch, een burger, ja een vader.
POLIKRATES.
Wat vraagt gy?
IDASAN.
                        Ik eisch recht; ik eisch myn dochter weêr.
’k Vertrouw dat ik geenszins uw’ grootschen rang ontëer;
Maar denk aan ’t vreêverdrag: laat me Idacé verwerven,
Als ’t eenigst overschot van ’t geen my ’t lot deed derven:
[p. 30]
(345) Ik breng haar’ losprys hier.
POLIKRATES, tegen de wachten.
                                                    Voort, rukt hem uit myn oog,
Dien grysäart, die my hoont! zyn stoutheid gaat te hoog!
ARGIDES.
Myn broeder! zyn verzoek is recht en eigenäartig.
POLIKRATES.
Gy, wacht! als ik beveel, zy ieder daadlyk vaardig:
Verdryf hem!
IDASAN.
                      Groote goôn! hergeeft myn vuist de kracht,
(350) Waarmede ik, tot uwe eer, tirannenheb geslacht!
Och! moest door ouderdom ’t vermogen my begeven!
En moet ik wrakeloos aan hunne voeten sneven!
Hy vertrekt, gevolgd door Egestes, en de wachten.



DERDE TOONEEL.

POLIKRATES, ARGIDES.

ARGIDES.
Die grysäart kon door u in ’t antwoord zyn gespaard:
Prins! een bejaard soldaat is onzen eerbied waard’.
POLIKRATES.
(355) Nee, prins! weet dat ik eer voor ’t moordend staal zou bukken,
Dan myn gevangene ooit myn magt te zien ontrukken!
En noch myn’ vaders toorn’, hoe fel hem die ontsteek’,
Noch ’t ydel vreêverdrag, hoe ’t in myn nadeel spreek’,
[p. 31]
Noch ’t bliksemtuig der goôn, hoe ’t ook my stond te vreezen,
(360) Ontrukte my het pand, dat my ten buit moet wezen!
Niets rooft my myn slavin, die wettig my behoort;
’k Doe haar op ’t oogenblik ontvoeren aan dit oord.
Na hem eene poos stilzwygend te hebben aangezien.
’k Vertrouw u dit ontwerp, maar keurt gy ’t ook onwaardig?
ARGIDES.
Wie, ik? begeert gy dan dat ik uw doel rechtvaardig’?
(365) Hoe! eischt gy myn verlof, ter uitvoer uwer zaak?
Verwacht gy, dat ik u in ’t hevig woên niet laak’?
De vrede met Karthaag’, wier blymaar’ zich laat hooren,
Is heden op ’t altaar door ’s vorsten mond bezworen:
’s Lands vyand gaf terstond alle onze burgren weêr:
(370) Ga dien Karthager dan in ’t aanzoek niet te keer,
Of gy hernieuwt den kryg.
POLIKRATES.
                                          En dit is juist myn pogen:
De kryg is nuttig voor dit ryzend’ staatsvermogen:
Wat waar’ het zonder hem? Daarby, die Idasan,
Die, in zyn’ euvelmoed, my aanziet voor tiran,
(375) Is zelfs een Siciljaan, een strafbaar landverrader;
Hy heeft, eer noch dit volk moest knielen voor myn’ vader,
’t Gemeenebest bemind, maar vloekt het ryksgebied;
Hy eerde een laag gemeen, en zynen koning niet!
Dit is ’t, waaröm hy week van Sirakuses stranden;
(380) Zelfs nam hy tegen ons Karthagoos zwaard in handen:
Ja, hy bestreed zyn’ vorst! en gy, gy keurt het af,
Dat ik, in zyne telg, dien snooden grysäart straff!
[p. 32]
ARGIDES.
Gewis! al zy dit zo, al heeft hy ook misdreven,
Moet daaröm Idacé in uwe kluisters leven?
(385) Maar, wat beticht gy hem van landverradery?
Zyn vryheid ging ten grond’; hy vlood de slaverny:
Is dit een wanbedryf? ik, nooit in pligt bezweken,
Ware ik niet ’s vorsten zoon, ’k waar’ zelf den dwang ontweken.
Die grysäart, schoon uw oog hem voor trouwloos beschouw’,
(390) Zwoer wel ’t gemeenebest, maar nooit den koning trouw;
Hy poogde een wykplaats in een ander oord te vinden;
Ons vaderland is dát, waaräan wy ons verbinden:
Hy koos Karthago uit, en was van toen af aan
Geen Sirakuser meer, maar wel háár onderdaan:
(395) Dáár wierd hy burger; dáár wierd Idacé geboren:
Dus is door ’t vreêverdrag de vryheid haar beschoren,
En gy verbreekt dit snood!.. Ja, ’s oorlogs yslykheid
Heeft wel voorheen den vorst ten top van staat geleid;
Maar, om dit zwak gebouw meer vastheid by te zetten,
(400) Myn broeder! pleeg’ men raad met billykheid en wetten.
POLIKRATES.
Hoe! wetten! ydel woord, het welk ik moet versmaên!
Zeg me, of Agathokles door wetten heeft bestaan?
Slechts twee, de kracht en list, voldeden zyn begeeren.
De wet van Sirakuse is, dat men my moet eeren:
(405) ’k Wil, op myn’ vaders spoor, als meester zyn geteld.
ARGIDES.
Licht baart dit voorbeeld schrik: ’t is van gevaar verzeld:
[p. 33]
Zie Kresus, Persiês vorst; Denys, Korinthes koning!...
POLIKRATES, na hem nochmaals opmerk-
zaam te hebben aangezien.
Hoe! wilt gy dat ik beev’, door uwe schrikvertooning?
Strekt uwe rede uw’ vorst en zynen zoon ter leer’?
(410) ’k Begeerde een dienstbewys, daar ik geen raad begeer!
Ik had op u vertrouwd...
ARGIDES.
                                      ’k Zal steeds uw broeder wezen,
Uw ware vrind, die niets voor uw belang zal vreezen,
Zo lang gy myne trouw, myn hart niet voor zult slaan,
Dan alles wat met de eer eens krygsmans kan bestaan.
POLIKRATES.
(415) Wel! dien my dan.
ARGIDES.
                                      Wat drift kan uw gemoed bewegen?
Gy wilt dat ik u diene in schandlyk misdryfplegen!
POLIKRATES.
Een misdryf, zegt gy!
ARGIDES.
                                    Ja! het wit, waarnaar gy tracht,
Die snoode ontvoering kan niet anders zyn geächt.
POLIKRATES.
Een misdryf! durft gy dan..?
ARGIDES.
                                              Ja! schoon ze u vrees kan baren,
(420) Ik durf nochtans vryüit de waarheid u verklaren:
Wie zou haar, buiten my, rondborstig doen verstaan?
[p. 34]
POLIKRATES.
’k Verwachtte, dat myn min dien smaad zou ondergaan!
Trouwlooze! gy wist hem niet aan myn oog te onttrekken:
Uw valsche deugd liet my haar snood bedrog ontdekken.
(425) Neen! ik wilde u geenszins doen lezen in myn hart,
Maar ’k heb het diep gepeins van uw gemoed ontward;
’k Drong zyn bekleedsels door, ’k wist dat geheim te vinden,
Waardoor gy ’t oog des volks arglistig kunt verblinden.
’k Zag in myn’ broeder slechts een’ vyänd, die, in schyn,
(430) Voor ’t recht pleit; en hy durft myn medeminnaar zyn!
Gy zyt het! gy verraad, hoe zeer geveinsd in ’t spreken,
En u en myn slavin, in ’t strafbaar liefdekweeken;
Gy, hoogst misdadig, hebt van misdaad my beticht!
Maar gy kent Polikraat’: denk, hy vergeeft niet licht!
ARGIDES.
(435) ’k Geloof het: ja! ik weet wat ge, in uw’ haat, durft pogen.
Gy voert reeds, naar uw’ waan, myn’ vaders hoog vermogen.
Doch, schoon hy u dien rang allengs bestygen doet,
Zyt gy dan juist alléén geboren uit zyn bloed?
Gy hebt niets dan het slyk, waarüit hy is gesproten;
(440) Zyn vorstelyke deugd wist hem daarvan te ontbloten;
Doch uwe uitsporigheid, die hem op ’t hoogst ontëert,
Heeft u tot d’ eigen stand, waarüit hy rees, verneêrd!
POLIKRATES.
Noch heeft ze, tot uw straf, my dezen arm gelaten!
ELPENOR, naderende, tegen Polikrates.
De vorst ontbied u, prins!
[p. 35]
POLIKRATES.
                                        ’k Gehoorzaam.
Tegen Argides.
                                                                  Gy, verwaten!
(445) Dit is uw laatste feit: beef, als ik wederkeer!
ARGIDES, hem naziende.
’k Verwacht u: dat ons lot, noch vóór deez’ avond, leer’,
Of die verwoede haat, die dreiging, die my tergde,
My uwen moed betoonde, of wel uw vrees verbergde.



VIERDE TOONEEL.

ARGIDES, ELPENOR.

ARGIDES.
Elpenor, waarde vrind, wiens deugd en trouwe raad
(450) Nooit iets bedoelden dan het welzyn van den staat!
ô Gy, wiens medehulp de vrede ons deed bekomen!
Gy ziet wat lot de staat door dien barbaar moet schromen!
ELPENOR.
Wat hoorde ik, prins? wat toorn’, waarvan gy beiden brand,
Stelt hier een broederpaar de wapens in de hand?
(455) ’k Zag u vyändig reeds sints uwe kindsche jaren;
Maar, dacht ik dat die twist ooit zulk een’ wrok zou baren!
Ge ontroert my!
ARGIDES.
                          Schoon ik steeds my van uw’ raad bedien,
Gyzelf hebt me ook geleerd, de snooden niet te ontzien;
[p. 36]
Ik mogt dit noch veel meer te Athene en Sparte leeren.
(460) Doem myn vrymoedigheid, die nooit zich laat braveren,
Elpenor! maar myn hart is niet gevormd voor ’t hof!
ELPENOR.
’t Is vry, ’t is groot; maar, prins! zo eens de liefde u trof,
En, daar zy by uw deugd haar wreede zwakheid voedde,
De toorts ontvlamde van uw beider twist en woede!
(465) Ten minste vreest men dit.
ARGIDES.
                                                  Ach! ducht niets, waarde vrind!
Denk niet dat ooit dit hart onëdel zich verbind’!
’t Is waar, dat Polikraat’, in ’t spoorloos minbejagen,
De elendige Idacé zyn kluisters wil doen dragen;
En ik gedoog geenszins dat menschöntëerend recht,
(470) Dat de uitslag van den stryd aan de overwinning hecht;
Ik tart myn’ broeders toorne, in de onschuld hulp te bieden,
Maar ’t is de liefde niet, door wie dit zal geschieden:
’k Heb haar noch niet gekend; myn hart heeft t’ allen tyd’
Zich, buiten hare hulp, aan ’t heil der deugd gewyd;
(475) Geloof my, zo ik ééns het liefdejuk moet dragen,
Dat ik my echter niet tot snoodheid zal verlagen.
ELPENOR.
Gewis vertrouw ik dit; en myn bescheiden oog
Zoekt niet welk een geheim uw edel hart bewoog;
Maar dat, van uwen kant, wat meer ontzagbetooning
(480) De wantrouw stilde van den ongerusten koning!
Hy mint uw’ broeder, maar u vreest hy, prins!
[p. 37]
ARGIDES.
                                                                        Hoe ’t zy,
Ik ben zyne achting waard’; doch, ik verklaar het vry,
De stem van ’t algemeen, zo zuiver als rechtvaardig,
Is, by myn’ vaders wrok, een trooststem myner waardig....
(485) Maar, welk een woest rumoer! wat zie ik!



VYFDE TOONEEL.

IDACÉ, ARGIDES, DE PRIESTERES,
ELPENOR, VOLK
en SOLDATEN.

