Thomas Arendsz: Bajazeth. Amsterdam, 1682.
Naar Bajazet van Jean Racine.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Met medewerking van W.A. de Jong MSc.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton001190Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. π1r]

BAJAZETH,

TREURSPEL.

Uit het Frans van de Heer Racine Vertaald.

Nooit op de Amsterdamsche Schouwburg
vertoond.

[Vignet: Sfeer]

’t AMSTERDAM,
________________________

By AERD DIRKSZ. OOSSAAN, op
den Dam, op de hoek van de Beurs-
Straad, 1682.



[fol. π1v: blanco]
[fol. π2r]

T. ARENDS

Aen den

LEESER.

HEt Treurspel van Bajazeth, ’t welk U.E. alhier vertaalt ziet, was al voor ruim een jaar door zeker Konstgenootschap, voerende de zin spreuk in magnis voluisse sat est overgezet, en aan de Amsterdamsche Schouwburg, om gespeelt te worden gegeven; de Regenten, die toen, zonder inzicht van pligt of eer, onder schijn van wraak te neemen over de Regenten der Godshuizen (wien den ontfangst der penningen was aanbevolen en henlieden ontrokken) die, zeg ik, toen niets beärbeiden als het verval der Schouwburg, kwam deze aanbieding gantsch ongemaklijk te vooren, als strijdig met hun onrechtvaardig voorneemen, daar wraak en Eigenbaat het doel van waaren, dierhalven stelden zy de makers over al de voet dwars, hen verachtelijk en onheusch handelende, en eindelijk in verschil geraakt zijnde over het kleeden der Persoonaadjen, willende de Regenten van de Schouwburg dat het in Turks gewaad vertoont zou worden, op hoop dat de E. Regenten der Godshuizen, niet verstaan zouden zo [fol. π2v] veel onkosten te doen; de makers of overleveraars van ’t Spel, ’t zy door dezelve noodelooze vrees, of de groote drift die zy hadden om hun Spel op het Tooneel te zien, of door gebrek van oordeel, begeerden, ja versochten, tegen alle Tooneel kunde en voeglijkheid, datmen het zelve slechs met Romeinsche kleederen zou vertoonen. De Regenten der Schouwburg inmiddels verlegen, vonden, om het Spel met eenig goed voorgeven, achter de bank te kunnen werpen, raadzaam het zelve mede, zo dra mogelijk, was te vertaalen, gelijk aanstonds geschiede door Mr.. de Bie, en naderhand door de Hr.. Pels en door my. Aldus wierd het Konstgenoodschap afgezet, en het Spel verydelt. Op dezelve wijs weerd de gepretendeerde vertaalder van Camma, F. de Rijk gehandelt. Maar bescheiden Lezer, hoe tijd, en toeval het aangezicht der dingen veranderen kan, zal uit het volgende verhaal kunnen blijken.
    Zo dra eenige der Regenten hun oogwit bereikt hadden, namelijk den armen veel schade hadden gedaan, en den Schouwburg gepacht, schooten zy als Eigenbaat het dekkleed uit, en deden hun gedaante, en door hun doen hun harten kennen: voorts waarender voorwerpen genoeg die de Rol van de Bedrooge wil te beurt viel, echter was Eigenbaat op dit land van vrye keur niet geheel meester; ver-
[fol. π3r] mits die, noch vrinden noch gedaane diensten erkennende, door botte uitspoorigheden een algemeen misnoegen in de Poëten veroorzaakte, zo dat het grootste gedeelte der zelver beslooten, en malkanderen by hantekening verbonden, geduurende de gemelde pacht, geen spellen, directelijk noch indirectelijk over te leveren, en dit op zekere verbeurte, met byvoeging van zich daar en boven versteeken te houden van de naam van eerlijk gedaan, en gehandelt te hebben. Hier toe waaren Deldijm, Molijn, en Rijk, leden van het Konstgenootschap boven genoemt, wel de voorbarigste en de yverigste, hoe wel dezelve korts daar na, zich niet ontzien hebben, eerloos en ter kwader trouwe met hunne vrinden te handelen, en hunne spellen, waar onder deze Bajazeth, daar geen van dryen, volgens het zeggen van de andere Konstgenooten iets aan ’t zelve gemaakt of hun toestemming gehad heeft, den Regenten der Schouwburg over te geven, alzo zy daar door geld, en de vrijen opgang ter Schouwburg konden verkrijgen, ’t welk zy meer scheenen te beminnen, en hooger te achten als een eerlijke naam. Wy laaten aan uw oordeel, bescheidene Leezer, wat eer deze menschen toekomt; ’t is ook niet te verwonderen dat de Regenten der Schouwburg, zo lichtelijk verdragen zijn met de voorsz. Persoonen, van de welke zy zo groffelijk voor de- [fol. π3v] zen gehoont zijn geworden, voor lieden*wien hun gemoed en imborst wel bekent is.
    Ondertusschen heb ik raadzaam gevonden, om dezen onzen Bajazeth niet onbekent te laaten, dezelve den Liefhebberen door den Druk gemeen te maken, met verwachting dat hy van alle Kunstlievende en onzijdige gunstig onthaal zal genieten, schoon de ondankbaarheid hem van zijn wit versteeken houd, vaar wel.



[fol. π4r: blanco]
[fol. π4v]

VERTOONERS.

BAJAZETH, Broeder van Sultan Amurat.
ATALIDA, Beminde van Bajazeth en Princes van ’t Ottomans geslagt.
ROXANE. Beminde van Amurat en verkoorene Sultanin.
ACOMAT. Groot Vizier.
OSMIN. Vertrouwde van Acomat.
ZAIRA. Slavin, en vertrouwde van Atalida.
ZATIMÉ. Slavin, en vertrouwde van Roxane.

        Het Tooneel is te Constantinopelen in ’t Serrail.
Continue
[
p. 1]

BAJAZETH,

TREURSPEL.
___________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ACOMAT   OSMIN.

ACOMAT.
KOm, volg; terwijl wy hier de Sultanin verwachten
Wil ik u hooren, en de grond van mijn gedachten
Vryhertig openen.
OSMIN.
                              Sint welk een tijd, mijn Heer,
Betreed men deze plaats zo vrijelijk? wel eer
(5) Was aan zulk stout bestaan een strenge dood beschooren.
ACOMAT.
Als gy mijn redenen, getrouwe Osmin, zult hooren,
En alles hoe ’t hier staat, en wat hier om gaat weet,
Zal ’t u, dat Acomat dit Hof zo vry betreed,
Niet vreemd zijn, laat ons dit om nutter reden staaken,
(10) En een begin, Osmin, van uw ondekking maaken.
Wat heb ik naar uw komst verlangt met ongeduld!
En wat voel ik mijn ziel met vrolijkheid vervuld
Nu ik u weder zie! wild my uw wedervaaren
Op zulk een lange reis, voor my gedaan, verklaaren.
[p. 2]
(15) Spreek doch opregt, mijn vrind, gedenk dat te eenemaal
’t Lot van dit magtig rijk nu hangt aan uw verhaal.
Wat zaagt ge in ’t heir? hoe heeft de Sultan zich gehouwen?
OSMIN.
Het trouwe Babilon scheen onverschrikt te aanschouwen
Der Ottomannen heir rontom haar wal, de magt
(20) Des vyands, weêr verzaamt, wierd tot ontzet verwacht,
En daaglijks naderde het heir der Persiaanen,
Om door ons volk een weg tot haar ontzet te baanen;
’t Scheen of den Sultan zelfs, door ’t lang beleg vermoeit,
Wijl de belegerden de moed was aengegroeit,
(25) Door ’t nad’ren van hun magt, ’t belegeren wou staaken,
En t’heir niet zwakker door meêr yd’le stormen maaken:
Maar in het open Veld, geneegen om te slaan,
Verwagte, wel gemoed, na t’scheen, de Persiaan.
Doch, als gy weet, hoe zeer my d’yver heeft gedreeven,
(30) Het is een verre weg van ’t heir tot hier, daar neeven
Ben ik verscheidemaal belet tot mijn verdriet,
Zo dat ik licht niet weet, wat zedert is geschied.
ACOMAT.
Wat deden midlerwijl de dappere janitsaaren?
Zaagt gy of ze Amurat noch recht gehoorzaam waaren?
(35) Hebt gy in ’t binnenst van hun harten niet gezien?
Kon hen de Sultan wel volkomentlijk gebiên?
OSMIN.
Hy scheen, gelooft my, heel vernoegt te zijn, daar boven,
Zich zelf zeer zekerlijk de zege te belooven,
Maar waant ons te vergeefs te blinden door deez’ schijn;
(40) Hy veinst zich zelf gerust, schoon hy het niet kan zijn:
Vergeefs meent hy, zelf door zijn argwaan, te bedwingen,
Zich in de herten der Janisteren te dringen
Het heugt hun steeds hoe hy, uit wrevelmoedigheid,
De helft van hun getal de dienst had opgezeid,
(45) Wanneer hy voorgaf, om zijn nieuw gebied te stijven,
Niet onder haar gebied, of magt te willen blijven,
Ik zelf heb meenigmaal hun redenen gehoort,
Hy vreest hun, en zy hem, hun haat werd niet gesmoort,
[p. 3]
Wat vriendschap hy hun ook bewijst, het mag niet baaten,
(50) Die hoon verwekt hun om hem eeuwiglijk te haaten.
Uw afzijn is hun leed, zy treuren om de tijd
Dat ze onder u, gewoon te winnen in den strijd,
Zich gaven.
ACOMAT.
                    Meent gy dat zy noch mijn daaden achten,
Dat mijn verleede roem noch leeft in hun gedagten?
(55) Hoe, zouden zy mijn stem noch kennen? en gelooft
Gy, dat zy my met vreugd noch als hun opperhoofd
Wel volgen zouden?
OSMIN.
                                  Aan de strijd is ’t al gelegen.
Men zie eerst of ’t geluk hem mede loopt of tegen;
Want, schoon zy onder hem met leed te velde gaan,
(60) De roem hun dierbaar is van hun bedreeve dâan.
Zy zullen geensins de eer verrâan van zoo veel jaaren,
gekocht voor zo veel bloeds in duizend doodsgevaaren;
Doch alles hangt aan ’t lot, zo Amurats geluk
Hem met de zege kroond, zult gy hun onder ’t juk,
(65) Lafhartelijk, en blind, te zaam zich zien verneeren:
Maar zo de zege hem de nek komt toe te keeren,
En de intreê zijns gebieds met schande tekend, weet
Datze, op zijn onspoed stout, hem oorzaak van hun leed,
En het verlies des strijds volkomen zullen achten,
(70) Ja, zeggen, dat hier door den Hemel hun wil trachten
Te toonen, dat zy hem de minste gunst niet draagt,
En dat aan haar de magt van Amurat mishaagt.
Hy heeft, zoo liep ’t gerucht, drie maanden reeds geleeden
Een slaaf verzonden met geheime last, de reden
(75) Wist niemand, t’heele heir was hierom heel bedeest,
En yder hoofd voor hoofd voor Bajazeth bevreest:
Men dacht dat Amurat, hoe langer hoe verwoeder,
Hem afgevaardigt had om ’t hoofd van zijnen broeder.
ACOMAT.
Zulks was zijn wil, die slaaf heeft hier zijn last vertoond,
(80) Maar heeft niets opgedaan
[p. 4]
OSMIN.
                                                    De Sultan dus gehoont!
Mijn Heer, zal deze slaaf weêrom in ’t leger keeren,
En zeggen dat gy hebt geweigerd zijn begeeren
Te doen?
ACOMAT.
              Hy is niet meêr in ’t leeven, mijn bevel
Heeft hem in de Euxinus doen smooren.
OSMIN.
                                                                Evenwel
(85) Zal Amurat eerlang, door archwaan aangedreeven,
Na de oorzaak vorsschen, en van u afeisschen ’t leeven
Des slaafs. Wat zult gy hem antwoorden?
ACOMAT.
                                                              ’k hoop hem, eer
Die tijd komt, ander werk te schaffen, en van meer
Gewigt. ’k weet Amurat heeft mijne val gezwooren,
(90) ’k Weet wat onthaal, wat lot my van hem is beschooren;
Om my te rukken uit des volks genegenheid,
Ziet gy dat, zonder my, hy zelf zijn benden leid;
Beschikkende alles na zijn zin, en welgevallen,
En gunt my geen gebied als binnen deze wallen:
(95) Welk een verblijf! welk een bewind voor een Vizier!
Doch ik heb echter wel mijn tijd besteld, en hier
Hem werk gebrouwen, dat een yder zal verwond’ren,
Waar van ’t gerucht haast vreemd zal in zijn ooren dond’ren.
OSMIN.
Hoe! wat hebt gy gedaan?
ACOMAT.
                                          Ik hoop dat Bajazeth,
(100) Noch heden deze dag zich zal verklaaren met
Roxane.
OSMIN.
              Hoe, mijn Heer, Roxane, wien voor dezen
Van Amurat zoo veel weldaaden zijn beweezen?
Die hy, in ’t groot getal der schoone Juff’ren, voor
Zijn eenigste vermaak, en minnaares verkoor;
[p. 5]
(105) Die hy zelf heeft de naam van Sultanin gegeeven,
Eer zy een zoon had?
ACOMAT.
                                  Hy heeft haar noch meêr verheven,
Osmin, en, t’eenemaal door haare min verblind,
Aan haar met volle magt gegeeven ’t rijksbewind
In zijn afwezendheid; gy weet van alle tijden,
(110) Dat onze Keizeren hun broeders de eer benijden
Te zijn gesprooten uit een zelve stam, en bloed,
’t Welk hen verscheidemaal te droevig sneuv’len doet;
De simpele Ibrahim, om zijn onnozelheden,
Bevrijd voor doodsgevaar, wijl Amurat geen reden
(115) Te vreezen heeft, dat hy ooit dinge naar zijn staat,
Leeft eeuwig kinderlijk, onwaardig zijner haat;
Maar de andere, wiens deugd hy geensins kan verdraagen,
Leeft altoos in gevaar: gy weet met wat mishaagen
Het luije leeven word van Bajazeth veracht
(120) In ’s Keizers kinderen, hoe hy na grootsheid tracht;
Hy was noch naauwelijks uit zijne kindsche jaaren
Toen hy de krijg zocht, en, om recht daar in ervaaren
Te worden, vol van moed te veld ging onder my;
Gy zaagt hem menigmaal, in ’t hoofd der ruitery,
(125) Gelijk een fiere leeuw des vyands magt bespringen,
En door het dikste van hun legerbenden dringen.
Dus won hy ’s Krijgsvolk hart, en smaakte zelf hoe zoet
Een kroon van lauw’ren is, gekocht voor zweet en bloed.
In spijt van Amurats wantrouwende gedachten,
(130) Dorst hy niet na de dood van deze broeder trachten,
Noch de Ottomansche stam, door hem ter neêr te slaan,
In prijkel stellen van voor eeuwig uit te gaan:
Zijn wraakzucht, voor een tijd aldus in toom gehouwen,
Besloot Prins Bajazeth in dit vertrek der vrouwen,
(135) En gaf Roxane last op zijn vertrek, zo dra
Zy maar het minst vernam, zijn broeder de ongenaâ
Van zijn gestaafden haat, en nijd te doen gevoelen,
En met des Prinzen bloed zijn woede, en wraak te koelen.
Ik, midd’lerwijl alleen gebleeven, voelde my
[p. 6]
(140) Reghtvaardiglijk geport om zijne broeders zy
Te keuren; ’k sprak Roxane, en stelde haar voor oogen,
Hoe wel ik haar altijd mijn rechte wit heb poogen
’t Ontveinzen, Amurats onzekre weêrkomst, al
Het morren van het heir, en ’t wankelbaar geval
(145) Der wapenen, zy scheen te luisteren na mijn reden,
’k Beklaagde Bajazeth, prees zijn bevalligheden,
Die s’Keizers minnenijd in ’t duister voor haar oog
Verborgen hield, ’k zag straks dat haar deez’ Taal bewoog:
Wat zal ik zeggen! ’k zag haar bloozen, en verbleeken
(150) Van vreugd, zy wenschte niets als Bajazeth te spreeken.
OSMIN.
Maar, konden zy zulks wel verbergen voor ’t gezicht
Van hun bewaakers, die hem steeds bespieden?
ACOMAT.
                                                                            Licht
Heugt u noch, hoe hier wierd voor waarheid uitgegeeven,
Dat Sultan Amurat niet meêr was in het leeven:
(155) Roxane veinsde zich verschrikt door dit gerucht,
En gaf het klem door al haar traanen, en gezucht,
Haar slaaven beefden, door haar vals geschrei bewoogen,
De wacht van Bajazeth wierd door deez’ list bedroogen;
De hoop van gunst deed hun zo wijken van hun pligt,
(160) Dat de gevangene malkander zien in ’t licht.
Roxane hield, toen zy hem sprak, niet lang verhoolen
’t Geen Amurat aan haar had heimelijk bevoolen;
De Prins is minnelijk, hy zag zich in gevaar,
t’ En zy hy haar behaagde, en haast beviel hy haar,
(165) t’ Was alles op zijn zy, zijn zorgen, tederheden,
t’ Ontdekken van ’t geheim, en hun verliefde reden,
Hun zuchten, door ’t bedwang te zoeter, hun verdriet,
En ongenoegen, om dat zy malkander niet
Vry derfden spreeken, hun gevaar, bekommeringen,
(170) De zorgen, die hun steeds aan alle kant bedwingen,
Die mengen beider lot, en zielen onder een
Voor eeuwig; hunne wagt, uit zijne pligt getreên,
Derft niet weêr aarzelen, noch haar tot toorn verwekken.
[p. 7]
OSMIN.
Hoe, dorst Roxane hem haar liefde straks ontdekken?
ACOMAT.
(175) Tot noch weet ’t niemant niet, en tot op deeze dag
Leent hem Atalida haar naam tot dit verdrag
Van liefde, die Princes, de Nicht van ’s Keizers Vader,
Doch, door opvoeding, en gemeenzaamheid, noch nader
Verbonden aan zijn zoon, vergunt de Prins, dat hy
(180) Roxane lieft, in schijn van haar te minnen: my
Belooven zy, om my op hunne zy te winnen,
Atalida.
OSMIN.
                Bemind gy haar?
ACOMAT.
                                            Osmin, het minnen,
Noch laffe vleijery, voegt geen gerimpelt hoofd,
Verhard in d’oorlog en door jaaren afgeslooft:
(185) Neen, ’t is geen wulpse drift, die haar my doet behaagen,
’k Bemin haar edel bloed, en haar doorlugte maagen;
Indien haar Bajazeth aan my in de echt verbind,
Weet dat ik tegens hem my zelf verzekert vind.
Altijd is een visir te groot in s’Keizers oogen,
(190) En zelden kan hy lang zijn magt, of staat gedoogen,
Zijn schat is hem een buit, en zijn verborge nijd
Vergunt ons nimmer rust, nog lange leevens tijd.
’k Word nu van Bajazeth gelijk als aangebeden,
’t Gevaar, daar in hy steekt, wekt zijn genegentheden:
(195) Die zelve Bajazet, geheeven op de troon,
Zal licht vergeeten al mijn diensten, ja met hoon
Vergelden, maar zo hem mijn trouw, niet kan behaagen,
En hy my t’eener tijd komt om mijn hoofd te vraagen,
Ik zeg u niets, maar zal hem dan wel doen verstaan,
(200) Dat zulk bevel my meêr als eens moet zijn gedaan.
Ik weet een Sultan eer, en achting te bewijzen,
Maar laat ’t gemeene volk zijn dolle driften prijzen,
Ik ben geensins zo dwaas, dat ik in dat geval
Mijn dood, als hy die zlechs begeerd, straks zegnen zal.
[p. 8]
(205) Nu weet gy wat my hier doet treeden zonder schroomen
Waarom Roxane my doet in haar byzijn komen;
Onzigtbaar hoorde zy my spreeken de eerste maal,
Vermits zy vreesde voor de wetten van ’t Serraal,
Maar endelijk verwierp zy zulk een lastig vreezen,
(210) Niet langer willende zo naauw bedwongen weezen,
En heeft dit stil vertrek verkooren, en bereid,
Om hier malkanderen te zien in vrijegheid;
Een slaaf geleid door een zeer donk’re weg mijn schreden,
En... maar, Atalida komt met haar herwaards treeden:
(215) Blijf. zo ’t de nood vereischt, bevestigt gy al ’t geen
Ik zeg.



