Continue

Poëzy van Johannes Vollenhove, Amsterdam 1685 [= 1686].
Facsimile bij google.books UB Gent BL 7526
Continue

J. VOLLENHOVES

POËZY.

[Vignet: Tandem fit surculus arbor].

TE AMSTERDAM,
BY HENDRIK BOOM EN DE WEDUWE VAN
DIRK BOOM, BOEKVERKOPERS, MDCLXXXV[I].

Continue
[p. 587]

DRUKKERYWETTEN
VOOR DE BEZOEKERS DER DRUKWINKELEN.

TOen’t licht der drukkunste, eerst ontsteken
Van Laurens Koster, door quam breken
    Te Haarlem in het Hout, schreef hy
    In ’t drokste van zyn drukkery,
(5) Of Pallas zelf, dees winkelwetten.
Raak hier geen inkt, uit vrees voor smetten.
    Koom onze drukpers niet te na,
    Dat u de boom geen builen sla.
Schuw veel gepraats, en stoor geen’ zetter.
(10) Verleg geen schrift, noch bladt, noch letter.
    En mag’er dan een dronk op staan,
    Datwe onzen dorst by ’t werk verslaan,
Zo tre vry binnen zonder schromen.
De winkel zal u wellekomen.



ANDERS.

    EErt gy de drukkunst hier, zo sla
    Dees winkelregels vlytig ga.
Spreekt gy hier veel, wy vordren minder.
Gezwier, getier baart niet als hinder.
    (5) De drukbal smet licht onder ’t werk.
    De boom van onze pers slaat sterk.
Verplaatsen van geschrift, of letters,
Of drukgereetschap quelt de zetters.
    Zware arbeit droogt de moede borst:
    (10) En no verstikt de keel van dorst.
Wie deze drukles kan onthouwen,
Moet onzen druk met vreugt aanschouwen.
MDCLXI.
Continue
[p. 594]

HEIDENSCHE DAPPERHEIT,
UIT GRIEKSCHE EN LATYNSCHE
POETEN VERTAALT.
–––––––––––––––––––––––––––––––

AAN DEN LEZER.

GY die de dapperheit hier vint vertaalt van helden,
Of van heldinnen, die zich met een trotse doot
Verreukeloosden; ’t zy hunne ogen ’t licht verdroot
Uit wanhope en verdriet van rampen, die hen quelden,

    (5) Of datze ’t leven voor hun lant en vryheit stelden,
Of blinde glorizucht gevreesden hoon ontvloodt;
Ei denk niet, dat myn dicht dees dolheit pryst, en stoot
U aan geen taal van goôn, met luttel lofs te melden.

    Dit ’s deugt noch dapperheit, maar helsche razerny.
(10) Ziet toe, en spiegelt u aan dees verwoetheit vry.
Beseft, wat heilzon ons na zulke lasterdampen

    Bescheen: gebruikt dat licht, en ’t leven, tot Godts eer
Besteedt, nooit los gespilt. Zo komt u ’s levens heer,
Godts zoon, zyn vaders mont, onsterflyk heil vertolken.
MDCLXXXV.



PYRAMUS KLAGTE
EN MOORTBESLUIT.
UIT OVIDIUS HERSCHEPPINGEN.

EEn jammerlyke nacht moort twee gelieven tevens.
Maar, Thisbe, gy verdiende ontelbre jaren levens.
Ik ken my schuldig och ik heb u omgebragt,
[p. 595]
Die u in plaatzen zo onveilig riedt by nacht
(5) Te komen, daar ik zelf niet vroeger ben verschenen.
Verwoede lewen, die hier brult in rots en stenen,
Verscheurt myn leden, scheurt myn hart, dus schelmsch en snoodt.
Maar suffers kermen slechts, en wenschen om de doot.



LESTE WOORDEN VAN THISBE.
UIT DEN ZELVEN.

RAmpzaalge Pyramus, nu merke ik, dat uw liefde
En uw verdoolde hant uw edel hart dus griefde.
Ook is myn hant hier toe noch sterk genoeg: en my
Ontbreekt het aan geen min: de min zet krachten by.
(5) Ik volge u rustig: wort uw doot my ooit geweten,
Ik zal uw lykgenoot met een by ’t lykvier heten.
En schoon de doot alleen ons scheidde met verdriet,
Noch scheide ik door geen doot, ô neen, ik schei noch niet.
Elendige ouders, hoort myn bê, van wederzyde,
(10) Uit beider naam: zo ons de doot dus niet benydde
Te paren, paarde ons min en trou, die ’t leven bluscht,
Misgunt in ’t zelve graf ons kout gebeent geen rust.
En gy, ô boom, die ’t lyk bedekt, en strax zult dekken
Twee lyken met uw kroon, behou dees rode vlekken,
(15) Hou d’erfgedachtenis: draag vrucht, die purperroot
En zwart, als rougewaat, getuig’ van beider doot.



OP PYRAMUS EN THISBE.

UIT JOANNES BAPTISTA SCAPHENATIUS,
Onder de Latynsche poëten van Italie, in het twede deel, 921.

DE droeve THISBE sprak dit naaw, gereet te volgen
Met een rampzalig endt haar’ trouwen mingenoot:
Stont beider doot dan vast door ’t nootlot, dus verbolgen,
[p. 596]
    Och waar ik voorgegaan! ik sterf een dubble doot.
(5) Maar neen: dan storf Pyraam wel tweemaal al t’onschuldig.
’k Verdiende zelf dit lot, en ly ’t met recht geduldig.



GRAFSCHRIFT VAN PYRAMUS EN THISBE.

UIT J. OWEN.

HIer dekt de grafzerk twee gelieven, vroeg gestorven
    Uit minne en misverstant van rou: maar by de doot
    Elx vyant, als een vrient, hun gunstig in den noot,
Is ’t ende van dien rou door beider hant verworven.
MDCLXXXV.



DE FABEL VAN NARCISSUS.
UIT FAUSTUS SABEUS.

In het twede stuk der Latynsche poëten van Italie, 554.

NARCIS zag in een beek NARCIS: zyn domme zin,
    Die voor een’ andren hem daar aanziet, blaakt van min.
Hy vryt, hy vleit, hy klaagt. vergeefs: ’t is al verloren.
    Dies werpt hy buiten hoop zich in ’t ondankbaar nat,
    (5) Om ’t vier, dus avrechts door zyn eigen beelt gevat,
En van hem zelf gestookt, in ’t water best te smoren.
MDCLXXXV.



DAPPERE HELDINNEN,
OM HAAR MANS GESTORVEN.

UIT HET III BOEK VAN OVIDIUS
MINNEKUNST.

AAnschou den * Fylacier, en † die haar’ echtgenoot
Verzelde in stervens last, voor ’t ende als van heur dagen.

* Protesilaus, die Fylace beheerschte, zo Strabo inzyn XX boek getuigt.
† Laodamye, Zie myne aantekening onder de Lykdichten, 237.

[p. 597]
    ALCEST heeft Feres zoon het leven door haar door
Verlengt, in zyne plaats vrywillig uitgedragen.
    (5) Ontfangme, ô Kapaneus, ik meng onze asschen voort,
    Sprak * Ifis spruit, en sprong in ’t lykvier op dat woort.
MDCLXXXV.

* Evadne.



ALCESTIS KLOEKMOEDIGE LIEFDE.

UIT SENEKAAS MEDEA.

ALCESTIS was getroost haar leven
Ten beste aan * Feres vorst te geven,
    Als een oprechte trougenoot:
    Zy kocht zyn leven voor haar doot.

* Admetus, door de doot zyner echtgenote Alcestis voor de doot behoedt, wort Pheretiades by Ovidius en Pheraus by Seneka genoemt. Want Feres was zyn vader, van Euripides in zyn treurspel dus ingevoert: en hy beheerschte ook Fere, een stadt in Thessalie, naar hem veellicht genoemt, daar Homeer in ’t negende boek van zyn Ilias, en Strabo in zyn achtste boek van gewaagt.



OP ALCESTIS,

VOOR HAREN MAN STERVENDE.

UIT FAUSTUS SABEUS.

ADmeet, hoe kostge toch uw schone ALCEST ontberen,
Haar overleven, die onsterflyk u blyft eren,
    Uw leven vry koopt met haar doot? ô stout bestaan!
    Een ieder stont dit vry: maar niemant wou ’er aan.
(5) De hemel, brave vrou, belone en krone u vaardig:
Geen vrou, ô neen, godin, zelf Jovis troubedt waardig:
    Terwyl het aardtryk, waar men deugt en liefde roemt,
    U d’enige, ewige eer van mans en vrouwen noemt.



[p. 598]

ALCESTIS SPREEKT.

UIT JULIUS CESAR SCALIGER.

VErachters onzer sexe, ei leert nu van een vrou,
    Hoe ver gy schiet te kort in ongekreukte trou.
Daalde Orfeus met zyn lier uit min ter helle neder,
Hy quam ’er levendig, en keerde levend weder.
    (5) Geen rechte trou groeit aan, zy leeft wel door de doot.
    Wie ’t lyf ten beste geeft, bemint zyn’ echtgenoot.
Dees eerkroon hoort u niet: ik strykze veel gereder.
MDCLXXXV.



OP HERO,
VAN ROUWE OVER LEANDERS DOOT
ZICH ZELVE DODENDE.

UIT J. BAPTISTA SCAPHENATIUS.

LEander, ademloos, door storm op zee verslonden,
    Verscheen zyn minnares te Sestos op den vloet.
Dees scheurt de haarlok, en in ’t aanschyn wreet geschonden,
    Stort met veel tranen dus den rou uit van ’t gemoet:
(5) O gruwelstuk! waart gy myn levens lust en leven?
    Ik d’oorzaak, ik alleen, van uw rampzaalge doot?
Uw weêrkomst blyft verboôn: maar ’k zal u niet begeven:
    Ik koom, ik koom u by, ô waarde trougenoot.
Waart gy geen meester van ’t gewelt der woeste baren,
(10) Ik zal gerust met u den jammerpoel bevaren.
MDCLXXXV.



[p. 599]

ALTHEA WREEKT HAAR ZOON MELEA-
GERS DOOT AANZICH ZELVE.

UIT HET VIII BOEK VAN OVIDIUS HERSCHEPPINGEN.

DE vader smet met stof zyn rimplig aangezicht
    En gryze haren, legt in ’t stof, verwenscht het licht
Des levens, hem te lang. De moeder, van ’t moortdadig
En gruwlyk stuk bewust, neemt wraak al t’ongenadig.
    (5) Zy straft uit naberou zich zelve met haar hant,
    En priemt zich met een punt van staal in ’t ingewant.
MDCLXXXV.



DEIANIERS MISTROOSTIG OPZET.

UIT HAREN BRIEF AAN HERKULES BY OVIDIUS.

MAar och wat hale ik op? myn man raakt droef om ’t leven,
    Vermoort door myn geschenk, zo my ’t gerucht bediedt.
Och wat bestont ik? waar heeft min my toe gedreven?
    Heiloze DEIANIER, toeft gy noch? sterftge niet?
(5) Ziet Eta Herkules van lit tot lit verscheuren?
    En blyft gy over, die dit aanrecht met uw hant?
Ben ik noch Herkles vrou? mag my dees eer gebeuren?
    De doot verstrekt dan best een zeker huwlyxplant.
O Meleager, dit ’s uw onveraarde zuster.
    (10) Heiloze DEIANIER, toeft gy noch, sterftge niet?
O huis, alom gevloekt! heerscht Agrios geruster?
    Zit Eneus kinderloos en out in dit verdiet?
Myn broeder Tydeus zwerft in onbekende landen:
    En d’ander storf van ’t vier, dat levendig hem briedt.
(15) Myn moeder nam zich zelf het leven met haar handen.
    Heiloze DEIANIER, toeft gy noch, sterftge niet?
[p. 600]
Een schandvlek bidde ik af, om ’t recht der bondgenoten:
    Beticht me niet, als waar uw bedt van my belaagt.
Maar Nessus, met uw’ pyl in ’t razend hart geschoten,
    (20) Sprak valsch; dit bloet herstelt de min, zoze oit vertraagt.
Ik zont hierop ’t gewaat, met Nessus bloet bestreken.
    Heiloze DEIANIER, toeft gy noch, sterftge niet?
Vaar wel ô vader, en gy vaderlantsche streken
    Met zuster Gorge, en broêr, die ’t vaderlant verliet.
(25) Vaar wel, ô daglicht, dat ik lest zie met myne ogen,
    En zoon, en man: och kost ge, en waar myn vrees bedrogen!
MDCLXXXV.



MENECEUS OPZET OM ZICH VOOR
’T VADERLANT TE OFFEREN.

UIT EURIPIDES.

[cf. Vondel:
Feniciaensche (1688) vs. 1207]
HOe fraai, ô vrouwen, wist ik vaders vrees met list
Te pajen, die helaas zich hier te dwaas vergist,
My, van dit heil berooft, voor ewig poogt te schenden,
Naar een uitheemsch gewest al t’ eerloos te verzenden!
(5) Maar doolt hier d’oude man, hy is verschonens waardt.
Geen onschult zuivert my, indien ik dus veraart
Het lant, dat trou my teelde en queekte, ga begeven?
Neen, weet dit, ik verlos de stadt, en geef myn leven
Ten beste voor haar heil. want zeker ’t zou te snoodt
(10) En schendig luiden, daar veel braven, die geen noot,
Noch Godts orakel dringt, met schilden aan hunne armen,
Stêvest en torens door een dappre doot beschermen,
Zo ik myn’ vader, broêr, en eigen vaderlant
Verliet, verriedt, en bang ging vluchten achter lant.
(15) Elk zoume, waar ik quam, met recht een’ blohart heten.
Neen zeker, by Jupyn, in ’t starlicht hof gezeten:
By Mars, op moort verhit, die helden, vry van hoon,
Gegroeit uit d’ aarde, zelf verhief op Thebes troon.
[p. 601]
’k Vertrek terstont, en op den hogen muur gestegen,
(20) Stort rustig in myn zwaart: dan heerlyk neergezegen
In ’t zwarte drakenhol, gelyk Godts tolk belast.
Zo berge ik ’t vaderlant. dit ’s ’t opzet: dit staat vast.
’k Zal, van myn bloet dus milt, gansch Thebe ryk beschenken,
Al ’t lant verlossen van de vloeken, die het krenken.
(25) Waar elk dus vaardig voor den welstant van ’t gemeen
Al zyn vermogen en zich zelven te besteên,
De steden, min gedrukt van plagen, quamen moedig
Veel ramps te boven, ryk gezegent en voorspoedig.



MENECEUS OFFERHANDE.

UIT STATIUS X BOEK VAN DEN THEBAAN-
SCHEN OORLOG.

MENECEUS midlerwyl steeg op den hogen muur,
Ontzaglyk van gelaat, en in zyne uiterste uur
Nu groter dan voorheen. een godtheit scheen te blaken
In oog en aangezicht, gedaalt van ’s hemels daken.
(5) Bloots hoofts en kenbaar (want hy smeet den helm van ’t hooft)
Veracht hy ’t menschlyk heir: zyn luide stem verdooft
En stilt al ’t krygsgerucht, en trekt naar zich elx ogen.
    O godtheên, die den kryg regeert door uw vermogen,
En gy, ô Febus, die my gunt dees brave doot,
(10) Schenkt Thebe nu ’t geluk, waarom ik ’t leven vloodt,
Voor ’t bloet, dus milt gestort, myn leste bloet, bedongen.
Went dezen oorlog van de stadt, vergeefs besprongen:
Dryft naar ’t verwonnen Lerne een deerlyk overschot;
Dat vader Inachus zyn volk, alom bespot,
(15) Zelf wechdryve en versma met zynen rug, vol wonden.
Maar levert Tyrus zaat uw kerken ongeschonden,
Hun akkers, huizen, echt en kinders, vry van leet:
Behaagt myn door u en dit offer, zo gereet;
En heb ik ’s wichlaars raat met onbestorvene oren
[p. 602]
(20) Gevat, ook toen ’t gerucht scheen in de stadt te smoren,
By elk noch niet gelooft. betaalt Amfions lant
Dien zegen voor myn doot en bloedige offerhandt:
En stilt myn vaders rou, helaas van my bedrogen.
    Zo spreekt de helt, en stort door ’t lemmer, strax getogen,
(25) Met een gewisse wonde en dootsteek d’edle ziel,
Alrê gestoort op ’t lyf, dat haar te lastig viel,
In enen bloetplas uit. hy sprengt hierop en heiligt
Met bloet de torens en stêvest, hier door geveiligt,
Stort midden in ’t gevecht (noch houdt hy zyn geweer)
(30) En poogt noch met dien val te treffen ’s vyants heir:
Terwyl Godtvruchtigheit en Dapperheit behagen
Hier scheppen ’t lichaam, zacht omhelst, beneên te dragen.
De geest stont ruim zo ras voor Jovis hogen troon,
En eischte in ’t hoogste van ’t gestarnte een ryke kroon.
(35) De burgers dragen ’t lyk, gemakkelyk bekomen,
Ter stede in. Argos heir vergunt dit zelf: zy schromen,
Zy wyken met ontzag. ’t wort op den hals der jeugt
Van enen langen stoet gevolgt. elk juicht van vreugt.
Elk lust met lofgezang stadts bouheer hem te noemen,
(40) Ja boven Kadmus en Amfion zelfs te roemen.
Men strooit ’er kranssen en meibloemen op zyn leên,
En zetze in ’s vaders graf, van ieder aangebeên.
MDCLXXXV.



LESTE WOORDEN VAN JOKASTE,
ZICH OMBRENGENDE VAN MISTROO-
STIG VERDRIET OVER HAAR BLOET
SCHENDIG HUWELYK.


UIT SENEKAAS EDIPUS.

WAt draaltge, myn gemoet? zout gy, een schultgenoot
Van zo veel gruwlen, dit niet boeten met de doot?
Al wat by menschen, ô bloetschendster, vroom en heilig
[p. 603]
Mogt heten, legt door u geschent. wat bleef hier veilig?
(5) Sterf hene, en dryf uw ziel, dus godloos, uit met staal.
De vader van de goôn wist door den blixemstraal
Met zyn verbolge hant, die ’t aardtryk kan beroeren
En schudden, bleek van schrik, de straf niet uit te voeren,
Die zulk een moeder heeft verdient. de doot staat vast:
(10) Maar nu wat weg ter doot verkozen, als hier past?
Welaan, myn zoon, bedreeft gy vadermoort, nu moeder
Eens trou de hant geleent. of is dit stuk verwoeder?
Oneen, dit hoort ’er by, als ’t leste gruwelstuk.
Gryp aan den degen: dees heeft, tot myn ongeluk,
(15) Myn’ man, myn’ rechten man, te jammerlyk verslagen.
Noemt gy hem man? ô neen, hy mag dien naam niet dragen:
Het is uw schoonvaâr. dryve ik my dit moortgeweer
Dan in de borst, zo vuil bevlekt? of diene ik eer
Den hals, die zich te snoodt omhelzen liet, t’ontbloten?
(20) O dwaze, gy verstaat niet, waarge toe moet stoten.
Waar toe gesammelt? tref den buik slechts met dit zwaart,
Die teffens man en zoon, zo vruchtbaar, heeft gebaart.



JOKASTE DOORSTEEKT ZICH ZELVE
BY DE LYKEN HARER ZONEN, BEIDE TE
GADER IN EEN LYFGEVECHT GESNEUVELT.


UIT EURIPIDES FENICIAANSCHE.

DE moeder, die hun endt aanschoude, dus rampspoedig,
Rukt uit des doden lyf zyn broeders zwaart mismoedig,
Bestaat een gruwel, dryft het bloedig moortgeweer
[p. 604]
Zich zelve door den strot, en stort ter aarde neêr,
(5) In ’t midden van twee zoons, hare allerliefste panden,
Uit minne noch omhelst, gevat met bei haar handen.

[p. 603] * By Sofokles en Seneka brengt Jokaste in Edipus treurspel zich zelve voort om hals, vernemende, datze met haren zone Edipus zo lang in bloetschande gezeten heeft. Maar in Euripides Feniciaansche beneemtze zich zelve het leven na het dodelyk lyfgevecht, datze vergeefs poogde te verhoeden, van beide hare zonen, Etheokles en Polynices. In het treurspel van den zelven inhoudt, dat we van Seneka, of op zynen naam, slechts ten dele hebben, wort dit slot vermist. Statius volgt Euripides in zyn heldenwerk van den Thebaanschen oorlog, doch met eenige veranderinge van omstandigheden. Want het is niet zeldiaam, maar een gedurige gewoonte van de treurdichters en andere poëten, datze in d’omstandigheden van zulke historien en fabelen weinig overeen stemmen.



HET ZELVE BY STATIUS,

MET ANDERE OMSTANDIGHEDEN.

DE koningin, voorheen door ’t lyfgevecht beroert,
Door d’ eerste tyding strax van bystren schrik vervoert,
Bragt zinneloos het zwaart te voorschyn uit de kamer:
Het zwaart, och lang bekent, en eertyts aangenamer;
(5) Een jammerlyk geweer, dat Lajus was gewent
Te dragen, hem te droef berooft in ’s levens endt.
Nu valtze aan ’t schelden van de goden, aan ’t beklagen
Van haar afgryslyke echt, de dolle minnevlagen
En ’t huwlyk van haar’ zoon. zy dagvaart noch met kracht
(10) De schim des eersten mans, en dient zich naar heur magt
Van ’t blanke staal, dat na veel worstlen en veel wringen
Door ’t overhellend hart ter nauwer noot quam dringen,
En d’aders, die al out en kout zyn, om de smet
Te wasschen met dit bloet van haar geschantvlekt bedt.
(15) Ismene poogt op ’t lyk mistroostig neêrgezegen,
De dootwonde, in de borst vast piepende, af te vegen,
Vergeefs met tranen en de vlechten van heur haar
Te drogen. ’t gansche hof gewaagt van ’t lykmisbaar.
MDCLXXXV.



HEMONS LIEFDE EN DAPPERHEIT.

UIT PROPERTIUS.

VIel HEMON niet by ’t graf van Antigoon, doorregen,
Gelyk een brave spruit van Kadmus, met zyn degen;
    Belust in ’t graf met dees rampzaalge maagt vereent,
[p. 605]
    Te mengen asch met asch, gebeente met gebeent;
(5) Terwyl hem zonder haar het ryxhof, ryk van weelde,
Zyn vaders hof te Thebe, en zelf het ryk verveelde?



HEMONS DOOT,
BREDER AAN ZYNE MOEDER VERHAALT.

UIT SOFOKLES ANTIGONE.

WY gaan, op ’s konings last, die dus mismoedig treurde,
Strax kennis nemen, wat beneên in ’t graf gebeurde.
Daar zienwe in enen hoek Antigone verstikt
Door haren sluier, daarze een’ strop van heeft gestrikt.
(5) Uw HEMON lag ’er by in ’t stof, die’t endt, zo gruwlyk,
Van d’ edle maagt betreurde, en zyn rampzalig huwlyk,
En ’s vaders wreet bedryf. dees vliegt al kermende in
Het moorthol, en berispt den zoon, ontstelt van zin:
Wat komt u over, zoon? och zoon, wat ramp beroerde
(10) Uw’ geest? wat razerny, die ’t hart dus wydt vervoerde?
Tre uit, ik bidde u, tre naar buiten: schei van hier.
Hy geeft op ’t roepen van den vader stuur en fier
Geen antwoort, maar * beticht hem met afkerige ogen,
En recht een gruwel aan door ’t zwaart, van rou getogen,
(15) Als op zich zelven gram. de koning neemt vervaart
De vlucht. hy dryft met kracht zyn scherp twesnedig zwaart
Zich zelven recht in ’t hart; en poogt noch met verlangen
De maagt t’ omhelzen, die hare armen slap laat hangen;
Besterft om ’t hooft, spuwt bloet, en giet by deze bruit
(20) Zyn ziel, het leven moê, in enen bloetstroom uit.
Daar legt het ene lyk by ’t ander: bei de geesten
[p. 606]
Verhuizen, om in ’t ryk van Pluto bruiloftfeesten
Te vieren, tot een blyk, dat dwaasheit, blint van aart,
En los van brein, den mensch de grootste rampen baart.

[p. 605] * Kreon, koning van Thebe, al te fel op Antigone, zyn zoon Hemons verloofde bruit, verbittert, om datze, onaangezien zyn verbodt, met dreigement van lyfstraffe gesterkt, haren broeder Polynices by nacht heimelyk begraven had, liet haar in een ledig graf opsluiten , om daar van honger te sterven: ’t welk zy met een spoediger doot verhoedde, zich zelve verhangende: waarop Hemon, vergeefs gearbeit hebbende om zyn vaders wreet opzet te veranderen, op hem gestoort en mistroostig by het lyk dezer rampzalige bruit zichzelven ook jammerlyk ombragt.



RAMPZALIGE DOOT VAN EURYDICE,
HAREN ZOON HEMON VOLGENDE.

UIT HET ZELVE TREURSPEL.

Bode.     Kreon.     Rei.
Bo. O koning, wat bederft uw huis al jammerstof!
    Wat zien uwe ogen! en wat zultge zien in ’t hof!
    Wat lytge alrê! wat wil uw ziel noch erger deren!
Kre. Kan enig onheil nu myn’ jammer noch vermeren?
Bo. (5) Uw ega (dit ’s op niew een slag, vol ongevals)
    De rechte moeder van dien jongling, is om hals.
Kre. Wee my! ô Plutoos huis, ô nare poort der helle,
    Hoe valtge my dus wreet! bedroefde bo van felle
    Onheilen, och wat melt uw mont dus onverwacht?
Rei. (10) Och een bedorven man is door u omgebragt.
Kre. Wat zegtge, ô knaap? wat maar is dit, zo vreemt in d’oren?
    Volgt ook EURYDICE myn’ Hemon, droef verloren?
Bo. Dat kuntge zien: ’t vertrek daar binnen houdt haar niet
    Verholen.   Kre. Och wat ramp aanschouwe ik! niew verdriet,
    (15) Niew ongeluk. wat heil, wat hulp is hier voorhanden?
    Hier ’t lyk, en daar een lyk! myne allerliefste panden!
    Wee my! wee my! och zoon! och myn rampzaalge vrou!
Bo. Zy holp zich zelve kort aan ’t ende van veel rou,
    En zeeg by ’t outer neêr: een harde doot luikt d’ogen:
    (20) Na datze d’ eerste trou, haar hoop, in rook vervlogen,
    Haar zoons rampzalige echt bejammerde, en gestoort
    Uw felle daden vloekte en wreden kindermoort.
Kr. Helaas, myn bloet wort kout: nu siddren al myn leden.
[p. 607]
    Is niemant hier omtrent, die my, op myn gebeden,
    (25) Ook voorhelp’ met zyn zwaart? wee my! wee my, die blint
    My zelven ramp op ramp gesmeedt heb, als ontzint!
Bo. Als een, die oorzaak hebt tot beider doot gegeven:
    ’t Welk zy u lei te last, verscheidende uit dit leven.
Kr. Hoe raakteze aan haar endt?   Bo. Zy priemde met haar hant
    (30) Den boezem, om ’t verlies van zulk een dierbaar pant.
Kr. Och och! dit wort met recht geen’ moordenaar geweten,
    Als my alleen. ik wrocht, van razerny bezeten,
    Een gruwelstuk: ik heb, elendige, u vermoort.
    Dit ’s waarheit, dit blykt klaar. hofdienaars, leitme voort,
    (35) Brengt wech. ikben niet meer, die ’ k was, alsins bedorven.
Rei. Gy eischt het nutste, wort ooit nut in ramp verworven.
    De zwaarste stof van rou valt lichter, zo ’t gezicht
    Haar wort onttrokken.   Kr. Doot, koom, rukmeuit ’slevens licht
    Ras wech: verschyn, ô doot, en kort myn droeve dagen
    (40) Zo blyft myn leven niet gespaart tot erger plagen.
MDCLXXXV.



OP FEDRE EN HIPPOLYTUS.

UIT DE GRIEKSCHE ΑΝΘΟΛΟΓΙΑ, OF
BLOEMHOF, I, LXXVIII.

DE kuischeit en de min, twee nimmer eensgezinden,
Zyn ’t eens en worstelen om twee zielen te verslinden.
    Want FEDRE raakt om hals door razend minnevier:
En d’ edle kuischeit staat HIPPOLYTUS zo dier.



[p. 608]

OP FEDRE.

UIT M. A. MURETUS.

TOen FEDRE Hippolyt zag jammerlyk gesleurt,
    Zyn leden vuil bebloedt, geschonden, en gescheurt.
Zo sprakze; sloegtge straf myn min afven gebeden,
Ik volge u naar den poel des afgronts hier beneden.
    (5) Dus ploftze schielyk neêr, gestort in ’t bloedig zwaart.
    O zinneloze min, die zulke monsters baart!



OP DE ZELVE.

UIT FAUSTUS SABEUS.

’t MOgt my niet beuren u door wout en lyfsgevaren
    Te volgen, hant aan hant en mont aan mont gepaart:
Dies volgt myn ziel uw ziel, om beter dus te paren,
    Naar Stix toe. zo sprak FEDRE, en viel terstont in ’t zwaart.



LESTE JAMMERKLAGT VAN FEDRE

UIT SENEKAAS HIPPOLYTUS.

O Wrede Zeevoogt, wreek aan my dit ongelyk;
En hits uw monsters, al de heirkracht van uw ryk,
Op my, op my alleen, met al wat Thetis yslyk
In haren schoot verbergt, wat d’oceaan afgryslyk
(5) Verbolgen teelt en queekt op ’t ende van zyn’ stroom.
Rampzaalge Theseus, nooit voor d’uwen wellekoom,
Nooit veilig t’huis gekeert! uw weêrkomst, altyt quader,
Kost deerlyk nu den zoon het leven, dan den vader.
Gy krenkt och, gy bederft uw eigen huis altoos
(10) Door haat van vrouwen, of haar min, al even boos.
Aanschou ik, Hippolyt, uw aanschyn hier, uw kaken?
En dorst en kost ik zelf dat wezen dus mismaken?
[p. 609]
Wat wrede Sinis, wat Prokrustes smeet uw leên
Zo fel te pletter, en verstrooideze onder een?
(15) Wat Kretenlantsch gedrogt, half man, half stier, met horens
Gewapent, dat met naar geloei, vol trots, vol torens,
Den doolhof, ’t werkstuk van Dedaal, zet overendt,
Schont hier uw lichaam dus moortdadig? Ô elendt!
O ramp! wee my! waar is uw schoonheit nu gebleven,
(20) Uwe ogen, ons gestarnt? och raaktge dus om ’t leven?
OHippolyt, verschyn een poos, en luister toe.
Dit luidt niet schandelyk: dees hant zal, ’t leven moê,
Met staal, in ’t godloos hart gedrukt, uw onheil wreken,
Myn ziel uitdryven met haar boze lastertreken.
(25) Dan volge ik u ontzint door Stix, den jammervloet,
Door Tarter, Flegethon, en ’t veer, vol zwavelgloet.
Nu d’eedle schim gepaait. ontfang dees lykmisbaren,
Myn droevig lykgeschenk, dees afgesnede haren
Van’t opgekrabt gelaat. zo ’t nootlot ons verboodt
(30) Door min te paren, ’t is geoorloft door de doot.
Sterf, FEDRE, bleeftge kuisch, of dit uw’ man voldede:
Verlieptge u, sterfuit min, en stel haar dus te vrede.
Of lustme noch voortaan het troubedt van myn’ man,
Door zulk een gruwelstuk ontwydt? ontbrak ’er dan
(35) Dees gruwel aan, dat gy, ô zuivere, onbeledigt
Het bedt genieten zout, door moort zo braaf verdedigt?
O doot, die snode min best stillen kunt, ô doot,
Die best geschonde trou herstelt, ik neem in noot
Tot u myn toevlucht: helpme aan rust, my nooit gereder.
(40) Hoor toe, Athene, en gy ô vader, hier noch wreder
Dan zelf de stiefmoêr: ’k heb gelogen (al te ras
Gelooft) en geile min, waar van myn boezem was
Afgrysselyk verhit, ontzint en ongeduldig
Dien braven jongeling, aan gene misdaat schuldig,
(45) Uit wraakzucht toegedicht. gy strafte een lasterstuk,
Dat nooit bedreven was. hy sneuvelt tot uw druk,
[p. 610]
Heel kuisch en zuiver, door myn smet en lasterschennis.
Berg, Hippolyt, uw eer: ’k herstelze, en geef elk kennis.
’t Rechtvaardig zwaart ontsluit den boezem, dus verwoedt;
(50) Betaalt den vromen man ’t lykoffer van myn bloet.
Wat u, ô vader, voeg’, van zulk een’ zoon versteken,
Leert deze stiefmoêr: vlie gezwint naar Plutoos streken.
MDCLXXXV.



FILLIS MOORTBESLUIT.

IN HAREN BRIEF AAN DEMOFOON BY OVIDIUS.

EEn inham schiet hier krom en boogsgewys naar binnen:
    Twee scherpe rotsen slaan, als horens van weêrzy.
Hier dacht ik my in zee te smyten, los van zinnen.
    En steltge my voortaan te leur, ik blyve ’er by.
(5) De zeevloet mag voor ’t lyk in ’t zant een grafstê delven,
    Of slingren ’t naar uw kust, versteken van het graf.
Al tartge steen en staal in hartheit, en u zelven,
    Och Fillis, zegtge dan, gy volgtme dus te straf.
By wylen kryge ik trek tot wrede moortvergiften:
    (10) Of ’t lustme door een kling te korten myn verdriet.
Ik worg veellicht den hals, die los in minnedriften,
    Trouloze, zich te dwaas van u omhelzen liet.
’t Staat vast myn eerverlies te boeten met myn leven:
    De keur van stervens wys valt kort van duur en licht.
(15) Dan staat gy op myn graf met luttel eers geschreven,
    Befaamt door dit, of door een diergelyk gedicht:
Demofoon gaf reên, dat Fillis hant haar griefde:
En loonde, wel onthaalt, met zulke ene doot haar liefde.

MDCLXXXV.



[p. 611]

LAODAMYE SPREEKT,
DE DOOT GETROOST NA HAAR
MANS DOOT.

UIT JULIUS CESAR SCALIGER.

O Hektor, tast myn’ man (ik bidde ’t zelf niet af)
Vry aan. het voegt een’ helt in ’t velt dus braaf te sterven.
    Zyn tydt stondt vast: zyn moedt verdient geen andre straf.
Maar gy kunt van myn doot geringen lof verwerven.
    (5) Hy sneuvelt onversaagt, gevelt door uw geweer.
    Wat ben ik? ene vrou, en van uw hant zo veer.



OP DE ZELVE.
UIT MARULLUS.

LAODAMYE zocht vergeefs haar vier te blussen,
Protesilaus schim t’omhelzen en te kussen,
    Die op haar bê van Stix gekeert, te haastig vloodt.
Dies riepze droef: waar heen weêr zonder my? waar hene?
    (5) De vrouwen worden mê gedient van Charons boot.
’k Bleef eenmaal (dat ’s genoeg) ’k bleef eenmaal dus allene.
    Hier op stortze ademloos ter neder, midden in
    Dees klagten, en verzelt haar man, als een heldin.
MDCLXXXV.



[p. 612]

AJAX MOORTBESLUIT,
Na dat hy, van Achilles wapenen versteken, en vol wraak-
zucht aan ’t razen geslagen, in stê van de Griek-
sche vorsten, het vee gedoodt heeft.

HY SPREEKT IN SOFOKLES TREUR-
SPEL ALDUS.

O Nacht, my ruim zo schoon, als ’t licht,
O helsche nacht, myn zonnestralen,
Koom AJAX in uw’ schoot wechhalen:
    Haal wech, neem wech uit elx gezicht;
(5) Die geen geslacht om laag van menschen
    Verdient t’aanschouwen, noch geen goôn;
    Voor niemant nut, van elk gevloôn,
Dien elk nu vloekt en helpt verwenschen.
    Minerve smoortme in diepe elendt:
(10) De dochter van Jupyn, bezeten
Van gramschap, helsch op my gebeten,
    Vervolgt en plaagtme zonder endt.
Waar wende of kere ik my? waar henen?
    Wat plaats is veilig waar gevlucht?
    (15) Myn faam, myn loflyk krygsgerucht,
Myn vrienden, alles is verloren.
    Een veejagt, al te slecht en snoodt,
Bederft myn’ lof, al ’t heir, ontsteken
Van yver om zyn scha te wreken,
    (20) Zweert onverzoenbaar my de doot.



WEDEROM.

