Thomas Asselijn: Op- en ondergang van Mas Anjello,
    of Napelse beroerte.
1668.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton002470 - Ursicula.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[fol. a1r]

Op- en Ondergang

van

MAS ANJELLO,

of

Napelse Beroerte,

(voorgevallen in ’t jaar 1647,)

TREURSPEL;

Door T.A.

Gespeelt op d’Amsterdamsche Schouwburgh.

[Vignet: Perseveranter].

t’AMSTERDAM,

By Jacob Lescailje, Boekverkooper op de Middeldam,
naast de Vismarkt, in ’t jaar 1668.



[fol. a1v: blanco]
[fol. a2r]
[Portret van Mas Anjello, met onderschrift:]

ANJELLO, door de damp van Staatzugt aangedreven,
En door de drift des volks, gesteegen in den top
Van hoogheijdt, moordt, en brandt, en werpt zich zelven op
Tot Hooft des Ryks, en werdt gelijk een Vorst verheeven.
Heerst met geweldt, en recht een School van gruwlen an;
Tot dat hij holdt, en sterft op ’t laatst als een tijran.



[fol. a2v: blanco]
[fol. a3r]

MYN HEER

JOAN van VLOOSWYK,

HEER VAN MAARE,

EN

SEKRETARIS

der Stadt Amsterdam.

MYN HEER,
Veele zijnder, die getracht hebben door heymelijke samen-spanning, en inwendige beroerten, te bereyken de hoogheyt der regeeringe; andre door openbaar geweldt, en macht van waapenen. Lucius Catalina, en Cajus Manlius, namen de waapenen aan tegens de heerschappy, met een glimp om hun vaderlandt (’t welk gedrukt wierdt door de Cicerose regeeringe) te zuyveren, [fol. a3v] en ’t volk van d’onverdraaghlijke tyrannie, en ’t vertreeden hunner voorrechten, te bevrijden: en Iulius Cezar verkreegh door list, en gunst des volks het Opper-Priesterschap, en wist zich zoo in te wikkelen in ’t herte der gemeente, dat hy door zijn kuypery bequam, en voor geduurigh bezat het Hoogh-Gezach-Hebberschap, door welken wegh hy zich zach opgeklommen tot de hooghste Regeering, en wist het zelve alzoo te bekrachtigen, dat hy ’t erf-vast maakten aan zijn bloet, met Octavius, zijn zusters zoon, tot navolger des Rijks te stellen. Doch wat einde hebben deze gehadt? Manlius en de zijne wierden verslaagen. Catalinaas hooft wiert in triomph naar Romen gevoert; en Cezar, (wijl hy beezigh was den topsteen zijner grootheydt te leggen) wierdt van Brutus en Cassius, (onder [fol. a4r] schijn om de Republijk te herstellen in zijn oude vryheyt) op ’t Kapitolium in den Raadt vermoordt. Zoo dat wy meenighmaals gezien hebben die gene, welke door de damp van Staatzucht bedwelmdt, en tot de opperste hoogheyt zijn gesteegen, dat de zelve weêr plotseling zijn komen neder te storten in hun eygen bederf. Wy gaan dan noch ontallijke voorbeelden voorby, en komen tot het gene ons eygen Vaderlandt gedrukt heeft.
    Toen Alba onzen geesel (aldus noemt hem den Drost Hooft) de Neederlanden bestont te prangen, met het invoeren van den thienden penning, scheen den gantschen Staat gedreyght te werden met een eeuwighduurige slaverny, alzoo hy tegens alle Rechten, en zonder bewilliging der Algemeene Staaten, (alleen maar [fol. a4v] met dien tijtel, dat zulks ’t gemeene best vereyste) d’ingezeetenen des lants, zoodanigh heeft gedrukt, dat door ’t afparssen der selve, een geduurige verwoesting, en ’t afval der Landen is gevolght. Min haatelijk had het geweest, indien hy door die middelen hadt getracht, des Landts Gerechtigheyt, Hantvesten en Privilegien, te beschermen. Hoe is hy omgekomen? Filippus de Tweede, Koning van Spanjen, zijn meester, in wiens name hy zulks hadde verricht, stierf in ’t zelfde Rijk, aan een afschouwelijke ziekte; en Alba in dienst tegens de Portugeezen, overleedt aldaar bynaa aan een gelijke quaal.
    Nu komen wy tot dezen Anjello, dien grooten muytmaaker, waar voor alle nakomelingen zullen verzet staan. Wanneer hun door getuygenis der Historien voor zal komen, hoe [fol. a5r] dezelve, als zijnde een der geringste, en verachtste uyt de gemeente, tot zodanige hoogheyt is gesteegen dat het bestier en bewindt van zoo een vermaarde, en volkrijke Stadt, alleen bestondt onder zijn gezach; op wiens wenk meer dan tweemaal hondert duyzent mannen vaardig stonden om te volgen zijn bevel, en end’lijk door de onmaatigheyt zijner* tyrannye, en ’t onderbrengen der vermaardste huyzen, en geslagten des Rijks, is komen te vervallen in een raazende dolligheyt, waar door hy (als zijnde van geen stof opgeleyt om te heerschen,) in ’t midden van zijn woeden, veragtelijk als een hondt is doorschooten.
    Dat wy, Achtbaare Heere, dit ten Tooneele hebben gevoerdt, en is niet om de gemoederen des volks te verrukken tot zoodanige driften als wy [fol. a5v] U.E.A. alhier vertoonen; maar in teegendeel om de zelve veel vaster noch te doen ankkeren in het herte van deze hooghloffelijke Regeringe. Waar werdt het Gemeene best beeter gevordert? het recht der volkeren nauwer gehandthaaft? en ’s Lants geregtigheden en privilegien sterker bekragtight, als hier? Hier zeggen wy. Welke raadtbestieringe andre Nagebuuren, en Bontgenooten tot een voorbeelt strekken van regeeren: zien wy op de grootheyt van onzen Staat, wat is die? geen spanbreet te gelijken by andre Vorstendommen. Wat maakt haar dan berugt? haar maght; en waar uyt onstaat haare macht? uyt d’ordentlijke schikkinge, in ’t heffen der gemeene middelen: hoe werden die besteet? niet op dat zich ieder hier door zou verrijken, (gelijk wy in ons Treurspel U.E.A. vertoonen, wel- [fol. a6r] ke door een geregte wraak, over het uytputten der arme Gemeente, zijn omgekomen;) maar tot voorstant, en bevordringe der gemeene zaaken; en tot schrik van die gene, welken den geterghden Leeuw mogten komen te ringelooren: die onlangs noch door ’t schudden zijner maanen het gantsche Christendom heeft doen daavren; en een der grootste Princen van Euroope, (die gewoon zijnde in zijn triomf te voeren den tijtel van Koning der baaren,) door zijn moedigheyt heeft doen nederleggen, voor de zeetel van dezen Staat, den gaffel der zee. En dat op dien tijdt, als de waapenen door de bestieringe des Alderhoogsten, zoo wierden gezeegent, dat wy gezien hebben, tot een eeuwigh gedenkteeken, onse Scheepsmacht zich ankeren in ’t ingewandt zijns Rijks, waar door, op dien tijt, dry [fol. a6v] Koninghrijken al teffens scheenen te siddren en te beeven; en endelijk zoo verre wierdt gebragt, dat deselve aan de snoeren van uwe bontgenootschap wierden gehegt. Tot zulken en diergelijke uytbreydinge der paalen van dese vermaarde Republijk, werden de schatten aangeleyt; als ook om de vryheyt, zoo dierbaar een kleinoodt, te behoeden, niet alleen voor indragt van uytheemse magten, maar inwendigh voor die gene welke de zelve door listen zoeken te belaagen, als zijnde een soort van menschen verbastert van reeden, veraart van de natuur, en de liefde tot hun vaderlandt, ingenomen met een zught tot die gene, van welken de Vryheyt en den Staat ten uytersten is gedreygt geweest, daar U.E. beroemde Voorouderen zoo voor hebben gestreeden en geleeden; welken allen van op- [fol. a7r] recht Hollandts bloedt zijn opgeleyt, en geen slavernye en konnen gedoogen. Ontfangt dan, achtbare Heere, dezen Anjello, niet naar den aardt als quaatwillige die zoude konnen duyden, maar naar onze goede meening. Ik offer hem U.E.A. dan gants armelijk, en veragt, doch in een vry kleet, van geen Spanjaardt, noch Fransman ontleent, noch omswachtelt met Poëetsche droomen; maar alleen naar de waarheyt der zaaken. Wy hebben hier door een spoor trachten te maaken voor onze kunst-genooten: want willen wy dat onze vaarzen geroemdt zullen werden, en onze Schouwburgh doorlugtigh werdt, laat ons dan niet sweeten om door ’t overzetten van uytheemse Tooneelspeelen beroemdt te werden, schoon gy haar van veel gebreeken zuyvert, of de zelve zoekt te polijsten met cieraat van [fol. a7v] woorden; ghy en kunt u dezelve doch niet toe eygenen, wat blokt ghy dan? De Schilderkunst gebiedt den genen, die zich in de zelfde kunst wil oeffenen, gedurigh het leven te volgen: door copieeren en kunt gy niet opklimmen om vermaardt te werden; alzoo het zelve, zoo veel herssens, noch begrijp niet van nooden heeft. Laat ons dan tragten eygen vindinge voort te brengen, en toegang neemen tot de Historien, en op alle voorvallen onze bedenkingen laaten gaan. Wat zoude ons verhindren, dat wy niet zoo wel als de Spaanse, Franse en Engelse zoude konnen voortbrengen zoodanige gedachten, gelijk ons dagelijks van haar op onze Schouburgh werden vertoont? Wy zijn hier dan in voorgegaan, wie my volgt, kan mijn gebreeken mijden, en verbeteren het gene, ’t welk volgens de gemeene [fol. a8r] keur noch mach deurgaan. Wy hebben dit hier in gevoert, op dat mijn Heer mach zien onze liefde die wy hebben tot de Poëzy, en dat wy gaaren zaagen in andre zoodanige driften, gelijk wy wensten dat wy konden bereyken, ’t geen strekken mogt tot opbouwing van zoo een doorlugtigh werk; niet twijfelende oft het zoude U.E.A. die een voesterheer zijt der zelfder kunste, ten hoogsten gevallen. Wy endigen dan, mijn Heer, met de hope dat U.E.A. onze geringe vaarzen zal aanneemen, niet naar de waarde des stijls, maar naar den aart van dien, die altoos is, en zal blijven,

                                                                        MYN HEER,

                                                                                    U.E.A.
Amsterdam den 20 van
    Sprokkelmaant.
                                                                                alderootmoedighsten dienaar

                                                                                                    T. ASSELYN.



[fol. a8v]

PERSONAADJEN.

Perrone, Hooftbandit.
Mas Anjello, Visscher, naar-
    maals Opperhooft van
    Napels.
Pacevino,
Rey van Napo-
    litanen,
Barandino,
}Medestanders
van Anjello.
Matth. d’Amalfi, Broeder van
    Anjello.
Santinelli, Overste des Onder-
    konings.
Duc. d’Arcos, Onder-koning
    van Napels.
Anaclerio,
Tiberio,
}Verkoorne des
volks.
Filomarino, Aartsbisschop van           
    Napels.
Aartshartogin.
Medina,
Caraffa,
Matalone,
Spinelli,
}
}
Ridders, en Ra-
    den des Rijks.
Genovino,
Arapaja,
}Raden van Anjel-
    lo.
Marionet, Vrouw van Anjello.
Majombe, Moeder van Anjello.
Rey van gewapende vrouwen
P. Lorenzo, Overste van sanct
    François klooster.
Caffarelli, Aartsbisschop in Ca-
    labrien.
Elise.
Swijgende.
Gevolgh{
{
van Napolitanen.
van Munniken.
van Fruytiers.
van Soldaten.

Continue

[
p. 1]

Op- en Ondergang van

MAS ANJELLO.

EERSTE BEDRYF.

Perrone. Mas Anjello.

Per. ANjello, wel wat’s dit, dus buyten ’s weegs te waaren?
Anj. Dat hem de blixem schen.
Per.                                                Wat is ’er gaans?
Anj.                                                                             De haaren
    Staan my te bergh.
Per.                                 Hoe dat, is u iet quaats ontmoedt?
Anj. Een bloedthondt, jaa een hondt, die zich met sweet, en bloedt,
    (5) En traanen mest, heeft my met schijn van regt te pleegen,
    Berooft van al mijn vis, en dat van ’s Koninks weegen.
    Nu geef den hemel, die my dus tot wreeken parst,
    Dat d’eerste dieze nut, daar dadelijk aan barst,
    Al waar ’t d’Aartshartoch zelfs, en andre die de wetten,
    (10) En ’t regt des vryen volks, vertreden en verpletten.
    Dit knaagt my, als een worm, geduriglijk aan ’t hart,
    En elk, het zy wie ’t zy, heeft deel aan deze smart.
    Maar gy mijn vrindt, indien gy my tot hulp wou strekken,
    Ik heb iets voor.
Per.                           Wel wat?
Anj.                                           Een aanslach u t’ondekken,
    (15) Die ons, en ’t algemeen en uwe vryheydt raakt.
Per. Iet denk ik dat eer galgt, dan ’t Burgemeesters maakt.
Anj. Een zaak, indien ’t my lukt, die elk tot heyl kon dyen.
Per. Wel wat?
Anj.                 Het volk van al hun lasten te bevryen,
[p. 2]
    En schattinge, zoo lang gedraagen tot hun leet.
Per. (20) Hoe! gy?
Anj.                         Iaa ik.
Per.                                     Door wat voor midd’len toch?
Anj.                                                                                         Dat weet
    Anjello best, kon ik maar slegs een makker vinden,
    Die neffens my het stuk dorst moedigh onderwinden,
    Zoo stondt ik stout. en gy Perrone waardt de man
    Recht dien ik zogt, indien gy met my staat, men kan
    (25) Door klene magt gestijft, dien hoek nu boven raaken.
Per. Daar is te veel aan vast.
Anj.                                             Wie d’algemeene zaaken
    Verdeedigt, strekt een stijl en stut voor ’t Vaderlandt.
Per. En of ik ’t met u stont, wat hebt gy voor de handt?
    Wat macht, wat waapenen, om dit dan uyt te voeren?
Anj. (30) Men hoeft, om deze twee, trompet noch trom te roeren.
    De meenigte is al ree, ontelbaar in getal,
    En ieder is vol wraak, en bitterheydt, men zal,
    Indien gy ons slegs met u aanhang zoekt te stijven,
    Haast zien, dat wy in ’t kort ver boven zullen drijven,
    (35) Bestemdt gy dit, zoo krijgt de zaak zijn volle kragt.
Per. Wie leyt dan d’eerste steen?
Anj.                                                   Die is van deze nacht
    Geleyt, om ’t volk hun recht en vryheyt op te bouwen.
Per. Maar meendt gy ’t geen ge zegt?
Anj.                                                         Men doe my stukken houwen,
    Indien ik niet en blijf by ’t gene dat ik zegh.
Per. (40) De zaak, naar ik bespeur, vereyst wat overlegh.
Anj. ’t Lang overleggen kan een braven aanslach krenken.
Per. Het steeckt te vol gevaar.
Anj.                                             ’t Gevaar heeft geen bedenken.
Per. Gy hebt u eygen zelfs ligt wat te veel belooft.
Anj. Dat gaa zoo ’t wil, men praat my dat niet uyt het hooft.
Per. (45) Men kan zich in zijn hoop wel ligt bedrogen vinden.
Anj. ’t Gaat vast, indien wy ons slegts met dien bandt verbinden.
[p. 3]
Per. Maar mach men veylig zich verlaaten op uw woordt?
Anj. Ik zweer ’t u heyliglijk.
Per.                                             Verhardt dan en vaar voordt
    Ik zal u hulpzaam zijn, mits dat men’t zoo besteeke;
    (50) Want wie iet groots begrijpt, moet zich bedektlijk wreeken.
    Dat d’een noch d’andre zich afzonderlijk bekladt.
    Mijn macht bestaat, zoo in als buyten dese stadt,
    In zeven duyzendt die vast op een aanslach passen,
    Al rauw, en rappich volk, tot muyten opgewassen,
    (55) Die hier in dit gebergt, vast swieren om en t’om.
    Dees zal ik, als hun hooft, bedekt met stillen trom
    Ontrent ter middernacht doen heymelijk vergaaren
    By ’t oude slot, op dat zy alle zich verklaaren
    Tot uwen dienst en hulp, hier op verlaat u vry,
    (60) Verzeekert van mijn trouw.
Anj.                                                     Wel aan, belooft gy my
    Dit alles heyliglijk, getrouw en stant te houwen?
Per. Zijt maar gerust, gy moogt by eeden my vertrouwen.
    En, tot bevesting van zoo nauw, en vaste bandt,
    Hou daar; kom reyk my ook nu t’effens uwe handt.
                                                Zy geven den anderen de handt.
    (65) Ik zweer, beneffens u, die pesten te verdelgen,
    Of anders dat my d’aard vry levendigh verswelge.
Anj. Zoo moedt den hemel my met zijne blixem slaan,
    Indien ik niet, als hooft, u moedigh voor zal gaan.
    En hier op zullen wy, als scherper aan gedreven
    (70) Op uw beloften ons zoo naar de markt begeven.
    Ruk alles wat gy kunt slegs onder wijl by een,
    Ik wagt u daar, vaar wel, en spoey my derwaarts heen.        bin.


Pacevino. Rey van Napolitanen, met gevolgh van
Fruytiers.

Pac. MEn zoek op deze wijs de voet hun dwars te zetten.
Rey. Dat hun de blixem schen.
Pac.                                             De donder moetze pletten,
[p. 4]
    (75) En morzelen tot gruys, dat duyvelse gebroedt,
    Zoo vet en glat gemest, van tranen, sweet, en bloedt
    Des armen volks, en ons.
Rey.                                         Den hemel moet hen schende,
    Die ’t volk verdrukken, en in d’algemeene elende,
    Zig zelfs verrijken uyt de lasten van ’t gemeen,
    (80) En zulken helschen vondt noch met de naam bekleên,
    Als quaam ’t uyt ’s Koninks naam, ten dienst der legertenten,
    En ’s Rijks behoeven, voor uytheemse dreygementen,
    En laagen door den Frank, zoo menighmaal gestut.
Pac. Met zulken schijn, zoo werdt het volk vast uytgeput,
    (85) Door lasten dagelijks hun op den hals te laden.
Rey. Wie brouwt ons dit?
Pac.                                     Het hof en hun vervloekte Raden.
    Wy hebben veel te lang die bitterheydt bezuurt.
Rey. Dit duurdt vast, en dit heeft zoo jaren lang geduurdt.


Anjello. Barandino. Math. d’Amalfi. Pacevino. Marionet.
Rey van Napolitanen. Gevolg van Fruytiers.
Majombe.