TWEEDE TOONEEL.

ROXANE, ATALIDA, ZATIMÉ, ZAIRA,
ACOMAT, OSMIN.

ACOMAT.
            DE waarheid, en ’t gerucht komt over een,
Mevrouw; mijn vrind Osmin, zo uit het heir gekomen,
Zag hoe noch Amurat zijn wraakzucht niet kon toomen;
Hy hoorde hoe hy wierd in ’t heimelijk gedreigt,
(220) En hoe al ’t heir steeds was tot Bajazeth geneigt,
’t Welk hem eenstemmig wenscht ten troon van zijnen vader;*
Doch ondertusschen kwam de magt des vyands nader;
Voor Babel lag ons heir, terwijl de Persiaan
Zich ook van zijne zy bereid maakte om te slaan;
(225) Die strijd zal ons gebied verzekeren, of vellen:
Kom ik de dagen van Osmin zijn reis te tellen,
Zo heeft de hemel reeds geuit dat noodbeschik;
De Sultan zegepraalt, of vlugt dit ogenblik,
Verklaaren wy ons dan, Mevrouw; ’k bid, wilt besluiten;
(230) Men sterk Byzantijen, en houw de Sultan buiten;
Men sluite hof en poort, en, zonder verder noch
Te wachten of hy vlugt, of niet, geloof my toch,
Men zoek daar van ’t gerucht op ’t spoedigst voor te komen.
[p. 9]
Begint de Borger voor des Keizers magt te schroomen,
(235) Zo zult gy, maar te laat, zien hoe het volk hem zal,
Eerbiediglijk en blind, ontfangen in hun wal;
’k Heb onze Priesters reeds gewonnen, ’k weet wat krachten
Hun woorden hebben, en hoe hen de onnos’len achten:
Sta toe dat endelijk de Prins het licht aanschouw,
(240) Breek zijn gevangenis; ’k bid, stel hem vry, Mevrouw;
Laat toch op zijne naam die trotsche standaard waaijen,
Die in zeer hooge nood men is gewoon te zwaaijen;
Al ’t volk, door zijne naam in haar gemoed geraakt,
Weet wel dat zijne deugd alleen hem schuldig maakt.
(245) ’k Heb een gerucht gestrooit, dat Amurat vermetel,
En stout op zijn geluk en magt, zijn hof en zetel
Ver van hier voeren wil verklaaren wy met een,
Dat hy zijn broeders hoofd begeerd heeft, aan ’t gemeen;
Voor al vertoon de Prins, die hen ’t meest zal behaagen,
(250) Als zy dat hoofd zien, waerd des Keizers Kroon te draagen.
ROXANE.
Het is genoeg, ik zal al ’t geen ik heb belooft
Volbrengen; Acomat, ga, voer als opperhoofd
Uw vrienden herwaards aan, bericht my hun gedachten,
Dan zal ik u niet lang na mijn bescheid doen wachten;
(255) ’k Zal Bajazeth gaan zien; ik wil verzekert zijn,
Eer dat ik iets besluit, dat zijn hart is als ’t mijn:
Ga, doch keer spoedig weêr.



DERDE TOONEEL.

ROXANE, ATALIDA, ZATIMÉ, ZAIRA.

ROXANE.
                                                ATalida, op heden
Moet Bajazeth zijn lot vast stellen, geene reden
Weêrhouden mijne drift; ik zal, voor ’t laatste, gaan
(260) Bezien of hy my mind.
ATALIDA.
                                              Gy twijffelt daar noch aan?
[p. 10]
Mevrouw, voleind ’t geen gy zo rustig hebt begonnen,
Zoud gy na Acomats bericht noch draalen konnen?
Gy mint de Prins, en weet niet of gy morgen hem
Bevrijden kond, ei, geef toch uw voorneemen klem.
(265) Wie weet of Amurat, door dolle toorn gedreeven,
Niet heden herwaarts komt, om zulk een dierbaar leeven
Te korten, is ’t nu tijd te twijfelen aan zijn min?
ROXANE.
Gy spreekt hem voor, maar staat gy voor zijn trouwheid in.
ATALIDA.
Mevrouw, zijn zorg om u volkomen te behaagen,
(270) Het geen gy hebt gedaan,’t geen gy hem kond doen draagen,
Zijn lijfsgevaar, uw glans, die alle schoonheid tart,
Hoe konnen die u niet verzekeren van zijn hart?
Uw goedheên zullen noit in zijne ziel verdooven.
ROXANE.
Ach waarom kan ik zulks niet tot mijn rust gelooven?
(275) En waarom spreekt hy niet, tot troost van mijn gemoed,
Ten minsten zo gelijk als gy hem spreeken doet?
Hoe menigmaal, door uw bericht vol van vertrouwen,
Schoon ik zijn harts verdriet kon blijkelijk beschouwen,
Ontbood ik hem voor my, op dat hy van zijn trouw,
(280) En zijn genegentheid my zelf verzekren zouw.
Mijn al te groote min houd licht zijn tederheden
Te ruch, maar zonder u te quellen met deez’ reden,
’k Heb noit zo sterk een zucht in hem vermerkt, als gy
Door uwe woorden steeds verhoopen deed aan my.
(285) Doch, zo ik eindlijk hem de Kroon schenk, en het leeven,
Moet hy my klaarder blijk van zijne liefde geeven.
ATALIDA.
Mevrouw, wat wild, wat eischt gy meerder van zijn min?
ROXANE.
Dat hy, zoo hy nu mint, my trouwe als Sultanin.
ATALIDA.
U trouwen! hemel! hoe! waar toe word gy gedreeven?
ROXANE.
(290) ’k Weet dat het oud gebruik mijn wit zal tegenstreeven,
[p. 11]
Vermits een Sultan, door een overoud ontzag
Der wet, zich nimmermeêr in de echt verbinden mag,
Wanneer hem iemant door haar schoonheid kan behaagen,
Zo doet hy haar de naam van zijn meestresse draagen,
(295) Maar, hoe haar schoonheid werd verheerlijkt door die min,
Schoon zy haar Heer omhelst, zy echter, blijft slaavin,
En van dat juk kan zy niet eer ontslaagen raaken,
Voor dat zy door een Zoon haar Sultanin ziet maaken.
Alleen heeft Amurat gewild, vol vierigheid,
(300) Dat, om zijn min, die eer aan my wierd toegeleid,
Die eernaam, en ’t gebied wierd my straks opgedraagen,
Ook stelde hy aan my zijns broeders leevens daagen;
Maar nimmer wou hy my belooven, dat de trouw
Zo veel genegentheên, en weldâan kroonen zouw.
(305) Ik, wien niets kragtiger ter waereld kon bekooren,
Heb van al andre gunst ’t geheugen reeds verlooren.
Maar, ach! wat ontschuld zoek ik toch, waar toe deez’ rêen?
’k Vergat het alles om Prins Bajazeth alleen;
In spijt van al zijn ramp kon ik hem liefde draagen,
(310) ’k Bemin hem, en wie weet of ik hem kan behaagen,
Ik heb visir, en ’t volk verleid, ja, zelf de wacht
Om hem, gy ziet hoe ver dat ik hem gebragt.
Ja, dank het mijne min, dat zy my heeft gedreeven,
Schoon Amurat zijn dood stelde in mijn hand, hem ’t leeven
(315) Te bergen, hy staat reeds by na op s’Keizers troon,
’t Scheelt slechs een treê, maar daar verwacht ik hem, of schoon
Mijn hart hem lieft, in hem vernoegen weet te vinden,
Indien hy weigerd zich met my in de echt te binden,
Een onverdraagbre wet my voorstelt, en zich stil
(320) Wil houden, daar ik zoo veel doe om zijnent wil
Zo zal ik, zonder meêr na mijne min te hooren,
Of te onderzoeken of ik zelf niet gaa verlooren,
Hem heel verlaaten, en de ondankbre Bajazeth
In die rampzaligheid, daar ’k hem heb uytgered,
(325) Weêr doen verzinken, hier op moet hy zich verklaaren,
Hy kan zich redden, of zich doen ter afgrond vaaren.
[p. 12]
Ik verg u heden niet te leenen uwe stem,
Om mijn voor neemen, en mijn laatste wil aan hem
Bekend te maaken; neen, ’k wil niet meêr zijn bedroogen,
(330) Ik zal hem zelf hier doen verschijnen voor mijne oogen;
De schielijkheid zal hem verzetten, zijne mond
Doen spreeken als het hart, en my oprecht zijn grond
Doen kennen; ’k zal hier na u de uitslag zelf doen hooren.



VIERDE TOONEEL.

ATALIDA, ZAIRA.

ATALIDA.
ZAira, ’t is gedaan; helaas! ik ben verlooren.
ZAIRA.
(335) Hoe, gy?
ATALIDA.
                        ’k Voorzie reeds klaar al wat my is bereid;
Weet dat mijn hoop alleen in mijne wanhoop leid.
ZAIRA.
Waarom, Mevrouw?
ATALIDA.
                                Helaas! waar ben ik toegekomen?
Wist gy wat doodsbesluit Roxane heeft genomen,
Wat wetten zy de Prins gezint is voor te slaan!
(340) Hy moet haar trouwen, of zy zal hem doen vergaan:
Geeft hy zich over, ach! waar heen voel ik my rukken?
En weederstaat hy haar, wat ramp zal hem niet drukken?
ZAIRA.
’k Begrijp uw ongeval, ’k voorzie wat kan geschiên;
Maar uwe min had zulks voor lang al moeten zien.
ATALIDA.
(345) Zaira, is de min zo veel vernufts gegeeven?
Niets was ’er dat ons scheen het minst te wederstreeven:
Roxane, t’eenemael door mijn gevlei bekoord,
Hield zich van Bajazeth verzekerd, op mijn woord;
Zy gaf hem over aan mijn zorg, met hem bewoogen,
(350) Zy sprak hem door mijn mond, zy zag hem door mijne ogen,
[p. 13]
En ik verhoopte reeds die heughelijke dag,
Dat ik door haar mijn Prins zou zien in ’t hoog gezag;
Maar, ’t schijnt de Hemel wil mijn listigheden wraaken.
Wat konde ik anders doen? wat zoude ik anders maaken?
(355) Zou ik Roxane doen haar misverstand verstaan,
Door die ontdekking zelf mijn minnaar doen vergaan?
Eer dat zy hem ooit zag, of dat zy hem bezinde,
Beminde ik hem, en wist dat hy my weder minde;
Van onze ted’re jeugd, gelijk gy weet, vriendin,
(360) Verbonden door ons bloed, maar sterker door de min,
In zijne Moeders schoot van jongs aan opgetogen,
Kon ik zijn broeder min als Bajazeth gedoogen;
Zy zelf schiep vreugd zijn hart verëent te zien met ’t mijn,
En schoon wy na haar dood van een gescheiden zijn,
(365) Behouden onderling een innig welbehaagen,
Zo konden wy altijd stilzwijgend liefde draagen;
Roxane, zich des niet wantrouwende, besloot
My aan te houden voor haars mins geheimgenoot;
Zy kon die braave Prins niet zonder liefde aanschouwen,
(370) Schonk hem haar hulp, om hem in ’t leeven te behouwen,
Hy, ziende zich door haar uit doodsgevaar gered,
Bewees zijn dankbaarheid, en wat kon Bajazeth
Toch minder doen? hoe licht doet ons de min gelooven
Het geen men wenscht! die zucht gaat alle reên te boven;
(375) Zy wierd door een gering bewijs van eer verleid;
Wy dienden beide ons van haar lichtgelovigheid:
Zaira, evenwel kon ik mijn zwakheid voelen;
Een sterke minnenijd kwam door mijn zinnen woelen,
Wijl die meê minnaares my al te magtig scheen;
(380) Zy stelde tegens mijn zo zwakke aanlokk’lijkheên,
Een Rijk, zy zocht zijn min door weldoen aan te kweeken,
En kwam hem steeds van zijn aanstaande grootsheid spreeken;
En wat vermag ik toch? mijn hart kon anders niet
Als droevig zuchten, en herzuchten van verdriet:
(385) De hemel weet alleen mijn traanen, en mijn klagten;
Doch Bajazeth dreef haast die waan uit mijn gedachten,
’k Herriep mijn traanen en dwong hem te veinzen, ik
[p. 14]
Sprak hem geduurig voor tot op deeze oogenblik.
Maar, nu is ’t alles uit, Roxane zal haast hooren,
(390) Hoe zy misleid is, ach! ik weet reeds van te vooren
Dat Bajazeth zich niet verbergen kan, dat hy
Bekwaamer is tot toorn als laffe veinzery.
Hoe ik elk oogenblik voor zijn gevaar moet beeven,
En een veel zachter zin moet aan zijn woorden geeven.
(395) Ach! hy genaakt zijn val; had my Roxane toch
Gelijk voor heen by hem gezonden! had ik noch
Ten minsten van ’t gevaar een woord hem mogen spreeken;
Zaira ’k wacht hem hier; ’k zal door een wenk, of teken,
Als hy voorby gaet, hem licht redden. Ach! laat hy
(400) Haar liever trouwen, als verlooren gaan om my.
Zo zy zijn dood begeerd, geen mensch kan hem ontslaaken?
Hy gaat verlooren, ja, maar ach! wat wil ik maaken?
Blijf, blijf Atalida, ei! houd u zelve stil;
Hoe meent gy waard te zijn, dat zy om uwent wil
(405) Zig zelf verliezen zou? om zijne dood te keeren,
Zal zy licht meêr doen, als gy zelve zou begeeren.
ZAIRA.
In wat bekommering werpt gy u zelf, Mevrouw;
Wild gy steeds voor de tijd versmooren in uw rouw?
Hoe kond gy twijfelen aan zijn genegentheden?
(410) Verberg toch uw verdriet, bedwing het door de reden,
Maak niet dat uwe min bekend wort overal
Door uw geschrei, de hand, die hem gered heeft, zal
Hem altijd redden, zoo ge uw min niet gaat verklaaren,
Maar in haar misverstand haar altijd voort laat vaaren,
(415) Terwijl gy de uitslag nu van hun byeenkomst wacht,
Mevrouw, gaa elders toch uitstorten uwe klagt.
ATALIDA.
Wel aan, Zaira, ’k gaa. Zo gy de veinzerijen,
Van twee verliefde wild een sttenge straf doen lijen,
En doemt gy onze min, o hemel! ik alleen
(420) Ben schuldig, stort op my al uwe grimmigheên
Prins Bajazeth zocht noit de Sultanin te hoonen,
Straf my, doch Wild voor al de onnoosle Prins verschoonen.
Continue
[
p. 15]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