AI my! ai my! wee my! wat mensch had ooit gedacht,
Dat Ajax naam dus sloot op ramp en jammerklagt?
’k Mag anderwerf ai my, ai my wel drywerf klagen.
Wee my, alsins benaawt door zulk een heir van plagen!
[p. 613]
(5) Myn vader quam weleer van dit Trojaansche hof,
Als d’allerbraafste helt, verrykt met ere en lof.
Ik van dat zelve bloet, en naar de zelve streken
Gereist, en geensins van de zelve kracht versteken,
Ik, die myn’ vader zelf nooit week in dappre daân,
(10) Moet onder ’t Grieksche heir dus zonder lof vergaan.
Maar zeker buiten recht. mogt helt Achilles ’t oordeel
Zelf over ’t wapenpleit hier stryken, tot myn voordeel
Gewis viel d’uitspraak uit; geen man behalve my
Waar heer van zyn geweer. maar anders hebben zy
(15) ’t Verstaan: een booswicht, vol doortrapte en schelmsche treken,
Myn dapperheit te kloek, heeft zulk een’ prys gestreken.
Waar myn gezicht en zin door dolheit niet ontstelt,
Van Atreus zonen wiert geen vonnis meer gevelt
Tot iemants ongelyk. maar Pallas, fel verbittert
(20) Van gramschap, heeft, terwyl myn blanke degen schittert,
Gereet tot wraak, myn hant door razerny belet,
En schandelyk met bloet van al dit vee besmet.
Nu lachchenze in hun vuist om ’t werk van blinde zotheit,
Myns ondanx my ontvloôn. maar hindert u een godtheit,
(25) Dan kan een blodaart licht de sterkste hant ontgaan.
Wat raat nu voor dien hoon? wat zal ik best bestaan,
Een man, dien alle goôn (dit blykt) uit haat vervolgen,
Al ’t Grieksche en Trooische heir, al even fel verbolgen,
En al dit lant rontom? verlaat ik ’t heir aan strant,
(30) Met Atreus heiloos zaat, om naar myn vaderlant
Door Nereus zouten vloet te keren? met wat ogen
Zoude ik myn’ vader, dus gehoont, aanschouwen mogen?
Zou Telamon my ooit, dus t’huis gekeert, met vreugt
Aanschouwen, zonder prys van moedt en oorlogsdeugt,
(35) Hy zelf zo ryk gekroont met prys van heldendaden?
’t Waar onverdraagbre spyt. wat dan? wat ’s my geraden?
Alleen by ’s vyants wacht en bolwerk regelrecht
[p. 614]
De doot te zoeken door een loffelyk gevecht?
’t Zou Atreus zonen en Ulisses niet mishagen.
(40) O neen: een andre weg dient rustig ingeslagen,
Waar door myn’ vader blyke in zynen ouden dag,
Dat ik my onveraart zyne afkomst noemen mag.
Want schendig wenscht hy lang te leven, dien geen ende
Noch ademhaling ooit vergunt wort van elende.
(45) Wat lust geeft leven, daar het leven staag gekort,
Gekrenkt, en dag op dag de doot gevordert wort?
Ik acht hem luttel waardt, die ooit dit hoog kon achten,
Door ydle hoop van heil geaast in zyn gedachten.
Met lof te leven, of met lof te sterven past
(50) Rechtschape helden. dit ’s myn raatslot: dit sta vast.



NOCH VOOR ’T LESTE.

DAar staat het zwaart, zo scherp van punt, als ik ’t behoef,
Of iemant luste dit te weten door de proef:
’t Geschenk van Hektor, en nu geensins te verwenschen,
Al was geen vyant, geen van al ’t geslacht der menschen
(5) Zo fel by my gehaat. het staat in ’s vyants gront:
Een lief geweer, zo wel, als ’t iemant ergens vont,
Bezorgt, geslepen van myn hant, gereet te sterven,
Om ’s levens endt hier door gereder te verwerven.
Zo staanwe alsins bereit. nu eische ik, ô Jupyn,
(10) Geen grote weldaat, en gegront in allen schyn
Op reden. laat een bô, dit heen door uw gehengen
Gestiert, aan Teucer voort dees droeve tyding brengen:
Dat hyme datelyk, gevallen in ’t bebloedt
Rappier, van hier vervoer’, voor erger ramp behoedt:
(15) Op dat geen vyants hant my wechsmyt’, hier gevonden,
Ten roof met hoon en smaat voor gieren en voor honden.
Dees zorg, ô Jupiter, blyft uw bestier betrout.
Merkuur, die na de doot uw oog op schimmen houdt
[p. 615]
In ’t reizen naar beneên, breng spoedig my dat hene
(20) En zacht, dat d’ afgront my gewenschte rust verlene,
Zo dra myn hant het staal door borst en ribben duwt.
Ook roepe ik u te hulpe, ô zusters, nooit gehuwt,
Ontzaglyke en te voet gezwinde Razernyen,
Die altyt kennis draagt van aller menschen lyen.
(25) Aanschout, hoe jammerlyk my Atreus zaat vermoort:
En wreekt myn’ jammer: straft de schelmen, zo ’t behoort:
Op datze, die my zien gestorven van myn handen,
Ook zelfs dus sneuvlen, door hun zoons en liefste panden
Vermoort. ras, rept u: neemt dus wraak van myn verdriet,
(30) O Wraakgodinnen: spaart dit gansche leger niet.
O zon, die op uw koets door ’s hemels vaste bogen
Staag voortreist, alsge ziet met aldoorstralende ogen
Het lant van myn geboort, dat eertyts trou en vroom
My queekte, rust een wyl, haal aan uw gouden toom:
(35) En bootschap myn elende en deerlyk endt te gader
Myn moeder, diep in rou, en afgeleefden vader.
Myn moeder, weet ik, brengt op dit gerucht och arm
De gansche stadt in roer met jammerlyk gekerm.
Maar ydel wort de tydt gesleten met dees klagten.
(40) ’k Voltrek veel nutter voort het stuk, in myn gedachten
Besloten. doot, ô doot, kom herwaart, kom slechts aan.
My lust hierna met u gedurig om te gaan.
U spreke ik aan voor ’t leste, ô daglicht, elx behagen:
O zon, die’t al verquikt met uwen hemelwagen,
(45) Noch eens, en dan niet meer. ô licht, ô vaderlant,
O Salamis, ô goôn, gy huisgoôn, die dat strant
Bewaakt, befaamt Atheen, bloetvrienden, dappre helden,
Vaart wel. ô bronnen en rivieren, Trooische velden,
Vaart wel: ’k neme afscheit. zyt voor ewig nu gegroet,
(50) O ouders, die my trou bezorgt hebt en gevoedt.
Dit ’s AJAX leste woort. komt hier noch iet t’ ontbreken,
Ik spaar het voor ’t gehoor der onderaardtsche streken.



[p. 616]

AJAX JONGSTE REDE

BY OVIDIUS.

DIt ’s immers myn geweer: of zou Ulis dit zwaart
Ook eignen? heeft het trou in ’t velt myne eer bewaart,
Van ’t Frygiaansche bloet bekladt en nat bedropen,
Het dien’ my tegens my, in ’s meesters bloet te dopen;
(5) En winne een prys zo schoon, als ’t ergens winnen kon,
Dat niemant AJAX ooit, als AJAX, overwon.



ANDERS.

UIT THOMAS SEGHETUS,
Onder de Latynsche poëten van Schotlant, in het II deel, 499.

NU, AJAX, straf geëischt, en straf met een gedragen
Van hant en van gemoet, aan ’t hollen blint geslagen.
Dit leste heldenstuk behoeft slechts borst en punt.
De hant heeft uitgedient: haar wort hier rust vergunt,
(5) Op ’t leste tegens vee zo dapper van vermogen.
Wat weet ik, of geen schyn myn’ geest noch hou bedrogen,
En AJAX nu ook noch niet t’ zoek by AJAX is?
Geen noot: dit ’s AJAX moedt, dit ’s AJAX werk gewis:
Hier heeft, wien ’t nootlot treff’, geen AJAX hant ontbroken.
(5) ’t Gaat wel: ik dool hier niet. hoe? sterve ik ongewroken?
’k Zocht wraak, als ’t voegde: maar door d’ongunst van de goôn
Borst tegens ’t weerloos vee myn wrok uit, tot myn’ hoon.
Geen’ AJAX past op niew zyn’ vyant stof te geven
Tot schimp, noch met veel smaats zyn glori t’overleven.
(15) Sterf ongewroken slechts, en onbeschroomt van zin.
Dit wenschen Atreus zoons: hier groeit Ulisses in.

MDCLXXXV.



[p. 617]

GRAFSCHRIFTEN OP AJAX.

UIT DEN GRIEKSCHEN BLOEM-
HOF, III, XIV.

I.
UW schilt beschut alleen, ô AJAX, dappre helt,
De Grieksche krygsvloot, stuit al ’t Frygiaansch gewelt.
Gy, voor geen donkre wolk van stenen, noch van schichten,
Noch bui van spere en zwaart en vlam gewoon te zwichten,
(5) Steekt onder ’t heir uit, en houdt standt, gelyk een rots,
De golven, slag op slag, en storm van Mars ten trots.
Heeft Grieken u ’t geweer van Peleus zoon geweigert,
Uw diensten niet erkent, noch deugt, zo hoog gesteigert,
Dus zorgde ’t nootlot, dat geen vyant op uw doot
(10) Mogt roemen, maar uw hant alleen dien prys genoot.



II.
    De zoon van Telamon legt in Trojaanschen gront.
Nochtans mogt van zyn doot geen vyant eer verwerven:
    Naardien de tydt geen’ man zo stout, zo dapper vont.
Hy most en kost alleen van eige handen sterven.



III.
    Dit ’s ’t graf van AJAX, door het nootlot omgebrogt:
Dat heeft hem door zyn zwaart en eige hant verslagen.
    Want Klotho, die vergeefs zyn doot door andren zocht,
Vernam geen sterflyk mensch, die hier op moedt mogt dragen.

MDCLXXXIV.



NOCH OP AJAX.

UIT JULIUS C. SCALIGER.

DE helt, die, toen Achil zyn’ krygsplicht niet voldede,
En stil lag by de vloot, Achilles plaats bekleedde,
[p. 618]
    Een heirkracht strekte alleen tot hulp van ’t Grieksche heir,
Voor Hektors oorlogstoorts beschermde duizent schepen,
(5) En veiligheit voor elk bevocht, om onbenepen
    Naar huis te keren, keert eilaci zelf niet weêr.
Zyn hant, geen vyant, most het leven hem ontrukken.
Nu poogt hy na zyn doot noch ’s vyants gront te drukken.

MDCLXXXV.



OP ENEAS EN DIDO.

UIT J. SANNAZARIUS.

IS dan uw zwaart alleen ELIZE bygebleven,
    O Venus zoon? dit waar geen ballast voor uw vloot.
    Gaaft gy niet stofs genoeg tot haar rampzaalge doot,
Indien haar ’t moortgeweer niet teffens wiert gegeven?
    (5) Neem wech, ei neem dit mê in ’t vluchten door den vloet.
    Genoeg is ’t, datze uw min dus met haar leven boet.



DIDOOS RAMPZALIG ENDE.

UIT VIRGILIUS.

MAar DIDO, bevende en afgrysselyk verwoedt
Door ’t gruwlyk moortbesluit, drait d’ogen, root als bloet,
Rontom. de dootvlak smet haar aangezicht: de kaken
Zien bleek bestorven, nu de doot haar komt genaken.
(5) Zy berst ter kamer in, en vliegt, gelyk ontzint,
Den houthoop op, en rukt het Trooische zwaart gezwint
Ter schede uit, een geschenk, haar hier toe niet gelaten.
Terwylze Eneas kleedt en ’t bedt, met recht te haten,
Hier aanziet, toeftze een wyl, en kropt haar tranen in,
(10) En stort op ’t rustbedt neêr, en daar, beroert van zin,
Haar allerjongste klagte: ô lief gewaat voorhenen,
[p. 619]
Zo lang myn lot en Godt dit gunstig wou verlenen,
Ontfang myn vege ziel, en redtze uit hare elendt.
’k Heb lang genoeg geleeft, en ’s levens loop volendt,
(15) My van fortuin gegunt. nu zal myn schim vertrekken,
Zo groot, als ooit voorheen, naar d’ onderaardtsche plekken.
Ik stichtte een schone stadt, en zag myn’ muur volbour.
Ik heb Sicheus moort myn’ broêr, vergeefs door gout
Bekoort, betaalt gezet, my braaf alsins gequeten.
(20) Gelukkig mogt ik, al te lang gelukkig heten,
Waar nooit de Trooische vloot door onweêr aan den gront
Van onze kust belant. Zo spreektze, en met den mont
In ’t bedt gedrukt, hoe? zal myn doot geen wraak verwerven?
Maar laat ons sterven: ’t lust, het lustme zo te sterven.
(25) De wrede Dardanier mag zyn gezicht verzaân
Op ’t water met dit vier, zie voor een merk dit aan,
Hoe ’k storf, en ga vry heen met zulk een jammerteken.
Strax vint haar ’t hof in ’t zwaart gevallen onder ’t spreken.
De degen schuimt van bloet: zy spreit hare armen bei
(30) Van een: en uit de zaal verheft zich een geschrei
Tot aan den hemel toe. ’t gerucht van deze elende
Vliegt door de stadt, en zet de straten overende.
De huizen galmen van ’t gekerm en zucht op zucht:
De hemel dreunt ’er van, en weêrgalmt op ’t gerucht.

MDCLXXXV.



DIDOOS GRAFSCHRIFT.

UIT HAREN BRIEF BY OVIDIUS.

ELIZE holp zich zelf met eige hant om’t leven:
Eneas heeft haar stof en ’t zwaart hier toe gegeven.



[p. 620]

ANDERS UIT AUSONIUS.

RAmpzaalge DIDO, door veel ongevals berucht,
Uw min is, aan wat man gy trout, van ramp bevrucht.
Gy vlucht, als d’eerste sneeft: gy sneeft, als d’andre vlucht.

MDCLXXXIV.



OP EEN
SLAPENDE DIDO.

UIT JOACH. BELLAY,
In ’t eerste deelder Latynsche poëten van Vrankryk, 421.

HAd u natuur dus milt met schoonheit overgoten,
Uw ogen door den slaap dus liefelyk gesloten,
    Als u de kunst verbeelt, ô DIDO, Majaas zoon.
Bragt Jovis last vergeefs van zynen hogen troon.
(5) De Trooische gast had u zo trouloos niet begeven,
Noch gy door ’t bloedig staal gekort uw jeugdig leven.

MDCLXXXV.



NOCH OP DIDO.

UIT BEZA.

O maagt, of weew, zie toe: dat DIDOOS ende u toon’,
Hoe deerlyk dwaze min ontzinde minnaars loon’:
En schaamt u lessen van Godts bladen te vergeten,
Die ’t blinde Heidendom zelf leert van zyn poëten.

MDCLXXXIII.



[p. 621]

DIDOOS VERDEDIGING.

UIT AUSONIUS,

MEEST DIT ONTLENENDE UIT DEN
GRIEKSCHEN BLOEMHOF, IV, IX.

DIt’s DIDO, vreemdeling, natuurlyk afgebeelt,
Zo schoon dat naulyx hier het leven van verscheelt.
Dit was ’t gelaat; maar noch myn inborst, noch myn leven
Bevlekt van geilen lust, als ’t Maro heeft beschreven.
(5) De Trooische Enéas zag my met zyne ogen niet,
Noch landde met zyn vloot in myn Karthaagsch gebiedt.
Iarbas echt en min, die razend met den degen
My dreigde en al myn ryk, ontvloodt ik heel verlegen;
En berg myne eer, in ’t zwaart gevallen met myn borst,
(10) Door spyt, noch dolheit van gehoonde min bemorst.
Die doot behaagtme. ’k heb geleeft, maar onbesproken,
Een schone stadt gesticht, myn egaas moort gewroken.
Wat ruitge Maro op, ô Zanggodin, uit nydt,
Dat hy myn eerlyk bedt onteert met valsch verwyt?
(15) Gelooft historien, die myn bedryf wilt weten,
Geen smet van waarheit, geen verdichtsels van poëten,
Die goôn betichten, als van byslaap, sluikery,
En diefstal, en gebrek, dat menschlyk is, niet vry.

MDCLXXXII.



ANDERS.

UIT BUCHANANUS.

IK, een Sidoonsche vrou, bevallig, schoon van leên,
Voorzichtig, groot van moedt, en kuisch van zin en zeên,
Voer grote zaken met beleit uit, nooit of zelden
[p. 622]
Hier in te volgen van de deugt der braafste helden.
(5) Maar gy, ô Maro, poogt te valsch myn’ naam en faam
Te smetten, zonder smet voorwaar niet van uw’ naam.

MDCLXXXIV.



ANDERS.
UIT JUL. C. SCALIGER.

’k ZOcht, toen ik Jarbas min, gewelt en lagen vloodt,
    En vont by lykdienst hulp, begunstigt van de doot.
Maar gy, Romein, die valsch myne eer bekladt met logen,
Hoort dit te boeten door myn hant en ryxvermogen.
    (5) Eneas volk, beticht geen Penen met verraat,
    Noch ontrou, zo gy zelfs uw troubedt schelmsch verlaat.



DIDO IN EEN’ RING
SPREEKT VOOR HARE ERE.

UIT MARTIALIS MONERIUS,
In het twede deel der Latynsche poëten van Vrankryk, 587.

DIt trouverbont sluit hecht. hoe vat de ring den steen?
Zy vallen geen van bei, of d’ander valt met een.
Zo was myn hart ook aan Sicheus trou verbonden.
En storf onscheidbaar van zyn dodelyke wonden;
(5) Geen lastersmet, noch vont der Roomsche poëzy.
Ik kende geen’ Trojaan, noch geen Trojanen my.
Wat klage ik? ’t hemelsch hof blyft zelf niet ongeschonden,
Noch onbesproken van die bitse lastermonden:
En Maro schuift de schult Jupyn zelf op den hals.
(10) Verziert zyn geest niet fraai? of liegt zyn list niet valsch?

MDCLXXXV.



[p. 623]

EMPEDOKLES EERZUCHT.

UIT HORATIUS DICHTKUNST.

EMPEDOKLES, verhit van yver, om te raken
Aan godlyke eer, sprong los in Etnaas gloênde kaken.



=== OPDEN ZELVEN.
UIT DIOGENES LAERTIUS IN
DEN GRIEKSCHEN BLOEMHOF,
ΙΙΙ, ΧΧΧΙΙΙ.
MPEDOKLES, gy hebt uw lyf door Etnaas gloet
Geloutert, uit zyn keel onsterflyk vier gezwolgen.
Ik zeg niet, datge u zelf in zulk een’ vlammevloer
Van boven neêr smeet, op u zelven dus verbolgen.
Uw wysheit zocht een’ weg, waar doorze elx ogen mogt
Ontgaan: zo vieltge in ’t vier, met opzet niet gezocht.
MDCLXXXV.



RAAT VOOR MINNE.
UIT DEN GRIEKSCHEN BLOEMHOF, I, XXVII.
By NIKOLAUS GRUDIUS den Filosoof KRATES toegeschreven.-
Ebrek of tydt stilt min. indienze zo niet scheide,
Wat raat dan? kies een’ strop, zo goet, als een van beide..
MDCLXXXV.



KLEOMBROTUS GRAF.
UIT KALLIMACHUS.
Schone zon, vaar wel, sprak KLEOMBROOT, en spron:g
In ’s afgronts diepen poel gezwint van hoge muren.
[p. 624]
’s Was geen verlies noch ramp, die hem tot sterven drong.
Hy las by Plato, hoe de zielen ’t lyf verduren.
A NDER S.
UIT ACHILLES BOCCHIUS,
In het eerste deel der Latynsche poëten van Italie, 444.
N zee legt KLEOMBROOT, en eischt geen jammerklagten:
Naardien hy, trots van moedt, het sterflot kon verachten.
Hy las in Platoos werk d’onsterflykheit der ziel,
En smeet, hoewel geen ramp noch rou hem lastig viel,
Zich zelven van den muur. dus vint hy duizent golven
Van kommer en verdriet in ’t woeste meir bedolven.
Gelukkig is de zee, die hem dees rust verleent;
Gelukkig (want wat graf was groter?) ’s mans gebeent.
MDCLXXXV.



IFIS
RAZENDE MIN
EN LESTE WOORDEN.
UIT HET XIV. BOEK VAN OVIDIUS
HERSCHEPPINGEN.

Anaxarete, gy wint het: ’k val in ’t ende
U niet meer lastig. juich en groei in myne elende:
Zing zegezangen, vlecht laurieren om uw hooft.
Gy wint het: ik geef ’t op, eerlang van ’t licht berooft.
Ik gun, ô wrede, u in myn ramp te triomferen.
Noch zultge om ene zaak, u aangenaam, my eren,
Uws ondanx loven, en bekennen, dat ik iet
Aan u verdiende. weet, dat my uw liefde niet
Begaf, of ’t leven zelf nam ook een endt hier neffens.
’k Verlaat twee lichten, ’k raak twee zonnen quyt al teffens.
[p. 625]
Ook brengt geen los gerucht (dat waar u te gering)
Utyding van myn doot: tot meer verzekering
Zal ik ’ er by zyn: ’k zal (dan wortge niet bedrogen)
My zelf vertonen, datge uw onbermhartige ogen
Verzadigt door ’t gezicht van d’ademloze leên.
Maar letge op ons bedryf, ô goden, hier beneên,
Gedenkt my gunstig, laat alle ewen my gedenken,
Om ’t geengy’s levens tydt beneemt, aan d’eer te schenken.
MDCLXXXV.



OP LUKRETIA EN BRUTUS.
UIT JO. FRANCISCUS APOSTOLIUS,
Onder d’ Italiaansche poëten, in’t deel, 250.

LUKKEES mag vrouwen stichten:
door haar moedig voorbeelt
Maar met haar bloedig staal leert BRUTUS manneplichten.
OP LUKRETIA.
UIT ADRAAN MARIUS.
LUKREES beleedt rontuit de schennis van Tarquyn,
Na ydle tegenweer, al t’ongelyk in krachten.
Toen keerdeze gelaat en stem naar Kollatyn,
Terwylze ’t staal ontbloot, datze onder al dees klagten
Verholen by zich droeg, en dekte met haar kleedt:
U staat het schelmstuk van dien booswicht streng te wreken,
My van my zelve wraak te nemen: ’k ben gereet.
Zo stortze, in ’t hart gepriemt, ter neder onder ’t spreken.
Te weinig heeft dees kuische aan ’t welbewust gemoedt,
Zo zy ’t niet melde aan al de werelt met haar bloet.



[p. 626]

LUKRETIA SPREEKT.
UIT MODESTUS,
Onder d’ oude Latynsche gedichten, van Pithëus
uitgegeven, in ’t twede boek, 57.

En twyfelde, ofmyn ziel niet waar bevlekt, als ’t lyf
O Rome, liet myn hant u blyk hier van ontbreken.
Zie hier dan klaarbewys, hoe ’t goddeloos misdryf,
Alleen dit lichaam schont, met recht hierom doorsteken.
Zo wascht mynbloet dees smet: zo scheit doord’ ope borst
De ziel, gansch zuiver, uit haar woonste, vuil bemorst.
ANDER
Onder dezelve gedichten, 11,57.
5.
LUKREES sprak, toen het staal haar’ kuischen boezem
griefde,
Een bloetstroom uit de wondt quam bruizen, onbevreest:
Getuigt nu, hoe ’t gemoet den schender nooit beliefde,
Myn bloet, voor mynen man, en voor de goôn, myn geeft.
Dees twee getuigen na myn doot mag elk geloven:
d’ Een tuigt inPlutoos ryk, en d’ander spreekt daar boven.



ANDERS
UIT LUDOVICUS ALEALMUS,
Inhet eerste deel der Latynsche poeten
van Vrankryk, 44.

Arquyn, die met gewelt myn huwlyxbedt schoffeerde,
Was ’t lichaam meester: maar onwinbaar bleef’tgemoer.
En zo de minste lust gedwonge leên onteerde,
’kHeb met myn leven dit wel rykelyk geboer.
[p. 627]
Ik leerde Rome, hoe myn ramp- en smaatgenoten
(Al blyft haar naam by elk van opsprake onbesmet)
Niet rein zyn, zo haar bloet niet, mannelyk vergoten,
Zelf ’t onbedreven quaat afwafsche van haar bedt.
Dus bergt en toont de doot myne eer noch ongeschonden,
Terwyl ik straffe aan my, het geen ik nooit misdreef.
Myn voorbeelt lydt niet, dat een vrou ooit ongebonden,
Hier door gemoedigt, eer en kuischeit overleef.
Haar lust de halve schult van ’t lasterstuk te dragen, I
Die ’t leven na ’t verlies der kuischeit kan behagen.
ANDERS.
UIT JUL. C. SCALIGER.
31
DE Godtsdienst legt ’er toe, met al de wichlerye
’theil van ’t oudt gebiedt: de niewe heerschappye
Breng ik haar heiligdom met myn onschuldig bloet.
Geeneersmet brengtme om hals, die zuiver van gemoet,
Dit heilig offer aan de Roomsche vryheit wye.
ANDER
UIT CYNTHIUS JO. BAPT. GYRALDUS,
Onder de Latynsche poëten van Italie, 1, 1248.
Terwyl een zuivre faam by my veel hoger stont
Dan ’t leven, hiel myn bloet haar’ luister onbedorven.
En aangezien myn doot te Rome lei den gront
Der vryheit, ben ik braaf voor ’t vaderlant gestorven.
MDCLXXXV.



[p. 628]
ANDERS.
UIT THEODORUS BEZA.
MYn lichaam is besmet: ’t gemoet bleef vry van vlekken.
Zout gy, ô zuivre ziel, niet uit dat lyf vertrekken?
LUKRETIA
MDCLXXXV.



GEPREZEN.
(
UIT M. ANTONIUS CASANOVA,
In ’t eerste deel der Italiaansche poëten, 707.
7Egt, Romers, waar LUKREES niet nutter eer gestorven
Hoe? sterftze liever na ’t geleden lasterstuk?
Zy wreekt haar schennis, bergt hare eer dus onbedorven,
Verloft den Roomschen Staat van een tierannig juk.
Hoe heerlyk wort aan ’t staal haar eedle borft geheiligt,
Die faam en vaderlant zo wel bezorgt en veiligt!
ANDERS.
UIT GEORGIUS BENEDICTUS:
Onder de Latynsche poëten van Nederlant,
.
in ’t eerste deel, 508.
:
VAn outs mogt Venus al ’t godinnendom verwinnen T
In schoonheit, die de prys, twee schonen tot verdriet,
Wert toegekeurt. LUKREES wykt echter Venus niet:
Zy wint het Venus af, als Venus de godingen.
O Paris, schenk haar ’t ooft: het komt haar toe met reên,
Zo schoon, als Venus zelf, en ruim zo kuisch met een.
LU
HEIDENSCHE DAPPERHEIT. 629
LUKRETIA MISPREZEN.
UIT DEN ZELVEN.
TUKREES, hoe neemtge u zelf het leven dus elendig,
Na’t lyden van den hoon, die niet te lyden stont?
Bevlekte uw ontrou ooit het heilig trouverbont,
De doot kan dat vergryp niet boeten, al te schendig.
Of hebtge uit vrees door dwang het lasterstuk gedult,
Uw min is zuiver in ’t bevlekte lyf gebleven.
Wat krengtge onschuldig door het moortmes dan uw leven?
O razerny! gy boet uw eerverkrachters schult.
Och hoe veel beter bleef uw troubedt onbesproken,
Zoge omquaamt door Tarquyns, en niet uw eige hant!
Nu wint dees doot geen lof, ô neen,, maar enkle schandt:
En uw verlorene eer wort spade en slecht gewroken.
Wat baat uw kuische ziel? wat baat nu ’t schone lyf?
Hy schondt het lichaam, gy de ziel door uw misdryf.
ANDERS.
UIT CORDERIUS LEPIDUS,
In ’t II deel der Latynsche poëten van Vrankryk, 416.
WAS ergens lof behaalt van vrouwen, onder dees
Verdooft uw lofgerucht al d’andere, Ô LUKREES,
Uw kuischeit leedt gewelt: de ziel heeft onbesproken
Dat lasterstuk en ’t leet van uwen man gewroken.
Alle ewen door volduurt deze eerzucht met uw naam,
Zo lang als Rome zelf blyft leven door de faam.
Maar hoe? wat gaat u aan? u zelve te doorsteken?
Dien ramp dus wreet aan uw onnozel bloet te wreken?
De doot komt zeker na de schennis hier te spa.
Te sterven voegde u niet, of ’t voegde u ruim zo dra.
MDCLXXXV.



[p. 630]
ANDER
UIT BEZA.
S.
Ehaagde u, Ô LUKREES, die snode bedtschoffeerder,
Zo wort geen prys verdient met uw verdiende door.
Of leedt uw eer gewelt, wat mensch heeft ooit verkeerder
Een anders schult geboet? die dolheit is te groot.
Vergeefs dan vlamtge op lof: elk laakt u veel gereder.
Boosaardig sneuvelt gy, of stort krankzinnig neder.
MDCLXXXV.



ANDERS
UIT PETRUS EGIDIUS,
Onder de Latynsche poëten vanNederlant, 1, 7.
LUKREES, die met uw eigen bloer
Het lasterstuk van Sextus boet,
Dit werkt geen kuischeit van ’t gemoet:
’t Is helsche wreetheit, die dus woedt.
OP EEN
GEBORDUURDE LUKREΤΙΑ.
UIT ARTHUR JONSTON,
Inhet eerste deelder Latynsche poëten van Schotlant, 599.
Zle hier LUKRETIA haar kuische borst doorsteken,
Een anders misdaat met hare eige misdaat wreken.
Haar naam leeft ewig door twee dingen, hant en bedt;
De hant van dootschrik vreemt, het troubedt, vry van smet.
Noch pronktze met een’ prys zo schoon door Setons naalde,
Als ooit haar stoute hant, of zuiver bedt behaalde.
MDCLXXXV.



OP
HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
631
OP MARKUS KURTIUS,
IN DEN POEL SPRINGENDE.
UIT FAUSTUS SABEUS.
En ramp van ’t vaderlant kon KURTIUS niet lyen:
Daar gaapte een helsche poel. dies stort hy, met
zyn paart,
Gewapent neêr op ’t hooft der gramme Razernyen;
Verschynt dus levend voor de goôn, met ros en zwaart.
Daar siddert, beeft en vlucht het al, van schrik gedreven.
Begafhy zich niet voort naar ’t Elysynsche wout,
Zelf Pluto zat benaawt. want na dit wonder bleven
De schimmen bleek van angst, de doot van dootschrik kout.
OP DEN ZELVEN.
UIT M. ANTONIUS CASANOVA,
Onder d’ Italiaansche poëten, 1, 715.
70 tuigt, sprak KURTIUS, de hemel van myn trou;
En quam met paart, met al, ten afgront neêrgevaren.
Hoe heerlyk offert hy het schoonste zyner jaren!
Hoe schoon is zulk een doot, daar elk omjuicht met rou!
M.KURTIUS SPREЕКТ,
GEREET IN DEN POEL TE SPRINGEN.
UIT THOMAS SEGHETUS.
Dus worde ik levendig van d’onderaardtsche schimmen,
Niet zonder schrik, gezien. geen lof kon hoger klimmen:
Geen graf zonk dieper, en geen graf was voor een lyk
Ooit wyder. ’t Bloet der goûn bezocht wel Plutoos ryk,
Maar mogt met enen sprong dus nooit ter helle dalen.
[p. 632]
Dit ’s een Romeinstuk: hier mag Rome alleen mê pralen.
Och mogt ik u ten dienst van ’s hemels hoogsten stoel,
O Rome, springen in des afgronts diepsten poel.
MDCLXXXV.



OFFERHANDE VOOR ’T VADERLANT
VAN

PUBLIUS DECIUS DEN EERSTEN.
UIT THEODORUS BEZA.

DE Roomsche dapperheit bezweek nu al verlegen:
De slinke vleugel koos de vlucht: geen hulp houdt tegen.
De veltheer DECIUS, verhit voor ’t vaderlant
Van oorlogsyver, keert de bloden met zyn hant,
Gelaat, en stem. hy roept, waar henen, och waar henen?
Waar is nu d’oude deugt en dapperheit verdwenen?
Van waar dees vlucht? dees schrik, die voor Latynen vliedt,
Den rug dien vyant, reis op reis verwonnen, biedt?
Houdt stant: ik bidde u, om uw krygseedt, dier gezworen,
Om ’t heilig raatsgezag, uw huizen, dus verloren,
Uw vaderlyke goôn en huisgoôn: houdt toch stant.
    Hier holp geen roepen: want de schrik nam d’overhant.
De vyant zit hun op de hielen, daarze sidderen,
En scheurt geleên en moedt van voetvolk en van ridderen.
Toen sprak hy moedig: heeft myn woort dan luttel klem,
Myn doot zal boeten, ’t geen te kort schiet aan de stem.
Dit was ’ t, dat overlang der goden tolk my spelde,
Dat offeringewant en offerlever meldde.
Welaan, ô priester, hooft des heiligdoms, ga voor
Met d’ offerwoorden, dat de burgermeester door
Zyn bloet, voor ’t vaderlant geoffert, prys behale;
Myn bloet de zege, die het zwaart ontbrak, betale,
[p. 633]
De helsche schimmen paje en ’s afgronts bittren haat.
Hy schiet hier op gezwint, naar ’s gryzen priesters raat,
Den purpren tabbert aan, en dekt ’ er ’t harnas mede,
Leunt op de kin, bewint zyn hooft, (dit ’s d’offerzede)
Zet bei zyn voeten op een speer, en wydt zich voort
Aan’s hemels gramschap met dees taal, van woort tot woort:
    O Janus, ô Jupyn, die met uw verziende ogen
Het Kapitool bewaakt, ô Mars, wiens krysvermogen
De stadt gebout heeft, en Quirinus te gelyk,
Gy goden altemaal, ge-eert in ons kronyk,
En gy, ô schimmen hier beneên, draagt hier van kennis,
En luistert naar myn bê: indien een lasterschennis
Den Staat en ’t heir bederft, en hier van prys versteekt,
Dat DECIUS alleen dit boete: straft en wreekt
’t Misdryf van allen aan myn bloet, hier toe geheiligt.
Dryft wech ’t Latynsche heir: bergt Rome, dus geveiligt,
En schenkt de stadt triomf en zege, voor myn doot
Gekocht. draag midlerwyl ook zorg, ô amptgenoot,
En laat het vaderlant uw moedt noch toezicht derven.
Ik spel den vyant doot en neêrlaag na myn sterven.
    Hy sprak dit naulyx, of een groot, een hemelsch licht
Quam helder stralen van zyn aanschyn en gezicht:
Gelyk de morgenzon het aardtryk komt beschynen
Met goude stralen, daar de nachten voor verdwynen.
Zo stygt helt Decius te paarde, viert den toom,
En vliegt in ’t midden van den vyant zonder schroom.
De Veser ziet hem blank in ’t harnas al verwondert,
Op zyn Gabynsch omgort. Jupyn, die gunstig dondert
Ter flinke hant, staat zelf verwondert: al de magt
Der Roomschen, die geluk op zulk een voorspook wacht,
Let op zyn’ draf, en ziet hem na met vrolyke ogen,
Door ’t loflyk heldenstuk verbaaft en opgetogen.
Nu keert de krygskans, en ’t Latynsche krygsvolk spat.
De Romers scheppen moedt: de strydt wort kloek hervat
[p. 634]
Na DECIUS verlies: zy wreken ’t zo verbolgen,
Datze, eerst verwonnen, hun verwinners fel vervolgen.

BEZAAS BESLUIT.

HEeft ydel bygeloof de menschen dan geleert
Zich zelfs voor ’t vaderlant op t’offren dus verkeert,
Hoe billyk eischt, ô Godt, waarachtig Godt, de reden,
Datwe ons en al het onze aan uwen dienst besteden?
MDCLXXXV.



P. DECIUS DE TWEDE SPREEKT,
ZICH VOOR ’TVADERLANT OFFERENDE.
UIT THOMAS SEGHETUS,
In het tweede deel der Schotsche poëten, 492.

’t GEslacht der DECIEN behoort deze oorlogseer.
De zege, & Roomschgebiedt, kost u den veltheer weêr.
U brenge ik vaardig dit lykoffer, niemant nader,
O onderaardtsche goân: ook brenge ik ’tu, ô vader.
Ik volge uw offerbede, en kome u by eerlang;
En kies voor zulk een doot triomf- noch feestgezang.:
MDCLXXXV.



TWEE
DECΓEN,
VADER EN ZONE, TER ERE..
:
UIT JUL. C. SCALIGER..
Kracht, ô toeverlaat van Rome, in noot verlegen,
O helden, zonder ga, ver boven allen nydt,
Ver boven allen lof door hoog bedryf gestegen:
Wie van u beide draaft vooruit? is d’eerste in tydt
[p. 635]
Ook d’ eerste in dapperheit? wie heeft zich vroomst gequeten,
Die grootste meester mag, ofkloekste leerling heten?
MDCLXXXV.



OP DE * DRY
DECIEN.
UIT M. ANTONIUS CASANOVA.
Ry DECIEN baart Rome, en heeft deze eer verworven
Met recht van ’s hemels gunst: maar hun lykofferhant
Verstrekt een schoon bewys, tot heil van ’t vaderlant,
Dat niemant beter was geboren, noch gestorven.
MDCLXXXV.