Anj. Den hemel spaar de Vorst, dat die zijn Rijk vermeere,
    (90) En sterven, die het volk door tyranny regeere.
    Slaa doodt die honden, weg met dat verduyveldt zaat.
    Slaa doodt, slaa doot, die zelf de hel en afgront haat.
d’Am. Hy heeft zigh eens erbarmt, om u van druk en lijden,
    En zoo veel schattingen, nu entlijk te bevrijden.
Anj. (95) Zoo werdt men endelijk gedreven tot de wraak;
    Nu is ’t het volk hun beurdt, nu hangt alleen de zaak,
    O spitsbroêrs! om het stuk maar wakker uyt te voeren.
    Wie ’t Rijk beroeren wil, moet eerst het volk beroeren.
    Al wie stats recht beschermt, voldoet zijn eed en pligt.
    (100) ’t Gemene best vereyst dat niemandt oproer stigt.
    Maar wie in Staatsbestier poogt dwinglandy te drijven,
    En meer zich zelven zoekt dan ’s Vorsten eer te stijven,
    En zijne achtbaarheydt, te heffen op de faam,
[p. 5]
    Om door een glimp van staat, het volk uyt ’s Prinssen naam
    (105) Te drukken door geweldt, en by zich zelven smeden
    Een wet; om ieder een dus op den nek te treden,
    En af te vord’ren meer dan magt, en staat vermach,
    En d’Opperhoogheydt zelfs te kreuken zijn gezach;
    Die mach men in hun doen en moetwil veyligh stuyten.
    (110) En is ’t om ’t volk hun best, zoo is ’t geoorloft muyten;
    Zoo werdt den Staat geredt van Statenschendery.
    Zoo werdt het regt des volks, en d’eer der heerschappy
    Verdeedigt, met dien hoop en aanhang uyt te roeyen
    Die d’alderminst des volks, verdoemen, en verfoeyen
    (115) Als oorzaak van al ’t quaat, en stigters van hun leet.
    Die daaglijks zijn gewoon, het bloed, gemengt met zweet,
    D’onnoozele door dwang ten aad’ren uyt te parssen.
    Dit voerdt ons aan, dit doed my op den tanden knarssen
    Van spijt, het Hof te zien vol monsters uytgebroedt,
    (120) En ’s volks geregtigheên vertreeden met de voet,
    Hun oude handtvest, en beschreven keur en wetten
    Vernietigt, en wie zich hier tegens poogt te zetten,
    Als ballingen te zien, het Rijk en Stadt ontzeydt,
    Alleen om hun gezach, en magt en achtbaarheydt,
    (125) En schatkist door gewelt met schatten op te hoopen.
    Dit klimt nu endlijk op, en breekt de hemel oopen
    En wagt van ’s hemels troon een dubble wee, en wraak.
    Al wat hun bloedtdorst drijft, ten smaat des Rijks, dat braak
    Den afgrondt uyt om dus op ’t arme volk te woeden.
    (130) Maar om het Vaderlandt van dit gedroght te hoeden,
    En hun vervloekte drift te stuyten door geweldt,
    Vereyst nu dapperheyt. Wie zich met moedt verzeldt,
    Zal door een kleene magt zijn vyanden verduuren.
    Al wie een lantplaagh delgt, werdt van zijn nagebuuren,
    (135) En bontgenooten voor onsterfelijk geroemt.
    De grijns van Staat, die ’t al met ’s Koninks naam verbloemt,
[p. 6]
    Die moet men, nu met magt, tot morslen zien te breeken.
    En zoo men ’t met my staat, nu is het tijt van wreeken,
    Om zich te redden van ’t verderf dat ieder drukt.
    (140) Dit heb ik voor en zoo dien aanslach my gelukt,
    Zoo zult gy in der yl den gantschen Staat zien keeren;
Pac. Wat aanslach?
Anj.                             Om met magt den Adel af te zweeren,
    En ’s Koninks hofgezin, als hoofden van den Staat,
    Te dempen hun gezach, en alle wie met raadt
    (145) Hanthaven hun bedrijf, ten smaat der heerschappye,
    Te delgen tot de grondt; zoo werdt de tyrannye
    En ’s Rijks verderf met macht, ten Rijke uytgeschopt.
    Wy zien vast ieder een met ampten opgepropt,
    D’onnoozele gemeent belasten en beswaaren,
    (150) Een ieder klaagt vergeefs, de kerken en autaaren
    Ontzeggen ons hun hulp, wy zien van dagh tot dagh,
    Ons recht vermindren, en vermeerdren hun gezagh.
    Men zoekt ons nu en dan met ydle hoop te payen.
    Dies ruk ik ’t al by een, die brandt en oproer krayen,
    (155) Om met een ruwen hoop van stropers, en geboeft,
    Te redden ’t vrye volk, en dese stadt; men hoeft
    Om een geregte wraak, geen uytgekeurde bende:
    De noodt rukt al by een om moedtwil, en ellende
    Te stuyten, ’t zy door list, of krijgsvolk kleen van tal.
    (160) Een die zich wreeken wil, die dient zich van ’t geval.
    Men laat zich niet te licht door dreygement vertzaagen.
    Wie vry wil zijn die moedt het alderuyterst waagen.
    Zijt moedigh dan, hou stant, en aarzel niet, ik zal
    Dien aanslagh brouwen of vervordren zelfs mijn val.
    (165) Men roey die pesten uyt, die zonder eer en schaamte
    Het volk, dat als een lijk, en uytgeteert geraamte,
    Verdrukken dagelijks, dat ieder kermt en steent.
    Dus roept de gansche stadt, en klagende gemeent,
    Die onder zoo veel last nu leggen neêrgeboogen,
    (170) Dat ieder nauwlijks lucht, of adem scheppen moogen.
    Wie ziet dit aan, die zich in ’t harte niet erbarmt?
[p. 7]
    Wy sloven nacht en dagh, en ieder blijft verarmt.
    Al wat mijn daaglijks doen, of visbank op mach haalen,
    Is niet, dan om ’t verloop der lasten te betaalen.
    (175) Dit kost my vlees en bloedt, zoo doet het elk in ’t zijn,
    En lijdt men dit, zoo zal dat doodlijk Rijksfenijn
    Het arme volk op ’t laast noch op ’t gebeente knaagen.
Pac. Wy stemden ’t al met u, indien wy uytkomst zaagen.
Rey. Zy zijn te veel in macht te stijven hunne zaak.
d’Am. (180) Veel meerder zijn zy, die niet wagten dan naar wraak.
Pac. De wet des Rijks verbiedt ons met u aan te spannen.
Anj. Natuur gebiedt u weer, te wreeken aan tyrannen.
Pac. Het muyten valt te dier, d’onnoosle kost het bloedt.
Bar. Hoe muyten? keurdt gy dan hun handeling voor goet,
    (185) Soo laat u dan vry voorts, dus knevelen, en doeken.
Pac. Wy keuren ’t, dat het Godt ten afgrondt toe vervloeken.
d’Am. Zoo handthaaft neffens ons dan ’s volks geregtigheên.
Pac. Wie scheuring wekt in ’t rijk, is vyandt van ’t gemeen.
Anj. Men mach ’t gemeene best door middlen wel bevordren.
Pac. (190) Door middlen, dat staat vast, maar nimmer door onordre.
d’Am. Onord’re heeft alree in ’t Rijk nu d’overhandt.
Bar. ’t Is billik dan, dat elk in tijts hier tegens kant.
    Of niet, zoo gaat het regt des volks, en al verlooren.
Anj. Dat lijdt ik niet, ik heb met eeden dier geswooren,
    (195) En zweer noch andermaal, jaa by dit visschers tuygh,
    Het gaa hoe ’t wil, eer ik my voor het autaar buygh
    En ’t heylighdom genaak, die dappre daat te waagen.
    Haast zult gy zien, hoe dan Anjello zich zal draagen.
    Gy lagt misschien, en denkt, zal dezen slegten gast,
    (200) Zoo arm, zoo naakt, zoo bloot, het volk van d’overlast
    Bevrijden, die gewoon de Stadt is deur te loopen,
    Om zijne vis by elk tot nootdruft te verkoopen,
    Die noch van eed’len stam, noch huys is opgevoedt,
    Maar van zijn daaglijks doen, en visbank leven moedt.
    (205) Is hy ’t? ja dezen is ’t, die ’t volk van slavernye
    Verlossen zal, en al die wreede Staatsharpye
[p. 8]
    Zal delgen, ’t zy dan Raadt of Staat of Amptgenoot.
    Ik weet, my naakt niet dan een smaadelijke doodt,
    Men rabraak my, men doe van lit tot lit my kerven,
    (210) Geen eerelijker doodt dan voor het volk te sterven.
    Dit ’s al mijn overlegh en daar op gaa ik aan.
Pac. ’t Waar noodigh ons hier op een weynigh te beraân.
    Een luttel uytstel kan ons hinderen noch schaden
Mar. Wat uytstel nu? Men heeft zich lang genoegh beraden.
    (215) De mompling is alree, ja zelfs by ’t hofgezin.
    En aarzeldt gy, ik zal gelijk een krijghsheldin,
    Gemoedigt met een troep van mijns gelijke scharen,
    De gansche stadt nu door, straat in, straat uyt, gaan waren,
    En hitsen ieder aan, tot scheuring en tot wraak,
    (220) En stigten zelfs den brandt, dat alles brand en blaak,
    En Napels op en neêr, met moordtgeschreeuw beroeren.
Maj. Zoo dat gaat wel, mijn kint, en om dit uyt te voeren,
    Zal ik u hulpzaam zijn, en is hier noch een man
    Die aarzelt, kom, men gordt my slegs den deegen an,
    (225) Ik zal uw voor gaan, om die schelmen uyt te roeyen,
    Die ons, zoo goddeloos, bekneevlen, en besnoeyen,
    Dat ieder zich erbarmdt, die ons elende kendt.
Pac. Wy alle zijn met u, maar hoe men ’t keert, of wendt,
    Ik zie geen middel om iet heylzaams uyt te rechten;
    (230) Wy zijn te klein van macht.
Anj.                                                     Om dit verschil te slegten
    Zoo weet, dat ik alree, door heymelijk verstant,
    Veel duyzenden vast heb gekreegen op mijn handt.
    Die zich van hier, en daar, staan herwaarts aan te wende.
    Perrone, hooft Bandit, gestijft met zijne bende
    (235) En ballingen, ontrent ses duizent in ’t getal,
    Die leggen vast verdeelt by d’omgesloopte wal
    En ’t oudt vervalle slot, om op ’t bekende teeken
    Met magt Stats vestinge, tot bystant, in te breeken.
    Dees heeft zich dezen dach, met eeden dier verpligt,
    (240) En aan mijn handt, zijn trouw bevestigt, dat, eer ’t ligt
    Des hemels, weer op nieuw, ter kimme op zou dagen,
[p. 9]
    Hy, neffens my, gezint was ’t uyterste te waagen.
    Zoo wel is alles vast bezet en overleyt.
Pac. Wy hopen dan iet goedts, om, door u moedigheyt,
    (245) Te hebben deel aan ’t geen gy u hebt onderwonden.


Perrone uyt.

DOor scherp bezette wagt, en ’t zwieren van de ronden,
    Koom ik al heymelijk, geloopen straadt op straadt.
    Anjello, zijt gy hier? hoe is ’t, wat houdt den raadt?
    Wat hebt gy onderling te zamen hier beslooten.
    (250) De zaak die gaat naar wens, een deel der Amptgenooten,
    Die hebben zich alree begeven op de vlugt.
    Men zoekt u, zie wel toe, gy zijt alom berugt.
    Dry duizendt ballingen, daar op gy vast meugt hoopen,
    Zijn heymlijk al in Stadt bedektlijk ingesloopen,
    (255) En hebben zich verdeelt by troepen kleen van tal.
    Zy wagten naar mijn komst, en u bevel, ik zal
    Terwijl gy beezich zijt, het alles te beroeren,
    Hun onder u gezach ter sluyk doen binne voeren.
    Maar ’t zamlen geldt hier niet, de zaak vereyst nu spoet.
    (260) Het gaat tot noch toe wel; maar dit ’s ’er af, men moet
    Dien wegh nu kiezen, dien die ons ’t geluk doed banen.
    Een deel der burgery, Fruytiers, en Peutzolaane,
    Die hebben onder een gesworen desen dach,
    Al quaam d’Aartshartogh zelfs, of and’re van ’t gezach,
    (265) Geen lasten, cijns, of tol, der vrugten te betaalen;
    Al zou men die door dwang, of dreygementen haalen.
    Zoo zeer is elk verhit, terwijl hun macht vast groeyt,
    En zoo men hier in tijts, niet dapper onder roeyt,
    Om hunne magt door hulp, of bystant t’ onderschraagen,
    (270) Het zal gevaarlijk zijn dit heylzaam stuk te waagen:
    Want al den Adeldom, en Hoofden van den Staat,
    Die hebben, onderling, beslooten in den Raad,
    Om ’t Graau (zoo noemt men ons) door waapenen te dwingen;
    Wy zijn alree verklaart voor wederspannelingen,
[p. 10]
    (275) Als vyanden van ’t Rijk, en van ’t gemene best.
    Wat toeft men dan, roey uyt, roey uyt dat wolvenest,
    Het staat ons schoon, indien wy moedig t’zamen spannen.
    Geen zoeter wraak, dan zich te wreeken aan tyrannen.
    ’t Is togh vergeefs gehoopt op middlen van verdragh.
    (280) Men dreygt ons...
Anj.                                     ’t Is dan best te dreygen met den slagh.
    Dat ’s regt den aart om eerst zijn vyandt te braveeren.
    Wie dreygt in plaats van slaan, die moet door slagen leeren,
    Dus doende heeft men vaak met dubble winst gestreên.


Santinelli. Spinelli. Anjello. Math. d’Amalfi. Barandino. Perrone.
Pacevino. Rey van Napolitanen.

Sant. WIe raadt u hier zoo stoudt, te rotten dus by een?
    (285) En elk tot scheuring, twist en oproer op te wekken.
    Vertrek van hier, of niet, men zal u doen vertrekken,
    En dat zich ieder een begeeve voorts van straat.
Anj. Wie raadt u hier zoo stout te komen, daar den raadt
    Des volks vast beezigh is iet heylzaams te beramen?
Sant. (290) Den raadt des volks? een hoop gekoppeldt om te zamen
    Een welgestelden Staat door plondering en roof
    Te stellen in gevaar.
Anj.                               Wat zegt gy?
Sant.                                                     Dat ten hoof
    Beslooten is om met de schatting voort te vaaren.
Anj. En ons besluyt is dit, meldt dat die Rijks-Barbaren,
    (295) Geen lasten, schattingen te geven desen dagh.
Spin. Zoo krenkt men ’t wettigh regt en ’t opperste gezagh,
    En ’t geen der is beraamdt by Ridderschap en Raden.
Anj. Zegh reekels om hier door hun hollen balgh te laden.
    Wat wettigh regt. weet gy wel bloedthondt wat gy zegt?
    (300) En waar gy spreekt, of wien gy dit ten lasten legt,
    Derft gy, dus onbeschaamt, ons dit in ’t aanzigt vrijven?
    Daar d’alderminst niet tragt dan ’t regt des volks te stijven,
[p. 11]
    Maar slegs de schattingen te weren van hun hals;
    Dien gy zoo reukeloos, zoo onbedagt, en vals,
    (305) Quanzuys ten dienst van ’t hof, ons hier komt af te vordren,
    Regt tegens ’t wettigh regt des volks, en ’s Koninks ordren.
    En dat om zoo een hoop, als gy en uws gelijk,
    Te mesten, met het bloedt der burgeren, en ’t Rijk
    Door zulke vonden slegs ten gront toe uyt te putten.
Spin. (310) Om ’t rijk voor ongeval en oproer te beschutten.
    En ’t ongereegelt grauw te brengen tot ontzagh.
d’Amal. En wy, om ’t heylloos hof te brengen tot verdragh
    En afstant van zoo opgehoopte schelmerye.
Spin. Wy zijn u schelden moe.
Anj.                                             En wy de slavernye.
Spin. (315) Wijdt dat den Raadt, dat die van alles u ontslaat,
    Maar niet aan hun die slegs by keuren van den Staat
    Geregtigt zijn om dit te vord’ren van u allen.
Anj. Zy doen ’t aan hun, maar hoe als schelmen te gevallen.
    En medestanders, die deel hebben aan den buyt.
Spin. (320) Aan die, die jarelijks miljoenen keeren uyt,
    Om ’s Koninks pagten en ’s Rijks tollen te betaalen.
Anj. Om hunne magt, en pragt en staat in top te haalen,
    En ’t volk te trotsen, tot vermeerdring van hun smart,
    Daar ieder woordt ons is gelijk een mes in ’t hart,
    (325) Vertrek dan, en om hier geen reeden meer te spillen,
    Zoo zegt den Raadt dat wy geen schatting geven willen.
    Gaa, boodschap dit, en maak u voorts uyt mijn gezigt.
Zant. Wy hebben last om u te dwingen tot uw pligt.
Anj. Te dwingen booswigt, derft gy hier die woorden spreeken.
    (330) Zoo hebben wy dan last om u den hals te breeken.
    Slaa dood dien schelm, slaa dood, dat hy ter neder stort.
Bar. Zoo moedt het gaan daar ’t regt des volks gehanthaaft wordt.
    Dat’s ’t eerste proefstuk, en een tweede staat te hoopen.
[p. 12]
    Nu staat, o spitsbroers! ons een brave toegang oopen;
    (335) Om haast een eindt te zien van alle ons verdriet.
d’Amal. Nu werdt vereyst, dat elk van waap’nen zich verziet.
    En om hier inder yl en spoedigh toe te raaken,
    Is ’t nodigh dat wy ons zoo voort gaan meester maaken,
    Van Sant Laurens, verzien met bussen, kruydt en loot.
    (340) Wel eer ’s Rijks magezijn gekeurdt in tijt van noodt;
    Hier door zoo zal men hun de wieken dapper fnuyken.
    Wie ’t rijk verdeedigt, mach ’s rijks wapenen gebruyken.
    Komt dit in ons geweldt, zoo zal de rest wel gaan.
Anj. Noch is ’er iet, het geen dat nodigh dient gedaan,
    (345) Don Genovino, die wel eer den staat bekleeden
    Van ’s volks verkoren Raadt en veele heeft geleden,
    Om ’s Rijks gemene beste, dees moedt door ons geweldt,
    Uyt zijnen kerker voort in vryheyt zijn hersteldt;
    Op dat hy ons ten dienst meer opening verklare,
    (350) Als zijnde in stadts regte en keuren best ervaren.
    Het is een man vermaardt in oefening van staat.
    Een trouwe raadtsman is een zeeker toeverlaat.
    Gy, Barandino, zijt bequaam dien wegh te banen.
    Voegh u dan derwaarts met Fruytiers en Peutzalanen.
    (355) Banditen, burgery om met gelijke magt.
    En onderling verdragh gezamentlijk te naght,
    (Wanneer dat ieder is te rust van straat geweeken,)
    Sint Iacobs Klooster (nu stats kerker) op te breeken,
    Waar in dien vromen heer beslooten wert zoo vals.
    (360) Vermoord de slotvoogt, brengt vry alles om den hals,
    En al wat willens zoekt u macht te wederstreven.
    Maar wie ons zijde kiest, dien zult gy vryheydt geven.
    Gaa heen, den hemel stort u allen moed in ’t hart,
    Dat alles in der yl door u gehandthaaft werdt.
    (365) Ik zal my onderwijl met d’andre rest verpligten,
    De brandt ontrent de markt in ’t naaste hof te stigten,
    Van Don Steffan, dien schelm die, naar ’t by ieder blijkt,
    Zigh door ’s stats pachten heeft in ’t korte zoo verrijkt.
    Dat hy, ten trots van elk, een Ridders staat kan voeren.
[p. 13]
    (370) Dees, wel de snootste plaagh van borgery en boeren,
    En als de pest gehaat, die moet voor eerst van kant.
Bar. Wy gaan.
Anj. Elk voeght zigh weer op ’t spoedigst by der handt.
                                                                          Alle binnen.


Continue


TWEEDE BEDRYF.

Arcos. Medina. Caraffa. Mataloni. Anaclerio. Tiberio. Spinelli.

Arc. D’Aartsbisschop, vol van zorg, en Staatbekommeringe,
    Heeft ons van tijt tot tijt uyt vremde mompelinge
    (375) Dit onheyl voorgespeldt en voorts van dach tot dach,
    Ons aangepordt om eens by midd’len van verdrach,
    D’oproerige gemeent met iver neer te zetten,
    Door ’t vieren van wat bot en ’t matigen der wetten.
    En lasten, daaglijks hun zoo lastigh op geleyt.
    (380) Het welk hy keurde goedt; maar ’s Princen agtbaarheyt
    Te kreuken en het volk zoo ruym den toom te geven,
    Is zorglijk voor een Vorst ten Rijkstroon toe verheven,
    Om ligtlijk door die smet te raaken tot een val.
    Zoo zach men voor een wijl ’t meineedigh Portugal,
    (385) Afvallen van hun trouw, en andre uytheemsche stranden
    ’t Gescheurde Engelandt, en ’s Koninks Nederlanden,
    Die geven van hun doen ons dagelijks blijk op blijk.
    Dat ik, ô Ridderen en Eedelen des Rijks,
    U in der yl alhier zoo spoedigh heb doen komen,
    (390) Is om het volk hun drift en moedtwil in te tomen,
    Of iet door reklijkheydt tot vordring van hun werk,
    Te ramen tot verdrach het Rijk, het Volk, de Kerk.
    Dry magten magtig om een Vorst zijn kroon te stutten,
    Om desen elk in stant voor ’t vallen te beschutten;
    (395) Vereyst voorzigtigheyt, kloekmoedigheyt en raadt.
    Gy die in ’s Koninks naam als stijlen van den Staat
    Verbonden zijt om ’t best der heerschappy te vordren.
    Wat midd’len raamt gy best om ordre en onordre
    Te stuyten, wijl ’t gevaar ons dreygt van desen kant.
[
p. 14]
Med. (400) Het volk door waapenen te houden in de bandt.
Anac. Indien dit onweer ons dan over ’t hooft wou drijven.
Car. Men straftze aan den hals, die ’t volk in oproer stijven.
    Zoo zuyvert men den Staat en vordert ’s Koninks regt.
Tib. Hy vorderdt heyls genoegh, die ’t Rijk van oproer slegt,
    (405) Men maatigt slegts hun last tot veyligheyt van alle.
Mat. Hoe matigen en dat oproer’ge te gevalle?
Tib. D’Aartsbisschop keurdt dit goedt.
Car.                                             Men keur het hier voor quaat:
    En zullen nimmer dit noch nut, noch oorbaar vinden.
Ana. (410) Wy zien vast dagelijks hoe ’s Koninks hofgezinde
    Zich moedigen ten trots te dempen hunne zaak.
Spin. Zoo houdt men ’t volk in toom.
Tib.                                             Zoo drijft men hun tot wraak,
    Die, als Palermo, ’t Rijk dan ’t onderst boven keeren.
Mat. En of Palermo zich wouw laten overheeren,
    (415) Stelt Napels dit een wet te volgen hunne trant?
Tib. Men volgden dan u raadt en ’t volk kreeg d’overhandt.
    Hoe dan om hun gezach en moedtwil hier te stuyten?
Spin. Nooyt is ’er heyl gevolgt uyt ongeregelt muyten.


Filomarino Aartsbisschop van Napels. Arcos. Mataloni. Caraffa.
Anaclerio. Tiberio. Medino. Spinelli.

Fil. Den hemel spaar u en behoede deze Stadt.
    (420) Dat elk zich wapene.
Arc.                                             Hoe wapenen, wat ’s dat?
    Godtvrugte Vader, zeg, wat doed u herwaarts spoeden?
Fil. Om u en ons en ’t Rijk al t’zamen te behoeden.
    Dat alles in der yl nu werdt by een geprest,
    Het onheyl nadert ons; wie nu ’t gemene best,
    (425) En ’s Koninks agtbaarheyt zoek in zijn stant te houwe,
    Die wapen zich en doe nu proef van zijne trouwe.
    Wy zijn verpligt het Rijk te vryden voor dit quaat.
    Wie zorgh draagt voor ’t gemeen, draagt zorge voor den Staat.
[p. 15]
    Het regt der volkren naar den aardt des volks te stieren,
    (430) Is matelijk den toom wat ruymer uyt te vieren,
    Dat niet zoo korzlen beest door al te nauwen trek
    Op hollen raakt en werpt den toom eens uyt de nek.
    ’t Waar nodigh dan zoo voorts een middel te beramen,
    Eer and’re Vorsten en naaburen ons beschaamen,
    (435) Die d’achtbaarheyt des Rijks en d’eer der heerschappy,
    Beledigen ten smaat der Spaanse Monarchy,
    Zoo hoogh nu hemelwaarts gereezen aan de starren.
    De magt des volks en ’t Rijk dus onder een te warren,
    Bragt zomtijts wel een staat in ’t uyterste gevaar.
Arc. (440) Wat wil d’Aertsbisschop dan?
Fil.                                                                     De lasten, grof en swaar,
    Te matigen.
Arc.                   Dit strekt tot nadeel aller Grooten.
Fil. Men volgh dien eygen voet van andre bontgenoten,
    Die d’algemene rust bevordren in hun Rijk.
Mat. Het grau te koestren in hun drift en ongelijk
    (445) Heeft menighmaal een Staat doen spoedigh omme keeren.
Car. Ia zoo, dat zigh een vorst van ’t volk hem liet braveren
    Ten schantvlek van die geen aan Koninks trouw verlooft.
Fil. Men vloekt den Adeldom en lasten op het ooft
    Hun onverdraagelijk dus op den hals te laden.
Med. (450) Zy stellen hun geschil aan ’s Koninks bank en raden,
    Dat staatsgewijs hun zaak beslegt werdt en bepleyt.
Tib. Men stel dan vast dat hun geen toegang werdt ontzeyt.
Anac. ’t Waar nutter eenige der lasten af te schaffen.
Car. ’t Waar nutter eenige der schellemen te straffen,
    (455) Die dus bedektelijk doen voeden dit gerugt.


Aertshartogin, Caraffa, Anaclerio, Tiberio, Medina, Arcos,
Spinelli, Filomarino Aertsbisschop van Napels.