BAJAZETH, ROXANE.

ROXANE.
HEt uur is eindelijk gekomen, Prins, dat gy
U zelf ontslagen uit uw Kerker ziet, en vry:
(425) Niets houd my, en ik kan mijn opzet nu met reden
Voltrekken, dat ik smeede uit mijn genegenheden.
’k Weet, Bajazeth, ik stel u in het minste niet,
Door ligtverkrijghb’re zege, in een gerust gebied,
’k Doe ’t geen ik doen kan, en belooft heb; in uw’ handen
(430) Stel ik de wapens, om uw vyand aan te randen,
’k Verlos uw leeven van een blijklijk doodsgevaar;
Aan u alleen, o Prins, hangt nu het ov’rig maar.
Osmin komt uit het heir, ’t welk heel helt op uw zijde,
Met ons staan zaamen al het heilige, al ’t gewijde,
(435) Zelf Acomat staat voor Constantinop’len in,
En ik, gelijk gy weet, heb al het hofgezin,
De slaaven, stommen, en gesnedene, die binnen
Dit slot zijn, vast verknocht aan mijn belang en zinnen;
Ik heb hun door mijn gunst zo tot mijn dienst gebrogt,
(440) Dat my hun leeven, en stilzwijgen is verkocht;
Begin slechs, ’t staat aan u in ’t oorlogsveld te loopen;
Mijn liefde alleen steld u de weg daar heenen open.
Gy onderneemt geensins een ongereghte daad,
Weet dat ge alleenlijk een moorddaadige arm weêrstaat.
(445) Het voorbeeld is gemeen, mijn Heer, de Sultans pleegen
Te neemen na de troon, geen and’re, als zulke wegen.
Doch tot een goed begin is wel de grootste haast,
Tot uw verzekering, en de mijne, ’t allernaast.
De waereld, als zy hoord dat ik u dien, hoor mede
(450) Dat ik die diensten aan mijn wettige Ega deede.
[p. 16]
Rechtvaardig dan mijn hulp, en trouw aan deze hand
Door eene heilige, en onbreekb’re huuwlijksband.
BAJAZETH.
Helaas! wat steld ge voor?
ROXANE.
                                        Ach! Prins, wat moet ik hooren?
Wat heimlijke onweêrsbuy mag ons geluk verstooren?
BAJAZETH.
(455) Mevrouw, de trotsheid, zo gy weet, van ’t rijksgebied...
Maar, waarom spaar ik dat onnodig zeggen niet?
ROXANE.
Ja, ’k weet hoe Tamerlan, in zijn euv’len moede,
Aan de eerste Bajazeth deê proeven zijne woede,
En door gantsch Azien zijn vrouw, vol overmoeds,
(460) Geketent volgen deê ’s verwinnaars zeegekoets,
Hoe door nayver, zy, die sedert hem regeerden,
Hun liefstens zelden met de naam van vrouw verëerden;
Maar liefde volgt niet steeds die ingebeelde wet:
Let maar op ’t voorbeeld dat ik u voor oogen zet,
(465) Gy weet hoe Soliman, een vorst die yder achte
Voor ’s waerelds roede en schrik, en luister van ’t geslachte
Der Ottomanen, ’t oog op Roxelane sloeg,
Wiens schoonheid hem het hart in heete vlamme joeg,
Nochtans heeft die monarch haar op zijn troon verheeven,
(470) Hoe fors hy was, en plaats als vrouw in ’t bed gegeeven,
En zonder dat hy haar met ander recht verkoos,
Dan datze alleenelijk wat schoon was, en zeer loos.
BAJAZETH.
’t Is waar. Maar hoe is by malkander op te weegen
De magt van Soliman, en mijne magt daar tegen.
(475) Hy had gebied, Mevrouw, en onbepaalde magt,
Egipte dat van hem heel te onder was gebragt,
’t Fier Rodes, dat de vlag aan de Ottoman deê strijken,
Geworden ’t Kerkhof van ’s beschermers doode lijken,
Des donauws boorden gantsch verwoest, het volk verspreid
(480) Zijn paalen in ’t gebied der persen uitgebreid,
’t Verwonne Africa, niet durvend zich verzetten,
[p. 17]
Al dat deed zwijgen, als ’t zijn wil was, alle wetten.
En wat ben ik? van ’t volk, en ’t leger wacht ik al
Mijn aanzien, al mijn naam spruit uit mijn ongeval.
(485) Rampzalig, ongewis zijnde of ik zal regeeren,
Zal ik het volk, dat ik moet winnen, van my keeren:
’t Zal, onze vreugd ziende, of ge al veel van rampspoed zegt,
Mijn traanen, mijn gevaar nooit neemen voor oprecht.
Sla, zonder veel op ’t lot van Soliman te boogen,
(490) Op de onlangs droeve moord van Osman eens uwe oogen.
Dat bloedig opzet de janitsers nam tot schijn,
Op dat hun oproer min zou onrechtvaardig zijn,
Alleen de uitspoorigheid van diergelijk een trouwen,
Gelijk uw goedheid my gelieft heeft voor te houwen:
(495) Als ik van hen eens ben verzekert, heel en al,
Licht dat ik met ’er tijd wat meerder durven zal.
Niets dient verhaast, als dat my slechs uw goedheên stelden
In eene staat, Mevrouw, dat ik die kon vergelden.
ROXANE.
Ik vat uw’ meenig, ’k merk mijne onvoorzichtigheid,
(500) Ik zie dat ge alles net voorziet, met onderscheid;
De voorsmaak van ’t gevaar, waar in gy staat te komen,
Door mijne liefde, heeft uw zinnen ingenomen,
Des vreest gy het gevolg voor u, en voor uwe eer:
En ’k wil ’t gelooven, om dat gy het zegt, mijn heer.
(505) Maar, hebt gy wel voorzien, zo wy niet zaamen paaren,
Dat ge u ten doel steld van veel zekerder gevaaren?
Dat alles, zonder my, u tegen is, dat gy
My moet behaagen voor alle and’re, wie ’t ook zy?
Dat ik de poorten van dit hof alleen kan sluiten,
(510) En houden eeuwig u daar binnen, of daar buiten?
Dat ik u ’t leeven laat, of neeme naar mijn zin?
Dat gy maar adem schept zo lang ik u bemin?
En dat die liefde, al durft uw weigering haar hoonen,
Al overlang besloot uw leeven te verschoonen.
BAJAZETH.
(515) Heb niets of ’t komt van u, ’k beken het, en vertrouw
Gy acht het voor u zelf een groote roem, Mevrouw,
[p. 18]
Als gy ’t gantsch Keizerrijk ziet voor mijn voeten buigen,
Wanneer gy my voor al de waereld hoort betuigen,
Dat ik ’t van u erken: ’k bely het zonder pijn,
(520) En ’t zal voor mijn ontzag altijd bevestigt zijn.*
’k Ben al wat ik bezit u schuldig, bloed, en leeven,
Maar, wilt ge in ’t eind....
ROXANE.
                                      Neen, ’k wil niet dat ge me iets zult geeven;
Val my niet moeijelijk met uw gedwonge reên:
Mijn zin en de uwe komt in’t minst niet overeen.
(525) Ga, ’k dwing u niet, ondankb’re, een Keizerin te trouwen.
Uw weig’ring zal misschien u al te laat berouwen.
Want, wat weêrhoud my, en wat zekerder bescheid
Hoef ik te wachten van zijn onverschillendheid.
De ondankb’re raakt hem wel het leed dat my doorboorde?
(530) Blijkt wel aan zijne reên dat hem mijn min bekoorde?
Ga, ’k merk uw inzicht, gy gelooft dat mijn gevaar
Noodzaaklijk wil dat ik u in het leeven spaar.
En dat ik, nu de nood zo vast ons met ons beiden
Vereend heeft, mijn belang niet kan van ’t uwe scheiden;
(535) Maar neen, ’k verzeker my noch van uw’ broeders gunst,
Hy mint me, en ’k weet, hoe zeer hy is verstoord, een kunst
Om door uw trouwloos bloed mijn misdaad af te spoelen:
Door uwe dood alleen kan ik zijn gramschap koelen.
’k Vlieg derwaards, twijffel niet, en in dit ogenblik.
(540) Maar, ’k voel dat ik u min, ach! Bajazeth, ik schrik.
Laat gy me gaan, en maar een weinig tijds verloopen,
Gy zijt om hals. De weg is tot berouw noch open.
Ach! breng geen minnares, vervoert door woede, en spijt,
Tot wanhoop? met een woord zijt gy het leeven kwijt.
BAJAZETH.
(545) ’t Staat in uw hand, gy kunt het neemen, ’t kan ook weezen
Dat gy, zo na mijn val u niets meer staat te vreezen,
Weêr vind genade door mijn dood by Amurat,
En weêr in ’t hart bezit de plaats die ge eer bezat.
ROXANE.
In ’t zijne? ach! denk toch niet, hoe zeer hy ’t mogt begeeren,
[p. 19]
(550) Zo ik de hoop mis van in ’t uwe te regeeren,
Dat mijne inbeelding, zo lang ingenomen van
Een zoete dwaling, daar een and’re in lijden kan;
Ja, zo ’k voor u niet leef, helaas! dat ik kan leeven:
Dit ’s, wreede, tegens my u zelf de wapens geeven:
(555) ’t Voegt my mijn zwakheid wat meer in te toomen, maar
Gy triomfeert van my, ’k bekend, en ’t blijkt te klaar,
’k Was fier in schijn, maar ach! van u verwacht ik heden
Al mijn verlangen, al mijn gelukzaligheden.
Licht sterf ik, maar uw dood zal volgen mijne dood.
(560) Wat baat het dan dat ik u redde uit uwe nood?
Gy zucht in ’t einde, en zijt bewoogen door mijn smeeken,
Spreek, spreek, vaar voort, Prins.
BAJAZETH.
                                                    Ach! waarom kan ik niet spreeken?
ROXANE.
Wat ’s dit? wat zegt gy? en wat moet ik hooren? ach!
Hebt gy geheimen, Prins, die ik niet weeten mag?
(565) Houwt ge uw gedachten zo omzichtelijk verborgen?
BAJAZETH.
Noch eens, ’k stel in uw keur, Mevrouw, gy moet bezorgen
Dat ik hier wettig mag verkrijgen de oppermagt,
Of neem uwe offerhande, ik ly dat gy me slacht.
ROXANE.
Ach! ’t gaat te ver, maar ’k zal vernoegen uw begeeren;
(570) Mijn lijfwacht.



TWEEDE TOONEEL.

ROXANE, BAJAZETH, ACOMAT.

ROXANE.
                                    AComat, gy kunt slechs wederkeeren,
Als gy ’t zult willen, en de boodschap brengen, dat
Ik ’t hoog gebied erken van Sultan Amurat.
Vertrek, men maak ’t Serrail zo aanstonds toe te sluiten:
Stel, die hier niet gewoon is in te zijn, daar buiten.



[p. 20]

DERDE TOONEEL.

ACOMAT, BAJAZETH.