* Cicero zegt in ’t eerste zyner Tuskulaansche boeken, dat Decius devader tegens de
Latynen, de zoon tegens d’ Etruriers, de neef tegens Pirrus veehtende, op het geweer der
vyanden is ingelopen, van deze dry helden, en hunne dry offerhanden voor’t vaderlant,
ookloflykgewagende in zyn twede boek definibus bonorum & malorum: gelyk de Room -
sche schryvers van de Decien en dit Heidensche heldenstuk doorgaansgewoon zyn te spreken.
Zie myne aantekening onder de Lykdichten, 264.
LUCIUS EMILIUS PAULUS
KIEST DE DOOT VOOR DE VLUCHT IN
DE NEDERLAGE BY KANNAS.
UIT HET X BOEK VAN SILIUS ITALICUS.
Aar Lentulus, een hooft der benden, midlerwyl,
Getroffen in zyn’ voet van een’ Cydoonschen pyl,
Reedtwech met vollenren, en gafzyn paart de sporen,
Nu scheidende uit den stryt, als heel en al verloren:
Wanneer hy PAULUS zag, die met zyn bloet de rots
Besprengde, daar hy zat, en van gelaat noch trots,
Vast henevoer naar Stix en d’onderaardtsche luchten.
Toen zonk zyn moedt heel wech, beschaamt van dus te vluchten:
[p. 636]
Toen scheen hem Rome zelf in lichte vlam te staan,
De veltheer van Karthaag alré stadts vesten aan
Te tasten: Latium, met al zyne oorlogshelden,
Verscheen hem gansch vernielt, verslonden van dees velden.
Wat hindert Annibal, wat houdt nu tegen, dat
Hy morgen Tyrus heir niet brenge voor de stadt? ג
Zout gy, Ô PAULUS, in dit onweêr ’t schip begeven?
Ik neem den hemel tot getuig: blyft gy niet leven
Uws ondanx, helptge ons nu deze oorlogsrampen niet
Verzachten, gy (verschoonme, indien ik van verdriet
Een harde taal hier voer) och PAULUS, gy beledigt
Ons meer dan Varro zelf, terwylge ons niet verdedigt.
Ohoop, ô toevlucht nu van Rome alleen, aanvaart
Dit paart, ik biddeu, dien u daatlyk van dit paart.
Ik zal u op zyn’ rug met hals en schouder heffen,
Daar veilig zetten, dat geen vyanden u treffen.
2
De burgermeester, zwaar in ’t aangezicht gewondr,
Terwyl hem ’tbloet ontliep, en vloog uit neuze en mont,
Sprak hier op: vaar met kracht en deugt, u aangeboren,
O Lentulus, dus voort. ’t is noch niet al verloren,
De Roomsche heerschappy raakt noch niet heel te niet,
Zo lang haar zulk een moedt en vroomheit overscheit.
Ryvoort, en noop, zo veel uw wondt dit wil gedogen,
Uw paart met sporen: ras naar Rome heengevlogen,
Den Raadt uit mynen naam gebootschapt (want dees pest
Zal zonder sammelen voortvliegen naar de vest)
Dat zy stadts poortenwel toefluiten, vlytig waken,
En ’t roer in dezen storm (dat bidde ik) van’s lants zaken
De zorg van Fabius bevelen. in dit perk
Viel woeste dolheit ons beleit en raadt te sterk.
Wat schiet my over, dan myn leven hier te kronen
Met een doorluchtig ende, en ’t blinde volk te tonen,
Dat PAULUS voor den Staat kloekmoedig sterven kan?
Of zoude ik nu de stadt weer zien, bedorven van
[p. 637]
Myn wonden? och hoe dier kocht Annibal dit vlieden!
Mogt hy me dus verbaast en bang den rug zien bieden!
Zo blo viel PAULUS nooit: ik vaar zo snoodt, zo slim,
Niet naar den Tarterstroom, gelyk een kleine schim:
Ik, die. maar, Lentulus, wat houde ik met dees klagten
U op? ryvoort van hier, en spil geen’ tydt met wachten:
Ruk voort, en dryf uw paart met spere en sporen voort.
Toen vluchtte Lentulus, en bragt dat grote woort
Zo trou den Roomschen Raadt, als ’t moedig was gesproken.
En PAULUS laat zyn doot voor ’t lest niet ongewroken,
Zo lang zyn adem duurt: gelyk een tyger woedt
In ’t worstlen met de doot, de benen, vuil bebloedt,
Van een steekt, enden muil noch opspalkt, schoon de tanden
Zyn gramschap niet voldoen, terwyl zyn blikken branden,
Den spriet noch aangrimt, byt, en vat met kieze en tong.
Herthas wert dit ras gewaar, die hem besprong,
Zyn speer te moedig drilde, en, zonder iet te vrezen,
Denhelt genaakte. hy, uit wraakzucht opgerezen,
Schoot toe, en duwde met zyne allerleste kracht
Den Sidonier de kling in ’t hart, hier minst verwacht.
Zyn oog zocht Annibal in ’t endt noch van zyn leven,
Op hoop van door die hant den jongsten snik te geven.
Maar Celter, Garamant, en al ’t Karthaagsch gewelt
Vernielt hem met eenbui van schichten op het velt.
Aldus quam PAULUS om: daar legt die hant, tewapen
Zo dapper, en dat hart, tot hoog bedryfgeschapen;
De helt, die (liet men hem alleen in ’t velt begaan)
Met veltheer Fabius misschien gelyk mogt staan.
De doot verheft’s mans naam, die Rome altoos blyft eren,
In ’t hoogste van ’t gestarnt, daar helden triomferen.
MDCLXXXV.



[p. 638]
SOFONISBE SPREEKT,
DEN VERGIFTKELK VAN MASANISSA
AANVAARDENDE.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
Ad ik gewapent ooit besprongen ’t Roomsche heir,
Zy gingen billyk my, als vyanden, te keer.
Maar hoe? verdiende een vrou, zo zwak, deze ongenade?
Oftrof u vader, o Romein, met zo veel schade?
Een vyant krenkt met recht zyn’ vyant: dit sta vry.
Maar gy verraadt uw’ vrient, en dwingt hem tegens my
Tot wreetheit, die met recht elk vloekt, als snoodt engruwlyk.
Och Mafanissa, gy misdoet door min en huwlyk
Noch erger: gy omhelst en streeltme, op dat de doot
My droever wechrukke, en vermoort uw echtgenoot.
ANDERS.
UIT BUCHANANUS.
TE’E leven na’t bederf van vader, vaderlant,
En al myn vorstlyk huis, in slaverny waar schandt.
Best wort de vryheit door een dappre doot verworven.
’k Waar beter vroeger, en geen niewe bruit, gestorven.
ANDERS.:
UIT THOMAS SEGHETUS.
VReest Rome, ’t welk Karthaag zo byster stont in ’t licht,
Dát Mars zyn ’ grootvaar noemt, en zulk een stam verdicht,
Vreest Rome deze sex? Ik zweer by ’s hemels lampen,
Die ’k nu verlaat, by Stix, Kocyt, en ’s Tarters dampen,
[p. 639]
Die ’k ga bezoeken, dat dees vyant my beschaamt.
Is Syfax van dit volk verwonnen, dus gepraamt
Van vreze voor een vrou, door zyn gewelt gegrepen?
Hy treurt in boejen, slaafsch gevleugelt en benepen:
Maar zeker ’t legt by my heel anders. niemant zal
My dus geknevelt, of in ’t bly triomfgeschal
Van ’t Roomsche zegefeest ten toon zien omgedragen.
Een enige is genoeg voor hunnen zegewagen
Van ’t Libiaansche bloet. Al troude ik nooit de hant
Van grote koningen, al waar myn vaderlant
Karthago niet, zo volk- en schatryk met zyn steden,
Myn vader Afdrubal daar nimmer aangebeden,
Een vrou behoort zich kloek te dragen, als een man,
Die ’t strytbre: Rome zelf met schrik beroeren kan.
O bruidegom, gy zent my schone trougeschenken,
Myne eer, aldus gebergt, myn vryheit, niet te krenken;
My trou, maar al te trou de Roomsche heerschappy,
En luttel ttou u zelf. hier stont u ’t weigren vry.
Want wie had hier de zaak van min niet heusch verdedigt?
Maar dit ’s ook wel. dees drank bewaart my onbeledigt
Van banden: Rome wort van angst hier door geredt.
Wat eew, wat zuiverbron bevryt u van dees smet,
Die al den aardtkloot met uw krygsrecht wilt regeren
Een vrou zal over u, ô Rome, triomferen.
Ik vaar gerust naar Stix: dees troost verquikt myn² geeft,
Dit grafschrift: Rome zelf heeft SOFONISB gevreest.
MDCLXXXV.



[p. 640]
HANNIBALS GRAFSCHRIFT.
UIT MICHAEL MARULLUS.
WIens graf is dit? wie gy, die hier dus droevig steent,
Met opgekrabde wang en uitgerukte haren?
Ik Krygsgodin betreur by ANNIBALS gebeent
’s Mans ramp, door ’t nootlot onverdient hem wedervaren:
Die Rome zelf verwon, maar door Karthaagschen nydt
Een * Libisch graf kreeg in geen Libiaansche landen.
Noch mogt de Schikgodin dien krygshelt, dat haar spyt,
Niet doden zonder dienst en noothulp van zyn handen.
ANDERS.
UIT SANNAZARIUS.
HIer bragt helt ANNIBAL Karthagoos nederlage,
Dees Libiaansche gront dekt hem met zyn Karthage.
* ByAppianus leest men in de Syrische oorlagen, en byPlutarchus in Flaminius leven,
datAnnibal zyn ende zou gespelt zyn door een orakel, aldus luidende; Λίβυοτα κρύψα
βῶλο Αντίβου δέμας; dat is, Libisser aarde zal, of anders, De Libiche aarde zal U dekken,
Annibal. Dit zou hy averechtsop Libye ofAfrika, zynvaderlant, geduidt hebben, me
nende dat hyte Karthago zyn levengerust zou volenden. Maar hoog op zyn dagen in Bithynie
omzwervende, wert hy daar al te wrect vervolgt van den Roomschen gezant Titus
Quintius Flamininus, van den koning Prusins verraden, ofovergegeven; en alle hoop van
ontvluchten zich benomen ziende, nam door vergift, dat hy lang hier toe gereet hadde,
ofte anders, gelyk Plutarchus ook uit anderen bybrengt, zich zelven het leven; enkreeg
zyngrafhier door te Libifle, een vlek inBithynie, ofvestinge, gelyker Stefanus, of
stadt, gelyk ’er Ptolemeüs en Plinius van spreken; Lebussa sedert noch genoemt by
Leunclavius, Gebise by Busbequius, Diaribe by Bellonius, Diacybissa by Gyllius. Zie
Ortelius en Ferrarius. Appianus schryft, dat Λίβvar, Libis of Libissus, een rivier
was in Bithynie, die het lant daar omtrent zynen naam gaf; en S. Aurelius Victor,
dat by Libifle in zynen tydt noch dit opschrift opAnnibals grafstont: HIER LEGT
HANNIBAL.



OP PLAUTIUS EN ORESTILLE,
ONSCHEIDBARE ECHTGENOTEN.
UIT NIKOLAAS GRUDIUS.
Oen ORESTILLE lag in ’t nypen van de doot,
Sprak dus haar slawe stem: myn waarde bedtgenoot,
Och quam ik u dus verre op dezen togt geleiden,
Uw krygsvloot volgen, nooit geperst, en nimmer moê,
Tot aan Tarentum en dit scheepryk zeestrant toe?
En scheit ons nu de doot? och al te bitter scheiden!
Zult gy naar Afie voortzeilen zonder my?
Hierop sprak PLAUTIUS; de doot scheit mingeennootteenn
Geenfins, noch ’t echtverbont, zo lief, zo vast gesloten.
Vaar wel, ô Rome, & last der wereltheerschappy,
Vaar wel: uw ryxstaf waar my naulyx zo veel waardig.
Hy valt by ’t koude lyk, omhelft met kus op kus,
Al jammrende in zyn zwaart. twee geesten varen dus,
Gelyk een enkle geeft, ter zielen vlug en vaardig.
GRAFSCHRIFT
VAN PLAUTIUS EN ORESTILLE.
UIT FAUSTUS SABEU S.
Ees grafstê mag een perk en merkvan min verstrekken.
Die ORESTILLE dekt, maar niet alleen most dekken.
Zo trou was PLAUTIUS: hy wou haar, droefbeweent.
By d’ uitvaart, en vereert met lykgeur, niet begeven;
Nam, onder ’t kussen en omhelzen, zich het leven.
Ο ORESTILLE, kan uw kout gekust gebeent
Dus zielen trekken, en dien minnegloet verwekken,
Uw kus zou levendig zelfs goôn van boven trekken.
Mmmm
MDCLXXXV.



[p. 642]
HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
GRUWELYKE MOORT
VAN
D’OPITERGINERS,
IN EEN SCHIP, VAN DEN VYANT
BENAAWT, ZICH ONDERLING
VERNIELENDE.
UIT HET IV B. VAN LUKAANS FARSALIE.
ULTEJUS (hy was ’t hooft) vernam deze oorlogstreken,
En ziende door het staal de ketens niet te breken,
Valt ydel aan ’t gevecht, op hoop noch kans gegront,
Onzeker, waar de rug, of ’t hooft te bieden stont.
Hier bleek nochtans, wat deugt vermag, van noot benepen;
Terwyl een bende, nau geheel, een magt van schepen
Het hooft boodt: doch niet lang, naardiende nacht, den dag,
Te sterk, het vechten stilde, als met gemeen verdrag.
Toen sprak VuLTEJUS met een dappre stem de bende
Een hart in, eerst verbaast, gedreigt van meer elende:
O mannen, langer dan een’ korten nacht niet vry,..
Beraadt u kort, en fluit, wat ons geraden zy,
Indezen hogen noot. geen menschen valt het leven
Te kort, wien tydt en keur van sterven wort gegeven.
Ook is hier d’eer niet min, hoewel de doot niet wydt
Ontmoet wort. want onwis is al d’aanstaande tydt.
’tZy dat men jaren, die de hoop noch lang verbeidde,
Afbreke, of van het licht, daar ’t ras gedaan is, scheide,
De glori staat gelyk, indien men ’t ende ontfang’
Van eige dapperheit. de wil is vry van dwang,
Al dringt de noot. dees ramp is door geen vlucht te myden:
Ons burgers dreigen børst en keel aan alle zyden.
Welaan dan, staakt uw vrees, en kiest een eedle doot:
Wilt, dat onmydbaar is, en maakt een deugt van noot.
[p. 643]
Wy zullen blindeling niet overrompelt worden,
Als daar een oorlogsbui in ’t woeden der slagorden
De vechtenden verwart, de lyken over ’t velt
Verstrooit, en doot noch deugt van een rechtschapen helt,
Onkenbaar, prys behaalt. het hemelsch alvermogen
Schenkt ons een eertoneel voor vrients en vyants ogen.
De zee en ’t aardtryk geeft getuigen: ’t eilant ziet
En let op ’t hoogste van de rots, wat hier geschiet.
Twee stranden hier en daar aanschouwen, hoe wy vechten.
Hier lust Fortuin wat groots, wat heerlyx aan te rechten,
Terwylwe sterven, dat noch lang ten voorbeelt strekk’.
Zo krygsmanstrou hare eer ooit vroom en vry van vlek
Door heldenstukken heeft bewaart in voorgaande ewen,
’t Gerucht van ons bedryf zal ’t alles overschrewen.
In ’t zwaart te storten is, & Cesar, klein bewys
Van ons genegentheit: maar hoger kanze in prys
Niet ryzen, groter zich niet uiten van vermogen.
’t Afgunstig nootlot heeft ons werk veel eers onttogen,
Terwyl het ons alleen, en ook onze ouders uiet,
En zonen dus verstrikte en trouweloos verliet.
De vyant wete, dat hy mannen heeft besprongen,
Door geen gewelt, noch list, noch ongeval gedwongen.
Hy schrikke, als wy vergaan, noch voor onze oorlogsdeugt,
De doot getroost, en dank’ de krygsfortuin met vreugt,
Dat hier niet meer dan een bleef zitten van ons kielen.
Men zal ons met verdrag, gelyk onedle zielen,
Beproeven, ofwe snoodt, door levens lust bekoort,
Onze eer bevlekten. maar och quamenze ons aan boort
Met vryheit, veiligheit, en ’t leven te beloven,
Op dat ons doot dien stryt ook loflyk quam te boven,
En als het rokend staal zal schuimen van ons bloet,
Door ’t ingewant gejaagt, geen wanhoop, slaaw van moedt,
Dit toegeschreven worde! een heldenstuk moet leren,
Al komt hier Cesar slechts een hantvol volx t’ontberen
[p. 644]
Van zo veel duizenden, dat hy dit wel een slag,
En ons verlies verlies en neêrlaag noemen mag.
Al quam het nootlot my den vryen aftogt bieden,
Ik zou de doot voorwaar, zo heerlyk, niet ontvlieden.
Myn leven smyte ik wech, en blaak nu van een’ gloet
En eedlen stervens lust, als goddelyk verwoedt.
’t Vermaak en heil des doots te kennen blyft verboden,
Daar’t leven duren zal, door ’t hoog bestier der goden,
Op dat het leven min verdriet, zo vol van druk:
Maar als de doot genaakt, geniet men dat geluk.
Dees rede ontvonkt den moedt, door glorizucht bewogen,
Der brave borsten: zy, die naulyx droog van ogen
De starren aan de lucht aanschouden, bleek van vrees
Op ’t drajen van het radt des Wagens, als hun dees
Vermaning dapperheit en moedt heeft ingefproken,
Verlangen naar den dag, eerlang ook aangebroken.
’t Gestarnt zinkt vroeg in zee, terwyl de zon vast streeft
Van Ledaas twelingen naar hun gebuur, den Kreeft.
De nacht viel toen heel kort voor Chiron met zyn schichten..
d’ Opgaande dag ontdekt door ’s werelts oog, vol lichten,
Oktaaf en d’Illyriers, die op de rotsen staan,
Liburners, Grieken, met hun vloot, gereet te slaan.
Men zocht door ’t staken van ’t gevecht tot overgeven
d’OPITERGINERS eerst te brengen, of hun ’t leven
Noch meer behaagde dan zelf ’t uitstel van de doot.
Maar neen: zy blyven fors by ’t raatslot, dat men floot,
Volharden, trotser daar elk ’s levens licht verachtte,
Na ’t stryden d’uitkomst van zyne eige hant verwachtte.
Geen krygsrumoer beklemt hun geeft met hartewee.
Zy stuiten d’oorlogsmagt, die hen te landt, ter zee,
Bespringt, gemoedigt door de door, zo vast besloten.
Maar toen hun bloets genoeg in ’t vechten scheen vergoten,
Zo keert de gramschap van den vyant heel verwoedr.
VULTEJUS toont zyn’ strot eerst bloot, en spreekt, vol moedr,
[p. 645]
Wie is hier, mannen, wie verschynt, wiens hant, zich
waardig
Te verwen in myn bloet, met dezen dienst my vaardig
Verplichte, en elk zyn wensch verzekre door dit pant,
Om ook te sterven van zyn makkers dappre hant?
Hy spreekt dit naulyx, of zyn borst wort fel doorregen,
Met al zyn ingewant, van meer dan enen degen.
Hy prystze altzamen: maar zyn kling beloont terstont
Met een gewenschte doot zyne eerst ontfange wondt.
Toen quamen d’andren op elkandre toegeschoten,
Volvoerden dezen kryg, als trouwe krygsgenoten.
Dus quam by Dirce ’t heir, uit Kadmus akkerwerk
Gesproten, voor den dag, en viel in ’t oorlogsperk
Door ’t broederlyk gevecht verslagen, voor twee broeders
Van Thebe een voorspook van gevecht, en iet verwoeders
En eveneens gelyk weleer aan Fasis kant
De bloetverwanten, uit den groten draketant
Gegroeit door toverdicht, ook onderling van toren
Verhit, met broederbloęt besproeiden d’akkervoren,
Terwyl Medea voor het proefstuk van haar kunst,
Dien broederkryg, verschrikt: zo brengen deze uit gunf
Elkandere ook om hals. hier toont de doot in ’t fsterven
De minste dapperheit: zy steken, houwen, kerven,
En vellen noch halfdoor, en vallen teffens neêr.
Wie van een hant, die sterft, geraakt wort, hoeft niet meer
Ook staat de dootwondt niet alleen den blanken degen
Te danken, neen voorwaar: zy lopen ’t’lemmer tegen;
Zy dringen zelfs in ’t zwaart, en drukken graag met strot
En borst gevest en hant, vereischt dit deerlyk lot,
Dat broeders dus hun broêrs ontmoeten, zoons hun vaders, -
Men fehroomt noch siddert niet, en spaart geen borst noch
aders;
Maar stoot te sterker toe, en duwt met alle magt.
De felste steek is vroom: godtvruchtig wort geacht,
[p. 646]
Die wis treft, en geen hulp behoeft van andre handen.
Zy flingren door de kiel halflevende ingewanden.
Het zeeschuim bruist van bloet. noch eens ’t verachte licht
En d’ overwinners met een fors en fel gezicht
t’Aanschouwen, en de doot te voelen lust dees helden.
Het schip legt dicht gepropt van moort, alom te melden.
De vyant eertze zelf met lykvier uit ontzag,
Verwondert, dat by ’t heir een veltheer dit vermag.
De Faam, die met haar vlerk doorvliegt al ’s aardtryx streken.
Wift van geen heldenschip met groter lof te spreken.
MDCLXXXV.



MARKUS PORCIUS KATOOS
ONBUIGZAAM GEMOЕТ.
Onder ’t mengeldich: der OUDE LATYNSCHE POETEN,
door Pitheüs uitgegeven, 11, 41.
I.
Noverwinbaar heeft helt Cesar alles konnen
Verwinnen: maar gy bleeft, Ô KATO, onverwonnen.
II.
Helt KATO storf niet van den eersten steek, geringer
Dan ’t opzet: want zyn hant wert van de wonde slaaw.
Hy tast ’ er dieper in, en scheurt met duim en vinger
Voor zulk een’ groten geeft den weg op, niet te naaw.
Fortuin heeft KATOOS hant gehindert en bewogen,
Op dat het staal hier bleek geringer van vermogen.
1.11.
De hant van KATO had zyn heilge borst geschonden,
Maar haperde onder ’t werk. toen sprak de helt, beroert,
En met een straf gezicht, verbolgen op zyn wonden:
Hoe? is er nu noch iet, dat KATO niet yolvoert?
[p. 647]
KATO SPREEKT.
UIT DE ZELVE POEZYE.
F
W
At schroomt,, wat suftge, Ôhant valt KATO om te
brengen
Te hardt? hy raakt dus vry: nu, denkeik, sehroomtge niet.
Geen mensch, zo lang hy leeft, mag slaverny gehengen.
Sterft Kaтo, hy verwint met Cesar zyn verdriet.
AN DER S.
UIT FAUSTUS SABEUS..
WAr hooptge
7At hooptge, Ô KATO, nude stadt het op moet geven?
Besta een KATOos stuk, dat moedt noch glori derft...
Gy plagt voor ’t vaderlant te stryden en te leven:
Zourge in zyn vał noch staan, of leven, nu het sterst? -
ANDERS
UIT THOMAS METELLANUS,
Onder de Schotsche poeten, 11, 179.
FIrannen leerde ik elk verwinnen by myn leven;
Maar ben noch nooit zo vry, als in de doot, gebleven.
ANDER
UIT THOMAS SEGHETUS.
S
Lk berge nu voortaan zyn lyf, naar zyn behagen:
Voor KATO, minst hierom begaan, is zorg gedragen..
Dit lemmer helpt hem aan de vryheit, die ons ’t lot
Nu al te wreet ontzegt. geen mensch zegt ooit met spot,
Dat KaTo, als een slaaf, zich boog voor Cesars voeten.
Een schantylek waar ’t, en met geen ene doot te boeten,
[p. 648]
Myn leven, lang veracht, de gunst van een’ tiran
Te danken. Laat ik u, ô Rome, stervend dan
Dus onder enen heer? een heer, och, krygt u onder:
Maar dus misdoen de goôn en ’t nootlot. ik byzonder
Getroostme een brave doot, en voel dus leet noch laft,
Dewyl ik dê, noch leedt, ’tgeen Karo luttel past.
A ND ER S.
UIT STEPHANUS PASCHASIUS,
Onder de Fransche poëten, 11, 849.
k leefde, toen de Staat noch leefde, vry gebleven:
Maar ’t lustme vaderlant noch vryheit t’overleven.
Nu hekel KATO vry met schriften, scherp en schots:
Zyn doot, ô Cesar, trapt uw’ hoogmoet, ruim zo trots.
[p. 648]

KATOOS GRAFSCHRIFT.

UIT EEN OUT POEET.

HIer legt de heilige asch van KATOOS lyk besloten,
    Die voor de vryheit trots van moedt, en sterk van hant,
    Ter werelt uitgereist door ’t Libiaansche zant,
Alleen veel kloeker dan al ’t heir der togtgenoten,
    (5) Zyne onverwinbre borst, heel schuw van slaverny,
Al t’ ongenadig met zyn lemmer heeft doorstoten,
    Om ’t lastig juk t’ ontgaan van Cesars dwinglandy.


ANDERS.

ACht KATOOS heilig graf niet klein, hoe slecht het schyn’,
Geen kleine grafstê schenkt de grootheit van Jupyn.



[p. 649]

ANDERS.*

ACht KATOOS heilig graf niet klein, hoe slecht het schyn.
Geen kleine grafstê schenkt de grootheit van Jupyn.


ANDERS

UIT ZANNAZAAR.

HIer legt met KATOOS lyk de vryheit, droef beweent.
Och hoe veel nutter lag ’er Cesars kout gebeent!


ANDERS UIT DEN ZELVEN.

’t ZAnt, daar de vryheit, die den geest met KATO gaf,
Met hem begraven legt, io Cesar, trotst uw graf.


NOCH OP КАТO.
UIT FAUSTUS SABEUS.
E zee en ’t aardtryk mag wel heugen van uw door:
Uw grote naam vervultze, Ô Kaтo, allebeide.
Gy leert, hoe braafeen helt, in stê van slaafsch en snoodt
Te leven, door zyn hant en kling van ’t leven scheide.
De faam is meer dan ’t bloet, dat uit uw wonde straalt,
En al de werelt door u, ryk van glori, maalt.
UIT DEN ZELVEN.
ANDERS.
EEn KATO quelt u meer, o Cesar, nooit verwonnen,
Dan ooit verblyden kon de heerlykste overhant.
De Roomsche dapperheit bewaart hy ongeschonnen.
Wou hy zich buigen, gy dwongt meer dan ’t vaderlant.
MDCLXXXV.



[p. 650]
MARKUS BRUTUS
DAPPERE DooT.
UIT M. ANTONIUS MURETUS.
2
Elt BRUTUS, toen hy zag zyn heirkracht meest ver
flagen,
En d’oorlogskans. August zo gunstig, greep zyn
zwaart,
Noch root van’s vyants bloet en * eerste nederlagen;
En sprak: hoe ik een slaaf, daar u myn hant bewaart?
Neen, dat veeleer dees hant my helpe aan heil en zegen...
Die ’t straffe nootlot haar misgunt voor ’t vaderlant,
Zo sprekend, wort hy van het blanke staal doorregen,
En stort voorover met zyn dappre borst in ’t zant.
Noch zegt zyn aâm, die jongst blyft op de lippen zweven
In spyt van Cesar ben ik nochtans vry gebleven.
0010
ACT ONDERS
UIT FAUSTUS SABEUS.
1..
En man, die’s vyants heir zeeghaftig zag genaken,
+ Zei, BRUTUS, vlie, ei vlie, voor zynen heer bevreest.
’k Zal door myn hant ontvliên, spreekt hy, en past te raken
Zyn’ recht Romeinsche borst, en geeft, dus vry, den geeft:
Zyn’ 3
* Brutus had Oktavius Cesar, namaals Auguftustoegenaamt, eerst uit het velt geflagen,
en zyn leger verovent. Maar zyn vrient Kaffius schoot in de flinke vleugel tegens
Markus Antonius te kort, en Brutus ook verslagen achtende, liet uit wanhope..en
deerlyk misverstant zich onthoofden: waarom zyn hopman Titinnius, de tydinge van
Brutus zege al te spade daar gebracht hebbende, van spyt en verdriet in zyn zwaart viel
Endit was d’ oorzaak eerlang van Brutus nederlage. Ziede histori by Appianusin’t Iv
boek van den Burgerkryg, Dio, XLVI, Florus) v, 73 Valerius Maximus,111x,, 99,
Plutarchus in Antonius en Brutus leven, en Aurelius Viktor in dat van Kaffius. Een klaar
bewys, gelyk Lipfius wel aanmerki, datGodt in de veranderingeder heerschappyen som,
tyts zeldsame en onverwachte middelen gebruikt.
+ Plutarchusverhaalt dezewaarschuwinge en Brutus woorden in’t ende van zyn leven
aldus: gewis moet ik vlieden; met myne voeten nochtans niet, maar door myne handen.
[p 651]
Zyn’ groten geeft, wien d’eer alleen is wedervaren
Geen’ vader, noch zich zelf voor ’t vaderlant te sparen.
:
OPDEN
Et
ZELVEN.
UIT M. ANTONIUS CASANOVA.
staal, door Cesars en door Brutus doot geheiligt,
Heeft eerst het vaderlant, in ’t endt zyn’ heer geveiligt.
Hier toont het BRUTUS vroom, daar dapper voor ’t gemeen.
Storf Cesar niet met recht van deze kling alleen?
MDCLXXXV.



MARKUS BRUTUS SPREEKT.
UIT BEZA.
WAs ryk met Cesar: maar geen schat kan dus behagen.
De doot valt lichter dan een dwinglant te verdragen.
MDCLXXXIIL
BRUTUS LESTE KLAGTE.
UIT AUGUSTYN PREVOT,
Onder de Fransche poëten, 111, 189.
Oen BRUTUS, die grootmoedige oorlogshelt,
Verlosser van zyn. vaderlant, in ’t velt
Te zwak viel, al zyn heir het op most geven,
* Badt hy zyn volk om ’tende van zyn leven;
Nnnn 2 En
* De historischryvers verhalen Brutus ende niet eveneens. Dio, Florus, en Orosius zeggen,
dat hy iemant van zyn gezelichap dezen lesten dienst vergde, en zyne zyde gaf te
doorsteken. Zonaras volgt Plutarchus, meldende dat hy in zyn blote zwaart, met beide
handen by’tgevest gevat, voorover storte. MaarPlutarchus voegt’erby uit den montvan
anderen, datStrato, een zyner vrienden, hem, op zyn ernstig verzoek, hieringeholpen
heeft: daar Appianus mê overeen stemt, en Vellejus Paterkulus, en Livius in den inhout
van zyn cxxiv boek. Aurelius Viktor vergift zich ongetwyfelt, schryvende, dat
Brutus Stratozyn hooft liet afslaan, hoedanigerwyze Kaffius zyn leven endigde.
[p. 652]
En + sprak, gelyk voorhene Alkmenes zoon::
Rampzaalge Deugt, hoe steltge my ten toon!
Ik volgde u trou met onvermoeide schreden:
’k Heb, als iet groots, uw godtheit aangebeden.
Maar gy begeeftme in noot, en schiet te kort,
Nu een gedrogt, Fortuin, u meester wort.
J
ANDERS BEKNOPTER
UIT HET GRIEKSCHE GEDICHT.
RAmpzaalge Deugt, wat zytge? een ydle naam. Ik mis
U, als iet groots: gy dient Fortuin, als haar slavin,
ANDERS.
UIT ALCIATUS ZINNEBEELDEN.
HEle BRUTUS, toen hy by Filippis na den slag
Het stromend burgerbloet en Cesar meester zag,
Trok rustig, op zyn lyf en leven zelf verbolgen,
Het zwaart, en sprak voor ’t left met een gestoorde stem:
Rampzaalge Deugt, bestaatge in woorden zonder klem?
En paft u dus Fortuin, als een voogdes, te volgen?
:
:
BRU
+ Zogereet hadden die Roomsche belden de Grieksche vaarzen. Want deze woorden
wordenBrutus van den poëet ook niet toegedicht. Plutarchus verhaalt uit Volumnius, en
Zonaras uit Plutarchus, dat hy in zynen noot, ten hemel opziende, twee vaarzen uitsprak,
waar van het ene Volumnius vergeten was. Buiten twyfel was het deze klagte over d’ ongelukkige
deugt; by Diogemelt, en Herkules toegeschreven (uit een out poëet oftreurdichter
ongetwyfelt) by Florus ookgedacht, 1v, 7, enby Plutarchus in zyn bock van
HetBygelove.
[p 653]
BRUTUS LESTE WENSCH,
UIT EURIPIDES ONTLEENT,
Jupiter, zie neêr, vergeet * hem niet,
Die oorzaak is van al dit lantverdriet.
OP BRUTUS BEELT,
MET KLIMOP OMVLOCHTEN.
UIT MICHAEL MARULLUS,
At wint en bintge, ô klimop, deze hant,
Zo schuw van dwang en slaverny?
Gy vat de hant van BRUTUS, streng gekant,
Ook nu noch, tegens dwinglandy:
Schoon wout en berg en stroom en ’t gansche lant
Nu buigt voor Cesars heerschappy.
MDCLXXXV.



PORCIA SPREEKT
EEN PUNT VAN STAAL EN CESAR MET EEN AAN
UIT JULIUS C. SCALIGER.
Staal, ô eêl metaal, dat Mars op zy verheugt,
Uw dienst ontbreekt nu Rome, uw oude wapendeugt,
Gy hebt de stadt gebout in bloedige oorlogsvelden:
Waarom hersteltge haar nu geen Romeinsche helden?
’k Beproef eens, ofuw punt mag tegens den tiran:
’k Beproef, of tegens my uw punt my dienen kan.
Nnnn 3 T1
+ Dittwedevaarsje, uit Euripides Medea ontleent, vint men met het andere by Zona
ras; eerst verhaalt van Plutarchus en Appianus: die’er by aantekent, dat Brutus Antonius
meende; die, in plaatse van de vryheit te herstellen met Brutus (hem op dezehope
verschoont hebbende, toen men Julius Cesar vermoordde) Oktavius was toegevallen;
maar door hem bedorven, al te spade in zynen noot dit verstont en beklaagde, envanzyng
eigehanden veel elendiger quam te sterven.
[p 654]
Tiran, u dien’ vry d’aarde, om staal voor u te queken.
Is ’t my niet rê genoeg, my zal geen vier ontbreken.
MDCLXXXV.



.
PORCIAAS LIEFDE EN DAPPERE DOOT.
UIT MARTIALIS, I, XLII.
E dappre PORCIA vernam helt Brutus doot,
En ’t leven moê, berooft van zulk een’ echtgenoot,
Mose moortgeweer, dien rou uit min berooft, ontberen.
Maar, vrienden, in dit stuk geen vrienden, weetge niet,
Dat yder sterven kan, wien ’s levens licht verdriet?
Ik meende vader kon dit elk genoegsaam leren.
Zo sprakze, en zwolg de doot met gloênde kolen in.
Gaat heen nu, weigert staal, en hindert dees heldin.
A N D E R
UIT NIKOLAAS GRUDIUS.
MDCLXΧΧΙΙ.
S.
edle trougenoot, die voor de vryheit sterft,
Geen doot kon heerlyker of nutter u gebeuren.
’k Betteurze ook niet, die u onsterflyke eer verwerft.
Ik treurde, kon de doot ons van elkandre scheuren.
Nu roeptme uw sterflot uit dit leven, al te wreet:
Myn min, hier mê gedient, zal onze trou herstellen.
Natuur droeg goede zorg, stelde elk de doot gereet:
Door lastig uitstel is geen mensch hier lang te quellen.
Schoon averechtsche gunst my staal geweigert heeft,
Ik volge, ik volge u dra: de wegh is haast gevonden.
Kom, wellekome doot, en paar ons weer beleeft,
Onscheidbaar door den bant van trouwe min verbonden.
Hierop stopt PORCIA met gloejend vier den mont,
Het rechte nootgeweer, dat gloet van minne vont.
[p 655]
AN D ER
UIT M. A. CASANOVA.
S.
En ik na Katoos doot noch levendig gebleven?
Veel nutter waar ik toen gestorven ruim zo vroeg.
Nu most ik Brutus zelf noch droever overleven.
Och was een leitsman my ter doot dan niet genoeg?
Hierop wort PORCIA van vrienden staal verboden:
Maar vier is, sprakze, in huis: dus loutren ’t ook de goden.
A N D ER S.
UIT FAUSTUS SABEUS.
O rechte Katoos Spruiten Brutus echtgenoot,
Hoe zwelgtge dus de doot in ’t lyf met gloênde kolen?
Ik kan myn rou alleen dus stillen, hier niet dolen.
’t Is vier, dat water dwingt; ’t is vier, dat water doodt.
A N D E R S
UIT THOMAS SEGHETUS,
U draal niet, PORCIA, maar dien u van beraat,
Dat kort is. zoude u nu het leven noch behagen?
De dierbre vryheit heeft den dootsteek wcch: de
Staat
Ontbeert zyn hooft en troost, nu Brutus legt verslagen.
Eerlang wort hier met kracht geworstelt en gestreên,
Wat dwinglant Rome alleen voortaan de wet zal stellen.
’k Heb vader overleeft, maar om myn’ man alleen:
En zoude ik Brutus nu in ’t’sterven niet verzellen?
’t Mishaagde Kato zelf. schei, PORCIA, nu schei
Van hier, vaar heen, bezoek die waardeen edle zielen.
Gy, als een edle schim, zulk pronken tusschen bei.
[p 656]
De weg is open, wie dit opzet lastig vielen.
Gedwongen hoeft geen mensch te leven. zulk een doot
Past Katoos dochter, past helt Brutus bedtgenoot.
A N D ER S.
UIT LUDOVICUS ALEALMUS.
Ukrees is vry van schult, maar nietvan hoon gebleven,
Geschonden, eerze zich om hals bragt met haar hant.
De hant des vaders most Virgyn den dootsteek geven,
Om voor een geil tiran te bergen ’t liefste pant.
Maar my wert van myn liefde een brave doot bevolen,
Toen Brutus storf, door wien myne eer in ’t Roomsche lant
Voor alle vrouwen ging: myn ingewant zwolg kolen,
Van binnen half of heel verteert, door minnebrant.
Virginie en Lukrees, gelukkig mogtge sneven,
En dapper: maar ’t geluk dient zeker my noch meer.
Ik sterf van loutre min, die eertyts was myn leven 3
Heel zuiver, nooit belaagt noch lydende in myne eer.
Wien was deze erfenis van dapperheit ook nader,
Wat helt voegt groter moedt dan my, bedroefde weew,
Die Brutus tot een’ man, die Kato tot een’ vader,
Ten vyant Cesar heb, in dees verbasterde eew? U
MDCLXXXV.



KLEOPATRE, STERVENS GEZINT,
SPREEKT OKTAVIUS CESAR BY ZICH ZELVE AAN.
UIT THOMAS SEGHETUS.
ACht gy me dan, Romein, van inborst zo veraart,
My koningsmoeder, en uit koningen gesproten,
Wiens ryxstaf Rome zelf noch onlangs heeft vervaart,
De grootste van Antoons en Cesars bedtgenoten,
Dat ik uit levens lust uw vrolyk zegefeest
r..
Zou
HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
657
Zou fieren tot myn’ hoon? Ô neen, uw Rome teelde
Geen’ Roomschen moedt alleen. een vrou, niet laag van
geeft,
Zelfvan Kanopus lant, door dartelheit en weelde
Befaamt, gaat mannen voor: uw zege zelf, hoe groot
En heerlyk, Cesar, mag niet halen by myn doot.
MDCLXXXV.