Van binnen gerugt door ’t kleppen van klokken.
Aartsh. HElaas! mijn lief, wat ’s dit, dat elk verbaast dus vlugt?
    En ieder in der yl zich tot den oproer reppen?
    Al ’t volk is op de been, en al de Kloosters kleppen
[p. 16]
    En ’t rot zich vast by een, digt langs de waterkant,
    (460) En ’s Koninks hogetol staat in den ligten brandt.
    Wy hooren door ’t gedruys, om hulp van waap’nen roepen.
    Zy rukken herwaarts aan, met hun verdeelde troepen.
    Wat is ’er gaans mijn lief, dat elk dus kermt en zugt?
    Of is het best geraân te vlugten? dat men vlugt.
    (465) Waar bergt men ons, och, och, och, gy, doorlugte heeren?
    Verdeedigt doch dit slot, met hun gewelt te keeren.
    Wat wil dien oproer doch? wat is het volk hun eys?
Car. Te heerschen naar hun drift, ten trots van u paleys
    En stadt en adeldom hun regten te belagen.
Anac. (470) Om matigheyt, in ’t geen onmooglijk is te draagen.
    ’t Waar Koninks best, het volk te houden aan zijn handt.
Med. ’t Waar Koninks best, het volk slegs in zijn ouden stant
    Te houden en hun drift te stuyten door u ordre.
Arc. Ontstelt u niet, hier is met tranen niet te vordren.
    (475) ’t Gevaar is kleen, wy zijn noch veylich op dit slot.
Aartsh. Zoo veylich niet, of ligt ten waar de goede Godt
    Ons redde, van hun magt al t’effens overvallen.
Med. Wat uytslagh keurdt men dan?
Arc.                                                       ’t Waar nodigh een van allen
    Zigh spoede derwaarts aan, en hoorden hun geschil.
Tib. (480) Dat weeten wy, zoo men d’oproer stuyten wil,
    Men spoede zich alleen in ’t matigen der wetten.
Arc. ’t Gezach der hoofden zal hun moetwil nederzetten.
Anac. ’t Gezach der hoofden zal hun moetwil drijven aan.
Tib. Wie kan de magt des volks alleen toch wederstaan?
Arc. (485) Men paayt hun, dat men zich zal op hun zaak beraden.
Spin. Zoo werpt g’u zelfs ter neêr, en dat op ’s volks genaden.
Arc. Men dwing haar dan door magt van wapenen tot vree.
Aartsh. Begeef u doch in zulk een onweer niet in zee.
    Ligt of dien donkren wolk den hemel op dee klaren.
Car. (490) Wie d’eer des Rijks, en ’t regt des Koninks, wil bewaren,
    Die houde stant, en wijk niet eene voet te rugh.
Anac. Ziet toe, zie toe, gy werdt noch zelfs wel ligt de brugh
    En toegang naar ’t verderf, van d’al gemeen elenden.
[p. 17]
Car. Des Vorsten achtbaarheyt, en tytelen te schenden,
    (495) Te zien dat elk zich vast aan muytery verbindt
    En ’t ongebonde grauw zoo reukeloos en blindt
    Te stijven in hun doen, daar elk van ’t spoor gedreven,
    En aan zoo ruwen hoop den toom zoo ruym te geven,
    En spelt niets goet voor ons, noch voor den ganschen staat.
Tib. (500) En zoo men, naar gy ’t drijft, dit beest dus hollen laat,
    Zoo heeft men ’t uyterste des Rijks verderf te wagten.
Mat. De wetten eyschen zulks.
Tib.                                               Die moet men hier verzagten.
Mat. Zoo kreukt men ’t geen het hof des Koninks zelfs gebiet.
Anac. Zoo luyt hun eerste keur noch oude handtvest niet.
    (505) Die tuygen tot hun best van nimmer te gedogen
    Dat Princen van het Rijk zoo veel gezags vermogen
    Om ’t volk door schattingen te houden in den bandt.
    Zoo spreekt hun voorregt zelfs, die d’eerste Ferdinandt
    Op zijne hulding heeft den volkeren opgedragen.
Arc. (510) En of uytheemse macht den Staat dan quaam belagen,
    Gelijk men dagelijks van ’t Franse Rijk verwacht,
    Wijl Guise vast op reys met al zijn oorlogsmacht
    En scheepen vol gepropt dit Rijk vast komt genaaken?
    En ’t volk in tijt van noodt van schattinge t’ontslaaken
    (515) En is om ’s Koninks best in ’t minste niet geraân.
Tib. De lasten lang voor heen op hunnen hals gelaân
    Behoorden ruym zoo veel gewelts en macht te stuyten.
    Wy zaten lang in rust.
Car.                                     Nu dreygt men ons van buyten,
    En zien van verre vast dit naakende geweldt.
Mat. (520) Des Koninks schatkist, die vast ledigh is van geldt,
    Vereyst geen mindering maar meerdering van lasten.
Tib. Zoo, nijp de keel voort toe, zoo moogens’ eeuwigh vasten.
Car. Dat ga zoo ’t wil, ’t gedy ten besten ’s Koninks naam.
Anac. Dat gaa zoo ’t wil? Het gaa dat ik (en elk) my schaam,
    (525) En voel door al u doen en dit onmenschlijk woeden,
[p. 18]
    De wond alree in ’t hart, en raakt die eens aan ’t bloeden,
    Ziet toe dan dat men niet door al te strengen wet
    Zich zelfs te reukeloos en ’t Rijk met bloedt besmet.
    Misduyt dit vry, ik hou u raden ongeraaden.
Mat. (530) Zoo opendt gy den wegh tot ’s Rijks verderf en schade.
Anac. En gy van scheuring, moordt, geweldt en dwinglandy.
Aarts. Ach, of d’Aartsbisschop zich tot heyl der heerschappy
    Beleedigden om ’t volk, moetwilligh opgesteegen,
    Door eenigh middel wist tot stilstand te beweegen...
    (535) Gezach en achtbaarheyt vermach wel somtijts veel.
Fil. Het volk oproerig en de hoofden in krakeel...
    Een voorspook ’t geen ons schijnt met meerder quaat te dreygen.
Aarts. Zy zullen alle zich gewilligh tot u neygen.
Fil. Indien dit vordren kon, ik nam dien last op my,
    (540) Maar met wat voorslagh best zoo paayt men hun?
Arc.                                                                                             Dat wy
    Hun zullen op hun eys ten deele vergenoegen.
Ana. Wy zijn gezint met u ons derwaarts ook te voegen.
Aarts. D’aarts-engel hoed u en verzelschap u op reys
    En voer u wederom met lief in u paleys.
                                                    Alle binnen.


Math. d’Amalfi. Anjello. Arapaia. Genovino. Perrone. Pacevino.
Rey van Napolitanen.

d’Am. (545) Zoo kreegh de vlam in ’t eindt door d’onze d’overhandt.
Anj. Volhard nu, dat gaat wel, zoo moet die zelfde brant
    Die godtvergeetenen ten grontvest toe verteeren.
Arap. Verdelgtze die het volk dus trotsen en braveeren
    Te zetten hunne voet tot meerdering van smart
    (550) Den enen op de nek den andren op het hart,
    En lasten, cijns en tol te heffen en te hogen,
    En alle die in ’t Rijk hun tyranny gedogen,
    Die zy van ons en elk tot stervens toe gehaat.
Anj. Nu zien wy eerst een wegh die veyligh open staat
    (555) Om ons op ’t alderfelst aan dezen hoop te wreeken.
[p. 19]
    En gy mijn Heer, dien ik als voor mijn vader reeken,
    Ter goeder uur zien ik u hier in dezen stant
    Om neffens ons den Staat, het volk en ’t vaderlandt
    Te redden van zoo opgehoopte tyrannye.
Gen. (560) Niets dat my meerder drukt dan ’t volk hun slavernye.
    Ik zelfs, voorheen gepordt door een geregte wraak,
    Heb neffens andren ook gehandthaaft deze zaak,
    Doch niet naar mijne wens ten besten uytgevallen.
    Maar wijl ik u dus zie gemoedigt met u allen,
    (565) Zien ik in al u doen iet heylzaams te gemoedt.
    Terwijl gy ’t hebt gebragt alree op zulken voet,
    Dat het noodtzaaklijk is daar in ook te volharden,
    En op dat gy van ons ook zoud gehanthaaft werden,
    Zoo heb ik by my zelfs als in een lijst gesteldt
    (570) Een deel van dezen hoop die daaglijks door geweldt
    Het volk verdrukken door hun vuyl vervloekte vonden,
    Doch meest al Eedelen.
Anj.                                     Wat Eedelen? Zeg honden,
    Bloedtzuygers, knevelaars en ander heyloos zaat.
Per. Tyrannen, opgepropt met ampten eer en staat
    (575) En tytels hoogh van naam door ’t zweet des volks verkregen.
Anj. Wiens bloedt wy zijn gezindt hier tegens op te weegen.
    Nu maak begin, lees op, elk voeg zich by der handt.
                                        Genovino leest.
    Cayvano.
Anj.             Dat ’s voor eerst de grootste schelm van ’t landt.
Gen. Medina, Garcio, Spinelli, bey de zoonen
    (580) Van Karlo, don Steffan, Caraffe en Matalone,
    D’Aquina, wien ’t vergif als uyt zijn oogen blaakt.
Anj. Thien monsters, die de hel voor schuym heeft uytgebraakt.
Gen. Siano, don Rocel, en Genomino, vader
    Van Prins Andrea.
Anj.                               Zeg dien grooten landtverrader,
    (585) Die noch by ’t Spaanse hof meineedigh is verdacht,
[p. 20]
    Die om zijn gierigheyt, en overhelsche pracht
    Zich door het Franse goudt zoo heyloos liet bekoren.
Gen. De Bellis, Palma.
Anj.                                 Dat zijn schellemen gebooren.
Gen. Dees en al d’andre rest tot zestig in ’t getal
    (590) Die volgen voorts, waar af dat d’allerminst van al
    Door snode praggery en vuyl vervloekte weegen
    In ’t kort zoo schielijk zijn tot ampt en staat gesteegen,
    Dat elk kan leeven trots de braafste Prins van ’t Rijk.
Anj. Dat’s uyt, die glory leyt, men trap die kroon in ’t slijk
    (595) Tot elks verwondering hoe dezen met hun allen
    Zoo schielijk zijn tot staat gereezen en gevallen.
    Nu elk pas op zijn pligt tot vordring van dit werk.
    Gy, Pacevino en mijn broeder, gaa, versterk
    De poort van Sint Andree en toegang van die oorden
    (600) En valt al t’effens daar aan ’t plondren, branden, moorden
    En al wat strekken kan tot hun gemeen bederf,
    Dat regt vry aan. Verschoont geen Ridder, jaa men sterf
    Veel liever dan met hun verdragh of pays te maaken.
    Men regt tot schrik en vrees nu galgen, raden, staaken,
    (605) In ’t aanzien zelfs van ’t hof tot hun verderf, nu op
    Om dees verraders ’t zy door een verachte strop
    Of schandelijk door ’t swaardt naar hun verdienst te straffen.
    En wie u wederstreeft of hier derft tegens blaffen,
    Dien zult gy, ’t zy wie ’t zy, zoo dadelijk terstont,
    (610) Al waar ’t d’Aartshartogh zelfs, doorstooten als een hond.
    Elk draag zich mannelijk dit rustigh uyt te voeren.
    Verdeeldt de ballingen, rukt burgery en boeren
    By een, en ieder volg my naa met zijnen troep
    En vuldt de stadt met dit afgrijselijk geroep:
    (615) Den hemel spaar de Vorst, dat die zijn Rijk vermeere,
    En sterven die het volk door tyranny regeere.
    Slaa doodt die honden, weg met dat verduyveldt zaat.
    Slaa doodt, slaa doot die zelf de hel en afgront haat.
    Ia roey ten grondt toe uyt, op dat men ’t zoo beschrijve
[p. 21]
    (620) Dat daar noch naam, noch plaats, noch tytlen over blijve.
Gen. Zoo elk hier in volhardt, wy zien d’aartstyranny
    Gedempt en ’t volk van al hun leer en slaverny
    Geredt, indien men zich maar tot dien optogt reppe.
    Maar zagt?
Arap.               My dunkt ik hoor de groote brandtklok kleppe.
    (625) Daar is gewis iet gaans, men spoey zich derwaarts aan.


Barandino, met gevolgh. Anjello. Genovino. Math. d’Amalfi. Ara-
paia. Perrone. Pacevino. Rey van Napolitanen.

Bar. ZOo moet dat heyloos zaat door vuur en vlam vergaan,
    En alle die den stant des vryen volks verpletten.
Anj. Hoe gaat het Barandin?
Bar.                                           De benden en kornetten
    En ’t Spaanse regiment staan vaardigh op ’t gebodt
    (630) Des Onderkonings om Paleys en Markt en Slot
    En alle toegang naar Sint Elmo te beletten.
    Heeft opentlijk voor elk, door tromlen, en trompetten,
    Op lijfstraf scharp verboôn te doen ons onderstant,
    Rukt alles wat hy mach op ’t spoedigst by der handt
    (635) Om of het mooglijk waar de drift des volks te keeren.
    Doch al vergeefs, want hy hem ziende dus braveeren,
    Heeft zich naar Sint Ingnaar gebergt voor lijfs gevaar.
    d’Aartsbisschop, voor gezant, komt af als middelaar
    Om zich by u (als hooft des vryen volks) te voegen
    (640) En u uyt ’s Hartoghs naam in alles te vernoegen.
    Dees heeft volkomen last om uyt des zelven naam
    Te handlen van verdragh.
Gen.                                           Hoe van verdragh? Men raam
    Iet anders eer men zigh hier door in slaap laat wiegen.
    Het hoff is veel te loos en konstigh op bedriegen
    (645) En aller schelmery en streekeen afgeregt.
    Dies sla men ’t af.
Anj.                             ’t Is best iet nutters overlegt.
    Vaart gy maar voort om ons den stant des volks t’ontvouwen.
[p. 22]
Bar. Felices huys, de praal der Napelse gebouwen,
    Is deezen dach door ons in d’assche neêrgeleyt.
    (650) En dat van Don Steffan, vermaardt in kostlijkheydt
    En beeldtwerk uytgevoerdt door konst van menschen vonden,
    Is zoo afgrijselijk mishandelt en geschonden,
    Dat het op ’t alderminst naar huys noch hof gelijkt.
    Hy zelfs, uyt schrik gejaagt, bergt zigh ter vlugt en wijkt
    (655) Terzijde door een poort uytkomend aan de vesten
    En geeft als magteloos het alles voort ten besten.
    Het volk, als ziende nu noch magt noch wederstant,
    Die stigten neffens dit een tweeden in de brandt.
    Hier zachmen toen gelijk in ’t midden van dat blaaken
    (660) Veel kostlijkheden, zoo van purper als scharlaaken,
    Behangsels stijf van goudt op ’t hoogste gewaardeert,
    Dat door de drift des volks tot assche wierdt verteert.
    Iuweelen, paarlen, goudt en meerder van waardye,
    Uytsteekent beeltwerk en vermaarde schilderye
    (665) En andre pragt en praal op duyzenden geschat,
    Werdt alles door de vlam en ’t volk vernielt. De stad
    Door dit gerugt geraakt al t’effens overende.
    Wy rukken voorts van daar tot naar de markt en wende
    Ter zijden af tot digt ontrent de waterkant.
    (670) Hier stont Medinaas huys, als noch in ligten brandt,
    Dat nederstorten of het aartrijk scheen te beeven.
    Doch vonden weynigh volks, want elk hadt zich begeven
    Naar Sint Laurens om dat te krygen in hun macht.
    Wy spoeden ons dan voort, doch werden van de wagt
    (675) Gestuyt door zeekren troep gewaapend Italjanen,
    Doch wy gemoedigt om een opening te banen,
    Staan schrap en raaken door naar weynigh tegenstant.
    Hier zachmen ’t Klooster nu alrede schier vermandt.
    Doch zy versterkt door ons, veel meerder dan te vooren,
    (680) Vermeesteren hier op in ’t kort Sint Laurens tooren,
    En alles daar ontrent, dat geeft zich daadlijk op.
[p. 23]
    Dan een uyt schrik gejaagt, die bergt zigh in den top.
    Dees zijnde een van ’t hoff, de wreetste wel, en hartste,
    Die raakt van boven neêr, en valt zich zelfs te barste,
    (685) Dat brein en bekkeneel, rontsom ons henen spat.
    Dit ziende een van ons, vol moedigheyt, die vat
    Dien afgemartelden noch moedigh by de beenen
    En kneusde het overschot te plettren op de steenen,
    Dat ieder aarzelden. Een ander voort terstont,
    (690) Die sleept het langs de straat gelijk een dooden hondt.
    Ik ys ’er van al eens als of’t my zelven smarten.
Anj. Hoe gaat u dan de doodt van zoo een schelm ter harten?
    ’k Verheugh my over zoo een kloeke heldendaad.
    Nu wil ik, eer men noch in ’t plondren vorder gaat,
    (695) Dat ieder zich wel wagt door daadlijkheyt en blijken
    Zich van ’t geroofden iet op ’t minste te verrijken.
    Wie dan bevonden werdt meineedigh en zoo vals,
    Dien zal ik, ’t zy wie ’t zy, doen breeken voort den hals.
    Wat schatten dan of goed, hoe hoogh men die waardeeren,
    (700) Die wil ik dat de vlam tot assche zal verteeren.
    Elk hanthaaf dit bevel, op dat het niet en blijkt
    Dat ieder zegge: ’ziet dien hoop heeft zich verrijkt
    In plaats van ’t regt des volks te vord’ren tot hun besten’.
    Zoo zoekt zich ieder maar als met dien roof te mesten
    (705) En and’re smaatheyt meer. hier diendt dan op gelet,
    Want dit waar in ons doen een schandelijke smet.
    En om dit alles dan met ordre te voltrekken,
    Zoo zult gy alle dry tot Raden my verstrekken,
    Als ziende u getrouw, ten dienst en nut van ’t Rijk.


Filomarino Aartsbisschop van Napels. Anaclerio. Tiberio. Anjello.
Genovino. Math. d’Amalfi. Arapaia. Perrone.
Barandino. Pacevino.

Fil. (710) HOe dus, mijn zoon? wat ’s dit? wat leet, wat ongelijk
    Drukt u? wat is den eysch? bestaat uw eysch in reeden,
[p. 24]
    Ik zal u hulpzaam zijn: maar ongeregeltheden
    Te stijven in een Staat, en ’t zaat van muytery
    Te voeden, was wel eer ’t verderf der heerschappy.
    (715) Ik koom alleen uyt zugt u allen hier genaaken.
    Wat hebt gy voor? staa af: dit plond’ren, branden, blaaken,
    Verbittert maar ’t gezach, en ’t hart der Majesteyt.
    Begeert gy iet, wat is ’t? het werd u toegezeydt;
    Maar dus ontijdigh hier by troepen langs de straaten
    (720) Te swieren heen en weer, moetwilligh uytgelaaten,
    En elk te hitsen aan, tot scheuring en tot wraak,
    En vorderdt niet, maer is veel eerder, om u zaak,
    Door zulken middel los als met de voet te treden.
Anj. Indien wy niet den staat van u Doorlugtigheden
    (725) Erkenden, hy hadt lang dit zeggen hem betreurdt,
    Hoe elk te hitsen aan, werdt dit aldus gekeurdt?
    Misduyd men zoo ons doen? als of men wou besluyten,
    Dat wy onordentlijk, door ongeregeldt muyten,
    Den Staat beroerden, om alzoo door dat beleyt,
    (730) Te schoppen met de voet de hooge Ovrigheydt
    En ’t regt te kreuken van haar wettelijk vermogen;
    Dat ’s schandelijk, voor eerst, en lasterlijk geloogen,
    Die pest werdt zelfs van ons ten afgront toe gehaat.
    Heel anders leyt ons doen, wy zoeken ampt, noch staat,
    (735) Noch ’s Koninks wettigh erf, noch tyt’len te belagen;
    Maar om het regt des volks, van outs hun opgedragen,
    Te brengen wederom in zijnen ouden stant.
    Wy willen ’t voorregt zelfs, wel eer by Ferdinandt,
    Op zijne huldinge aan dit vrye volk gegeven,
    (740) Zoo als het zelfden is. geteekent en beschreven
    Door zijn bevel, en voorts by Karel, erf van ’t Rijk,
    Bevestigt, dit ’s de gront van al ons ongelijk:
    En zoekt men ons, hier op, met yd’le hoop te payen,
    Zoo zal de roode haan in Napels wakker krayen,
    (745) Ia zoo, als ooyt voorheen by iemandt is gestigt.
    Wy willen, dat men ’t broodt behoorlijk op zijn wigt
    Herstellen zal, of niet, die schellemen te straffen.
[p. 25]
    En weygerdt men ons dit, wy zullen ordre schaffen,
    Om ons gelijkerhandt van alles dan t’ontslaan.
    (750) De lasten op het ooft, en oly, wijn, en graan,
    Die zy vernietigt, of gebracht in zulken ordre
    Gelijk voorheen. Indien men dit nu kan bevordren,
    Wy alle zijn gereet, gewilligh en bereyt,
    Tot afstant van ons doen; kan u Eerweerdigheydt,
    (755) Ter liefde van dit volk, uyt vaderlijk medoogen
    Verwerven iet, het geen hun zou verligten mogen,
    Het zy genadelijk in zijne handt gesteldt.
Fil. Mits dat men afstant doe van dus, by woest geweldt,
    Te woeden heen en weer, als zinneloos gedreven.
Gen. (760) Niet eerder, of ten zy men ons vernoeging geve.
Anac. Men wekt des Koninks haat, indien dit over wayt.
Anj. Men heeft ons veel te lang met yd’le hoop gepayt.
Fil. Den Staat gebiet het volk de schattingen te dragen.
Anj. Mits, dat zy strekken om ’s lants besten t’onderschragen.
Tib. (765) Door zulken middel werdt den gantschen Staat* behoedt.
Gen. Door zulken middel treet men ’t regt hier met de voet.
Ana. Zy zijn om ’s Koninks staat, en tytlen te vermeeren.
Anj. Om ’t volk te drukken, daar tyrannen ’t volk regeeren.
Fil. Betoom u reed’nen, want dit riekt naar muytery.
Gen. (770) Den adel toom eerst in hun snode kuypery.
Fil. Het volk blijft eeuwighlijk aan wetten stip verbonden.
Anj. Aan wetten, dat staat vast, maar niet aan zulke vonden,
    Gelijk men dagelijks ten hoove hier beraamt.
    Wy weeten, dat het volk de schattingen betaamt
    (775) Te dragen, zoo men die ten dienst des Rijks besteeden.
    Maar niet, gelijk wy zien, om hunne dartelheden
    Te voeden, en om door zoo schelmse vondt, en trek,
    Het volk, als slaven, hier te treden op den nek,
    En t’onderdrukken door de lasten die zy smeden
    (780) Tot ons verderf, en smaat van ’s volks geregtigheden,
    Met wat men denkt, of droomt; hun op den hals te laân;
    Daar ’s Koninks schatkist blijft vast hol en ledigh staan.
    Is dit ’t gemene best bevordren? daar de blijken
[p. 26]
    Dus spreeken klaar, hoe dat zich veel hier door verrijken.
    (785) Die van ’s lants inkoomst, hun by eden toe vertrouwt,
    Zich zelven mesten, en van dat meineedigh goudt,
    Een staat schier Koninklijk, op ’t pragtigst onderhouwen.
    Paleyzen uyt de grondt van marber op te bouwen,
    ’t Geen zelfs den vremdeling het oogh verwondren doedt,
    (790) Gegrontvest in ’t zimendt, van tranen, sweet, en bloedt
    Des armen volks, kan dat zijn Hoogheyt noch beweeren?
    Hy hanthaaft schelmen dan, die ’t roer des Rijks regeeren;
    En helpt het volk al meê verdrukken met dien hoop.
    Zoo gaat het, daar men ’t regt en ampten veylt te koop;
    (795) En alle schelmery ten hoof ziet binnen sluypen.
    Daar ieder raapt, en schraapt, door prachery en kuypen;
    En elk bedektelijk zich zeegent met dien buyt.
Fil. Hoe vaart gy te gelijk dus ongebonden uyt.
    Daar ik, uyt enkle drift, ter liefden van u allen,
    (800) My hier vertoon, alleen om al dees ongevallen
    Te stuyten, die het Rijk en ons al t’zamen dreygt.
    En zoo gy noch het oor naar regt en reden neygt,
    Wy zien den stant des Rijks, en ’t recht des volks behouwen.
Gen. Dien slaapdrank lang voor heen ons by het Hof gebrouwen,
    (805) Walgt ieder noch, en my te leyder, in de keel;
    Dies wacht men zich, en elk vertrouwt zich niet te veel
    Op streeken van het Hof, noch haar verleyde tongen.
    Die Hofswaan heeft al lang op deze maat gezongen;
    En ons van tijt, tot tijt, met praatjes dus gepayt:
    (810) Maar nu men ’t radt van Staat een weinigh ziet gedrayt,
    En dat ’t onmooglijk is hier tegens op te streven,
    Nu zoekt men ’t volk, quanzuys, wat ruymer toom te geven,
    Door keuren ingestelt vol hoofsche vleyery.
    Als of men niet en zogt, dan ’t best der heerschappy,
    (815) Noch tragten, dan om ’t volk in rust en vreê te houde.
    Maar zoo men deze grijns eens aftrok, och hoe zoude
[p. 27]
    Dit heyloos monster staan, bekleet met schelmery,
    Met haviks klauwen, en het hooft als een harpy,
    Verhit, om ’t arme volk tot op ’t gebeent te knagen,
    (820) Dan zou men zien te regt, met wat bedroch en lagen,
    Men ons al t’zamen heeft bedrogen en misleydt.
    Niet dat wy het gezach van u Eerweerdigheydt,
    Noch eer, op ’t alderminst, hier zoeken door te krenken;
    Veel min, te houden ons in zoo een nabedenken,
    (825) Als hadden wy met voor bedagtheydt hem gesteurt,
    D’aartsvader die gedenkt, wat ons al valt te beurt,
    En dat wy niet vergeefs, noch ook t’ontijdigh klaagen,
    Maar lijden meerder, dan ’t schier mooglijk is te dragen;
    Het welk den hemel weet, die ons elende kendt.
Anac. (830) Dien voorslagh heden nu, ten besten aangewendt,
    Strekt niet, dan ’t best des volks te vord’ren, als ook mede
    Te stijven zoo den bandt van hun gereghtigheden,
    Dat het gedyen mach tot welstandt van het Rijk.
Fil. En zoo men my vertrout, ik zal my te gelijk,
    (835) Zoo aanstonts naar ’t Paleys des Onderkonings voegen,
    Om u, op uwen eysch, volkomen te vernoegen;
    En stellen vorders u op ’t spoedigste ter handt,
    Het eygen voorregt selfs, voor heen by Ferdinandt,
    Ter blijder inkomst aan dit vrye volk gegeven;
    (840) Zoo als ’t door zijn bevel, is op francijn beschreven,
    En in stadts Kanslery bewaardt werdt ongeschent.
Anj. Hier aan zoo hangt het al, en dit ’s ’t begin en ’t endt,
    En ’t geen een ieder drukt, en ’t bloedt nu helpt aan ’t zieden.
Fil. ’t Geen u werdt toegezeyt van my, dat zal geschieden.
Anj. (845) Wy wagten heden dan het geen gy ons belooft.
Fil. Ontfangt hier op van my de zeegen hooft voor hooft.
                                                                                        Alle binnen.