Men hoort een groot gerucht in den tempel;
hy word geöpend, en Idacé verschynt, ge-
volgd van de priesteres en de soldaten;
het volk nadert in ’t verschiet.
ARGIDES.
                                                                    Idacé!...
Is zy het zelf? zy hier in dit verblyf van wee!
Beklagenswaarde maagd! wie dwingt u hier te vlieden?
IDACÉ.
Helaas! ik, voortgesleept door gruwzame oorlogslieden,
Ontrukt aan de outers der beschermgoôn myner jeugd,
(490) Aan de armen der priestresse, in al myne ongeneugt’,
My door den hemel tot een’ toeverlaat gegeven,
Ik vind me, in ’t vlugten, noch vervolgd en voortgedreven.
Terwyl myn vader, schier verpletterd door myn leed,
[p. 38]
Zich wendde naar het hof, myn tranen spreken deed,
(495) Wierd, uit uw’ broeders naam, zyn dochter aangegrepen!..
Dees fel verwoede drom, nu door de schrik benepen,
Deinst met verbazing, om uw achtbaar oog te ontgaan:
Zó ziet de boosheid nóch de deugd met eerbied aan!
Ik heb dien eerbied, prins! wis niet in acht genomen,
(500) Maar ’t wee, waarïn ik ben, ’t wee, dat ik heb te schroomen,
Moet myn verschooning zyn, in ’t uiterst myner smart.
En de eedle menschenmin van uw grootm oedig hart,
Die u, ten einde toe, zal vormen tot myn’ hoeder,
Beschut myn vryheid wis voor d’ aanval van uw’ broeder.
ARGIDES.
(505) Ja! ’k hoed voor dien barbaar dat hoog geheiligd pand,
Het welk ik overneem uit onzer goden hand.
Ik zal, tot uw behoud, met vreugd myn leven wagen!
IDACÉ.
Uw deugd doet my, ô prins! veel slaafscher boeijen dragen,
Dan ooit de slaverny, die ik moest ondergaan!
(510) Ik vloekte ’t levenslicht, ik riep de dood reeds aan:
Ik leef door u...
ARGIDES.
                          Ga vry, ontslagen van uw banden,
En keer, verr’ van ons af, aan uw gewenschte stranden:
Voer onzen rouw met u... ga, minzame Idacé!..
Ik zorg dat gy terstond kunt steevnen van dees reê.
    (515) Gy, eedle burgery! zult de onschuld bystand bieden:
Indien men haar belaagt, doe haar belagers vlieden.
    Gy, Ceres outermaagd! steun my door uw gezag:
[p. 39]
Spreek in den naam der goôn, in naam van ’t vreêverdrag.
Dat eindlyk Idacé haar vryheid moog’ bekomen,
(520) En met haar’ vader keer’ nar de Afrikaansche zoomen.
Tegen het volk.
Geen uwer vraag’ den prys, of neem’ het losgeld aan,
Hetwelk die gryzäart bood, om zyne telg te ontslaan:
ô Vryheid! vryheid! gy, het heiligst pand op de aarde!
Word gy op goud geschat, dan mist ge uwe eêlste waarde.
Tegen de priesteres.
(525) Bescherm dit voorwerp thans, dat ik u weder gaf:
Weer van haar reine deugd ’s vervolgers aanzoek af.
Doch, zy zal dezen dag dit heilloos oord begeven...
Mogt gy, ô Idacé! noch lang gelukkig leven!
Ontvlugt meest, verr’ van hier, een’ overheerschers juk...
Ter zyde.
(530) Ach! Ik ontruk my ’t hart, nu ik my haar ontruk!
Tegen Elpenor.
Verwyt my nu, dat my de liefde houd verbonden.
Gy, koningsgunsteling! leer beter my doorgronden:
Myn hart aanbid de deugd, terwyl ’t de elend’ beklaagt:
Wel! oordeel of de liefde ooit myn gemoed verlaagt!



ZESDE TOONEEL.

DE VORIGEN, IDASAN.

IDASAN.
(535) ô Smaad! ô vuig geweld!.. Wat onrecht moest ik hooren!
Het heilig vreêverdrag is naauwlyks dan bezworen,
Of ’t word, tot ’s hemels hoon, vertreden in het zand!
[p. 40]
De krygsvlam flikkert reeds aan ’t Afrikaansche strand:
Geen vrede of vrindschap meer met eerlooze eedverbrekers!
(540) Ik keer straks naar Karthaag’, en zoek aldaar myn wrekers...
Rampzalige Idacé! gy word my dan ontrukt,
En ik heb uw’ tiran geen dolk in ’t hart gedrukt!
Onmagtig gryzäart!
IDACÉ.
                                Neen, staak uwe klagt, myn vader!...
IDASAN.
Wel hoe! ik laat myn bloed ten prooije aan een’ verrader,
(545) Die van de onkuische drift, waardoor hy word verleid,
U ’t offer maken zal, in myne afwezigheid,
En ik zou myne klagt, ik zou myn woede smooren!
Helaas! wat baat het my, u wraak te zien beschoren?
Als ik hier wederkeer, met wapens in de vuist,
(550) En onze legermagt het all’ tot stof vergruist,
Den dwingeland zelv’ ontzielt, uw schenders bloed doet stroomen,
Zult gy daardoor uwe eer, myn glori, weêr bekomen?
Neen! ’t zal te spade zyn, uwe onschuld blinkt niet meer,
En ik kryg nooit de kroon van myne grysheid weêr!
    (555) Maar, hebt gy ’t middel niet tot weering van die schande?
Moet gy een offer zyn, doe zelf dan de offerhande:
Gy kunt het woest geweld van Polikraat’ ontgaan:
Neem dit beschermend tuig der vleklooze onschuld aan,
Deez’ dolk;
Hy reikt haar dien toe, en zy aanvaard hem.
                  en zo gy ooit het uur van smaad ziet nadren,
(560) Dan zult gy uwen moed en krachten saam’ vergadren:
[p. 41]
Dryf u dit staal in ’t hart, vóórkom dus onzen hoon,
Opdat uw zuivre deugd moog’ keeren tot de goôn!
IDACÉ.
Geloof, indien zy ooit een schending heeft te vreezen,
Ik zal, met vasten moed, ter slachting vaardig wezen!
(565) Maar ducht geenszins dien ramp: deze eedle vorstenspruit,
Argides, munt zo hoog in reine deugden uit,
Als Polikrates roemt op heillooze euveldaden,
En heeft zich met de zorg voor myn behoud beladen.
Hy doemt de tirannij, beklaagt zyn vaderland...
IDASAN, tegen Argides.
(570) Hoe! gy, een’ dwinglands zoon, gy reikt de deugd uw hand!
Gy vloekt de slaverny! ’t gerucht heeft niet gelogen:
Men stelde my alreede uw’ eedlen aart voor oogen.
Ja! uwer deugden glans, die uit uw aanschyn straalt,
Verëert te veel het bloed, waarüit gy zyt gedaald;
(575) Uw’ broeders snoodheid zelfs doet u by ’t voorbeeld winnen:
Die ’t misdryf grondig kent, zal ’t misdryf nooit beminnen.
Uw vader acht gewis zich hooger dan de goôn:
Een smeekend sterfeling mag nadren tot hunn’ troon,
Maar hy gedoogt dit niet; hy hoort geen smeekend’ vader!
(580) Hy duld niet dat het recht zyn’ trotsen zetel nader’:
Dit is der vorsten list: dus zyn ze onschuldig aan
Al ’t onrecht, dat men pleegt, dewyl zy ’t nooit verstaan!
Maar gy, wat blyk van trouw zult gy my doen bekomen?
ARGIDES.
’k Zal u, met uwe telg, doen voeren van dees zoomen:
(585) Keer naar het vaderland, het welk gy u verkoost;
[p. 42]
Leef dáár gelukkig, vry, in de armen van uw kroost!
IDASAN, met eene vervoering van vreugd.
ô Dierbre held! vergun me u aan myn hart te drukken!
Wat heil verschaft ge my, na all’ myne ongelukken!
Kom, en volmaak dat heil: verzel my naar myn land;
(590) Ontvlugt de dwinglandy, verr’ van dit gruwzaam strand:
Denk, dat uw stout bestaan u ’t wreedste leed kan baren.
Heb deernis met uzelv’, en met myn gryze hairen!
Ik derf twee zonen: ach! noch grieft hun dood my! kom,
Wees my een andre zoon, en stut myn’ ouderdom!
ARGIDES, hevig ontroerd.
(595) Myn pligt houd my geboeid; myn hart zal met u vlieden.



ZEVENDE TOONEEL.

DE VORIGEN, POLIKRATES.

POLIKRATES, met drift opkomende.
Wat toeft gy in dit oord, lafhartige oorlogslieden?
Voert daadlyk Idacé waar ik u heb gemeld!
De soldaten maken eenige beweging; Argides
en Idasan ontblooten hunne zwaarden, en
plaatsen zich, in eene verweerende hou-
ding, vóór Idacé.
IDASAN.
Barbaar! neem, zo gy durft, haar thans in uw geweld!
POLIKRATES.
Vermeetle gryzäart! hoe! durft gy my wederstreven?
[p. 43]
(600) De dood treed aan myn zyde: één wenk kan u doen sneven!
    En gy, Argides! trotse! is ’t u dan reeds ontgaan,
Dat ik u straffen kan gelyk myn’ onderdaan?
Dat gy myn’ hoogen wil als dien der goôn moet vreezen,
Naardien ik morgen reeds uw opperheer zal wezen?
ARGIDES, met verächting.
(605) Gy my beheerschen, gy! nooit worde u dit vergund,
Daar gy uwe eigen drift niet eens beheerschen kunt!
’k Bescherm dit waardig pand, ten koste myner dagen;
En over mynen romp zult gy haar moeten dragen,
Eer ik haar lever in uw toomelooze magt!
POLIKRATES, tegen de soldaten.
(610) Trouwloozen! word aldus myn streng bevel betracht?
Gehoorzaamt, of het geld uw leven!
Zy maken op nieuw eene beweging om aan te vallen.
IDACÉ, zich werpende in de armen van haar’ vader.
                                                          Groote goden!
ARGIDES, tegen het volk.
Dien ons, ô burgerschaar’! weêrsta met ons die snooden!
Het volk dringt zich om de soldaten heen, en wederhoud hen.
POLIKRATES, in woede.
ô Smaad!..
Hy valt, met opgeheven zwaard, op Argides aan, die hem afweert.
                Sterf, vloekgedrocht!
[p. 44]
IDACÉ, den dolk uitrukkende, en dien
op hare borst stellende.
                                                    Laat af! of myne hand
Jaagt daadlyk dezen dolk in ’t siddrend ingewand!
IDASAN, haar altoos in zyn’ arm houdende.
(615) Tiran! zyt gy nooit moe’ myn schuldloos kind te drukken?
Wilt gy dan steeds haar deugd of leven haar ontrukken?
ELPENOR, zich tusschen Argides en
Polikrates inwerpende.
ô Prinsen! dooft de woede in uw ontvlamd gemoed!
Hoe! dorst een broederpaar dus naar elkanders bloed!
DE PRIESTERES tegen het volk en de soldaten.
Hoort me, in den naam der goôn, in naam van uw belangen:
(620) Och! laat geen burgerkryg het oorlogswee vervangen!
POLIKRATES, neêrslagtig te rug deinzende.
De spyt verstikt me!... ô hoon! ô onverdraagbre smart!..
Argides! ducht den toorn’, dien ik verkrop in ’t hart!
Op morgen zult gy my, ik zweer het! duur betalen,
Dat gy zo verr’, zo snood van uwen pligt dorst dwalen!
(625) Gy hoont den vorst en my: beef, om uw stout bestaan!
’k Zal u voor my in ’t stof doen kruipen... of vergaan!
Hy vertrekt en geeft een wenk aan Elpenor,
die hem volgt, met de soldaten.



[p. 45]

AGTSTE TOONEEL.

ARGIDES, IDASAN, IDACÉ,
DE PRIESTERES, VOLK.

ARGIDES.
Ik kruipen in het stof! ’k zal eer het licht verliezen,
Of, voor myn vaderland, een vryër luchtstreek kiezen!
    Hoor my, ô Idasan! ik beef om uw gevaar:
(630) Vrees d’ onverbeden wrok van dien geweldenaar:
Hy zal myn’ vaders hart in gramschap zien te ontsteken;
Kom, laat ons by den vorst de taal van ’t recht gaan spreken;
’k Zal zorgen dat hy u, zowel als my, verhoor’:
Men kome een vredebreuk en meerder gruwlen vóór!
(635) ’k Vertrouw, hy zal gewis uw dierbre dochter slaken;
Doch, schend hy zynen pligt, ’k zal ook myn’ pligt verzaken,
En doen haar met geweld ontvoeren aan dees kust:
’k Ben op dit edel volk, dat my bemint, gerust.
Gaan wy.
IDASAN.
                Uw wondre deugd houd my steeds opgetogen.
(640) Ja! zo gy koning waart, aanbad ik ’t ryksvermogen!
IDACÉ.
ô Prins! gy, die my redde uit dezen poel van wee!
Ontfang den reinen dank der treurende Idacé!
ARGIDES.
Myn ziel, te fel ontroerd... ik moet my henen spoeden!
Vrees niet, ô Idacé! het volk zal u behoeden.
[p. 46]
(645) Licht treurt gy haast niet meer; daar myn verkropte smart
Haar zuchten smooren moet in ’t diepste van myn hart!



NEGENDE TOONEEL.

IDACÉ, DE PRIESTERES; VOLK, in ’t verschiet.