ACOMAT.
(575) IK sta verzet, Prins, om het geen ik heb verstaan,
Hoe zal ’t met u, hoe zal ’t met my in ’t einde gaan?
Wat wiltge dat ik van die wisseling vermoede?
Wie heeft de schuld hier van?
BAJAZETH.
                                                Vizier, wees op uw hoede.
Roxane, dol van toorn, loop blind’lings na de wraak:
(580) Een groote hinderpaal verderft de goede zaak.
Ga, zonder staat op my, of mijn gezach te maaken,
Ik waarschouw u, sla acht op u, en uwe zaaken.
ACOMAT.
Hoe!
BAJAZETH.
          Zoek een weg waar langs ge ontvliên moogt haar geweld.
Ik weet in wat gevaar u mijne vrindschap steld.
(585) Ik hoopte dat ik u die beter zou vergelden,
Maar, ’t is gedaan, het is my leed dat ik ’t moet melden.
ACOMAT.
Welk is de hinderpaal, die gy onwinbaar acht?
Ik liet zo datelijk ’t Serrail in rust, wat magt,
Wat dolligheid ontsteld zo zeer haar geest, en de uwe?
ACOMAT.
(590) Ach! Acomat, haar wit is dat ik met haar huuwe.
ACOMAT.
Wel hoe! schoon daar ’t gebruik der Sultans tegen strijd,
Wie zegt dat dit gebruik der wet geen inbreuk lijd,
Wanneer men voor die wet zijn leeven op moest zetten?
U zelfs beschermenis de heiligste aller wetten.
(595) Ontruk stoutmoedig het elendig overschot
Van ’t Ottomansch geslagt aan dat onwaardig lot.
[p. 21]
BAJAZETH.
Vizier, men zou te duur dat overschot betaalen,
Indien zulks niet als door een lafheid is te haalen.
ACOMAT.
Hoe! maakt gy hier zo laf, en laag een beeld’nis van?
(600) Wat schand gaf aan zijn naam de trouw van Soliman?
Daar echter Soliman niet over ’t hoofd en hingen
Zo veel gevaaren als Prins Bajazeth omringen.
BAJAZETH.
Om die gevaaren, en de vrees voor sterven zou
Ik schand’lijk aangaan een gedwongen slaafsche trouw?
(605) Geen haatelijke glimp heeft Soliman bewoogen,
Neen, zijn slavin verkreeg genade voor zijn oogen,
Hy, ongedwongen haar te trouwen, gaf, uit drift,
En liefde alleen, zijn hart haar tot een Bruiloftsgift.
ACOMAT.
Maar gy bemind Roxane.
BAJAZETH.
                                        O Acomat, mijn plaagen
(610) Zijn kleender als gy denkt, ik minder te beklaagen:
De dood is geenzins ’t grootste ongeval voor my;
’k Zocht die, noch jong zijnde, in het leger, aan uw zy;
De wreede kerker, die zo lang my hield beslooten,
Is oorzaak dat me al lang het leeven heeft verdrooten:
(615) Ze is my te menigmaal gedreigt van Amurat,
Zy sluit een leeven vol van onrust, ik ben ’t zat.
Helaas! zo ik ’t verlaat met rouw, of treurigheden,
Vergeef ’t my, Acomat, ’k beklaag, niet zonder reden,
Die harten, welker gunst nooit is na wensch voldaan,
(620) Die my steeds minnen en misschien om my vergaan.
ACOMAT.
’t Is uwe schuld alleen, mijn Heer, indien wy sneeven:
Spreek slechs een woord, en gy behoud ons alle ’t leeven;
Want zy die de eernaam van Janitsers voeren, met
De hooge Priesters van de Mahometsche wet,
(625) De grootste dezer Stad, die alles wat zy denken
Doen kunnen, en het volk beweegen door hun wenken,
[p. 22]
Staan vaardig, willende u geleijen na de poort,
En Keizer kroonen, spreek alleenelijk een woord.
BAJAZETH.
Lieve, Acomat, zo ’k hun zo waardig ben, wat draalen
(630) Zy langer dat zy me uit Roxanes magt niet haalen?
Men overweldig het Serrail zo ’t weezen moet:
Al wie ons gunstig zy volg aanstonds op uw voet.
’k Wil liever vry zijn, gansch bebloed, en vol van wonden,
Dan met de naam haars mans door dwang te zijn geschonden.
(635) ’t Kan weezen dat my, in zo hachlijk een geval,
Een schoone wanhoop tot verlossing strekken zal,
En ik, al vechtende u afwachtende, u zal gunnen
De tijd dat gy me met gemak zult bystaan kunnen.
ACOMAT.
Ach! kan ik weeren, Prins, dat, ondanks mijne vlijt,
(640) Roxane op u haar wraak niet eerst voltrekke, uit spijt,
Vat zal dan onze dwaaze en vruchtlooze yver baaten,
Als dat ge uw vrinden aan de straf zult overlaaten,
Beloof, als ge u verlost uit uw gevaaren ziet,
Houd u belofte dan, zo ’t nodig is, of niet.
BAJAZETH.
(645) Ik?
ACOMAT.
              Bloos niet, Bajazeth, ’t zijn de Ottomansche zeden,
Niet als een slaaf verpligt te weezen aan zijn eden.
Denk aan die helden wier eernaamen zijn bekend,
Door hun triomfen, tot aan ’s waerelds uitterst end,
Die, vry door hunne zeege, en meester van hun woorden,
(650) Geen andere wet, als die ’t belang der staat was, hoorden.
Hoe heilig uwe troon ook zy, ze is niet gebouwt
Als op beloften, die men doet, en zelden houd,
Maar ’k ga te ver, mijn Heer.
BAJAZETH.
                                              Ja, Acomat, wy weten
Hoe zich de Vorsten, door ’t belang der staat, vergeeten.
(655) Die helden, die zo kloek ’t lijf hebben vaak versmaad,
[p. 23]
Zegt, Kochten zy het ooit door eene snoode daad?
ACOMAT.
O moed! o deugd! o trouw! zo groot, en zo byzonder!
Die’k stervende aanschouw, in mijn weêrwil, als een wonder!
Moet in dit ogenblik een kleene zwakheid, Prins,
(660) De draad uws leevens... maar, Atalida komt gins,
Wat luk!*



VIERDE TOONEEL.

BAJAZETH, ATALIDA, ACOMAT.

ACOMAT.
MEvrouw, voeg u met my, en wilt zijn opzet breeken,
Hy loopt in zijne dood.
ATALIDA.
                                    Ik kom hem daar van spreeken.
Laat ons alleen; Roxane in wanhoop, wil rond uit
(665) Zijn dood, en dat men in ’t Serrail de poorten sluit:
Maar, Acomat, gy dient niet ver van hier te vlieden;
’t Kon lichtlijk weezen datze u weder deed ontbieden.



VYFDE TOONEEL.

BAJAZETH, ATALIDA.

BAJAZETH.
HEt uur, dat ik u moet verlaaten, is naby:
De Hemel straft uw vond, en mijne veinzery.
(670) Niets in de waereld kan in deeze slag my baaten,
’k Moet sterven, of, Mevrouw, u eeuwiglijk verlaaten.
Waar toe toch diende ons dat wy ons bedwongen? ach!
’k Sterf maar wat laater, dat ’s de vrucht van ons ontzag.
Ik heb ’t u wel gezegt, maar ik wilde u gelooven.
(675) ’k Heb uwe traanen steeds, zo lang ik kon, verschooven;
’k Bid, schoone Atalida, om u, om onze min,
En uw behoud, vliê toch voor ’t oog der Sultanin.
[p. 24]
Verberg uw traanen toch, weest niet zo zeer verslagen,
En wil ons afscheid voor het laatste niet vertraagen.
ATALIDA.
(680) Mijn Heer, gy hebt genoeg om mijnent wil geleên.
Genoeg het noodlot, om my gunst te doen, bestreên.
’t Zoude u te dier staan, als gy my zoud willen spaaren,
Ik Geef u weder; leef, regeer, en laat my vaaren.
BAJAZETH.
Ik u verlaaten?
ATALIDA.
                        ’k Wilt, en heb my wel bedacht.
(685) ’k Had mijn jaloersheid tot nu toe niet in mijn magt,
Ik kon tot nu toe niet bevatten, als met beeven
Dat ge aan een andere toehooren zoud, en leeven.
En als ik my somtijds verbeelde, dat, o pijn!
Mijn medevrijster zou voor my gelukkig zijn,
(690) Zo scheen, vergeef ’t mijn min, uw dood geensins te weezen
De smartelijkste wond die voor my stond te vreezen.
Ach! toen vertoonde zy zich zo verschriklijk niet
Gelijk mijn droevig oog die nu bereiden ziet.
Ik zag u toen niet in zo veel gevaaren leggen,
(695) Als nu gy reê staat my voor ’t laast vaar wel te zeggen.
Mijn Heer, ’k weet al te wel met wat standvastigheid
Gy onder de oogen ziet de dood, die gy verbeid.
Ik weet uw hart zal geen vermaak, noch wellust derven
Als ’t zijne trouw aan my kan toonen in het sterven.
(700) Maar, spaar een ziel min sterk, meet uwe krachten na
De kracht des herten van uw lieve Atalida.
Geef my niet over aan de schrikkelijkste pijnen,
Die ooit een minnaares doen kwijnen, en verdwijnen.
BAJAZETH.
Maar, zo ik voor uw oog, die doodelijke trouw
(705) Noch heden voorzet, hoe zal ’t gaan met u, Mevrouw?
ATALIDA.
Met my! ontslaa uw hart van zulk onnodig vreezen;
’k Zal aan mijn noodlot licht, zo ’t voegt, gehoorzaam weezen;
’k Zal zien hoe ik me best in mijne droelheid vlei,
[p. 25]
’k Zal licht’lijk denken, als ik om mijn minnaar schrei,
(710) Dat hy zeer gaerne om my verlaaten had het leeven;
Dat gy ’t behoud, Prins, en dat ik ’t u heb gegeeven.
BAJAZETH.
Neen, nimmermeer zult gy die wreede bruilofd zien:
Hoe meêr gy me ongetrouw te weezen wilt gebiên,
Zo veel te meêr, Mevrouw, behoor ik u te ontzeggen
(715) ’t Volvoeren van deeze echt daar ge op schijnt toe te leggen.
Die ted’re liefde, in ons gebooren met de jeugd,
Die met ons opwies in zo ongesteurde vreugd,
Uw traanen, die mijn hand alleen maar af kon wissen,
Mijn daag’lijksche eden, dat gy nimmer my zoud missen,
(720) Al dit zoude eindigen met eene trouwloosheid!
En ik zou trouwen, wie? (het moet toch zijn gezeid)
Met een slavin, die ’t oog maar slaat op haar belangen,
Van welke elk ogenblik ik sta om straf te ontfangen,
Die my haar hand aanbied, of een ontvliedb’re dood,
(725) Terwijl Atalida gewillig, om mijn nood,
En al te waardig ’t bloed waar uit zy is gesprooten,
Om my haar liefde zelf op te off’ren heeft beslooten;
Neen, dat mijn hoofd veel eer den Sultan zy gebrogt,
Wijl ’t niet kan zijn als tot zo snood een prijs gekocht.
ATALIDA.
(730) Prins, gy kunt leeven, en my echter niet verraden.
BAJAZETH.
Spreek, ’k zal gehoorzaam zijn als ’t u maar niet kon schaaden...
ATALIDA.
Roxane mint u, en hoe toornig ze is, indien
Gy, trachtende haar te behaagen, deed voorzien,
In schijn slechs, dat zy eens in volle vreugd zou zwemmen.
BAJAZETH.
(735) Ik vat u meenig, maar ik kan ’er niet in stemmen;
Denk niet dat mijne deugd, te grond geworpen door
Een losse wanhoop, aan die zwakheid leene ’t oor,
Om ’t zorgen eene troon, die my verwacht, zou haaten,
En om die zorg te ontvliên zou liever ’t leeven laaten;
(740) Mijn woeste stoudheid heeft op my niet weinig magts,
[p. 26]
Maar ik denk eeuwig aan die helden mijns geslagts;
Ja, ’k hoopte, indien ik my geen arbeid liet verdrieten,
’k Zou by die helden een verdiende plaats genieten.
Maar, hoe ik word geplaagt door eerzucht, of door min,
(745) ’k Verzoek niets meêr op ’t licht geloof der Sultanin,
’k Heb ’t u vergeefs beloofd, om ’t leeven te behouden;
Mijn mond en oogen, die niet liegen kunnen, zouden,
Als ik haar trachte te behaagen, in ’t geheel,
Door haar ontroernis, licht doen zien het tegendeel.
(750) Haar minnend oog zou licht zien aan mijn koele zuchten,
Dat zy niet kwaamen uit het hart; ’t is wel te duchten:
Hoe menigmaal had ik ’t ontdekt door mijn gelaat,
Had slechs mijn lijf gevaar geloopen van haar haat,
Zo ik niet had gevreest dat haar jaloers vermoeden
(755) U voor de misdaad van mijn koelheid had doen bloeden.
’k Zou nu haar weêr op nieuws bedriegen gaan, en vals
Belooven, om de dood te schuiven van mijn hals,
Neen, ver van my tot zulke ondaaden te beweegen,
Indien uw hart ooit heeft mijn eer bemind te deegen,
(760) Zoude ik u de eerste zien van schaamte bloozen; maar,
Op dat ik u eene onvergunb’re bede spaar,
’k Vlieg na Roxane toe, uw beê zou toch niet baaten;
Vaar wel; ’k verlaat u.
ATALIDA.
                                    Ik wil u zo niet verlaaten:
Kom’, wreede, Atalida gaat met u derwaards heen,
(765) En zal haar het geheim van onze liefde ontleên;
Mijn minnaar, vol van woede, en zonder mededoogen
Met mijn geween, heeft lust te sterven voor mijne oogen.
Kom, ga, Roxane moet ons beider rechter zijn:
Maar zy heeft minder lust naar uw bloed, dan naar ’t mijn;
(770) Dus zal ik lichtelijk u doen zien, met sidd’rende oogen,
Het bloedig schouwspel dat uw wreedheid wil gedoogen.
BAJAZETH.
Wat doet ge? o hemel!
ATALIDA.
                                    Denkt ge, o wreede, dat ik meêr
[p. 27]
Als gy verwaarloos mijn geslacht, mijn naam, en eer?
’k Heb honderdmaal gevreest, al deed ik zelf u spreeken,
(775) Dat ik onze aanslag zou door mijn ontroering breeken,
Maar, my verbeeldende uw gevaar, bond ik my in:
Nu ’t mijne vast staat, durft ge, ondankb’re, om mijne min
Niet toonen, ’t geen ik om uw liefde heb beweezen?
Een vriendlijk woord zal haare gramschap licht geneezen;
(780) Licht dat Roxane u in haar hart uw schuld vergeeft;
Gy ziet wat tijd zy ons tot nu gelaaten heeft;
Heeft ze, u verlaatend, de Vizier wel straks verzonden?
Word gy door haare last gevangen, of gebonden?
En eind’lijk, heb ik niet gezien, toen zy my bad
(785) Om hulp, wat ongeduld van liefde haar bezat?
Slechs wat onzek’re hoop, om eens haar wensch te krijgen,
Zal haar de wapens licht doen uit de handen zijgen:
Sla toch die weg in, tot verhoeding van mijn val.
BAJAZETH.
Wel, ’t zal geschien, maar zeg me eens wat ik zeggen zal.
ATALIDA.
(790) ’k Ben onbekwaam met u daar over raad te leeven:
Licht dat u ’t voorval of de hemel raad zal geeven.
Ga, ’k mag niet weezen by u beide, of uwe of mijn
Ontroernis zou zeer licht ontdekken beider pijn.
Noch eens, ga heen; ik durf my niet by u vertrouwen;
(795) Zeg haar..., zeg watge wilt, om ’t leeven te behouwen.

Einde van het tweede Bedrijf.
Continue
[
p. 28]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ATALIDA. ZAIRA.

ATALIDA.
ZAira, heeft hy zijn vergiffenis? is ’t waar?
ZAIRA.
’k Heb ’t u gezegd; ik nam het voor een blijde maar,
Mevrouw, dat Acomat, uit last der Sultanine,
Weêr wierd ontboden in ’t Serrail, door een slavinne.
(800) Ik sprak hem niet, maar uit ’s Viziers gelaat verstond*
Ik klaarder als of ik, ’t gehoord had uit zijn mond,
Dat een gelukkige verandering hem weder
Ten hoof deed komen, en wierp alle twist ter neder,
Roxane, ik twijffel niet, vond licht een zachter weg...
ATALIDA.
(805) Zaire, ach! zie in welke elenden dat ik leg.
Vermaak en vreugd verlaat me, en volgt op hunne schreden,
Maar, ’k deed mijn pligt, ’k heb geen berouw, en ben te vreden.
ZAIRA.
Mevrouw, wat wil die nieuwe ontsteltheid? ei! bedwing...
ATALIDA.
Zaira, weet gy niet door wat betoovering,
(810) Of eer verbintnis van geneigheid tot malkand’ren,
’t Gemoed van Bajazeth zo haastig kon verand’ren?
Roxanes woede scheen onbuiggelijk te zijn,
Heeft ze ook een zeker pand van zijne liefde? o pijn!
Spreek, trouwt hy haar?
ZAIRA.
                                    Mevrouw, ’k heb niets daar van vernoomen,
(815) Maar, kan hy ’t sterven niet, als tot die prijs ontkomen,
Dan volgt hy ’t geen gy zelf hem hebt belast, zo hy
[p. 29]
Haar end’lijk trouwt....
ATALIDA.
                                    Zo hy haar trouwt, Zaire, ei my!
ZAIRA.
Wat ’s dit, berouwt u reeds uw raad, zo edelmoedig,
Die hem het lijf behoud, daar gy hem anders bloedig...
ATALIDA.
(820) Neen, neen, zo hy haar trouwt hy volgt mijn raad, zijn pligt;
Jaloersche zinnen, staakt uw morren, zwijgt, en zwicht,
Ontziet mijn Deugden, die mijn driften kunnen dooden;
Zo Bajazeth haar trouwt, zo volgt hy mijn geboden;
Mengt uwe dulle drift niet met die edle raad;
(825) Verbeeld hem niet, gelijk hy in haar Bruidsbed gaat,
Maar doe my hem, met vreugd, aanschouwen op de trappen
Der troon, daar hem mijn liefde alleen dwong op te stappen.
Nu ken ik me eerst; ’k ben steeds dezelve; ’k wou dat hy
My minde, en niemand die hy zo bemind als my.
(830) Mijn ziel ten minsten kan die lieve troost verwerven,
Dat ik hem waardig, en geheel vernoegd zal sterven.
ZAIRA.
Gy sterven! ach! wat neemt ge voor, Mevrouw,
ATALIDA.
                                                                            Hoe nu?
Ik sta mijn minnaar af, en gy verwonderd u?
Zaira, acht gy dan een dood voor my elendig,
(835) Waar mede ik zo veel ramp voorkomen kan, en endig?
’t Is my genoeg dat hy mag leeven, ’k hebt gewilt,
En blijf het willen, schoon die dienst my ’t leeven spilt.
En zonder op zijn vreugd, of op mijn druk te denken,
’k Bemin mijn Prins zo zeer, dat ik hem weg kan schenken.
(840) Maar hy, helaas! kan ook wel denken dat mijn hart
Hem al te zeer bemind, wijl ’t opgeoffert werd
Alleenelijk om hem in ’t leeven te behouwen,
Om met mijn treurig oog zijn trouwdag aan te schouwen.
Kom, ga, ’k wil weeten...
ZAIRA.
                                      Ach, bind u een weinig in.
[p. 30]
(845) Daar hoort ge iets licht van hem, en van de Sultanin,
’k Zie Acomat.