Continue

[
p. 28]

DERDE BEDRYF.

Daar werdt een groote brandt vertoont, en van binnen vreeselijk geroe-
pen, daar op verbaast uyt komen, elk met een bloten deegen,


Caraffa. Spinelli. Mataloni.

Car. WAt yselijk gerugt, en naar geschreeuw is dat?

Santinelli, van binnen.

    Brandt, brandt.
Mat.                       Waar is de brant, is ’t buyten, of in stadt?
Sant. In stadt, zoo vreeselijk of ’t alles af zou branden.
Spin. (850) En waer?
Sant.                           In d’oude Abdy.
Car.                                                         Wat schender schendt zijn handen
    Aan zoo veel heylighdoms, de godtheyt toegewijdt?
                                    Van binnen werdt geroepen.
Mat. Wie zijt gy, melt uw naam, die dus vervaarlijk krijt?
Sant. Op burger hopliên, op, bezet met uwe troepen,
    De toegang van dit slot.
Car.                                     Wat wil dat yslijk roepen?
Sant. (855) Brandt, hellep, hellep, brandt, op, waap’nen by der handt.
Car. Wat is ’er gaans?
Sant.                           Een meer dan oyt gehoorde brandt.
Mat. Is ’t onraadt, meldt ons waar, op dat wy ’t stuyten mogen.


Santinelli uyt.

    WAar ben ik? ’k zie maar rook, en dampen voor mijn oogen.
    ’k Hoor menschen, en ik zie hier mensch noch mensch ontrent.
Car. (860) Wie zijt gy, die by nacht dit slot zet overendt,
    En door gebaar de stadt in rep en roer derft zetten?
    Wat wil dat trappelen, dat lossen der musketten,
    En ’t kleppen van de klok? wat onheyl naakt dit Rijk?
    Is ’t brandt of oproer, zegh, in wat gewest of wijk
[p. 29]
    (865) Der stadt is ’t, dat w’in ’t kort daar af de waarheyt hooren?
Sant. In ’t cijnshuys op de markt, ontrent Sint Laurens tooren;
    En d’oude Abdy, zoo wydt door heyligdom vermaardt.
    Het volk verhit, dat zich by troepen hadt vergaardt
    En ’t zaam gerot, om nu naar ’t scheen den ganschen Adel,
    (870) En Raadt, en Ridderschap, te ligten uyt den zadel
    Van staat, en magt, en pragt, gezach en heerschappy
    En alle die van ’t Hof, door hunne razerny,
    En schrikkelijk gebaar, ten grondt toe uyt te roeyen,
    En al wat ampt bekleet, hun achtbaarheydt te snoeyen,
    (875) En magt te dempen, door hun t’zaamgeraapte magt.
    Dees hebben zich, ontrent nu dezen middernacht,
    In eenen vollen drom, tot naar de markt begeven,
    En voorts van daar, gelijk als razende gedreven,
    Naar ’s Koninks tol, al waar, op dat ik ’t regt verhaal,
    (880) Men daaglijks is gewoon, de lasten van ’t gemaal,
    Ten besten van den Staat, eerbiedigh te betaalen.
    De wreetheydt, die zich door geen reeden laat bepalen,
    Had hier by dit gespuys gedurigh d’overhandt.
    Zy, brandend als vol vuur, op moorden, roven, brandt,
    (885) En scheuring afgeregt, bestaan voorts met hun allen
    Op dit gebouw, gelijk als raazendt, aan te vallen,
    ’t Geen in der yl ook straks door hun vermeesterdt wordt,
    En naar een weinigh tijts, in d’assche neder stort.
    Hier zach men teffens ’t al door vuur en vlam verteeren,
    (890) Kleynodien, en schat, onmooglijk te waardeeren.
    Ia keuren, wetten zelfs, bezeegeldt by den Staat.
    D’Aartsbisschop yverigh, en minlijk van gelaat,
    Bestont door zijn gezach, en vaderlijke zeegen,
    Hun al tot enigheyt, en ruste te beweegen,
    (895) Toch al vergeefs, hy zelfs, niet buyten lijfsgevaar,
    Begaf hem entlijk weêr in stilt naar Sint Ingnaar,
    Om zoo de woestigheyt van hun geweldt t’ontkomen.
    En zoo men niet in tijts hun moetwil zoekt te toomen;
[p. 30]
    Het staat (gedenkt my vry) te dugten, end’lijk, dat
    (900) Dit maar een fakkel zy, om naderhandt de Stadt
    (’t Geen ’s hemels gunst verhoê) in ligten brant te steeken.
Car. Dat zal men stuyten.
Spin.                                   Hoe?
Car.                                               Met hunne magt te breeken
    Door kragt van wapenen.
Spin.                                       Zoo waagt gy te gelijk,
    U eygen ondergang, of ligt ’t verderf van ’t Rijk,
    (905) Indien gy door geweldt hun zoekt te wederstreven.
Mat. En zoo men hun bestaat een weinigh both te geven,
    Wy zijn ons achtbaarheyt, gezach, en luyster quyt.
Car. Lang marren geldt hier niet. ’t gevaar, en ook de tijt,
    Gebiedt ons hooft, voor hooft, nu elk zijn pligt betragte.
    (910) Ik gaa voor af, en zal u op het Slot verwagten
    Om met d’Aartshartogh daar, beneffens zijnen Raadt,
    Te ramen middelen, om dit verderflijk quaat,
    Het zy, op wat een wijs, ons van den hals te weeren.     bin.
Spin. Wy zijn gezint met u ook derwaarts aan te keeren.
                                                                                    Alle binnen.


Marionet. Majombe. Rey van gewapende Vrouwen.

Alle met bussen stroo, takkebussen en brandende fakkels in de handt.

Mar. (915) DEn hemel spaar de Vorst, dat die zijn Rijk vermeere,
    En sterven, die het volk door tyranny regeere.
    Slaa doodt die honden, weg met dat verduyveldt zaat,
    Slaa doodt, slaa doot, die zelf de hel en afgront haat.
Maj. Zoo kind’ren, dat gaat wel, door dit gebaar, en teeken,
    (920) Zien wy een wegh, om ons regtveerdighlijk te wreeken,
    Dat ieder slegs volhardt, en handthaaft zijne zaak,
    Terwijl den hemel nu, door een geregte wraak
    Ons aanvoerdt, om dien hoop al teffens te verdelgen,
    Die nu tot barstens toe, van zoo veel bloets te swelgen,
    (925) Noch zat zijn van u bloedt. Nu is de regte tijt
    Om wraak te pleegen.
Mar.                                   Zoo gy alle rustigh zijt
[p. 31]
    My nu te volgen, daar ik u zal spoor gaan maaken,
    Om neffens my, het zy te plondren of te blaaken,
    Of brandt te stigten, of iet anders t’onderstaan,
    (930) Zoo zult gy zien, dat ik u moedigh voor zal gaan.
    Dit is het geen daar wy al overlang naar tragten,
    En ieder gaat ons voor, waar zullen wy naar wagten?
    Kom gaan wy, gaan wy slegs, al lang genoegh gewagt.
Rey. Indien ’er oyt voorheen ook iet door vrouwen kragt,
    (935) Is uytgewerkt, zoo staat ook op ons doen te letten.
    Wy zijn gezint, met u nu voet by stuk te zetten,
    En ons gelijkelijk te voegen naar uw handt,
    ’t Is tijt, en meer dan tijt, dat elk hier tegens kant.
    Men laat zich langer niet dus payen nogte sussen.
    (940) Dees toortze, en dit stroo, en deze takkebussen
    Zijn teekenen van wraak, en deze voeren wy,
    Om uyt te roeyen hun vervloekte dwinglandy,
    By ons zoo lang bezuurt; en om hier toe te raaken,
    Zoo volgen wy de rest, in ’t plond’ren, branden, blaaken,
    (945) En alles wat men zich derft moedigh onderstaan.
Maj. Wat zoo mijn kind’ren, zoo, vaar voort, zoo moedt het gaan.
    Dus zullen wy dien hoek, naar wens, te boven komen.
    Volhardt slegs in het geen wy hebben voorgenomen,
    Dus doende, zien wy haast ons lijden tot een endt.
Mar. (950) Zoo is ’t, maar ieder laat zich niet door dreygement
    Vertzaagen, dit ’s mijn raadt dan moedig stant te houwen.
    Op dat Itaaljen mach berugt zijn, dat door vrouwen,
    In spijt der mannen, is iet manlijks uytgevoert.
    Zoo werdt de helhont zelfs door ons de muyl gesnoert;
    (955) En alles wat bestaat ons aan te komen blaffen.
    ’t Staat ons als and’re vry die schellemen te straffen,
    En uyt te royen dien vervloekten hoop, zoo wy
    Maar slegs volharden, ’t staat ons schoon de slaverny,
    Op deze wijze, ons nu van den hals te weeren.
Rey. (960) Volharden? ja al zou het onderst boven keeren,
    Wy aarz’len niet.
[p. 32]
Mar.                           Noch wy, ziet daar dat gaat u voor.
Rey. Zoo doen wy al gelijk, en volgen u op ’t spoor.    binnen.


Aartshartogin. Arcos.

Aartsh. IS ’t mogelijk, kan ’t zijn, zoo laat u toch beweegen,
    Wy zijn in doodts gevaar, de moetwil opgesteegen,
    (965) Loopt voort te post, en ziet noch staat, noch Hoogheyt aan,
    Een weinigh both zou ligt die buy doen overgaan.
    Waar toe mijn Lief die streng zoo stijf en strak te rekken?
    Vier uyt, ay matigt wat, nu ’t kan tot ruste strekken,
    ’t Gevaar neemt toe terwijl het zaat van onlust groeyt.
    (970) En of den Adeldom een weinigh wiert besnoeyt,
    En ’t volk hun regt wat meer gehandthaaft wiert ten besten?
    En ’t Rijk gezuyverdt van zoo wrede wolvenesten,
    Waar dat zoo vreemt, mijn Lief? Want onder ons gezeyt,
    Al wat men met de naam bekleet der Majesteyt,
    (975) Wat is ’t toch anders dan dat lastigh valdt en smartigh.
    Ik spreek wat vry mijn Lief, een vrou is openhartigh,
    ’k Zagh alles garen eens gebragt in goeden stant,
    Daar smeult een vonk in ’t stroo, en raakt dat in de brandt,
    Ligt ziet men ’t gantse Rijk in vuur en vlam te blaaken.
Arc. (980) Indien gy zat aan ’t roer, en hadt bewindt der zaaken,
    Hoe zou ’t toch gaan mijn Lief, niet even als gy zegt?
    Gy gaat wat breet, doch zijt zeer qualijk onderregt:
    Maar ’t best zal zijn, u slegs gerust en stil te houwen,
    En dat men ons de zaak ten besten toevertrouwe.
    (985) Het zal wel gaan, wy zien een middel voor dat quaat.
Aartsh. Het zal wel gaan, maar hoe? gelijk men ziet hoe ’t gaat,
    Hier mede zoekt men ons en elk in slaap te zussen,
    En nu dien brandt noch met een droppel is te blussen,
    En dat men dit gevaar, oogschijnlijk kan ontgaan,
    (990) Waar toe zich langer dan noch op dit stuk beraân?
    Of wagt men tot men ’t al gelijk ziet overheeren,
[p. 33]
    En Hof, Paleys, en Slot het onderst boven keeren;
    Zoo vaar maar voort, en maak ons lijden tot een endt.
Arc. Al wat voor muytery en oproer is bekendt,
    (995) Of wie door scheuring zoekt zijn schelmstuk op te tooye,
    Om in een stadt van rust dit heyloos zaat te strooye,
    En elk te hitsen aan, die zal men, ’t gaat hoe ’t gaat,
    Doen straffen aan den hals, als schuldigh aan verraat.
    Ia zoo, om spoedigh hun tot reedlijkheydt te dwingen,
    (1000) Een deel der koppen, flux doen over ’t lemmet springen;
    Dat maakt den kortsten wech, en ’t alderbest ontzagh.
Aartsh. Verreykt u niet te ligt aan zoo een swaren slagh:
    Dit onheyl waar wel ligt met min gevaar te hindren.
    Indien men ’t volk maar slegs van lasten wou vermindren,
    (1005) Dit waar, mijns dunkens, wel het heylzaamst overlegh.
Arc. En voor den Staat, en ons, den schandelijkste wegh.
    Of zaagt gy liever dat dien hoop ons zou braveeren?
    Wy opstaan uyt den Raadt, en laten ’t volk regeeren?
    Dat waar een smet voor ’t Rijk in eeuwen nooyt gehoordt.
Aartsh. (1010) Wie klopt daar zoo verbaast, en heftigh aan de poort?
    Och, och, mijn hert beklemt, wat zal ons hier genaaken?


Santinel. Arcos. Aartshartogin.

Arc. WAt is ’er gaans, zegh op?
Sant.                                                 Den quaden stant der zaaken,
    En ’t algemeen verderf, dat voerdt my herwaarts aan.
Aartsh. Hoe gaat het doch in stadt?
Sant.                                                   Dat mogt wel beter gaan.
    (1015) Het grauw by duyzenden, die hebben met hun allen,
    Zoo aanstonts voor mijn komst Sint Laurens overvallen;
    En al stadts waapenen gekreegen in hun magt.
    En wie hun wederstreeft, of by hun is verdagt
    Werdt, op het derelijkst, mishandelt en geschonden.
    (1020) Den ouden Karlo leyt gesneuvelt in zijn wonden.
    En ’t hooft des ridders, ’t geen een ieders hart beroerdt,
    Werdt door hun op een spiets moordadigh omgevoerdt.
    En al wat gruwzaam is dat schijnt hun spoor te geven.
[p. 34]
    Een visscher, arm en slegt, nu tot hun hooft verheven,
    (1025) En afgeregt, (hoewel van een geringen staat)
    Munt uyt, en gaat hun voor, in bootsgezels gewaat.
    Dees weet door zijn gezach zijn driften uyt te voeren,
    Is sterk, en groeyt vast aan, dwingt borgery, en boeren
    Tot zijnen dienst, en krijgt het alles op zijn handt.
    (1030) Stigt zelfs in ’t midden van het plonderen, de brandt,
    En voerdt een ieder aan tot vordring van zijn zaaken:
    En weet den Adel zoo by ’t volk verdagt te maaken
    Dat elk verhit schijnt, om door vuur, en vlam, en moordt,
    Hun uyt te roeyen door hun gruwlen ongehoordt.
    (1035) Al ’t geen hy drijft, of wil, dat werdt by elk (men letten)
    Ten scharpsten uytgevoerdt, en wil dat zijne wetten
    Gehoorzaamt werden, neffens die ook van den Staat.
    ’t Geroep daar dezen hoop mee daaglijks swanger gaat,
    Is dat het alles strekt tot ’s Rijks, en ’s volks behoeve.
    (1040) Hier op zoo groeyt hun magt, door ballingen en boeven,
    Zoo dapper aan, dat elk verzet staat in zijn zaak:
    Ia vrouw en kindren zelfs, als aangehitst op wraak;
    Bestaan handdadighlijk op straat en andre weegen,
    Ten spijt van die van ’t Hof, hun boosheyt mee te pleegen,
    (1045) Zoo dat het alles werdt gedreygt door hun geweldt.
Aartsh. Ik heb dit onweer ons al lang voor heen gespeldt.
Sant. Daar komt d’Aartsbisschop zelfs, verzelschapt in het midden
    Der Ridderschap, om ligt u Hoogheydt af te bidden,
    Iet, ’t geen dat strekken mogt tot demping van die pest.


Arcos. Filomarino Aartsbisschop van Napels. Aartshartogin.
Mataloni. Caraffa. Medina. Santinelli.

Arc. (1050) D’Aartsvader zy gegroet, die om ’t gemene best,
    En ’s Rijks behoudenis te vord’ren, zigh beleedigt,
    En ’t regt der Heerschappy uyt onzen naam verdeedigt,
    En door zijn hoogh gezagh, en overwijs beleydt,
    Ons aanwijst nu den wegh, om d’eer en agtbaarheydt
    (1055) Des Rijks en ’t regt des volks nu beyd’ in stant te houwen.
[p. 35]
Fil. Om dit gebouw van Staat op dezen grondt te bouwen,
    Wert by den Raadt vereyst een spoedigh overlegh.
    Voor my, ik zegh als noch, en zie geen nader wegh,
    Dan dat men middlen raamt, om hun gewelt te stuyten.
    (1060) Wy zien de brandt in ’t hof, al dreygts’ ons noch van buyten.
    ’t Gevaar neemt toe, ’t geen ons niet dan verwoesting spelt,
    En hunne woestigheydt, te keeren door geweldt,
    Of hun door middelen van waapnen te verduuren,
    Is gants onmogelijk, de diepe hartquetzuuren,
    (1065) Die ’t Rijk, van tijt tot tijt, hier door wel heeft geleên,
    Getuygen wy als noch, en veelen van voorheen,
    Hoe zorghlijk, dat het waar, die wondt van Staat te heelen,
    En nu men ’t weer, op nieuw, door scheuring ziet verdeelen,
    En dat het alles door hun drift vermeesterdt wordt,
    (1070) Zoo veel Paleyzen nu alree ter neêr gestordt,
    En schatten, kostlijkheên, onmooglijk te waarderen,
    Die wy vast daaglijks zien tot assche toe verteeren;
    Staat elk verzet, te meer naar dat men gissen kan,
    Bestaat hun magt in meer dan honderdt duyzendt man:
    (1075) En zoo verhit, dat elk, als schijnt vol vuurs te blaaken,
    Doch zoo ordentlijk, in ’t beleydt van hunne zaaken,
    Dat elk verzet staat, over ’t geens’ hun onderstaan.
    Het hooft, by hun als nu verheven, voerdt hun aan.
    Dees werdt, in ’t geen hy drijft, by hun, in alle deelen,
    (1080) Gehoorzaamdt als een Vorst, en wat hy doet beveelen;
    Het zy ook wat het zy, of ’t geen hy dienstigh acht,
    Werdt spoedigh in der yl, ook dadelijk volbraght.
    Ia weet, door eene wenk, hun naar zijn handt te zetten,
    Is kundig wel doorgrondt in ’s stadts beschreven wetten,
    (1085) Doch van geringen staat, maar dapper van gemoedt.
Car. Een bedelbrok, by Kerk en Gasthuys opgevoedt.
    Het schuym van boevejagt, en ’t hooft van ’t puyk der guyten,
    Een muytemaaker, die door ongeregelt muyten
[p. 36]
    En scheuring, slegs een Staat het onderst boven keert.
Mat. (1090) Die door zijn aanhang nu den Adeldom braveert.
    En poogt, door al dit doen van zijne metgezellen,
    Den Staat, en ons en elk, de wetten nu te stellen,
    Het welk geen Ridder lijt, noch adelijk gemoedt.
Med. Men sterve liever, dan dat zoo doorlugtigh bloedt,
    (1095) Zich van zoo woesten hoop zou laten overheeren.
Arc. Men steldt ons dan iet voor, om hunne drift te keeren,
    Gelijk wy lang voorheen u hebben voorgesteldt.
Car. Wy zeggen dan als noch, door waapnen, en geweldt.
Fil. Daar toe zoo is ’t alree te verre nu gekomen.
Mat. (1100) Indien men hun in tijts hadt zoeken in te tomen,
    Wy waren dit gevaar oogschijnelijk ontgaan.
Fil. Daar ’s niet gelaten, ’t geen dat nodigh waar gedaan.
Arc. En is ’er iet by ons te hevigh wat gedreven;
    Gy zijt weêr zoo verhardt, en by uw stuk gebleven,
    (1105) Als onverzettelijk tot een’ge reedlijkheydt.
    En ’t geen der in den Raadt by u is wederleydt,
    Heb ik om u, en uw verheven ampt en Staaten,
    Ook voorbedagtelijk geweygerdt, en gelaaten,
    En my altoos gevoegt in ’t stemmen aan uw kant.
    (1110) Maar nu wy ’t schip van Staat alreede zien gestrant,
    En ons zoo verre zien aan lager wal gedreven,
    Zoo weet dat aan ons is de hoogste magt gegeven,
    Om zelver middelen te ramen voor dat quaat.
Car. Al ’t geen dat strekken kan ten besten van den Staat
    (1115) En zijn wy niet gezint, te stuyten, of te keeren,
    Maar dat men zich ook zou dus laten overheeren,
    Is mis, u Hoogheydt die zy kenn’lijk, hoe vermaardt,
    En dat wy Ridders zijn van hooghgeboren aardt.
    En dat ’t onmooglijk is die smaatheyt meer te draagen,
    (1120) Waar meê men daag’lijks ons komt trotsen en belaagen.
    Wy werden vast verdrukt, vervolgt aan alle kant.
    Paleysen, huysen, hof, ten gronde toe verbrandt,
    En schatten dien wy zien door vuur, en vlam verteeren,
    ’t Welk t’onverdraaglijk is.
[p. 37]
Fil.                                             ’t Geen u, doorlugte Heeren,
    (1125) Dus drukt, dat drukt my ook, en ik voel door die smart,
    My zelf, ook neffens u, getroffen in het hart.
    En om het alles naar de reeden nu te voegen,
    Is ’t nodigh dat men hun in alles vergenoegen.
    Want weygerdt men hun dit, ’k verzeeker u, men zal
    (1130) In Napels hooren haast zoo yselijken val,
    Die zelfs het Spaanse hof zal siddren doen en beven.
    Dies werdt vereyst als noch vernoeging hun te geven,
    Om voor te komen hun verwoesting, groot en swaar,
    En dat zich ieder bergt maar slegs voor lijfsgevaar,
    (1135) En afwagt dat men hun tot reed’lijkheydt en reeden
    Te brengen ziet, om zoo, door een gewenste vreeden,
    U weer hersteldt te zien in uwe achtbaarheydt.
Arc. Dit hebben wy dan voor, en hoe het by u leyt,
    Dat hebt gy onderling dan t’zaamen af te wagten.
Mat. (1140) Wy zullen niet te min nalaaten te betragten,
    Al ’t gene dienstigh is, en oorbaar tot het Rijk.
Fil. Hier toe verlaaten wy ons dan ook algelijk.         binnen.
Car. Wy blijven egter, by het geen ’er is besteeken,
    Om, door Perrone, hem noch voort den hals te breeken.
                                                                                        binnen.


Matheo d’Amalfi. Anjello. Genovino. Arapaia.

d’Am. (1145) WIe hadt gedagt, dat dit ons komen zou te vooren.
Anj. Ik staa verstelt, voor my, al hadt men ’t my geswooren,
    Zoo is hy nooit by my op ’t minst verdacht geweest.
Arap. Wat staat ons nu te doen?
Gen.                                               Voor eerst en ’t aldermeest,
    Is op de ballingen een waakent oogh te houwen,
    (1150) Men moet die schelmen nu op ’t minste niet betrouwen.
    Van wien het hooft ons nu vervloekte lagen leyt.
Anj. Dat daad’lijk, uyt mijn naam, het volk werdt aangezeyt,
    Zich op het spoedigst hun van waap’nen te bezorgen,
    En dat ik wil, dat elk, van d’avondt tot den morgen,
[p. 38]
    (1155) Gedurigh toortsligt houdt, en ’t zelve zy gesteldt
    Ter venster, huys aan huys, om niet door hun geweldt,
    Noch duysterheyt der nagt, te werden overrompeldt.
    Want naar dat ik bemerk, en dat een ieder mompeldt,
    Zoo hoort men dat zy zigh vast rotten sterk by een.
    (1160) Ook wil ik dat men straks afkundigt, dat die geen,
    Die eenige van hun verbergt of houdt versteeken,
    Men zigh op d’alderfelst, en swaarelijkst zal wreeken,
    En straffen aan den hals als schuldigh aan verraadt.
    Dat ook den Adeldom gants ongewaapendt gaat
    (1165) En op dat dezen hoop ons niet en zou verleyen,
    Zoo schaf ik af’t gevolgh, van Paadjes en Lakeyen,
    En alderley gerit van andre sleep en stoedt.
    Dat niemant zigh te paart begeve, maar te voet,
    En zonder zijdtgeweer, alzoo de straat betreede,
    (1170) Doch uytgezondert, dat aan zijn Eerweerdigheden
    Werdt toegestaan alleen, beneffens zijn gezin,
    Als ook d’Aartshartogh, met zijn stoet, en gemalin.
    Dees door de gunst van ons, werdt vryigheyt gegeven
    Te doen wat hun gevalt, de rest die ’t wederstreven,
    (1175) Of wie zich willens hier halsstarrigh tegens kant.
    Dien zuldt gy, ’t zy wie ’t zy, voort helpen aan een kant,
    Men doe dit in der yl al om en ’t om verkonden,
    En gy zuldt onder wyl by troepen doen de ronden,
    Om zoo van deze nagt te veyligen de stadt.