JUDAS ISKARIOTHS
WANHOPE EN LESTE JAMMERKLAGTE.
UIT HIERONYMUS VIDA.
Elaas! wat ga ik aan, rampzalige? wat eew
Gedenkt myn schelmstuk niet met yflyk vloekgeschreew
?
Genake ik Jesus weêr met schultbelydenisse?
Wat troost verwacht ik voor myn vuil bevlekt gewisse?
Met wat gezicht, wat mont, aanschouwe ik, spreke ik aan,
Die zo onnozel door myne ontrou is verraân?
Ga ’ k naar een vreemt gewest, zo wydtmen vliên kan, vlieden,
Op dat ik ’t leven flyt’ by onbekende lieden?
O winden, voert my wech, stormwinden, voert my heen,
Daar ’t heldre daglicht straalt, dat op ons kim verdween.
Geen schuilhoek bergt my, neen: Godts oog kent perk noch
palen:
Zyne almagt heerscht en dreigt alom met blixemstralen.
Wat weg ik kies te lande, of waar ik zwerve op zee,
’t Geweten, datme knaagt en plaagt, reist altyt mê.
Wie zoeke ik? en voor wie? Ô neen, ik blyf: myne ogen
En herssens zyn door spook en nachtgezicht bedrogen.
O aarde, gaap nu, spalk uw keel nu vreeslyk op.
Wat toeve ik langer? och de boosheit steeg in top,
En quelt u nu vergeefs; gy moogt dees klagt wel staken,
O JUDAS: ’t is te spa. ’t was tydt om op te waken,
[p 658]
Toen ’t aarzlen vry stont, toen die zielpest, uw bederf,
Noch was te stuiten. sterf, rampzalige, nu, sterf.
Neem wraak met eige hant van ’t schelmstuk, naar uw wenschen:
En smet met uw gezicht geen lucht meer, noch geen menschen.
A ND E R S.
UIT HUGO DE GROOTS LYDENDEN CHRISTUS.
Grote hemelvoogt, aanschout uw klaar gezicht
Het menschdom niet vergeefs, en wort uw blixemschicht
Niet zonder reên gevreest, wat heeft uw zon misdreven,
Die zulk een’ booswicht hier beneden noch ziet leven,
Uw aarde, die den last van zulk een monster draagt?
Gelooft men, dat uw hant van outs godloosheit plaagt,
My strafze, en myn verraat, in boosheits top gesteigert.
My zwelge een gansche zee, die ’t aardtryk stranden weigert,
Ten hemel afgestort: een gansche werelts straf
Verniele een’ mensch, en smoor’ hem levende in een graf.
’t Gestarnt, aan ’t smelten, braak’ nu zwavelstromen weder:
En zo veel viers, als aan den hemel gloeit, stort’ neder,
En treffe ’t hooft, dat noch een’ bozer gruwel vont,
Dan in vyf steden is bedacht. dat ’s aardtryx mont,
Die Mofes ongelyk nooit wreekte zo rechtvaardig,
Nu gape, en ’s afgronts flot ontsluite. min boosaardig
Was ’t al, wat ooit verging, verslonden van uw wraak.
O vader, die uw’ zoon te langsaam wreekt, ontwaak:
Gebruik iet vreeslyx hier, iet zeldsaams, nooit gevonden..
Vertoeftge noch? of dient myn hant, aan my geschonden,
Hier in uw werk te treên? Vervloekt, rampzalig heir,
Uit ’s hemels blyschap vroeg gebannen, om nooit weêr
Te keren, elk gewoon tot quaat met valsche treken
Eerst aan te voeren, dan ’t bedreven quaat te wreken,
Wat huppeltge om my heen? hoe dreigtge my dus fel?
[p 659]
Is ’t werktuig van myn straf al vaardig in de hel?
Ik kome, en draal niet. maar wat hoek van uwen kerker
Verwachtme tot myn pyn? daar d’ eerste gruwelwerker,
Der bozen vader, kermt, wiens hant, in ’t offren valsch,
Zyn’ broêr, een vierendeel der werelt, bragt om hals?
Of eischtme een ruimer streek, den meesten hoop beschoren
Van onze koningen, ter quader uur geboren;
Waarin de schoonvaar nu noch uitmunt, luttel trou,
Die, in zyn zwaart gestort, uit hopelozen rou,
Zyn vyants heïrkracht d’eer van ’s konings doot benydde?
Neen, hy gevaltme voor alle anderen, die blyde
In ’s vaders rou, en trots op zyn’ geroofden troon,
Den gront in ’t sterven miste, en voor elx oog ten toon
Met d’ongeschore lok aan enen boom bleef hangen.
Dees weg des doots behaagtme: ik ga de zelve gangen,
En Jesus voor. myn ziel, eer d’ uitkomst ieder blyk ’
Van ’t schelmstuk, koom het voor, gestraft, als uws gelyk.
MDCLXXXV.



MARKUS SALVIUS OTHOOS
DAPPERE DOOΤ.:
UIT MARTIALIS, VI, XXΧΙΙ.
E kans des burgerkrygs, noch ongewis, kon keren,
En OTHO, daar niet laf, misschien noch triomferen.
Hy acht de zege zo veel burgerbloets niet waardt,
En stort veel liever met zyn blote borst in ’t zwaart.
Helt KATOOS leven mag zelf Cesars lof verdoven;
Maar gaat hy Oтнo in zyn sterven wel te boven?
MDCLXXXIII
00002 AN
660 HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
ANDER
UIT AUSONIUS.
S.
E Rome wert zo snoodt, als elk daar Nero kende,
Vorft OTHOOs heerschappy verwacht, met veel
elende,
Toen ’t nootlot fel en snel hem dreef uit ’s levens licht.
Noch sneuvelt hy met lof, doorluchtig in zyn ende,
Die anders in zyn’ tydt niet loflyx heeft verricht.
MDCLXXXIV:
OTHO SPREEKT STERVENS GEZINT.
UIT THOMAS SEGHETUS..
Rootmoedig won ik het gebiedt, maar zal ’t weêr derven,
En ’t hemelsch licht met een, noch ruim zo groot
van moedt.
’k Schenk zo veel dappren, in myn’ dienst gereet te sterven,
Aan ’t vaderlant. dees kryg heeft ons veel burgerbloet
Gekost: veel beter lescht de doot en ’t bloet van enen
De krygsvlam. nu geweer, noch moedig oorlogsvolk,
Noch ryke schatkist my ontbreekt, zal niemant menen,
Dat ik myn’ toevlucht nam uit wanhoop tot myn’ dolk.
O hant, heeft u geen moedt tot ene wonde ontbroken,
Met geen lafhartigheit blyft Oтнoos, naam besproken,
MDCLXXXV.



AR
HEIDENSCHE DAPPERHEIT. 661
1
ARRIA EN CECINA PETUS,
BEIDE TE GADER VAN EIGE HANDEN STERVENDE..
UIT MARTIALIS, I, XIII.
DEE kuische ARRIE gaf haar’ PETUS zelfden degen,
Gerukt uit hare borst, met eige hant doorregen;
En sprak: geloofme, dat dees wonde my niet smart:
De dootwondt, diege u zelf zult geven, moort myn hart.
PETUS
MDCLXXXII.
ANTWOORT
OP HET WOORT EN DE DOOTWONDE VAN ARRIA.
UIT THOMAS SEGHETUS.
RRY, gy’quetst myne eer met dees grootmoedigheit.
Hier waar myn wensch om uw gezelschap onbescheit:
En gaatge in ’t sterven voor? welaan, is ’t uw verlangen,
’k Zal u tot gezellin, of leitsvrou dan ontfangen,
En ’t voorbeelt volgen, dat my paste voor te treên.
’k Benyde uw edlen moedt noch eerzucht niet, ô neen.
Want, hoe de nazaat, of deze eew van my mag spreken,
U kan de rykste kroon van glori niet ontbreken.
Gy zoekt de doot, en recht, al dwingt u geen tiran,
Een manlyk stuk hier aan ter liefde van uw’ man.
MDCLXXXV.



EEN KRYGSMANS LESTE DAPPERHEIT
Toe
OF ONGEDULT.
UIT DEN GRIEKSCHEN BLOEMHOF, III, V. I, V..
I.
Oen ELIUS, doorgaans de voorste, daar men plag
Te slaan, me met kronegout en ketens overladen,
[p 662]
In ’t krankbedt uitgeteert, zyn endt genaken zag,
Herdacht de helt zyn deugt en dappere oorlogsdaden;
En sprak, terwyl hy zich doorstiet met zyn geweer:
’k Verwin my zelven best: geen ziekte ontfang’ deze eer.
II.
De dappere ELIUS, een krygshooft, overladen
Met goude kronen en veel schone krygsfieraden,
Herdacht, terwyl de koorts verslont zyn lyf en leên,
Zyn dapperheit, en, om voortaan geen lof te derven,
Viel met zyn borst in ’t zwaart. hy sprak dit woort alleen:
Het past een vrou van ziekte, een’ man van staal te sterven.
III.
De kryg, die ’t al verslint, verslint noch deert my niet;
Maar * krankheit, ruim zo fel, een boze kryg van binnen.
Myn degen, vaar in ’t hart, verlosme van ’t verdriet.
’k Zal stervende, als een helt, deze oorlogsplaag verwinnen.
MDCLXXXV.



EEN KRYGSMANS SCHRIKKELYK
GRAFSCHRIFT.
UIT HADRIANUS MARIUS.
ler legge ik, dien ’t gewelt van staal noch donderkloten
In’t vechten aan geen doot, zo loflyk, helpen most:
Hier legge ik, van myn hant en eige kling doorstoten.
Och had myn moortluft my alleen den hals gekost!
Dan had myne ega, van de zelve hant gestorven,
De tafel niet bekladt met haar onnozel bloet.
Toen moordde ik eerst my zelf. nu leve ik, heel bedorven,
Die door myn dootwondt haar wou volgen, helsch verwoedt
.
wrede min, die my dus twemaal onberaden
Ramp-
* Dit schynt de zelve man in ’t eerste bock van d’ ’Aνθολογία, die in het derde Eliusge
noemt wort.
[p. 663]
Rampzalig helpt om hals door ongegront vermoên!
Men vraag’ niet, wie ik ben: myn naam, door oorlogsdaden
En krygsbeleit vermaart, gesiert met lauwergroen,
Blyft nutter onbekent, als luttel waardt, dan schendig
Hier ruchtbaar, vuil bevlekt door ’t schelmstuk, zo elendig.
MDCLXXXV.



EEN GIERIGAARTS ONGELUKKIG ENDE.
UIT HET GRIESCH, I, LXXXIV.
En man, belust
E
Een ander vint zyn goutschat dus verloren,
En dient zich van den strop, daar opgevat.
te sterven, vont een’ schat,
Versmeet den strop, gereet de keel te smoren.
MDCLXXXV.



AVERECHTSCHE BEGRAAFFENIS.
UIT HET GRIEKSCH, III, Χ.
kWAs out van jaren, arm, en sleet, van hulpe ontbloot,
(Geen mensch boodt my de hant) myn’ tydt met droevig
stenen.
Dies kroop ik stil naar ’t graf met sidderende benen,
En vont ’ er ’t ende van myn’ ramp ter nauwer noot.
De lykwet wort verkeert: ik heb geen graf verworven
Na ’t sterven, maar ben eerst begraven, toen gestorven.
MDCLXXXV.



GRUWELYK GRAFSCHRIFT TE ROME.
ONDER DE GRAFSCHRIFTEN, VAN
FR. SWERTIUS VERGAART..
Hler legge ik PONTIA, die met een ongehoort
Bedryf twee kinders, door geltgierigheit bekoort,
En
[p 664]
Entendlyk ook my zelf rampzalig heb vermoort.
Gy, die godtvruchtig hier verschynt, ei went uw treden-
En ogen van dit graf, en vliedt met vlugge schreden.
MDCLXXXV.



AL DEZE HEIDENSCHE DAPPERHEIT
IN ’T HEIDENDOM MISPREZEN.
ACHILLES WOORDEN BY HOMEER.
ULisses, spreek my van de doot niet. want ik zou
Veel liever wroeten, als een slaaf, in akkerbou,
Een’ armen heer ten dienst, dan ’t hemelsch licht ontvloden,
Met vorstelyk gezag beheerschen al de doden.
HERKULES WOORDEN BY EURIPIDES.
Ik denk, verlate ik ’t licht, hoewel met duizent plagen
Belaân, of d’ opspraak dus van bloheit zy t’ontgaan.
Want dien de moedt ontbreekt om rampen te verdragen,
Hoe zou hy ooit een’ man in ’t harnas wederstaan?
UIT VARRO.
At dier zyt gy, die door uw hant
En staal moortdadig en verwoedt
Uw leven, zulk een dierbaar pant,
Zelfuitstort in een stroom van bloet?
UIT VIRGILIUS, DE HEL BESCHRYVENDE.
DE naaste plaats hier aan bedwingt bedroefde zielen,
Die vry van schult, zich zelfs al t’ongenadig vielen,
Haar eigen leven, van het licht des hemels schuw,
Verreukeloosden. och hoe kermt, hoe wenscht men nu
Om
HEIDENSCHE DAPPERHEIT. 665
Om hoog te keren! mogt haar dit noch eens gebeuren,
Zy zouden armoê, ramp, noch arrebeit betreuren.
En
UIT SENEKAAS FENICIAANSCHE.
E
man, als gy, zo eêl en dapper van gemoet,
Behoort manhaftig voor geen’ last van wederspoet
Te buigen, geen gewelt van ramp den rug te bieden.
O vader, ’t leven dus te vrezen en te vlieden
Is, als gy waant, geen deugt, maarrustig, onbelaân,
En zonder aarzelen, ’t verdriet te wederstaan.
Die ’t nootlot heeft getrapt, al ’s levens heil versmeten,
Zyn * ramp verzwaart, † geen goôn meer gunst hoeft dank
te weten,
Of t’eischen, zou hy ooit de doot of wenschen, of
Verhaasten met zyn hant? neen, dit verdient geen lof:
’tIsbloheits werk. geen mensch kan ’t sterflot recht verachten,
Die dat begeerde met angstvallige gedachten.
UIT SENEKAAS HERKULES OP ETA.
Wele zich vermoort van ongedult,
Bevlekt onschuldig zich met schult.
UIT MARTIAAL, I, 8. II, 80. XI, 57.
1.
TErwylge in Kato, door volmaakte deugt vermaart,
En groten Thrafea, uw meesters, schept behagen,
Maar met de blote borst niet loopt in ’t blanke zwaart,
Zo draagtgeu, DECIAAN, gelykge u hoort te dragen.
Pppp 11.Heeft
* Zo hadde Edipus, die van zyne dochter Antigone hier wort aangesproken, gedaan,
vanmistroostigheit om zynen ongelukkigen vadermoort en bloetschendig huwelyk zyne
ogen uitrukkende.
+ ’tWas eengodloze dapperheit, of hartnekkigheit van de Heidenen, datze in d’uiterfte
elenden gansch hopeloos geworden, geen goden noch gebeden om hue gunst meer
meenden te behoeven, en dit tot een troostreden gebruikten. Zie Gronovius over deze
plaats, meer bewys hier van uit Sencka en Ovidius bybrengende.
666 HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
II.
Heeft FANNIUs, terwyl hy’s vyants degen vloodt,
Geen heldenstuk bedreven?
Hy nam zich zelf het leven.
☑ dolheit, dat men sterft uit vreze voor de doot!
III.
Van ’t leven scheit men licht, door veel verdriets gequelt.
Wie dit verdragen kan, is een rechtschapen helt.
UIT PUBLIUS SYRUS SPREUKEN.
I.
Wie zich verdoet, van stervens lust gedreven,
Bezoedelt en beschuldigt zelf zyn leven.
LL
Een ieder mag wel schrikken voor den man,
Die veiligheit in ’t sterven vinden kan.
III.
Het sterflot is elk vast gestelt, maar niet
Zo dikmaal elk wil sterven van verdrier.
MDCLXXXV.



OP PYRAMUS EN THISBE.
UIT CHRISTOPHORUS MANLIUS,
Onder de Hoogduitsche poeten, in ’t Iv stuk, 249.
Y
Wle dwaas aan ’t minnen slaat, betoom’ zyn’ lossen zin,
En lette op THISBEESs en PYRAAMS rampzalig ende.
Een zwaart vermoortze bei, (ô gruwel!) dol van min..
Dus endigt’s levens endt. dees drift met veel elende.
MDCLXXXV.



[p. 667]

OP D’AFBEELDINGE VAN MEDEA.

UIT DEN GRIEKSCHEN BLOEMHOF,
IV, IX. I, LXXXVII.

I.
DE geeft des meesters, die MEDEA schildren zou,
    Beroert door kindermin, en ’t krenken van haar trou,
Ging lang in arbeit, om ’t gemoet, tweesins bewogen,
    Temalen, met een merk van liefde en ook van haat.
    (5) Noch trof de kunst haar wit: zie ’t beide in een gelaat.
De tranen dreigen, en de wrok is vol mêdogen.
    Wien zou dees hapring niet voldoen? de kindermoort
    Past Timomaach niet, maar Medea, helsch gestoort.

II.
De kunst van Timomaach weet min met wrok te mengen,
Terwyl MEDEAAS hant haar zoons dreigt om te brengen.
    De min bedwingt haar, en de wraakzucht voert weer aan.
    Zy wil het gruwelstuk, en wil het niet bestaan.

III.
Zie hier MEDEAAS beelt, en let op bei hare ogen:
Dit gloeit van wraak; dat treurt, door kindermin bewogen.
IV.
    Wie maalde, ô Kolchisch wyf, uw gramschap dus verwoedt,
    Barbarisch zelf in ’t beelt? gy dorst naar kinderbloet
Altoos. wat Jason heeft uw troubedt weêr begeven?
Of wat Kreuse u, dol van spyt, tot wraak gedreven?
    (5) O kindermoortster, dat de moort uw beeltnis sla.
    Zy voelt uw echtspyt en onbuigzame ongena.
V.
    Gy raast, al zytge steen: de gramschap, heet van gloet,
Ontsteekt het hol gezicht, en dreigt weêr moort te baren.
    Gy blyft nau vast staan op den beeltvoet, daar ’t gemoet
[p. 668]
Van dolheit opspringt, die geen kinderbloet wil sparen.
    (5) Wat kunstenaar heeft dit zo levende uitgevoert?
    Wat meester zelf den steen met razerny beroert?
VI.
Zou zy, die haar verdriet door kindermoort durft wreken,
O blinde zwaluw, hier uw teêr gebroet opqueken?
    De wraakzucht blixemt uit hare ogen, fel gestoort:
De mont ziet wit van schuim, en brult, altoos verwoeder.
(5) De degen druipt van bloet. ei vlie dees boze moeder,
    Die zelf in ’t weke wasch haar kinders noch vermoort.
VII.
O zwaluw, zweeftge lant en lucht door, onbedwongen?
En hooptge in zulk een beelt uw nest, met tedre jongen,
    Gerust te voeden? zou MEDEA, wreet van aart,
    Uw afkomst bergen, die haar eige zoons niet spaart?
MDCLXXXV.



ETHEOKLES EN POLYNICES
GRAFSCHRIFT.

UIT DEN BLOEMHOF, III, XIV.

DEes grafsté dekt de zoons van Edipus: de gront,
    Als ofze leefden, voelt hun spietsen, fel gewont.
Geen doot bedwingtze, die verwoedt noch blyven vechten
In Plutoos ryk. geen graf kan dit geschil beslechten.
    (5) Zo wert by ’t lykvier zelf de haat niet uitgebluscht.
    Rampzaligen, gy trokt geweer, dat nergens rust.



OP DE ZELVE GEBROEDERS

UIT AUSONIUS.

BY Edipus twee zoons, te gener tydt gedweeg,
Van een rampzalig man rampzalig zelfs gesproten,
[p. 669]
Wort zelf in ’t Stygisch wout geen vrêverdrag gesloten:
    Naardien de lykvlam, die van ’t zelve lykhout steeg,
(5) Den twist behiel, en zich met kracht van een verspreidde.
    Heiloze vechters, die dees wrok en blinde haat,
    Tot onderling bederf, na ’t leven niet verlaat!
Och of uw kroonzucht zo gereet gansch Thebe scheide
    En ’t perk van elx gebiedt, daarge ewig om krakkeelt,
    (10) Als vlam en rook en smook van ’t lykvier zich verdeelt!
MDCLXXXV.



HERKULES EERSTE DAPPERHEIT.

UIT SENEKAAS RAZENDEN HERKULES.

            DE wrok van Juno quam verbolgen
            Zyn tedre kintsheit zelf vervolgen.
            Zo vroeg versloeg hy moortgedrogten,
            Eer hyze kende, al afgevochten.
            (5) Twee slangen, trots gekamt, besprongen
            Zyn wieg met fel gesplitste tongen.
            Hy, nooit gewoon gevaar t’ontsluipen,
            Komt, noch een kint, haar tegenkruipen;
            En ziet de monsters, onbewogen
            (10) En bly van opzicht, onder d’ogen,
            Die vreeslyk, als vier kolen, branden;
            Grypt toe, en nypt, zo klein van handen,
            Dit paar, zo lang, als ’t aan komt rollen,
            De kelen toe, van spyt gezwollen.
            (15) Aan ’t voorspel bleek de helt geboren,
            Die Lernes poelgedrogt zou smoren.



[p. 670]

HERKULES SPREEKΤ.

UIT JULIUS C. SCALIGER.

DE felste monsters, die het aardtryk heeft gedragen,
Zyn van dees dappre hant, op stiefmoers last, verslagen.
    Schep andre werelden voor haar, die ’k overwin,
    O vader Jupiter: of ’ k neme uw ryxhof in.
MDCLXXXV.



ANTIGONE SPREEKT,
IN EEN ONDER AARDTSCH HOL GEBRAGT.

UIT THOMAS SEGHETUS.

O Goôn, die schimmen en den ewig duistren nacht
Beheerscht, ontfangt dees ziel, die geen verblyf verwacht
Tot veilge rust. dat my uw gunst daar ooit zou bergen,
Verbiedtme ’t nootlot van ons stamhuis u te vergen.
(5) Al heils genoeg voor my, in wat geweft of nest
Des afgronts ik myn broêrs en ouders vinde op ’t lest.
Maar hemelgoden, wat beweegt u dus verbolgen
Godtvruchtigen, die niet misdeden, te vervolgen?
Uw misdaat was ’ t, vergreep zich Edipus voorheen:
(10) Hy boette met zyn straffe uw werk, uw schult alleen.
Nu wort ANTIGONE bericht en streng veroordeelt,
Om datze een’ broeder, elk tot een godtvruchtig voorbeelt,
Begroef. Tiran, schenkt gy nu levenden het graf,
Dat uw verwoede wrok de doôn ontzei zo straf?
(15) Zwel niet te trots van moedt. de wraak der helsche Vloeken
Weet ook de bozen, die ’t verdienden, te verkloeken.
My zou noch zwaarder straf gelusten, tot een’ loon
Van myn godtvruchtigheit. O magt der hemelgoôn,
Op ons gebeten, (ik verschei hierom geruster)
[p. 671]
(20) Gelt noch de bê van een gehate, berg myn zuster
Met Hemon. het verzoek is niet vermetel, dat
Ik d’eerste gunst verwerf, daar left myn mont om badt:
MDCLXXXV.



DIOMEDES SPREEKΤ.

UIT JULIUS C. SCALIGER.

O Rover, sta Heleen vry af, met recht verloren,
Al schonkze u Venus die gewont nu vlucht met schandt.
Vecht, Grieken, velt het volk, dat sterflyk was geboren:
    Het godendom alleen strekt eerstof voor myn hant.
MDCLXXXV.



HEKTOR TER ERE.

UIT HET GRIEKSCH, III, XIV.

O HEKTOR, ewig door Homerus heldendicht
Met glori gebazuint, gy strekte met uw’ degen
    Het sterkste bolwerk van den muur, door goôn gesticht.
    Uw dichter rust met u: zo dra u’s levens licht
(5) Begaf, heeft d’ Ilias, zyn heldenwerk, gezwegen.



HEKTOR SPREEKT,
VAN DE GRIEKEN NA ZYN DOOT GEWONT.

UIT HET GRIEKSCH, I, V.

ZO mannen, wont myn lyk: ’k getroostme nu dit lot.
Een leew, die doot is, wort van hazen zelfs bespot.
[p 672]
=== HEKTORS GRAFSCHRIFT.
UIT HET GRIEKSCH, III, XIV.
DAt niemant uit het graf, dus klein, de faam besluite
Van HEKTOR, die alleen de Grieksche heirkracht stuitte.
Homeer, zyn Ilias, het vluchtend Grieken strekt
Zyn graf. hoe heerlyk rust de krygshelt, dus bedekt!
:
A NDER
UIT AUSONIUS.
S.
Dit’’s HEKTORS graf, met wien gansch Troje legt bedorven.
Een gront bedektze bei, die teffens zyn gestorven.
A N D ER S.
UIT FAUSTUS SABEU S.
STeltge in ditgraf, 6 Troje, uw HEKTORS lyk tentoon?
Geen kleine lykbus kan dien groten helt bedekken.
Wel duizent schepen, zo veel vorsten, zoons der goôn,
Zynhem pas meester: zoude uw gront zyn grafftë strekken?
Euroop en Afie is zyn grafstê in ’t gemeen.
Het grafschrift schreef een man, en dees voldoet alleen.
* Homerus.
MDCLXXXV.



ACHILLES GRAFSCHRIFT.
UIT HET GRIEKSCH, III, XIV.
Men En eerde ACHILLES met dit Grieksche grafgebou,
Een’ schrik noch ewen lang voor alle Frygianen.
Op
HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
673
Op ’t zeestrant staande, kan ’t de gansche zee tot rou
En lykeer zonder endt van Thetis zoon vermanen.
MDCLXXXV.



OP AJAX EN ZYN GRAF.
UIT HET GRIEKSCH, I, V, XXII. III, XIV.
I.
En Fryger voer by ’t graf van AJAX heftig uit,
En wreekte met zyn tong de Trooische jammerklagten.
Hy dulde ’t niet, maar riep van onder op ’t geluit:
Toen dorst de levende den doden niet verwachten.
II.
Hier zit ik Dapperheit by Ajax graf op strant,
Met losse haren, droef begruist, en slaaw bezweken
Van rouwe, om ’t vonnis, van den Krygsraat dwaas gestreken
,
Toen Grieksche wapendeugt voor snoodt bedrog (
schandt!)
Most wyken, van haar’ prys, Achils geweer, versteken.
De wapens spraken zelfs en eischten, wiert hun ’t spreken
Vergunt, de kracht en ’t werk van een manhafte hant,
Geen gladt geslepe tong, noch kunst van loze treken.
III.
De krygshelt AJAX heeft zich, na veel nederlagen
Van Troje in slag op slag, zo loflyk daar geslagen,
Niet over vyanden, maar vrienden te beklagen.
I V.
Achilles zware speer, noch root van Hektors bloet,
Was van Ulisses met geen recht, maar lift bekomen.
De zee gedoogde ’t niet, die met verbolge stromen
Zyn kiel verslont. de speer, geflingert van den vloet,
Komt niet naar Ithaka, maar AJAX graf gedreven:
Een
[p 674]
Een klaar bewys, dat zy hem toequam by zyn leven..
V.
Hoewel Minerf het Ajax tegenwyst,
Neptuin is vroom, en vonnist tot zyn voordeel.
De zee, zyn ryk, velt vonnis, en mispryst
De Grieken met hun onrechtvaardig oordeel.
Zy voert den schicht naar AJAX toe door ’t meir::
Die bonst op ’t graf, als van den rechten heer.
Ontwaak, ô helt, ontwaak: dit ’s uw geweer:
Het komt u toe: hier hebtge Achilles speer.
MDCLXXXV.



PRIAMUS GRAFSCHRIFT.
UIT HET GRIEKSCH, III, XIV.
HElt PRIAM dekt dit graf. meet nooit hier by zynwaarde.
De hant des vyants holp hem naulyx onder d’aarde.
MDCLXXXV.



ASTYANAX GRAFSCHRIFT.
UIT AUSONIUS..
aller legt ASTYANAX, een edle en schone bloem
Van Afie, die lest van zo veel brave loten
:
Uit koninklyken stam, de Grieken was gefproten
Ten schrik door ’t sterk gerucht van ’s vaders oorlogsroem;;
Te wreet gesmeten van den muur der Schesche poort,
Het droefste treurtoneel van Trojes nederlagen;
Terwyl de Trooischen noch iet fellers aan dien moort,
Dan Hektors lyk, rontom den muur geflingert, zagen.
MDCLXXXV.



[p. 675]
POLIXENE SPREEKT,
GEREET TEN OFFER OP ACHILLES GRAF.
UIT THOMAS SEGHETUS.
7Welg, boze schim, nu, zwelg myn zuiver maagdebloer.
’ k Had, ô Achilles, nooit uw huwlyk welgemoedt
Gedoogt: hoe kon de geeft van Hektor dit verdragen,
Om Trojes muur gefleurt van uwen oorlogswagen?
Maar sterf gewillig, u ten offer. hier is ’t perk
Van ramp. gelukkig zyn, die Troje met een’ zerk
Bedekt, dat grote graf van Afie en Europe
En van zich zelven. waar ik vroeg in d’ eerste hope,
’t Begin des levens van het nootlot wechgerukt,
Gelukkig waar ik, tot myn heil verongelukt.
Nu most ik duizenden van dappre Frygianen
Vernielt zien, ’t vaderlant gesmoort in bloet en tranen,
Myn broeders altemaal rampzalig omgebragt,
Myn’ ouden vader zelf in ’t bloet des zoons geslagt.
Volhardt myn leven, ’ k leef voortaan slechts ongeruster,
Die niet als niew verdriet aan moeder en aan zuster,
Aan Andromaach en al dees vrouwen steets aanschou.
Hoe zou het leven my dus lusten, diep in rou?
Gy, moeder, zusterlief, vriendinnen, moogt wel sparen
Uw tranen voor u zelve, eerlang door woeste baren
Griekinnen toegevoert ter harde slaverny.
Ik reis naar Priam en myn broeders vrank en vry.
Nu, Pirrus, stoot slechts toe: ik zitte u schoon en vaardig.
Voltrek dit offer, u en uwen vader waardig.
MDCLXXXV.



[p. 676]
KLYTEMNESTRE SPREEKT ORESTES
AAN, HAAR DODENDE.
UIT HET GRIEKSCH, I, XXX.
S’tbuik, ofborst, daar uw moortdadig punt naar steekt?
De buik heeft u gebaart, de borsten opgequeekt.
MDCLXXXV.



DE HALSVRIENTSCHAP VAN
PYLADES EN ORESTES.
UIT HADRIANUS MARIUS.
d’Nnozle PYLADES geeft voor OREST zich uit,
,
Terwyl de halsvrient door zyn tegenspraak dit stuit.
Dees vrient wil voor zyn’ vrient, en die niet minder sterven,
MDCLXXXV.



KAJETES GRAFSCHRIFT.
UIT OVIDIUS HERSCHEPPINGEN.
FNeas heeft KAJEET, zyn voester, met zyn hant
In ’t Grieksche vier gebergt, godtvruchtig hier verbrant.
TOMYRIS
MDCLXXXV.



SPREEKT,
CYRUS HOOFT IN BLOET DOMPELENDE.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
HEt lant, met kryg gezocht, verkrygtge dus ten leste,
Ook vruchtbaar, (’t was uw wensch) naardien uw bloet
het meste.
Men
:
HEIDENSCHE DAPPERHEIT. 677
Men bluscht met dapperheit den heerschlust, al te dol,
Den bloerdorst best met bloet. drink, Cyrus, zuip u vol.
MDCLXXXV.



OP OTHRYADES
EN ZYNE CCC STRYTGENOTEN.
UIT HET GRIEKSCH, III, V..
Ryhondert SPARTERS
Getroosten zich alleen in ’t bloedig oorlogsperk
en d’Argiven, net zo sterk,
’t Geschil om Thyre met den degen te beslechten.
Hier wort geen rug geboôn: zy houden op den gront
Getrou en moedig stant, daar d’eerste voetstap tont;
En laten daar alleen het leven onder ’t vechten.
Dat echter Thyre zyn Spartanen toebehoort,
Beweert * OтHRYADES: zyn hant en eigen moort,
Zyn krygsroof en zyn bloet laat geen bewys hen derven.
Zo iemant aan de zy van Argos henevloodt,
’t Was van Adrastus volk. te Sparte wort de doot
Geen doot gerekent, neen, maar vlieden is daar sterven.
* Twee mannen, van Argos volk na dit bloedig gevecht alleen overgeschoten, Chro
mius en Agenor by Plutarchus genoemt, keerden naar huis met tydinge, dat d’overhant
door hen was bevochten. Maar de poëet, dit tot voordeel van Sparte duidende, zegt datzevloden
; Adrastus hierin volgende, den koning van Argos, die na zyn ongelukkigbeleg..
van Thebe met schande doorging. Othryades, het hooftvan de Spartanen, alleen noch
levendig aan die zyde gebleven, hoewel zwaar gewont, rees op, toen zy wech waren,
en met gebroke speren zyn lyf ondersteunende, beroofde de verslagene Argiven, rechtte
vanhunne wapenen een zegeteken op, en wyddeJupiter dat toe, met zyn eigen bloetbeschreven
. Toen gaf hy den geeft, als Suidas schryft; of benam zich zelven het leven, zich
schamende nade doot van al zyn volk alleen naar Sparte te keren; gelyk Herodotus verhaalt
, anders ook meldende, dat hy met den wapenroof der Argiven naar zynleger zou..
gekeert zyn. Hierop wert de stadt en ’t gebiedt, daar men om gevochten had, den Spartanenby
vonnis van d’Amfiktyonen toegekent, ofvan hun gewonnen met gewelt van wapenen.
Het eerste heeft men by Plutarchus uitden Griekschen historischryver Chryfer
mus: het ander melt Herodotus, 1,228, en Suidas by het woort Othryades.
Q999 3
OP
678 HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
OP DEN ZELVEN HELT.
UIT HET GRIEKSCH, III, V.
Upyn, zaagtge ooit een’ helt
JUP
zo vroom en onbezweken,
Gelyk OTHRYADES, die niet naar Sparte alleen
Wou keren, liever van zyne eige hant doorsteken,
Maar Argos krygsroof met zyn bloet beschreef voorheen,
Een merk van hun verlies, zyn ewig zegeteken?
MDCLXXXV.



OP CYNEGIRUS AFBEELDINGE.
UIT HET GRIEKSCH, IV, VIII.
Hler schyntge, ô CYNEGIER geen CYNEGIER: ’tpenfeel
Van * Fasis maalde u met twee handen in ’t tafreel.
Maar wys was hy, die van dees handen, nooit bederflyk,
U niet beroofde: want gy leeft door haar onsterflyk.
MDCLXXXV.



GRAFSCHRIFT VAN LEONIDAS
EN DE SPARTANEN, MET HEM GESNEUVELT.
UIT HET GRIEKSCH, III, V.
7le hier by Focis rots de grafftê van dryhondert
Krygshelden, die gedoodt en dodende al ’t geweer
Stomp
* In den vermaarden slag van Marathon, door dryhondert schryvers gemelt, daar Plutarchus
van wilt te spreken, hiew deze Atheensche foldaat niet alleen veel Persianen neder,
hen tot hunne schepen toe vervolgende, maar hiel ook een schip, volgevluchten, met
zyne rechte hant zo lang vast, tot datze hem wiert afgekapt: toen vatte hy ’t met de flinke,
en, als hy die ook quyt was, zelfs met de tanden. Zo verhaalt Justinus, 11,9, dit heldenstuk
, van het opgeblazen Griekenlant (dus spreekt ’ er Valerius Maximus van, 111, 2.)
de geheugheniffe aller ewan met lofschriften ingescherpt: gelyk het by Suetonius in Julius Cesars
leven ook gedenkwaardig genoemt wort, en Cynegierby Ammianus, xxiv, 25, onder
d’ oorlogsblixems van Griekenlant gestelt, byPlutarchusonder de helden, die meest
daar ge- eert zyn.
HEIDENSCHE DAPPERHEIT. 679
Stomp vochten van ’t Spartaansche en Persiaansche heir,
Dus * wydt van ’t vaderlant met glori afgezondert.
Verneemtge hier een’ leew, de stieren veel te sterk,
Zozeg, LEONIDAS verdient dat zegemerk.
A N D E R
Bomringt,
S.
Y dees, hoewel de doot hen met een donkre wolk
is ewige eer voor ’t vaderlant verworven.
De deugt hervoertze in ’t licht van Plutoos jammerkolk,
En kroontze om hoog. dus zynze al stervend niet gestorven.
TAND
Melt Sparte,
H
E R S.
Elt Sparte, & vreemdeling, gy vont ons hier, verslagen,
Terwylwe, als Sparters, ons haar wet gehoorzaam dragen..
A N D E R S.
Et zwaart stont Grieken op de keel in hogen noot:
Maar wy verlosten ’t, die hier leggen, door ons doot.
AN-
* Deze stryt- en cergenoten (niet overwonnen, toenze storven, maar door een heerlyke
overwinninge endelijk afgemat, gelyk’er Juftinus van spreekt, II, 11) zyn ter plaatie,
daarze’t leven lieten, begraven, als Herodotus melt, VII, 228. In Straboos tyden wert
hungemene grafftede, zo hy in zyn 1x boek schyft, daar noch getoont. En een leew
van steen stont in Herodotus tydt boven Leonidas graf: het rechte eerteken voor dien helt,
op-zynen naam en bedryf zo wel passende.
† De hoge Raadt van Griekenlant, d’Αμφικλυόνες aldaar genoemt, heeft in der daat
deSpartaanschedapperheit met dit grafschritt ge- eert; nietalleen in de Grieksche A’θο
λογία, maar ook by Herodotus te vinden, VII, 228, en by Strabo, als elk toen bekent,
en op een’ pylaar noch kenbaar. Men heeft ’er Ciceroos vertalinge in’t Latyn van onder
het mengeldicht, door Pitheus uitgegeven, 604; daar hetGriekich Simonides, den vermaartiten
van dien name onder de Grieksche poëten,, wort toegeschreven: wiens grafschrift
by Herodotus ookbewaart is op den wichelaar Megistias, zynen vrient, die het ende
van dezen oorlogstogt te gemoet ziende, waarom Leonidas hem vergunde naar huis te
keren, zynen enigen zoon wel wech zont, maar zelf niet wou scheiden.
(680 HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
AND ER S.
IS ’t grootste heldenstuk een dappre door te sterven,
Wy boven allen zyn begunstigt van ’t geluk.
Ons doot heeft Griekenlant bevryt voor ’t slaafsche juk.
De roeft der jaren zal dees glori nooit bederven.
OP DEZELVE HELDEN.
UIT HET GRIEKSCH, I, V.
Toen Charon eerft ontfing in d’ onderaardtsche boot
Dryhondert mannen, alle in ’t oorlogsvelt verslagen,
Sprak al het helsche ryk: dit’s een Spartaansche vloot:
De wonden melden ’t, dieze alleen van voren dragen.
Onwinbaar volk van Mars, gy boette uw’ oorlogsluft:
Slaapt hier uw’ arbeit uit, ô helden, slaapt gerust.
AN D ER S.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
Eedle zielen, die heel Grieken ewen lang
Met droevig lykdicht eert en bly triomfgezang;
Een dubbel leven heeft uw dappre doot verworven:
Uw vaderlant herleeft, gy leeft, als nooit gestorven.
Hoe trots dees dapperheit gekroont wort van de Faam,
Zy vliegt al ’t aardtryk door noch trotser op uw naam.
MDCLXXXV.