TWEEDE TOONEEL.

ACOMAT, ATALIDA, ZAIRA.

ACOMAT.
                      MEvrouw, de minnaars zijn verdraagen;
Die kalmte helpt ons in de haaven, na behaagen,
De toorn der Sultanin is eindelijk bedaart,
Zy heeft ten laasten zich zo aanstonds noch verklaart.
(850) En nu zy ’t volk, ontsteld, wijl zy geen reden weten,
Zeer plechtelijk vertoond de standaard de Propheten,
En dat zy Bajazeth zelf navolgt, moet ik gaan
Om de oorzaak van al ’t werk aan hun te doen verstaan,
Te vullen over al met angst, en schrik de troepen,
(855) En end’lijk Bajazeth voor Keizer uit te roepen.
Gun me ondertusschen dat ik u indachtig maak
Mijns dienst beloofde loon, daar ik met recht na haak:
Mevrouw, denk niet in my die driftigheên te vinden,
Die ’k in die minnaars heb gezien in hun verbinden.
(860) Zo ik door and’re dienst, meêr voegende aan een man
Van mijne jaaren, of ontzag behaagen kan,
Voor ’t Ottomansch geslagt, gelijk wy door ’t gewennen
Der slaafsheid....
ATALIDA.
                          Met der tijd zal ik zulks leeren kennen;
My zult ge met ’er tijd ook leeren kennen, maar
(865) Wat driftigheden zaagt ge in Bajazeth, en haar?
ACOMAT.
Mevrouw, hoe! twijfelt ge aan de gloed der jonge zinnen
Van twee gelieven, die malkanderen beminnen?
ATALIDA.
Neen, maar zulk vrindelijk onthaal verwonderd my.
Zeg me, om wat inzicht schold Roxane hem dus vry?
(870) Trouwt hy haar end’lijk?
[p. 31]
ACOMAT.
                                                Ik kan anders niet vertrouwen.
Hoor toe, Mevrouw, al ’t geen ik zo kwam aan te schouwen:
Ontsteld, ’k beken het u, om beider dulle zin,
En vloekende op ’t geval, de minnaars, en de min,
Had ik, vol wanhoop, dit Paleis alreê begeeven,
(875) En op de Euxinus in een schip, om ’t hachlijk leeven
Te rekken met de vlugt voor eeuwig buiten ’s lands,
Gelaaden ’t overschot mijns kostelijken pands;
In zulken opzet deed men my ten hove komen,
Ik ga, ik vlieg ’er heen, van blijdschap opgenomen,
(880) De hooftpoort van ’t Serrail gaat op, en laat my in,
En daadlijk zie ik tot my komen een slavin,
Die zonder veel gerucht, my in een kamer leide;
’k Zag dat Roxane aanhoorde al wat haar minnaar zeide?
Met aandacht, alles was met grootsch ontzag vervuld,
(885) Ik zelf, bedwingende met kracht mijn ongeduld,
Om ’t heimlijk onderhoud dier lieven niet te breeken,
Aanschouwde stil haar doen van verre, zonder spreeken:
In ’t end gaf de eene, tot bewijs der felle brand
Des harten, die haar speelde in de oogen, haare hand,
(890) En de andre, vol van liefde, en met bespraakte lonken,
Heeft haar, op zijne beurt, zijn hart weêrom gelchonken.
ATALIDA.
Helaas!
ACOMAT.
              Roxane zag my naauw, of sprak, Vizier,
Zie uwe Prins, en ook de mijne, zie hem hier;
’k Vertrouw hem aan uw zorg, ’k ga hem u overgeeven,
(895) Om hem op ’s Keizer troon in ’t eind te zien verheven;
Dat slechs ’t gehoorzaam volk hem in den tempel wacht,
’t Serrail zal voor gaan; sla op alles ernstig acht.
En ik, my werpende voor ’s Keizers voeten neder,
Vertrok uit haar gezigt, vol vreugd, zo aanstonds weder.
(900) Gelukkiger dat ik u, in ’t voorby gaan, van
Hun vrede een tijding, die gewis is, brengen kan,
En u mijn nederig ontzag met een betoonen.
[p. 32]
’k Sta voor den Keizer in, Mevrouw, en ga hem kroonen.*



DERDE TOONEEL.

ATALIDA, ZAIRA.

ATALIDA.
KOm, gaan we, stooren wy hun vreugd niet.
ZAIRA.
                                                                          Ach! Mevrouw,
(905) Geloof toch...
ATALIDA.
                                        Wat wilt gy dat ik gelooven zou?
Zaira, zoude ik zulk een wreed vertoog beschouwen?
’t Is uit met my, helaas! zy gaan te zaamen trouwen;
Zy is vernoegd, en hy verzekert haar zijn min,
Doch ik beklaag ’er my niet over, ’t was mijn zin.
(910) Maar, ach! toen Bajazeth, om my slechs te behaagen,
Vol liefde en trouw tot my, aan haar zich op ging draagen
Toen hy my noch terstond zijn hart te vooren lei,
En haar eene enkele belofte alleen ontzei,
Ja, toen mijn traanen hem daar toe niet dwingen konden
(915) En zulk een blijdschap in hun kleen vermoogen vonden,
Gelooft gy dat zijn hart, schoon tegen alle schijn,
Zou zo welspreekend om haar te beweegen zijn?
O ja, hy heeft het geen hy zeggen kon, met eenen,
Licht, zonder ’t hart zeer sterk te dwingen, kunnen meenen.
(920) Hy heeft haar droefheid met meêlijden aangehoord,
Haar liefde, en ’t Keizerdom heeft hem in ’t eind bekoord.
Ach! licht dat hy, haar wederziende, en meêr bewoogen,
Een nieuwe aantreklijkheid ontdekt heeft in haare oogen.
Zo groot een liefde treft een groot gemoed in ’t end,
(925) Wat al bewijs voor een verliefde vol elend!
[p. 33]
ZAIRA.
’t Kan anders komen als Mevrouw meent af te loopen;
Ay wacht...
ATALIDA.
                  Zäira, neen, ik zou slechs ydel hoopen.
’k Schep geen vermaak om mijn verdriet te zien vergroot;
’k Weet wat hy doen most om te ontwijken zijne dood;
(930) Wanneer mijn traanen hem weêr tot haar deeden keeren,
Kon ik van hem geen ongehoorsaamheid begeeren:
Maar ’k weet dat hy, na zulk een droevig afscheid, naar
Zo veel betuigingen van ted’re liefde, haar
Zulk een verrukking niet behoorde te betoonen,
(935) Noch haare liefde met zo groot een liefde loonen.
Gy, oordeel zelf, zie of ik my bedrieg, neen, neen.
Waarom beslooten zy zulks zonder my alleen?
Hoe, kennen zy my niet? zijn mijn genegentheden
Hem niet gebleeken? ach! mijn archwaan steunt op reden.
(940) Heb ik zo weinig deel in ’t lot van Bajazeth?
Wat of hem dat hy my niet spreeken komt verlet?
Zijns harts verwijt alleen is ’t dat hem zo doet schroomen,
Na zulk een wanbedrijf, voor mijn gezigt te komen.
Maar neen, ik zal hem voor die zorg bevrijden gaan,
(945) Hy zal my nooit weer zien.
ZAIRA.
                                                    Mevrouw, daar komt hy aan.



VIERDE TOONEEL.

BAJAZETH, ATALIDA, ZAIRA.

BAJAZETH.
MEvrouw heeft lichtelijk door iemand kunnen hooren
Het geen Roxane my in ’t einde heeft beschooren,
Ja ’t is gedaan, Prinses, uw wil die is geschied,
Ik heb gesprooken; vrees nu voor mijn leven niet.
(950) Ik was gelukkig, kon ik op mijn droeve zinnen,
Het zoet dat ik daar door verlieze, weder winnen;
Of kon mijn hart, door schaamte en droefheid omgewroet,
[p. 34]
My zo ontschuldigen als my Roxane doet.
Maar, ’k zie my endlijk vry, om zonder hinderingen
(955) Mijn wreede broeder met de wapens te bespringen,
Niet om in ’t heimelijk; gestaaft door uw beleid,
Hem uit zijns liefstens gunst, en harts genegentheid
Te stooten, maar om hem in afgelege landen
Te zoeken, hem vol moed in ’t strijden aan te randen,
(960) Des volks genegenheid te ontrekken; ’k ga de faam
Tot rechter neemen van ons beider deugd, en naam.
Wat zie ik? hoe! gy schreit? wat mag Mevrouw ontstellen?
ATALIDA.
Ik zal om uw geluk, mijn Heer, my nimmer kwellen;
De hemel was dees daad verpligt aan zulk een Held.
(965) Gy weet of ik my ooit daar tegen heb gesteld;
Uwe oogen kunnen my getuigenisse geeven,
Dat my nooit and’re zorg bevong, als voor uw leeven;
En wijl uw leven niet kan einden als met ’t mijn’,
Mijn Heer, zo offer ik ’t gewillig, zonder pijn.
(970) Indien de hemel mijn gebeên had willen hooren,
’k Beken ’t, zy had aan my een zoeter dood beschooren;
Ik had in ’t eindigen mijns levens, niet met een
Zien eindigen het zoet van uw genegenhêen;
Gy had te minder niet Roxane kunnen trouwen,
(975) En haar uw woord, en trouw beloften kunnen houwen,
Maar gy had by de naam haar’s Bruidegoms, die eer
En min die gy haar toont juist niet gevoegt, mijn Heer:
Gy kost haar zonder dat bewijs genoeg behaagen,
En ik zou stervende die zoetheid met my draagen,
(980) Dat ik, schoon gy haar trouwt, alleen uw hart bezat,
En haar geen minnaar meer in u gelaaten had.
BAJAZETH.
Mevrouw, wat hoor ik u van trouw, van liefde spreeken?
O Hemel! wat mag in die duist’re rede steeken?
Min ik Roxane? ik, ik haar trouwen? ach! Mevrouw,
(985) Gelooft gy dat mijn hart daar ooit aan denken zou,
Of dat zy uit mijn mond zulks immermeer zou hooren?
’t Was beide onnodig om Roxane te bekooren,
[p. 35]
Want, volgens haar gewoont’, het zy datze in ’t begin
Mijn wederkomst geloofde een teken mijner min,
(990) Of om geen tijd, als haar te kostelijk, te spillen,
Zy gaf zich op, en heeft my naauwlijks hooren willen
Haar traanen steurden me in mijn redenen, en zy
Stelt aanstonds haar geluk, ja leven zelf aan my;
En, zich vertrouwende op mijn gunst, en dankbaarheden,
(995) Heeft in haar hart de hoop van mijne trouw gaan smeden;
Ik, bloozende, om zo groot een lichtgeloovigheid,
En zulk een ted’re min, zo jammerlijk misleid,
Bevond my trouweloos, ja wreed, en onrechtvaardig,
En zulk een liefde als zy my toonde, in’t minst niet waardig.
(1000) Zy zag me ontroert, maar dacht het was uit liefde alleen.
Toen had ik, om uw wil, Mevrouw, niet te overtreên,
En ’t schandig zwijgen niet te breeken, hoe bewoogen,
De liefde die ik u toedraage steeds voor oogen.
Maar nu ik troost zoek voor mijn overtuigt gemoed,
(1005) Na zulk een strijd, Mevrouw, hoor ik u zelf verwoed,
Om mijn ontroerde ziel noch feller te doorkerven,
My de oorzaak noemen, welk een wreedheid! van uw sterven.
Ik zie dat alles wat mijn liefde u kenbaar maakt,
Dit ogenblik u niet als slechs maar flaauwlijk raakt.
    (1010) Mevrouw, daar moet een eind van deez verwarring wezen:
Laat ons niet ongegrond toch voor malkander vreezen.
Roxane is hier ontrent, laat mijne min begaan;
Ik zal vernoegder haar haar dwaaling doen verstaan,
En de oogen openen aan haar verliefde zinnen,
(1015) Als toen ik, naar uw wil, most veinzen haar te minnen.
Daar is zy.
ATALIDA.
                    Hemel, ach! wat maakt hem zo verblind?
Laat haar by haare waan, indienge my bemind.



[p. 36]

VYFDE TOONEEL.

BAJAZETH, ROXANE, ATALIDA.

ROXANE.
NU kom mijn Heer, ’t is tijd dat gy u komt vertoonen,
Of dat het volk, en ’t hof u mag tot Keizer kroonen.
(1020) De groote menigte die ’t hof bewoont, wacht stil,
Door my by een vergaart, na ’t slot van mijne wil.
Mijn slaaven die al de and’re eenstemmig volgen moeten,
Zijn de eerste die mijn min komt lev’ren voor uw voeten.
Mevrouw kost gy zulks wel gelooven? en dacht gy
(1025) Wel dat zo groot een min na zulk een razerny
Zou volgen? ’k had noch straks, vervoert door wraak en tooren
En vol van vuur, zijn dood en ondergang gezwooren,
Maar Bajazeth bewoog mijn ziel, zo haast hy sprak:
De liefde deê die eed, ’t was liefde dieze brak.
(1030) ’k Geloofde door zijn rouw zijn tederheid te aanschouwen,
Ik schold hem vry, en durf my op zijn woord vertrouwen.
BAJAZETH.
O Ja. ik heb belooft, en ’k zal ’t ook doen Mevrouw,
Dat ik, eerbiediglijk, gedienstig, en getrouw,
Al mijne dagen zal geduuriglijk besteden,
(1035) Om u, voor zo veel gunst en zorg, mijn dankbaarheden
Te toonen. gunt gy me uw genade tot die prijs,
Ik ga, en wacht daar van het zekere bewijs.



SESDE TOONEEL.

ROXANE, ATALIDA.

ROXANE.
WElk een verbaastheid treft mijn ziel! wat ’s dit? zijn ’t droomen?
Bedriegt mijn oog my ook? van waar toch mag my komen
(1040) Zulk dof onthaal als ik van Bajazeth geniet?
Dat heel ’t herroepen schijnt, al wat ’er is geschied.
[p. 37]
Door wat verwachting meent hy dat ik ben gedreeven,
Om hem weer plaats in mijn genegenheid te geeven?
’k Geloofde dat hy my van zijne liefde en trouw
(1045) Verzekerde; hoe, heeft de ondankb’re reeds berouw
Dat hy my weder tot zijn vriendschap heeft bewoogen?
Maar heb ik ook my zelf in dit geval bedroogen?
O... maar hy sprak met u, Mevrouw, wat was zijn wit.
ATALIDA.
Mevrouw, dat gy alleen geheel zijn hart bezit.
ROXANE.
(1050) Zijn leven hangt aan het gelooven. Maar wat reden
Doen hem, in eene tijd van zo veel vrolijkheden,
Zo dof, zo treurig, en zo zeer bekommert staan?
Wat vergt hem toch zo koel uit mijn gezigt te gaan?
ATALIDA.
Mevrouw, die koelheid is me in ’t minste niet gebleeken;
(1055) ’k Heb hem niet hooren als van uwe goedheid spreeken,
Zijn ziel was vol daar van, en ik geloof dat hy
Zo bly gescheiden is, als toen hy kwam by my,
Maar evenwel, Mevrouw, schoon in des Prinsen wezen
Wat moeilijkheid, en wat ontsteltheid is te leezen,
(1060) Kan ’t wonder weezen, daar zo groot een werk zijn hart
Bekommert houd, en in gestaage zorg verwart?
ROXANE.
Gy spreekt veel beter voor hem als hy zelf, zijn zeggen
Weet gy geduurig tot zijn voordeel uit te leggen.
ATALIDA.
Maar wat belang zou my...
ROXANE.
                                            Genoeg: ik ben voldaan,
(1065) En kan u beter als gy denken kunt verstaan.
Mevrouw, ’k verzoek men laat me een weinig tijds, om reden,
Alleen; mijn hart heeft ook zijn ongerustigheden:
Gelijk als Bajazeth heb ik mijn moeilijkheên,
’k Moetze over peinzen, maar in ’t heimelijk, en alleen.



[p. 38]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ATALIDA, ZAIRA.

ATALIDA.

(1070) ACh! weet gy mijne schrik, en mijne ontsteltenis,
Wijl Orkan heden in het hof gekomen is?
Wat houde ik zijne komst voor my een heilloos teken!
Wat vrees ik... maar hebt gy mijn Prins ook kunnen spreken?
Wat zegt hy toch? zal hy na mijne raad ook doen?
(1075) Zal hy Roxane zien, en stillen ’t kwaad vermoen
Van haare minnenijd?
ZAIRA.
                                  Hy mag by haar niet komen
Voor dat zy ’t zelf gebied. ’t Schijnt zy heeft voorgenomen
Hem voor des slaven oog te bergen. ’k Veinsde my,
Toen ik hem zag, hem niet te zoeken, op dat zy
(1080) ’t Niet merkte. ’k Gaf uw brief; dees heeft hy my gegeven,
Mevrouw, gy kunt zelf zien wat hy u heeft geschreven.
ATALIDA leest.
Moet uwe liefde my, na zo veel slinkse wegen,
Tot veinzen noch verzoeken? wel, ik zal
    Uw’ wil voldoen, wijl aan mijn val

    (1085) Gelijk gy zegt, uw’ leven is gelegen:
Ik zal de Sultanin gaan spreeken, en met een
Op nieuws verzekeren van mijne dankhaarheên.
    En stillen zo ik kan haar toornige zinnen;
    Verg my niets meer. de dood, noch ook zy zelf, Mevrouw,

(1090) Zult nooit zo veel op mijn gemoed verwinnen,
[p. 39]
        Dat ik haar ’t minste blijk zal toonen van mijn trouw,
            Wijl ik nooit iemand zal als u alleen beminnen.
*
    Helaas! meent hy dat ik aan zijn genegentheden
Noch twijffel? ’k weet dat ik van hem word aangebeden;
(1095) Is dit zich voegen na mijn wil? helaas! wat doet
Hy toch? Roxane is ’t die hy overreden moet,
Niet my. ach! welk een schrik prangt my op nieuws van binnen!
Heillooze minnenijd! te licht ontroerde zinnen!
O vals gerucht! verblind, en reed’loos kwaad vermoên!
(1100) Most ik u hooren, en most gy my spreeken doen?
’t Was klaar, en mijn geluk ging zelf mijn hoop te boven,
Ik was bemind, schoon ’t zich Roxane dorst belooven,
Gelukkig, zy vernoegt. Zäira, ga weer heen,
Dees lett’ren stellen mijn gemoed geensins te vreên;
(1105) Laat zijn verzekering van min haar archwaan breeken,
Hy maak dat zy ’t geloof. mogt ik hem zelf gaan spreeken,
En door mijn traanen hem, zo zorgeloos en koel,
Ontsteeken met een vier zo sterk als ik gevoel!
Maar ’k vrees voor meer gevaar, en durf zijn lot niet tergen.
ZAIRA.
(1110) Roxane komt.
ATALIDA.
                                Waar zal ik best dees brief verbergen.



TWEEDE TOONEEL.

ROXANE, ATALIDA, ZATIME, ZAIRA.

ROXANE, tegen ZATIME.
KOm, ’k zal haar mijne last, en meening doen verstaan.
ATALIDA.
Zäira, vlieg; bid dat hy zich in ’t eind laat raân.



[p. 40]

DERDE TOONEEL.

ROXANE, ATALIDA, ZATIME.

ROXANE.
MEvrouw, ’k heb aanstonds uit het heir een brief gekreegen;
Hebt gy bericht hoe ’t gaat, hoe ’t alles is geleegen.
ATALIDA.
(1115) Ik hoor dat Amurat een slaaf uit ’t leger zend,
Maar verders is my zijn aanbrengen onbekend.
ROXANE.
De Sultan zegepraalt; ’t geval heeft ons bedroogen,
En Babilonyen is reeds in zijn vermoogen.
ATALIDA.
Mevrouw, Osmin....
ROXANE.
                              Die is niet wel bericht geweest;
(1120) De slaaf vertrok na hem. ik heb ’er wel gevreest.
Nu is ’t gedaan.
ATALIDA.
                            Wat ramp!
ROXANE.
                                                De Sultan volgt zijn schreden,
En komt vast herwaarts aan.
ATALIDA.
                                                  Laat hem de Pers met vreeden
Dan trekken, zonder hem te stuiten, of te slaan?
ROXANE.
’t Schijnt ja, Mevrouw, hy komt heel yverig herwaards aan.
ATALIDA.
(1125) Ach! hoe beklaag ik u. maar om hem voor te komen,
Moet gy op ’t spoedigste ’t geen gy hebt voorgenomen
Volenden.
ROXANE.
                  Tegens hem zich stellen is te laat.
[p. 41]
ATALIDA.
O hemel!
ROXANE.
                ’t Schijnt de tijd heeft noch zijn bitt’ren haat
Niet uitgeblust. zie hier zijn last aan my geschreeven.
ATALIDA.
(1130) En wat bevel, Mevrouw, heeft hy u toch gegeeven?
ROXANE.
Lees zelf, Mevrouw, en zie wat last hy aan my zend.
ATALIDA.
Ja ’t is zijn zegel, ook is ’t handschrift my bekend.
Zy leest.
’k Heb mijn volkome wil en last u toegezonden,
Eer dat noch Babilon mijn krachten had gevoelt,

(1135) ’k Geloof dat Bajazeth verstikt legt in zijn wonden,
En gy gehoorzaamlijk mijn wraakzucht hebt gekoelt;
’k Versterk, vertrekkende, ’t bevel aan u gegeeven,
Terwijl ik Babilon laat onder mijne wet:
Vertoon u niet, indien gy zorg draagt voor uw leeven,

(1140) Voor mijn gezigt als met het hooft van Bazazeth.
ATALIDA.
Rampzalige! laat u uw traanen niet verraaden.
ROXANE.
Wat dunkt Mevrouw?
ATALIDA.
                                  Om in zijns broeders bloed te baaden.
Heeft hy gelijk voor heen noch even groote lust,
Maar uwer beider liefde is hem noch onbewust;
(1145) Hy weet niet dat gy beide een ziel zijt, en zou laaten
Voor Bajazeth....
ROXANE.
                          ’k Beken dat ik hem niet kan laaten.
En dat ik, kon het zijn, hem gaarn behouden zou,
Maar...
ATALIDA.
            Hoe, wat is ’t dat gy beslooten hebt Mevrouw
[p. 42]
ROXANE.
Gehoorzaamheid.
ATALIDA.
                            Wats dit?
ROXANE.
                                            Wat kan ik anders maaken,
(1150) In dit gevaar?
ATALIDA.
                                Kan zulk een Prins uw hart niet raaken?
Zult gy zijn dagen, die u hooren, korten zien?
ROXANE.
Ik ben mijn woord reeds kwijt, Mevrouw, het moet geschien
ATALIDA.
Ik sterf.
ZATIME.
              Zy valt, en geeft slechs flaauw bewijs van leeven.
ROXANE.
Breng haar in ’t naast vertrek; wil acht op alles geeven,
(1155) Let op haar redenen, haar oogen en gelaat,
En alles wat haar min, en trouwloosheid verraad.



VIERDE TOONEEL.

ROXANE alleen.

MYn medeminnares is my in ’t eind gebleeken.
Trouwlooze? ’k zweer dat ik my van die hoon zal wreeken.
Zes maanden lang dacht ik dat zy, met ziel en zin,
(1160) Steeds niets behartigde als het vord’ren mijner min.
En ik ben ’t die te trouw, om haar genegentheden
Te vorderen, zo lang mijn zorgen ging besteden;
Die zelf de middelen tot dat zoete onderhoud
Voor haar hebt uitgezocht; op wien ik heb vertrouwt?
(1165) ’k Heb dikmaals, haare lust voorkomend, ’t zo gaan schikken,
Dat zy haar’s levens zoetste en heuchlijkste ogenblikken
Verhaast vond. maar ik zal nu in het kort verstaan,
Of haare trouwloosheid is na haar zin vergaan.
Ik moet... maar waar na mag ik meer begeerig weezen?
[p. 43]
(1170) Is niet mijn ongeluk uit haar gelaat te leezen?
Hoe, zie ik niet door haar ontsteltenissen heen,
Een hart, hoe drukkig, in haar minnaar wel te vreên?
Vry van de zorgen die my steeds de ziel doorknaagen,
En niet bekommert als alleen voor zijne dagen.
(1175) Geen nood; vaar echter voort: zy kan zo wel door schijn
Misleid, in haare hoop als ik bedroogen zijn;
Verstrikken wy hem dan, op dat wy ’t ondervinden.
Maar, welk onwaardig werk voor my? wat onderwinden?
Hoe, wil ik tot mijn schande en eigen ongeval,
(1180) Dat hy zelf voor mijn oog mijn liefde weig’ren zal?
Hy kan mijn wit voorzien, en doen mijn list mislukken.
Aan de een zy komt de slaaf, daar Acomat my drukken;
’k Moet kiezen een van tweên. maar laat ons beter doen,
Zienwe alles over ’t hooft, haar druk, mijn kwaad vermoen,
(1185) En zonder onderzoek te doen, of ons te kwellen,
Laat ons de ondankb’re op’t hoogst van zijn geluk gaan stellen.
Beproeven wy ’t geluk; zien we eens of hy door my
Verheeven in ’t gebied, en de opperheerschappy,
Mijn min die hem behield, verraaden zal en hoonen,
(1190) En mijn meênares met mijne weldaan kroonen.*
’k Zie altijd, als ’t moet zijn, noch wel gelegenheid
Om my te wreeken, vind ik my door hen misleid:
In mijn gerechte toorn zal ik de schender volgen,
Met zijne Atalida, hen beide, ontzind, verbolgen,
(1195) Met eene zelfde pook te zaamen hechten, en
My zelf daar na. wel aan: dees weg ik ’t zekerst ken:
Ontwijffelbaar heb ik het rechte pad verkooren.
Vergeeten we alles.



VYFDE TOONEEL.

ROXANE, ZATIME.

ROXANE.
                              ACh! wat tijding zal ik hooren?
Bemint haar Bajazeth? en hebt gy niet gehoort
[p. 44]
(1200) Of zy malkanderen verstaan?
ZATIME.
                                                          Zy heeft geen woord
Gesprooken, maar tot nu geduuriglijk bezweeken
Toont zy van leeven niet het allerminste teken
Als door haar zuchten, die haar ziel elk oogenblik
Te volgen schijnt, men wacht niet als haar laatste snik:
(1205) Uw vrouwen elk om ’t zeerst heur handen yvrig reppen,
En doen haar boezem op, om dat zy lucht zou scheppen,
Ik leende zelf met hart en ziel daar toe de hand,
Mevrouw, en vond dees brief by haare borst geplant,
’k Zag datze door de Prins, uw minnaar, was geschreeven,
(1210) Dies kom ik die terstond in uwe handen geeven.
ROXANE.
Geef hier, wat schrik ik? hoe ontroerd my het gemoed
Dus schielijk door dees brief? wat of my beeven doet?
Hy kan haar schrijven, en my in het minst niet hoonen:
Hy kan... maar de inhoud zal aan ons de waarheid toonen.
(1215) . . . . . De Dood, noch ook gy zelf Mevrouw,
Zult nooit zo veel op mijn gemoed verwinnen,
Dat ik haar ’t minste blijk zal toonen van mijn trouw,
Wijl ik nooit iemand zal als u alleen beminnen.

    Zie daar de grond ontdekt van hunne ontrouwigheden.
(1220) Nu zie ik haar bedrog, en ken haar valsche reden.
Wierd dus mijn min beloont? O snoode, ’t licht onwaard
Dat gy door my geniet, my die u heb gespaart!
’k Schep end’lijk aam, ik ben met vreugden overlaaden,
Wijl die verrader eens zich zelve heeft verraaden.
(1225) Vry van de zorgen daar ik my om zijne zaak
Inwikkelde, doelt nu mijn hart alleen op wraak.
Hy sterve. wreeken we ons. vlieg; dat hy zijn gevangen:
Den stommen doe men straks de droeve koorden langen,
Men maak de strop gereed, daar zijns gelijke door
(1230) Geraaken aan hun end. daar ga geen tijd te loor;
Vlieg, Zatimé, wees vlug in ’t dienen mijner tooren.
ZATIME.
Mevrouw!
[p. 45]
ROXANE.
                Wat nu?
ZATIME.
                              Zo ik, doch zonder u te stooren,
In zo rechtvaardige verrukking spreeken mag.
Prins Bajazeth, onwaard uw goedheid en de dag,
(1235) Verdient niet langer, ik beken zulks, ’t lieve leeven,
Maar in dier wreeden hand terstond te zijn gegeeven,
Doch hoe ondankbaar hy ook weezen mag, meent gy
Dat Amurat niet meer te vreezen is als hy?
Wie weet of niet bereids hem over is gedraagen
(1240) Hoe zeer Prins Bajazeth uw zinnen kon behagen.
Gy weet een hart als ’t zijn, wen ’t zich beledigt acht,
Keert nimmer wederom, word door geen min verzacht.
Als zulke Vorsten zich op hun genadigst’ wreeken,
Is een verhaaste dood noch een genadig teken.
ROXANE.
(1245) Met welk een wreedheid, en met welk een onbescheid
Bedienden zy zich van mijn lichtgeloovigheid!
Hoe bly geloofde ik? hoe was ik daar toe genegen?
Maar weet, verrader, ’t is voor u geen groote zegen
Dat gy misleid hebt dit u zo genegen hart,
(1250) ’t Welk vreesde u veinsery en list te zien ontwart:
Gy had daar toe van noon geen groot vernuft, noch reden,
’k Geef dat getuigenis aan uwe schranderheden:
Gy zelf waard menigmaal beschaamt, beeld ik my in
Dat gy zo lichtelijk bedroogt zo groot een min.
(1255) Ik ben van ’t hoogste der troon, en ’t opperste vermoogen,
In ’t diepst der rampen en elenden neergeboogen,
Om zulk een leeven als het mijn, zo vol geluk,
Te binden aan het uw, zo vol van ramp en druk.
Kan zo veel goedheid zo veel zorg niet op u winnen,*
(1260) Dat immermeer uw’ mond zal zeggen minnen!
Maar, waar toch laat ik mijn gedachten dwaalen gaan?
Gy schreit, rampzalige, ach! had gy zulks gedaan,
Toen gy zo yverig om uw verderf te brouwen,
Het eerst genegen wierd om dien verraar te aanschouwen.
[p. 46]
(1265) Gy schreit, terwijl hy u verraaden gaat, en stil
Peinst met wat redenen hy u best blinden wil.
Om uw meêminnares volkomen te behaagen
Zegt hy, alleen maar zorg voor zijn behoud te draagen.
Ah! gy zult sterven, schelm! hoe? zie ik u noch staan?
(1270) Ga, vlieg. maar laat ons zelf veel eer daar heene gaan.
Hy zie op eene tijd my na zijn sterfuur haaken,
Zijns broeders wreede last door my hem kenbaar maaken,
En dit geruigenis van zijn verradery.
Bewaar Atalida in dit vertrek; dat hy
(1275) Niets hoor dan haar gekrijt als hem de koord doet sneeven;
Men dien haar wel: mijn haat belang heeft by haar leeven,
Ach! zo zy, door de vrees en schrik voor zijne dood
Bewoogen, wierd gebragt gelijk in stervens nood,
Wat zou ’t geluk mijn wraak bekrachtigen en kroonen,
(1280) Mogt ik hem ademloos, en bleek voor haar vertoonen!
Haar kwijnende oogen, op hem staarende, aan my ’t zoet
Betaalen zien dat zy me ontstaalen zo verwoed!
Ga, houd haar hier; voor al wagt uwe mond te spreeken.
Ik... maar wie komt my hier verletten in mijn wreeken.



SESDE TOONEEL.

ROXANE, ACOMAT, OSMIN.

ACOMAT.
(1285) WAt maakt Mevrouw? en wat is de oorzaak dat gy hier
Uw tijd verliest? ons is elk ogenblik te dier.
Geheel Byzantyen, door my by een gekomen,
Vraagt zijne hoofden na de redenen, vol schroomen;
En om zich te uiten wagt het volk alleen, gelijk
(1290) Mijn vrienden, dat aan hen ’t beloofde teken blijk.
Waarom toch laat men hen in ongeduld en vreezen?
En wat doet het Serrail dus stil en treurig weezen?
Verklaar u toch Mevrouw, en zonder om te zien....
ROXANE.
’k Ga my verklaaren, ja, het zal terstond geschien.
[p. 47]
ACOMAT.
(1295) Mevrouw, uw weezen, en uw woorden vol van tooren,
Aan my het tegendeel daar van doen zien en hooren;
Hoe, uwe liefde die nu geen beletzel heeft.
ROXANE.
De Prins is een verraâr, en heeft te lang geleeft.
ACOMAT.
Hoe! Bajazeth?
ROXANE.
                            O ja, door zijne ontrouwigheden
(1300) Bedroog hy my, en u.
ACOMAT.*
                                              ’k Bid zegme toch de reden.
ROXANE.
Atalida die u tot loon was toegezeid,
Doch al te kleen voor zo veel dienst, en trouwigheid,
Als gy aan hem,
ACOMAT.
                            Mevrouw?
ROXANE.
                                              Lees, wil zelf ’t oordeel vellen,
Of wy ons voor die schelm noch langer zullen stellen.
(1305) Neen, volgen wy veel eer ’t bevel van Amurat,
Die overwinnaar keert, en nadert vast de stad:
Gaanwe onbekommert, om de Sultan te verzachten,
De ondankbre tot een zoen aan zijne gramschap slagten.
Acomat haar de Brief weergeevende.*
Hoont my de ondankb’re dus? is hy zo ongetrouw?
(1310) Wel aan, ik bied my zelf tot uwe wraak, Mevrouw:
Laat my de smet die hy ons bei heeft aangewreeven,
Gaan wasschen in zijn bloed, ten koste van zijn leeven;
Toon my de weg, ik vlieg...
ROXANE.
                                            Neen, Acomat, neen neen:
Ik moet de ondankb’re eerst zelf in zijn gemoed eens treên;
(1315) ’k Moet zijn beschaamtheid zien, en wil hem zelf eerst spreeken.
[p. 48]
Mijn wraak en was geen wraak zo ’k my zo haast ging wreeken.
’k Maak alles dan bereid. gy onderwijl, ga heen,
En schey uw vrienden op het vaardigste van een.



ZEVENDE TOONEEL.

ACOMAT, OSMIN.

BLijf, waarde Osmin, ’t is noch geen tijd dat wy vertrekken.
OSMIN.
(1320) Mijn Heer, kan uwe min u zo tot haat verwekken?
Hebt gy reeds niet genoeg gevordert uwe wraak?
En zoektge in zijne dood te aanschouwen noch vermaak?
ACOMAT.
Wat zegt gy? kuntge my verdenken dat mijn zinnen
Zich zouden laaten van een dwaaze toorn verwinnen?
(1325) Ik minnenijdig? ah! had hy my slechs alleen
Zo onvoorzigtelijk beledigt.
OSMIN.
                                            Om wat reen,
Mijn Heer, in plaats van haar te stuiten in haar tooren....
ACOMAT.
Is nu de Sultanin in staat om my te hooren?
Kost gy niet zien, zo zy mijn drift had toegestaan,
(1330) Dat ik hem had gered, of nevens hem vergaan?
Wat droever uitslag van zo veel vergeefsche raaden!
Verblinde Prins! maar ik, van jaaren overlaaden
En eer, was meer verblind toen, op zo los een grond,
Ik mijne dagen aan een Jongeling verbond,
(1335) En eens Visiers geluk, aan lager wal gedreeven,
Ging over aan de drift van die verliefde geeven.
OSMIN.
Maar laat hen onder zich beslechten hun geschil,
Zorg voor u zelf, wijl zich de Prins bederven wil:
Wie weet uw aanslag? wie zalze Amurat doen hooren?
(1340) Uw vrienden hebben u te dier hun trouw gezwooren,
Door zijne dood zult gy de Sultan zien te vreên.
[p. 47=49]*
ACOMAT.
Roxane spreekt vry zo in haar verbolgenheên,*
Niet ik, die verder zie, en die de waare gronden
(Door lange ervarenheid) der troon heb ondervonden,
(1345) Die, in dry Sultans dienst geworden oud en grijs,
Zo dikmaals heb gezien op welk een wreedewijs
Men mijns gelijken heeft doen vallen. Door mijn degen
En koenheid mijn genade alleen maar word verkreegen.
Een slaaf gewisselijk zijn val en dood genaakt,
(1350) Die met een toornig Heer, of Vorst verzoening maakt.
OSMIN.
Vlugt dan.
ACOMAT.
                Zulks had ik noch dees morgen voorgenomen;
Mijn onderwind, was toen zo ver noch niet gekomen;
Nu valt ’et my te hart dat ik zou Wijken. ’k zal
Mijn roem verzekeren door eene braave val,
(1355) Om mijne vyand als hy zulks komt aan te schouwen,
In zijn vervolleging te langer op te houwen.
De Prins leeft heden noch, waarom dan dus verzet?
’k Heb hem, in grooter nood, voor dezen wel gered.
Laat ons, zijns ondanks, hem voor ons, en onze vrienden;
(1360) Ja voor Roxane zelf uit deze strik ontwinden,
En uit dit doodsgevaar. gy hebt gezien hoe zy
Geneigt tot zijn behoud, zich stelde tegens my:
’k Weet weinig van de min, maar evenwel ik reken
Hy kan niet zijn gedoemt, vermits zy hem wil spreeken.
(1365) Wy hebben tijd, en hoe dat zy zich toont ontzind,
Osmin, zy gaat hem zien, en ’k weet dat zy hem mindt
OSMIN.
Waar heen dan zal ’t besluit dier edle stoutheid strekken?
Indien ’t Roxane wil, wy moeten straks vertrekken,
Dit hof is rondom vol...
ACOMAT.
                                    Van slaaven, gantsch veracht,
(1370) Die buiten krijg, in dit Paleis zijn opgebragt,
Maar gy, wiens dapperheid is onbeloont gebleeven,
[p. 48=50]
Van Amurat, die word, als ik, door spijt gedreeven,
Zult gy volharden my te helpen in mijn woên?
OSMIN.
Mijn Heer, ik word gehoond zo ge anders durft vermoên,
(1375) Ik sterf indien gy sterft.
ACOMAT.
                                                Een braave hoop van vrinden
En knechten zullen wy voor ’t hof al vaardig vinden.
De Sultanin van my geen kwaad vermoed, noch wacht;
Ik ken de wegen, wijl ik hier ben opgebragt:
’k weet Bajazeths vertrek. Kom, laat ons zonder beiden
(1380) Voortvaaren, en indien we uit ’t leeven moeten scheiden,
Kom, laat ons sterven; ik als een visier, en gy
Gelijk de gunsteling en trouwste vriend van my.

Einde van ’t vierde Bedrijf.
Continue
[
p. 49=51]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ATALIDA    Alleen.

HElaas! ik zoek vergeefs, niets komt ’er voor mijne oogen.
Hoe of ik ’t schrift verloor? ach! zoud ge wel gedoogen,
(1385) O hemel! dat, door mijn heillooze min, mijn held
Zo dikmaals in een dag wierd in gevaar gesteld,
En dat, om mijne ramp in alles te volmaaken,
Die waerde Brief zou in Roxanes handen raaken?
’k Was hier wanneer ik die met mijn bevreesde hand,
(1390) Door haare komst ontroerd, heb by mijn borst geplant;
Haar tegenwoordigheid, haar dreigen, en het geeven
Van haar bevel, om hem te brengen om het leeven,
Ontroerden my zo fel dat ik ter neder zeeg;
Ik zag haar vrouwen, toen ik de adem weder kreeg,
(1395) Rondom my, maar zy zijn uit mijn gezicht verdweenen:
O wreede handen! ach! hoe dier hebt gy ’t verleenen
Van uwe bystand my doen kosten! ach! gewis
Mijn brief door uw bedrijf tot haar gekomen is.
Wat wreede aanslagen smeed zy nu niet in haar zinnen!
(1400) Van wie of zy haar wraak het eerste zal beginnen?
Wat bloed kan haar voldoen? haar, zo verwoed verstoord.
Mijn Prins is dood, of word dit ogenblik vermoord;
Men houd my onderwijl hier binnen: ’k ben verlooren!
Men komt; nu zal ik haast zijn lot, en ’t mijne hooren.



[p. 50=52]

TWEEDE TOONEEL.

ROXANE, ATALIDA, ZATIME.

ROXANE.
(1405) VErtrek van hier.
ATALIDA.
                                        Mevrouw... verschoon my dat...
ROXANE.
                                                                                      Ik zeg
Dat gy vertrekt, en niet een woord spreekt. Breng haar weg,
Trawanten, let op haar.



DERDE TOONEEL.

ROXANE, ZATIMÉ.

ROXANE.
                                        ’k HEb alles doen bereiden,
De stommen, en de boô des Keizers hem verbeiden;
Ik kan nochtans altijd hem redden uit de nood,
(1410) Maar zo hy buiten zijn vertrek gaat is hy dood.
Komt hy?
ZATIMÉ.
                O ja, hy volgt, en zal hier aanstonds weezen,
En, zonder ongeluk of ongena te vreezen,
Mevrouw, ’t scheen of hy zelf u vol genegenheid
Ging zoeken.
ROXANE.
                      Vuige ziel, wel waerd te zijn verleid,
(1415) Kund gy dat hy voor u verschijnen zal gedoogen?
Waant gy dat hy door u verwonnen, of bewoogen
Zal worden? en schoon hy zich aan u overgaf,
Kunt gy genade aan hem vergunnen, en zijn straf?
[p. 51=53]
Ophouden? hoord gy niet bereids te zijn gewrooken?
(1420) Heeft hy noch niet genoeg uw achtbaarheid verbrooken?
Waarom vertraag ik dien verharde zijne val?
Waar toe noch meêr vergeefs... maar ’k zie hy nadert.



VIERDE TOONEEL.

BAJAZETH, ROXANE.

ROXANE.
                                                                        ’k ZAl
O Prins met geen verwijt u tans verveelen; heden
Is ons de tijd, om die in woorden te besteeden,
(1425) Te dier; gy weet mijn zucht, en in een woord, gy leeft;
Voorts weet gy alles, en wat min mijn hart u heeft
Beweezen: kon ik u verwinnen, noch behaagen,
’k Wil daarom morren, noch my over u beklaagen;
Hoewel die zelve min, en die weldaaden, ’t geen
(1430) Ontbreeken mag aan mijn te zwakke aanloklijkheên,
Behoorden te voldoen, maar ik kan niet bezinnen,
Hoe uwe ondankbaarheid mijn sterk, en trouw beminnen,
Op zulk een wijs vergold, en door uw veinzery
Zo snood my heeft misleid.
BAJAZETH.
                                            Hoe, ik, Mevrouw?
ROXANE.
                                                                            Ja gy:
(1435) Of zoudge waanen, door uw stout en schandig liegen,
My die nu anders weet, weerom in slaap te wiegen?
Woud gy niet wel voor my, als was ik noch verblind,
Uw liefde ontveinzen die uw zinnen elders bind?
En met uw valsche mond my uwe vlammen zweeren,
(1440) Daar gy Atalida, verrader, meê durft eeren?*
BAJAZETH.
Atalida, Mevrouw! o Hemel! zeg toch wie...
[p. 52=54]
ROXANE.
O ongetrouwe! daar, ondankb’re, daar, bezie,
En looggen deze Brief.
BAJAZETH.
                                    Mevrouw, ’k zal niet meêr spreeken;
Mijn min is u door deze oprechte Brief gebleeken;
(1445) Nu weet gy een geheim dat ik in mijne zin
Heb duizendmaal gehad u zelf te ontdekken. ’k min,
’k Beken het. Ja, Vorstin, en eer gy noch behaagen,
Mijn hoop voorkomende, ooit te mywaards hebt gedraagen,
Ja, van mijn kindsheid af beminde ik haar; mijn hart,
(1450) Aan haar verpand, was nooit in and’re min verward;
Gy kwaamt my ’t leeven en het rijk te vooren leggen,
Zelfs uwe liefde, is ’t my geooreloft te zeggen?
Geloofde dat uw zorg mijn hart verwinnen zou,
En dat vertrouwen scheen u zeker van mijn trouw
(1455) Te maaken; ’k merkte ras uw dooling, maar daar neven
Hoe lief ze u was, hoe sterk gy door haar wierd gedreeven:
Hoe haast bekoord de kroon een heerschziek hart! hoe licht!
De glans der kroon wel haast my opende ’t gezigt;
’k Omhelsde, zonder lang te beiden of te schroomen,
(1460) ’t Gelukkig middel om mijn slaaverny te ontkomen,
Te meêr om dat ik die moest kiezen, of vergaan,
En dat gy zelf zo vry dat aanbod hebt gedaan,
Dat gy mijn weigering alleen maar scheen te vreezen,
Dat ook mijn weigering u schaadelijk kon weezen,
(1465) En dat, toen gy my had gesprooken en gezien,
’t Voor u gevaarlijk was te rug te moeten vliên:
’k Wil geen getuigen als alleen uw staâge klagten;
Ver van dat ik u ooit heb door beloften trachten
Te blinden, zo herdenk hoe vaak gy my verweet
(1470) Mijn zwijgen, tuige van mijn innig hartenleed.
Hoe meêr mijn grootheid door uw gunsten scheen te naaken,
Hoe meêr mijn hartsverwijt mijn zinnen kwam te raaken;
De hemel, die my toen heeft hooren zuchten, weet
Dat nooit mijn trouwe ziel geveinsde wenschen deed:
(1475) En zo ’t geluk mijn hoop niet tegen was gedreeven,
[p. 53=55]
Was mijn erkentenis een open veld gegeeven,
Ik had u zo veel eer en dankbaarheid betoond,
En uwe goedheid u zo heerlijk beloond,
Dat gy licht zelf...
ROXANE.
                            Wat had gy aan my op te draagen?
(1480) Uw hart kon my alleen, daar buiten niets behaagen;
Wat vrucht kan, zonder dat, uw wenschen doen aan my?
Heugt u niet meêr wie dat ik ben! weet gy
Niet langer dat ik van dit hof, en van uw leeven
Meestres ben? dat my is ’t bewind der staat gegeeven
(1485) Als Sultanin? en... maar, ’k heb my vergeefs gevleid
Alleen voogdes te zijn van uw genegentheid.
Wat eer, daar my ’t geluk zo hoog in top deê rijzen,
Of wat voor dankbaarheid woud gy me toch bewijzen?
Zou ik hier leeven, op het vinnigste gehoond,
(1490) Als de verstootene van een die ’k had gekroond?
En van de troon getreên, gelijk met uw slaavinnen,
De naam van hoofdslavin, tot mijn vergelding, winnen
Van mijn meêminnaares? Maar, ’k laat dit hier by staan,
Voor ’t laatste, zeg of gy wilt heerschen, of vergaan?
(1495) ’k Heb Amurats bevel, doch kan u echter spaaren,
Maar, weet dat gy u moet van stonden aan verklaaren.
BAJAZETH.
Wat moet ik doen?
ROXANE.
                                  Hier is Atalida dicht by,
Kom, volg en zie hoe ik, door haar te dooden, my
Van u verzek’ren zal; wil, van een liefde ontslagen,
(1500) Zo dood’lijk aan uw roem, my dan uws trouw opdraagen
Beveel de rest de tijd; weet, uw verzoening is
Niet als voor zulk een prijs te koopen.
BAJAZETH.
                                                            Wees gewis,*
’k Zou die verzoening niet als om met straf te loonen
Aanvaarden, en om al de waereld te betoonen
(1505) Welk een afgrijzen zy verwekt in mijn gemoed.
[p. 54=56]
    Maar, ach! wat maakt my dus uitzinnig, dus verwoed,
Dat ik u tegens haar vertoorn, en haare dagen?
Zy heeft geen deel in mijn oploopendheid gedragen,
Noch in mijn liefde, noch mijn onrechtvaardigheid;
(1510) Ver van dat zy my ooit weêrhield door minnenijd,
Had ik haar raad gevolgt mijn hart zou ’t uwe weezen:
Steeds heeft ze uw goedheid, en uw schoonheid me aangepreezen.
Ja traanen zelf gebruikt om my te buigen: weet
Dat zy zelf door haar dood, tot hoeding van meêr leed,
(1515) Ons zocht te binden, en na ’t Outer te geleiden;
Wil, in een woord, haar deugd van mijne misdaad scheiden,
Volg uw gerechte toorn, en haast u vry, op dat
Gy moogt gehoorzaam zijn ’t bevel van Amurat,
Maar, doe my ’t leeven, zonder dat ik u moet haaten derven;
(1520) De Sultan eischt niet dat Atalida zal sterven;
Spaar die onlukkige, en voeg toch die genâ
By zo veel goedheên, ach! was ik u immer....
ROXANE.
                                                                        Ga,
Vertrek.