Barandino. Anjello. Genovino. Math. d’Amalfi. Arapaia.

Bar. (1180) ZIet dezen gast, by ons zoo dadelijk gevat.
    Nu blijkt het schelmstuk klaar, hoe zou men ooyt vermoede,
    Dat zoo een schelm een slang kon in zijn boezem voede.
    En vallen af, tot zoo een vuyl vervloekte daadt:
    Wy hebben dezen, dus vermomt in dit gewaadt,
    (1185) Doorzogt, en aangerandt, en wyl wy met ons allen
    Hem dreyghden, liet hy zich ter sluyk dien brief ontvallen,
    Waar in ’t verraat geheel, ten breetsten, werdt vermelt.
[p. 39]
Anj. Men open die terstont. mijn leden zijn ontsteldt,
    En siddren, over ’t geen ons dus komt tegenstreeven.
    (1190) Men breng dien booswigt voort zoo dadelijk om ’t leven;
    En al die neffens hem, zijn schuldigh aan verraadt.
    Nu Barandino lees, dat elk ’t geheim verstaat.

Barandino leest.

                Achtbare Heer,

Den brief van U.E.D. Achtbare is my, door brenger deses, op gi-
    stren gelukkigh en wel ter handt gekomen, en daar in gezien de
    hooghdringende noodt, waar in U.E.D. Achtbare zich bevint,
    als ook ’t gevaar van ’t verval der gansche heerschappy, beneffens het
    aanmoedigen, om door my, en mijn beleyt te moogen werden her-
    stelt. Zoo weet, doorlugtighen Heer, dat ten waare de natuurlijke
    drift, dien wy hebben tot ons Vaderlant, en de zugt dien wy altoos
    hebben gedragen tot het vermaarde geslagte van de Caraffaas, en
    Matalone, dat geen beloninge my zoude konnen beweegen, om my
    te steeken in zulk gevaar. Maar op dat het eene niet zoude verval-
    len in ’t geweldt van zoo raazenden hoop, ende het ander (zijnde u
    doorlugtigh huys) niet en mogt werden gekneust, geef ik my over om
    neffens u Achtbare te vordren zoo een heylzaam werk; en tot dien
    eynde heb ik alreede, enen Guatimo Krassus, (man in zulk beleyt der
    zaken gants afgeregt) gekreegen op mijn handt. Verlaat u dan hier op,
    en verwagt my ter bestemder uur en plaatse, om den handel voorts
    te voltrekken. Loont brenger deses, en doemdt de lettren ten viere.

                                                                                    Perrone.

d’Am. Nooyt snoder schelmstuk is ’er immer ooyt bedagt.
Anj. Dat alle toegang werdt verzien met dubble wagt.
    (1195) En ’t geen ’t gevaarlijkst is, dat ’s dit, als dat men letten,
    ’s Rijks magezijn zoo sterk van waap’nen te bezetten,
    Dat het verduuren kan hun lagen en geweldt,
    Dat ook ’t kanon zoo voort ter plaatze werdt gesteldt,
    Daar zulks vereyst.
Gen.                             Maar zagt, wie komt daar herwaarts treeden.
Arap. (1200) D’Aartsbisschop, ’t waar wel best voor zijn Eerweerdigheden,
[p. 40]
    Dit stuk bedektlijk noch te houden; want indien
    Wy ’t rugtbaar maaken, elk zal voort te rugge zien
    En wy versteeken van geregte wraak te pleegen.


Filomarino Aartsbisschop van Napels. Anjello. Genovino.
Arapaia. Math. d’Amalfi. Barandino.

Anj. D’Aartsbisschop zy gegroet.
Fil.                                                     Mijn Zoon, den hemel zegen
    (1205) U, en het gantsche volk; en wie in raadt en daad,
    U hanthaaft ende stijft, ten besten van den Staat,
    Dien wenschen wy dat hun geen onheyl wedervare.
Anj. Wat ’s d’oorzaak van u komst?
Fil.                                                         Mijn Zoon, de blijde mare
    Die trekken herwaarts my. Ik koom zoo van ’t Paleys
    (1210) Des Hartoghs. deze staat volkomen toe den eysch
    Des volks, gelijk gy uyt dien brief zult konnen horen.
Anj. D’Aartsbisschop lees ons die, zo ’t hem gelieft, te voren,
    Of hy gedoogh dat het door ons werdt zelfs gedaan.
Fil. Wy doen het minnelijk.
Anj.                                         Wy horen ’t allen aan.

Filomarino Aartsbisschop leest.

        Alder-uytsteekenste Heer,

Terwijl wy bemerken dat het getrouwe volk van deze aldergetrouw-
    ste Stadt blijven volherden, in ’t bevord’ren van hunnen handtvesten,
    voorregten, en geregtigheden, dien wy (ten opzigte van de menigh-
    vuldige diensten aan zijn Majesteyt betoont) toestaan, ende vergun-
    nen, zodanige vryheyt ende ontstaaking van alle lasten, als hunne
    privilegie, jegenwoordigh ter kancelery berustende, is behelzende,
    ende voorts hun vernoeging te geven in alles. Vertrouwe, dat u
    Eerweerdigheyt naar den aardt van uwen heyligen yver, zoo veel,
    ten gemene beste zult vordren, dat het getrouwe volk mach ver-
    zeekert zijn van onze goede mening en opregtigheyt: bevele onder-
    wijle uwe Eerweerdigheydt &c.

        Op ons Slot den 9 van Hooymaandt, 1647.

                                                                        D. Arcos.
[p. 41]
    (1215) Dit ’s met zijn eygen’ handt bezeegeldt, en geteekent.
Anj. Vergiffenis van als? hoe werdt dat hier gereekent?
    Als of men hadt den Staat door muytery beroerdt?
    Of ’t geen gedaan is, waar onwettigh uytgevoerdt?
    Dien styl gevalt ons niet, men most hier klaarder spreeken.
Fil. (1220) Dit ’s, als men ’t wel begrypt, een goedertieren teeken,
    Voor die zich, zonder u bevel, en ook beleydt,
    Vergreepen hebben aan gequetste Majesteyt.
    Of zonder ordre van u hebben iet bedreven,
    Dien werdt uyt ’s Koninks naam* dit eeuwiglijk vergeeven.
    (1225) Maar wat tot heden toe door u is uytgewragt,
    Wert voor ’t gemene best geroemt, en hoogh geagt.
    Dies is ’er niet, het geen u deren mach, noch krenken.
Gen. Noch is ’er iet, het geen ons brengt in naabedenken,
    Van dat hier niet een woordt in ’t minste wert vermeldt,
    (1230) Als dat ons werden zou, door u ter handt gesteldt,
    Het eygen voorregt zelfs, wel eer dit volk gegeven.
Fil. Dat dit uytdruklijk hier (is waar) niet staat geschreven;
    Maar dat begrypt het woordt, voldoeninge in als.
Anj. Dit goudt en houdt geen proef, dies keurdt men ’t hier voor vals;
    (1235) En u Eerweerdigheydt die houdt ons dit ten goeden,
    Dat dit ons weder brengt al vry in quaat vermoeden.
    Dies heeft men eens voor al beslooten, dat men niet
    Zal spreeken van verdrach, of ’t zy men klaarlijk ziet,
    Dat alles is gegront, op goedt beleyt, en waarheydt,
    (1240) En alles blijkt zoo klaar, als middags helle klaarheydt,
    Eer dat men enighsins zal spreeken van verdragh:
    En noch te meer, indien wy niet door u gezach
    En hoopten, om daar in gehandthaaft ook te werden,
    Wy zouden in ons doen veel scherper noch volherden.
    (1245) Dies is het nodigh, dat een middel werdt beraamdt,
    Eer dat men vorder gaat.
Fil.                                         Zoo doet het, maar ’t betaamt
    U mede, billik ook naar dezen aart te voegen,
[p. 42]
    Wy hebben voor, om ’t volk in alles te vernoegen;
    En niet te vordren dan de rust der heerschappy.
Anj. (1250) En wy niet, dan om ’t jok van deze slaverny,
    Op deze wyze ons van onzen hals te weeren.
Fil. Het drukt my neffens u, ik zal weêr derwaarts keren
    Zoo aanstonts naar het Hof, om daar door mijn beleyt,
    Te vordren klaarder blijk, en meerder zeekerheydt,
    (1255) Waar op gy heylighlijk u allen moogt vertrouwen.
Gen. Wy zullen alles dan, ook ’t zelfde stant doen houwen.
    Om eens het volk te zien geredt van tyranny.
Fil. Ik gaa mijn zoon, en zijt verzeekert dat ik my
    Zal spoeden in der yl, om ’t alles te bekomen.     binnen.
Anj. (1260) ’t Gaat wel, het Hof begint zich zelve al in te tomen.
    Dat elk nu op zijn pligt, en mijn bevelen past
    En uytvoer ’t geender is bevolen en belast.     Alle binnen.

Continue

VIERDE BEDRYF.

Caraffa. Matalone. Perrone.

Car. PErrone, nu waar ’t tijt dien aanslagh uyt te voeren,
    Om dees aartsvyandt, die niet doet dan ’t volk beroeren,
    (1265) En, door zijn aanhang, hem schier meester maakt van als,
    Op ’t alleronverzienst te vallen op den hals.
    Men kan, door u gestijft, daar veyligh toe geraaken,
    Terwijl gy, neffens hem, in al ’t bewindt der zaaken,
    Hem strekt in al zijn doen gelijk zijn regterhandt.
    (1270) Al wie den Staat beschermdt, behoedt het vaderlandt
    Voor innerlijke twist, en heyloos muyterye.
    Het recht des Adeldoms, de bandt der heerschappye,
    Werdt door dien raazende als vertreden met de voet.
Mat. Zoo gy ons hulpaam zijt, gelijk gy kundt, zo doet
    (1275) D’Aartshartogh zelfs, om u op ’t heerlijkst te beloonen,
    Aanbieden boven dit, noch sesmaal duyzendt kroonen,
    Een keeten swaar van wigt, met ’s Koninks beeltenis.
    Aanvaart dan dit geschenk, en voer het uyt...
[
p. 43]
Per.                                                                           Het is
    Te zorgelijk, zich zelfs in dit gevaar te steeken;
    (1280) Doch neem het egter aan: maar ’t alderminste teeken,
    ’t Geen hy bespeurdt, ontroerdt hem dadelijk zijn geest,
    Zoo dat hy om en t’om ontzien werdt en gevreest.
    Dies diend men onderling wel rijplijk t’overweegen,
    Hoe dat men ’t werk begindt.
Car.                                                 Den aanslagh is geleegen,
    (1285) Dat gy dit noch voor elk een wijl bedektlijk houdt,
    En hy, die u gelijk zijn hartevrindt vertrouwt,
    ’t Geheym van al zijn doen, zult buyten elks vermoeden
    Gants vry zijn dat by u iet onheyls uyt zal broeden;
    Dies gaat hier vry op aan, op dat door uwe handt
    (1290) Geveldt werdt met een slagh de snootste pest van ’t landt.
    Gy kundt dit heymelijk door lagen zoo besteeken,
    Dat u geen werk zal zijn, hem voort den hals te breeken.
    Den hemel sterk u dan met dapperheyt en macht,
    Tot ’s Rijks behoudenis.
Per.                                         Ik heb een vond bedacht,
    (1295) Die meerder heyls dan elk vermoed, zal konnen vordren.
Mat. Wel wat?
Per.                     Dat ’s al zijn macht te brengen in onordre,
    Door dit beleyt. Ik zal ontrent de nieuwe vaardt
    Zes duyzent ballingen, gewaapendt, en te paardt,
    Vergaadren doen byeen, en dragen voor, dat deeze
    (1300) Ons nodigh zijn ten dienst, om buyten alle vreeze
    Te zijn, en voeren voorts hem daadlijk te gemoet,
    Dat tien te paardt meer zijn dan dartigh man te voet.
    Derhalven nodigh, om dees middlen te gebruyken,
    Om die van ’t hof hier door hun wieken meer te fnuyken,
    (1305) En macht te dempen, ’t welk, indien hy ’t neffens my
    Dan toe staat (’t geen ik wil verhopen) zoo zult gy,
    Terwijl wy beezigh zijn de stadt dus door te rijden,
    U vaardigh houden, om de toegang van ter zijden
    Te stuyten, en dan voorts met ieders regiment,
    (1310) Te paardt bezetten doen, ’s Rijks Magazijn, ontrent
[p. 44]
    De Kerke Sint Andree, om zoo dan met u allen,
    Gesterkt met onze macht, hun t’effens t’overvallen,
    En in verwarringe te brengen al zijn macht.
    Voorts zal ik met de rest der ballingen, te nacht
    (1315) My voegen neffens hem, en heym’lijk ’t zoo besteeken,
    Als had ik iet met hem afzonderlijk te spreeken,
    En troonen hem zoo wat ter zijden uyt het volk;
    En voorts hem staande voets doorrijgen met dien dolk,
    Gewet, om door mijn handt hem d’hart-aâr af te stooten.
    (1320) Op dit gerugt, zult gy met d’andre Rijksgenooten,
    Straks overrompelen stadts Waapenhuys, en ik
    Zal hun hier op als dan, tot meerder vrees en schrik,
    Afvallen, en my voorts op uwe zijd begeven;
    En roepen doen door elk, lang moet den Koning leven,
    (1325) En sterve die den Staat beroeren, en dan voort,
    Vermeestren in der yl de Capuaanse poort,
    Om van de waterkant de pas hun af te snijden.
Car. Wat plaats bestemdt gy dan tot dit bedrijf?
Per.                                                                             Ter zijden
    Het oude Klooster, of ontrent de markt, alwaar
    (1330) Zy zich by troepen steets vervoegen by malkaâr,
    Of aan de vest ontrent dien afgevallen tooren.
    Het teeken dat zal zijn, wanneer als gy zult hooren
    ’t Aflossen van ’t kanon, zoo spoeyt u derwaart aan.
    Dit ’s al mijn overlegh, en vindt gy dit geraân,
    (1335) Wy zijn bereyt ten dienst des Rijks dit uyt te voeren.
    Ik heb alree een tal van borgery en boeren,
    Met list bedektelijk gekreegen op mijn handt;
    Dies zoo men nu met my eendrachtigh samen spant,
    Daar is geen vrees, om hem de voet nu dwars te zetten,
    (1340) En hem, op ’t onverzienst, hier door den kop te pletten.
    Elk is gedagtigh, op ’t gestelde uur en tijt.
Mat. En gy, dat gy getrouw volhart, en moedigh zijt.         bin.



[p. 45]

Anjello. Barandino. Genovino. Arapaia. Math. d’Amalfi.

Anj. Dat gaa zoo ’t wil, ik wil niet dat men een verschone,
    Hy zy ook wie hy zy.
Bar.                                     Het huys van Matalone
    (1345) Is nu geheel, door ons, ten gronde toe geslegt.
    Doch hy, als zijnde op zijn voordeel afgeregt,
    Heeft zich, in plaats van ons met magt te wederstreven,
    Met veele goedren, hem zoo voorts ter vlugt begeven
    Naar Benevento, wy dit ziende, rukten voort
    (1350) Hem naa, doch hy alree de Capuaanse poort,
    Met zijn karros, en dat te viervoet, uytgereeden,
    Was ’t ons onmooglijk hem t’herhaalen. dit ’s de reeden
    Dat hy ’t ontkomen is: maar zijne broeder, dat
    Die zigh noch heim’lijk houdt verborgen hier in Stadt,
    (1355) Is zeeker en gewis; men doe vry alle hoeken
    Van Kerken, Kloosteren, wel neerst’lijk onderzoeken,
    Terwijl men zeeker weet, dat hy zich daar onthoudt;
    En op dat dit verraat mogt zeeker zijn geboudt,
    Zoo heeft Perrone, als gesterkt van deze huyzen,
    (1360) De waterleydinge, en onder-aartse buyzen
    Der Stadt vergiftigt, zoo, jaa zoo, dat het bedroeft
    Te zien is, staande voets te sterven die het proeft;
    Het welk erbarmlijk is ’t gekerm daar van te hooren.
Anj. Ik barst van spijt, en zwel van euvlen moet en toren,
    (1365) Te zien van dezen schelm zoo goddeloozen daad.
    Maar zacht, daar komt hy zelfs, een ieder die gelaat
    Zich nu, als van ’t geheym in ’t minste niet te weeten,
    Om noch te hooren hoe dat hy zich zal vermeeten.


Perrone. Anjello. Genovino. Arapaia. Math. d’Amalfi.
Barandino.

Per. HEer Mas Anjello, ’t gaat noch alles wel, wy zijn
    (1370) Dien hoek nu boven. Maar noch is ’er iet dunkt mijn,
    ’t Geen spoedigh, in der yl, wel diende waargenomen.
[p. 46]
Anj. Wel wat?
Per.                   Een middel om des vyants magt te tomen.
Anj. Wat middel?
Per.                         Dat is dit: naar ik bereek’nen kan
    De ballingen zijn sterk naar gissing duyzent man,
    (1375) En om door deze magt iet heylzaams uyt te werken,
    Zal ’t nodigh zijn, dat wy op ’t spoedigst hun versterken
    Met meer getal; en voorts heb ik een vondt bedagt
    Die vry wat vor’dren zal, want dees aanstaande nagt
    Zoo heeft men voor om ons door laagen te bezetten,
    (1380) Zy rukken vast by een de benden en kornetten,
    En al het paardevolk, om zoo op ene stont
    ’t Schip, dat nu boven drijft, te boren in de gront.
    En op dat dese buy ons niet en zoude krenken,
    Zoo heb ik by my zelfs dit leggen overdenken,
    (1385) En vast gestelt ’t geen uw ook lief zal zijn en waardt,
    Dat ’s al de ballingen gelijkerhandt te paardt
    Te waapenen, om zoo de Stadt dan deur te rijden,
    Om ons zoo van hun list en lagen te bevrijden.
    Want dit staat vast, en elk die keurdt dit oordeel goedt,
    (1390) Dat thien te paardt meer zijn, dan dartigh man te voet.
    En stemt gy ’t neffens my, men doe terstondt bevordre,
    Dat alles werdt verrigt, op u bevel en ordre,
    Om zoo den vyandt zelfs zijn voordeel af te zien.
    ’k Heb al zijn magt geheel wel neerstigh doen bespiên.
    (1395) Derhalven nodigh op zijn toelegh wel te passen,
    Eer dat men schielik ons mogt komen te verrassen.
    Dit voorstel dan, vereyst noch uytstel noch beraat.
Anj. De ballingen te paardt? dat ’s af, dat keur ik quaadt;
    En dat gewaapendt? neen, dat waar, naar ik ’t bereeken
    (1400) Als zelfs een mes gewet, om ons in ’t hart te steeken.
    Dien voorslagh is gevest gants op een quaden grondt.
Per. Dien voorslach waar ons nut, indien gy ’t zoo verstont.
Anj. Zy waar ons nut, indien men schelmen mogt vertrouwe.
Per. Hoe! schelmen?
Anj.                             Schelmen, die bedekt ons laagen brouwe.
[p. 47]
Per. (1405) Wel hoe! wat ’s dat gezeydt, dit klinkt mijn vremt in ’t oor?
Gen. Wel hoe, Perrone; hoe, komt u dit dus vremdt voor?
Per. Dus vremdt, ik staa verzet, wat wil men hier by zeggen?
Anj. Zijt gy belust, om u dit nader uyt te leggen?
Per. Zoo doen ik, en te meer, om dat ik teffens haat
    (1410) Dien, die u vyandt zijn, of vyandt van den Staat;
    Waar in ik noch volhardt, en in ’t beleyt der zaaken,
    Hebt gy het zelfs bespeurdt, nu my verdagt te maaken,
    En van zoo vuylen daadt te werden dus betigt,
    En is geen eerlijk doen: ik heb my, in mijn pligt,
    (1415) En eer, en eedt, en trouw, behoorelijk gequeeten.
Anj. Zoo lang gy eereloos die trouwloos had vergeeten.
Per. Dus leyt men vast den gront tot mijn verderf en smaat.
Anj. En gy den eersten steen van dit vervloekt verraat.
Per. Dat ’s nooyt in al mijn doen bespeurdt, veel min gebleeken.
Anj. (1420) Als nu.
Per.                           Dat is gezeyt.
Gen.                                                   Wy hebben blijk en teeken.
Per. Verdigt, en valschelijk met logens zaam gesmeet.
d’Am. d’Am. Verrader, loochent gy, ’t geen ieder beeter weet.
Per. Mijn doen heeft nooyt gestrekt, dan u en ’t volk ten besten.
Anj. Hoe lange toch? tot dat gy wierdt een schelm ten lesten.
Per. (1425) Men duydt dit zoo men wil, ik ken my zelven vry.
Anj. Van eer, en eedt, en trouw, niet van verradery.
Per. ’k Heb u, als hooft, bevrydt voor lagen zelfs van buyten.
Anj. Door lagen, zogt gy ons verderf, als ’t hooft der guyten.
Per. Door my, en mijn beleyt, hebt gy ’t zo ver gebragt.
Anj. (1430) Door een veragten hoop, en schuym van boevejagt.
Per. ’k Vervloek die uur, toen gy my tot dien handel porde.
Anj. Vervloek te regt het uur, toen gy een schellem worde.
Per. Gy schelt, gaa rondt, en zeg, waar meê men my beklat?
Gen. Waar meê? dat is gezeyt, verrader, vraagt gy dat.
[p. 48]
Per. (1435) Ik vraag ’t, op dat ik mijn beschuldigers magh weeten.
d’Am. Die ziet gy hier, en vraagt de rest aan u geweeten.
Per. Dat kent zich vry, dies ziet vry toe wat dat gy drijft.
Anj. Wat zoo, braveert ons noch; maar nu wy u gestijft,
    En zoo hartnekkigh zien, van dit te wederzeggen,
    (1440) Zoo zal men u het vuur wel haast wat nader leggen.
    Het schelmstuk leyt te klaar, dies tergt gy ons gedult.
Per. Dat leyt by u als ’t wil, ik ken my zonder schuldt.
Arap. Indien dit bladt u niet van dit verraat betigten.
Anj. Hoe schrikt gy voor dat blat? wat zult gy nu verdigten
    (1445) Meinedige, en pest van ’t volk, en van den Staat?
    ’k Verfoey u goddelooze, en overhelse daadt.
    Daar gy zoo heylighlijk, by dier gestaafde eeden
    My swoerdt om neffens my des volks geregtigheeden
    Te vordren, en daar by, als dat gy heyligh zoudt,
    (1450) Handthaven al mijn doen; nu door meineedigh goudt
    Zich van het padt van eer te laaten dus vervoeren?
    Om, door ons ondergang den Staat weêr te beroeren,
    En ’t volk te brengen weêr in d’oude slaverny,
    Is een vervloekte vondt. daar ’t met de heerschappy,
    (1455) Door ons beleyt, alree zoo verre is gekomen,
    Dat wy den Adel zien gedwongen, in te tomen
    Hun kragten, voormaals voort gedreven door geweldt,
    En ’t volk als weder in hun ouden stant hersteldt;
    Een werk, zoo heylzaam, dat Godts heyl’gen ’t zelve looven.
    (1460) En ons op ’t smaad’lijkst hier van weder te berooven,
    Is zoo vervloekten daadt als immer is bedagt.
Gen. Waar is de man nu, die zijn pligt zoo heeft betragt,
    En flus zoo stoften, en ons alle dorst braveeren?
Per. Wie hadt gedagt, dat ooyt een zaak zoo kon verkeeren.
    (1465) Die schelmen hebben my te goddeloos verraân.
    Zoo gy my ’t leeven schenkt, ’k zal u ten dienst weêr staan,
    En u den handel stip, en al ’t geheym ontvouwen.
Anj. Men moet geen schelm een tweede schelmstuk toe vertrouwen,
[p. 49]
    Maar gaat gy rondt, gelijk de gantsche zaak nu leyt,
    (1470) Zoo steldt de rest dan weêr in onze reed’lijkheyt,
    En wagt een uytkomst, naar ’t beloop en eynd der zaaken.
Per. Wy hadden voor, om ons dan meester te gaan maaken
    Van Sint Laurens, en voorts in dees aanstaande nacht
    Met hulp der ballingen, gestijft met hunne magt,
    (1475) Om zoo gesterkt, en wel gemoedigt met ons allen,
    ’s Rijks magezijn en u al teffens t’overvallen,
    Om zoo Stadts waapenen te krijgen in bedwang.
    En waar ons dit gelukt, zoo was u ondergang,
    En u verderf geheel alree gewis geschaapen.
    (1480) Dat gy de ballingen gereet ziet elk ter waapen,
    Is niet ten dienst van u, veel min om uwe zaak
    Te vordren, maar alleen een middel om tot wraak
    Te komen, ’t welk ik zelfs (’k bekent) zoo heb besteeken,
    Als zijnde een wegh, om u daar door den hals te breeken;
    (1485) Op dat den Adeldom, door my en dit beleyt
    Mogt werden weêr herstelt in hunne agtbaarheydt.
    En om ’t geheym u noch veel klaarder te vertoonen,
    Zoo heeft Karaffe, en zijn broeder Matalone,
    Om uyt te voeren dit vervloekt en hels verraadt,
    (1490) Te zaam gebrouwen noch een schrikkelijker daadt,
    Waar van ik zelf noch gruw, om niet alleen tot slaven
    Het volk te brengen weêr, maar door het ondergraven
    Van zeek’re Mijn, en dat ter plaatze daar gy staat,
    En daaglijks met het volk, en elk te raade gaat,
    (1495) Om u, beneffens noch meer andre duyzent zielen,
    Op ’t aller-onverzienst, al teffens te vernielen.
    En hier toe was bestemt zoo juyst nu dezen dach,
    Dat binnen Napels zou geschieden zulken slagh,
    Die zelf den naagebuur zou sidd’ren doen en schrikken.
    (1500) Wanneer zy ’t blixemen, en dat vervaarlijk blikken,
    Gelijk een Aetna, zouden zien dien brandt en gloedt.
    En wildt gy meer bewijs, of klarigheyt, men doedt
    De markt van stonden aan wel neerst’lijk onderzoeken,
    Al waar gy (dat ik zelfs dit heyloos stuk vervloeke,
[p. 50]
    (1505) En tot den afgrondt doem,) al vaardigh vinden zult,
    Veel tonnen neffens een, al t’zamen opgevult
    Met bussepoeder, om, ten schrik van alle dingen,
    De markt, en u, en ’t volk doen in de lugt te springen.
    Dit ’s maar alleen by my, en niemandt meer bekendt.
Anj. (1510) O godtvergeeten daad, dat hun de donder schendt,
    En treffe, die ons al dit leet en onheyl brouwen.
    Nu vaar maar voort, om ons de waarheyt voorts t’ontvouwen,
    Op dat wy toegang zien tot een gerechte wraak.
Per. Niets is my meer bewust dan slegs noch eene zaak.
Anj. (1515) Wel wat?
Per.                             Dat ’s dit, het geen ik vorders zal verhaalen,
    De waterleydinge, en buyzen en kanaalen,
    Die onder deze Stadt zijn gins en weêr verspreyt,
    Die heb ik, en zijn al, door my, en mijn beleyt,
    Vergiftigt, en geheel de wateren bedorven.
    (1520) Zoo dat wie ’t heeft geproeft, en daar van zijn gestorven,
    Daar ben ik oorzaak van, en hier meê hebt gy ’t al.
Anj. Vaar voort, en heelt ons niet, en weygert gy ’t, men zal
    ’t Door andre midd’len u zien uyt den hals te krijgen.
Per. Al wat men niet en weet, dat is geboôn te swijgen.
Anj. (1525) Men laat het daar niet by, men brengt hem voort van hier;
    Op dat men nader, (’t zy door pijnbank, of door vier,)
    Hem zoekt de waarheyt af te parssen, of te dwingen.
                                                                        Perrone binnen.