NOCH OP LEONIDAS.
UIT HET GRIEKSCH, I, V.
E koning Xerxes quam LEONIDAS, in ’t velt
D
Zo trots gesneuvelt, als zyn leven vyant, dekken
Met purper. maar in ’t ryk der doden liet dees helt
Zich
HEIDENSCHE DAPPERHEIT. 681
Zich moedig horen: wech, dit zou myne eer bevlekken.
’k Ontfang geen lykgeschenk, dat loon schynt van verraat.
Myn schilt versier myn graf, het schoonste lyksieraat.
Wech, Persianen, met uw giften: ’k wil vertrekken,
Als een oprecht Spartaan, naar d’onderaardtsche plekken.
MDCLXXXV.



MEGISTIAS GRAFSCHRIFT.
H
UIT HET GRIEKSCH VAN SIMONIDES
BY HERODOTUS.
ler legt MEGISTIAS, die by Sperchius vloet
Den doot, door wichelkunst voorzien, trok in ’t gemoet,
Door ’t zwaart der Meden daar, niet ongewroken, ’t leven
Wou laten, om geen’ togt van Sparte te begeven.
MDCLXXXV.



TINNICHUS EEN SPARTAANS
KLOEK MOEDIGHEIT.
UIT HET GRIEKSCH, III, V.
Elt Thrafybulus wert op zynen schilt gedragen,
Door zeven wonden van ’t Argivisch heir verslagen.
Wat wonden? altemaal in zyn manhafte borst
Ontfangen. TINNICHUS, zyn vader, bragt, zo bloedig
Als ’t was, het lyk des zoons ten viere, en sprak grootmoedig
:
Vervaarde, ontaarde liên, met oneer vuil bemorst,
Past lykrou: ik begrave, ô zoon, u zonder tranen;
Myn’ rechten zoon, en recht van d’ afkomst der Spartanen.
Rrrr
MDCLXXXV.



OP
682 HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
OP EEN SPARTAANSCHE VROU.
UIT HET GRIEKSCH, I, V. III, V.
FEN SPARTER. Was gevlucht, zyn krygsgeweer verloren:
Dies gaf ZYN MOEDER, om dien dootschrik, al te
snoodt,
Gebelgt, den dootsteek hem in ’t hart, van schilt ontbloot;
En liet zich dus, verhit van gramschap, manlyk horen:
Veraarde, sterf, vaar heen ten afgront met dees schandt:
Ik was uw moeder niet, noch Sparte uw vaderlant.
A N D E R S.
TE Sparte doodde een vrou haar zoon, den stryt ont
weken,
Gedacht geen barenspyn, om zulk een’ hoon te wreken.
Want Sparte kent aan geen geboorte ’t wettig bloet,
Maar aan rechtschapenheit van deugt en oorlogsmoedt.
A N
DAmatrius, berooftvan
DER S.
al zyn krygsgeweer,
Ontmoet zyn moeder, die, om zulk een’ smaat tewreken,
Hem in de ribben stoot met een gerede speer.
Sterf heen, zegt dees heldin, van edle wrake ontsteken:
Leef Sparte tot geen’ hoon; een stadt, die trots van moedt,
Geen schult draagt, schoon myn borst een’ blodaart heeft
gevoedt.
ANDERS.
UIT JULIUS C. SCALIGER....
En Sparter droeg min zorg voor d’ eer dan voor zyn leven:
Dies heeft zyn moeder hem een speer in’t hart gedreven.
[p. 683]
Dus wreet en kinderloos? neen, kinderloos, noch wreet.
Zy graawde, die van spyt op hare tanden beet:
’k Hereisch het leven, als een gift, van my ontfangen,
Op dat gy ’t moedig aan den Staat te kost zout hangen.
Ik kenne, als moeder, zulk een’ zoon niet zonder eer,
Ik, een Spartaansche vrou, u voor geen’ Sparter meer.



ANDER
UIT CASANOVA.
S.
FEn vrou van Sparte bragt haar’ zoon, die haar onwaardig,
Onwaardt zyn vaderlant, den veltslag was ontvloôn,
Uit wraakzucht zelfom hals, en sprak: veraarde zoon,
’k Zal nu eerst moeder zyn: dees hant is ruim zo vaardig
En kloek in ’t baren, als myn buik en ingewant:
Zy baart onsterflyke eer voor my en ’t vaderlant.
MDCLXXXV.



OP EEN ANDERE SPARTAANSCHE VROU.
UIT HET GRIEKSCH, III, V.
ACht zoons zont DEMENEET naar schriklyk krygsgevaar
,
Begroefze ook onder een’pylaar, alle acht verslagen,
En sprak, terwyl men rou vernam noch lykmisbaar;
’kHeb, Sparte, tot uw’ dienst hen onder ’t hart gedragen.
MDCLXXXV.



OP THEMISTOKLES.
UIT HET GRIEKSCH, III, V.
MeEnn eeeerrtt THEMISTOKLES dus met een ledig graf,
Dat hem Magnesie beleeft en dankbaar gaf.
Hy, die zyn vaderlant verlofte, schier verloren,
Rrrr 2 Van
684 HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
Van ’t Perfiaansch gewelt, legt in uitheemschen gront;
Naardien de boze nydt t’Athene ’t zo verstont.
De deugt der helden is een hoger prys beschoren.
MDCLXXXV.



OP ARISTOMENES.
UIT HET GRIEKSCH, III, V.
Upyns gezwinde bo, hoc komtge neêrgevaren
Dus trou de graffte van ARISTOMEE N bewaren?
Ik bootschappe elk, dat hy de dappren overtreft,
Gelyk men boven al ’t gevogelt my verheft.
Blo duiven houden veel van bloden, nooit te melden.
Met lof, wy arenden van dappere oorlogshelden.
OP
Helt
MDCLXXXV.



ARISTAGORAS..
UIT HET GRIEKSCH, II, V.
Elt ARISTAGORAS wou liever sterven dan.
Al vluchtende in’t beleg Ambracie begeven,
Verdadigt door zyn speer. is ’t vreemt? een Dorisch man
Is ’t vaderlant gewoon te stellen boven ’t leven.
MDCLXXXV.



TIMOKRITUS GRAFSCHRIFT.
UIT HET GRIEKSCH, III, V.
He ’ler legt TIMOKRITUS. wat leert men by zyn graf?
kryg spaart bloden, maar valt dappre helden straf.
:
MDCLXXXV.



KO
HEIDENSCHE DAPPERHEIT. 685
T
KONINGIN ARTEMISIA SPREEKT.
UIT FAUSTUS SABEUS.
E klein is voor myn’ man het grote grafgebou,
Al kost dat wonderwerk my koninklyke schatten.
Best stichte ik * in my zelve een merk van rou en trou,
Een edler graf, en dat voor ewig hem zal vatten.
Leef daar, Mausool, rust hier: dat bout uw gemalin
Uw’ naam ter eer: maar dit kan tuigen van haar min.
ANDERS.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
TK leefde in u, en kon met u geen leven derven.
Maar kon ik, toen gy storft, ô echtgenoot, niet sterven?
Ik kon voorwaar, en ’t is geen bloheit, die ’t verbiedt.
Maar och de doot vereent ons naar myn’ wensch dus niet.
Blyf in myn ingewant, den doot ten trots, dan leven:
wyzullen, dus vereent, elkandre nooit begeven.
OP ALEXANDERS
MDCLXXXV.



BEELT.
UIT HET GRIEKSCH, IV, VIII.
• Eer van Sicion, Lifippus, kloek van hant,
En groot van geeft, hoe gloeit uw koper van dien brant!
Rrrr 3
Hier
* Zy voldê zich niet na haar mans overlyden (dienaar Luciaans en Suidas verhaal haar
broeder ook zou geweest zyn) metdroevige jammerklagten, noch prachtige lyktłaatfie,
noch met dat heerlyke grafgebou, onder de zeven wonderen der werelt gerekent (daar
Vitruvius, 11, 8, Plinius, xxXVI, 5, en ontelbare andere schryvers zo breedt van
spreken, en alle kostelyke grafsteden mausolea naar genoemt zyn) noch met andere blyken
van overgrote liefde en ongeduldigen rouwe, die al haar leven lang durende, als Cicecero
schryft, haar leven verkortte, (eer het grafgebou voltooit was, zegt Plinius) maar
mengde ook zyn lykasch en gebeente, tot stofgeftampt, met lieflyke geuren, en dronk
hetmot nat op, om een gedurig en levendig grathem aldus te verstrekken; gelyk Gellius,,
x, 18, en Valerius Maximus, 1v, 6, verhalen.
686 HEIDENSCHE DAPPERHEἸ Τ.
Hier blaakt het oorlogsvier des GROTEN ALEXANDERS.
Ik geef den Perfiaan, met omgekeerde standers
Aan ’t vluchten, nu geen schult: een stierskudde, op ’t gerucht
Van een’ verbolgen leew, kiest voort van schrik de vlucht.
D
A N D E R S.
Us goot Lisip in ’t beelt ook d’ oorlogsrazerny
Van ALEXANDER. wat zou ’t koper niet vermogen?
Het zwelt van moedt, en spreekt: ik laat u ’s hemels bogen
Beheerschen, ô Jupyn: maar ’t aardtryk is voor my.
MDCLXXXV.



OP ALEXANDER EN PORUS.
UIT FAUSTUS SABEUS..
VAn deugt en dapperheit gaf koning Porus blyk,
Toen’t leven hem verdroot, om dat hem d’overwinner
Van Afie verwon. maar dees, een recht beminner
Van brave daden, schonk hem zyn verloren ryk.
O grote vorsten, grootit van moedt, zo d’een als d’ander,
In weêrspoet PORUS, en in voorspoet ALEXANDER!
KΟNING
MDCLXXXV.



PIRRUS.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
IK, niemant in beleit, of kracht, of moedt geweken,
(Achil, myn grootvaar, schoot te kort, by my geleken)
Hou van geen’ spiegelstryt, maar wage ’ t, slag op slag,
Daar ’t oorlog, vyantschap, en veltslag heten mag.
Wie bloden aantast, hoeft met my niet te beginnen;
Myn toeleg is of niet, of alles t’ overwinnen.
GeHEIDENSCHE
DAPPERHEIT. 657
Gering bedryf is min dan niet: en dat voldoet
Geen Eakus geslacht, Jupyns doorluchtig bloet.
Een kleine zege zelf zou Pirrus lof verkleinen.
Ik overwin bykans, verwonnen van Romeinen.
MDCLXXXV.



KONING ANTIGONUS EDELMOEDIGHEIT
UIT FAUSTUS SABEUS.
Toen ANTIGOON het hooft van Pirrus aanzag, schoot
Zyn eigen vaders en zyn grootvaârs droeve doot
Hem schreiende in den zin, en ’t lot, zo ongestadig.
Hy schenkt dien helt het graf, hy eert zyn lyk grootdadig,
En acht het braaf, dien hy verwon met krygsgeweer,
Ook t’overwinnen na zyn doot met d’uiterste eer.
MDCLXXXV.



OP LUCIUS JUNIUS BRUTUS,
INVOERDER EN HANTHAVER DER ROOMSCHE
VRYHEIT
UIT M. ANTONIUS KASANOVA.
BRUTUS, gy-berooft u zelven van uw zonen,
Op datge, als vader, u dus quyt voor ’t vaderlant,
En wint een schone doot door uw manhafte hant,
Om nooit te sterven, met onendige eer te kronen.
M
BRUTUS SPREEKT
BY HET HALSGERECHT ZYNER ZONEN.
UIT THOMAS SEGHETUS..
Yn zoons, niet meer myn zoons buigt voort en bukt,
voor ’t zwaart.
Scherp
688 HEIDENSCHE DAP PERHEIT.
Scherprechter, hou vry toe, in ’t minste niet vervaart:
Spaar ’s vaders ogen niet. geen eerloos lantverrader,
Die Rome een stiefmoer acht, noem’ BRUTUS noch zyn
vader.
Gebergde burgers, spaart, ei spaart uw tranen vry.
’ k Zit beter kinderloos dan Rome in slaverny.
k
DE ZELVE BRUTUS,
MET GEVELDE SPÉRE OP ARUNS
TARQUINIUS INLOPENDE.
UIT DEN ZELVEN.
7Al, Rome, u groter heil, dan zelf de vryheit was,
Nalaten van myn trou: dit wenschte ik menigmalen
Met al myn harte en ziel. Gy booswicht zult nu ras
Met welverdiende straffe uw lasterstuk betalen.
Ook sterve ik van zo snoodt een hant niet ongerust,
O goden, zo myn hant hem desgelyx mag deren.
Jupyn, d’aartswreker zelf, aanschout dees wraak met lust.
Lukrees, ik kome uw graf met dezen lykdienst eren.
MDCLXXXV.



HORATIUS KOKLES HELDENSTUK.
UIT M. ANTONIUS CASANOVA.
HElt KOKLES zag met een gedruis, hem lief in d’oren,
De stroombrug neêrgestort: toen sprak hy onbelaân.
Voor ’t vaderlant wort aan een’ man niet veel verloren:
’k Benam de weêrkomst my, den doortogt den Tuskaan.
Hy springt van boven neêr, en plompende in de baren,
Krygt, als verwinner, noch den blyden waterkant,
Door vloet en vyant, schoon zyn wapens hem bezwaren,
De wapens, daar hy zich mê bergt en ’t vaderlant.. ’.
VerHEIDENSCHE
DAPPERHEIT.
689
Verwondertge u, dat hy durft stroom en staal verachten?
Van groter zielen staat, ô Rome, u meer te wachten.
AND E R S.
UIT JULIUS C. SCALIGER
At godt quam u te hulp? wie was ’t van ’t hemelsch
bloet?
Wat godt stuit door uw hant d’ Etrurische oorlogsmagten,
En schenkt een menschlyk lyf zo goddelyke krachten,
Dat zelf het nootlot wykt voor sterfelyken moedt?
Breek op, Porfsenna: ’t is hoog tydt van hier te trekken.
Een Romer kan zo veel, als al uw heir, verstrekken.
ANDE R
UIT FAUSTUS SABEUS.
S.
geveiligt, ME Tiber sprak; hebt gy de stadt voor u
En ook voor my, ik zal ’t vergelden, zo ’t betaamt.
Ik bergde en berge, ô helt, van Mars hier toe geheiligt,
U veilig in myn’ stroom, al ’t aardtryk door befaamt.
’t
W
ANDERS.
UIT GEORGIUS BENEDICTUS.
.
’As Romulus, die eerst zyn stadt met muren floot,
Maar KOKLES, dieze alleen verlofte in hogen noot.
Wien acht men hoger? ’t waar gedaan met Rome zonder
Helt KOKLES: zonder haar waar KOKLES KOKLES
niet.
i
Zo staanze bei gelyk. ’t verschil is in ’t gebiedt:
Dees helpt de stadt hier aan, en d’ander brengtze ’ er onder,
Ssss MU
690 HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
MUTIUS SCEVOLAAS HELDENSTUK.
UIT MARTIALIS, I, XXI.
OP ’s konings leven had het MUTIUS gemunt;
Maar trof een’ hoveling met zyn spoorbyster punt.
Dit wreekt hy aan zyn hant, in ’t outervier gesteken.
Maar Porsena verbiedt dat forsse wonderteken,
Ontrukt zyn vuist de vlam, dieze al te wreet verssont,
En schenkt den helt het lyf, die naar zyn leven stont.
’t Aanschouwen van de hant kan ’s vyants hart benawen,
Die MUTIUS ten brant gedoemt heeft zonder slawen.
Dus heeftze groter eer al dolende ingelegt:
Zy had veel minder, vry van misflag, uitgerecht.
MDCLXXXIII
AN D ER S.
UIT EEN OUT LATYNSCH POЕЕТ.
י
D
E hant, die voor den Vorst een’ hofknecht holp om
’t leven,
Schenkt MUTIUS aan ’t vier, van rouwe in ’t hart ge--
wont.
Porsenna spaart hier op dien helt, van schrik gedreven;
En fluit verwinner zelf met Rome een vrêverbont.
Wat recht de hant uit, fel gedoodt, in ’t vier gebraden?
Zy wint dus vrê: dat ’s meer dan duizent oorlogsdaden..
:
OP M. SCEVOLAAS SCHILDERY.
UIT ADRIAAN MARIUS..
UWW moedt en dappre hant, & MUTIUS, verwon
Den Vorst, dien Rome van zyn vest niet keren kon.
AN
HEIDENSCHE DAPPERHEIT. 69
ANDERS OP DEN ZELVEN HELT.
UIT FAUSTUS SABEUS.
Mringt van ’s vyants heir, durft gy den degen trekken,
O helt, en straft met vier den misslag van uw hant.
En tot wat groot geluk komt deze ramp te strekken!
De vyant spaart uw lyf, en spaart uw vaderlant,
AN D ER S.
UIT DEN ZELVEN.
Heeft alleengedoolt of gemoet misdee
Oe straftge, ô MUTIUS, uw hant dus fel? togezicht
Wat zegge ik? geen van bei, nu Rome is vrygebleven.
Want alles, watge wout verrichten, is verricht.
A N D E R
UIT DEN ZELVEN.
S.
Evoel, ô dappre hant, geen’ weedom, was de taal
Van Murius, toen ’t vier zyn leet begon te wreken:
Gy paait de goden, dwingt den vyant op te breken,
Bevryt uw vaderlant door vier voor vier en staal.
AND E R
UIT GEORGIUS BENEDICTUS.
S.
UW hant heeft braaf, toen zy den koning stont naar ’t
leven,
Noch braver, toenze brandde in d’ offervlam, gestreên.
Zy, Vorst noch vier gezint kleinhartig toe te geven,
Verwon twee vyanden; uw vaderlant niet een.
Ssss 2
AN
692 HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
:
ANDER S.
UIT DEN ZELVEN.
HAar hart heeft Porcia, maar SCEVOLA zyn hant
Geroost met gloejend vier: hy voelt, zy zwelgt den
brant.
Bei waardt hun vaderlant, maar Porcia met reden
De waardtste, hadze dit voor ’t vaderlant geleden.
Nu wint hy ’ t, die uit min voor ’t vaderlant dus leeft.
’t Welk zy haar’ man ter liefde al stervende begeeft.
MUTIUS SCEVOLA SPREEKT,
ZYNE HANT VERBRANDENDE.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
NU ly, 6 hant, het geen u onrecht recht gebiedt:
Ly, ’t geen Porfen van my niet leedt tot myn verdriet.
Hy zie, wat hem, zo’t niet miflukt waar, was beschoren,
Nu gy geen dootstraf zelf noch ’s hemels wraak ontvliedt.
Gy scheent de goôn te groot, van my hier door verloren.
Want dientge ’t vaderlant niet wel, my dientge ook niet.
MDCLXXXV.



KLELIAAS HELDINNESTUK.
STont
UIT M. ANTONIUS CASANOVA.
Tont Mutius geen leet van ’t heilig vier te schromen
SSpprraakk KLELIA, wie vreest ons heilge Tiberstromen?
Ik vlie den vyant, zoek myn vaderlyke stadt.
Dus gafze ’t paart den toom, en koos dat waterpadt...
KLE
HEIDENSCHE DAPPERHEIT. 693
KLELIA MOEDIGT DE ROOMSCHE
R
MAAGDEN AAN.
UIT THOMAS SEGHETUS.
As, vluchtgenoten, ras, naar Rome toe getogen.
De maagdeneer is teêr, betrout aan ’s vyants ogen.
’t Zy dat hy ons in ’t vliên verrassche, of Rome ons
weêr
Wil zenden, ’t mag met ons niet erger. met geen eer
Krenkt manvolk deze sex. den stroom in zonder beiden:
Datgaat u voor: de gunst der goôn zal ons geleiden.
Romein, Etrurier, Itaalje leer’ voortaan,
Dat mans te Rome niet alleen iet groots bestaan.
KLELIA SPREEKT TOT DEN
TIBERSTROOM.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
Vader Tiber, die uw oevers, vry van toom,
Beknabbelt, rotsen stuit ofvoortstuwt met uw’ stroom,
Verschoon de zwakheit van dees maagden uit ontfermen,
En voerze aan d’overzy, alrê vermoeit van armen.
Ei belg u niet, al mistge uw brug, nu neêrgestort,
Zo KLELIA gekeert een vaste stroombrug wort.
PORSENA BREEKT OP.
UIT FAUSTUS SABEU S.
ORSENNA brak voor Rome, uit schrik, die ’t hars
quam roeren,
’t Beleg op: daar stont elk verbaaft, die dit vernam.
Ssss 3 Hy
694 HEIDENSCHE DAPPERHEΙΤ.
Hy sprak; is tegens Mars geslacht dus kryg te voeren?
Klely verwint den vloet, en Mutius de vlam.
MDCLXXXV.



VETURIA SPREEKT KORIOLANUS AAN.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
Ert ik dan moeder, om myn vaderlant t’ ontberen?
En staatge hier, om my door zynen val te deren?
Zo gy myn zoon zyt, voort, voer flux uw leger af:
Zo niet, doorstoot myn borst. wat reden zou dit keren?
Die zulk een’ lantvloek baart, gevoelt met recht de straf.
OPDE CCC
MDCLXXXV.



FABIEN.
UIT FAUSTUS SABEU S.
DE bloem riekt aangenaam, de beek komt lieflyk stromen,
De by wint honig, ’t leeft van vogels in de bomen,
Daar ’t heir der FABIEN zyn bloet ten beste gaf
Voor ’t vaderlant, gedekt van zulk een geurig graf.
Al recht: dees zielen past gewenschte rust t’ontfangen,
Bybloemen, schaduw, beek, en honig, en gezangen.
MDCLXXXV.



OP TITUS QUINTIUS CINCINNATUS.
UIT FAUSTUS SABEUS.
Toen QUINTIUS zyn’ bou beyverde, en de stieren
Vast spande voor den ploeg, begruist van zweet en stof,
Wert hy ’s lants veltheer, streedt, en overwon met lof,
Bragt volken onder ’t juk, als eertyts d’ akkerdieren.
VerHEIDENSCHE
DAPPERHEIT.
695
Verblydt u, vee en ploeg en boulant, dus ge- eert,
Tot welke uw akkerman van zyn triomfkoets keert.
MDCLXXXV.



OPL. SICINIUS DENTATUS.
UIT FAUSTUS SABEUS.
DENTAAT, de Roomsche Achil, stygt trots naar ’s liemels
daken,
Door Mars en Venus hulp, die ’t Roomsch gebiedt bewaken.
Hem stichten Deugt en Eer geen graf van marmersteen,
Maar staplen * wapens en veel oorlogsroof op een,
Verschiet van kronen, hals - en arm - en paartsieraden.
Wie schryft zyn grafschrift? hier zit Pallas mê beladen.
MDCLXXXV.



14
OP
* Het schynen ongelooflyke dingen, die Gellius, II, 11, Valerius Maximus, III, 2,
Plinius, VII, 28, Solinus, vi, en de letterkunstenaar Fulgentius uit Varro en andere oude
schryvers voor geloofwaardig van dezen helt verhalen, om zyne dapperheit Dentatus, dat
isGetant, toegenaamt, en vereert met den tytel van den Roomschen Achilles. Hondertentwintigmaal
, zeggenze, heeft hy in veltslagen gevochten, zesendertigmaal roofbehaalt..
vanverflage vyanden, achtmaal overwinner in een lyfgevecht voor d’ ogen van twee legers.
Vyfenveertig littekens had hy in zyn lyf van vore, niet een van achter. Tot loon van tref.
Jyke oorlogsdaden heeft hy 18 stangen ontfangen, 8goude kronen, burgerkronen
enebelegkroon, 3 muurkronen, 83 ketens, 25 paartsieraden, 160 armringen
een geltgeschenk, 10 gevangenen, en 20 offen. Negen triomfwagens heeft hy gevolgt
van veltheren, die zyne dapperheit voornamelyk aan die ere had geholpen. Ook stemt her
eigen verhaal van Sicinius (anders Siccius by de schryvers genoemt) hier meest me over
een by Dionyfius Halikarnasser in zyn x-bock; daarveel trefyke blyken zyner dapperheit
, niet zonder kloek beleit en grote bescheidenheit, wydtluttig zyn te vinden: onder
andere hoe zyn veltheer Romilius uit haat en nydt hem in zyn doot meendete jagen, daar
hyechter, het gevaar getroost, zich voorzichtig en dapper door redde, en een heerlyke
zegebehaalde, tot schande van den burgermeester, die met recht door hem beschuldigt en
overtuigt van misbruik zyns krygsgezags (’t welk Plinius het beste noemt van al zyn
grote daden) met gelt dit te Rome most boeten. ’t Was een vande snootste schelmstukken
der Tienmannen, datze dezen helt, een’ hanthaver der vryheit, door bedrog om hals
bragten; niet ongewroken nochtans stervende, gelyk Dionyfius, XI, en Livius, IIF,
melden, dewyl hy, van hondert schelmen aangetast, noch 15 nederhieuw, wel 30
wondde, tot datze, van naby hem schromende te genaken, hem, aanalle kanten omringt,
met schichten en stokken en zwarerotsstenen, van boven afgerolt, endelyk verpletten enoverstelpten.
Urfinus heeftpenningen in’t lichtgebragt, voor den huize der Sicinien ge--
nagen, dezen Sicinius in ’t byzonder terere, daar Herkules knods, met zyne leewshuit
overdekt, en boog en pylen op staan; ook daar men aan d’ ene zyde een vrederoede met een
palmtak en lauwerkrone op vint, aan d’andere een heldinnenhooft met dit opschrift,
FORT. P. R. DE DAPPERHEIT DES ROOMSCHEN- VOLX.
696 HEIDENSCHE DAPPERHEΙΤ.
OP VIRGINIA,
DOOR EEN SCHRIKKELYKE DOOT HARE
EER BERGENDE.
UIT M. ANTONIUS KASANOVA.
D
E dochter van VIRGYN, van ’s vaders hant doorstoten,
Bergt dus haar vryheit met hare eer voor dubblen hoon.
Al overtreft dees maagt haar fexe- en tydtgenoten
In schoonheit, haar versiert die dootwondt ruim zo schoon.
’ k Heb vader, sprakze, moê van ’s levens ramp en weelde,
Veel meer te danken, nu hy doodt, dan toen hy teelde.
VIRGINIA SPREEKT.
UIT AUGUSTYN PREVOT.
kSTerf onbevlekt: myn eer heeft geen gewelt geleên,
Gelyk Lukrees voorheen.
Door ’t sterflot, ons gemeen, voor beide hardt en bloedig,
Herleeft de Staat voorspoedig.
Zy schupte een’ dwingelant ten troon uit door haar doot;
Ik tien, wel ruim zo snoodt.
Met tien triomfen mogt dit Rome wel belonen,
En zo veel lauwerkronen.
VIRGINIA MOEDIGT HAREN VADER AAN.
Voltrek,
UIT JULIUS C. SCALIGER.
ô vader, ’t geen gy voor hebt: draal hier niet.
Heeft zich godtvruchtigheit ooit recht en vroom
queten,
Hier mag uw rechte hant met recht godtvruchtig heten.
Doorstootge uw dochter, zy staat onder uw gebiedt:
Wat misdaat wort u, die uw recht gebruikt, verweten?
ge-
Of
HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
697
Of ben ik meester van my zelve, ’ k wil myne eer
Dus bergen: volg myn’ last, ofreik my uw geweer.
M
MDCLXXXV.



KORNELIUS KOSSUS SPREEKT,
GEREET TOT HET LYFGEVECHT.
UIT FAUSTUS SABEU S.
Yn geest wort krachtig tot dit lyfgevecht geport,
Belust om ’t vaderlant my zelven te vergeten.
Want kryge ik d’ overhant, of schiet ik hier te kort,
’kHeb levendig, of doot, my, als een helt, gequeten.
MDCLXXXV.



LUCIUS MANLIUS TORQUATUS,
BY ZYN ZOONS HALSGERECHT.
UIT THOMAS SEGHETUS.
DE krygstucht ga voor d’eer. zie daar een heilzaam voorbeelt
:
Dat elk zich spiegle, wie dit hardt, of billyk oordeelt.
Leer dus uw veltheers last en rechtbyl, ô foldaat,
Ontzien. By oorlogstucht bestaat de Roomsche Staat.
MDCLXXXV.



KAJUS FABRITIUS,
D’ AANGEBODE GESCHENKEN VERSMADENDE.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
’t7Al beter zyn, dat gy uw goutschat zelfs behoudt,
Die u op zyn gebruik verstaat. my dient geen gout,
Hier van onkundig. ’k weet te heerschen over heren
Van ’t gout, zo lang ik dus my zelven kan regeren.
Tttt
MDCLXXXV.



.
MAR698
HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
MARKUS ATTILIUS REGULUS,
VAN DE KARTHAGERS GEPYNIGT.
UIT THOMAS SEGHETUS.
Hou moedt, myn edle ziel, bezwyk niet, hou slechts
moedt.
:
Verdubbel, ô Barbaar, de pynen, dus verwoedt.
Zo lust my om myn trou voor ’t vaderlant te lyden:
Dit zocht, dit wenschte ik, toen ’t gemaklyk was te myden.
Maar kenne ik Rome recht, ô Punischen, gy boet
Eerlang afgryflyk voor myn afgepynigt bloet.
W
MDCLXXXV.



OP FABIUS EN KAMILLUS.
UIT FAUSTUS SABEU S.
At beelden? FABIUS vertonenze en KAMIL,
Die Rome in hogen noot verloften, als twee helden.
De stadt was eerst al wech, en namaals zou ’t haar gelden:.
d’Een bergde haar met spoet, en d’ander zat slechts stil.
Q. FABIUS MAXIMUS SPREEKT.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
Y
UW krygsmagt dê ’t ons minst: Fortuin was Rome tegen.
Nooit stont gy boven met uw dapperheit en degen;
Maar dient den tydt slechts, milt begunstigt van den tydt.
Stel d’ oorlogsmagt gelyk, wy weigren u geen’ strydt;
Den tydt gelyk, wy zyn u meester en de boosheit
Des tydts. Ofmoedigt u de dolle reukeloosheit
Van mynen amptgenoot? my hebtge voor, een’ man,
Die hem, ô Annibal, en u yerduren kan.
MDCLXXXV.



MARHEIDENSCHE
DAPPERHEIT. 699
MARCELLUS TART ANNIBAL.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
BArbaar, wat stoftge trots en dwaas, begunstigt van
Het eerste krygsgeluk, dat ras verkeren kan?
Romeinen hebtge nooit verwonnen: wie ooit schromen
Te vechten, zyn ’t niet. hier is Rome noch volkomen:
Dit ’s Rome en d’Alpen, dit ’s Itaalje, deze hant.
Sta vast nu met uw heir. nu schriktge, en houdt geen’stant.
ANNIBAL PRYST MARCELLUS.
UIT M. ANTONIUS CASANOVA.
KArthagoos veltheer wenscht geen Rome in zyn gewelt
Voor zulk een lyk, en laat zich horen: dit ’s de helt’,
Die Jupiter met roof te Rome milt vereerde,
Van Syrakuses vest zeeghaftig wederkeerde,
Door oorlogsdapperheit ten hemel ingestreên.
Dees zag uw veltheers rug, myn krygsvolk, dees alleen.
Had ons Karthaag MARCEL geteelt, ronduit gesproken,
’t Had Rome al in, en hem die glori niet ontbroken.
ΑNNΙΒAL SPREEKT,
UIT ITALIE HEREISCHT.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
HEb ik dan d’Alpen zelfs den harden nek gebroken
En overweldigt door een nooit bekende baan,
Karthagoos oorlogsramp met itromen bloets gewroken,
De Roomsche goôn beroert, met bystren schrik belaân?
En moet ik nu weêr voort? ik uit Itaalje daatlyk?
Verwinner keren naar ’t verwonnen vaderlant?
Tttt 2
1
Dit
7,00
HEIDENSCHE DAPPERHEΙΤ.
Dit speelt my burgertwist, die al myn diensten haatlyk
Afschildert, loos misduidt, berooft van onderstant.
Geen hemel, noch gestarht, geen krygsmagt der Romeinen,
Karthaagsch bedrog alleen kon ANNIBAL verkleinen.
ANNIBAL VAN SCIPIO OVERWONNEN.
UIT M. ANTONIUS KASANOVA.
ALcides weêrga, die zo diep, als niemants handen,
’t Benaude Itaalje trof in borst en ingewanden,
Die door den hemel voor zyn heirkracht overstout
Een’ weg vont, van de goôn voorhenen pas aanschout,
Toen al zyn krygsmagt, Rome eerst meester, lag verslagen,
Sprak moedig noch, vol spyt, en roemde in stê van klagen:
Wie weigert my ’t geluk van onbederflyke eer?
Wie neemt dit wech? wat eew berooft my dit geweer?
De naam van ANNIBAL zal’s vyants hart verschrikken.
Vrees, Rome, vrees hem tot zyn levens jongste snikken.
SCIPIO AFRIKAANS GRAFSCHRIFT.
UIT ENNIUS.
VAn d’ eerst opgaande zon’t Meotisch meir voorby
Leeft niemant, die by my in groot bedryfmag halen.
Zo ’t vry stont, dat een mensch ooit steeg in ’s hemels zalen,
De grote hemelpoort zou open staan voor my.
DE ZELVE HELT SPREEKT.
UIT EEN OUT LATYNSCH POEET.
IK toonde, pas geraakt tot mannelyke jaren,
Den Roomschen Raadt, ontyonkt van niewen oorlogsgloet
,
Toen
HEIDENSCHE DAPPERHEIT. 701
Toen Annibal de stadt quam dreigen, trots van moedt,
Dat hy verwinbaar was, floeg al zyne oorlogsscharen,
En bragt Karthago, nooit verwonnen, onder ’t juk.
Schoon dit en ’t fors Hispanje en Syfax zelf verslagen,
Met Ammons volken, van myn dapperheit gewagen,
Verwonne wellust is myn grootste heldenstuk.
AND ER S.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
:
E Spaansche dapperheit en oorlogsmagt te vellen,
En’t strydtbare Afrika de wet door ’t zwaart te stellen,
Is iet van myn bedryf; myn zege, dat ik kon
Den helt verwinnen, die Italie verwon.
H
AN D ER S.
UIT M. A. CASANOVA.
Oe dapper ik my droeg, kan Annibal getuigen;
Hoe minzaam, Lelius; hoe goet, die voor my buigen;
Hoe vroom, myn vader en al ’t vaderlant niet min;
Wel twee Karthagoos, hoe ’k my zelven overwin.
ANDER
UIT FAUSTUS SABEU S..
S.
Heeft Rome, door myn deugt ten topvan magtgesteigert,
My’t graf, ik myn gebeent d’ ondankbre stadt geweigert,
Men denk’ niet, dat my eer of graf ontbreken zal.
Myn lykbus is Karthaag, myn grafschrift Annibal.



[p. 702]

OP SCIPIO EN KATO.

UIT DEN ZELVEN.

KArthaag quam ’t Roomsch gebiedt naar borst en hartaâr
steken:
Den dootsteek dreigden ’t meest zyne eige Staatgebreken:
    De stadt liep buiten en van binnen groot gevaar.
    Wat noothulp? SCIPIO en KATO bergden haar:
(5) Dees jong, en die stokout. wat temdenze al rebellen!
Dees wist Karthago, die zyn stadt de wet te stellen.
    Denk, Rome, watge dit paar helden schuldig blyft,
    Als dees den vyant, die de zedepest verdryft.
MDCLXXXV.



OP SULLA EN MARIUS.
UIT FAUSTUS SABEUS.
VErwoede MARIUS, en SULLA, even fel,
Scherprechters van den Staat, hoe maakt gy ’t in de hel?
Blyft daar uw vyantschap noch onverzoenbaar woeden?
Noch even heet en wreedt by ’s Tarters zwavelvloeden.
Ook bragt het nootlot ons niet eveneens in ’t graf,
Dat hier by d’ uitvaart vier, en daar het water gaf.
SULLAAS GRAFSCHRIFT,
VAN HEM ZELVEN GEDICHT.
UIT PLUTARCHUS VERHAAL
IS
TK SULLA Overwon, wat ergens was te vinden,
Myn vyanden met quaat, met weldoen al myn vrinden.
MDCLXXXV.



OP
HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
703
OP LUCIUS LUCULLUS.
UIT M. A. CASANOVA.
LUKULLUS sprak, van zyn gelukkig krygsgebiedt
als van den prys, by hem verdient, versteken:
Pompejus, waar is ’t werk, dat voor u overschiet?
Denk vry dat Pontus en Armenie dus spreken:
Gy, Rome, weigert my de glori, die myn’ naam
De vyant schuldig was: ’k verwachtze van de faam.
DE ZELVE HELT SPREЕКТ.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
Ik ging in wetenschap en wysheit Griekenlant
Met vlyt te boven, hoe welsprekende en hoe schrander:
Barbaren overwon myn moedt en dappre hant.
Pompejus, zwyg: gy schiet te kort in ’t een en ’t ander.
Rep van geen Afie, noch dien triomf: wat gy
Daar uitvoert, is myn werk; ’t is al verricht door my.
MDCLXXXV.



L. SERGIUS KATILINA SPREEKT,
IN ’T GEVECHT TEGENS ZYN VADERLANT
STERVENDE.
UIT THOMAS SEGHETUS.
d’A Rpyner juich’: nu rys hem’t hart noch hoger boven
Zyne afkomst: maar de haat zal KATILINA loven.
Wie dus kloekmocdig viel, die stont voor ’t vaderlant.
Zo braaf een schelmstuk, ô Fortuin, behoorde uw hant,
Golt recht en reden, van geen bystant te beroven.
MDCLXXXV.



POM
704 HEIDENSCHE DAPPERHEEΙΤ.
POMPEJUS DE GROTE.
UIT FAUSTUS SABEUS.
UV W werk, gelyk uw naam, POMPEJUS, is wel groot,
Terwyl * Tigranes voor uw voeten legt gebogen;
Noch groter, alsge heusch hem bergt, verquikt in noot,
En vrede en vrientschap biedt uit gunste en mededogen;
Maar allergrootst, als gy hem zelf in ’t ryk herstelt.
Wat wenschtge meer? gy trapt de vorsten met gewelt,
En heftze weêr ten troon. dit ’s goddelyk vermogen.
JULIAAS RAMPZALIGE DOOT.
ZY SPREEKT.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
WAt gramschap van de goôn, wat helsche Vloek, vol wrok,
Befprenkelde u met bloet, ô myn Pompejus trok?
Gy
* In ’t Latynsche lofdicht, waaruit dit vertaalt is, vergift zich d’Italiaansche poëet,
Mithridates dit toeschryvende, den, befaamden koning van Pontus; die van Pompejus
overwonnen en benaawt, van zynen eigen zone Farnaces belaagt en schelmsch vermoort
is, ja vergeefs, toen hy de lagen merkte, zich zelven door vergift pogende te doden, geen
enkele door, als Dio zegt, quam te sterven. Maar van Tigranes, koning van Armenie,
Mithridatesbontgenoot en schoonzone, vint men deze diepe vernederinge in zynen hogen
noot, en van Pompejus deze bescheidenheit en goedertierenheit verhaalt by Dio, Velle.
jus, Appianus, en Plutarchus.
+ Wel rampzalig was dit gewaat, en rampzalig hier door de doot dezer vrouwe, met
overgroten rouwe betreurt, niet alleen van haren vader Julius Cesar, en Pompejus, haren
man, die haar krachtig wederzyds beminde, maar ook van gansch Rome en al de werelt.
Zwanger van Pompejus overleedtze, gelyk Appiaan melt. Datze in de kraam storf, leeft
men by Plutarchus; doch eerst verhalende, datze bevrucht van te voren, op het gezicht
van Pompejus rok, dieby ongeluk met bloet bespat, haart’huis gebragtwas, van schrik
in zwym gevallen, en naulyx weêr tot zich zelve gekomen, een miskraam had gekregen.
Maar Valerius Maximus stelt onder de doorluchtigste voorbeelden van echte liefde, dat Julia
, beducht voor haar mansongeval, toen zyn bloedig kleedt haar verschrikte, in een
miskraam, door die zelve ontsteltenis verwekt, quam te overlyden. En hy nietalleen,
maar ook Vellejus, Appiaan, Lukaan in ’t begin zyner Farfalie, en Plutarchus in Pompejus
enCesars leven, merken hier by aan, dat elk by haar leven verloor, en haar doot voor
cen droevig voorteken aanzag: dewyl derust van den Roomschen Staat, die door haar
buy
HEIDENSCHE DAPPERHEIT. 705
Gy doodt de moeder en haar vrucht, noch ongeboren:
De Staat, eerlang hier door gesplitst, gaat mê verloren.
Och sterf niet, JULIA: Pompejus, buiten noot,
Blyft leven. maar dit bloet is ’t voorspook van zyn doot.
De doot staat van uw doot uw’ echtgenoot te wachten:
Dan sterft het vaderlant met endeloze klagten.
JULIAAS ONGELUKKIG GELUK.
: UITM. A. CASANOV A.
HAd JULIA aanschout dien fellen oorlogsbrant,
En waar ’t gezicht haar door de doot niet eer geloken,
Zy had bedrukt tot man en vader dus gesproken:
’k Verwacht myn neêrlaag hier, en ook myne overhant.
Maar och ik rake om hals met myn’ verwonnen vader:
Of schiet myn man te kort, ik sterf met hem te gader.
T Z ELV E.
UIT FAUSTUS SABEUS.
WAar JULIA geen lyk voor ’t opgaan van den brant
Des oorlogs, ’t lykvier van ’t elendig vaderlant,
Zy zou dus, root beschreit, tot man en vader spreken:
Hier kan my teffens heil en onheil niet ontbreken.
Wint gy, of gy den strydt, de zege is my gemeen.
Maar sneuvelt gy, of gy, wee my! ik sneef met een.
’ Waar schandt voor JULIA, Zo zy niet storf te gader,
Of met zo groot een’ man, of met zo groot een’ vader.
11
huwelyk, als eengemenen bloetbant en vredepant van Pompejus en Cesar, gedurende haar
leven ter nauwer noot bewaart bleef, door het breken van dien bant wel haast gestoort
wiert; ende Staatzucht van die twee grote heren, voorhenen eer bedekt danbedwongen,
tot d’ afgryflykste verwoetheit van burgerkryg uitborst.
Vvvv KA
:
706 HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
KAJUS ACILIUS DAPPERHEIT.
UIT M. ANTONIUS KASANOVA.
ACYL zag in ’t gevecht zyn rechte hant verloren,
En sprak; de flinke zy myn toeverlaat voortaan.
Hy tast kloekmoedig hier zyn vyants schip mê aan,
Getroost zich *’t zelve lot, ook deze hant beschoren,
En dondert met dees stem den vyant uit zyn kiel:
Leert, suffers, wat u sta van Cesars volk te wachten.
Wy kunnen stroom en staal en vier en vlam verachten,
Verwinnen zonder hant, en leven zonder ziel.
OP KASSIUS SCEVA.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
1
NU geef Fortuin niet toe: zy kan uw moedt niet krenken,
OSCEVA, grootste helt, uw’ groten heer gelyk,
Of groter. wort uw deugt, na zulk een brave blyk,
Vergolden, Cesar moet u ’t gansche leger schenken.
Zyn geeft heeft in uw lyf den vyant afgestreên:
Zyn gansche legermagt bestont in u alleen.
:
1
* By Plutarchus, Suetonius, en Valerius Maximus heeftmen anders van dezen dapperen -
foldaat niet, als dat hy in den zeeftryt by Maffilie zyne rechtehant, daar hy een vyantlyk
schip mê aantaste, verloren hebbende, dat aanvatte met de slinke, en met zynen schilt den
vyant noch verschrikkende en verjagende, niet ruste, eer hy ’t meester wiert en in den
gront boorde. Maar overmits Acilius den befaamden Cynegier, die beide zyne handen dus
quyt raakte, (zie Cynegiers lofdicht boven, 678) in deze heldendaat volgde, gelyk ’ er
Valerius en Suetonius by aantekenen, zo wil Kasanova dezen Romein den Athener, zyn
voorbeelt, alsins hier gelyk stellen.
+ Zie, wat boven onder myne Gezangen, 33, van dezenhelt, een’ hopman onder
Julius Cesar, en zyn doorluchtig heldenstuk is aangetekent.
POM--
HEIDENSCHE DAPPERHEIT. 707
POMPEJUS SPREEKT.
UIT M. A. CASANOVA.
VAn myn triomfen is al ’t aardtryk vol, en veilig
Al d’oceaan door my: dit werk is vroom en heilig.
Den bozen burgerkryg voltrekke een andre hant.
Zou iemant anders meer uitvoeren? ’t waar hem schande.
Hy had een lasterstuk, geen heldenstuk, bedreven,
Die ’t perk van myn geluk zo stout voorby dorst streven.
AN D ER S.
UIT JULIUS C. SCALIGER.
’k STeeg vroeger door myn deugt tot Staat- en krygsgezag,
Dan een gemeen foldaat zyn veltheers last wel plag
Te vatten. ’k was de schrik van aarde en zee, ’t verlangen
Des hemels. elk van die heeft iet van my ontfangen:
Hier sneuvle ik, daar is ’t lyk, gins triomfeert myngeeft..
Nu woedt en raas, Fortuin, met yver aangespannen
Tot myn bederf, en dien ondankbre Staattirannen;
Gy, voor myn dapperheit en deugt, alom gevreest,
Gelyk een blixemstraal, zo menigmaal bezweken:
Uw kracht waar zonder dat de werelt niet gebleken.
Gy hebt gelyk, en zocht uw’ hoon aldus te wreken.
POMPEJUS SPREEKT STERVENDE
BY ZICH ZELVEN.
UIT THOMAS SEGHETUS.
:
En ik dan, ik, de schrik van oost en west voorhenen,
Wiens jeugt, door deugt, zo vroeg voor ’s levens tydt
verschenen,
Triomfen heeft verdient, gebergt door uw gebeên,
Vvvy 2
708 B HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
O Rome, nutter aan een koorts toen overleên,
Op datge, als myn beleit uw krygsmagt quam t’ontbreken,
Een’ dwingelant, van heersch- en oorlogszucht ontsteken,
Ten roof zout strekken? Stont heel Rome van zyn’ stoel
Met my op, my gevolgt in ’t barnend krygsgewoel
Van zo veel dappren, zulk een heir, op myn geboden,
Op dat Farfalie eerst POMPEJUs zag gevloden,
En strax al ’t aardtryk, ik om hals raakte, op ’t bevel
Van een ondankbaar kint, (ô nootlot, al te fel
Op my gebeten!) schelmsch vermoort van slaafsche handen?
Ogoôn, herlevert my de Thessaljaansche landen:
Daar trof geen ramp zo fel. ô Rome, ô vaderlant!
Och storf ik in ’t gevecht voor u van schoonvaars hant!
De doot, hoe deerlyk, waar dan heerlyk, als DEN GROTEN
POMPEJUS paste, en gunst van ’s vyants wrok genoten.
D
A N D E R
UIT LUKAANS VIII BOEK.
S.
E volgende eew, die nooit de daden der Romeinen,
Uw oorlogsdaden nooit zal zwygen, noch verkleinen,
En al de werelt slaat hare ogen op dit meir,
Dees kiel, en Memfis trou. draag zorg nu voor uwe eer.
Het nootlot gunde u lang het leven, heel voorspoedig.
De volken weten niet, indien uw doot niet moedig
Dit uitwyze, ofuw hart mag tegens ongeluk.
De moort, hoe snoodt en sehelmsch, beroere u met geen"
druk,
Noch schaamte: denk, de steek komt, wie en waarze u
wonden,
Van Cesars hant. hoe ’t lyf gescheurt worde en geschonden,
Ik ben en blyf nochtans gelukkig, grote goôn:
Dit
HEIDENSCHE DAPPERHEIT. 709
Dit wortme nooit berooft door d’almagt van uw’ troon.
Nu neemt myn leven met myn’ voorspoet best een ende:
De doot verwekt niet, maar verhoedt slechts myne elende.
Kornelia en myn Pompejus zien den moort.
Uw leet dan ingekropt, uw zuchten stil gesmoort.
Zienze u verwondert hier u zelven overwinnen,
Zo bedtgenoot, als zoon, ’t gaat vast datze u beminnen.
KORNELIAAS JAMMERKLAGT
OVER POMPEJUS DOOT.
UIT FAUSTUS SABEU S.
☑OMPEJUS wert op zee moortdadig omgebragt.
Dies viel KORNELIA aan’t jammren met dees klagt,
Terwylze ’t lyk van graf en lykdienst zag versteken:
Dees helt heeft al de zee van roofgewelt bevrydt,
Al ’t lant met vorstenroof verheerlykt wydt en zydt.
Ondankbare aarde en zee, wat baartge al gruweltreken!
Wie van u beide maakt het erger? d’ene gaf
Den moortsteek, d’andre gunt POMPEJUS zelf geen graf.
A N D E R S.
UIT LUKANUS.
K, ik, ô bedtgenoot, ik heb u schelmsch vermoort.
Want Lesbos, daar ik zat, heeft u, te dwaas bekoort
Door min, te lang verlet, te verre och afgelegen,
En Cesar voor uw komst den Nylstroom ingekregen.
Want wie dorst anders zulk een gruwelstuk bestaan?
Maar moorder, wiege zyt, ’t zy gramme goôn u raân,
Of Cesars haat, of vrees POMPEJUS aan te randen,
Gy woedt onkundig van zyn hart en ingewanden.
Gymoort hem, daar hy zelf den moortsteek wenschen zou.
Vvvv 3 Hy
710
HEIDENSCHE DAPPERHEΙΤ.
Hy ly’ niet minder dan de dootstraf, en aanschou
Myn hooft eerst, van den romp gehouwen. menigvuldig
Ben ik aan burgerkryg en al dees rampen schuldig,
Die d’ enigst van myn sex hem bybleef, zonder schroom,
In ’t leger en ter zee, hem herberg, wellekoom,
Schoon ’t nootlot hem vervolgt, door ramp noch nederlagen
Ooit afgeschrikt, dat vorst noch koning zelf dorst wagen.
Och bleef ik hierom t’scheep? hebt gy me dus gespaart,
Trouloze trougenoot? en was ik ’t’leven waardt,
Toen gy liept in uw doot? ik wil, ik zal ook sterven,
En van geen konings gunst noch wreetheit dit verwerven.
Verguntme los in zee te springen: vlecht een’ strop
Van’t scheepstou, ô matroos, en knoopme daatlyk op:
Of iemant anders van de trouste reisgenoten,
Die niet onwaardt is het gezelschap van DEN GROTEN
POMPEJUS, trekk’ zyn zwaart, en helpme spoedig voort.
POMPEJUS kan hy heusch verplichten door een’ moort,
Die Gefars wapenen en wrok wort toegeschreven.
O wreetheit, die myntrou hier hindert, my, het leven
Dus moê, de doot misgunt! men dwingt, men houtme vast.
Gewelt! ik ly gewelt! ô echtgenoot, wat last!
Gy zieltoogt noch, en hebt den dootsnik niet gegeven;
Enuw KORNELIE is alrê niet vry gebleven,
Geen voogt meer van zich zelf. de doot wort my verboon,
Tot Cesars lust gespaart, en my tot zwaarder hoon.
" OP POMPEJUS GRAF.
UIT MARIUS MOLSA,
Onder de Latynsche poëten van Italie, II, 72.
uw Schoon gebeent geen graf aan Faros strant ontfing,
Dit zal het nootlot geen verwyt van wreetheit strekken.
’t Verwonnen aardtryk was tot d’ uitvaart te gering:
Den hemel voegde alleen POMPEJUS lyk te dekken.
POMHEIDENSCHE
DAPPERHEIT. 711
POMPEJUS GRAFSCHRIFT.
UIT KEIZER ADRIAANS GRIEKSCH.
Hoe schaars kon ’s
werven,
mans gebeent zo klein een graf ver-
Wiens groot bedryf zyne eer in kerken nooit zal derven.
OP POMPEJUS EN ZYNE ZONEN.
UIT MARTIALIS, V, LXXV.
POMPEJUS beide zoons dekt Afie en Euroop:
Zyn graf toont Afrika, indien ’t een graf mag heten.
Zo groot een stamhuis stort niet teffens overhoop,
Maar legt (wien geeft dit vreemt?) al ’t aardtryk door versmeten.
DIERGELYKE GRAFDICHTEN
OP DE POMPEJEN.
UIT HET MENGELDICHT DER OUDE LATYN-
:
SCHE POETEN, III, 72, 73.
I.
GY
Y krygt in Libie, Ô. POMPEJUS, pas een graf,
’t Welk Afie en Euroop uw dappre zonen gaf.
Wat helden leggen daar gevelt! wat grote namen,
Die ydle hoop en roem op aardtsch geluk beschamen!
II.
Fortuin droeg zorg, datze uw gebeent zo wydt verspreidde,
Als-
* Dit vaarsje heeft men, maar zonder naam van den dichter, by Appianus; van keizer
Adriaan alleen meldende, dat hy Egipten doorreizende, Pompejusbedorven graf en oude
beeldenverbeterde. Maar dewy Spartianus van dezen Vorst ook verhaalt, dat hy inpoezje
en allerhande geleertheit en wetenschappen treflyk bedreven was, zoverdient. Dio hier
geloof, LXIX, 792, by den lykdienst van Pompejus, en het herbouwen van zyn graf,
dit grafschrift hem toeschryvende. Men vint het ook dusdanig op zynen naam uitge
geven indenGriekschen Bloemhof, I, 14
712 HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
Alsze uw triomfen, Ô POMPEJUS, eerst verbreidde.
III.
POMPEJUS zege was al ’t aardtryk doorgeronnen:
Hy legt al ’t aardtryk door in ’t ende ook overwonnen.
I V.
POMPEJUS kreeg bykans op Libiaanschen gront
Geen graf, ’t welk d’outste zoon in Spanje naulyx vont,
De jongste in Afie: dit grote huis, aan ’t spatten,
Was, toen het neêrstortte, in geen ene plaats te vatten.
V.
De wyde werelt heeft een graf voor u ten beste,
POMPEJEN, in elk deel; hier ’t Afrikaansch geweste,
Gins Afie, en Euroop. doorluchtig huis, hoe wort
Gy neêrgesmeten, dat al ’t aardtryk overstort!
V I.
Het vaderlant ontbeert POMPEJEN, met hun lyk,
Begraven wydt en zydt, maar zonder gloriblyk,
In Afie, in Europe, op d’Afrikaansche stranden.
Verwinners heerschen dus in d’overwonne landen.
VII.
:
Euroop en Afie, Ô POMPEJUS, dekt uw zoons,
Het trouloos Afrika uw lyk na zo veel hoons.
Fortuin verdeelde ’t graf aan ’t aardtryk van dry heren,
Op dat geen lucht noch lant POMPEJUS mogt ontberen.
OP JULIUS
MDCLXXXV,
CESAR.
UIT CASANOVA.
Helt CESAR zag’t bedryf des Macedoons gemaalt,
En sprak al schreiende; och ik heb niet groots bedreven
Maar Alexander, mogt hy CESARS tydt beleven,
Sprak zelf; myn zege is klein, in Persie behaalt.
MAR
HEIDENSCHE DAPPERHEIT. 713
MARKUS BRUTUS SPREEKT
BY ZYN OPZET OM CESAR TE DODEN.
UIT THOMAS SEGHETUS.
Tydt! ô zeden! kan dit vrygevochten ryk
Een’ koning dragen en een’ BRUTUS te gelyk?
Dat leert de school niet van dien goddelyken Plato:
Dat lydt geen schoolgenoot van onzen groten Kato;
Noch * Junius, het hooft van ons geslacht. voor my
Misschien is wenschlyk dees gevloekte dwinglandy,
Op dat de Romers met meer blyde zegeklanken
Noch eens ’t herstellen van de vryheit BRUTus danken.
Maar gruwlyk is ’t een’ vrient, en die weldadig blykt,
Met ere en aanzien zelf en schatten u verrykt,
Te doden. zou dat bloet uw handen dus bevlekken?
’t Is erger ’t vaderlant in noot uw hulp t’onttrekken.
’k Vergeef wel eigen leet, maar niet van ’t algemeen.
De dwinglant moet dit zelf verschonen: ’t steunt op reên.
Uw BRUTUS, schoon geen feil hier andten wort verweten,
Getroost zich, Rome, om u ondankbaar zelf te heten.
Xxxx
JUS
• Lucius JuniusBrutus heeft, de Tarquinien ten troon uit schuppende, de vryheit te
Rome eerst ingevoert, en door de halsstraf zyner eige zonen gehanthaaft; gelyk op d’af
beeldinge vanPrins Willem den eersten, enen anderen Brutus van ons vaderlant, is aange
tekent. Gelyk dan Markus Brutus d’ aanzienlykste en vroomste was onder aldeheren, die
Julius Cesar ombragten, niet den heerscher, (zo sprak men van Kassius) maar de heer
schappy hatende, en zonder wien d’anderen het stuk niet dorsten bestaan, als door zyne
hulpeen toestemminge alleen zich gerechtvaardigt achtende; zo is hy door het vermaarde
voorbeelt van dien eersten Brutus, wiens nakomeling hy geacht wert, niet weinig hier toe
aangemoedigt:te meerom dat alle menschen, die Cesarsdwingelandy moê waren, op hem
zagen, en met bits verwyt, op het beelt van Junius Brutus en den zetel, daar hy, als Schout,
recht dede, heimelyk geschreven, om enen anderen Brutus wenschende, hem te laste
leidden, dat Brutus sliep, Brutus doot was, Brutus de rechte Brutus niet was, door gif.
ten bedorven wiert, en van zynen stam veraarde. Zoo verhaalt Dio, XLIV, 246, Appianus
in’t 11 b. van den Burgerkryg, Suetonius in Julius Cesars, en Plutarchus inCesars
enBrutus leven,
714 HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
e
JULIUS CESAR SPREEKT
STERVENDE.
UIT DEN ZELVEN.
Het mein
Ebt gy me in vyantsch lant en zo veel doorsgevaren,
Fortuin, door vier en staal en ’t woeden van de baren
Geredt, op dat ik voogt van ’t Roomsche Raatsgezag,
Zelf by Pompejus beelt, als een lykoffer, lag
Verslagen? CESAR, in geen’ veltslag ooit bezweken,
Kon dan niet sneuvelen, als door verraderstreken.
Veel beter waar ik omgekomen in den slag
By Munde, daar myn moedt de krygskans hachlyk zag.
Daar had ik door myn zwaart een braver doot verworven:
En Cesar waar met lofvan Cesars hant gestorven.
MDCLXXXV.



KASSIUS MOEDIGT ZYN HEIR AAN.
UIT M. ANTONIUS CASANOVA.
MYn krygsvolk, schroom geen staal. gy sterft voor ’tvaderlant
:
Men zal noch met ontzag by uw gebeente zweren.
Wat zwarigheit, of vee, of vogels hier op teren?
De gront is heilig, waar ’t verstrooit legt over ’t zant.
Wat vrees zou ’t moedig hart van Kassius bevlekken,
Daar Cesar, ’s werelts schrik, geen schrik in kon verwekken?
MDCLXXX V.
[p. 715]
NEROOS MOEDERMOORT.
UIT CELIUS CALCAGNINUS.
Onder de Latynsche poëten van Italie, I, 522.
Oen NERO AGRIPPYN, vergeefs belaagt, verwoeder
Toen
L En zonder schroom en schaamte om
de moeder:
hals brogt, sprak
Tref keel, noch aanzicht, noch myne ogen, met uw zwaart,
Maar buik en ingewant, dat zulk een monster baart.
ROOMSCHE
MDCLXXXV.



ROEM.
UIT HET GRIEKSCH, I, V.
SLuit toe, ô goden, sluit de grote hemelpoort:
Jupyn, zie toe, bewaar u ryxhof ongestoort.
De speer van RoOME dwingt nu’t aardtryk en de golven:
De weg ten hemel was tot noch toe opgedolven.
POMPEJUS OP HET BEELT DER OVERWINNINGE
TE ROME, DOOR BLIXEM VAN VLEUGELEN
BEROOFT.
UIT HET GRIEKSCH, IV, XXI.
albeheerschend Rome, uw glori kent geen perken:
De Zege ontvliegt u nooit: zy mist nu bei haar vlerken.
ARM IN I U S,
ZYN VADERLANTS VERLOSSER, SPREEKT,
UIT THOMAS SEGHETUS.
IK kon de mogentheit der Roomsche heerschappy
Verachten, vry alleen van ’t juk der slaverny,
Xxxx 2 Die
716 HEIDENSCHE DAPPERHEIT.
Die ’t aardtryk plaagde. hoe myn dapperheit haar drukte,
Dry keurebenden u, ô Rome, fors ontrukte,
Een slagpen yder aan uw wieken, dat verzweeg
De * dwinglant niet, die u gelukkig onder kreeg,
Met zyn’ gestoten kop en root bekretene ogen.
Maar och wat baatme, dat ik ’t Roomsche krygsvermogen
Door krygsgeweer ontging, of moedig wederstont,
De laag van ’t moortvergift, een’ bozen gruwelvont,
Van ’s vyants vroomheit zelf misprezen, ben ontweken,
Terwyl ik sneuvle door myn volx verraderstreken?
’k Getroostme dit: maar wie, Germanje, wascht uw’ naam
Van zulk een lastersmet? eerlang bazuint de faam,
Dat my, myn vaderlants verlosser, schelmsche lagen
Van vriendenmoorden, die geen vyanden behagen.
MDCLXXXV.



GRU
*Geen ramp lieeft Cesar Augustus, ten hoogsten top vanheerschappye en mogentheit
gestegeu, zo beroert en bedroeft, als de nederlaag van Varus in Germanje, en het verlies
aldaar vandry keurbenden en twee arenden teffens, door Arminius verovert. Hy scheurde
hierom, zo men zeide, zyne klederen; staakte de toneelspelen en Tiberius triomf over
de Pannoniers, Jupiter grote schouspelen belovende, indien hy het ryk in beter staat
bragt, gelyk in de droevigste tyden voorheengeschiet was; worf niew krygsvolk en straftezemet
verbeurte van goet en ere, en zelfvan ’t leven, die zich daar t’ zoek maakten;
verdubbelde de wachten te Rome, als voor oproer beducht, en datde Germanen met de
Gallen Italie en de stadt mogten aantasten; jahele maanden zyn haar ongeschoren latende,
liepvanongedult met zyn hooft op de deur, reis op reis schrewende, QuintiliusVarus
, geefde keurbenden weder. Zie Dio in zyn LVI boek, en Suetonius in Augustus en
Tiberius leven. Van Arminius dapperheit, die de Roomsche heerschappye dees afbreuk
dede, en Varus nederlage, by Vellejus, Suetonius en Florus de schrikkelykstegenoemt, en
bloedigste, en zwaarste voor de Romeinen naast het verlies van Krassus, ja hun gansche bebederfschier
, waar door het Roomschagebiedt, door de stranden des oceaans niet beperkt,
aan den oever des Rynstrooms gestuit is, gewagen ontelbare oude en niewe schryvers, te
zien onder de Paderbornsche Gedenktekens van vorst Ferdinand van Furstenberg; diein
zyn gebiedt, het Stiften Bisdomvan Paderborn, de plaats dezer nederlage, dicht byden
oorfprong van d’ Eems enrde Lippe, metLatynsche vaarzenverheerlykt en klaar vertoont
heeft, als aanden naam van Wintvelt, het bosch van Teuteberg, daar omtrentgelegen, ea
byTacitus ookgemelt, enmeer andere dingen noch kenbaar...
HEIDENSCHE DAPPERHEIT. 717
GRUWELYK MOORTBESLUIT
DER CIMBERSCHE VROUWEN.
UIT JULIUS C. SCALIGER
Estaanwe iet * groters dan ons mans, die vroom verslagen,
Zich troostten om ’t gebiedt en d’eer die kans te wagen.
Zy storven heerlyk van het vyantlyk geweer:
Wy winnen, meester van ons leven, groter eer.
Romein, gy stoft op een Lukrees, met lof gestorven:
Wy levrenze op een’ dag veel meer, en min bedorven.
De doot strekt haar een straf: datze ons voor smaat behoê.
Zy most wel sterven: ons quam hier de zege toe.
Germanen past alleen, in strydt en nederlagen,
let heerlyx te bestaan, iet zeldsaams te verdragen.
MDCLXXXV.



1
Xxxx 3 MEN-
* Onder d’ uitstekendste heldenstukken ofgruwelstukken liever der Heidensche dapper
heit, afgry slyke zelfsmoorderye by ons Christenen te noemen, mag dit wel gerekent worden,
met vrouwelyke delheit, als Orofius spreekt, maar mannelyke kracht, door een groot
heir van vrouwen aangerecht. Want de Cimbren, door de Teutoners en meervolken van
Germanje en deGallien gesterkt, worden in ’t begin des oorlogs met de Romeinen dryhondertduizent
mannen vande schryvers sterkgerekent: ende leste nederlaagder Cimbren
quam, naar Plutarchus rekening, die de minste is, hun testaan op 60000 gevangenen en
eenszo veel doden. Deze heldinnen holpen hare mans, aan’t wyken voor het Roomsche
heir, eerst eenpoos vechten, stuittenze in de vlucht, en bragtenze om van ongedult.Maar
henverslagen, en haar verzoek, datze Vesta te Rome met hare nonnen ongehuwt nogten
dienen, van Marius afgeslagen ziende, beslotenzeuit wanhope zich zelfs te doden,
en volbragten dat opzet onderling met staal en stroppen, en haarvlechten, voor stroppen
gebruikt, ofzoze anders best kosten, al hare kinders eerst vermoort hebbende. Zieeen
jammerlyk verhaal hier van by Florus, 111, 3, Valerius Maximus, v1, 8, Plutarchus in
Marius leven, Orofius, v, 16, en iet gruwelyx by de twee lestengemelt van eenCimbersche
vrouwe, die zich aan den disselboom van haren wagen verhangende, hare kinders, met
stroppen aan beide hare benen vast gemaakt, te gelyk om hals bragt,
[p. 718]
MENGELDICHT
VAN
VERTALINGEN.
WONDERBARE DOOT
VAN MARTELAAR
ENGEL MERULA.
UIT HUGO DE GROOTS LATYN.
Oen ENGEL, door wiens stem Godts Geest de boze
blintheit
Van zynen tydt verwees, by ’t hout fstont, daar d’ontzintheit
Toereedde om levendig te branden zulk een’ man,
Verhief hy ’t aangezicht, gekrenkt, bestorven van
Zyn’ hogen ouderdom, en last van boei en kerker,
Maar ongekrenkt van moedt, en door veel rampen sterker.
Dat yflyk gruwelstuk beroerde een ieders hart.
De helscheit, die ’t bedreef, geknaagt van rouwe en smart,
Bestorf ook zelf om ’t hooft: maar dees veroordeelde echter
Houdt rustig zyn gelaat, ’t gelaat als van een’ rechter.
O vader, sprak hy, ’k vrees de doot niet, noch dees vlam:
’ k Voel kracht, die in uw’ dienst dien strydt te boven quam.
Ik kan door duizent doôn, lang afgepynigt, leven,
En van myn smokend lyf zelf d’asch zien zonder beven.
’ k Eisch voor my zelven niet. myn leer, uw eigen woort,
Hou stant, in beter tydt eens veiliger gehoort.
Hy uit dees woorden met meer krachts, dan d’oude jaren
Schier gunnen, naulyx, of de ziel, om hoog gevaren,
Geleit haar bede voor Godts troon, of volgtze kort:
Her
VERTALINGEN.
[p. 719]
Het zielloos lyk legt by den houthoop neêrgestort.
De wreetheit mag haar’ moedt aan ’t leven geensins koelen,
Den moort van Godt ontrukt, haar klagte en ydel woelen
Raast ydel. ’t koude lyk verbrantze; doch voert hier
Geen dootstraf uit, maar viert ’s mans uitvaart met dit vier.
MDCLXXXL
KLAGTE
DER VERVOLGDE KERKEN
IN VRANKRYK.
AAN DEN KΟNΙNG.
UIT HET FRANSCH VERTAALT.-
Y, die zo heerlyk voert het vorstlyk hooftsieraat,
O grote koning, dien de zon met haar gelaat
Best afbeelt, nimmer moê in ’t heldenperk te streven,
En schryvren van onze eew de braafste stof te geven;
Lours, die, waar uw moedt en mogentheit zich keer’,
Door zege op zege stygt ten top van ewige eer,
Den nydt van duizenden ten trots, die ’t niet belette;
Die van uw’ hogen troon, daar ’s hemels hant u zette,
Uw vyanden alom ziet buigen voor uw magt:
Ei kort, behaagt u dit, de vlerken, groot van kracht,
Des trotsen adelaars: fluit lewen, die vermeten
U tegenwoeden, dol van heerschzucht, aan een keten:
En meet grootmoedig af by uwen wensch den gront
En grontsteen in Euroop van kryg en vrêverbont.
Verschrik den Bosporus door uwen naam allene:
Ga, blixem door de poort der woeste Moren hene:
En hou met diep ontzag, den volken ingedrukt
Door grote daden, al den wereltkloot verrukt.
Verbrei, versprei alom, gelyk een wereltwonder,
[p. 720]
De faam van uw gebiedt, ontzaglyk, als de donder:
Op dat myn geest, bekoort door heldenstof, zo ĉel,
Uw daden schryve, en net vertone in een tafreel.
Maar wacht niet, grote Vorst, dat ook myn geeft gebreken
En strengheit toejuich’, die de lift met boze treken
U ingeeft, of zo wreedt een opzet loflyk houw’,
Waar doorge uw volk bederft, dat nimmer slaawde in trou.
Schoon gy hier rechter zyt, uw weg niet op te delven,
Uw wil de hoogste wet, ’k beroep my op u zelven:
’k Verdaag rechtvaardigheit hier tegens magt en kracht
Des allerwysten vande vorsten met myn klagt.
Hoe wil dit zeldsaam werk in uw histori schrewen?
Hoe wort dit ingeschikt by al de volgende ewen?
Hoe dit begrepen, alsze een volk zien, zo verneêrt,
Zo heet van yver voor uw glori, dus verkeert
En redenloos den haat gelevert, die boosaardig
Ontsteken in een’ Raadt, vol wrevels, onrechtvaardig
U opruit tegens ons en wapent, fel gestoort?
Wanneerze ons smeekschrift zien verworpen ongehoort;
Uw’ blixem, slag op slag, ons op het hooft geschoten;
Ons kerken nu verwoest, voor Godt weleer ontsloten;
Ons heilig lofgezang, Godts wellust, streng verboôn;
Ons kinders zelfs (ô ramp! & meer dan duizent doôn!)
Onmededogentlyk ontrukt der vadren ogen,
Den moederlyken schoot onmenschelyk onttogen;
Ons kudden herderloos, ons kranken in de doot
En ’t rustbedt zelf ontrust, zelf in den jongsten noot
Met lastig onderzoek gepynigt; ons soldaten,
Nooit traag om voor uw kroon hun leste bloet te laten,
Berooft van pryzen, en versteken van uw gunst;
Ons volk gebeten, met een boze en helsche kunst,
Uit d’ oeffening van Mars en Themis en Minerve;
Ons zielen overal verwezen ten bederve,
Benaawt en troosteloos, bezweken onder ’t juk
[p. 721]
Van opgehoopten ramp en onvergeetbren druk.
Hoe wort voor d’ewen dit, hoe voor al d’ erfgeslachten
Verdedigt? groot Monarch, verschoon myn jammerklag
ten:
Vergun in ’t onweêr van zo vele elenden my
Een beek van tranen uit te storten vrank en vry;
En dat ik, laag in ’t stof geknielt voor uwen zetel,
U reekning van uw deugt afvordre dus vermetel.
Uw grote gaven, ’t licht, dat ons volmaakt bescheen,
Vergunnen nu geen’ glans, als door de wolken heen;
Uw zon, voor d’ogen van al ’t aardtryk ryk van luister
En klaarheit, ons alleen geen’ straal, als droef en duister.
Uw hart, op dat gena noch deernis ons verschoon’,
Verbiedt ons zuchten zelfs den toegang tot uw’ troon.
De wrok der vyanden beschimpt met vreugt ons klagten,
Viert feesten dag op dag, voor ons och droeve nachten.
Ei hou, doorluchtig helt, dees razerny in toom:
Bedwing de wreetheit, die, gelyk een sterke stroom,
Dus uitgelaten bruist, door een bevel, dat heilig
En heusch de strengheit, voor uw heerschappy nooit veilig,
Van veel bevelen stuit’. Doortrapte list, vol gals,
Maalt onze zielen u te zwart af en te valsch.
Gelykt men ’t wezen by die schildery, vol vlekken,
Men zal niet minder daar vernemen dan ons trekken.
Wy volgen ’s hemels wet, d’orakels van Godts mont,
(Dat’s ver van moetwille, een’ verzierden lastervont)
Om ’t rechte heilspoor, nooit uit ons gemoet te wissen,
Dat Godt gewezen en gebaant heeft, niet te missen.
Ons ziel, wel onderrecht van Godts geheim en zin,
Verkiest geen’ doolweg om verlies, noch om gewin.
Te lyden voor een’ Godt, die ’t kruis voor ons quam dragen,
Mishaagt ons allerminst, vereischt dit zyn behagen.
Wat smyt men in dit perk ons appels voor van gout?
’t Zyn leuren by den schat, die ’t hemelsch hof betrout,
[p. 722]
Van daar verwacht wort. wie hun hoop hier vast op zetten,
Die vangt geen lokaas noch bedrog van ’s werelts netten.
Godt zelf, die d’ overwinst der zielen, als zyn goet,
Voor zich alleen bedingt, weet door een’ hemelgloet
En goddelyken brant van yver haar t’ontsteken.
Onwillig reukwerk, daar gemoet en geeft ontbreken,
Verveelt der heren heer, gelyk een boze stank.
Hy, die uw’ wil en wet alleen uw leven langk
Moet reglen, lydt op zyn altaar geen offerhanden,
Door dwang dat heen gesleept: hy trekt met zachte banden
Van zyn genade alleen, en lokt dus hart en zin,
Maar rukt met kracht niet wech, het geen hy eischte uit min.
Ei matig, grote Vorst, voorzichtig dan uw’ toren.
Ontsluit voor ons gebeên, zo billyk, hart en oren.
Keer af uw gramschap naar een Godtverzakend rot:
En gun ons t’eren den bestierder van elx lot.
De lucht in ’t erfryk van Lours den Overwinner
Gewaag met blyden galm, wat Godt, een’ menschbeminner
Beval door ’t ewig Woort, die heilzon, ryk van glans.
Herroep de kudden, roep de herders weêr, althans
Te droef door dezen storm verstrooit in uitheemsche oorden.
En, raakt u het verhaal van dingen, die ons moorden,
Aanschou dit tafereel, vertoont aan uw gezicht.
’k. Voeg by ondraaglyk leet met woorden geen gewicht,
Gebruik geen valsch penseel noch wydtgezochte verven;
Maar geef van rampen, die ons endeloos bederven,
Al lydtze ons taai gedult met stil en stom verdriet,
In deze schildery, zo droef, de helft noch niet.
Och zag uw oog in ’t hart by al dees rougeruchten,
Gy zout misschien noch eens om zo veel tranen zuchten.
MDCLXXXII



[p. 723]

WONDEREN VAN HOLLANT.
UIT JOSEF CESAR SCALIGERS LATYN
AAN DEN HEER VAN NOORTWYK.*

DE wondren van uw lant, by vreemde heerschappyen
    Schier ongelooflyk, melt, ô Van der Does, myn dicht.
Hier heeft het Pallas drok met wolleweveryen:
    Maar vee, met wol gedost, ontbreekt hier ons gezicht.
(5) Hier woelt de timmerkunst: te naaw zyn haar stadts muren:
    Noch levert hier de gront aan timmerliên geen hout.
Hier bersten van veel graans de vol gepropte schuren;
    Al wort voor Ceres ’t lant, meest weilant, niet gebout.
De wyn komt in en uit de volle kelders stromen:
    (10) Noch slaat geen wyngertberg voor Bacchus hier beplant.
Geen vlas, of weinig, wort op d’akkers hier vernomen:
    Waar zag men groter schat van lywaat by der hant?
In ’t water woont men hier (wie kan ’t geheim doorgronden?)
Geen waterdrinker wort nochtans in ’t lant gevonden.
MDCLXXXV.


OP DE NEDERLAGE
DER SPAANSCHE VLOTE
IN DEN JARE MDLXXXVIII.
UIT HUGO DE GROOT.

DE Spaansche krygsvloot, die wel ’s werelts schrik mogt heten,
Legt al de werelt door met haar gewelt versmeten,
    Met haar gemaalde goôn, vergeefs om hulp gebeên;
Door aarde en vier en vloet haar schipbreuk allerwegen
Verdeelt. Verwaande magt en moedt, zo hoog gestegen,
    Kon billyk niet vergaan op ene wyze alleen.
MDCLXXXV.


[p. 724]

HET LANG BELEGERDE
OOSTENDE SPREEKT.
UIT DEN ZELVEN.*

IK, een klein oorlogsperk der helden, groter onder
En door myn’ ramp, waar op, als op een oorlogswonder,
De werelt al verbaast hare ogen slaat, hou stant,
Van ’t nootlot traag ten val gedoemt, op ’s vyants strant.
(5) Het derde jaar verloopt: zo lang is ’t al geleden,
Dat andre vyanden my reis op reis bestreden.
De winter raast ter zee met storm: de zomer woedt
Mer dolle ziekten: ’t is het minst, dat Spanje doet.
De pest, een wreder plaag dan zwaart en oorlogsrampen,
(10) Bespringt ons vreeslyk met een lucht, vol boze dampen.
Geen lyk blyft zonder lyk, en ene doot verslint
Hier meer dan eens. Wat suftge, & krygsfortuin, als blint?
Wat draalt, wat houdtge noch halflevendige schimmen
In bloedig puin? hoe hoog zal d’eer der zege klimmen?
(15) Men twist, wie stervend hier zyn’ vyant doodlyk trof,
En meester nableef van den gront en ’t schrale stof.



OP DE ZELVE STADT
UIT DEN ZELVEN.

GY dié des Bataviers triomfen op een ry
    Wilt tellen, ei vergeet hier geen OOSTENDE by.
Met spilling van veel gouts en vreeslyke oorlogsplagen
    In dry jaar tyts niet veel te winnen van waardy
Is geen gewin, ô neen, maar ramp en nederlagen.



[p. 725]

ANDERS.
UIT JOANNES BARKLAJUS,
In ’t eerste deel der Schotsche poëten, 125.
:
K, heerlyk krygstoneel, trots vechtperk in myn muren,
Om hoog betwist,, zo lang dit oorlogspleit bleefduren,
Bezwyk in ’t ende, geef het op, en val te licht;
Maar door den slag niet van den eersten blixemschicht.
Gy hemellieden, minst genegen my te sparen,
Verschoontme nu toch; laat uw klagte en gramschap varen.
’k Hou in ’t verovert zant een deerlyk overschot.
Zelf d ’ overwinner al verbaast mistrout zyn lot.
Wat volken lyden by myn’ val niet, noch wat ryken?
’k Heb krygsvolk overal geworven, en de lyken
Dus wydt en zydt verspreit. Zo lang ik veilig stont,
Ontbrak my naam en faam: maar nu heeft elk den mont
Vol van OOSTENDE, by de grootste steên te zetten,
By Troje, langsaam door de Grieken te verpletten.
Zo leve ik stervende: is die doot niet zo veel waardt?
’k Heb tegens ’t nootlot lang genoeg dus onvervaart
Gestreên: dus sneuvle ik braaf, in bloedig puin bedolven;
Nu d’aarde my ontbreekt, die ’t woeden van de golven,
En wal op wal, en graf by graf allengs verslont.
’k Beklaag myn onheil niet. gelukkig stort de gront,
Die helden dekt: geen lof zal zulk een graf begeven.
De dappren klagen eer, datze over zyn gebleven.
Yyyy 3 00
726]
-OOSTENDE KLAAGT

i
OVER EEN HOOGDUITSCH POEET, MET EEN DUISTER
EN SLECHT GEDICHT HAAR VERLIES
BETREURENDE.
UIT DEN ZELVEN.
IK sprak, terwyl gestarnte en nootlot my
Met vier en staal den dootsteek teffens geven:
Nu valt ’ er niets te vrezen. ik ben vry:
Geen plaats is voor meer wonden hier gebleven.
Maar ô gestarnt, ô nootlot, tot myn leet
Vernuftig! gy verzwaart myne ongevallen:
Dit ’s ’t ergste, dat my overschoot van allen,
(Wee my! wee my!) een jammerlyk poëet.
P
MDCLXXXV.



BREDA,
DOOR EEN TURFSCHIP VEROVERT.
HUGO DE GROOT.
UIT DEN ZELVEN.
Hier ziet men Troje
I.
ler ziet men Troje weêr verrascht, de wacht vermoort:
Een Sinon (dat’er niets aan hapre) ontsluit de poort.
Want onzen Pirrus most dees zege ook eerst verheffen:
Hy dreigt Achilles zelf, zyn’ vader, t’overtreffen.
11.
Plag over Hollant zich een vreemdling te verwonderen,
Daar zorg en arbeit vier kon stoken van het veen,
Nu wil het ruim zo vreemt in ’s werelts oren donderen,
Dat Mars, van turf gedient, verovert sterke steên.
III.
’rKasteel was te BREDA welsterk: maar’t recht ontbrak ’ er,
[p. 727]
Dat alle vestingen ver overtreft in kracht.
Geen zorg noch schiltwacht bergt onwettig goet, hoe wakker.
Want voor den rechten heer trekt Godt om hoog te wacht.
IV.
De Spanjaart sleept alleen de turrefkiel niet voort:
Het nootlot helpt ons trou en allersterkst hier trekken.
Zy raakt dus in ’t kasteel, en dreigt het met een’ moort.
Den vyant zal dit schip een Charons boot verstrekken.
V.
Door slechte toezicht zyn al meer dan eens uw wallen
Verrascht: nu wortge dus uw’ rechten heer, BREDA,
Herlevert. maar dit ’s eens gelukkig uitgevallen:
Pas op dan, door uw heil en onheil wys hierna.



MDCLXXX V.
DRY NEDERLANTSCHE POETEN,
GEBROEDEREN,
NIKOLAAS GRUDIUS, ADRIAAN MARIUS, EN
JOANNES SECUNDUS, TER ERE.
UIT BONAVENTURA VULCANIU S.
Neêrlant, vruchtbaar van doorluchtige poëten,
Verhef uw hooft nu, lang aanzienlyk, aan de lucht
Een ryk baart pas een’ man, zo loffelyk berucht,
Die dezen tytel waardt, met recht poëet mag heten.
Maar gy brengt teffens dry gebroeders voor den dag,
Daar al de zangberg wel beleeft voor opstaan mag.
MDCLXXXV.



[p. 728]
HEILZAAM GEBRUIK
DER AALOUDE POEZYE.
UIT HORATIUS DICHTKUNST.
E heilige Orfeus quam der goden zin vertolken,
Van ongebondenheit en moort de woeste volken
Afschrikken: hierom zegt d’aaloutheit, dat zyn lier
De razerny bedwong van leew en tygerdier.
Aldus verziert men, dat Amfion elk verplichtte,
Het flot van Thebe met zyn trotse muren stichtte,
De stenen leidde, waar hy wou, met kunst by een
Gebragt door luitspel en zyn vleiende gebeên.
Dees wetenschap van outs, dees wysheit schifte veilig
Gemeen van eigen goet, het heilig van ’t onheilig;
Hiel ’t huwlyxbedt in eer, betoomde geile min
En ontucht; boude steên, en stelde wetten in.
Gedicht en dichters zyn dus, heilig allerwegen,
Aan naam en faam geraakt, in top van eer gestegen.
Homeer heeft sedert prys verdient in heldenstof,
En ook Tirteus, die de dappren, heet op lof,
Door heldendicht ten stryt eerst wisten aan te stoken.
d’ Aaloude orakels zyn door vaarzen uitgesproken,
Al ’t menschdom wydt en zydt het rechte levens spoor
Hier door gewezen, gunst der koningen hier door
Gewonnen, nut vermaak en kunst van schoutonelen
Gevonden, om den geeft, van arbeit moê, te strelen.
Op datge u Febus zang, zo loffelyk befaamt,
Noch zanggodin, geleert in lierdicht, nimmer schaamt.



UIT ARISTOFANES KIKVORSCHEN.
E.
en volleknut was d’arbeit der poëten
Van outs, die loflyk in Apolloos dienst zich queten!
:
[p. 729]
d’Ontzaglyke offerzeên plant Orfeus dichtkunst voort:
Hy schrikt het menschdom hier door af van menschenmoort.
Museus geeft u raat voor ’t krankbedt, weet te melden,
Wat Godts orakel spelt. den bou der akkervelden
Bezorgt Hefiodus in elk faizoen. Homeer
Dicht godlyk heldenwerk, en wint onsterflyke eer;
Ontvout de glori, ’t wit der helden, in zyn bladen,
Veltslagen, krygsgeweer, en trotse wapendaden.
MDCLXXXV.



OP ARCHILOCHUS BEELT.
UIT THEOKRITUS.
STa stil: ARCHILOCHUS is ’t waardt, dient met be
daartheit
Aanschout, een out poëet, wiens dichtlof en vermaartheit
Beperkt wort, met de zon, van op- en ondergang.
Apol gewaardigt zich dien dichter te beminnen:
Hem mint de kuische rei der negen zanggodinnen.
Zoo net viel ’s mans gedicht, zo eêl zyn liergezang.



HIPPONAX GRAFSCHRIFT.
UIT DEN ZELVEN.
HIPPONAX, die hoog draafde in dicht, quam hier te
leggen.
Genaak zyn graf niet, valt er iet op u te zeggen.
Maar draagtge u vroom, geteelt van vromen aart, zo rust
En zit vry onbeschroomt, of slaap hier, zo ’tu lust.
Zzzz
MDCLXXXV.



[p. 730]
OP EEN DOL POEET.
UIT HET GRIEKSCH, II, XL.
Gewis is ’t razerny, die in ’t gedicht de menschen
Verrukt: dit melden elk uw vaarzen zonder pit.
Welaan dan, dicht ’er veel, dicht voort, behaagt u dit.
Want groter dolheit is uw brein niet toe te wenschen.



OP EEN BEDROEFT POEET.
UIT JOACH. BELLAY.
WAt hindert MEVIUS, dus donker van gelaat?
Hoe zucht hy dus benaut in ’t zwarte rougewaat?
Hy treurt gewis niet om zyn kinders, om geen moeder,
Noch vader, bedtgenoot, noch bloetverwant, noch broeder.
Hy was op d’ uitvaart zelfvan zyn gedichten: zou
Zyn hart nietjammren? zou ’t niet breken van dien rout



OP EEN BELEEFT POEET.
UIT JOANNES SECUNDUS.
AGrippa had, gelyk een dolle lasterhont,
Los aangevlogen, fel gebeten en geschonden
Met bits verwyt, al wat van menschenhant, of mont,
Of brein, ooit loflyk was gewrocht, gemelt, gevonden.
Ook was de zangberg van dien moetwil niet gespaart.
BUBAAL gedoogt dit niet, en billyk hier bezeten
Van Febus godtheit, pleit voor d’ere der poëten,
En hekelt met zyn dicht dien bozen lasteraart.
Verdient ’s mans werk geen prys, die door geen gunst bewogen,
Zelfs onbekende liên dus helpt uit mededogen?
[p. 731]
OP ZYN JAMMERLYK GEDICHT
VAN ZYNE ZIEKΤE.
UBAAL legt krank tebedt. och help zyn quaal verlichten,
Help, Febus: of by braakt weêr flymen schuim vandichten.



ΟPEEN EERZUCHTIG POEET.
E
UIT FERDINAND VAN FURSTENBERGS POEZYE,
Onderde Latynsche dichten van zeven doorluchtige mannen, 234, 235.
’ROOTHAAR, belg u niet: k verhef u vaarzen boven
Hun prys niet hemelhoog: die logen waar te grof.
Gy eert een andermans gedichten nooit met lof:
En vergtge, ô ROOTHAAR, my uw eigen dicht te loven?



ANDERS.
MYn dicht verheft u nooit: hier zultge uw wit niet treffen.
Ik vreze, ô RoOTHAAR, dat uw dicht my mogt verheffen.



OP EEN STOUT POEET.
UIT DEN ZELVEN,
UW misgreep, ô FULGOOS, wanneerge kranken moort,
Wort strax met hun gebeent van d’aarde stil gesmoort.
Maar och wat dolheit komt u over, datge uw dicht,
Vol divaasheit, zelf aan al de werelt brengt in ’t licht?



NOCH OP ZULK EEN’ KLOEKAART.
UIT AUGUSTINUS FAVORITUS AAN FERDINAND
VAN FURSTENBERG.
:
Onder de zelve Gedichten, 88.
TAAaakk BURDA, Ferdinand, niet al te heftig, schoon
[p. 732]
De man, die ongestraft veel menschen brengt om ’t leven,
Acht diefstal geen misdryf, en vreest hier straf noch hoon.



OPEEN’
VERTALER VAN DAVIDS PSALMEN.
UIT NIKOLAUS HEINSIUS.
VErnuftig is ’t, al wat men Kossus ziet bestaan.
Hy wil zyn’ lezer door een proefstuk mededelen,
Hoe goddelyk gedicht van flordig rym, een zwaan
In ’t zingen van ’t gekraak der stopplen plag te schelen.
Dies stelt hy ’t hemelsch werk van Jesses groten zoon
Aan al de werelt in zyn Hollantsch kleedt ten toon.



PFAE T
UIT FAUSTUS SABEUS.
N.
DE stoute FAETON quam zelfde hel beroeren;
Bezocht het veer van Stix, en zocht den overkant.
Maar, reukeloze gast, zoude ik u overvoeren?
Sprak Charon: door uw vier is schier myn boot verbrant.
Hy antwoort; zwyg, my is wel dubble vracht geschonken,
Doorblixemgloet verbrant, in Padus vloet verdronken.



OP EEN SCHILDERY VAN
FAETONS RAMPZALIGE STOUTHEIT
E
UIT JOANNES SECUNDUS.
wulpsche zoon wil met een onbedreve hant
Op ’t onbekende spoor zyn vaders wagen mennen;
Maar zet den wereltkloot met al zyn’ schat in brant.
Och dat een ieder wys zyne eige kracht leer’ kennen.
MDCLXXXV.



OP
VERTALINGEN.
[p. 733]
ORNARCISSUS.
UIT HET MENGELDICHT DER OUDE LATYNSCHE
POETEN, II, 14, 82.
I.
NARCIS vont in de beek zyn minnevier, ontsteken
Door schyn van zyn gelaat, te hyn dwaas helaas bekeken.
11.
NARCISSUS, van een’ stroom geteelt, mint wateraders
En bron en klare beek, als van een’ stroom gereelt.
Hier ziet de knaap zyn beelt, terwyl hy zoekt zyn vaders
Gedaante in ’t stroomkristal: hier ziet de knaap zyn beelt.
Schoon hem de boschnimfmint, hy schuwt haar minnetreken,
En acht het luttel eer, dat hem de boschnimf mint.
Hier staat hy, als ontzint, en blaakt, en valt aan ’t smeken,
En wenkt, en vleit, en klaagt: hier staat hy, als ontzint.
Door schyn bedrogen, mint hy zelf zyn werk en ogen
En tranen, kust de beek, en sterft, door schyn bedrogen.
III.
NARCIS bemint zich zelf, door ’t beeknat valsch bedrogen.
Zyn vier ging uit, indien hem ’t water wiert onttogen.
4 IV.
Dees knaap, oprechte min wel waardig, storf veel droever
Van eige min, die dwaas de valsche beek gelooft
Noch kruipt hy, in een bloem verandert, naar den oever
En zoekthet leven, daar hem ’t leven is berooft.



ANDERS OP DEN ZELVEN.
UIT J. B. SCAPHENATIUS.
in’s
NARCISSUS storfvan minnie, en sprak in
levens ende,
Verlieft op ’t schynbeelt, aan den droeven waterkant:
[p. 734]
De schoonheit koestert min: het water bluscht den brant:
Maar och dees beide zyn de bron van myne elende.



ANDERS UIT STEFANUS PASCHASIUS.
NARCISSUS
SPREEKT.
’k SLoeg nimfen af: NARCIS alleen ontstak myn zinnen,
Door ’t schynbeelt, dat myn min en leven kort met pyn,
My in een bloem verschept. is’t vreemt? wie los beminnen,
Verslingren op een bloem, ras dor, en enkel schyn.



MDCLXXXV.



OP TANTALUS EN NIOB.Е...
UIT FAUSTUS SABEU’s.
Wien dreigt dees steen op
201
’t hooft te storten? wiens gelaat
Verbeelt het marmer, dat hier droef en deerlyk staat?
Een godtverachtster is ’t, en aller goôn verrader;
De Fryger Tantalus, en Niobe, zyn zaat.
Hun beider tong misdê: zy lyden bei te gader,
De dochter in een’ steen, en van een’ steen de vader.
Ο
P I
1.
!
OB E,
4
N
IN STEEN VERANDERT..
UIT DEN GR. BLOEMHOF, III, VII.
DIt lyk ontbeert een graf, ditgrafeen lyk: noch scheidde
Geen ramp het graf van ’t lyk: lyk en grafftê beide.
A
’t is
AND E R S.
Zle, NIOBE, Op den berg verandert in een rots,
Betreurt haar kinders noch, een schaar van
zeyen.
tweemaal
VERTALINGEN.
[p. 735]
Geen eew volendt dien rou. maar waarom voertze trots
Een taal, die haar berooft van kindren en van ’t leven?
AND ER S.
kWAs
UIT AUSONIUS.
As Thebes koningin, op Sipil nu een rots,
Vermits myn tong de goôn, Latones krooft, niet
spaarde,
Op zeven zonen en op zeven dochtren trots.
’k Zag zo veel lyken uitgedragen, als ik baarde.
Noch heeft myn onheil met dat huisverlies niet uit.
’t Verlies my zelve met myn menschelyke leden:
De rou zit noch in ’t hart, hoe vast de steenrots fluit’:
De zilte tranebron vloeit nu noch naar beneden.
Och zyn de goden zo oplopende van aart?
De vrou is wech: alleen haar jammer blyft bewaart.



AND ER. S.
UIT FAUSTUS SABEU S.
Ik heb misdaan, ik zelf, sprak NIOBE, maar niet
Myn kinders: treft myn borst: zy hebben niet misdreven.
Nu blyftze, op datze sterf in ieder kint, noch leven,
En sterft gestorven nooit, tot endeloos verdriet.
D
A N D ER S.
UIT CELIUS CALCAGNINUS.
In ’t eerste stuk der Italiaansche poëten, 522.
It’s NIOBE, en ze is ’t niet, te droef misvormt in steen,
’ s hemels wraak haar van zich zelve wou beroven.
De steen vermaant tot rou: en stortge om haar geween
Geen tranen, gy gaat steen in hartheit zelf te boven.
>
[p. 736] OP
P NIOBE,
UIT STEEN
GEHOUWEN.
UIT HET GRIEKSCH, IV, IX.
kBen levend van de goôn in steen verkeert: maar
uit steenrots weergegeven. Heeft my Paxiteles
A N DE R S.
’t leven
Zle hier het rechte beelt van NIOBE: zy schreit
Geen valsche tranen om ’t verlies van al haar kinderen.
Men laak’ de kunst niet, die haar ’t leven heeft ontzeit.
Dit zou ’t gelyken van een stene vrou slechts hinderen.



ANDERS.
IK
UIT
AUSONIUS.
K leefde, en wert een rots: nu schenkt Praxitles hant
My ’t leven weer uit steen. hy laat ’er niets ontbreken,
Als ziel en zingebruik: maar ’t schortte ook aan ’t verstant,
Toen myn verwaande tong de goôn te na dorst spreken.
ANDER
UIT CELIUS CALCAGNINUS.
S.-
DEE kunst verbeelt my net, gelyk ik was voorheen.
In steen veranderde ik: noch ben en blyve ik steen.
ANDERS.
UIT FAUSTUS SABEUS.
’k Behoef geen lykgeschrei, noch droeven uitvaartplicht:
En waarom my ter ere een grafgebou gesticht?
[p. 737]
Bespaar dit vry: myn rou kan rous genoeg verwekken,
Ik zelf my tranen, ik my zelve een graf verstrekken.
ANDERS.
UIT FAUSTUS SABEUS.
FEn rou was voor myn ramp, en ene doot alleen
Gering: dies heeft de kunst my levend weêr geklonken
Uit steen, en aan de wraak der goden dus geschonken,
Op dat ik staag weêr sterf, op dat ik ewig ween’.



OP
IKARUS.
UIT CELIUS CALCAGNINUS.
Edaal roeit door de lucht met wieken, als een vogel;
En waarschuwt noch denzoon bekommert enbeducht:
IKAAR, hou ’t middenpadt: dat ’s veilig voor uw’ vlogel.
Help, vader, schreewt IKAAR, bezweken in zyn’ vlucht:
Gy spilde uw lessen aan myn’ vlieglust, niet te temmen:
Och vader, och geef raat: ’k zal luistren: leerme zwemmen.



OP IKARUS BEELT,
BY EEN BADT STAANDE.
UIT HET GRIEKSCH, IV, VIII.
A heeft u wach, de
L heeft u ’t wasch, IKAAR, tejammerlyk bedrogen,
kunst van wasch/ voor ieders ogen.
Zie roe dan, en betrou uw vlerken niet, op dat
Men na uw’ val dit ook niet noem’ ’t Ikarisch badt.
Aaaaa AN
[p. 738]
ANDERS.
UIT HET GRIEKSCH:
S
An koper zytge, IKAAR: dies leer u
V
zelven kennen:
Verlaat u op geen kunst noch kracht weer van uw pennen.
Want tuimeltge in den stroom noch levende uit de lucht,
Hoe zou een kopren beelt volharden in zyn vlucht?



OPIKARUS SCHILDERY.
Ou
UIT JOANNES SECUNDUS.
al uw leven:
Jou alfins ’t middenpadt (dat’s veilig)
En leer dit van den knaap, die door zyn’ ramp beroemt,
Belust te hoog, te dicht by Febus vier te zweven,
In zee stort, en de zee naar zynen naam vernoemt.
::
MDCLXXXV.



OP ARIADNES BEELT.
UIT HET GRIEKSCH, IV, IX.
FI raak dit marmren beelt van ARIADNE niet:
Of zy vliegt op, en roept noch Theseus met verdriet.
MDCLXXXV.



OP PENELOP E.
UIT GEORGIUS BUCHANANUS.
70ut gy, O PENELOOP, uw troubedt rein bewaren,
Gevryt, omringt van zo veel jongmans te gelyk,
In ’t bloejen van uw jeugt? bergt gy dus twintig jaren
Uw kuischeit onbevlekt? den dichter, die ’t gelooft,
Schort zeker vry wat meer dan ogen in zyn hooft.
Een onbestorve weew, zo goelyk, eêl, en ryk,
MDCLXXXV.



[p. 739]
OP DE NAALDEN BY MEMFIS.
UIT HET GRIEKSCH, IV, XVII.
E dichters razen, die den Pelion niet schromen
Met Ossa op Olimp te staplen: dit zyn dromen.
De Naalden reiken aan den Nylstroom ruim zo ver:
Zy raken met haar kruin de goude zevenstar.



MDCLXXXV.



HEIDENSCHE DAPPERHEIT
EN BROEDERLIEFDE.
UIT KALLIMACHUS...
Y eerden ’s uchtends noch het lyk van Menalip:
Met d’ondergaande zon nam BASILO zich ’t leven,
En wou haar broer, zo trou na’tlykvier, niet begeven.
Dus trof geen enkle ramp het huis van Aristip.
’sMans rou en huisscha wert betreurt van gansch Cyrene,
Toen hy zat kinderloos, zo kinderryk voorhene.



MDCLXXXV.



ANTONIUS LEVAAS DAPPERHEIT
UIT CELIUS CALCAGNYN.
Och hant, noch voet voldoet naar LEVAAS zin zyn
plicht:
Met dreigen moort zyn tong: elke oogstraal streks
een schicht:
Terwyl hem dry paar knechts op enen zetel dragen.
Daarvolgt hemdootschrik na, en dootschrik stapt voorheen.
O wonderwerk! de ziel kan vechten zonder leên,
Een ongewapende al ’t gewapent heir verjagen.
MDCLXXXV.



EEN BATAVIERS
GRAFSCHRIFT.
UIT HET LATYNSCHE MENGELDICHT, III; 88.
K ben een B ATAVIER, die duizenden beschaamt,
In gansch Pannonie door dapperheit befaamt.
’k Wist onder vorst Trajaan, doorgeen gevaar te temmen,
In volle rusting door den Donaustroom te zwemmen,
Een’ pyl, van myne hant geschoten, in zyn vlucht
Om hoog noch zwevende, eer die neerviel uit de lucht,
Met enen andren pyl te raken en te breken.
Ik ben voor geen’ Romein, noch geen’ Barbaargeweken,
Geen’ Romer met zyn’ schicht, geen’ Parther met zyn’ boog.
Dees steen getuig’, hier toe geheiligt, van myn hoog
Bedryf. nu zie, wie ’t volgt, of ’t volgbaar wort geoordeelt.
Ik, dus vooruit getreên, verstrek myn eigen voorbeelt.
MDCLXXXV.



TWEE GELYKE BROEDERS.
GRAFSCHRIFT, UIT HET GRIEKSCH, IH, III.
Wee broedren, PAULUS en Latous, eens var
zinnen,
Hun leven lang vereent door een’ onbreekbren bant, -
Wert ’s levens draat aleens gekort van dry godinnen.
Fen grafstê dektze by den Bosporus op strant.
Want een van beide kon niet leven: d’een en d’ander.
Liep-snel naar Plutoos ryk, al even sterk van draf...
Elk groete u, minzaam paar: noch mint en groetge elkander...
’tAltaar van Eendragt zou recht voegen by uw graf.



[p. 741]
ANDERS.
Twee broeders dekt eengraf, dien ’t sterflot was beschoren
Op enen dag, ook beide op enen dag geboren.
GEEERDE DEUGT.
GRAFSCHRIFT,
UIT THEOKRITUS.
FU’URRYYMMEEDDOONN, gy liet een’ zoon na, maar noch kleen,
Kreegt vroeg dit graf, en voert in ’s levens bloeityt heen.
Uw stoel is heerlyk in het rustvertrek der helden:
Hem zal de stadt met eer zyn vaders deugt vergelden.



ANDERS
UIT DEN ZELVEN..
F vrome mannen meer by u dan andren gelden,
En bozen niet met hun gelyk staan, wandelaar-
Dat zal uw heusche groet van deze grafstê melden.
Zy dekt EURY MEDON, en valt zyn hooft niet zwaar.



HUWELYX MIN.
GRAFSCHRIFT, UIT HET GRIEKSCH, 111, XM.
Ik ben een niewe ALCEST, die voor myn’ man de doot
Getroost was, hem alleen in harte en zin besloot.
Geen kint noch leven plag ik voor dat hart te wenschen.
Myn naam KALLIKRAT YE eischt lofvan alle menschen.
LANG LEVEN.
GRAFSCHRIFT, UIT HET GRIEKSCH, III, XII,
BY AUSONIUS IN LATYN VERTA ALT.
TK, die wel tweemaal tien en negen kinders baarde,
Zag zoons poch dochters lyk:van allen storf niet een.
Aaaaa 3
Hoe
742
Hoewel ik hondertmaal en vyfmaal bly verjaarde,
Noch bezigde ik geen’ stok tot steunsel van myn leên.
VARROOS HEIDENSCH GRAFDICHT.
UIT HET LATYNSCHE MENGELDICHT, III, 73.
FEn graf op ’t Afrikaansche strant
Mag aan geen enerhande kant
De braafste helden pas gebeuren.
POMPEJUS, ewig te betreuren,
En Kato, groter dan een mensch,
Laat Rome ’t lyk niet naar zyn’ wensch.
LICYN. rust in een grafvan marmer:
Helt Kato krygt het zo veel armer:
POMPEJUS mist het. met wat schyn
Gelooft men, dat ’ er goden zyn?
RAMPZALIGE DRONKENSCHAP.
GRAFSCHRIFT UIT THEOKRITUS.
O Vreemdling, laat u van een’ Syrakufer raden:
Reis nooit by winternacht, met drank te zwaar beladen.
Ik ORTHON ben dus droef verongelukt: dit gaf
My, van myn lant berooft, in uitheemsche aarde een graf.
EEN ANDER
UIT DEN ZELVEN.
Verschoon uw leven, schuw by winterdag de baren.
Uw tydt, ô mensch, is kort, beperkt van luttel jaren.
[p. 743]

HUWELYXHAAT.

GRAFSCHRIFT UIT HET GRIEKSCH, III, X.

HIer leg ik DIONYS van Tharsus, nooit gehuwt
In sestig jaar. och had myn vader d’echt geschuwt.



GRAFDICHT OP
TIMON DEN MENSCHENHATER.

UIT HET GRIEKSCH, III, VII.

I.

HIer legge * ik, nu myn ziel verhuist is, gansch elendig.
Vraag naar myn’ naam niet: sterft, ô schelmen, schelmsch en schendig.
II.
Stap voort myn grafpilaar voorby, en plaag myne oren
Met groetenis, noch vraag, wie ’k ben, en waar geboren:
Ofga uw’ gang niet naar uw wensch. indienge stil
Voorby treedt, ga nochtans uw’gang niet naar uw’ wil.
III.
Myn naam roert niemant, noch myne afkomst: breek alleen,
Wie ooit myn grafpilaar voorby gaat, hals en been.
IV.
Zout gy, Ô TIMON, nu de hel, of ’t licht verwenschen?
De hel: daar is ’t getal veel groter van u menschen.
* Dat Timon op zich zelven dit grafschrift zou gedicht hebben, verhaalt Plutarchus in
Antonius leven, zommige staaltjes bybrengende van zyne boze onbeschoftheit, hier mede
overeen stommende, enby elk te verfoejen; onder andere, dat hy, alle menschen hatende
en schuwende, Alcibiades in zyne jonge jaren alleen groetteen kuste, om dat hy van
zynen stouten inborst veel rampen te gemoet zag voor gansch Athene. Meer heeft men van
dit ondier en den heerlyken tytel van μισάνθρωπος, menschenhater, aldus verdient, by
Lucianus in ’t gesprek, dat zynen naam draagt, by Suidas over de woorden Τίμων en
ἀπερρῶγας, in’t leven van den filofoof Timon by Laërtius, in Aristofanes Vogelen en Ly:
sistrate, enby d’ uitleggers van beide die toncelspelen,
[p. 744]
V.
Met doornen is dit grafomheint en scherpe staken:
Gy quetst uw voeten, durft gy ’t al te dicht genaken..
Dit ’s ’t huis van TIMON nu, den menschenhater. ga
Ras door, en wensch my dan vry ’s hemels ongena.
Een dorenhaag zou my tot graffieraat gelusten:
Een braambosch sta ’ er, scherp van takken, rontom heen.
Dat zelf geen vogel hier koom’ hupplen: ’k wil alleen,
’k Wil stil en ongemoeit in eenzaamheit hier rusten.
De menschen haten my: ik haatze ruim zo fel,
Een boze schim nu zelf voor Pluto in de hel.
VI.
booswicht, wensch my vreugt noch zegen: stap voorby.
Treurt gy, van heil berooft, dat ’s heil en vreugt voor my.
VII.
Zelf doodt blyft TIMON straf en stuur. ô Cerber, zyt
Vry op uw hoede, dat de booswicht u niet byt’.
VIII.
Wie op een’ drysprong my een graffté heeft bestelt,
Dien moet voor arbeitsloon ’t geringste graf ontbreken.
En wie nu TIMONS doot voortaan by menschen melt,
Hem, wensche ik, moet in ’t graf de grafrust zelf ontbreken.



PETER ARETYNS GRAFSCHRIFT.
ONDER FR. SWERTIUS GRAFSCHRIFTEN, 73:
DEes steen dekt ARETYNS gebeent, die yder een
Bedilde en doorstreek met een tong, vol lasterschennis.
Hy spaarde Godt nochtans, en, toen men naar de reên
Hem vraagde, sprak rechtuit; aan hem heb ik geen kennis.



[p. 745]
ANDERS.
HIer legt de lasterhont, die elk heeft bits geschent,
MDCLXXXV.



OP KLADTSCHILDERS.;
UIT HET GRIEKSCH; II, XIX.
I.
Z
Ie Menodoot gemaalt van DIODOOR. hoe groot
Is ’t kunstwerk, dat elk lykt, behalve Menodoot!
II.
Gy vraagt, ô MENESTRAAT, wat uw Deukalion
En Faëton, gemaalt van ene hant, behoren
Te gelden. ’k zetze op prys: in ’t vier is Faëton,
En dees Deukalion in ’t water waardt te smoren.
III.
:
De schilder EUTYCHUS heeft twintig zoons geteelt,
Maar nooit in al dien hoop zich zelven afgebeelt.
MDCLXXXV:
OP GIERIGAART S.
UIT HET GRIEKSCH, II.L
I.
E vrek HERMOKRATES lag angstig op zyn sterven.
Hy rekende op, wat hem zyn krankbedt kosten zou
Aan arts en artseny: toen floot zyn hart van rou.
*t Zou meer bedragen dan een schelling. ’k ben bedorven,
Sprak d’arme man, helaas: veel liever voort gestoryen.
BЬЬЬЬ Daar
746 VERTALINGEN
.
Daar lag hy, en behiel van al zyn’ schat geen duit.
De vrienden grabbelden, en deelden bly den buit.
II.
Terwylge uw gelt op rent, nu, voormaals, altyt weêr,
Belegt hebt, zytge van uw eigen gelt geen heer.
III.
Uw schatkist is gepropt, maar arm blyft uw gemoet.
Voor erfgenamen zytge alleen ryk, arme bloet.
IV.
Bedrog, Ô THRASYMAAG, (wie zou zich des niet belgen?)
Berooft u al uw goet. maar och hoe is ’t vergaart?
Door woekren, rent van rent te trekken, waterzwelgen,
Een’ penning, nu en dan met vasten opgefpaart.
Wat scheelt dit lot van ’t eerste? uw rampspoet baart geen
hinder:
Gy scheent slechts ryk, en hebt nu in der daat niet minder
HE
MDCLXXXV.



ILWEENNSSCH.
UIT NIKOLAAS GRUDIUS.
S
ERTOOR wenschtom de doot niet van zyn vrou, gedreven
Van haat: ô neen, hy wenscht uit min haar ’t ewig leven.
’S MENSCHEN
MDCLXXXV.



LEVEN.
UIT HET GRIEKSCH, I, XIII.
MYn levens tydt begon met tranen, zonder klage
En tranen niet volendt, met tranen doorgebragt.
O zwak, elendig mensch, onendig te bewenen,
Met stof eerlang bedekt, eerlang tot stof verdwenen!
!
M
IR
[p. 747]
11.
ALLES VERGANGBAAR.
Een sterflyk mensch kreeg
G
iet onsterflyx in dit leven:
’’t Begeeft ons alles, of wy moeten ’t zelfs begeven.
111.
OP HERAKLYT EN DEMOKRYT.
HERAKLYT, beschrei nu meer, dan in uw’ tydt,
Het leven: want het valt door veel verdriets nu banger.
Belach het nu veel meer dan eertyts, DEMOKRYT:
Het gaat nu dag op dag van zotter kluchten zwanger.
Maar och wat mensch, die u bespiegelt allebei,
Bedwingt zyn lachchen, of onthout zich van geschrei?
OP D’AFBEELDINGE DER YDELHEIT.
UIT HUGO DE GROOT.
Zinneloze zin, met ydelheit te schendig
Gepropt, en al te zwaar belaân!
Elk ziet dees ydelheit vergaan:
En gy, elendig mensch, vergaat door haar elendig.
MDCLXXXV.



D’ENE VRIENTSCHAP D’ANDERE WAARDT.
UIT HET GRIEKSCH, I, IV.
I.
71e, wat eenblindeman en kreuple, by gebrek
Van oog en voeten tot elkanders hulp vermogen.
De blinde torst de leên des kreuplen op zyn’ nek;
En vint het rechte spoor, gedient van ’s makkers ogen.
Bbbbb 2 Een
[p. 748]
Een lyf voldoet voor twee: ’t geen elk ontfing tendeel,
Dat delenze onderling, en krygen ’t dus geheel.
II.
Hier manglen ogen, daar de voeten: maar beleeft
Deelt elk zyn’ makker, ’t geen natuur geweigert heeft.
De blinde dient getrou den kreuplen met zyn benen:
Die wyst hem met zyn stem den rechten weg op straat.
Dus leert de noot, die kloek, wat lastig valt, bestaat,
Medogentlyk, wat elk ontbrak, elkandre lenen.
III.
Een blinde draagt zyn’ vrient, die lam is. nut mêdogen!
Dees leent zyn voeten, die vergelt het met zyne ogen.
L
MDCLXXXV.



TEGENS HET HUWELYK.
UIT HET GRIEKSCH, I, XV.
I.
Elk,, zo hy zegt, wort van een vrou geplaagt,
Terwyl elk, die dit weet, een vrou behaagt.
FI
Blyf ongehuwt, NUMEEN: zo mistge geen geluk
Uw leven lang: maar wiltge een vrou in huis ontfangen,
Ik zie u voort geplaagt met endelozen druk.
Of zoutge uit kinderzucht naar zulk een juk verlangen?
Gy zult geen kinders, Ô NUMEEN, ontberen, schier
Gygelt: een bedelaar mint zelfs zyn kinders niet.
VOOR HET HUWELYK.
UIT HET GRIEKSCH, I, XV.
DE maagdom is een schat, maar storf heel uit op ’t lest,
Van elk gebergt. voorzie u van een echtgenote,
[p. 749]
1
De werelt van een’ mensch, uw stamhuis van een lote,
Die u vervange: maar schuw boelen, als de pest.
ANDER
UIT DOMINICUS BAUDIUS ZEDEDICH-
ΤEN, I, XXVII.
S.
WAAtt vrientschap is zo heilzaam, eêl, en zoet,
Als d’echtbant kan verwekken, daar ’t gemoet,
Dat met veel zorge en arbeit zat beslommert,
Zich van dat pak ontlast, en onbekommert
Zyn leven en zyn’ lust vint, als het voegt,
Met eigen huis en huwlyxbedt vernoegt?
Hy flyt, gelyk een dier in ’t wout, zyn dagen,
Onwaardt dat zorg voor hem ooit wort gedragen
Van volgende eew en nazaat, die zich niet
By tyts dus van een’ erfgenaam voorziet,
Van kindren, die, als trouwe huispilaren,
Zyn’ stam in duur, zyn’ naam in eer bewaren.
HUWELYXLES
D
UIT HET GRIEKSCH, I, XV. -
Aar is een tydt van minnelust,
Een tydt van trou, een tydt van rust.
MDCLXXXVI
KINDERLIEFDE.
UIT HET GRIEKSCH, I, LXXXVII.
FEn klokhen bleef, geperst van
moederlyke trou,
De kiekens met haar vlerk in d’ ope lucht bedekken,
Tot datze her bestorf, verkleumt van strenge kou:
Eer dwong haar hagelbui, noch sneewjagt te vertrekken.
[p. 750]
Verwoede Prognees en Medeaas, staat beschaamt:
Dees moeder leert u, wat een moedershart betaamt.
G E
MDCLXXXV.



DULTLES.
UIT HET GRIEKSCH, I, XIII.
CA, voort, of ’t nootlot sleept u voort. al wie gestoort
Niet voort wil, baart zich ramp, en nochtans moet hy
voort.
MDCLXXXV.



WYS * GEBEDT VAN EEN HEIDEN.
UIT HET GRIEKSCH, I, XXXI.
Geef heil, ô Jupiter, ’t zy datwe hierom spreken,
Of niet: keer ongeval, schoon wy ’ er zelfs om smeken.
GEDURIGE
MDCLXXXV.



ARMOEDE.
UIT HET GRIEKSCH, I, LVXI.
MYn jeugt was arm: nu worde ik ryk, dus out van jaren.
Maar niew verdriet, het ga zo’t ga, komt my bezwaren.
Want toen my het gebruik wel luste, ontbrak my ’t goet:
Maar nu ontbreekt my het gebruik van overvloet.
MDCLXXXV.



OU-
1
* In Platoos tweden Alcibiades wort dit gebedt yan Sokrates bygebragt, en met treflyke
redenen bevestigt. De wyze Lacedemonieren wort de zelve styl van bidden, als eenoorzaak
van krygsgeluk, aldaar toegeschreven van den zelven filosoof, en hem deze dok
van Valerius Maximus, onder duitnemendste en wyste spreuken, datmen anders vande
goden niet eischen most, als goet in ’tgemeen, dewylzy best wisten, wat elk nut was, maar
demenschen dikmaal eischten, datze nutter niet verkregen. Wie meertot bewys van dit
tukby eenHeidensch poëet begeert, leze Juvenaals tiende Hekeldicht, genen Sokrates,
noch Plato, noch Epiktetus in wysheit hiertoegevende.
VERTALINGEN.
[p. 750]
UDERD
UIT HET GRIEKSCH, I, XVI.
I.
M.
E blinde jeugt wenscht om den ouden dag met kracht:
DGelukt die ouderdomwekt doorgaans klagtoplagt
Dit heil is altyt groot, zo lang het wort verwacht.
IL
Wie van het leven niet wil scheiden, out van dagen,
Hoort ewen lang den last des ouderdoms te dragen.
HAASTIGE
MDCLXXXV:
DOOT.
UIT KALLIMACHUS.
WIe leeft ’er heden, die zich morgen voorspoet mag
Beloven? CHARMIS zag ik gifstren met myne ogens
Nu blykt by d’uitvaart al die hoop in rook vervlogen.
Zyn vader Diofon zag nooit zo droef een’ dag.
HET EINDE GOET AL GOET.
UIT D. BAUDIUS ZEDEDICHTEN, I, XXVI.
Wie iemant wil met recht gelukkig achten,
Dient ’s levens perk, zyn sterfuur, af te wachten.
Welsterven brengt alleen de braafften tot
De heilkust, en verheftze boven ’t lot.
Dan is de rol volspeelt: dat uiterste ende
Begint, of dat volendigt elx elende.
Dan blykt, wat in den mensch steekt: geen gordyn,
Noch gryns komt dan te sta, noch valsche schyn.
Dan spreekt hy, bloot voor Godts aldoorziende ogen
En
[p. 752]
En vierschaar, door geen gunst noch kunst bedrogen,
Zyn hart rechtuit, ’t zy wel, of flim bewust.
De booswicht beeft: de vrome sterft gerust.
MDCLXXXV.



DWAZE DOOTSCHRIK.
UIT DE ZELVE GEDICHTEN, I, XXXIX.
E zeeman, in de woeste baren
DGefolt door storm, wenscht, moe gevaren,
Te landen aan een stille kust.
Een reizend man verlangt naar rust.
Geen’ balling lust altoos te zwerven,
En huis en vaderlant te derven.
Maar wy ontzinden, wy helaas
Belust op ons verdriet, wy dwaas
Vermaakt met onzen jammer, schrikken
Voor ’s levens uiterste ogenblikken;
Hoewel de doot ons, afgeslooft
Van ramp, volmaakte rust belooft.
L
NIEMANT VOOR ZICH ZELVEN GEBOREN.
UIT DEN ZELVEN, I, XXXVII.
We ’t rechte spoor wenscht loflyk te betreden,
Pass’ trou zyn zweet en zorgen te besteden
Zyn vaderlant ten dienst: dit’s d’ eerste prys.
Een wyze is, naar myn oordeel, luttel wys,
Die in dit stuk niet wys is voor zich zelven,
Belust zyn’ schat zo nydig wech te delven,
Als voor zich zelf geboren, dat ’er niet
Een deel van hem voor andren overschier.
Een oogst van deugt komt in van werkzaam leyen:
’t Lust helden in dit perk naar lof te streven.
RECH
VERTALINGEN. 753
RECHTE ADELDOM
UIT DEN ZELVEN, I, XXII.
H
Y erft veel lofs, die van de braven quam:
Maar dit ’s door ’t lot ontaarden ook beschoren.
Schoon adeldom versiert een’ welgeboren,
Het schantylekt meer den luister van dien stam
Door traag verzuim en snoodt bedryf te smoren.
Gelukkig, die uit braven oorsprong nam,
Om edel bloet en stam, die hem verheffen,
Door eige deugt en daden te overtreffen.
DE DEUGT BEHOEFT GEEN’ EERSTOEL.
UIT DEN ZELVEN, I, XIX.
F’En Kato doelt op’t rechte gloriwit,
Bekreunt zich niet, hoe hoog, of laag hy zit.
De man zal, laag van geeft, dat wit nooit treffen,
Dien zulk een plaats en eerstoel moet verheffen.
Wat neemt, of geeft de beeltvoet aan het beelt?
Al stapt een dwerg in hoger schoe, hy scheelt
Niet van een’ dwerg. Het Roomsche schoutampt treurde,
Toen ’t keurlot op den rechtstoel Strumaas beurde.
De burgerheerschappy loopt deerlyk mis,
Als Kato van deze eer versteken is.
MDCLXXXV.



[p. 754]

BEDROGE ROOFZUCHT,
VREDE BEST.

UIT DE GRIEKSCHE FABELEN VAN IGNATIUS DIAKONUS, OP DEN NAAM VAN GABRIAS GEDRUKT.

DE leew stont tegens ’t boschzwyn schrap.
Een giervlucht zag dees vyantschap,
En quam ’er snel op aangevlogen:
Dewyl haar hoop alrê versiont,
Wie hier te kort schoot. maar zy vont
Van leew en zwyn, die ’t vrêverbont
Voorzichtig sloten, zich bedrogen.



EIGEN MISSLAG ANDEREN GEWETEN.
FABEL UIT DEN ZELVEN.
DE vos zocht, van een’ tuin te los
Geprongen, by een dorenbosch
Wat steuns; maar in zyn’ voet gesteken,
Begon met vloeken zich te wreken.
De doren sprak: ik heb geen schult:
Bestraf u zelf, en neem gedult.



GESTRAFTE ONDANKBAARHEIT
UIT DEN ZELVEN.

’t Gejaagde hart, met angst beladen,
Quam schuilen onder ’t wyngertloof;
Maar wert, terwyl ’t met wyngertbladen
Zich al te vratig wou verzaden,
Met recht de hondejagt ten roof.



[p. 755]

GEDWONGEN GEDULT.
UIT DEN ZELVEN.
DE stier nam by een’ bok in lyfsgevaar
Zyn’ toevlucht: want een leew quam hem verbolgen,
En heet op roof, afgrysselyk vervolgen.
De bok boodt hem zyn horens: dies hy zwaar
Verzuchtte, en sprak; dwong my geen leew te wyken,
’t Verschil van box - en stierekracht zou blyken.
MISSLAG IN LOVEN EN LAKEN.
FABEL, UIT FEDRUS LATY N.
F’En hart, dat in de beek zyn’ dorst versloeg,
Vernam zyn’ schyn in ’t water, prees genoeg
Zyn horens, breedt van takken daar verschenen;
Maar laakte droef zyn schrale en dunne benen.
Strax vloodt het, door een jagtgeschreew ontstelt,
En bergde, snel te voet, zyn lyf in ’t velt;
Maar wert in ’t wout van ’t scherp gebit der honden,
Daar ’t vast zat met zyn hoornen, fel verslonden.
Zieltogend sprak het dier: door ramp geleert,
Versta ik, wat my dient, en wat my deert.
Het dient, al wat ik laakte, tot myn voordeel:
’t Bederft my, dat ik prees, berooft van oordeel.
VLEIERY BEDRIEGT.
FABEL UIT DEN ZELVEN.
E rave, op enen boom gezeten,
Zou haar geroofde kaas opeten.
De loze vos sprak haar dus aan:
[p. 756]
O raaf, hoe net staan u die kleren!
Hoe schoon is uw gelaat en veren!
Geen dier zoude u te boven gaan
Liet u ’t geluk geen stem ontbreken.
Maar toen ontviel het lekker aas
Den vogel, die te trots wou spreken.
De vos schiet toe, gaat met de kaas
Voort stryken, en belacht dees botheit...
De raaf betreurde droef haar zotheit.
VERDACHTE BORGTOGT.
UIT DEN ZELVEN
HEt hart verzocht een mudde graans uit min
Van ’t schaap te leen: de wolf stont hier voor in
’t Angstvallig dier wou geen’ van bei geloven,
En sprak: de wolf vult staag den balg met roven;
Dan gaat hy door: gy vlucht, al even schuw.
Als myn betaalsdag komt, waar vinde ik u
VERDACHTE BELEEFTHEIT
UIT DEN ZELVEN.
DE hont quam in den Nylstroom stil,
Uit vreze voor den krokodil,
En in der yl zyn’ dorst verslaan.
’t Gedrogt riep uit den stroom: blyf staan,
Tre toe vry, drink op uw gemak,
En vrees geen onheil. maar hy sprak:
’k Zou luistren, vreesde ik niet, bewust,
Hoe gy zyt op myn yleesch belust. 1
[p. 757]
VEEL BELOVEN, WEINIG GEVEN.
UIT DEN ZELVEN.
IN arbeit ging een berg met groot gedruis:
Een ieder op ’t gerucht
Verlangde naar de vrucht.
Wat quam ’er voor den dag? hy baarde een muis.
DE
:
MDCLXXXV.



STAARTSTAR
VAN ’T JAAR MDCLXXX SPREEKT.
UIT LOUYS LEMILETS LATYN.
WAK, voorbo van Godts wrake en droeve nederlagen,
Voltrek door ’t grote ruim myn reis, naar Godts behagen;
Na dat myn rode roê en gloejendig gezicht
De volken, van het op - en ondergaande licht
Beschenen, heeft gedreigt, beroert de monsterdieren,
Die aan het hoog gewelf, bezaait met starren, zwieren;
Terwyl Euroop met schrik Godts gramschap, menigwerf
Aldus vernomen tot haar jammerlyk bederf,
Zag blaken in myn vier. ’k vertrek: myn tydt is henen:
*k Verlaat d’ontstelde lucht, eerlang in lucht verdwenen.
Maar schoon myn aanschyn, dat dus naar en droevig staar,
Te no gezien, nu scheit van ’s hemels bly gelaat,
En van dien angst verlost d’alom verbaasde volken,
De voetstap van myn vlam, die lucht ontstak en wolken,
Blyft lang noch kenbaar, wort dit niet by tyts verhoedt,
O Aarde, en uw misdryf door geen berou geboèt.
Waak op, ontvlie ’t gewelt, dat opkomt, eer het neder
Koom’ storten, vlaag op vlaag, van ’t bulderende weder.
Stort tranen in Godts schoot tot lessching van dien brant:
En klink hemmet gebeên den blixem uit de hant.



[p. 758]

SCHIMPDICHT OP

HEIDENSCHE GODEN.

UIT PRUDENTIUS II BOEK TEGENS SIMMACHUS.

MAar Rome dankt verplicht veel goden, billyk te eren,
Zyn’ voorspoet, door hun hulp gewoon te triomferen.
Welaan dan, krygsheldin, ontvou ons, door wat kracht
Gansch Asie en Euroop dus onder zy gebragt:
En noem die goden by hun naam. Jupyn verneêrde
Zyn eigen Kretenlant, Minerve d’ overheerde
Atheners, Febus zelf zyn Delfsch orakelkoor:
En Isis in den noot van ’t Nylgeweft ging door.
De hulp van Venus was voor Rodus wydt te zoeken.
d’ Efeser kerk vernam de jagtmaagt in geen hoeken.
De wyngodt week uit Thebe, en Mars van Hebrus vliet.
Zelf Juno, zo gestoort op ’t Frygiaansch gebiedt,
Heet Afrika, gedrukt van ’t juk der slavernye,
En haar Karthaag, gewydt ter wereltheerschappye,
Zo ’t met gehengenis van ’t nootlot kon geschiên,
De Roomsche mogentheit naar mont en ogen zien.
Hoe? leggen d’ outers woest, de steden leêg gevloden,
Verlaten en verraân van haar bescherremgoden?
O schone godtsdienst! en ô zuivre trou! de hant
En majesteit der goôn bederft haar voesterlant.
En durft men nu noch van het godendom iet hopen,
Dat outers heeft verdient met trouloos overlopen?



UIT HET ZELVE WERK.

BY Aktium op zee braveerde Egipten met
Zyn orelogsmuzyk de Roomsche krygstrompet.
Wat raat voor ’t vaartuig, dat zo klein was, om de snuiten
Der zeekastelen, met hun torenschut, te stuiten?
[p. 759]
De hont Anubis en de magt des groten godts
Serapis recht niet uit. de Roomsche benden, trots
Op haren zeevoogt, uit Iulus*stam gesproten,
Van ’t gure noorden hem gestiert tot togtgenoten,
Staan boven. geen Minerfmet haren beukelaar,
Geen Venus in ’t geweer brengt noothulp by, geen schaare
Van mindre goden, die veraart, en eerst verdreven,
En zelfs verwonnen, d’een noch d’andre zeemagt steven.

EGIPTISCHE AFGODERY

UIT JUVENAALS XV SCHIMPDICHT.

Wle kent de dolheit niet der blinde Egiptenaren,
En wat gedrogten zy verheffen op altaren?
Hier buigt men voor een plaag, den krokodil, de knien::
Daar wort een ibis, zat van slangen, meest ontzien.
Men ziet den baviaan in kerken heerlyk pronken
Met zyn geheiligt beelt, uit louter gout geklonken;
Daar ’t lant van Memnons galm en oversnaar gewaagt
En Thebe nu geen’ moedt op hondert poorten draagt.
Hier eert men zeevisch, daar riviervisch: in veel steden
Wort geen Diane, maar de jagthont aangebeden..
Met acht een’ gruwel look te proeven, of ajuin.
O heilig volk, voor wien dees godt wast in den tuin!
Geen vee, met wol gedost, geen’ bok mag iemant doden::
Maar menschevleesch in ’t lyf te slaan was nooit verboden..
UIT HET ZELVE SCHIMPDICHT
EEn overoude wrok blyft onverzoenbaar duren
In Ombos en Tentyre, en wapent dees geburen.
Wat noopt de dolheit, die zo blint aan ’t hollen slaat?
Dat elke stadt den godt van haar gebuurstadt haat:
[p. 760]
Als of geen godtheit haar by andren stont te lyden,
Als dieze zelf haar kerk en offerdienst wil wyden.



UIT JUVENAALS VI SCHIMPDICHT.
DIe voor Anubis speelt, verdient hier d’ opperste eer,
Met zyn geschoren hoop, gekleedt in zuiver linnen,
En lacht om ’t jammren van het volk, berooft van zinnen.
UIT LUKAANS KLAGTE OVER EGIPTEN
IN ZYN VIII BOEK.
MEn vint uwe Isis met haar’ rou en ringkelvonden,
Uw honden, halve goôn, in onze kerk ge-eert,
En uw’ Ofier, terwyl uw lykgeschrei elk leert,
Dat hy een mensch was, door een wrede doot verslonden.
DE JONGE POMPEJUS DREIGT ZYN VADERS
MOORT AAN EGIPTEN TE WREKEN.
UIT LUKAANS IX BOEK.
MAtrozen, steekt in zee, in zee van deze stranden.
Dient ons de wint niet, valtaan ’troejen, rept uw handen.
Gy oversten, trekt mê: nooit won men zulk een’ prys
In burgerkryg, als dat onze uiterste eerbewys
En trou Pompejus lyk voor erger hoon verdadigt,
Met bloet van dien tiran, halfman, zyn schim verzadigt.
’k Wil Alexanders stadt vernielen, ’k wil zyne asch
Opgraven, smoren in den Mareootschen plas;
Amasis, wechgerukt van ’t grafgebou der Naalden,
En andre vorsten, die op Memfis ryxtroon praalden,
Den Nyl toesmakken, datze dryven in den stroom.
Dat alle graven aan myn wraakzucht, zonder toom,
[p. 761]
O vader, van een graf berooft, uw’ lyksmaat boeten.
’k Wil Isis heiligdom en grafité ommewroeten,
Schoonze een gedin nu, ook by andre volken, heet;
Ofiris trappen, met zyn’ pronk en linnen klecdt;
GodtApis lagten by uwe uitvaart met myn handen,
Uw hooft met lykvier, van de goôn gestookt, verbranden.
Zo dier sta ’t schelmstuk gansch Egipten. dat ’er niet
Een lantzaat blyve in ’t lant, geen mensch, voor wien de vliet
Ooit waffe: vader mag den Nyl met zyn landouwen,
Van menschen en van goôn geruimt, alleen behouwen.
VLUCHT DER GODEN.
UIT ESCHYLUS VII HELDEN VOOR THEBE.
D
E spraak gaat, dat van outs de goden
Uit overheerde steden vloden.
UIT HET II B. VAN VIRGILIUS ENEAS.
DE goden, die dit ryk hanthaafden, nu bezweken,
Zyn doorgegaan, en van altaar en kerk geweken.
UIT PETRONIUS.
DUS
Us wert den jongsten nacht, die Troje was beschoren,
Het heiligdom ontwydt, en eerst de goôn verloren.
SLECHTE GERUSTHEIT DER GODEN.
ALs of de
UIT VIRGILIUS ENEAS, IV
goden zich bekreunden, hoe wy woelen,
Dees zorg hun lastig viel in die geruste stoelen.



[p. 762]

JUNOOS KLAGTE
UIT SENEKAAS RAZENDEN HERKULES.
HOe menigmaal heeft Kadmus stadt,
Verwoedt van ’t drakezaat gebleven,
Vol godloos vrouvolk, my een kladt
Van smaat, als stiefmoer, aangewreven?
HERKULESIN DE WIEGE JUNOOS
GEDROGTEN MEESTER.
UIT HET VIII BOEK VAN VIRGILIUS ENEAS.
HOE hy, van stiefmoêrs haat vervolgt, twee slangen greep,
En in de wieg haar met zyn vuist te berste neep.
LAg
JUPITERS WIEG.
UIT SENEKAAS RAZENDEN HERKULES.
die’t gestarnt regeert, de wolken schudt daar boven,
In Idaas rotsspelonk niet, als een kint, verschoven?
JUPITERS GRAF.
UIT HET GRIEKSCH.
S ’t vreemt, dat Kreters umeettgraf en lykdienst eren,
O Demetumb, een’ man, die logens kon stofferen?
Jupyn verzierenze, om zyn grafste niet te ontberen.
JANUSKERKSLOT
M
UIT HET EERSTE VAN OVIDIUS JAARBOEKEN.
Yn kerkdeur, zonder slot en grendels, wacht wydt open
En noodt het krygsvolk na den oorlogstogt te rug.
IkX
VERTALINGEN.
763
Ik fluitze in tydt van vrê: zo scheit die niet te vlug:
Dat lang van Cesar en zyn godtheit staat te hopen.
APOLLOOS ANTWOORT OP AUGUSTUS VRAGE,
BY NICEFORUS VERHAALT, OF VERDICHT, I, XVII
THEbreewsche kint, der goden koning,
Berooft my van myne oude woning,
En dwingtme naar de hel te varen.
Zwyg stil, en schei van onze altaren.



JAGTLOF.

UIT HORATIUS BRIEF, I, XVIII.

DE jagt, daar ’t Roomsche volk van outs in was bedreven,
Is heerlyk voor de faam, gezont voor lyf en leven.



ANDERS.

UIT EEN HOOGDUITSCH POEET.

DE jagtkunst mag de kroon van alle kunsten spannen,
    Indien de maat niet los te buiten wort gegaan.
Zy moedigt tot den strydt het hart van grote mannen:
    Verblydt en sterkt den geeft, met ramp en rou belaân:
(5) Verdryft de ledigheit, en weelde, en minnesmarten:
    Verquikt door last met lust de lome en trage leên:
Velt zwynen, fel van tant; verjaagt, vernielt de harten;
    Een plaag der akkerliên, die ’t veltgewas vertreên:
Voorziet de tafel van veel hoofsche lekkernyen,
    Beschermt het lyf met bont voor koude, die ’t verdriet.
Kan iemant d’ edle jagt haar’ glorikrans benyen,
    Daar’t menschdom zo veel vruchts en voordeels van geniet!



[p. 764]

ANDERS UIT DEN ZELVEN.

DE zwarte Twist vlocht een sneewwitte perlekroon,
    En sprak: ik stelle uit lust dien prys voor haar ten toon,
Die ’t allerminste quaat verwekt heeft, ô godinnen.
    Dies Juno uitborst, noch gedachtig aan haar’ hoon:
Dat Paris oordeel stryk’: zal Venus dit ook winnen?
    (5) Waar op Apollo het geschil dus nederlei:
Neen, Venus plaagt het lyf, en Juno krenkt de zinnen:
    Diane queekt gemoet en lichaam allebei.



JAGTLUST.

UIT HORATIUS LIERZANGEN, I, I.

DE jager schroomt, van huis noch dak
Voor kou beschut, geen ongemak;
En denkt niet om zyn lieve vrou:
Het zy de jagthont, snel en trou,
Een hinde ontdekke, en volge op ’t spoor
Of ’t wilde zwyn het net deurboor’.



OUT JAGTGEBRUIK.

UIT LUKRETIUS V BOЕК.

ZY vingen, stout op kracht van voeten en van handen,
Het vlugge wilt, vervolgt in bosschen en waaranden,
Met keien en gewelt van knodzen, hier en daar;
En overwonnen veel, maar schuwden geen gevaar.



UIT HET I BOEK VAN VIRGILIUS LANTGEDICHTEN.

TOen wert het schuwe wilt belaagt met loze vonden
Van strik en lymstang, en het wout bezet met honden.
[p. 765]
t de wouden
UIT GRATIUS JAGTGEDICHT.
GEwelt ging eerst in zwang, en zette alom
In roer door wilden, die op eige kragt betrouden,
Van geen geweer voorzien. al ’t leven bragt men door
In ’t wilt. Maar ’t menschdom koos hierna een nader spoor,
Dat beter was: ’t ontfing van u, ô edle Reden,
Veel noothulps. orde en tucht verbeterden de zeden.
Men leerde kunst op kunst voortplanten. woest gewelt
Nam af van tydt tot tydt, en ruimde allengs het velt.
MDCLXXΙΧΑ
OUDE
EENVOUDIGHEIT.
UIT BOETIUS VERTROOSTINGE, II, V.
Elukkig leefde d’oude tydt,
Die met hare akkren, ongeploegt
En milt van zelven, staag vernoegt,
Van weelde schuw, die nooit bedydt,
Denhonger boette, naar ’s lants wyze,
Met eklen, een gerede spyze.
UIT TIBULLUS, I, III.
GFen deur beschermde ’t huis voor onraat en gewelt:
Geen merksteen scheidde ’t erf der akkerliên op ’rvelt..
MDCLXXIX.
OUTMISVEI ERSTAN
UIT KLAUDIAANS II BOEK TEGENS EUTROPIUS.
DE gansche aaloutheit acht de Frygers eerst geboren:
Egipten, twistende om deze eer, gaf ’t pleit verioren,
Toen’t kint, dat ’s konings zorg van borst en zog verstak,
De Frygiaansche taal met halve woorden sprak



[p. 766]

DE NYLSTROOM.

UIT KLAUDIAANS NYLGEDICHT.

MEn mag den akkerman met recht gelukkig achten,
Die Memfis akkers bout: zyn werk hoeft niet te wachten
Op een betrokke lucht, noch ga te slaan om hoog
Een donkre regenbui, of bonten regenboog.
Egipten, zonder wolke en wint en hulp van boven,
Kan van zich zelven zich een’ ryken oogst beloven,
Heeft regen aan zich zelf by helder weêr, besproeit
Van eigen water, als de Nylstroom overvloeit.



UIT HET ZELVE.
ALs elders ’t water wast van sneew en wintervlaag,
Dan duikt de Nylstroom in zyn kil, en houdt zich laag.
Staan andre stromen stil, dan zwelt de Nyl te wonder,
Hereischt zyn recht, en zet de dorstige akkers onder.



UIT DIONYS ALEXANDRYNERS WERELT-
BESCHRYVINGE.

DE Nylstroom bruist in zee door zeven volle monden,
En zegent, jaar op jaar, Egiptens akkergronden.
Geen stroom mag halen by den Nyl, die zyn gewest
Staag toevoert zo veel slib, zo milt gedurig mest.



UIT TIBULLUS, I, VII.

DE gront, door uwen stroom gezegent, eischt geen’ regen:
Geen veltspruit smeekt Jupyn, om dau of drop verlegen.



UIT LUKAANS VIII BOEK.

EGipten voedt zich zelf, en hoeft geen vreemde waren,
Noch regen; van den Nyl verwacht het vruchtbre jaren.



[p. 767]
UIT ZYN X BOEK.
Uw vliet, aan ’t schieten, zwaait nu oostwaart, dan naar ’t weste,
En geeft zich Arabier en Libiaan ten beste.



UIT HET ZELVE BOEK.
MAar als uw loop zich vint gestuit van steile rotsen,
Dan werktge met uw’ stroom, vangeengewelt te trotfen,
Daar vreeslyk tegens aan. al ’t water bruist en barnt:
Het ziedend waterschuim besprengkelt het geftarnt.
Dan gaande baren hol: dan kraken zelfs de bergen
En davren, wit van schuim, die dees verwoetheit tergen.
DE NYL DOOR FAETON IN NOOT.
UIT HET II B. VAN OVIDIUS HERSCHEPPINGEN.
DE Nylstroom, voor dien brant gevlucht aan ’s werelts endt,
Verbergt zyn bronaâr, noch geen levend mensch bekent.
DE DONAU.
UIT OVIDIUS PONTUSDICHTEN, IV, X.
DE Donau, d’allergrootste vliet,
Wykt hier den trotsen Nylstroom niet.
D’ E RIDAAN.
UIT LUKAANS II BOEK.
ITY gafden Nyl niet toe, zo die het Libisch zant
Niet meste met zyn’stroom, verspreit door ’t vlakke lant.
Hy hoeft in snelheit voor den Donau niet te wyken:
Maar dees, om wydt en zydt het aardtryk te verryken,
[p. 768]
Verzwelgt veel bronnen, sleept ontelbre stromen mê,
En loost zich niet alleen in ’t zout der Zwarte Zee.
KRETENSER
UIT EPΙΜENIDES.
IN
N Krete zyn de minsten met de meesten
Aartslogenaars, mestbuiken, boze beesten.
SESOSTRIS BEDRYF.
UIT LUKAANS X BOEK.
SEsoftris bragt het ver: hy reisde aan’s werelts ende,
Terwyl hy vorsten voor zyn koets, als paarden, mende.
’t
JULIUS CESARS BEDRYF.
UIT VIRGILIUS ENEAS.
le met den oceaan zyn heerschappy bepaalt,
GEMEEN GOET.
UIT HET VI B. VAN OVIDIUS HERSCHEPPINGEN.
Ebruik des waters gaf natuur aan elk gemeen;
Gelyk noch omochlucht een menschbehoort alleen,,
PYTHAGORAS LES.
UIT HET XV B. VAN OVIDIUS HERSCHEPPINGEN.
in alle landen,
Wat is ’t een gruwel, waardt gevloekt in
Te vullen ingewant en darm met ingewanden,
Te mesten lyf met lyf, daar ’t ene dier, verwoedt
Mishandelt, door zyn doot des anders leven voedt!
’S WEVERTALINGEN.
[p. 769]

’S WERELTS ONDERGANG.
UIT HET I B.VAN OVIDIUS HERSCHEPPINGEN.
Ook schiet hem d’ uur in, die hierna noch is voorhanden,
Bynootlot vast gestelt, als ’t hemelsch hof moet branden,
Het aardtryk en de zee in lichte vlamme staan,
En ’s werelts groot gevaart in vier en gloet vergaan.
EEN GOUDE EE W.
UIT HET II B. VAN OVIDIUS MINNEKUNST.
D
It ’s recht een gout eew. eer komt in
En aanzien van het goutgewin.
Het lieve gout verwekt veel min,
En trekt een ieders hart en zin.
ANDERS.
DitIt ’s recht een goude tydt. ’t wort al door goutgewin
Gewonnen: ’t lieve gout baart aanzien, en baart min.
Homeer, al quam hy met de negen zanggodinnen,
Brengt hy geen goude munt, moet voort, raakt nergens binnen.
ACHILLES EDELMOEDIGE SPREUK
BY HOMEER.
IK haat den man, gelyk des afgronts poort,
Wiens hart niet overeenstemt met zyn woort.



HET ZEKERSTE GEHEIM.
UIT SENEKAAS HIPPOLYTUS.
ZWyg zelf eerst stil, zwyg allerwegen,
Wat gy van andren eischt gezwegen.



[p. 770]

DE GEMAKKELYKSTE HEERSCHAPPY.
UIT SENEKAAS THYESTES.

            WIe zich zelven overmag,
            Voert het hoogste ryxgezag.
        Om dit ryk valt niet te vechten:
        Ruiters hoeft men hier, noch knechten
            (5) Paart, noch harnas, noch geweer,
            Dat de Parther schiet van veer,
        Als hy valsch, en meest te duchten,
        In den veltslag veinst te vluchten;
            Noch geen slingerschut, dat met
            (10) Steen de grootste steden plet.
        ’t Is een vorst, die, vry van schromen,
        Zyn begeerte weet te tomen.
            Elx gemoet, dus vroom en vry,
            Helpt zich zelf aan heerschappy.


GOUDE MIDDELMAAT.

UIT HORATIUS SCHIMPDICHTEN, I, I.

ELk ding bestaat in mate, en heeft gezette palen:
Wie verder uitspat, of te kort schiet, slaat aan ’t dwalen.
Continue
[...]

[p. 792 (u°)]

OP EEN’ GEDENKPENNING
By d’ uitvaart van den Here
JOANNES SIBERS,
Advokaat voor den Hove van Hollant.

TAalkunde, Wiskunst, Rechts- en Godtgeleertheit klagen,
SIBERS, tot haar’ ramp, te vroeg wiert uitgedragen.
MDCLXXXV.



[fol. π1r]

MISDRUK ALDUS TE VERBETEREN.
Het eerste getal betekent het bladt, het twede den regel.

43.19.Voorlydendientlyen
4823 Zoekt gy, te vuilgelezenZoekt gy, te snoodt, te vuil
66.14. Heur klaarheit schon. Haar kracht en klaarheit schon.
67.17. komt scheuren, komt steuren,
104.24. My lust My lust,, Gerust
110.16. asem adem
114.6. den glans der morgenstraal den blyden morgenstraal
151.6. Vrankryk Nimroth Vrankryx Nimroth
153.20. Om ’s kruisbloet Om ’t kruisbloet
196.15. laurierkrans, laurierbladt,
215.14. der zonnetoom den zonnetoom
217.op den
kant,
11,12
 Joannes Walëus, Balduinus Walëus,
219.23. Hervulze Vervulze
225.*6. U krankbedt Uw krankbedt
241.23. zyn doot verslonden Zyn doot verstonden,
244.18. Schooa ’t luttel Schoon ’t luttel
25733.34. Ferdinand den tweden en
    Maximiliaan den derden
 Ferdinand den eersten en
    Maximiliaan den tweden
268.17. Een voên, En voên,
278.24. van de vier Grieksche poëten van de Grieksche poëten
291.37. boek Appius Duilius, boek, Appius, Duilius,
318.5. aardtsche kronen, aardtsche tronen,
327.16. tyts overloop tyts verloop
357.21. Godts hant Godts stem
383.25. En eer plicht En eer en plicht
399.10. haar voordees haar voogdes
 18. ten neuze uit ten snuite uit
407.1. bruiloftvreugt, bruiloftsvreugt,
417.42, 43. en by Ubbo Emmius,
van Thomas
 en Ubbo Emmius,
van Themis
432.9. Apollyo Apollyon
 27. in den jare 1029 in den jare 1079
444.25. In ’t Gravenhaag In ’s Gravenhaag
446.15. voort voert
472.18. f v
487.n. f v
490.n. f v
492.18. f v
49818. ὀνομαζόμεμον ὀνομαζόμεμον*
n.34. f v
573.4. f v
 14. f v
594.15. f v
606.18. f v
618.19. f v
621.29. f v
642.25. f v
650.21. f v
 33. f v
654.26. f v
737.21. f v
743.10. f v
750.24. en hem deze ook en hem deze les ook
759.3. uit Julus stam Iulus stam
779.16. Wat zeg ik tteuren? Wat zeg ik? treuren?
783.3. averechts avrechts
790.n. Perus Thrasea Petus Thrasea
792.5. bastertchriften bastertchristen

    Andere drukfeilen, die over ’t hooft mogten gezien zyn, of gering van belang (als het vergeten of misstellen van een punt, of ander tekentje, dat den zin onderscheit) zal de lezer licht zelf zien en verbeteren.
Continue

Tekstkritiek:

p. 723 Naar Josephus Justus Scaliger. Het gedicht staat met een vertaling in het Grieks door Daniël Heinsius in de toevoegingen bij diens Auriacus (1602) en in diens Poemata Latina et Graeca (1659), p. 585
p. 724 Vertaling van ‘Ostenda loquitur’ (in Grotius’ Poemata 1670, p. 235-236)