VYFDE TOONEEL.

ROXANE, ZATIMÉ.

ROXANE.
            DIt is voor ’t laatst dat u mijn oogen zagen,
Ontrouwe, ga de straf die gy verdient hebt draagen.
ZATIMÉ.
(1525) Atalida verzoekt ootmoediglijk dat zy
Voor u, zo ’t u belieft, mag knielen, en dat gy
Een ogenblik haar hoort, om u bekent te maaken
Geheimen die u meêr als haar, zo zegtze, raaken.
ROXANE.
Zy kom. Volg Bajazeth, en als het tijd zal zijn
(1530) Bericht my van zijn lot.



[p. 55=57]

SESTE TOONEEL.

ROXANE, ATALIDA.

ATALIDA.*
                                            Ik kom niet meêr door schijn
Van redenen, Mevrouw, of snoode veinzerijen
Uw goedheên, als ik heb voor heen gedaan, misleijen.
Neen, vol beschaamdheid, en uw haat en toorn wel waard,
Leg ik voor u mijn hart, en misdaad bloot. Ter aard
(1535) Voor uwe voeten, o Roxane, neergeboogen
Beken ik dat ik u heb waarelijk bedroogen.
In plaats van Bajazeth te buigen naar uw zin,
Zocht ik nooit anders als het vord’ren mijner min;
Ja van mijn kindsheid af heb ik hem zucht gedraagen,
(1540) En maakte dat zijn hart ook schiep in my behaagen.
Zijn moeder, die niet wist wat namaals beuren zou,
Tot zijne en mijne ramp, vereenigde ons Mevrouw:
Gy hebt hem sints bemind; wy waaren vry van zorgen
Had gy mijn hart gekent, of ’t uwe my verborgen,
(1545) Of had uw liefde zich gewantrouwt van de mijn.
’k Beschuldig my geensins op dat hy vry zou zijn;
’k Zweer ’t by de hemel, die mijn valsheid heeft verdrooten,
By de Ottomannen, uit wiens stam ik ben gesprooten,
Die alle nevens my u vallen hier te voet,
(1550) En roepen, spaar, ay spaar ons eelste en zuivertst’ bloed.
De Prins, die zich wel haast zal laaten overreden, *
Niet ongevoelig was voor uwe aanloklijkheden:
Mijn minnenijd, Mevrouw, hield hem geduurig voor
Onze onderlinge min, en liet niets na waar door
(1555) Ik hem te houden docht; dan schreide ik, dan verwoeder
Bezwoer ik hem by de asch van zijn versturve moeder,
Zelf deze dag, wel de ongelukkigste voor my,
Mevrouw, verweet ik hem de zoete hoop die hy
Aan u gegeeven had, en hield niet op van klaagen,
[p. 56=58]
(1560) Hem noemende oorzaak van het einden mijner dagen,*
Voor dat mijn dwaasheid had zijn grootze ziel verkracht,
En hem, helaas! met my ten droeven val gebragt.
    Maar, waarom zoudge toch voor hem uw goedheên spaaren?
Laat het gedenken aan zijn eerste koelheid vaaren;
(1565) Ik, ik dwong hem daar toe: de band, die ik zo snood
Verbrooken heb, zal haast op nieuws door mijne dood
Verëenigen. Schoon ik verdien het licht te derven,
Vel gy mijn vonnis niet, noch doem my niet tot sterven;
Vertoon u niet aan zijn te zeer ontroerd gemoed,
(1570) Mevrouw, dat bid ik u, besprenkeld met mijn bloed:
Wil noch de zwakheid van zijn ted’re ziel verschoonen;
Sta toe dat ik my zelf na mijn verdienst mag loonen,
Mijn straf zal daarom niet te traager zijn. Ik sta
Voor zijne liefde door mijn sterven in. ei! ga,
(1575) Kroon, kroon een held, die u zijn hart en ziel zal geeven.
’k Zal zorgen voor mijn dood, draag gy zorg voor zijn leeven.
Ga, ga, Mevrouw, gy zult eer gy hier weder zijt,
Van uw meêminnaares voor eeuwig zijn bevrijd.
ROXANE.
Zo groot een offerhand, Mevrouw, ben ik niet waardig,*
(1580) Ik ken my zelf, en wil in alles zijn rechtvaerdig;
’k Wil u niet scheiden, neen, ik recht my zelf. Wel aan,
Ik zal u eeuwiglijk te zaam verbinden gaan;
Zijn minnelijk gezigt zal haast uw drok geneezen;
Rijs op. Maar, Zatimé, hoe dus verbaast van weezen?



SEVENDE TOONEEL.

ROXANE, ATALIDA, ZATIMÉ.

ZATIMÉ.
(1585) MEvrouw, ach! haast u, kom, vertoon u aanstonds, of
De schellemse Acomat is meester van het hof.
Zijn vrienden hebben reeds de poorten opgeslagen,
Die deez’ gewijde plaats het minst ontzag niet draagen.
[p. 57=59]
Uw slaaven vliên vol schrik, en weeten, in deez’ staat,
(1590) Niet of de snoô Visier u diend, of u verraad.
ROXANE.
O die verraders! ’k zal hem moedig tegenstreeven;
Gy, neem Atalida in acht, of ’t kost uw leeven.



ACHSTE TOONEEL.

ATALIDA. ZATIMÉ.

ATALIDA.
HElaas! voor wie moet ik nu bidden? o verdriet!
Ik weet van beider wit, noch beider aanslag niet,
(1595) Indien gy zijt met zo veel ongevals bewoogen,
Zo bid ik, Zatimé, toon eenig mededoogen:
’k eisch niet dat gy Roxane om mijnent wil verraad,
Zeg my waar Bajazeth mag weezen? in wat staat?
Heb ik, ei! zeg, noch niet te vreezen voor zijn dagen?
ZATIMÉ.
(1600) Ik kan niets doen, Mevrouw, als uwe ramp beklaagen.
ATALIDA.
Hoe, heeft Roxane hem bereids verweezen? spreek!
ZATIMÉ.
Mevrouw, gy weet mijn lot zo ik mijn last verbreek.
ATALIDA.
Heilooze, zeg me alleen of hy noch leeft.
ZATIMÉ.
                                                                Mijn leeven
Hangt aan ’t geheim, ik mag Mevrouw geen kennis geeven.
ATALIDA.
(1605) Ach, wreede! ’t gaat te hoog. Vaar voort; geef door uw hand
Van uw getrouwheid haar een vaster onderpand;
Doorstoot dit hart ’t welk gy doet door uw zwijgen smooren
Roxane, slaafs als gy, heeft u te recht verkooren,
Bei zijt gy even boos. Kom, maak my ’t leeven kwijt,
(1610) Dat zy my neemen wil: toon dat gy waardig zijt
Slaavin van haar te zijn; ’k veracht uw tegenstreeven,
[p. 58=60]
Ik wil hem aanstonds zien, of zelf niet langer leeven.



NEGENDE TOONEEL.

ATALIDA, ACOMAT, ZATIMÉ.

ACOMAT.
WAar vind ik Bajazeth? wat maakt hy? is ’t noch tijd
De Prins te redden, ’k heb door ’t heele hof met vlijt,
(1615) Vol van verlangen en bekommering geloopen,
En van ’t begin, Mevrouw, mijn vrinden in twee hoopen
Verdeelt, de dapp’re Osmin zoekt aan een and’re kant
Met de eene troep; men bied my nergens tegenstand;
’k Zie slaaven, vrouwen door malkander angstig vlugten,
(1620) En hoor niet als geklag, als schreijen, en als zuchten.
ATALIDA.
Ach! ik weet minder van zijn lot, mijn heer, als gy
Maar deze weet ’et wel.
ACOMAT, tegen ZATIMÉ.
                                      Vrees mijne razerny,
Onzalige, spreek op.



TIENDE TOONEEL.

ATALIDA, ACOMAT, ZATIMÉ, ZAIRA.

ZAIRA.
                                MEvrouw!
ATALIDA.
                                                    Wat mag ’er weezen?
ZAIRA.
Uw vyandinne sterft, gy hebt niets meêr te vreezen.
ATALIDA.
(1625) Roxane!
ZAIRA.
                          En ’t geen u noch het meest verwond’ren zal
[p. 59=61]
’t Is Orkan door wiens hand zy raakte aan haare val.
ATALIDA.
Hoe, hy?
ZAIRA.
                Door haar belet, en van zijn wit versteeken,
Heeft hy na ’t schijnt, Mevrouw, zich aan haar willen wreeken.
ATALIDA.
Gerechte hemel! heeft de onnozelheid in ’t end
(1630) U noch bewoogen? ja de Prins is hier ontrent,
Hy leeft noch, vlieg Vizier.
ZAIRA.
                                                Osmin zag ’t voor zijne oogen
Geschieden, en hy zal....



ELFDE TOONEEL.

ATALIDA, ACOMAT, ZAIRA, OSMIN.

ACOMAT.
                                            ZEg, is zy niet bedroogen
En is Roxane dood?
OSMIN.
                                  Ja, ’k zag de moor verwoed
Zijn pongaard uit haar borst, gantsch rookend van haar bloed,
(1635) Weer na zich trekken hy, zo draa hy ons zag komen,
Riep, kent uws meesters last: het bloed dat gy ziet stroomen,
Heb ik gestort tot wraak van zijn gehoonde min.
En op dit woord heeft hy, terwijl de Sultanin
Den laatsten adem gaf, zich naar ons toe begeeven,
(1640) Met zijn bebloede hand het schrift om hoog geheeven,
Waar by hem Amurat tot deze dubble moord
Bemagtigt had; elk was om ’t eerst op hem verstoort,
En zonder langer na zijn redenen te hooren,
Verrukt op eene tijd door droefheid, en door tooren,
(1645) Schiet elk, vol ongeduld, op ’t heilloos monster toe,
En wreekt Prins Bajazeth op dien Verrader.
[p. 60=62]
ATALIDA.
                                                                      Hoe!

Prins Bajazeth?
ACOMAT.
                        Wie? wie?
OSMIN.
                                        De Prins, die legt verslagen;
Roxane is oorzaak van het korten zijner dagen.
Wist gy ’t noch niet?
ATALIDA.
                                  Helaas!
OSMIN.
                                              Dat helsche monsterdier
(1650) Voor uw ontzet bevreest, had hem niet ver van hier
Gegeeven aan dien schelm: ik vond hem zonder leeven,
En zocht vergeefs of noch wat adems was gebleeven,
Maar hy was dood, en lag beslooten in een wal
Van doôn en stervende, die hy, door ’t groot getal
(1655) Der vyanden vermant, noch, adelijk verbolgen,
Gedwongen had tot wraak zijn bleeke schim te volgen.
Maar, wijl ’t gedaan is, Heer, wees op uw nut verdagt.
ACOMAT.
Vyandig lot, helaas! waar ben ik toegebragt?
’k Weet wat verlies gy hebt in Bajazeth geleeden,
(1660) Ik weet ook dat in zulk een staat, als gy u heden
Bevind, het my niet past dat ik nu noch, Mevrouw,
U’mijner vrienden hulp tot bystand bieden zou:
Hun hoop bestond alleen in Bajazeth. Mijn zinnen
Gevoelen zich van rouw en wanhoop overwinnen;
(1665) Ik zoek mijn schuldig hoofd geensins te bergen, maar,
Ik ga, om, zo ik kan, mijn vrienden uit gevaar
Te redden; ’k ben verpligt te zorgen voor hun leeven.
En gy, zo gy, Mevrouw, u elders wilt begeeven,
En u aan ons vertrouwt, beraad u, en gebied
(1670) Mijn vrinden naar uw lust, de tijd en lijd nu niet,
Wijl zy te kostlijk is, voor my hier lang te toeven;
’k Vlieg na mijn vrienden, die mijn byzijn noch behoeven;
[p. 61=63]
Mijn schepen leggen aan de zee gereed te vliên,
Mevrouw, daar hoop ik u in ’t korte weêr te zien.



LAATSTE TOONEEL.

ATALIDA, ZAIRA.

(1675) ’t IS end’lijk dan gedaan, en door mijn veinzerijen,
Verkeerde meening, en heillooze razernijen,
Zie ik ’t droeve ogenblik waar in mijn minnaar moet,
Om mijner misdaân wil versmooren in zijn bloed.
Wreed noodlot! had ge my geen straf genoeg gegeeven,
(1680) Toen gy besloot dat ik mijn Prins zou overleeven?
Moest noch, op dat de maat mijns onheils wierd vervuld,
Van zijne dood mijn drift, mijn woede en ongeduld
Alleen maar de oorzaak zijn? ja, ik heb u doen sterven,
Mijn waerde minnaar; ik, ik deed u ’t leeven derven:
(1685) Wijt zulks Roxane, wijt uw dood de Sultan niet,
Ik heb de koort gemaakt waar door ge uw leeven liet,
En kan, ik zonder dat ik sterve, daar van spreeken,
Of daar aan denken, die noch heden stijf bezweeken,
Toen ik met uwe dood gedreigt wierd, nederviel?
(1690) Ach! heb ik u alleen bemind, mijn waerde ziel,
Om u te moorden? maar onnut zijn deze reden,
Mijn hand verschaffe u wraak, en stel uw schim te vreden.
    Gy helden, die te zaam herleefde in deze held,
Die door my zijt ontrust, en hem ziet neêrgeveld,
(1695) Rampzalige moeder, die van onze kindsche dagen
My, in een and’re hoop, zijn hart hebt opgedraagen,
Onlukkige Visier, en vrinden, en ook gy,
Roxane, komt te zaam, gezwooren, tegens my,
Kom, plaag een minnaares, ik offer u mijn leeven,
(1700) Kom, neem de wraak, die ik u schuldig ben te geven.
Zy steekt zich dood.
[p. 62=64]
ZAIRA.
Mevrouw! helaas! zy sterft! ach! waarom kan ik niet
O hemel, nevens haar ook sterven van verdriet?

Einde van ’t laatste Bedrijf.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 221 zijnen er staat: zijn en
vs. 520 zal er staat: zil
vs. 661 defectief vers (weesrijm)
vs. 800 verstond er staat: verstond.
vs. 903 ’k er staat: ’t
vs. 1068-1071 twee maal staand rijm vs. 1092 tripelrijm
vs. 1190 meêminnares er staat: meênares
vs. 1259 goedheid er staat: gnedheid
vóór vs. 1300b en na vs. 1308 Acomat er staat: Akomat
p. 49-64 er staat: 47-62
vs. 1342 verbolgenheên er staat: verbolgen heên
vs. 1440 eeren er staat: eeven
vs. 1502 Wees er staat: Weef
vs. 1551 overreden er staat: ovetreden
bij vs. 1530 ATALIDA. er staat: ATALID.
vs. 1560 mijner er staat: mijn ’er
vs. 1579 groot er staat: grooot