Pacevino met gevolgh, en eenige hoofden van ballingen
en andere op spiessen.

Pac. NOch gaat het al naar wens, terwijl u gunstelingen
    Braveeren naar ’t hun lust, gants zonder tegenstant.
    (1530) De huyzen, goederen, geplondert, en gebrandt,
    Die hebben zulken schrik den vyandt aangedreven,
    Dat elk zijns weegs zich heeft hier door ter vlugt begeven,
    En voorts de rest, die nu noch weerstant derven biên,
[p. 51]
    Zijn t’een’maal afgemat, zoo dat het staat te zien,
    (1535) Een eindt van al hun doen en tyranny te pleegen,
    En op dat onze komst verzelt magh zijn met zeegen,
    Zoo brengen wy u hier, tot heyl van ’t algemeen,
    Te voorschijn teekenen, tot straffe van die geen,
    Die uwen ondergang en ons verderf beloofden.
    (1540) Hier ziet gy nu een deel der afgekapte hoofden
    Van ballingen, by ons noch dezen dach geveldt.
    En deze, dien gy hier op spiessen ziet gestelt,
    Zijn schelmen, waardigh hun op deze wijs te loonen.
    Dit is een dienaar van den hartogh Matalone,
    (1545) Die zich met groote buyt, en schatten had belaân,
    En ons in ’t plondren van zijn hof, dorst tegen staan.
    En dit ’s een pachter, ’t schuym van duyvels eygendommen,
    Die nu van jaar, tot jaar, zoo hoogh was op geklommen,
    Dat hy trotseeren dorst de grootsten van het Rijk.
    (1550) En dit ’s een bakker, hem in eygenschap gelijk,
    Dees hadt het broodt, (gelijk hy voormaals plach te pleegen)
    Een vierde van een pondt min dan het hoort te weegen,
    Verkogt; en dit ’s dien schelm, die voor den tweeden dach,
    U dreygde met een steen, en my trof met een slach.
    (1555) En d’andre rest, die gy hier voort ziet by malkander,
    De minsten is een schelm, of zijnen medestander,
    En alle met een vuyl en zelfde klat besmet.
Anj. Hoe staat den stant des volks?
Pac.                                                       Die houden noch bezet
    Het nieuwe slot, waar in d’Aartshartogh werdt beslooten.
    (1560) ’t Gekerm het geen men hoordt van zijne huysgenooten,
    Getuygt ons, hoe dat hy zich zelfs daar vindt benardt:
    En ’t geen hem ’t meeste drukt, in ’t lijden van die smart
    Is dat wy nu alree zoo verre zijn gekomen,
    Dat hem de passen zijn van alle kant benomen.
    (1565) Zoo dat ’er uyt noch in, by dage of by nacht,
    ’t Zy hoe bedektelijk, kan werden ingebracht
    Tot ’s levens middlen toe, of ’t geen mach naam bekleeden;
[p. 52]
    Of iet, ’t geen strekken mach tot hun behoeftigheden,
    Daar af werdt hun door ons de toegang afgesneên.
    (1570) Dan zijn Eerweerdigheyt wert toegestaan alleen,
    Als volgens u bevel, daar af en toe te treeden,
    Doch zonder sleep of stoet, noch ook gevolgh, waar meeden,
    Tot dees tijt toe, door ons hun alles werdt ontzeyt.
Anj. Dat elk volhardt dan in gelijke dapperheyt.
    (1575) Nu rest alleen noch dit, (om vorders ons te wreeken,)
    T’ontdekken waar dat zich Caraffa heeft versteeken.
                                                                                    alle binnen.


Arcos. Aartshartogin.

Arc. MYn lief bezaadigt u, en matigt u gemoedt.
    Ik heb d’Aartsbisschop daar, ter venster uyt, te voet
    En yverigh door ’t volk zien komen herwaarts treeden.
    (1580) Hy brengt gewis iet goedts, dies steldt u toch te vreeden,
    Tot dat men kennis heeft hoe alles by hem leydt.


Filomarino Aartsbisschop van Napels. Arcos. Aartshartogin.

Arc. ZYt wellekom mijn Heer.
Aartsh.                                             En uw Eerweerdigheydt
    Die zy gegroet, van wien dat wy iet heylzaams wagten,
    Om ons in dezen noodt, een weynigh te verzagten,
    (1585) Die vast van dach, tot dach, noch toeneemt, en niet af.
Fil. Het volk (zoo ver is ’t) dat op dreygement, noch straf,
    Noch reden past, staan reed, naar ik heb horen mom’plen,
    Om u al teffens hier te komen overromp’len,
    Want al de macht bestaat alleen in hun geweldt;
    (1590) En om, gelijk voor heen, te werden weêr hersteldt,
    Dat is vergeefs, veel min hun magt te wederstreven;
    Geen nader middel, dan vernoeging hun te geven,
    En toe te staan geheel volkomen hunnen eysch.
Arc. Zoo uw Eerweerdigheyt zich voor de laatste reys,
    (1595) Op ons verzoek, hem noch eens wilde derwaarts voegen
    Om ’t volk, uyt onze naam, in alles te vernoegen,
[p. 53]
    Hy zou ons eeuwiglijk verpligten door die bandt.
    Wy staan van alles af, en stellen ’t in uw handt,
    Mijn Heer, en wat gy doet, dat keuren wy op heeden
    (1600) Voor goet, en om te zien ons toegeneegentheden,
    Tot zoo een heylzaam werk, en ’t vord’ren van dien pays,
    Zoo wagt ik morgen u met lief in mijn Paleys,
    Verzelschapt met het hooft des volks, en zijne Raaden,
    Aan wien werdt toegezeyt, dat noch verderf, noch schade,
    (1605) Noch iet aanstootelijks zal werden aan gedaan.
Fil. Wy zullen ons hier op gaan spoeden derwaarts aan,
    Op hoop met goede vrugt weêr tijdelijk te keeren.
Aartsh. Den hemel geef, dat gy hier in moogt triomferen.
                                                                                    alle binnen.


Anjello. Barandino. Math. d’Amalfi. Arapaia.

Van binnen werdt gevogten.
Anj. ZOo spitsbroêrs, aarzel niet, men moet, om zich te wreeken,
    Stant houden, ’t gaat noch wel.
Bar. (1610) Dien schelm heeft zich versteeken,
    Naar ’t zeggen van de spie, in ’t Klooster hier ontrent
    Van Sint Françoys.
d’Am. ’t Is tijt zich ieder derwaarts wendt;
    Op dat hy levend mach geraaken in ons handen.
    Ook zegt men, dat aldaar veel goedren, door ’t verbranden
    (1615) Der huyzen, heymlijk zijn bedektlijk in gebragt,
    En dat Caraffa zelfs, noch dees aanstaande nagt,
    Veel kostlijkheeden heeft daar binnen laten voeren.
Anj. ’t Zal best zijn, zelfs dit nest eens wakker om te roeren.
    Kom gaan wy, ieder stel zich schrap, dat gaat u voor.
                                                    Binnen, en weder uyt.
Anj. (1620) Hier is ’t, klop aan, noch eens. wel is hier geen gehoor?
                                P. Laurens van binnen.
    Wie daar?
Anj.                 Al vrindt.
[p. 54]
P. Laur.                             Wel hoe! wat komt gy hier toch maaken?
    Het gantsche Klooster zit, met bidden, vasten, waaken,
    Geduurigh nacht en dach godtvruchtigh in ’t gebedt;
    Op hoop het arme volk mocht eenmaal zijn geredt,
    (1625) En ’t Rijk hersteldt in zoo een stant gelijk voor dezen.
Anj. Dat gy godtvrugtigh schijnt, tuygt u gelaat en weezen.
    Maar onze komst is op een andren grondt geboudt;
    Wy weten dat gy hier ter sluyk geherbergt houdt
    Caraffa, pest van ’t Rijk, door zeeker blijk en teeken,
    (1630) En dat hy zich alhier in ’t Klooster houdt versteeken.
    Dies wildt gy u verderf voorkomen en geweldt,
    Zoo maakt dat gy hem ons hier straks ter handen steldt.
    Of niet, zoo heb ik aan dit gansche volk bevolen
    Dit Klooster in der yl te zetten voort in koolen.
    (1635) Dies geldt hier geen beraân, noch samlen, kiest van twee,
    U heyl of u bederf.
P. Laur.                         Een dubbel hartewee
    Treft ons, terwijl wy zien u moedigh aangespannen,
    Om dees gewyde plaats.....
Anj.                                             Een herbergh van tyrannen,
    Een schuylhoek, die voor ’t hooft der schelmen open staat.
    (1640) Nu vaar slegs voort.
P. Laur.                                         Hou stant.
Anj.                                                                 U bidden komt te laat.
P. Laur. Hou stant, dat bid ik u, ay laat u toch beweegen,
    Verschoont de broederschap, die niet dan heyl en zeegen
    Afbidden, voor den stant des volks, voor ’t hoog autaar.
Anj. Zoo steldt g’uw om een schelm dan alle in gevaar?
P. Laur. (1645) Misdoen w’uyt swakheyt iet, men hou ons dat te goede,
    Verschoon ons toch, dat niet, door al te hevigh woede,
    Dees plaats te reukloos werdt met menschebloedt besprengt.
Anj. Gy zijt verschoont zoo gy dien schelm te voorschijn brengt,
    Of niet, zoo moogt gy wel dees uur en stont vervloeken.
    (1650) Treê toe dan, best is ’t dat wy ’t zelver eens doorzoeken.
                                                                                    alle binnen.



[p. 55]

P. Laurens. Caraffa, in geest’lijk gewaat, door een venster uyt gelaten.

P. Laur. MYn Heer, verberg u toch, gy zijt in doots gevaar,
    Men zoekt u om en t’om en, werden zy gewaar
    Dat wy u, in dit kleet, dus hebben hier versteeken,
    Wy zijn om hals, want elk zal zich op ’t felste wreeken
    (1655) En zijne handen aan dees arme broeders slaan,
    Dies zijn wy neffens u ook om ons zelfs begaan.
    Doch ’t alderraadzaamst is u spoedigh te begeven
    Naar Benevento, om daar veyligh noch te leeven,
    Om zoo t’ontkomen al hun wreetheydt en geweldt.
    (1660) Men heeft door dreygen ons veel onheyl voorgespeldt,
    Indien zy speurden, dat wy hadden u verborgen.
Car. Ik dank de vaders voor hun vaderlijke zorgen.
    Het eenigst dat my drukt, dat is het meest van al,
    Dat u, om mijnent wil, iet onheyls treffen zal.
    (1665) Voor my, ’k ben levens zat, en t’eynde van mijn dagen;
    En is het volk belust om mijne doodt, de lagen
    Van hun verwoestingen en zal ik niet ontvliên.
P. Laur. Zy zullen, hoop ik, noch u achtbaarheyt ontzien.
    Vertrek mijn Heer, ik hoor gerugt, met deezen zeegen:
    (1670) De heyl’ge Maagt die zy met u op al uw weegen.            binnen.


Barandino. Anjello. Math. d’Amalfi. Arapaia.

Bar. HEr uyt verraders, die door uw vervloekte vonden,
    Ons hebt misleyt, her uyt, her uyt, gy bloode honden,
    En meedestanders van dien godtvergeeten hoop.
P. Laur. Erbarm u toch, laat los.
Bar.                                                 Nu geeft hy beeter koop.
    Dit is dien schelm, die ons noch daad’lijk dorst braveeren
    (1675) En schelden, dat wy vast d’anzienelijkste heeren
    En pragt des Adeldoms dus hielpen aan een kant.
Anj. Wat zegt gy, is dat waar?
P. Laur.                                         ’t Was enkel misverstant,
    Verschoont ons dat vergrijp.
[p. 56]
Anj.                                             ’t Is wel te regt vergreepen,
    (1680) Wanneer een schelmstuk mist. geveynsde en doorsleepen
    Verrader als gy zijt.
Bar.                               Die stout en onbedagt
    Ons dorst trotseeren; en in dees voorleede nacht,
    Om zijn meineedigheyt, en schelmery te toonen,
    De goed’ren, beyde van Caraffe, en Matalone,
    (1685) Versteeken hebt, en dien vermaarden schelm van ’t Rijk
    Zijn vryheyt gaf.
Anj.                         Voort, voort, men bintze te gelijk
    Wel vast, en steltze flux by d’andere gevangen.
    Bar. Wat wilt gy dat m ’er doet?
Anj.                                                     Gy zult ’er drie van hangen.
    En dezen, die ons heeft van al ons wit berooft,
    (1690) Dien wil ik dat gy zult rabraaken, en het hooft
    Zult gy by d’andre rest van hunne metgezellen,
    Op ’t midden van de markt voor elk ten toon doen stellen.
    En als dit alles is volbragt, in zoo een stant,
    Zoo steekt het Klooster voort rontom in ligte brandt:
    (1695) Op dat het elk tot schrik en ons tot wraak gedye.


Anjello. Filomarino Aartsbisschop van Napels. Arapaia.
Barandino. Math. d’Amalfi.

Anj. DEn hemel spaar de Vorst.
Fil.                                                 Dat die zijn heerschappye,
    En Rijk behoede, voor het stortten van meer bloets.
Anj. Wat brengt d’Aartsvader ons?
Fil.                                                       Mijn zoon, ik breng iet goets,
    Iet heylzaams; maar my deerdt, dat ik heb hooren momplen,
    (1700) Als of gy beezich waart dit Klooster t’overromplen.
    Ik bid u toch, verschoont deeze arme broederschap,
    Om hun onnoozelheyt.
Anj. ’t                                   Bedrogh schuylt in de kap.
    Om hun onnoozelheyt, dat heeft men flus bevonden,
    Met wat geveynsden schijn en vuyl vervloekte vonden,
[p. 57]
    (1705) Men ons al t’zamen heeft bedrogen, en misleyt.
    Men had hun, op ons woordt, eendragtlijk toegezeyt,
    Als dat men hun Kapel, en Klooster zou verschonen,
    Maar zy, om deze deugt met valsheyt te belonen,
    Die hebben onder een gebrouwen zulken zaak,
    (1710) Die ons al t’zamen port tot een geregte wraak,
    Om ons, op ’t alderfelst, aan dezen hoop te wreeken.
Fil. Hoe dat?
Anj.                 Caraffa, die zich heimlijk hadt versteeken
    In dit vertrek, en voorts in dees voorleden nacht,
    Veel kostlijkheden daar ter sluyk had in gebragt,
    (1715) En voort om onze magt, te trotsen en te toomen,
    Zoo hebben zy dien schelm zijn vryheyt doen bekoomen;
    Een zaak (dat zweer ik) die hun eeuwigh rouwen zal.
Fil. Vergeeft hun deeze reys, dat bidt ik u; de val,
    En dit verwoesten zal slegs meer verwarring maaken.
    (1720) Het is alree zoo ver, tot vordring van uw zaaken
    Gebracht, dat men u zal vernoegen op u eys.
    D’Aartshartogh zelfs verwagt u morgen in ’t Paleys;
    Om u, als hooft des volks, daar mondeling te spreeken,
    En twyfelt men hier aan, hier ziet gy blijk en teeken
    (1725) Door dezen brief, aan my zoo straks ter handt gesteldt.
    Waar in dat duydelijk, en klaarlijk werdt gemeldt,
    Als dat hy wil, het volk zy t’enemaal ontslaagen
    Van alle schattingen, en lasten, lang gedraagen,
    En hun, van tijt tot tijt, onwettigh op geleyt.
    (1730) Ook werdt van hem, aan u, op trouwe toegezeyt,
    Het Rijk in zoo een stant t’herstellen als te vooren,
    Erkent uw, als het hooft des volks, by hun verkooren,
    Voor een uytsteekent lith van ’t Rijk, en van den Staat;
    En staat ook toe, dat in ’t beschrijven van den Raadt,
    (1735) Die van de zijd’ des volks, een zelfd’ getal bekleede,
    Als van de Ridderschap en Eedelen, waar meede
    Het alles is gebragt weêr op zijn ouden voet.
    En keurdt tot dees tijt toe u doen in als voor goedt,
    Zal u gezach en staat door tytlen doen vermeeren,
[p. 58]
    (1740) Om, neffens hem, het Rijk eendrachtlijk te regeeren.
    Hier op verwagt hy u, om mondeling aldaar
    Te sluyten dit verdrach: ik zelfs, als middelaar,
    Zal, neffens enigen van u voornaamste raden,
    My voegen derwaarts aan, op dat verderf en schaaden,
    (1745) En dit verwoesten toch eens neemen mach een endt.
    Dies bid ik u, verschoont (om d’eer van Inocent,
    Dat overheyligh hooft, en eer der Christen scharen)
    Dien oude en eed’len Heer, om zijne grijze haaren,
    En hogen ouderdom, ’t is dien vermaarden man...
Anj. (1750) ’t Is dien vermaarden schelm, bloedtdorstigen tyran.
    Die ons, indien hy slegs maar boven quam te drijven,
    Op ’t alderfelste zou vervolgen en ontlijven,
    Wiens schelmeryen zijn gekomen aan den dach.
    Dies om de weerdigheyt, van u, en u gezach,
    (1755) Aan wien wy schuldigh zijn eerbiedigheyt te toonen,
    Die reppe niet een woordt voor ’t huys der Matalonen,
    Of anders loopt hy zelfs by ’t volk ligt lijfsgevaar.
    En staat de zaak aan u, en leyt het nu zoo klaar,
    En dat het niet en is op ’t minst te wederspreeken,
    (1760) Zoo zuldt gy by het volk ook zien zodanigh teeken,
    Dat hun niet liever is dan ’t vordren van de pays:
    En om ons, neffens u, te voegen naar ’t Paleys,
    Dat staan wy toe, indien het kan ten besten vordren;
    Dies wagten wy alleen, naar d’uur en stont en ordren,
    (1765) Om uyt te voeren zoo een lief en heylzaam werk.
Fil. Hiertoe zoo hebben wy de Carmelite kerk
    Vervaardigt, daar alree by duyzenden van zielen,
    Op dit gerugt alleen, van vreugdt zich derwaarts krielen.
    Om morgen dan aldaar, dan alderblijtsten dach,
    (1770) U t’overleveren de punten van ’t verdrach,
    En voorregten des volks in ’t byzijn van hun allen.
    Hier toe verlaat ik my.
Anj.                                         Wy laten ’t ons gevallen.
                                                                            Filomarino binnen.


[p. 59]

Anjello. Barandino. Math. d’Amalfi. Arapaia. Pacevino, met de
hoofden van Caraffa, Perrone, en andre, alle op spiessen gestelt.

Pac. ZOo kroont den hemel noch ten eynde onze zaak,
    Nu deezen Aartstyran door een geregte wraak,
    (1775) En voorbeschikking, heeft op ’t laatst zijn deel gekreegen.
    Al wie den Staat beschermt, neemt toe in heyl en zeegen,
    En groeyt vast daaglijks aan, in eere, en gezach.
    Nooyt vierde Napels ooyt een heerelijker dach,
    Dan nu, terwijl zy ziet het hooft der Rijkstyrannen,
    (1780) Verdelgt, en neffens dien, het heyloos zamenspannen
    Vernietigt, om het volk te brengen tot een val.
Anj. Den hemel die zy dank, en eere boven al.
    Staa ruym, waar is het hooft? men breng het hier wat nader.
    Is dit dien ouden schelm? dien bloethondt, dien verrader
    (1785) Des vaderlants, en ’t volk, gemest met sweet, en bloedt.
    Is dit dien grijzen kop, men trapt het met de voet,
                                Hy trapt het hooft van Caraffa met voeten.
    Die ’t volk, voor deze, plagh dus op het hart te treden,
    En uyt te mergelen, door hun onmenschlijkheden.
    Hoe komt het in de kap? wat reedenen zijn dat?
Pac. (1790) Hy is by ons aldus in dit gewaadt gevat.
Anj. Waar is die man, die hem dus moedigh aan dorst randen?
Pac. Die nadert vast, het volk dat draagt hem op de handen,
    Het is een slagters zoon, die vaardigh en gereedt,
    Het met zijn slagtmes, dus, hem van de romp afsneedt.