IDACÉ.
Goôn, die my door zyn hand van ’t schandjuk hebt ontheven!
Zou vlekkeloozer ziel op uw’ Olympus leven?
Was ’t dus niet, dat voorheen een edel sterfeling,
(650) Als hy u nader kwam, óók godlyke eer ontfing?
Tegen de priesteres.
Helaas! gy had myn ziel, te recht gebelgd, doen vreezen,
Dat ’s prinsen reine deugd niet zou belangloos wezen!
DE PRIESTERES.
’k Bewonder hem niet min’; ja, ik hou voor gewis,
Dat ons tirannenbloed door hem gezuiverd is!
IDACÉ.
(655) Men zegt, dat hy te Athene en Sparte is opgetogen:
Hy heeft haar menschenliefde en krygsdeugd ingezogen.
Wat was hy zedig groot, toen hy myn juk verbrak!
Wat is myn luistrend hart noch vol van ’t geen hy sprak!
Hoe fier vergat hy zich, om my ’t gevaar te ontrooven!
(660) Dus zou men minnen aan der dwingelanden hoven!
Weet, dat zyne eedle zorg me in ’t minst niet blozen doet:
Zy is geenszins ’t gevolg van een’ verliefden gloed;
[p. 47]
’k Acht zyn gevoelens rein, en heb geen leed te schroomen;
Ja, myn geluk begint!
DE PRIESTERES.
                                  En gy laat tranen stroomen!
IDACÉ.
(665) Ik ween, ik moet zulks doen... zyn wondre menschenschim,
Zyn glori, zyne deugd... ontroert my!...
DE PRIESTERES.
                                                              Vlugt, vrindin!
IDACÉ.
’t Is uit: ik keer naar ’t oord, alwaar ik ben geboren;
’k Verlaat u!... Mogt hy my tot meester zyn beschoren!
DE PRIESTERES.
Geloof my, Idacé! vlugt daadlyk van dit strand,
(670) Uit dit gevaarlyk oord, waar ’t liefdevuur ontbrand.
Uw teêrgetroffen hart schynt vruchtloos kalm te wezen:
Argides en zyn deugd staan u te veel te vreezen!
Men maak’ het all’ gereed: men ducht’ dat Polikraat’
Dit vloekverblyf bevlekk’ met snooder euveldaad.
IDACÉ.
(675) Goôn! sterkt uw onderstand myn zwakke en schuwe zinnen,
Goôn! duld niet dat ik ooit Argides durv’ beminnen!
Verdooft die vonken vuurs, veborgen in myn hart,
Waardoor ik bloot zou staan aan eindelooze smart,
En wier geheim gestreel, onwillens zelfs genoten,
(680) Myn schande en ongeluk voorzeker zou vergrooten!
[p. 48]
DE PRIESTERES.
ô Rein en teder hart, in rampen voortgebragt!
Ga, vrees hier zelfs de deugd, en schuw der grooten pracht!
Idacé, door de priesteres ondersteund, word door het volk omringd en van het tooneel geleid.

Einde des tweeden bedryfs.

Continue
[p. 49]

DERDE BEDRYF.

Men ziet, eenigszins achterwaart, een’
verheven zetel opgericht.


EERSTE TOONEEL.

AGATHOKLES, POLIKRATES, ARGIDES,
HOVELINGEN, LYFWACHTEN;

daarna IDASAN.

AGATHOKLES, tegen een’ van zyn gevolg.
Dat Idasan verschyne.
Tegen zyne zonen.
                                      Uw wreede onéénigheden
Zyn oorzaak van ’t verdriet, waardoor ik word bestreden:
(685) Hoe zeer de hand des tyds allengs my nederkromm’,
Zy laden zwarer last op mynen ouderdom.
Tegen Polikrates.
Uw fierheid steeg te hoog, ik kan dit niet verbloemen;
En schoon ik ook, myn zoon! uw’ broeders trots moog’ doemen,
Hy zorgde voor het minst, dat gy geen daad bestond,
(690) Die hoogstnoodlottig waar’ voor ’t heilzaam vreêverbond.
IDASAN, optredende, tegen Agathokles.
Gy, magtig sterfeling, die, myns gelyk geboren,
[p. 50]
U door het grillig lot een’ rykstroon zaagt beschoren!
Herkent gy, van den top van uw’ verheven staat,
De trekken myner jeugd in dit veröud gelaat?
(695) Herkent gy Idasan, die, in ’s lands vryë dagen,
Uw medeburger was, en nooit uw juk kon dragen?
AGATHOKLES.
Ja! en wierd uw gelaat niet door myn oog herkend,
Ik kende u aan den trots, die u blyft ingeprent.
Dank aan Argides beê, dat ik u noch wil hooren,
(700) U, vreemdeling, die zo snood uw land hebt afgezworen!
Maar ik vergeet dit thans; gy hebt uzelv’ gestraft:
Gy had wis, in myn’ dienst, u ’t heerlykst lot verschaft;
Nu kruipt ge in ’t dorre zand der Afrikaansche streken,
Alwaar ge in bloedig zweet uw schamel brood moet weeken;
(705) Soldaat tot aan het graf, ten prooije aan tegenspoed....
IDASAN.
De vryheid is myn deel, en ze is my ’t hoogste goed!
Haar vind ik in Karthaag’, maar niet in Sirakuse.
Nooit keerde ik aan den boord der haatlyke Arethuse,
Zo ik geen dochter had, een onwaardeerbaar pand,
(710) Door ’t woedend oorlogslot gevallen in uw hand,
En tot wier heil, om haar van ’t juk te zien ontheven,
Ik gaarne al myn bezit, ja zelfs myn bloed, wil geven.
Wyzende op Polikrates.
Maar, die verkrachter van rechtvaardigheid en deugd,
Die snoode, die alleen in gruwlen zich verheugt,
(715) Poogt, tegen ’t vreêverdrag, my myne telg te ontrooven:
Dus word de goede trouw geëerbiedigd aan de hoven!
[p. 51]
En, als men zyne woede uit nood te keer wil gaan,
Durft hy zyn’ broederzelv’ naar ’t dierbaar leven staan!
Zyn’ broeder!.. hoe! zy beide uit éénen stam gesproten!
(720) Zulk een verschil van aart by saamgekweekte loten!
De een strekt zyn bloed tot eer, en de ander slechts tot schand’.
POLIKRATES.
Vermeetle! vrees myn wraak!
IDASAN.
                                                Ducht zelf een’ wrekers hand!
POLIKRATES.
Ontzinde! dreigt ge my? Wien heb ik toch te vreezen?
Wie zou die wreker zyn?
IDASAN.
                                      Het zal die almagt wezen,
(725) Die de onderdrukte deugd in ’t einde recht verschaft,
En éénmaal, vroeg of laat, de trotse boosheid straft;
Die de aarde een wyl kastyd door bloedige opperheeren,
En dwingelanden kroont, maar weêr in ’t stof doet keeren!
AGATHOKLES.
Hou op! het gaat te hoog: denk tegen wien gy spreekt:
(730) Denk, als gy hem trotseert, dat gy myn’ toorne ontsteekt;
Op morgen is myn zoon beheerscher myner staten.
IDASAN.
’k Heb, wensch ik, dan zyn’ grond voor eeuwig reeds verlaten!
Op een’ bewegelyken toon.
    Maar gy, Agathokles! denk dat gy vader zyt:
Gy hebt twee zonen; ach! ik ben myn zonen kwyt!
(735) Wat slag voor ’t vaderhart! gy kunt zyn diepe wonden
[p. 52]
Méér dan een ander, die geen vader is, doorgronden!
Natuur let op geen stand; zy geeft alöm geboôn,
’t Zy in een’ landmans hut, of op een’ konings troon:
Heb deernis met myn smart: wil my een telg hergeven,
(740) Een dierbre troosteresse, aan d’ afloop van myn leven!
Als vader smeek ik dit, hoe ’t smeeken my verneêr’;
Als burger van Karthaag’, eisch ik myn dochter weêr.
ARGIDES, tegen den koning.
Ja! ’t heilig vreêverdrag, zelfs door uw’ mond bezworen,
Dient u daartoe, ô vorst! rechtmatig aan te spooren;
(745) En ’s gryzäarts droeve klagt dringt dit noch sterker aan.
Och! mogt ik, by zyn beê, de myne u doen verstaan!
Myn vader! hoor uw’ zoon, (zo hy zich dus mag noemen!)
Laat hy ten minste éénmaal zich op uw gunst beroemen.
Geef Idacé te rug aan dien zy toebehoort,
(750) En gun dat zy terstond moog’ vlieden uit dit oord!
POLIKRATES.
Wat hoor ik! zoud gyzelf naar haar verwydring trachten?...
ARGIDES.
Gewis! indien zy blyft, heeft ze allen hoon te wachten.
AGATHOKLES, tegen Argides.
Het is genoeg.
Tegen Idasan.
                      En gy, gy, die de vorsten haat!
Zie, of geen opperheer tot rechtdoen zy in staat.
Tegen Polikrates.
(755) Myn zoon! gy, die welhaast den zetel zult betreden!
Vermy een’ nieuwen kryg, in deze omstandigheden:
[p. 53]
De vrede is u van nut: een vorst, wiens ryk begint,
Sterkt door een vaste vreê ’t noch wanklend staatsbewint.
Schets u geen voorbeeld van myn bloedig oorelogen:
(760) De kryg moest uit het stof my tot den troon verhoogen;
U is die weg gebaand... Zorg dat dees gryzäart weêr
Met zyne dochter vry naar hunne stranden keer’.
Tegen Idasan.
Gy, die my hebt gebelgd, door ’t geen ge u dorst vermeten!
De vrindschap onzer jeugd zy niet geheel vergeten:
(765) ’k Begeer den losprys niet, door u my aangeboôn:
Hoe! schonk een handvol gouds méér luister aan myn kroon?
’t Begoogchlend lot verdwynt, als we ons ten grave wenden...
’k Begon met streng te zyn; ik zal met weldoen enden.
POLIKRATES.
Hoe, vorst! ontslaat gy haar, waaröver gy my ’t recht,
(770) Dat d’ overwinnaar voegt, reeds lang hebt toegelegd,
Dat ik van u verwierf op alle krygsgevangen?
Moet ik niet eens den prys van haar ontslag erlangen?
Wat hoon! wat ongelyk!.. Neen, laat my Idacé,
En laat haar vader vry zich spoeden van dees reê.
AGATHOKLES.
(775) Neen, prins! uw staatsbelang weêrspreekt dit.
IDASAN, tegen Polikrates.
                                                                            Eerelooze!
Kan ’t zyn, dat uw gelaat niet op myn aanzien bloze?
Hoe! blozen! kan men ’t ooit van een gedrocht vermoên?
Hy, die de deugd niet kent, zou die haar hulde doen?
Wilt gy dan de onschuldzelv’ bezoedlen in haar waarde?
[p. 54]
(780) ô! Wat toch durven niet de grooten dezer aarde!
Wanneer komt eens de tyd, die hunnen waan verplet,
En allen, ryk of arm, gelyk maakt voor de wet!
Tegen Agathokles.
Gy, die myn beê verhoorde! och, laat myn kind vertrekken,
En laat hy, tot zyn wraak, zich met myn bloed bevlekken!
AGATHOKLES.
(785) Neen: volg haar.
Tegen Polikrates.
                                    ô Myn zoon! ik zorg voor uw geluk:
Dat u geen woeste drift de vrucht dier zorg ontrukk’!
POLIKRATES, op den zetel wyzende.
De troon verbeid my reeds, en ik zou smaad gedoogen!
AGATHOKLES, op een’ hoogen toon.
Prins! weet, tot op dit uur voer ik het ryksvermogen;
Myn wil is hier een wet! gy moogt haar niet weêrstraan:
(790) Op morgen zyt gy vorst, maar thans noch onderdaan.
POLIKRATES, met eene gesmoorde woede.
’t Is wel! ik zwicht in ’t einde: ik zal myn’ wensch weêrstreven.
Ter zyde, in ’t heengaan.
Argides! Idasan! myn wraak zal u doen sneven!
ARGIDES, tegen Idasan.
Ik maak, met recht beducht voor enig nadrend leed,
Het alles tot vertrek van uwe telg gereed.
Hy vertrekt, aan een’ anderen kant.
AGATHOKLES, mede tegen Idasan.
(795) Ga, meld nu aan Karthaag’ myn liefde tot de vrede,
[p. 55]
Maar dat ik nóch het zwaard durf rukken uit de scheede!
Hy treed in zyn paleis, gevolgd van zyne
hovelingen en wachten; middelerwyl ver-
schynt de priesteres van den anderen kant.



TWEEDE TOONEEL.

IDASAN, DE PRIESTERES.

IDASAN.
’k Verscheen voor zyn gezigt; ik zag dien opperheer,
Dien held, my eens gelyk, ja min’ bekend welëer:
Ik heb, in ’t felst’ der smart, myn’ boezem toegewrongen,
(800) En, schoon ’t my walgen moest, tot smeeken my gedwongen.
Myn trekken, in wier vorm de tyd geteekend staat;
Myn witbesneeuwde kruin; of myn gewond gelaat;
Niets heeft dien vorst verblind, en hy bragt voort zyn zinnen
Een’ ouden landgenoot, voorheen gekend, te binnen.
(805) Tot myn verwondering, zag hy myn droefenis
Niet met de trotse walg, die grooten eigen is:
Heeft mooglyk de ouderdom, wiens last hy moet ervaren,
Dat stug en hard gemoed geleenigd, door de jaren?
De vorst had zagter blik, en heeft terstond zyn’ zoon
(810) De weêrgaaf van myn kind, waaröm ik vroeg, geboôn;
Maar Polikrates hart, wien dit bevel moest tergen,
Kon voor zyn’ vaders oog zyn gramschap niet verbergen:
Hy week, maar ’k wierd de woede uit zyn gezigt gewaar.
[p. 56]
DE PRIESTERES.
Ach! vreezen we alles kwaads van die geweldenaar:
(815) Hy smaakt alléén de gunst van een’ verblinden vader.
IDASAN.
Waar is myne Idacé? meld my haar’ toestand nader.
Is zy in veiligheid? Bewaakt haar noch de trouw
Dier eedle burgerschaar’, die haar behoeden zou?
DE PRIESTERES.
ô Ja! ze is door dat volk, ten trots der dwinglandyë,
(820) In zekerheid gesteld voor ’s wreedäarts razernyë:
’t Alöude heiligdom, die tempel, waar voorheen
De vryheid voor ’t altaar door elk wierd aangebeên,
Nu tot een wapenplaats der tiranny ontheiligd,
Mag thans het bolwerk zyn, dat uwe telg beveiligt,
(825) Tot zy, zodra men haar van banden zal ontslaan,
Met u dit doodlyk strand voor eeuwig moge ontgaan.
    Doch middlerwyl de kiel, waarmeê zy uit deze oorden
Zal overstevenen naar de Afrikaansche boorden,
Zeilvaardig word gemaakt, verzamelt Polikraat’
(830) Zyn krygsvolk, t’ allen tyde een’ dwinglands toeverlaat.
IDASAN.
Wie zou een gruwelöord, waar ’t monster leeft, niet doemen!
DE PRIESTERES.
Argides is nochthans een weldoend god te noemen,
Een god, die, neêrgedaald, ons door zyn komst verheugt,
Als trooster van deze aarde en wreker van de deugd.
(835) Gy zyt hem de eer verpligt, ja ’t levenslicht te gader.
Voer straks uw dochter heen: een godlooze euveldader
[p. 57]
Kan nochmaals tegen ’t recht der volken iets bestaan;
Want zyn ontembre wrok ziet niets met eerbied aan:
’t Onmeetbaar ruim der zee moet hem van ’t misdryf scheiden.
(840) Ga, mogt een gunstig god u op den vloed geleiden!
Leef in een blyder oord, en denk ’er steeds aan my!
IDASAN.
Uw goedheid, uwe deugd ging verr’ myn hoop voorby.
’k Voel, nu ik u verlaat, myn ziel door smart gedreven;
Maar ik moet dit verblyf, waar ’t misdryf heerscht, begeven;
(845) ’k Moet vry zyn, als ik sterf; en ik snel daadlyk heen.



DERDE TOONEEL.

IDASAN, EGESTES, DE PRIESTERES.

EGESTES.
Wy zyn verloren, vrind! gy moet niet verder treên!
De dood is ’t éénigst lot, ons na dit uur beschoren...
Argides, Polikraat’, ja Idacé...
IDASAN.
                                                Laat hooren!
Myn dochter! zy!.. Ach, spreek! verscheur myn ingewand!
EGESTES.
(850) Wy leidden Idacé, en voerden haar naar ’t strand:
Zy wachtte, tot gy haar verzelde uit Sirakuse;
’t Volk, van alöm vergaêrd, drong saam’ aan de Arethuse;
’t Beweende haar vertrek, verrukt door ’t minzaam schoon,
En smeekte, keer op keer, haar welvaart aan de goôn.
[p. 58]
(855) Eénslags komt Polikraat’, dringt dóór, voor ieders oogen,
Gelyk een bliksemstraal, door ’t duister heengevlogen;
Hy grypt uwe Idacé, en straks ontrukt metéén
Zyn wreede klaauw haar’ prooi aan ’t felverbaasd gemeen.
Argides durft alléén uw dierbaar kind verweeren,
(860) En door standvaste deugd zo groot een’ moedwil keeren;
De ontzinde roover, met een’ moorddolk in de hand,
Heeft straks dien jongen held vermetel aangerand:
Argides... met wat moed bestreed zyn arm dien wreeden!
Een woestgedrocht, naar ’t scheen, wierd door een’ god bestreden!
(865) Verwonnen Polikraat’ valt stervende op den grond:
Der burgren luide kreet verheft zich in het rond’,
En doet gezwind dees maar’ zyn’ droeven vader hooren.
De zege kan terstond zyn’ broeders gramschap smooren,
En de overwinnaar bied, met teder klaaggeluid,
(870) Zyn’ woesten vyänd hulp, die dreigend’ de oogen sluit.
IDASAN.
Gy hebt ons niets gemeld, dan ’t geen ons heil kan baren;
Elk is gewroken!
DE PRIESTERES.
                            Goôn! gy liet ons recht weêrvaren.
Wy zyn voor ’t minst bevryd van dézen dwingeland.
IDASAN, willende vertrekken.
Verlaten wy dit oord... Wat vreeze ik noch?
EGESTES, hem wederhoudende.
                                                                      Hou stand!
(875) De vorst, die alle hoop omtrent dien snooden voedde,
Snelt naar het strydveld heen, en schreeuwt, in dolle woede:
[p. 59]
,, Wraak! myn ontäarte zoon heeft mynen zoon vermoord!”
Zyn krygsliên dringen saam’, door zyn gerucht gespoord:
Het volk, weldra verstrooid, word op de vlugt gedreven;
(880) Argides moet zich straks den koning overgeven;
Men vat uwe Idacé; en, aan de wanhoop bloot,
Verwyst de ontroerde vorst u beiden tot de dood!
IDASAN.
Myn kind!.. uw naam alléén ontrukt my schier het leven!
Ik hoopte in ’t veld van eer als oorlogsman te sneven;
(885) En, ach! het zwaard eens beuls plengt ons onschuldig bloed!
Nooit morre een oud soldaat, wanneer hy sterven moet;
Maar gy!
EGESTES.
                Beging hy ooit deze onrechtvaardigheden,
Dan moet ik, Idasan! met u ter strafplaats treden:
’t Geweld heeft thans ons lot, ons leven in zyn hand:
(890) Wy hebben wapentuig, noch vrindenönderstand...
Maar gy, ô priesteres, die noch ontzag doet kweeken!
Kunt ge uwe waardigheid niet in den nood doen spreken?
DE PRIESTERES.
Die tyd is lang niet meer. Helaas! ik zag voorheen,
Op de achtbre stem der goôn, hunne almagt aangebeên;
(895) De wroeging kon het kwaad, aan ’s afgronds boord, weêrstreven,
En ’s hemels hoog gerecht kon ’t booze hart doen beven;
Maar ons tirannendom ryst by der goden val,
Verrykt zich met ons goed, zwelgt tranen zonder tal,
Sints ’t ons alöude recht den oorlog stout verklaarde...
[p. 60]
(900) De hoogmoed, de eigenbaat, ziedaar de goôn der aarde!
IDASAN.
Dit is dan ’t geen men steeds van dwingelanden wacht:
De magtlooze onschuld word door hun geweld verkracht,
Ja zwygt voor hunne stem, die dondrend zich doet vreezen!
De goden zwygen zelfs!.. Goôn! zyt gy wel in wezen?..
(905) Ja! gy zyt nóch die goôn, die rechters van ’t heeläl:
Gy bragt een vloekgedrocht, door elk gedoemd, ten val;
Maar, ach! gy laat myn kind en haar’ beschermer sneven!..
Hoe! zoud gy aan de deugd het lot der boosheid geven?
Neen!..
EGESTES.
            Scheiden wy: men komt. Het is de vorst; hy treurt:
(910) Hy, vader, zo als gy, word óók door smart verscheurd;
’k Vrees dat de wraak haar volge!
Idasan en de priesteres verwyderen zich.



VIERDE TOONEEL

AGATHOKLES, EGESTES, LYFWACHTEN;
vervolgens ARGIDES.
AGATHOKLES, tegen zyne wachten.
                                              Onthoud myn grimmige oogen
De onzaalge, op wier gezigt my ’t leven word onttogen!
Men sla zowel op haar als op haar’ vader acht;
Dat zy, benevens hem, in ketens zy gebragt.
[p. 61]
(915) Brengt my Argides hier, myn’ wreeden heilverstoorder!
Een gedeelte der wachten vertrekt.
EGESTES.
Uw’ zoon!
AGATHOKLES.
                Wie? mynen zoon!.. Neen, maar dien broedermoorder!
Myn zoon is dood!
Argides word geboeid opgeleid; Egestes verwy-
dert zich, met de wachten, in ’t verschiet.
De koning vervolgt, tegen Argides.
                              Barbaar! uw vuist vergoot zyn bloed!
Gy tergt noch myn geween en felvergramd gemoed!
En dat misleide volk, het welk u komt te stade,
(920) Juigcht uwe misdaad toe, en vraagt voor u genade!
ARGIDES.
’t Volk is rechtvaardig, vorst!
AGATHOKLES.
                                              Haast zal men zien, wie méér
Rechtvaardig wezen zal, ’t volk, of zyn opperheer!
Verrader! ’k stel u bloot aan myn gestrenge wetten.
ARGIDES.
Indien de billykheid u drong om ze in te zetten,
(925) Dan zullen zy gewis beslisschen, dat myn hand
En de onschuld heeft gered en mooglyk ’t vaderland.
’k Waardeer den naam van wet, die nooit my vrees moet baren.
AGATHOKLES.
Gy durft uwe euveldaad door meerder hoon verzwaren!
Gy wilt me ontwaapnen, snoode! en hebt my nooit bemind!
[p. 62]
ARGIDES.
(930) Ach! myn eerbiedig hart was steeds hiertoe gezind!
’t Is rein; ’t verwyt zich niets, om ’t geen ik heb bedreven;
’t Verschrikte, toen myn hand myn’ broeder heeft doen sneven:
Natuur deed op dien stond hare inspraak my verstaan;
Maar ik moest stryden, vorst! en heb myn’ pligt gedaan:
(935) ’k Heb gruweldaên gestraft, en de onschuld wraak beschoren,
Ja, zonder myne hulp, waar’ zy gewis verloren.
De wreedäart dwong myn vuist, dat zyn hem ’t hart doorstiet.
Koel uwe gramschap vry, en spaar myn leven niet.
Zo deze afgrysbre dag ooit wroeging voort doet komen,
(940) Ik ben daarvan bevryd... gy moet die wroeging schroomen!
AGATHOKLES.
Hoe! ’t schynt of noch uw waan my, in myn’ ramp, bespot!
ARGIDES.
’k Eerbiedig u, myn vorst! en ik beklaag uw lot.
AGATHOKLES, op een’ klagenden toon.
Ge ontrukte my myn’ zoon!
ARGIDES.
                                            ’k Moest voor zyn toomloos woeden
Myn leven, ja uzelv’, en ook den staat behoeden.
AGATHOKLES.
(945) Neen, trotse! zeg veelëer dat gy, door lagen nyd
Om Polikrates heil, door opgekropte spyt
Dat hy, in plaats van u, ten troon zou zyn verheven,
De kroon hem hebt ontrukt, door ’t korten van zyn leven!
Voeg by dien broedermoord! den moord uws vaders! kom,
(950) Betree met schand’ den troon, dien ik met roem beklom;
[p. 63]
Uw heerschzucht moet uw hart tot zulk een’ gruwel nopen:
Een kroon is min’ voor goud, dan wel voor bloed te koopen.
Uw snoode vryheidsliefde is slechts een bloote schyn:
Gy kost geen onderdaan, neen, gy moest heerscher zyn!
ARGIDES, met veröntwaardiging en smart.
(955) Wat hoor ik! Goôn! ik yz’.. Vorst! handel my naar waarde:
’s Volks achting streelt my méér, dan ’t ryksgebied der aarde.
De sterfling, dien een volk den zetel waardig acht,
Is koning inderdaad, al derft hy de oppermagt.
Hoe menig opperheer doet zyn bestier beklagen!
(960) Hoe menig onderdaan verdiende een kroon te dragen!
Myn vader! ziet ge my voor zulk een monster aan,
Dat ik myn’ broeder doodde, u zou naar ’t leven staan,
Alléén om langs dien weg ten zetel heen te streven!..
Moord my, met eigen hand, maar laat myne onschuld leven!
AGATHOKLES.
(965) Ontwyk myn oog, barbaar! vrees uw gerechte straf!
ARGIDES.
Beveel, als opperheer: ik wacht myn vonnis af.
Hy word door een gedeelte der wachten
heengeleid.



VYFDE TOONEEL.

AGATHOKLES, EGESTES, LYFWACHTEN.

AGATHOKLES.
Waar ben ik! Hoe ontroert my ’t antwoord van dien wreeden!
[p. 64]
Hoe! zyn standvastigheid toont, kalm en wél te vreden,
Een onverschillig oog! zyn arm, zo hoogst verwoed,
(970) Draait noch den moorddolk óm in myn verscheurd gemoed!
Zie daar wat vruchten dan de valsche wysheid baarde,
Wier spoorloosheên myn volk in Griekenland vergaêrde!
’t Bragt slechts verächting van myn wetten in den staat,
Versmading van de dood, en wrevlen vorstenhaat.
(975) ’k Heb dan geen kindren meer! Gedrukt door hooge jaren,
Zal me, op den rand van ’t graf, geen blyde troost weêrvaren!
Myn roem, dat schaduwbeeld, onnut voor ons geluk,
Verheft te meer myn’ ramp, verzwaart te meer myn’ druk!
Wat baat my toch die roem, een rang, zo hoog verheven?
(980) ’k Ben, nu ik alles derv’, myzelv’ ten prooij’ gegeven;
By ’t vlugtend overschot van dagen vol verdriet,
Verbaast zich myn gezigt om ’t akligvol verschiet.
Ja! ik moet sterven; maar ik vlei me, op ’t eind’ myns levens,
Dat Polikrates beul, en all’ zyn moorders tevens,
(985) Welhaast met my de dood rechtvaardig ondergaan!
Tegen Egestes.
Gy, volg Argides na, en blyf hem gadeslaan.
Tegen één der wachten.
Bewaak gy Idacé, en bovenäl haar’ vader.
Tegen een’ ander’.
Gy, zoek Elpenor. Ja! hy is de trouwe rader,
Van wien ik steeds de vrucht der ondervinding wacht:
(990) Zyn oog verlichte my in deze afgrysbre nacht!
Tegen een’ bevelhebber.
Leen my uw’ arm: myn ziel, van wreede driften zwanger,
[p. 65]
Heeft al myn kracht vernield. Ik ken myzelv’ niet langer...
Gy, god der vorsten en der goden! gy, welëer
Den vadren aangetoond door Platoos wyze leer’!
(995) ’t Moog’ reden, zwakheid zyn, ’k eer eindlyk uw vermogen:
Indien gy ons regeert, indien, uit ’s hemels bogen,
Uw wysheid op het lot der staten nederziet,
Indien gy my verhefte, ik smeek verlaat my niet!
Ten minste volgde ik u, en stichtte een heerschappyë,
(1000) En gaf ’er wetten aan; maar, ach! in ’t geen ik lyê,
Aan ’t eindperk van myn’ loop, wensch ik straks van den troon
Te storten in het graf, na ’t wreken van myn’ zoon!
Hy treed, leunende op den bevelhebber, en
gevolgd van zyne wachten, in het paleis.

Einde des derden bedryfs.

Continue
[p. 66]

VIERDE BEDRYF.

Het tooneel verbeeld eene hofzaal, in
’s konings paleis.


EERSTE TOONEEL

IDACÉ, DE PRIESTERES, geboeid;
SOLDATEN, in ’t verschiet.

IDACÉ, zy is geheel in verwarring, met
losse hairen, en in vervoering van smart.
Neen! ’k zal niet meer voor u myn wreede vlam bedekken:
’k Beken, dat ik hem minde, en liefde in hem kon wekken.
(1005) Neen, spaar niet meer dit hart, met zo veel wee belaên:
Ik, die slavin kon zyn, kan ’t sterflot ondergaan!
Ontveins my niets, vrindin! ’k zal uw bericht niet schroomen.
’k Weet dat Argides reeds voor ’s konings oog moest komen;
Die gramme vader is een onbepaald tiran:
(1010) Ach! zo hy uitspraak deed, meld my zyne uitspraak dan!
DE PRIESTERES.
Hy wankelde in ’t besluit: hy toonde zich door smarte
Verzwakt en neêrgedrukt, by een bloeddorstig harte;
Nú joeg één enkel woord den schrik in onzen geest,
En ’t aklig zwygen zelfs ontstelde ons noch het meest;
[p. 67]
(1015) Dán hield hy ’t diep gepeins van zyne sombre zinnen
Voor ’t gretig oog van elk, die op hem staarde, binnen;
Nú zuchtend’, dán verwoed; nú siddrend’, dán bedaard;
En ’t schynt Elpenors taal, die slechts hem kalmte baart.
Der hovelingen schaar’ staat door de vrees verslagen,
(1020) Terwyl ’er eenigen zyn wanhoop droef beklagen.
IDACÉ.
Beklagen ze een’ tiran! wat lage vleijers!.. Ach!
Schenkt hun gesloten hart Argides wel beklag?
Hun vóórspraak zou gewis by hen een misdaad wezen!
DE PRIESTERES.
Ja, ’s meesters droefenis doet elk stilzwygend vreezen.
IDACÉ, weenende, en met een’ kreet van smart.
(1025) Ach! spreek gy voor het minst, en antwoord me onverbloemd:
Zou ’t waar zyn, dat de vorst zyn’ zoon reeds heeft gedoemd?
DE PRIESTERES.
Dit wierd verspreid.
IDACÉ, zich in hare armen werpende.
                                Ik sterf!
DE PRIESTERES.
                                              Waarde Idacé! hoor nader;
Keer weder tot uzelv’: bedenk, een dreigend vader
Straft echter niet altoos. Myn kind! herstel uw’ geest,
(1030) Die zich te veel ontroert om ’t onheil, dat hy vreest;
Kom ’t aklig denkbeeld in uw fiere ziel te boven.
IDACÉ.
Argides is gedoemd!
[p. 68]
DE PRIESTERES.
                                  Ik kan ’t noch niet gelooven.
IDACÉ.
’k Geloof het maar te wel... het is met hem gedaan!
DE PRIESTERES.
’t Is hier, alwaar men straks zyn noodlot moet verstaan.
(1035) ’t Verschriklyk uur genaakt: de vorst laat zich aanschouwen;
Elpenor schynt hem noch vrymoedig te onderhouên;
Uw droeve vader zelfs wend zich reeds herwaart heen:
Laat ons een oogenblik, met hem, ter zyde treên.



TWEEDE TOONEEL

AGATHOKLES, gevolgd van ELPENOR, aan den eenen kant des tooneels; IDASAN, geboeid, IDACÉ en*DE PRIESTERES, aan de andere zyde, in één’ der bogen verwyderd; LYFWACHTEN, in ’t verschiet.

AGATHOKLES, tegen Elpenor.
Ja, zeg ik u, de snoode ontstak door hoon myn woede:
(1040) ’k Zag dat hy voor zyn’ vorst gedwongen eerbied voedde;
’t Scheen, toen hy voor my stond, my tergend’ meer en meer,
Dat ik misdader was, Argides opperheer!
Zelfs dorst die trotse zich op ’t gruwzaam feit beroemen,
En zynen broedermoord niet dan rechtvaardig noemen:
(1045) Hy heeft den staat gediend, door ’t slachten van myn’ zoon!
[p. 69]
Hy zet zich neder.
Het is te veel! men wreek’ me!.. eerbiedig myn geboôn.
Gy, wacht! spaar hem niet meer: gy moet my wraak verschaffen!
Uw koning moet in ’t einde een’ broedermoorder straffen:
Hy sterve!
DE PRIESTERES, gevolgd van Idasan en Idacé, toeschietende, en zich aan ’s konings voeten werpende.
                  Neen, ô vorst! gewis begeert gy niet,
(1050) Dat, op één’ dag, het bloed van beide uw zonen vliet’!
Gy zult een dierbre spruit, uwe eigen helft, niet dooden!
Ach! de oppermajesteit van myn verächte goden
Spreekt hier geenszins, ô vorst! door myn verzwakte stem;
’k Zoek by hun eeuwig recht noch by hun wetten klem:
(1055) ’k Weet, dat hun wisse wraak met lome en trage schreden
De koningen vervolgt, die deugd en pligt vertreden,
En ’s hemels dondertuig voor een verstokt gemoed,
Hetwelk die stem niet vreest, zich vruchtloos hooren doet;
Maar graaf uzelv’ geen poel van doodlyke ongelukken;
(1060) Tracht u, ter wrake eens zoons, geen andren zoon te ontrukken;
Ontroof uzelv’ geenszins den laatsten toeverlaat,
Dien u de hemel gunt, in uw’ rampzaalgen staat!
IDASAN.
Barbaar! moet dan uw wraak myn schuldloos kind doen sneven!
IDACÉ.
Ik bied u vry myn hoofd: uw hand, reeds opgeheven,
(1065) Schenkt my een gunstbewys, als zy my ’t hart doorstoot.
[p. 70]
Maar denk, aan welk een wee stelt uw gemoed zich bloot!
De zoon, wiens billyk lot u zulk een smart kan wekken,
Had een verwoede ziel, besmet met ondeugdvlekken,
En zocht, uit lagen nyd, zyn’ broeders wissen val;
(1070) Terwyl die andre zoon, dien ’t onrecht doemen zal,
Een held is, ja een god, die ons dorst recht verschaffen:
Zo gy by ’t opzet blyft van hem te willen straffen,
Zie dan hoe ééns zyn bloed, afvloeijend’ van uw’ troon,
U de afschrik zal doen zyn van ’t menschdom en de goôn!
(1075) Dus word gy aan ’t heeläl, uzelv’, ten vloek gegeven!
En ach! Argides ziel, zo zuiver als verheven,
Argides groote ziel, die by de goden pleit,
Smeekt vruchtloos dan voor u hun goedertierenheid:
Zy zullen óók, als gy, geen deerenis betrachten;
(1080) Dat dierbaar stroomend bloed schreeuwt wraak by hooger magten....
De waarheid stelt, ô vorst! zich aan uwe oogen bloot;
Zy sprak door onze stem... Sla toe, ik wacht de dood!
AGATHOKLES.
Hoe, gy! met welk een drift verweert gy dien ontzinden!
Welk een geheim belang kan u aan hem verbinden?
(1085) Gy bied uw bloed my aan, voor ’t sparen van zyn bloed!
Is deze deugd geen vrucht van een’ verborgen gloed?
Vermeetle! ja, ’t gaat vast! Zie daar de bron bewezen,
Waarüit de misdaad van Argides is gerezen!
Myn kroon en uw bezit, zie daar zyn eenigst doel!
(1090) Hy offert daaräan op, eer, pligt, natuurgevoel,
Al ’t geen wat heiligst is, een’ broeder, ja een’ vader!
[p. 71]
Uw wreede aanminnigheid maakt hem een euveldader!
En gy, rampzaalge maagd, die om uw vlam niet bloost!
Wrocht, door uw min tot hem, al ’t onheil van myn kroost!
IDACÉ;, met edelheid.
(1095) Neen! schoon ik ook beminde, en ’t met de dood moest boeten,
’k Zou om die zuivre liefde, ô vorst! niet blozen moeten.
Maar, is zy ’t dan alléén, waarvoor men ’t all’ verricht?
Ben ik Argides hulp myn’ eerbied niet verpligt?
Myne achting voor zyn deugd, myn dank voor zyn bescherming,
(1100) Spoort my genoeg, om u te smeeken tot ontferming....
Ach! moet een vreemde dan, de stem van ’t bloed ten hoon,
Een’ vader smeeken ter behoeding van zyn’ zoon!



DERDE TOONEEL.

DE VORIGEN, EGESTES.

EGESTES, met drift opkomende.
Myn vorst! het morrend volk, noch pas uitéén gedreven,
Verzamelt zich op nieuw, en doet het alles beven:
(1105) ’t Verstout zich meer en meer, ondanks myn’ tegenstand,
En eischt, met woest geschreeuw, Argides uit myn hand.
Ja, ’t schynt de goden zelfs zyn fel op u verbolgen,
En willen u met vuur, met wind en vloed vervolgen:
De loeijende Etna, die nu reeds veel maanden lang
(1110) Zyn’ onderäardschen gloed bleef houden in bedwang,
Braakt éénsslags ’t ingewand uit de opgesparde monden,
[p. 72]
En woed met grooter kracht, dan immer wierd bevonden;
Terwyl een felle storm, een wreede noodörkaan,
Den kalmen vloed beroert, de kielen óm doet slaan,
(1115) Of, botsend’ tegenéén, doet zinken in de haven;
In ’t midden van ’t gewoel, van strand- en stadwaart draven,
Roept een misnoegde schaar’, met aklig moordgeluid,
Daar ze uw bestier vervloekt, uw’ zoon tot koning uit.
AGATHOKLES.
Zie daar zyn doel vervuld, en tevens myn vermoeden!
(1120) Ik schroom niet, als ’t gemeen, der elementen woeden,
Een werking der natuur door alle eeuwen heen,
Alsöf, om mynentwil, iets wonders juist verscheen;
Men noem’ het vry een straf, my door de goôn beschoren,
Zo laag een denkbeeld wierd nooit in myn ziel geboren;
(1125) Maar dit begrip des volks kan my gevaarlyk zyn:
Een ondoordringend oog word licht misleid door schyn;
En ’t opgeruid gemeen kan, om des hemels slagen,
Gelyk het meent, te ontgaan, tot myn verderf iets wagen;
Dewyl de ontäarte zoon, die mynen ondergang
(1130) Steeds zal bedoelen, ter verkryging van myn’ rang,
Gewis by ’t muitziek graauw ’s lands redder word geheten;
Doch hy zal, na dit uur, geen gruwlen zich vermeten:
Zyn dood....
IDACÉ.
                    Ach! vaar niet voort! let op der goden wil...
Zwygt in der vorsten hart natuur dan eeuwig stil!
AGATHOKLES.
(1135) Ducht zelf myn wraak!
[p. 73]
Tegen Egestes.
                                                  Ga heen, en zorg dat myn soldaten
Tot zyn gevangenis geen sterfling toegang laten;
Bied, schoon ’t uw leven koste, een’ dappren wederstand;
Dryf ’t woelend volk uitéén, en, zo ’t zich tegenkant,
Voer meerder krygsvolk aan, durf muiters fier braveren,
(1140) En, uwen pligt getrouw, dwing elk tot pligt te keeren.
Egestes vertrekt.



VIERDE TOONEEL.

DE VORIGEN, behalve EGESTES.

AGATHOKLES.
Hoe! zou ik, schoon de troon my walgt in dezen staat,
Dien duurverkregen troon verliezen door verraad?
Neen! ’k had dien met vermaak een’ dierbren zoon geschonken,
Maar ’t misdryf zal geenszins op mynen zetel pronken.
(1145) Argides... ’t is gedaan! Myn toorn’ was nooit zó groot:
Zyn uitroep tot de kroon is ’t vonnis van zyn dood!
IDACÉ.
Nooit trachtte zyne ziel naar ydle schitteringen:
Een god zou naar de kroon van eenen sterfling dingen!
Hoe! dat een morrend volk, ’t welk uwe wraak niet duld,
(1150) Hem uitroept, in uw plaats, is dit Argides schuld?
In hevige vervoering van smart.
Pligt, dankbaarheid, natuur, ’t noopt alles my te gader:
Ik smeek om ’t leven van uw’ zoon... en van myn’ vader!
[p. 74]
ô Vorst! hoor myn gebeên! Ach! wilt gy aan de goôn
Gelyk zyn, hoor, als zy, het smeeken voor uw’ troon!
(1155) Moet ik dan ook aan u myn bede in ’t stof doen hooren?..
Zy wil zich aan zyne voeten werpen.
IDASAN, haar wederhoudende.
Kniel niet, ô Idacé! want gy zyt vrygeboren!
Tegen Agathokles.
Tiran, wiens yzren hart, voor reden, voor natuur,
En ’s hemels roepstem doof, niet dan ’t onbluschbaar vuur
Der felle wraak gevoelt, en ’t smeeken durft verächten!
(1160) Kom! vang uw moordspel aan, begin, met my te slachten!
Verdelg een’ oud’ soldaat, die, voor geen dood vervaard,
U vloekt, gekroonde beul! gelyk een pest der aard’!
Lagch met Karthagoos wraak, by ’t onrecht my bewezen:
Hy, die geen goden ducht, wat zou die menschen vreezen!
(1165) Vertrap het vreêverbond, en stel uw’ trots geen perk;
Schend vry der volken recht, dit is tirannenwerk!
Neen! ’t brandend Afrika, wat monsters ’t immer voedde,
Bragt nooit gedrochten voort, aan u gelyk in woede,
Gedrochten, die, als gy, uit eene ontzinde wraak,
(1170) Hun eigen bloed, ô schrik! verzwelgen met vermaak!
Maar, wat moord ge Idacé, die niets u heeft misdreven?
Straf my, omdat ik haar het daglicht heb gegeven...
Dan, neen! ’t is niet genoeg: laaf met ons aller bloed,
Ja met het bloed uws volks, den dorst van uw gemoed!
(1175) Maak by het nageslacht, zo ’t immer word vernomen
Dat gy van uit het slyk ten zetel zyt gekomen,
U tevens ook berucht, dat gy natuur versmoord,
[p. 75]
Uw’ eigen zoon ontzield, en de onschuld hebt vermoord!
AGATHOKLES.
Het gaat te verr’! Myn wacht!
IDACÉ, tegen de soldaten invliegende.
                                                Gehoorzaamt niet, barbaren!
AGATHOKLES.
(1180) Soldaten! grypt hem aan!
Zy maken eenige beweeging.
ELPENOR.
                                                    Vorst! laat uw’ toorn’ bedaren:
Verschoon de wanhoop van een’ vader, die zyn kind
Den grafkuil nadren ziet; wees door geen drift verblind!
Hoor, met een’ kalmer geest, uw hart, de reden spreken:
Als gy bezadigt zyt, kunt gy naar eisch u wreken.
AGATHOKLES, na de soldaten een’ wenk
te hebben gegeven, om te rug te treden.
(1185) Uw raad vermeestert my.
Tegen Idasan.
                                                    Dank hém, dat gy noch leeft:
De dood trof steeds den geen, die my beleedigd heeft.
IDASAN.
Als gy het leven schenkt, moet ik die gift vervloeken!
Denk niet dat ik, barbaar! u daaröm aan zal zoeken:
Waar toeft de blyde dood, die al myn’ ramp bepaalt?
(1190) Maar gy, myn dierbaar kind! dat gy ten grave daalt,
In d’ opgang uwer jeugd, en uw beschermer ’t leven
Onschuldig derven moet, dit moord my, vóór wy sneven!
Dit baart my duizendmaal de folterendste dood!
[p. 76]
DE PRIESTERES.
Naarmate van den stryd, is ook de zege groot:
(1195) Wy zullen eeuwige eer, de moorder schand’ behalen:
Zó mag altoos de deugd in ’t helder daglicht pralen,
Terwyl de boosheid kruipt in schaduw’ van de nacht!
IDACÉ.
’k Voel, op uw fiere taal, dat ik al ’t wee verächt!
AGATHOKLES.
Hoe! ’k zie me, in myn verlies, noch tergen door die wreeden!
(1200) Hoe! zy, die reeds den boord van ’t open graf betreden,
Verscheuren noch dit hart, dat zo veel wanhoop voed!..
Men breng’ hen uit myn oog!
De gevangenen worden door een gedeelte
der wachten heengeleid.



VYFDE TOONEEL.

AGATHOKLES, ELPENOR, LYFWACHTEN.

AGATHOKLES.
                                                Myn felgeschokt gemoed
Kasn niets van ’t geen ik hoor dan nadrend onheil wanen.
Ach, vrind! sints dertig jaar van zorg en staatsörkanen,
(1205) Schoon dag aan dag beproefd door nieuwöntstaan gevaar,
Verscheen ’er nooit een dag, voor my zó wreed en naar!
Myn zoon had zwakheên, ja; en weet, schoon ik hem minde,
Dat nooit myn vaderhart my daarömtrent verblindde;
Maar zyn onbuigbre moed bood my steeds onderstand:
[p. 77]
(1210) Hy onderschraagde een’ troon, gevestigd door myn hand;
Ja, ’k had, gelyk gy weet, by ’t klimmen myner jaren,
Dien roodbebloeden troon, die my thans last moet baren,
Alreê ten deel bestemd aan myn’ rampzaalgen zoon:
Gy ziet met welk een vrucht ik dit ontwerp bekroon’!
(1215) Ik open u myn hart; wil my uw hart ontsluiten;
Schoon ik de waarheid vrees, ’k hoor gaarne waarheid uiten:
Betwistten myne zoons elkaêr, uit woeste min,
Dat voorwerp vol gevaar, die jeugdige slavin?
ELPENOR.
Men wil, dat beider hart voor haar in liefde blaakte,
(1220) Dat door dien liefdegloed hun woede in vlam geraakte:
Dit heeft de dood gebaard van uw’ beweenden zoon;
Want Polikrates, die, in spyt van uw geboôn,
De hand van Idasé vermetel heeft geslagen,
Dorst met het moordgeweer zyn’ broeders borst belagen:
(1225) Argides moedig hart verzaakte d’ oorsprong niet
Van ’t zuiver heldenbloed, dat hem door de adren vliet.
’k Geloof niet, dat de prins zyn’ roem ooit zal verdooven,
Door u, op drang des volks, de diadeem te ontrooven:
Hy toonde een’ vryën aart, sints ’t prilste zyner jeugd,
(1230) En, met zyn’ levensbloei, groeit noch zyn zucht tot deugd.
’k Beklaag met u, dat hy, by zo veel deugdbetrachting,
Zyn moed gebezigd heeft tot deze broederslachting;
Doch Polikraat’ heeft hem onbillyk aangerand.
AGATHOKLES.
Zy zyn misdadig, beide: ik sneef door beider hand!
(1235) De één leed alreê de dood, en de andere is haar waardig.
[p. 78]
Des moorders gantsch gedrag belgt myne ziel rechtvaardig:
’t Was steeds zyn zucht voor ’t volk, die my ontrusten kon;
Zyn misdaad was vooräl, dat hy elks liefde won;
Hy krenkte mynen roem, hoe meer hy roem vergaêrde;
(1240) De zege had vergeefs, in ’t Westlyk deel der aarde,
Met heldenëerlauwrier my honderdwerf gekroond:
Elk schuwde me in dit oord, door nare zorg bewoond...
Men schuwt my voor altoos. Ach! zy, die my benyden,
Zyn naauwlyks noch voldaan door ’t geen my ’t lot doet lyden;
(1245) Men haat my; en zie daar den gifpyl van de smart,
Waardoor ik word gekweld in dit verteerend hart!
Na eenige overdenking.
Argides is nochtans myn zoon!
ELPENOR.
                                                  En was rechtvaardig
Altoos dien tedren naam, ja zelfs de rykskroon waardig;
Tot veinzen niet in staat, noch ook tot vleijery;
(1250) Noch dat hy smaad verdiene, of immer smaadheid ly’;
Vol deugd en vol gevoel...
AGATHOKLES.
                                          Elpenor! Kunt gy ’t wanen?
Wie? hy gevoelig! hy! Bezweek hy voor myn tranen?
Wat wroeging toonde hy om zyn strafwaardig feit?
Zocht hy ’t verzagten wel van myn verbolgenheid?
(1255) Dorst niet die onverlaat zyn’ vaders smart braveren?
ELPENOR.
Hy is te fier van aart, en kan zich niet verneêren.
[p. 79]
AGATHOKLES.
’k Toon dat ik straffen kan, naar my de pligt gebied.
ELPENOR.
Maar vreest ge, als gy hem straft, der goden gramschap niet?
Vreest gy, wanneer uw wraak die andere offers slachte,
(1260) En dus uw hart de stem van uw belang verächte,
Vreest gy niet dat Karthaag’, om dezen hoon verwoed,
Vergoeding eischen zal voor dit vergoten bloed?
De nutte vrede...
AGATHOKLES.
                          Ik wensch haar vruchten aan te kweeken;
Doch, als het wezen moet, kan ik haar ook verbreken:
(1265) De vrees was nooit myn deel; ’k heb dit genoeg getoond;
En vorst noch onderdaan heeft me ongestraft gehoond.
Laat vry het trotsch Karthaag’ ons met zyn magt bespringen,
Wy hebben ’t ééns getemd, wy zullen ’t weêr bedwingen!...
Een wreeder schrikgevoel is in myn ziel geprent!
ELPENOR.
(1270) Bereid uzelv’, myn vorst! geen aklig levensënd’.
Natuur sprak in uw hart: haar stem is altyd teder.
AGATHOKLES.
De wraakstem van het recht verheft nu ook zich weder:
Myn troon eischt me alles af... ô Wreedbebloede troon!
Hoe blinkend, maar hoe duur is my uw doodlyk schoon!
(1275) ô Glans der heerlykheid, te slecht gekend voordezen!
Hoe lang zal myn gezigt door u begoogcheld wezen?
ELPENOR.
Wat wil de ontroering, vorst! waarïn gy u bevind?
[p. 80]
Wat lot bereid ge uw’ zoon?
AGATHOKLES.
                                            Laat me ademhalen, vrind!
Elpenor vertrekt.



ZESDE TOONEEL.

AGATHOKLES; LYFWACHTEN, in
’t verschiet.

AGATHOKLES.
Myn ziel vlot in een zee van driften, fel verbolgen:
(1280) Wien zal ik, in deez’ kryg van wreede togten, volgen?
Hiér spreekt de stem van ’t bloed; dáár spreekt de stem van ’t recht;
’k Voel dat de wraak natuur in ’t grimmig hart bevecht;
Doch ik blyf vader... Ja! maar vorst en rechter tevens!
Argides!.. hy genaakt aan ’t uiterste uur zyns levens:
(1285) Hyzelf, hy dringt my aan dat ik in woede blaak’,
En myn vermoorde zoon schreeuwt uit zyn graf om wraak.
Wat smart! wat tederheid! wat gramschap! wat vervoering!
Myn felgeschokte ziel verzinkt in hare ontroering!...
Hy werpt zich, magteloos, in een’ armstoel
neder; doch, na een wyl zwygens, ryst
hy weder op.
Het is gedaan! myn moed wint deez’ geduchten stryd:
(1290) Dit bloedig oogenblik is aan de dood gewyd!
De trotse Argides sneev’!... Neen, neen, verbolgen vader!
[p. 81]
Herroep dat gruwzaam woord: helaas! beraad u nader!
Spaar, spaar uw ovrig bloed!.. Maar, die verwoede zoon
Kan my naar ’t leven staan, ter rooving van myn kroon!
(1295) Nochtans, al bleek dit my, en hy daaröm moest sneven,
Wat heeft my Idasan en zyne telg misdreven?...
’t Zyn offers, aan de schim van Polikraat’ geslacht:
Door die rampzaalgen is zyn onheil voortgebragt:
Die wreeden! waren zy nooit aan dit strand verschenen,
(1300) Ik zou myn’ dierbren zoon niet in dit uur beweenen!
Ik zou niet kinderloos my krommen naar het graf!..
Na eenig gepeins.
Argides! noch voor ’t laatst hangt alles van u af:
Zo gy hardnekkig blyft, hebt gy myn wraak te vreezen;
Val aan myn voeten neêr, en ik zal vader wezen!
Hy vertrekt, gevolgd van zyne wachten.

Einde des vierden bedryfs.

Continue
[p. 82]

VYFDE BEDRYF.

Het tooneel is gelyk in het derde bedryf.

EERSTE TOONEEL.

IDASAN, DE PRIESTERES, op den voorgrond, by den tempel; SOLDATEN, in ’t verschiet.

DE PRIESTERES.
(1305) De vreesselyke storm is in het eind’ bedaard;
Gy ziet dat ’s hemels wenk hier geen ontzag meer baart:
De boosheid gaat haar’ weg, braveert der goden donder,
En lagcht, vol ydlen waan, om bliksemtuig, of wonder.
ô Zielverbazend lot, dat grillig ommewend!..
(1310) Wy, in dit moordverblyf elkander nooit bekend,
Wy moesten, van één hand, één zelfde boei verwerven,
En zagen slechts elkaêr, om met elkaêr te sterven!
Rampzalig vader! ach! hier zelfs, alwaar voorheen
Het gunstig godendom in dit gesticht verscheen,
(1315) Hier, byna aan den voet van hun vergruisde altaren,
Verwachten wy den vorst, om ’t vonnis te openbaren.
Agathokles begeert dat al zyn hoofsche stoet
Den dag verëeren zal, waaröp zyn wraakzucht woed:
[p. 83]
’t Is hem een heerlyk feest; en ’s dwinglands treurig harte
(1320) Wacht van dees grootsche praal meer wraak voor zyne* smarte;
Hy waant, dat hy hierdoor ’t verbaasde volk te méér
Den eerbied voor het bloed van zyn tirannen leer’;
’t Buigt alles zich gedwee, als hy zyn’ wil doet weten,
En ’t schouwspel van deez’ moord word, schaamtloos, recht geheten!
IDASAN.
(1325) Geloof my, priesteres! die heete grimmigheid
Word, eens in bloed gekoeld, tot u niet uitgebreid:
’Er is, vertrouw het vry, in alle omstandigheden,
Altoos een heilig perk, dat niet word overtreden:
Een dwingland vreest het volk; en ’t Sirakuser, schoon
(1330) Te veel van deugd ontäart, eert noch in u zyn goôn.
Daarby, gy zyt geenszins aan myne telg verbonden;
Genoeg, dat ik met haar ten grave word’ gezonden:
Dit is alléén myn bede; en ’t staal, dat my doorstoot,
Vervroegt slechts, nu ik sterve, één oogenblik myn dood.
(1335) ’k Verlaat u, fel ontroerd: gy ziet myn tranen stroomen.
Ach! schoon ’t noch wanklend volk ons niet te hulp zal komen,
’t Wreke éénmaal Idacé, Argides, Idasan,
En uw versmade goôn, op ’t hoofd van zyn’ tiran!
’t Recht dat ik hem vervloeke, is ’t laatste myner rechten!
DE PRIESTERES.
(1340) Men duld het niet: dees drom verspiedende oorlogsknechten
Verhaalt licht dit gesprek aan onzen dwingeland.
IDASAN.
Ik weet het: dit gebruik grypt aan de hoven stand.
Maar ’k zie, ô groote goôn! alreê die twee gevangen’!



[p. 84]

TWEEDE TOONEEL.

ARGIDES, IDASAN, IDACÉ, DE PRIESTERES; EGESTES, SOLDATEN, in ’t verschiet.

ARGIDES, tegen Idasan.
Ik kom, dewyl men ’t gunt, van u genade erlangen.
IDASAN.
(1345) Hoe, prins! wat wil die taal?
ARGIDES.
                                                        ’k Heb een’ barbaar gestraft,
De eer van uw kroost beschermd, uw dochter wraak verschaft;
’k Deed méér: ik minde haar, en, tot haar heil gedreven,
Begeerde ik dat zy my voor eeuwig zou begeven:
Weläan! ik vraag u thans het loon der eedle deugd,
(1350) Waarvoor ik heb gestreên, waarvoor ik sterf met vreugd.
Ik smoorde myne liefde; en, ach! ’t geen ik moest vreezen,
Myn ramp van prins te zyn verbood me uw zoon te wezen.
Maar ik begeer deez’ naam, en hy verheerlykt my:
’k Wensch dat hy in myn graf my noch tot luister zy....
Tegen Idacé.
(1355) Beminnen wy elkaêr tot wy het leven derven;
Laat myne hand uw hand noch drukken in myn sterven!
Myn oog zy aan uw oog zieltogend noch gehecht!
[p. 85]
De alvoênde graangodin getuige dezen echt,
En moog’ de huwlyksgod ons sterfüur heil bereiden!
Tegen de priesteres.
(1360) Ontsteek, ô priesteres! de trouwtoorts voor ons beiden!
Tegen Idasan.
Myn vader! ach! omhels me, eer wy ten grave gaan!..
Gy, dierbare Idacé! neem vry myne eeden aan:
Zy zyn zo rein als gy. Uw ziel, als zy verschyne
By onzer zielen bron, heréén’ zich met de myne!
(1365) ’t Rechtvaardig nageslacht beware, eeuw uit, eeuw in,
De nagedachtenis der onbevlekte min!
IDACÉ, tegen haar’ vader.
Argides doet myn ziel zyn edel denkbeeld kweeken;
Zyn moed verheft myn’ geest, en weet me in moed te ontsteken.
De naam van zyne gade is zeker veel te schoon,
(1370) Dan dat gy weigren zoud, dat hy me in ’t graf bekroon’!
Argides! neen, met u is ’t my niet wreed te sneven;
Het leven snelt voorby; de roem blyft eeuwig leven!
IDASAN.
Ach, prins!.. Ach, dierbaar kind!
DE PRIESTERES.
                                                    ô Ongelukkig paar!
Word reeds ’t verblyf der goôn, dat gy verdient, gewaar;
(1375) Zy zien een grootsch tooneel, het welk men moet benyden;
De deugd, die ’t boos geweld kloekmoedig durft bestryden.
[p. 86]
IDASAN.
Myn dochter! eedle prins! in wat verschriklyk uur,
In wat afgryslyk oord meld gy me uw liefdevuur!
    Wel! ik veréénig u!.. Goôn, die ik durf bezweeren!
(1380) Goôn der elendigen! wilt deze trouw verëeren,
En dat uw wrekende arm den dwingland nedervell’,
Gelyk gy ’t reuzenrot neêrbliksemde in de hel!
Dat ’s Etnaas ingewand in feller vuur ontgloeije,
Den moordenaar verzwelge, en levend’ hem verschroeije!
(1385) Ja, zyn gerechte straf, die nooit verpozen moet’,
Strekke eindeloos ter wraak van ons onschuldig bloed!
En laat Sicilië verzinken in de stroomen,
Zo ’s lands geweldenaar den bliksem mogt ontkomen!
    Zie hier, ô minnend paar! den wensch, dien ik u bied’;
(1390) Dit is myn laatste wensch; dit is uw bruiloftslied!
IDACÉ.
Wreed lot!.. helaas! hoe naar veréént het onze handen,
Daar ’t yzren kluisters geeft, voor zagte huwlyksbanden!..
Maar, ô myn bruidegom! myn dierbre vader! gy,
Die beiden zyt gedoemd te sterven nevens my!
(1395) Geen schandlyk beulenzwaard moet ooit ons bloed vergieten;
Doen wy, zo ’t stroomen moet, met eigen vuist dit vlieten:
Het staal, my toevertrouwd tot hoeding myner eer,
Vell’ straks ons, onverhoeds, voor ’s moorders oogen neêr!
Ikzelf zal de eerste zyn, en u den weg bereiden:
(1400) ’k Reik, stervende, u den dolk... en gy, gy volgt my beiden!
Een waarlyk groot gemoed hangt van zichzelven af.
[p. 87]
ARGIDES.
Wat fierheid!.. Maar, ofschoon op d’oever van het graf,
Heeft echter álle hoop myn’ boezem niet begeven:
’k Vertrouw die burgren noch, die, schoon te rug gedreven
(1405) Door ’s krygsvolks overmagt, my altyd zyn gezind,
Wier hart myn’ vader doemt, en my te méér bemint.
Hun stem, waarde Idacé! komt mooglyk ons te stade:
De kreet des gantschen volks eischt licht voor ons genade!
IDASAN.
Bedrieg u niet, myn zoon! het volk, dat spoedig beeft,
(1410) Aanbid doorgaans dien geen, die ’t grootst vermogen heeft.
DE PRIESTERES.
Ons doodlyk uur is daar: Agathokles treed nader:
De dood is gruwzaam, ja, maar ’s dwinglands ook te gader!



DERDE TOONEEL.

DE VORIGEN, AGATHOKLES, ELPENOR,
HOVELINGEN, LYFWACHTEN
, en eenig VOLK.

Agathokles zet zich op den zetel; de grooten
bekleeden de vleugels van denzelven; het volk
schaart zich ter wederzyden des tooneels;
de wachten en soldaten omringen den troon.
AGATHOKLES, tegen de gevangenen.
Vermeetlen, die my hoonde, in uw’ ontzinden waan!
[p. 88]
Beeft! gy zult na dit uur geen misdaad meer begaan:
(1415) Het strafzwaard is ontbloot: het heeft alleen te treffen...
En echter kunt ge u noch aan myne wraak ontheffen!
Myn goedheid stelt daartoe het laatste middel vóór;
’k Vergeet, dat ik door u een’ dierbren zoon verloor:
Ja, trotse Argides! ja: gy, die hem neêr dorst vellen!
(1420) Uw koning wil uw lot in uw vermogen stellen;
Gy had de dood verdiend; maar myn vertederd hart
Zoekt thans geen nieuwe bron van eindelooze smart:
’k Wensch u te sparen, wreede! ofschoon gy my niet spaarde.
Helaas! al schonk het lot my ’t ryksgebied der aarde,
(1425) En ik van allen troost, van toevlugt ben ontbloot,
Als alles my verlaat, streelt my niets dan de dood.
    Doch, daar myn deerenis met uw gedreigde leven
Der goden deernis volgt, en u genaê wil geven,
Moet ge, als de schuldige, die voor hunn’ zetel knielt,
(1430) Me ook hulde doen in ’t stof, en, door berouw bezield,
Bekennende uwe schuld, my om ontferming smeeken:
Door dit ontzag alléén ziet gy myn’ toorn’ bezweken,
En enkel tot dien prys spaar ik uw aller bloed.
IDASAN, tegen Argides, met veröntwaardiging.
Sterf liever duizend doôn, eer gy die laagheid doet!
ARGIDES, tegen den koning.
(1435) Hy, die geen kwaad bestond, zou die zich schuldig noemen?
Door die bekendtenis zou ik myzelven doemen;
Wacht niet dat myne ziel die snoodheid ooit bega:
[p. 89]
Die niet misdadig is, behoeft ook geen genaê.
Noch eens, zo Polikraat’ moest sneven door myn handen,
(1440) Hyzelf was de oorzaak, vorst! wyl hy my aan dorst randen:
Ach! ’t is my smart genoeg, dat ik, by ’s broeders dood,
Het schuldloos werktuig was, hetwelk zyn bloed vergoot!
Geloof, dit ongeluk grieft my noch in myn sterven.
AGATHOKLES.
Barbaar! gy wilt de gunst eens vaders niet verwerven?
ARGIDES.
(1445) Myn vorst! myn vader! ach! betoon uw goedheid my,
Maar dat ze nooit tot schand’ der vleklooste onschuld zy!
Indien ik my verlaagde, ik zou uw bloed ontëeren:
Uw glorizuchtig hart kan ’t niet van my begeeren.
Genoeg dat uwe hand ons onrechtvaardig straff’:
(1450) De eer zal ons, voor het minst, verzellen tot in ’t graf.
AGATHOKLES, op een’ grammen toon.
Wel! gy bespot myn’ wil, verächt myn mededoogen,
Gy doet uw’ vorst geen hulde, en hoont hem voor ’s volks oogen!
Uw schandlyk voorbeeld, snoode! ontsteekt het oproervuur,
En schokt gantsch Sirakuse in dit noodlottig uur!
(1455) Maar streel u met geen hoop: de muiters zullen beven;
Gy zult zelfs voor ’t gezigt van uwe vrinden sneven!
Ja! ’t is gedaan: gyzelf, gy vormt my tot tiran:
’k Toon dat ik ook, als gy, natuur versmooren kan!
[p. 90]
IDACÉ.
Ach, vorst! dit is voor ’t laatst dat ik myn beê laat hooren:
(1460) Spaar uw’ geliefden zoon... Ik kan ’t geheim niet smooren..
Grief niet tweemaal dit hart, wanneer gy hem doorstoot:
Hy is myn minnaar, vorst!.. hy is myn echtgenoot!
AGATHOKLES, met verbittering.
Wat hoor ik! uw gemaal!.. hy dus zyn’ pligt geschonden!
IDASAN.
Myn vaderlyke hand heeft hen aanéén verbonden:
(1465) Hy is uw zoon niet meer; ik nam hem aan tot zoon;
Haar hand verëert hem méér dan ’t schittrend goud der kroon.
Myn bloed kan aan uw bloed geenszins tot schande wezen:
Herdenk, by ’t geen ik ben, het geen gy waart voordezen;
En een gering soldaat, getrouw aan pligt en eer,
(1470) Geld zeker noch, voor ’t minst, een’ trouwlooz’ opperheer!
AGATHOKLES.
Rampzaalge! laat de dood uw schaamtloos hoonen staken,
’k Blusch in uw aller bloed het vuur, dat my doet blaken!...
Egestes! wreek uw’ vorst, en lever, onvervaard,
Die snooden alle drie aan myner beulen zwaard!
(1475) Het vonnis is geveld, en niets moet dit weêrstreven.
Egestes staat besluiteloos.
DE PRIESTERES.
Ach! vel myn vonnis mede, en laat my met hen sneven!
AGATHOKLES, tegen Egestes.
Wat mart gy met myn’ last? volbreng uw’ pligt!
[p. 91]
IDASAN, insgelyks.
                                                                            Weläan!
Ontziel dien jongen held, doe uwen vrind vergaan,
Slacht myn onschuldig kind, en dien een’ moorders woede!
EGESTES, zich by hem voegende.
(1480) Neen! liever sterf ik zelf!
ELPENOR, tegen den koning.
                                                    Zie daar ’t geen ik vermoedde:
Elk gruwt gewis, ô vorst! van ’t oefnen uwer wraak.
AGATHOKLES, door woede vervoerd.
Trouwlooze Egestes! ga! dat hen uw zorg bewaak’!..
Soldaten! stort zyn bloed!..
Men hoort een luidruchtig geschreeuw
achter het tooneel.
                                            Wat hoor ik, groote goden!



LAATSTE TOONEEL.

DE VORIGEN, eene groote menigte van VOLK.

Al het volk voegt zich by elkander: een deel ge-
wapende Sirakusers vliegt naar den zetel, en
valt op de soldaten en wachten aan, terwyl
een ander gedeelte zich by den tempel be-
geeft, en de gevangenen ontboeit.
HET VOLK.
Argides leve!
[p. 92]
IDACÉ.
                        ô Goôn!..
IDASAN.
                                        Zy spreken zelf!
De soldaten en wachten nemen, na een’ korten
tegenstand, de vlugt; de hovelingen deinzen
achterwaart; en eenige Sirakusers vallen op
den koning aan, die zich verweert.
AGATHOKLES.
                                                                  Hoe, snooden!...
ARGIDES, in verwarring.
(1485) Myn vader in gevaar! en ik ben wapenloos!
IDACÉ, den dolk uitrukkende, en hem dien
toereikende.
Aanvaard dit staal!
ARGIDES, terwyl hy naar zyn’ vader vliegt
en de aanvallers terug dryft.
                              Laat af! of moord eerst my!
AGATHOKLES, hevig aangedaan.
                                                                          Ik bloos!..
ARGIDES, hem den dolk aanbiedende.
Ik heb uw bloed gespaard: vergiet het myne!
AGATHOKLES, van den troon aftredende.
                                                                        ô Smarte!
[p. 93]
Myn zoon! dat uw verwyt myn tranen thans niet tarte!
’k Verhefte reeds den voet, om u op ’t hart te treên;
(1490) En gy doorboort het myn’!.. maar door uw liefde alléén!
Als ik natuur verzaak, strekt gy natuur ten wonder!..
Goôn! treft myn schuldig hoofd met uw’ gerechten donder!
’k Verbeurde lang den kroon, die gy me erlangen deed:
Ach! gy hebt uwe gunst my onverdiend besteed!
IDASAN.
(1495) In ’t eind’ laat ge u, barbaar! door wroeging overheeren!
Gy legt uw wreedheid af, nu gy die ziet braveren!
Wat is der vorsten magt, als ’t volk geen eerbied toont?
Een zielloos reuzenbeeld, het welk men strafloos hoont!
Doch ik bespot u niet: dit voegt ontboeide slaven;
(1500) ’k Bewonderde voorheen uwe ongemeene gaven,
Dien moed, dat wys beleid, waardoor gy wierd beroemd,
En ik heb niets in u dan ’s lands tiran gedoemd.
Ik geef nochmaals myn lot, myn leven in uw handen.
IDACÉ.
ô Koning! zou de wraak noch in uw’ boezem branden?
(1505) Gelukkig, dat uw zoon haar thans niet meê verduur’!..
Wat inspraak hoort uw hart, in dit beslissend uur?
AGATHOKLES, op een’ verheven toon.
De billykheid..... zy zelf zal ’t vonnis hier doen hooren;
Hy klimt weder op den troon; de grooten zetten
zich neder.
Ja, ik verklaar haar’ wil: leent my aandachtig ooren.
[p. 94]
Gy ziet my op den troon; en hy beloonde my
(1510) Voor dertig jaren zorg, aan ’t roer der heerschappy.
’k Ontken niet, dat myn hart een brandende eerzucht voedde;
En heb ik aan dit strand, in ’t felst’ der oorlogswoede,
Op mynen duistren naam een’ glans van roem verspreid,
Die glori is de vrucht van myne eerzuchtigheid:
(1515) Al waar’ ze ook een gebrek, zy moet een’ held bekoren.
    ’k Wierd, in uw’ vryën staat, in lagen kring geboren;
’k Leefde onbekend, in ’t stof, en was myzelv’ alléén
Dat grootsch beleid verpligt, dat me op den troon deed treên;
’k Behoefde geen geboorte, om my te zien verheven:
(1520) Myn bloed kon mynen rang een’ nieuwen luister geven;
De klei, die door myn hand welëer beärbeid wierd,
Verwekte ’t blinkend goud, dat myne kruin versiert.
Doch eindelyk verzaad van glori en vermogen,
Kwam de ongenoegzaamheid der grootheid my voor de oogen;
(1525) De hemel, ’k zie het klaar, prent in het diepst van ’t hart
Een heimelyk gevoel, dat roem- en staatzucht tart:
’k Ontwaar dit; en myn ziel, noch fier genoeg, kan heden
Den ydlen glans versmaên, door ’t menschdom aangebeden:
Het baart my geen verschil, na wyslyk zelfberaad,
(1530) Te sterven op den troon, of in een’ duistren staat...
Wat zeg ik! na al ’t wee, my dezen dag beschoren,
Na ik myn’ éénen zoon te deerlyk heb verloren,
En ik myn ovrig kroost byna had omgebragt,
Walg ik van ’t giftig zoet der bloedige oppermagt.
    (1535) Te veel door tedre zucht tot Polikraat’ bewogen,
Voedde ik in my de hoop, dat hy myn ryksvermogen
[p. 95]
Zou schragen, by ’t gewigt van mynen ouderdom;
’k Dacht dat hy waardig was, dat hy den troon beklom:
’k Bedroog my; en, helaas! men ziet te menigvuldig
(1540) Een’ vader, of een’ vorst, aan zulk een dwaling schuldig!
Men kenn’ haar niet alleen, ze eischt dat men rouw betoon’...
Vergeet haar in myn’ arm, ô myn geliefde zoon!...
Hy reikt Argides zyne armen toe, en plaatst
hem nevens zich op den zetel.
    ô Volk! zie hier den vorst, dien gy voortäan moet eeren:
’k Vergoed al ’t geen gy leed, nu ik hem laat regeeren;
(1545) ’k Vergeet de woeste drift, waardoor gy wierd verleid;
Egestes! ik dank zelfs uwe ongehoorzaamheid.
Maar ’k geef niet slechts, ô volk! u dezen vorst tot vader:
’k Schenk, in zyne eedle gade, een moeder u te gader...
Ja, dierbre zoon! ik weet, hoe ge, op deez’ naren dag,
(1550) De liefde zwichten deed voor ’t strenge deugdgezag:
Gy waart en Idacé en myne rykskroon waardig...
Geniet ze beiden, prins! myn hand schenkt ze u rechtvaardig.
Hy treed van den troon.
    Gy, Ceres outerschaar’! steek uwe toortsen aan,
Om by dit zegefeest met glans ten reij’ te gaan;
(1555) Bouw uwe altaren op, en vier uw plegtigheden,
Die steeds, naar myn begrip, myn hoog gezag bestreden;
Dat uwe nutte leer’ dees volken onderricht’,
Al ’t geen zy aan hun goôn en vorsten zyn verpligt!
Tegen Idasan.
Gy, moedige oorlogsman! zie ééns uit onze loten,
[p. 96]
(1560) Zie éénmaal uit myn bloed uw’ stam weêr voortgesproten!
Wees vader van myn’ zoon, en schenk me uw vrindschap weêr:
Vergeef uw ongelyk den trotsen opperheer!
Verschoon het om dien rang, waarvan hy word ontheven!
De koning is niet meer: de mensch begint te leven.
DE PRIESTERES.
(1565) Goôn!
EGESTES.
                      Welk een keer!
IDASAN.
                                                Kan’t zyn!
IDACÉ.
                                                                  ô Zegenryke dag!
ARGIDES.
Myn vader! gy verbaast me! en licht zal myn gedrag,
Op dezen blyden stond, u óók verbazen kunnen:
Gy wilt myn hoofd de praal der diadeem vergunnen,
Een loon, dat uwen moed met recht geschonken wierd,
(1570) En ’t welk uw dappere arm met lauwren heeft versierd:
’k Verstout my, dat myn hand dit edel goed aanvaarde,
Wyl ik het, voor uw oog, besteden zal naar waarde...
    Welëer kwam Plato hier: hy wees der vorsten pligt;
’k Toon my zyn leereling, daar ik zyn’ raad verricht:
(1575) Een wysgeer onderwees me; u tracht ik naar te streven,
En op uw voorbeeld, vorst! wil ik als burger leven;
Ja, uw verheven ziel is boven ryk en troon;
[p. 97]
Gy werpt de kroon in ’t stof, en ik, ik vrees die kroon:
Wee ieder sterfeling, die ooit zou durven wagen,
(1580) Dien onverdraagbren last, dien gy verwerpt, te dragen!
    ô Volk! één oogenblik toon ik me uw’ opperheer:
Ik voer ’t gezag... uw vorst schenkt u de vryheid weêr!
Hy klimt van den zetel.
HET VOLK, met algemeenen uitroep.
Welk een geluk!
IDASAN.
                          Wat deugd!
IDACÉ.
                                            Gemaal, te méér my waardig!..
ELPENOR, tegen Argides.
Doorluchtig burger! ach! zie ieders eerbied vaardig:
(1585) Nu ge op den troon des ryks ons niet beheerschen zult,
Heersch dan in aller hart, dat u als koning huld!
IDASAN.
’k Zal nu voortäan niet meer als balling ommezwerven;
Myn vaderland is vry: ik wensch ’er in te sterven!
AGATHOKLES.
Myn zoon! uw deugd verrukt me; ik roem dit wys gedrag:
(1590) Gy kiest de stille rust, voor ’t lastig ryksgezag.
ARGIDES, tegen het volk.
Dewyl Agathokles my recht heeft doen weêrvaren,
Deed ik u allen recht.... Daar ons de goôn bewaren,
[p. 98]
Zy van dit uur af aan eene eeuw van heil bereid,
Veelëer eene eeuw van deugd, dan wel van heerlykheid!...
Tegen Idacé.
    (1595) Gy, eedle burgeresse en achtbre gemalinne!
Gy, die ’s volks hart bezit, zyt méér dan ryksvorstinne!

1798.

EINDE.

Continue

Tekstkritiek:

fol. *2r M D C C I I C er staat: M D C C X V I I I
vs. 299 den losprys er staat: denlosprys
vs. 1320 zyne metri causa, er staat: zyn
voor vs. 1039 en er staat: en de