Genovino. Rey van Napolitanen,
Dragende een jongen met een bebloedt slagtmes op hun handen.

Rey. (1795) DEn hemel spaar de Vorst, dat die zijn Rijk vermeere,
    En sterven, die het volk door tyranny regeere.
    Slaa doodt die honden, weg met dat verduyveldt zaat.
    Slaa doodt, slaa doot, die zelf de hel en afgront haat.
Gen. Wy brengen u alhier dus in triomf voor oogen
    (1800) Een heldt, doch ongezien, maar dapper van vermoogen,
    Die moedigh heeft bestaan te vellen met zijn handt
    Die pest, dien Rijkstyran van ’t volk en ’t vaderlant.
[p. 60]
    Een daat wel waardigh om op ’t heerlijkst te beloonen.
Anj. Hem zy hier voor vereerdt in goudt thienduyzent kroonen,
    (1805) Het welk ik wil hem werdt terstont ter handt gesteldt.
    Men koopt geen bloedt dan met gereede munt en geldt.
    Beloningen van eer zijn treffelijke zaaken,
    Vaar zoo maar voort, mijn zoon, ik zal u ridder maaken,
    Indien gy slegs volhart in zulke moedigheyt.
    (1810) Gy hebt voor d’eerste proef een goede gront geleyt,
    Zoo staat noch endelijk van u iet goedts te wagten.
    Wat hoofden hebt gy daar?
Pac.                                                 Twee heylooze geslagte;
    Dit is Perrone en dit ’s Kraffo, te gelijk
    Aartsvyanden en bey verraders van het Rijk.
    (1815) De rest die gy voort ziet, niet waardigh om te tellen,
    Zijn dienaars van den Staat en hunne metgezellen,
    Al t’zamen omgebragt door een geregte wraak.
Anj. Dat elk nu vlijtigh zy in ’t vordren van zijn zaak.
    Caraffas hooft en romp zult gy met blijde zangen,
    (1820) Al juygendt op de markt straks aan een galgh doen hangen,
    Die in der yl hier toe zal werden opgeregt.
    Ook wil ik dat dien brief, alreede nu gehegt
    Aan dit vervloekte hooft, een wijl daar aan zal blijve,
    En dat men daar noch by met groote lettren schrijve:
    (1825) Dit is Caraffa, die in dwinglandy hiel stant,
    Tyran, verrader, pest van ’t volk en ’t Vaderlant.
    Men laat hem dan een wyl met deeze tytlen prijken,
    Tot dat de ravens zich op ’t laatst door ’t aas verrijken.
    Dit ’s ’t gene dat ik wil; voorts d’andre rest zult gy,
    (1830) Een ieder naar zijn staat, doen stellen op een ry,
    Op dat wy dan gerust ons mogen derwaarts keeren.
Pac. Waar heen?
Anj.                     D’Aartsbisschop heeft aan ons op zijn begeeren
    Verzogt, (naar alles is voltrokken naar den eysch)
[p. 61]
    Om neffens hem, en uw, te treeden naar ’t Paleys
    (1835) Des Onderkonings, om ’t verdrach aldaar te hooren.
    Dat alle Kloostren dan, en kerken, hooge kooren,
    Nu blaaken yverigh geduurigh dach en nacht,
    Terwijl de zaak by ons zoo verre is gebragt,
    Dat wy vrymoedelijk ons zullen derwaarts geven.
    (1840) Maar gy mijn volk, pas op, indien wy achter bleeven,
    Of dat men ons aldaar vermoorden, zoo zoudt gy
    Op ’t aldersmaad’lijkst weêr in d’oude slaverny
    Vervallen, ’t is dan goedt een waakent oogh te houwe.
    Maar wy, als steunend op d’Aartsbisschops woort en trouwe,
    (1845) En zijn voor dit gevaar in ’t minste niet bedugt.
Rey. Wy volgen u mijn heer, en ’t alderminst gerugt,
    ’t Geen ons te voorschijn komt, of brengt in quaat vermoeden,
    Zoo zullen wy op ’t felst, gelijk als leeuwen woeden,
    En roeyen alles uyt, jaa wie iet derft bestaan
    (1850) Te denken tegens u, die zal door ons vergaan,
    En op het alderwreetst van ons gehandeldt werden.
Anj. Wy gaan hier dan op aan, elk blijft hier by volherden.
                                                                                Alle binnen.

Continue

VYFDE BEDRYF.

Arcos. Anjello in een kleet van Staat. Aartshartogin. Marionet.
Majombe. Genovino. Arapaia. Math. d’Amalfi. Medina.
Spinelli. Anaclerio. Tiberio. Filomarino
Aartsbisschop van Napels.

Arc. ZYt wellekoom mijn Heer, en wijl ik u bejeegen,
    Zoo schenkt den hemel u genadelijk zijn zeegen,
    (1855) En al u doen dat werdt gehanthaaft door zijn handt,
    Terwijl wy zien den Staat, het volk, en ’t vaderlant
    Hersteldt door u gezach in een gewenste vreede.
  Anjello met zijn gevolg werpen zig alle voor des Onderkonings voeten.
Anj. Wy werpen ons ter neêr, zoo u Doorlughtigheede,
[
p. 62]
    Zich wreeken wil, wy zijn al t’zamen in zijn magt.
Arc. (1860) Zijt wel gemoedt mijn Zoon, al ’t geen ’er is volbragt,
    Dat keuren wy voor goedt, als quaam ’t uyt onze ordre,
    En stont het noch te doen, wy zouden ’t zelfs bevordre.
    Dies hebt gy aan dat werk een goeden gront geleyt,
    Zoo werdt het regt des volks, en d’eer der Majesteyt,
    (1865) Te regt gehanthaaft, lang veraardt in quade zeeden,
    Dies vaar maar vlijtigh voort, en uw Eerweerdigheden,
    Die zy voor al dees eer, die door zijn hoogh gezach,
    Uyt zoo veel duysternis, ons schept dien blijden dach,
    Waar in wy Staat en volk zien beyde triomfeeren.
    (1870) Dies rijst mijn zoon, ay rijst, en gy doorlugte heeren,
    Gy zijt mijn wellekoom, op wien zich elk verlaat.
    Gy die nu stijlen strekt, om dit gebouw van staat,
    Door uwe wijsheydt, en bestiering t’onderschraagen,
    Om ’t recht der heerschappy te vordren, ’t volk behagen:
    (1875) Volhart slegs in u doen, en ik verheugh my dat
    Ik zie dien man, die zoo een wijtvermaarde stadt,
    En Rijk gebracht heeft in zoo goeden stant der zaaken.
    Mijn Lief, ay wilt Mevrouw Anjello wat vermaaken,
    En zijn Vrou moeder, met haar gantsche sleep en stoet.
Aartsh. (1880) Mevrouwe zijt gegroet, die ons nu d’eere doet
    Dat ik haar d’handen kus, indien ’t u lust te wandlen
    Met my naar onzen hof, terwijl de heeren handlen
    De zaaken van den Staat, gy zult u lust daar voên,
    En ’t oogh doen weyen, in orangjen, en cytroen,
    (1885) En andre wellust, ’t geen de zinnen best kan streelen.
    Of in ’t Cypresse bos, in digte lustpriëelen,
    En koele schaduwen voor ’t braaden van de zon,
    Of in ’t fonteynhof, by een aangenaame bron,
    Niet die door leydingen van onderaartze buyzen,
    (1890) Maar die van onderen al levend op komt bruyzen,
    En daar natuur haar op het wonderlijkst vertoont.
Mar. Haar Hoogheyt zy gedankt, wy bidden u verschoont
    Ons doch voor deeze reys, van zoo veel eers t’ontfangen.
    Wy zijn slegs in ons doen, en daaglijks ommegangen,
[p. 63]
    (1895) Gewoon, te voegen ons by ons en ons gelijk.
Aartsh. Ik eer u heeden voor de grootste vrouw van ’t Rijk.
    Dies hebt gy billijk u ook naar dien staat te voegen.
Maj. Ik en mijn kindt Mevrouw, die hebben ons genoegen
    Als of wy d’eer alree genooten hadden.
Aartsh.                                                           Dat
    (1900) Gelieft Mevrouw aldus te duyden.
Arc.                                                                     Zegt my, wat
    Verschil hebt gy Mevrouw, waar toe dit wederstreven?
    Mijn Heer Anjello die gelief zijn stem te geven,
    Op dat de vrouwen toch geraaken op het spoor.
Anj. Gaat, gaat, maar draagt u zoo, dat ik geen klagten hoor.
    (1905) Hout u ordentlijk, zoo in ’t komen als in ’t scheyde.
Arc. Mevrouw, met u verlof, dat ik u dan geleyde
    Tot aan de poort van ’t Hof. mijn Lief, doet alles dan
    ’t Geen al de zinnen t’zaam en elk vernoegen kan,
    Wy zullen tijdelijk u weder hier verwagten.     Vrouwen bin.
    (1910) Nu staat, mijn Heeren, ons al t’zamen te betragten
    Het regt der Heerschappy, op dat zijn Majesteyt
    Voor eeuwigh Konink zy, ’t geen zijn Eerweerdigheyt,
    Met u mijn Heer (als hooft des volks) nu heeft beslooten.
    Dat keuren wy, als ook al andre Rijksgenooten,
    (1915) Voor een uytsteekent werk, en nut voor dezen Staat.
    ’t Gemene best, het geen ons meest ter harten gaat,
    Zijn wy altoos geweest geneegen te bevord’ren,
    En ons voor al gehoedt, om scheuring en onord’ren
    Te voeden, wijl wy zijn geweest van dat verstandt,
    (1920) Dat door de rust des volks bestont de kragt van ’t landt.
    Gelijk ’t noch by ons leyt, en ’t welk wy noch op heeden
    Betragten heyliglijk, en uw Eerweerdigheden
    Die zy hier van getuyg’, hoe dat wy door de smart
    Des volks, ons vonden zelfs getroffen in het hart,
    (1925) En wat wy wenden aan, om dit verderf te weeren.
Anj. Uw Hoogheyt zy bekent, en gy doorlugte Heeren,
    Hoe dat van tijt, tot tijt, des volks geregtigheên
    En keuren hun vergunt, zijn met de voet getreên,
[p. 64]
    En hoe voorts alles is verwijdert en verloopen.
    (1930) Dat ook quaa zeeden, zijn bedektlijk ingesloopen
    En dat den Adeldom, door gierigheyt verrukt,
    Het volk tot noch toe heeft als slaven onderdrukt.
    En dat zy niet, indien men slegs hier op wil letten,
    Te regt gehandthaaft zijn, naar hun beschreve wetten,
    (1935) En voorregten, voor heen by Princen hun verleent.
    Des Vorsten achtbaarheyt, bestaat in zijn gemeent;
    Zy zijn de peerelen, die zijne kroon vercieren.
    Een wettigh vorst, in ’t regt der volkren te bestieren,
    Heerst door bepaalde magt, naar ’t regt der heerschappy.
    (1940) En zoo hy dan bestaat het volk door dwinglandy
    Te drukken, los is hy, onwettigh, en zijn erven,
    En wet het wettigh swaart alleen tot zijn bederven,
    Van welken ons, zoo nu en dan, zijn voorgegaan.
    Wy hebben, het is waar, ons derven onderstaan,
    (1945) Het Hof te dwingen, om hun driften in te toomen,
    En zijn, naar wens, daar in zoo verre ook gekoomen,
    Dat wy den standt des volks zien t’enemaal hersteldt,
    En hoe dat dwinglandy, bedroch en ook geweldt,
    Dry pesten in een Staat, zijn met de voet getreeden.
    (1950) Wy hebben nooyt getragt, dan ’s volks geregtigheeden,
    En ’s Konings agtbaarheyt, te vordren te gelijk,
    Om door de rust van dien, de welstandt van het Rijk
    Te vordren, en hier toe, zoo zijn wy aangedreven
    Om zulks te voeren uyt, wy sterven dan of leeven.
    (1955) Den hemel die zy hier voor eeuwigh lof en prijs.
    Eens sterven is mijn lot, maar hoe en op wat wijs,
    Zijn wy het noodlot, als tot noch toe, onderworpen.
    En is ’er bloedt gestordt, daar is geen bloedt geslorpen,
    Maar ons alleen geredt van al ’t gelede leet;
    (1960) Niet als die van het Hof, die ’t bloet, gemengt met sweet,
    Opslorpten, om daar meê hun zelven vet te mesten.
    Maar om te roeyen uyt, die vuyl’ vervloekte pesten,
    Het welk het volk door my was heylighlijk belooft.
    Nu koom ik zelfs mijn heer, en offer u mijn hooft.
[p. 65]
    (1965) Uw Hoogheyt doe met my, zoo als hy vindt geraaden.
Arc. U zal geen leet geschiên, veel min verderf noch schaade,
    Het welk u zy, van my, op trouwe toegezeydt.
    En op dat gy moogt zien, hoe zijne Majesteyt
    U doen veraangenaamt, dat zullen wy doen blijken,
    (1970) Met u gezach en Staat door tyt’len te verrijken;

                  Anjello wert van d’Onder-koning vereert met een goude
                            keting en ’s Koninks beeltenis.


    Ontfangt hier op van ons, dit borst- en hals-cieraat.
    Daar by de waardigheydt van, opperhooft van Staat,
    ’t Geen wy uyt ’s Koninks naam u neffens dit vereeren;
    Om ’t volk uyt kragt van dien nu voortaan te regeeren.
    (1975) En dat u naam alleen, en tytel werdt gemeldt,
    Dat alle keuren nu tot noch toe ingesteldt,
    Indien gy die verstaat, in zoo een stant te blijven,
    Of die te kreuken, of door u gezach te stijven,
    Dat staat aan u, zoo gy ten besten vindt geraân:
    (1980) Dies hebben wy, nu gy de handt aan ’t roer zult slaan,
    En alles werdt bestierdt op uwe naam en ordre,
    Alleen te hopen, dat gy ’t beste zult bevordre,
    ’t Geen strekken mach tot rust des volks, en Heerschappy.
    Dat ieder u in als dan onderdanigh zy,
    (1985) Om ’t werk, door u beleyt, in zoo een stant te trekken.
Anj. Al ’t geen tot rust en nut des volks en ’t Rijk kan strekken,
    Daar in zal ieder doen zoo veel als elk vermach;
    Doch niet dan onder uw behoorelijk gezach,
    Wien wy alleen in ’t Rijk voor Opperhooft erkenne.
Gen. (1990) ’t Zy verr’ van ons, mijn Heer, u achtbaarheyt te schenne,
    En iet te doen, het geen nadeeligh was u Staat.
Ara. Dat waar, in al ons doen, een zeer verdoemlijk quaat,
    Indien wy, op die wijs, uw Hoogheyt zouden krenken.
d’Ama. Te meer alzoo wy zijn nu vry van nabedenken,
    (1995) En alles is gevest nu op een goeden grondt,
    Bekragtigt door de bandt van ’t heyligh vreêverbont,
    Waar meê men ’t volk en ons vernoeging heeft gegeven.
[p. 66]
Arc. Wy hebben u mijn Heer, tot dezen staat verheven,
    Op dat het volk zou zien ons toegenegentheyt.
Med. (2000) O rustelooze wraak! geef my maar dapperheyt,
    Dat ik die pest verdelg’, die ons dus houdt beneepen.
Spin. Dat gaa zoo ’t wil, het mes is echter al gesleepen,
    Dat hem (schoon ’t eerst niet heeft gelukt) noch treffen zal.
Ana. Wy zagen, lang voor heen, ons al aan lager wal
    (2005) Gezet, en toen men u tot reeden zogt te dwingen,
    Toen sloegh men ’t in de windt.
Tib.                                                 Nu leert men kleender zingen,
    En wijl wy ons nu zien van al dat heyl berooft,
    Zoo druypt dit allen uw regtvaardighlijk op ’t hooft,
    En uwe smaatheyt staat noch daaglijks te vermeeren.


Aartshartogin. Majombe. Marionet.

Aartsh. (2010) MEvrouw, ay wilt de gonst, en niet de gaaf waardeeren.
    ’t Zijn teekenen alleen van mijn eerbiedigheyt.
    En gy vrouw moeder, wien wy hebben toegeleyt
    Dit zuyver borstjuweel, ontfangt dit dan op heden,
    Ter liefde van mijn jonst, en mijn opregtigheden.
    (2015) ’t Zal u getuygen doen hoe lief en waardt ons is,
    De nauw vereeninge van dees verbintenis.
Maj. Terwijl haar Hoogheyt dan gelieft dat wy die waarden
    Eerbiedigh van haar handt, vrymoedighlijk aanvaarden;
    Wy volgen haar daar in, en doen het dankbaarlijk.
Mar. (2020) De pligt gebiedt ons, als de minsten van het Rijk,
    Haar Hoogheyt eeuwighlijk te houden in gedagten.
Fil. Mijn Heeren, laat ons nu ook heylighlijk betragten,
    Den hemel op een meer dan ongewone wijs,
    Voor zoo een heylzaam werk, te geven lof, en prijs,
    (2025) En dat nu ’t hoogste lof, door godtgewijde tongen,
    In alle Kerken werdt eerbiedigh opgezongen;
    Terwijl ons deze zaak van boven is bestierdt.
    Dat deezen dach ook zy gezeegent en gevierdt,
    En uytgezondert uyt al andre blijde daagen.
[p. 67]
    (2030) Men doe ook feestelijk, godtvrugtigh ommedraagen,
    Het heyligh overschot, en ’t bloedt van Sint Ingnaar,
    Gestort om ’t Rooms Geloof, wel eer op ’t kruys altaar,
    Doen hy gemoedigt door het martelpark dorst streeven.
    Mijn Heer Anjello die gelief dan last te geven,
    (2035) Op dat het volk zich ook tot deeze pligt bereydt.
Anj. Mijn Heer, dat zal hun straks ook werden aangezeydt.
    Met uw verlof wy gaan, om derwaarts heen te treeden.
Arc. Den hemel zy met uw, mijn zoone; gaat in vreeden.
                                                                                                  alle binnen.


Santinelli, met eenige gewaapende voor de poort van ’t hof.

Sant. AL wie de hofpoort komt te naadren, dien zult gy
    (2040) Doen deynzen voor te rugh, hy zy ook wie hy zy.


Barandino. Pacevino. Rey van Napolitanen. Santinelli,
met gewapende.

Bar. ’t LAng wagten, entlijk, doet de zorge boven komen.
Pac. Hy is gewis by hun moorddadigh omgekomen,
    Terwijl hy zich, veel min, of iemandt van den Raadt,
    Tot noch toe heeft vertoont, in ’t venster hier aan straat;
    (2045) Het welk ik houde voor een zeer rampzaligh teeken,
    Zoo dat ik hem niet min als nu voor doodt en reeken.
Bar.* Men voegh zich dan naar ’t Slot.
Pac.*                                                         Maar zagt, wie staat ’er voor?
Sant. Staa af, noch eens staa af, of niet, dat gaat ’er door.
Bar. Wy laten ons door u, noch geen gerugt vervaaren.
Sant. (2050) Ik zegh noch eens, staa af; wat hebt gy hier te waaren?
Pac. Het geen ons daar toe port, is ons alleen bekendt.
Sant. Dat elk zijns weegs dan gaat, wat doet gy hier ontrent?
Bar. Men open ons de poort, of niet, het zal uw rouwen.
Sant. Daar zullen wy u, voor dees tijt, wel buyten houwen.
Bar. (2055) Hoe buyten houwen? kom, t’za spitsbroêrs, val maar aan.
Sant. Hoe Barandin, wat ’s dit? hoe zal ik dit verstaan?
    Zijt gy ’t? wat hebt gy voor, ons dus te wederstreven?
Bar. Den heer Anjello, die zich heeft naar ’t slot begeven,
[p. 68]
    Nu voor een wijl geleên, verzelschapt met zijn raadt,
    (2060) Om met d’Aartshartogh daar, als hooft des gantschen Staat,
    Ten besten van het volk, in een besprek te treeden,
    En wy bedugt, dat zy door hun arglistigheeden
    Hem hebben, met de rest, geholpen aan een kant.
Sant. Vertrout gy dit mijn Heer, zoo hebt gy misverstandt.
    (2065) Hy is met pragt van hier, en wel vernoegt gescheyden:
    D’Aartshartogh zelfs, die hem tot aan de poort geleyden,
    Betoonde hem alle eer, gezach en achtbaarheydt.
    Zoo deed ook ’t gansche Hof, en zijn Eerweerdigheyt
    Zach hem, als hooft des volks, in top van staat verheven.
Pac. (2070) Gy hebt (indien ’t zoo is) vernoeging ons gegeven,
    En zullen ’t zelve ook zoo straks doen onderstaan:
    En is ’t zoo niet, ik sweer ’t, het zal u slegt vergaan.
    Kom gaan wy dan zoo voort.
Sant.                                             Het zal zich zelfs ontdekken.
    Gy Heren, moogt hier op gerust en vry vertrekken.
                                                                              alle binnen.


Anjello met een geladen roer, in zijn venster. Arapaia.
Genovino. Elise. Math. d’Amalfi.

Anj. (2075) Is alles nu, gelijk ik heb belast, volbragt?
Gen. Een ieder heeft zijn pligt ten besten wel betragt,
    Zoo dat wy nu geheel zijn buyten alle vreezen.
Arap. Mijn Heer, gelieve dit verzoekschrift eens te leezen.
    Dees zoude garen, doch niet zonder u verlof
    (2080) Vertrekken uyt dit Rijk tot naar het Roomse hof;
    En op dat hy zijn reys op ’t spoedigst mogt vervordren,
    Verzoekt hy u geley als ook bevel en ordre
    Om onverhindert zich te spoeden derwaarts aan.
Anj. Men bootschap hem ’t verzoek dat werdt hem toegestaan.
Elis. (2085) Och och! Waar bergh ik my! Och och! Waar wil dit heenen?
    Och och, ik klaagh vergeefs! Vergeefs is al mijn weenen!
[p. 69]
    Erbarm u toch, mijn Heer, ô bitter ongeval,
    ’t Geen my het herte drukt en eeuwigh drukken zal.
Anj. Wat wil dit kermen hier en janken voor mijn oogen?
Arap. (2090) Dees arme dochter, Heer, van droefheyt overtoogen,
    Die is haar vader in geschil en hevigheyt
    Door eenen Caraciool handdadigh neêrgeleyt,
    Het welkze erbarmlijk u te kennen komt te geeven.
    En dit ’s den broeder van die geen die ’t heeft bedreven,
    (2095) Dees steldt zich zelven in tot zoening van de zaak
    En biedt haar aan, indien zy afstandt doet van wraak
    Te vordre ’t geen hy noch voor u hier standt zal houwen,
    Haar wettelijken voor zijn eygen vrouw te trouwen,
    Mits dat de broeder zy bevrijt van straf en doodt.
    (2100) Doch zy, te walgelijk van zulken bedgenoot,
    Is schuw voor deze bandt en denkt het stuk wat nader,
    Te koestren in haar schoot de broeder die de vader
    Heeft omgebragt, en kan in ’t minst daar toe verstaan.
Anj. Daar gruw ik zelve van en vind het niet geraân.
    (2105) Doch wijl de zaak zoo leyt, zoo zal men die verschonen,
    Mits dat haar wert vereert in geldt twee duyzent kronen
    Tot bruytschat, en hy zy voort balling uyt dit Rijk.
Gen. Gaat, gaat, gy hebt gedaan.
Arap.                                                 Een ander ongelijk:
    Een daadt zoo euvel, die geen Rechter ooyt verschoonde.
    (2110) Een vrouw, die dach op dach haar man met horens kroonde,
    Heeft met haar byzit nu in dees voorleeden nacht,
    Een daadt zoo hels als ooyt de hel ook heeft bedacht,
    Bestaan en uytgevoerdt, nooyt diergelijk men hoorden,
    En heeft hem door haar boel elendigh doen vermoorden,
    (2115) Op welk gerugt, ’t geen zich verspreyde door de stadt,
    Zoo zijn zy beyd’ by ons dus op der daadt gevat.
    War zalm’er leeren? Wijl zy bey zijn u gevangen.
Anj. Hem rabraaken en haar die zult gy voort doen hangen;
    En dat dit in der yl ook straks werd uytgevoert.        binnen.



[p. 70]

Barandino. Pacevino, met twee in monnikke kleedren, en
beyde gebonden, uyt.

Bar. (2120) VOort voort, of’t werdt u beurt, voort zegh ik, voort, en snoert
    De bek, al lang genoegh dus binnens monts gepreevelt.
Anj. Wien brengt gy daar zoo vast gebonden en gekneevelt?
    Wat gasten zijn ’t dus in dit geestelijk gewaadt?
Bar. Vermomde schelmen, bey handdadigh aan verraadt,
    (2125) ’t Welk deeze brieven u noch klaarder zullen tonen.
    Het zijn verraders by den hartogh Matalone
    Hier toe gekogt om u door heymelijk verstant
    Op ’t aller-onverzienst te helpen aan een kant.
    Wat zalm’ ’er doen, op dat zy meê haar lot ontfangen?
Anj. Bey hangen.
Pac.                     Wat zegt gy?
Anj. (2130)                                 ’k Zegh hangen, hangen, hangen;
    Verstaat gy ’t niet? Hou daar! Ik zal ’t u doen verstaan.
Gen. Vertrek, noch eens, vertrek, bedaar.
                                                                                    binnen met de gevangenen.
Anj.                                                                 Laat my begaan
    Gy reekels, zult gy my op deeze wijs ontmoeten?


Santinelli, met eenige prezenten aan de vrouw van Anjello.

    MYn Heer, d’Aartshartogh doet uw uyt zijn naam begroeten;
    (2135) Zoo doet ook, neffens hem, eerbiedigh d’Hartogin.
    Dees zent my aan Mevrouw, mijn Heer zijn gemaalin,
    Aan wien zy zich verpligt en eeuwig houdt verbonden
    Voor uw vervarssing hun naar ’t nieuwe slot gezonden,
    Waar voor zy eeuwiglijk u zullen dankbaar zijn.
Anj. (2140) Ik koom u by mijn Heer. Marionet.


Marionet uyt.

Mar.                                                                         Hoe mijn?
    Wat zal ik? Is ’er iet mijn Heer, wat ’s u begeeren?
[p. 71]
Sant. D’Aartshartogin, Mevrouw, doet u door my vereeren,
    Het geen u, uyt haar naam, hier aangeboden werdt:
    De gaaf is kleen, Mevrouw, maar groot de drift van ’t hart,
    (2145) ’t Geen zig tot uwaarts strekt, dies wiltze niet versmaden,
    Zy zent u, neffens dit, dees feest- en praalgewaden,
    Voor veel genooten deugdt en eere, dies erkendt,
    Waar van dit teek’nen zijn.
Mar.                                             ’k Aanvaarde het prezent,
    Wat pordt haar toch?...
Sant.                                     Mevrouw, om u dit te beschrijven,
    (2150) ’t Werdt om uw gunst gedaan, en om daar in te blijven,
    Dien zy zeer hoogh waardeert, en dit ’s het enigh wit
    Het geenze hier meê beoogt.
Mar.                                               Haar Hoogheyt, als verhit,
    En door haar driften als te spoedigh aangedreeven,
    Tragt my, op deze wijs, geheel voorby te streven,
    (2155) Waar door zy my veel meer dan oyt voorheen verpligt.
Anj. Mijn Heer d’Aartshartog werd uyt mijnen naam berigt,
    Dat ik hem, om zijn deugdt en heusheyt te beloonen,
    Vereer in baren goudt, met honderdt duyzendt kroonen,
    Ten dienste van dit Rijk, om Guize, die met kragt
    (2160) Dit Rijk vast naadren komt, te stuyten zijne macht.
Sant. Mijn Heer, hebt gy ook iets, of naders te belasten?
Anj. Niets, dan ik meen hem haast eens komen te vergasten.
                                                            Santinelli en Marionet binnen.


Filomarino Aartsbisschop. Anjello. Genovino. Arapaia.
Math. d’Amalfi.

Fil. MYn Heer, veel heyls in uw gezach met uwe Raaden.
Anj. Heer Cardinaal, gy komt al eens al is ’t wat spaade,
    (2165) Doch egter uwe komst die is ons lief en waardt.
Fil. Ik dacht mijn Heer, of gy wel ligt verhindert waardt
    Met zaaken van den Staat of andre bezigheden.
Anj. Gy zijt verschoont mijn Heer en uw Eerweerdighede
[p. 72]
    Gebiede slegs aan ons het geen gy keurdt voor goedt.
Fil. (2170) Dat staat aan u mijn Heer. ’k Heb herwaarts my gespoet,
    Om dat d’Aartshartoch als godtvrugtigh aangedreven
    Hem heeft met zijne sleep zoo naar de Kerk begeven
    Van Carminee, alwaar hy u ook teffens wagt
    Om dan gelijkerhandt met staatzy en met pragt
    (2175) Beneffen u gevolgh hen naar het Hof te leyden.
Anj. Wy zullen ons hier toe gewillighlijk bereyden
    En ieder vaardigen te spoeden derwaarts aan.
Fil. Met u verlof dan Heer, dat ik u voor mach gaan
    Om deze staatzy als te helpen meê bekleede.        Filomar. bin.


Caffarelli Aartsbisschop in Calabrien. Anjello. Genovino.
Arapaia. Math. d’Amalfi.

Caff. (2180) MYn Heer.
Anj.                                     Wat ’s uw verzoek?
Caff.                                                                         Dat u Doorlugtigheede
    My geve zijn verlof, op dat ik zeeker mach
    Door uw bescherming Heer en opperste gezach,
    ’t Geen my op heeden als een borstweer kan verstrekken,
    Om naar mijn Kerke in Kalabrien te trekken,
    (2185) Door iet noodtzaakelijks, aangaande mijnen Staat,
    Aldaar te effenen.
Anj.                                 Mijn Heer Aartsbisschop, gaat
    In vreede, en op dat gh’u op ons moogt verlaaten:
    Hou daar, dry hondert al gewaapende soldaaten
    Tot uwen dienst om u te leyden derwaarts aan.
Caff. (2190) De meening is, mijn Heer, te water heen te gaan.
Anj. Te water Heer? Zeer wel, men doe terstondt bestellen
    Tien paar Felukken, wel bemandt met bootsgezellen,
    Om zijn Doorlugtigheyt te volgen op de reys.
Caff. Wy zijn verzien, mijn Heer, alleen slegs naar den eys
    (2195) Van ons en ons gezin; dus hebben wy op heeden
    Mijn Heer te danken van zijn toegenegentheeden
    En eere die aan ons in dit geval geschiet.
Anj. Indien ik u dan volgh en weygert my dan niet,
[p. 73]
    Mijn Heer, noch wilt my niet ten derdenmaal verzetten,
    (2200) Dit zakxken waar in zijn twee duyzent pistoletten
    T’aanvaarden willighlijk op heeden van mijn handt.
Caff. Mijn Heer verschoon ons doch dit aan te neemen, want
    Uw gunst is meer dan goudt, waar op wy ons vertrouwen.
Anj. Aanvaardt dit Heer, noch eens, wilt gy mijn gunst behouwen
    (2205) En wederstreeft ons niet, want wy ’t alzoo verstaan.
Caff. Terwijl gy ’t dan zoo wildt, wy neemen ’t dankbaar aan.
    Met uw verlof dan Heer, dat wy hier meede scheyden.
Anj. Den hemel zy met u, en wil u voorts geleyden
    Ter plaatze, ’t zy waar heen dat uwe reyze strekt.
                                        Caffarelli bin.
    Medina. Anjello. Genovino. Arapaia. Math. d’Amalfi.
Med. (2210) Myn Heer.
Anj.                                     Wel wat wilt gy?
Med.                                                                 Wy zijnde opgewekt,
    Als ook door anderen wel ernstlijk aangedreven,
    Om volgens uw bevel aan ieder een gegeven
    Waar by gy wildt dat elk, hoe hoogh van staat en bloedt,
    Zigh onderwerpe en eerbiedighlijk u groet
    (2215) Voor ’t hooft des ganschen volks, en om u niet te hoonen,
    Koom ik voor af, mijn Heer, aan u mijn pligt te toonen,
    En my geheel en al te stellen in uw macht.
Anj. Wie zijt gy en van waar?
Med.                                             Een Ridder van ’t geslacht
    En uyt ’t doorlugtig bloedt der eedele Anversen
Anj. (2220) Verbasterdt heyloos zaat! Meent gy hier door te lessen
    De brant die u noch dreygt, of waant gy datghe my
    Bedriegen zult door uw vervloekte veynzery?
    Dat ’s mis en ook vergeefs uw breyn daar op te scherpen.
Med. Wy komen u, mijn Heer, ons zelven onderwerpen,
    (2225) Als ook om u verlof te gaan, gelieft u dan?...
Anj. Gaat gaat, gy beed’ler, gaat, ik maak u Prince van
                                    Hy geeft hem een schop in ’t gat.
    Anverzen, gaat en melt dit vry uw Rijksgenooten.        Med. bin.
[p. 74]
Gen. Dit mogt dus doende ons wel voor de scheenen stooten.
    Gy gaat wat scherp, mijn Heer, en varen wy zoo voort
    (2230) Zoo raakt dit schip ligt in de gront, wy buyten boort.
    Want zoo men hun bestaat door zulke trotzigheden
    En andre smaatheyt meer dus op den nek te treden,
    Zoo zal (gedenkt my vry) ons Rijk niet lang bestaan.
Arap. Dat zelve dugt ik ook.
Anj. Wel hoe! Ben ik verraân?
    (2235) Gy ouden schelm, zult gy dus mijn gezach waardeeren?
    En gy verraader, derft gy my ook hier braveeren
    En stemmen toe het geen dien ouden hontsvot zeyt?
    Hou daar!                    Hy dreygt haar te doorschieten.
d’Am.                 Ey zagt.
Anj.                                 Ik sweer dat uw vermeetelheyt
    Het leven kosten zal. Voort, zegh ik, uyt mijn oogen,
    (2240) Vertrek, noch eens vertrek.            Gen. Arap. binnen.
d’Am. Waar toe dus opgetoogen?
    Bezaadigt u en duydt dit juyst ten quaatsten niet.
Anj. Ik zeg laat my begaan, waart gy mijn broeder niet,
    Gy zoud ook daadelijk al meê uw straf ontfangen.
    En ik gebied u straks, gy zultze beyd doen hangen,
    (2245) En doet gy ’t niet, ik sweer u heyliglijk, dat gy
    Daar zelfs voor lijden zult. Wel hoe, of meenen zy
    My dus, op deeze wijs, naar hunne handt te zetten?
    Dat ’s mis, ik wil dat elk gehoorzaamt mijne wetten,
    Hy zy ook wie hy zy, en wie dat wederstreeft,
    (2250) Maakt staat dat hy zijn tijt ten eynde heeft geleeft.
    Vertrek dan elk en doe gelijk ik heb beschreeven.
    ’t Zal tijt zijn, dat wy ons zoo naar de Kerk begeeven.
                                                                            Alle binnen.


Medina. Arcos. Filomarino Aartsbisschop van Napels. Anaclerio. Tiberio. Spinelli.

Med. GEen snooder monster heeft de hel oyt uytgebraakt.
    Dien Rijkstyran, die pest, van gruwlen saam gemaakt,
[p. 75]
    (2255) Van wien ons zoo veel smaats, en wreetheyt staat te lijden,
    Dat het onlijd’lijk is. Wy stellen noch ter zijden,
    Die trots, en spijt aan ons op heeden aangedaan,
    Het welk ons ’t hart doorknaagt, doch ’t zal haast anders gaan.
    Ik sweer, ik zal hem dat ten diersten weêr vergelden.
    (2260) Hier toe heb ik alree vier gasten, die als helden
    Om ’t werk te voeren uyt, gekreegen op mijn handt,
    Om hem noch dezen dach te helpen aan een kant.
    Waar toe wy ons geheel met allen yver spoeden.
Arc. En als dien aanslach mist, zal hy te feller woeden.
Med. (2265) Daar toe is alles al te vast en wel beleyt.     Medina bin.


Genovino. Arapaia. Arcos. Filomarino Aartsbisschop. Medina.
Anaclerio. Tiberio met gevolgh. Spinelli.

Gen. WY komen ons, mijn Heer, aan u Doorlugtigheyt
    Uyt eygen driften zelfs vrywilligh overgeven.
Arap. Wy offren te gelijk ons beyder lijf en leven,
    Terwijl wy dien tyran in zijn gezach en staat
    (2270) Gehandthaaft hebben en gestijft met onzen raadt,
    Wien wy op heden, om zijn wreetheyt, nu verlaaten.
Arc. Indien wy naar het recht en voorbeelt aller Staaten
    Regt pleegden, uyt de naam der Oppermajesteyt,
    Gy waart (indien de gunst, en goedertierenheyt
    (2275) Van ons, in dit geval, u niet geheel bevrijde)
    Alree gevonnist om uw straf daar voor te lijde.
    Doch om de rust des volks en dat wy zien het endt
    Van zijne tyranny, zoo werdt gy vry gekent,
    Mits dat men u een wijl noch in verzeek’ring houwe.
    (2280) Dies rijst dan beyde. Doch is by u iets gebrouwe
    Waar aan gy schuldigh zijt tot nadeel van den Staat,
    Om ons bedektelijk door weegen van verraadt
    Te drukken, zoo hebt gy de swaarste straf te draagen.
    Vertrek dan, tot men u zal scherper ondervragen.
                                                    Genovino. Arapaia binnen.
    (2285) Men vier hem noch den toom door konst van veynzery.
[p. 76]
    En volgt men dit, gy zult gewis haast zien, hoe hy,
    Gelijk een Faëton, aan ’t hollen zal geraaken.


Anjello in kostelijk gewaadt, en blooten degen in zijn handt.

Anj. NU wy, ten dienst des volks, en d’algemene zaaken,
    Ons zelven hebben, als voor elk ten doel gesteldt,
    (2290) Zoo zoekt men ons mijn Heer, door lagen en geweldt
    Op een barbaarze wijs daar voor den hals te breeken.
    Maar om my nu aan dien ondankbren hoop te wreeken,
    Zoo heb ik voor om hun als noch van dezen dach
    Te doen gevoelen wat mijn achtbaarheyt vermach.
    (2295) Al waar hy noch zoo groot of hoogh of laagh geboren,
    Wy laten ons voortaan van niemandt ringeloren.
    Daar toe zoo hebben wy ’t alreê te ver gebragt.
    Doch uwe Hoogheyt, wien wy nu by overdragt
    ’t Bestier des ganschen volks vrywilligh overdragen,
    (2300) En laat hem dit van ons in ’t minste niet mishagen,
    Terwijl het alles werdt weêr in uw magt gesteldt.
    Hier op verwerpen wy dit kleet van staat, verzeldt
    Met zoo veel pragts, waar door men ons voorheen begroete
    Hy treet zijn opperkleet met voeten.
    Daar leyt het; ieder trap het neffens my met voeten
    (2305) Als iet veragtelijks, by my altoos gehaat.
    Dat ieder u alleen erken als hooft van Staat
    En van het gantsche volk; wy zullen ons weêr voegen
    Tot onzen eersten staat en laten ons genoegen
    Dat alles is herstelt in goede rust en vreê.
    (2310) Doch uwe Hoogheyt staa ons toe noch deze beê:
    Dat wy op heden ons wat mogen t’zaam vermaaken,
    Naar Posilippo Heer, alzoo wy door het blaaken
    Der zon wat zijn verhit; gy zult dan zien hoe dat
    Het volk op mijne wenk by duyzenden de stadt
    (2315) Verlaten zullen om ons derwaarts te geleyden.
Arc. Mijn Heer, voor dees tijt nier, alzoo wy zijn bescheyden
    Met zijn Eerweerdigheyt te gaan naar zijn Paleys.
Anj. Wel hoe mijn Heer, wat ’s dit? ontzegt gy my dien eys?
[p. 77]
    ’k Herroep dan alles weer, en wil voortaan volherden
    (2320) In mijn gezach en staat, ’t is best dan dat wy werden
    Van u gevreest, dan u te smeeken met gedult.
    Wy gaan dan, en ik wil, dat gy my volgen zult,
    Of niet, ziet toe, wie ’t zich van beyde zal beklaagen.
                                                                      Anjello binnen.
Arc. Die smaatheyt staat ons nu niet langer om te draagen.
    (2325) Elk raam slegs middelen, tot demping van die pest.
Spin. Hy heeft zijn wortelen alree te diep gevest.
    Die moet men snoeyen, eer zy verder zich verspreyen.
Ana. Men laat door hevigheyt zich niet te ligt verleyen.
Arc. Men laat zich ook zoo niet trotseeren, van die kant.
Tib. (2330) Hy heeft de meeste macht des volks noch op zijn handt.
Spin. Elk walgt van al zijn doen en wrede tyrannye.
    Zijn ondergang, dat is de rust der heerschappye,
    Wie die niet vordert, is een vyandt van ’t gemeen.
Arc. Zoo doet het, en dit komt met my ook over een,
    (2335) Elk tragt dan, hooft voor hooft, ook meê de handt te houwen,
    Aan ’t geen Medina heeft tot zijnen val gebrouwen.
    Wy gaan, en wagten iet door hem, tot heyl van ’t Rijk.
Ana. Wy volgen u, mijn Heer.
Spin.                                         Zoo doen wy algelijk.
                                                            Alle binnen. Filomarino blijft.
Fil. De tyranny, ’t verderf van Heerschappy en Staaten.


Anjello half gekleet, zonder hoedt, met een schoen,
en blooten degen uyt.

Anj. (2340) MYn Heer, ’t ondankbre volk heeft my geheel verlaaten.
    Ik ben als radeloos. Hoe radeloos? O neen.
    Ik ben de mondt van ’t regt, een voorspraak van ’t gemeen.
    ’k Ben meer als Cesar in het geven van mijn wetten.
    Staa bloedthondt, staa, mijn volk wilt hem de kop verpletten.
    (2345) Voort beulen, help my straks die schelmen aan een kant,
[p. 78]
    Don Karlo Caraciool, Medina, en Ferrant,
    Helhonden, heyloos zaat, en vuyl vervloekte pesten,
    Die ’t volk, tot op ’t gebeent, om zich met bloedt te mesten,
    Geknaagt hebt, jaagt ’er door, zoo dat gaat wel, ik zal
    (2350) Elk hooft, tot mijn vermaak, gebruyken voor een bal,
    Om dagelijks daar meê te dart’len, en te speelen.
    Ik wil dat ieder dan op ’t scharpste mijn beveelen
    Uytvoeren zal, en dat men uyt mijn naam en last,
    Den eenen door het swaart, en d’andre met de bast
    (2355) Doen sneuv’len zal, om ons gezaglijk zoo te maaken.
    Zoo vaar maar voort mijn volk, in ’t plond’ren, branden, blaaken.
    Zoo werdt, met vuur, het vuur van onze wraak geblust.
Fil. Bedaar mijn zoon, bedaar; en geef u tot de rust.
Anj. Te rust mijn Heer? o neen, ik wil my niet bedaaren.
Fil. (2360) Ik gaa, eer my iet quaats van hem mogt wedervaren.
    Het breyn dat kookt, en al zijn zinnen zijn ontsteldt.
                                                                    Aartsbisschop binnen.
Anj.* Mijn Heer, verlaat gy my? o wreetheyt! o geweldt!
    Ik volgh u naa, op hoop dat u Eerweerdigheeden
    My magh gedagtich zijn, wanneer gy in gebeeden,
    (2365) U buyght voor ’t hoog Autaar ootmoedelijk ter neêr.


Medina met de saamgeswoorene.

Med. PAs op, gy kent de leus, wanneer ik stamp; mijn Heer
    Anjello, met verlof dat wy u hier genaaken?
Anj. Wat wilt gy, zegt mijn volk?
Med.                                                 Dat gy u ziel zult braaken;
    Tyran, en pest van ’t Rijk, en van den ganschen Staat.
                                                                Hy werdt doorschooten.
Anj. (2370) Ondankbre schellemen, o goddeloos verraadt!
Med. Daar leyt dat monster nu, men sleep het heen, en weder
    Veragtlijk als een hondt, de straten op en needer,
    Op dat den Adeldom, met vreugdt anschouwen mach
    Hun vyandt nêergeveldt, door ons op dezen dach.         all. bin.


[p. 79]

Arcos. Medina. Spinelli. Filomarino Aartsbisschop. Aartshartogin.
Anaclerio. Tiberio. Santinelli.

Arc. (2375) ’t GErugt van zijne doodt quam nauw’lijks ons ter ooren,
    Of ’t gansche Hof dat scheen gelijk op nieuw herbooren,
    Men liep elkanderen al juygendt te gemoet,
    De regimenten, zoo te paarde, als te voet,
    Voorheen een weinigh wat ter zijde afgeweeken,
    (2380) Betoonden ieder hun bezondre vreugde teeken;
    Den Adeldom, die zich een wijl verborgen hadt,
    Die zach men veyligh weêr by troepen door de stadt
    Hun zelfs vertonen, elk had nu de vrees verbannen.


Medina met het hooft van Anjello op een spies, met gevolgh.
Med. HIer ziet men nu het hooft van ’t Hooft der Rijkstyrannen;
    (2385) Dien bloedthondt, die het Rijk met zoo veel leet en smaat
    Gedrukt heeft, en van ons, als tot ’er doodt, gehaat,
    Die ’t alles dwong met magt, door kragt van zijne wetten.
Arc. Men doe zoo dadelijk, en in der yl, bezetten
    De markt, ’s Rijks magezijn, en toegang tot het slot
    (2390) Sint Elmo; en het volk, by openbaar gebodt,
    Aanzeggen, van ons doen in ’t minst te wederstreven,
    En dat hun alles werdt, uyt ’s Koninks naam, vergeven,
    Mits dat zich ieder voort ontwaapene, en stel
    Zich nu gewilligh in, te volgen ons bevel.
    (2395) Ook is het nodigh, om de vordre rust te vordre,
    Als dat men spoediglijk, nu geve last en ordre,
    Om zijnen broeder, die zich daad’lijk, op ’t gerugt,
    Met al zijn aanhang heeft begeven op de vlugt,
    ’t Zy door wat middelen te mogen agterhaalen.
Fil. (2400) Terwijl den hemel nu, door zijn genadestralen,
    En ’t opperste geregt, door een geregte wraak,
    Zich endtlijk heeft erbarmt, en hanthaaft uwe zaak,
    En dat wy hem, als zien van ’s hemels vuur geslagen,
[p. 80]
    En, als een Faëton, gesmeeten uyt zijn wagen,
    (2405) Zoo hebben wy als nu, veel rijkelijker stof
    Als ooyt voorheen, om hem te geven prys en lof.
    Wy gaan u dan zoo voor, om ’t zelve te betragten,
                                                                    Filomarino binnen.
    En zullen u aldaar terzelver stont verwagten.
Med. Zoo rijst de zon van Staat weêr heden in dit Rijk.
Spin. (2410) Zoo heft de Majesteyt zijn kroon weêr uyt het slijk.
Anac. Zoo werdt het paard getemt, dat nu als aan de handt draaft.
Tib. Zoo bloeyt een Staat, daar ’t regt der volkren werdt gehandthaaft.

UYT.



Continue

Tekstkritiek:

fol. a5r: zijner er staat: zijn ’er
vs. 765: Staat er staat: Saat
vs. 2048: de sprekersaanduidingen zijn omgekeerd
vs. 2363: sprekersaanduiding ontbreekt

Ceneton
Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands