Joachim Oudaan: Liik-gedachtenis van den grooten Agrippiiner, de heer Joost van Vondel. Amsterdam, 1708.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 1]

LIIK-GEDACHTENIS

van den

GROOTEN
AGRIPPIINER


De Heer

JOOST VAN VONDEL:

FAMAM QUI TERMINAT ASTRIS.

[Vignet: fleuron]

Tot ROTTERDAM,
____________________________________

By ISAAK NAERANUS, Boekverkooper op ’t Steiger. 1679.


[p. 2: blanco]
[p. 3]

Lijk-Gedachtenis
van den
GROOTEN AGRIPPIINER.

ZOo komt na lang verloop van dagen dan de Dag
Noch eynd’lijk, dat ons treft die lang gevreesde slag,
Die ’t Licht der Dicht’ren bluscht; nadienze d’Eer van allen,
De Parel uyt de Kroon des Amstels, heeft doen vallen:
(5) Gelijk ons nu, helaas! de Tijding ’t leed vermeld,
Dat Neerlands Hoofd-Poeet, dat VONDEL leyt geveld,
Bemachtigt van de dood en dat die schat van gaven,
Hoe hoog gestegen, niet die noodwet konde ontdraven:
Wie Heldendicht waardeert, van standb’re kracht, en stof,
(10) Geef dan met recht alhier dien Dichter zijnen löf,
Vermits d’erkentenis Hem-nu den lof kan geven,
Die d’Afgonst menigmael begrimde by zijn leven;
Om met sijn eygen loof en onverwelkb’re krans
Te kroonen’t Heldelijk des heerelijken Mans:
(15) De Dichtkonst, om ’verlies haars algemeenen Vaders
Aan’t treuren, storte een stroom uyt overvloeyende aders,
Om dien Doorluchtigen, en zijn gedachtenis
Te eeren, na de dood, gelijk hy waardig is:
Geen graf beftulpt den roem des Letterhelds, de grootste
(20) Dien uyt: haar rijk bezit Natuur oyt vormde, of bootste;
Waar in ze een schat besloot van wijsheyd, heerlijkheyd,,
Kracht, winding, zedetucht, staat-lessen, staats-beleyd.
    O VONDEL, hebt ghy dan die wijze mond gesloten!
En nood ine my op ’t spoor der and’re Konstgenooten,
(25) Om met een Treurgedicht te erkennen welk een smert
Een dankbaar Leerling draagt in’t rouwgevoelig hert?
Mijn herts-genegentheyd kent u die proeve waardig:
Maar ach! al is de wil geboogzaam, d’yver vaardig,
Al stroomt op uw bericht uyt Pindus-heynste-bron
[p. 4]
(30) Het water, ’t geen men roemt dat Dichters maken kon,
Noch is my ’tstuk te zwaar de vloeijende Aganippe,
Die VONDELS winter-koude ontfing, ten steylen klippe
Al vriezende afgezakt, staat als een glazenberg:
En streeft men derwaarts aen! ’t zy wie ’t zijn krachten verg,
(35) ’k Wantrouw m’om dit bestaan de mijne toe te passen:
De Lauren op het spits diens steylen Bergs gewassen,
Zijn heerlijk, ik beken’t; maar, buyten reyk geplant,
Vereysschen macht en moed van een verheven hand,
Indien men geene schimp, of ondank wil behalen:
(40) Geen ander als Apell mocht Alexander malen:
En die deze Eerenkroon voor VONDEL, na zijn dood,
Wil vlechten, heb de moed als VONDEL zelf zoo groot:
Al achten And’ren, NIETS BEZWAARLIIK VOOR DIE WILLEN;
Daar d’een den and’ren helpt, met plukken, reyken, tillen;
(45) En ’t gene vaarde stut, of Hondje bijt-me-niet
Hen by de slippen sleurt, of nabast in ’t verschiet:
Men mag hier zoo men wil, in’t klimmen zich behagen
Met onderling behulp elkand’ren onderschragen,
Die Klimmers zag men som’ neerstorten dat het kraak’:
(50) Te rukeloos bestaan dient and’ren tot een baak:
En yvert m’ echter voort? en acht men, dat het poogen
Genoeg is in het groote? en meerder dan vermogen?
Dat’s ’t op de proef gezet, van, op zijn Faëtons
Gedraayboomt, naar om laag te zwind’len met een gons:
(55) Doch ’t geen voor ’t algemeen een doelwit kan verstrekken,
Schijnt yder, plichts-gewijs, in’t yv’ren op te wekken;
Daar ’t zijn verschooning vind al mist hy die ’t wel meent:
Op welke voet mijn vlijt met d’and’ren zich vereent.
    Wy helpen d’Uytvaart dan des grooten VONDELS vieren,
(60) En spreyen op zijn graf Cypressen, met Laurieren;
En ’t geen hy meenigmaal aan and’ren heeft besteedt,
Besteden w’ aan hem zelf, met innig herten-leed;
Hy, zoo Doorluchtige, om aan and’ren glans te geven;
Wy mind’re, dat zijn glans onze opdracht zelf doe leven;
(65) Hy eed’le Flonkerbag, en wonder van Euroop:
[p. 5]
Of zet dit Nederland met Duytsland over hoop?
Nadien zich elk dien Man als eygen toe wil schrijven;
Wanneer de Rijks-stad zoekt haar recht, en eysch, te stijven
Met zijn Geboorte-recht, en dat zich Nederland
(70) Hier, met geen mind’re moed, en yver, tegenkant;
Mits hy geen and’re kan als eygen toebehooren ›
Als daar hy na ’t gemoed, en glans der ziel geboren
Zoo wel als na den Stam en herkomst van zijn bloed,
Met zedeleeringen der wijsheyd wierd gevoed;
(75) Zijn jeugd gevordert zag in kennisse van zaken,
En gaven, die zijn roem, en naam, onsterf’lijk maken:
Al heeft hem in zijn wieg, als moeder, Agrippijn
Met groeyzaam druyve-zog gekoestert, aan den Rijn,
Den Amstel nam dat Pand, inet eerbied, uyt haar armen,
(80) En queekte het minlijk op met stoven, en verwarmen
Tot dat zijn grootse geest, doorbrekende als een Zon,
Hier sestig jaren lang alle and’ren overwon;
Zich uytende in een taal zoo krachtig, en volkomen,
Dat zelfs de glans bezwijkt van Griekenland, en Roomen:
(85) Dit gaf hem Nederland, en ’t bloeyende Amsterdam:
[Hoewel hy noyt zoo diep uyt’s Voeders aad’ren nam
’t Rauw voedzel van gewoonte, of heeft zich kunnen myen
Van deeze indringende, en sleeplend’ge basterdyen
Die thans zoo laf haar taal vertuyende aan den klank
(90) Der straat-toon, het begrip verbijft’ren tegen dank;
Wanneer men pijl in peyl, en zeyl in zijl verandert,
Voor rijzen reyzen zeyt; en verder opgeschrandert
Zijn lout’re armoedigheyd in ’t rijmen dus bedekt,
En voor het held’re Duytsch een warretaal verwekt:
(95) Men schuwe zulk een klip, door ’t voorbeeld in zijn schriften;
Waar na men beft het schuym dier schorheyd uyt zal ziften.]
Schoon Keulen dan zoo prat hem haar Inboorling noemt,
En juyst by toeval zich van zulk een Zoon beroemt:
’t Is Hólland dat die roem hem waardig heeft doen worden:
(100) Dat kon zijn manb’re geest met zulk een kracht begorden;
Dat zag zijn eerenstand, en bloeyende achtbaarheyd;
[p. 6]
Dat hoord’ hoe elk hem streelt, en eerbiedt, viert, en vleyt;
’t Geen, als haar eygendom, Hem, hoog, en zat van dagen,
Thans in den schoot ontfangt, en helpt ten grave dragen:
(105) Doch tot beslissing van dit onderling krakeel,
Is ’t billijk, dat nu elk in ’t goed genoegen deel’;
Laat Keulen hem de naam van AGRIPPIINER geven,
In zijn doorluchtig werk zal Hollands glori leven;
En dat hem dat met recht ten top van eere schroef,
(110) Dat lust ons rechtevoort te ontdekken op de proef.
    Euripides, geacht de wijste mensch van allen
(Zoo kost een schrander Hoofd de keur’ge toets bevallen;)
Die pen zette op papier, gaf proeven van zijn geeft
Welk onnavolchelijk geoordeelt zijn geweeft:
(115) Maar d’AGRIPPIINER doet de grijze Athener zwichten
In uytgewrochten stijl van Treur-toneel-gedichten:
Een tegenstelling geef ’t onloochenbaer bewijs:
Dat Grieken zijn Orest, dien schrand’ren dollen, prijs’,
Zoo langzaam in’t beleyd van zijn besluyt en reden;
(120) Wanneerwe Nero zien in zijn onstuymigheden
Aan’t hollen, afgemmat, gedoodvlakt, en gejaagt
Van fidd’ring, wroeging, angft, en wanhoop die hem knaagt,
Zoo vindenw’ een verschil dat kenlijk is te merken:
En zoo zelf Griekenland van d’uytgeleze Werken
(125) Der Dicht’ren, welker stijl ’t Toneel met bloed bemorst,
Tot keurig onderscheyd geen oordeel vellen dorst;
Hoe verre hen VONDEL hier de Lofkrans koomt ontrukken,
Dat leer ons ’t Vijftal, van die meestberoemde stukken
Der Grieksche Dichters, door zijn schrand’re pen vertaalt;
(130) Waar in geen. mind’re zwier van taal en houding straalt,
Dan z’in d’oorspronklijkheyd van hun geboorte melden;
By ’t geen hier, in hun kracht, zijn eygen werken gelden:
Men neem zijn Fabel van Salmoneus, deeze alleen
Is machtig al ’t vernuft van ’t uytgesuft Atheen,
(135) Als Kinderlijk te doen verzwinden, en verdwijnen,
Daar hy dien hemel rolt uyt zijn toneel-gordijnen:
Om niet te reppen van dien trotsen Lucifer;
[p. 7]
Dat Treurspel voor den tijd, dat alles tarten darm
Wat kracht, en heerlijkheyd, wat majesteyt en waarde
(140) Vertoont zich hier! hy voert den Schouwburg op van d’aarde,
Langs hemel-bogen, op geftarnte, en wolken, door
Een kreyts van vuur, en licht, en water; op het spoor
Der onbegank’lijkheyd, met blixem, storm, en donder;
En opent voor elks oog een aller wond’ren wonder:
(145) Tot dat hy weder daale, en op gelijke wijs,
Uyt eenen zelven bron van rijkdom, ’t Paradijs
Bemaale en kleede, met dien morgendauw en luyster’,
Eer’t Adams appelbeet zoo deerlijk dompte in’t duyster.
Hoe zijn verheve geeft, oock uyt een woord of twee,
(150) Haar stoffe ontleenen koft, om, in het wijde en ’t bree,
Zoo onbekrompe zich in rustigheyd te ontvouwen,
En heerlijk, groots, en rijk, haar Treurtoneel te bouwen;
Dat blijkt aan zijn bewerp, en vinding, vol van kracht,
In zijn Batavische Gebroeders voort-gebracht:
(155) Zoo kent men by de proef der Grieksche en Duytsche vaarzen,
Wie meer hoogdravende komt stappen in zijn laarzen:
Want schoon men Palameed, om reden, niet en lijd;
Zijn Maagden niet genoeg gevorint ziet na den tijd;
Vrouw Stuart niet gedoogt na waarde door te breken;
(160) Noch geeft hy stofs genoeg, om van zijn lof te spreken,
Die in zijn Bybelstof alle Oudheyd leyt in ly:
Want wat verzierde stof der Grieken haalt’er by
Zijn Noach? uytgeteert in treurigheyd, en smerten;
Daar geen vermaning wulpse uytzinn’gen gaat ter herten:
(165) Zijn Joseffen? de zucht des Vaders; of de bloem
Der Kuysheyd; of ’t beleyd der wijsheyd; Memfis roem,
En ’s Stamhuys heyl-behoud: Zijn Jeftaas herts-beknelling
Uyt God-belofte, en Liefd’? Zijn eed’le wrok, en zwelling,
Van geeft, en moed, en kracht, in Samfons heyl’ge Wraak?
(170) Daar ’t Kerkgevaarte ploft, dat d’Aarde dreun’, en kraak’,
Den Hemel, huyl, en loey’, en daver’ op ’t bewegen:
Zijn Davids treurge vlucht? daar voor de Zon gelegen,
Op ’s Vaders legerstee, die godvergeten Zoon
[p. 8]
Door zulk een gruwel sterkt zijn ingreep in de Kroon:
(175) Zijn David trots herstelt, tot schrik der Vloekgenooten?
Daar drywerf Joabs spies dien Zoon in’t hert gestooten,
En hangende ysselijk verworgde Achitofel,
Toont wat Gods wraak vermag op Schandvlek, en Rebel:
Zijn afgekaatsten storm, die ’thals-gerecht kon leveren?
(180) Daar David scheen den Stam, en ’trecht, der Tegenstreveren
Te trappen op het hert, in Sauls overschot:
Zijn prins Adonias die vlammende op ’t genot
Van ’t Rijk, de schepterzucht (gevaarlijk in ’t voltrekken)
Met zulk een teederheyd van minzucht wist te dekken;
(185) In Joabs bloed gesmoort: Of, daar, in Salomon
De wellust, en de list, de wijsheyd overwon?
Elk puykstuk raakt den grond der zielberoerlijkheden;
In’t barnen van ’t geschil van hertstocht, en van reden:
Waar by men voegen kan ’t verwoest Jerusalem.
    (190) En zoo den tranendauw zich oyt tot paar’len strem’,
(Om hier het dierb’re snoer dier paar’len vol te lezen)
Als d’oude Troonmonarch, en Rijksvorst der Sinezen,
Vorst Zunchin, neergeploft, komt storten uyt den stoel,
Dat zulks den bodem van gansch Azie gevoel;
(195) Als Gijsbrechts Stad in ’t vuur van haar verdelgde wallen,
Een brand van Troje ziet herstichten onder ’t vallen;
Om niet te melden, hoe de ramp van Faëton
Tot amber-tranen smelt de Dochters van de Zon;
En alswe in’t Neerlands zien, op ’t voorschrift der Latijnen,
(200) D’ellendige Hippolijt, en Hekuba verschijnen;
Dan ziet men, dat door ’t oog’ van zoo veel druks beftormt,
De Schouwburg in een zee van tranen zich hervormt:
Der dingen traanen, die de mensch’lijkheen beloven:
Wanneer hen ’t Bloed-tapijt der Treurstof opgeschoven,
(205) Dus, zielbeweech’lijk, ziet verwisslen dertigmaal:
Daar ’t luchtig Landspel van ’t bevredigt Leeuwendaal,
Als ’t een-en-dertigste geslingert tusschen bey’en,
Met lieflijkheyd verquikt d’Aanschouwers onder ’t schrey’en.
    En schoon Hy noyt daar na de trotse Messalijn
[p. 9]
(210) Om een onnoozel woord, erkende voor de zijn’;
En dat Hy Rozemnond, of and’ren noyt volmaakte;
Wy vord’ren geen behulp van ’t geen hy zelve wraakte:
Men achte d’achtbaarheyd der Schouwburg dus voldaan;
Die noyt zoo hoog en ging, nochte oyt zoo hoog zal
(215) Des moeten w’ons der blinde ondankbaarheyd dier tijden
Verwond’ren, die met boete en breuke dorst besnijden
Een werk dat eeuwig bloeyt in onverwelkb’re glans;
Byzonder toen hy vlocht Vrouw Stuarts Martel-krans:
’t Geen met verfoeyenis de Nazaat doet herdenken,
(220) Met welk een bitsheyd hem de bitterheyd wouw krenken
Die hadze mogen met het Recht begaan voorheen,
Wat hadze een dierb’ren draad zijns levens afgesneen!
Een Treurspel aan hem zelf, met zulk een schat van gaven
Te domp’len in zijn bloed, op schend’ge trant doen draven!
(225) Schat, dien me sedert heeft zien glinst’ren in dien gloed:
Waar van ’d’ erkentenis zich hier vernieuwen moet.
    Zoo, om zijn Heldentoon, Homerus word verheven;
Of viel het Maro licht zijn voorbeeld na te streven,
En met geen mind’re moed te dingen na den prijs;
(230) Wen zijne Zangheldin zich op een zelve wijs
Ontvouwende, onverfaagt de Krijgs-trompet liet hooren;
Homeer en Maro zijn in VONDEL beyde herboren:
Maar met een beet’re zwier van schikking, min verkracht
Van onnatuurlijkhe’en; en met gelijke dracht
(235) Der welgevoegzaamheyd, van plaats, en tijd, en stonden,
Noyt uyt zijn vorm ontschokt, noch van zijn draad ontbonden:
By VONDEL word geen schild van eene Eneas oytv
Met een geheel gevolg van eeuwen opgetoyt;
Dry hondert Tempelen in eene Stad besloten;
(240) De gansche zee gedekt met vyandlijke vloten;
Daar ’t schip des Hoofdmans en de Hoofdman op zijn schip,
En kenlijk word om ’t hoofd de Scheepskroon van Agrip:
By VONDEL zwetst geen spies, noch spreken geene paarden:
Zijn richtdraad houd doorgaans gevoegzaamheyd in waarden:
(245) Kent yemand schooner staal als zijnen Boetgezant?
[p. 10]
Hoe zwelt zijn geest van stof daar hy den stander plant,
Den dapp’ren Veldheer komt al juychend tegentreden,
En zegekranssen vlecht om d’overwonne Steden:
Hoe leyt hy op ’t onthaal der Koninginnen toe!
(250) Hoe word hy in ’t bewijs der Godsdienst nimmer moe!
Der Godsdienst, vastgelegt in zijn Bespiegelingen;
Om tot d’erkentenis eens Oppersten te dringen.
’t Halftarrig ongeloof, dat, als het Godt verzaakt,
Zich in den yd’len draf van zijne waan vermaakt:
(255) Dit veft een heerlijk werk op d’ algemeene gronden:
[Daar zich zijn yver aan ’t byzonder houd gebonden,
Schoon, wat, de konst belangt, onwraakbaar, word de kracht
Der waarheyd Gode alleen ter keure toegebracht:
Uyt welk een ader vloeyt zijn Heerlijkheyd der Kerke!
(260) Hoe zich met zulk een pracht, en rijken toestel, sterke
D’Altaargeheymenis [indien een mind’re maat
Van vaarzen ’t Heldendicht hier toe te schrijven staat;]
Waar toe noyt Roomsche pen zoo schrander was versneden;
Bewikt men op ’t gewicht van vinding, stijl, en reden:
(265) Met welk een glans, en kracht, der wijsheyd, welk een schat
En geur, besprenkelt zich het Maagden-brieve-blad!
Hoe heerlijk is zijn hand aan ’t Metselwerk geflagen,
Waar met hy Amsterdam haar Raadhuys op komt dragen;
Dat door d’ Inwijding leeft onsterflijk in zijn inkt,
(270) Als ’t in zijn grafgewelf der marm’ren zelf verzinkt.
En zoo (dat God verhoede!) in ’t eynd den Staat aan ’t quijnen
Geraakt, ter neder storte; uyt ’s Lands Zee-Magazijnen,
Door zijn verstaalde Pen vereeuwigt aan het Y,
Zal ’s Lands gezag beftaan by zulk een Poëzy:
(275) Want wat vermag men toch uyt Maro meer ontleenen
Als eenig ruyg bewerp van Roomens ruchtb’re steenen
Hoewelze in ’t Heldendicht zoo. heerlijk staan als oyt;
Toen standbaar van gebouw, nu door de tijd verstroyt,
Doch op verbloemde wys in ’t legwerk ingeweven:
(280) Maar rustig opgevat, en voor de vuyst beschreven,
Gelijk het Migazijn in VONDELS vaarzen doet
[p. 11]
Dat houd alle eeuwen stand, op onverwrikb’ren voet,
    Liet zich Horatius, die puykitem, noyt verdrieten,
In Liergezangen ’t merg der wijsheyd uyt te gieten;
(285) Zijn geest en rijk vernuft in eyndelooze stof
Te ontdekken, altijd fris, en jeugdig, als een hof
Die ’t oog verlustigende in onderscheyde kleuren
De neus en ’t hert verquikt met lieffelijke geuren;
’t Is VONDEL dien ook hier deez’ eer komt, dat zijn hand
(290) De Liergezangen volgde, en voerde in Nederland;
Met onbedenk lijkheyd van leyding doorgesneden,
En konstig geschakeert met volgb’re buygzaamheden;
Dat alles eyndelijk zich, zonder schor geluyd,
Ofhorten, op de maat naar eysch der stoffe fluyt:
(295) Want wil hy deed’len Rijn een hoogen lof bestellen,
Noyt fielt het malfle vocht der rijpe Muskadellen
Zoo lieflijk op de tong; als, in ’t beroert gemoed,
Deez zijn Geboorte-stroom iet god’lijks rijzen doet;
Zelf wordt’er op zijn Lier zoo sterken toon geflagen,
(300) Dat z’ ook de Koningen doet fidd’ren, en vertzagen;
Den Noordschen Nimrod wrong een tweede spijt om ’thert,
Dat na vergeefschen storm, zijn leed vereeuwigt werd
In d’ onvergank’lijkheyd van VON DELS Maat-gezangen:
Een Ander, opgespitst om oorlog aan te vangen,
(305) Behelpt zich met den hoon, gegrondvest op ’t verzier
Van eene Staats-pilaar en ’t was een blad papier,
’t Was een onnoozel Vaars, dat niet een mensch beledigt,
Maar ’t Staats-geval vermeld, toen d’ Oorlog was bevredigt:
D’Oorblazer vat dit aan, wien and’re stof ontbreekt,
(310) Waar met hy ’t vuur in’t hert der Koningen ontsteekt:
Zoo wierd een woord van lof, by Pindarus gesproken,
Hoogwaardiglijk beloont, onwaardelijk gewroken;
Omher gekaatst, gelijk een opgeworpe bal:
De Dichter had geen schuld, maar ’t spelende Geval.
(315) Lust VONDEL zich den geest t’ontfronssen, klene dingen
Te nemen tot zijn stof, en helder op te zingen
Hy kiest een klok-muzijk, en bauwt het geestig na;
[p. 12]
Daar ’t snik-gedingel noyt met tripp’len stille sta:
Zoo dat voor ’t hoog, en laag, gesmolten in zijn klanken,
(320) Men ’t vonderijk vernuft, en oordeel heeft te danken
Waar met hy zaken past van Godsdienst, staat, en plicht
Op een naar eysch van ’t werk getempert Maatgedicht;
Waar met d’ eenparig en steeds deftige AGRIPPIINER
Geen dart’le Venus eert, gelijk den Venuzijner;
(325) Geen wulpze zeden stijft; noch oyt, door los beleyd,
Zijn held’re naam bevlekt met onstandvastigheyd.
    Noch stond ons op zijn Luyt een and’re snaar te roeren,
(Indien men Juvenaal zocht in het spel te voeren)
Van zijn in spijtig ernst scherptandig Hekeldicht;
(330) Dat als een sterke loog, of bijtzalf in’t gezicht,
De herssens, met die geur, voor nieskruyd kon verstrekken;
Of peperbeets-gewijs een hitzigheyd verwekken;
Een prikk’ling op de tong, als iets ’t geen brand, en smaakt,
’t Geen krabt, en ketelstreelt, ’t geen roskamt, en vermaakt,
(335) En spitst een redenpunt ’t geen vliemende is en stekend’;
Indien niet door de tijd dat vuur in d’as gerekent,
́Door rijper jaren niet die drift getempert was,
Welk in zijn manb’re jeugd hem diende, om recht van pas
Te zitten achter her ’t verval van Staat en zeden:
(340) Voor al wanneer hy zocht den ploy der outerkleeden
T’ontrimp’len en den peuk t’ontdekken daarze lag
Bedommelt in ’t gezeet van ’t Kerkelijk gezag.
    Indien men ’t oog wil slaan op zijn vertaalde Werken,
In Rijm, of Rijmeloos; dapp’re arbeyd past den sterken:
(345) Breng Flakkus, voer Virgiel, neem Naso tot bewijs;
En Tasso, die men wacht dat eens ten grave uytrijs:
Zoo yemand ook een stijl in Onrijm zich verkoze,
Ik ken geen majesteyt die boven VONDELS Próze
Zich heffe in rijkdom, kracht, of helderheyd van taal:
(350) Doch gunme dat my ’t perk der Poëzy bepaal.
    Die dan Euripides, in Treurspel, gaat te boven;
In Heldentoon, Homeer, en Maro kan verdooven;
Den Venuzijner tart in ’t temp’ren van zijn Lier;
[p. 13]
En Juvenaal verwint, in ’t gleuist’ren van zijn vier
(355) Befnoeyt met recht den roem van Latium, en Grieken:
Wie nu dien Adelaar, in ’t zweven op zijn wieken,
Meent in te winnen, of door volglust aangenoopt,
Hem t’achterhalen, op zijn voetspoor, daer hy loopt;
’t Zy hoe grootmoedig zich die trant verheffe in ’t schrijven,
(360) Die komt, als Ikarus, op waffe vleugels drijven,
Daar by de zon gevoert zijn steyg’ring ’t spoor verlieft:
Twijl d’oude Dedalus d’ eenpaar ge heyrbaan kieft.
    Doch zoo men nevens Hem ’t Hoofd zijner Tijdgenooten
(Eer ’t vuur van ’t jeugdig bloed zijn aad’ren was ontschoten)
(365) Wil vord’ren om de proef te nemen, wie van tween
Met meerď’re majesteyt de Dichtkonst koom bekle’en:
In beyde (dit staat vaft) blinkt overwicht van gaven;
In beyde weet de Konst op hoogen trant te draven;
Standvaftig, zenuwrijk, ziel-roerlijk, wonderbaar;
(370) Maar blijde en fris in d’ Een, in d’And’re stijf en zwaar.
Stel vry den Harnasdans, met bardezaan, en degen,.
By d’eed’le rustigheyd van ’t mollige bewegen;
Wie ’t kraft-barende groots der wrangheyd waarder acht,
Wy prijzen ’t heerlijk schoon dat geen gehoor verkracht:
(375) Word iemand omgezet van andere gedachten,
Wy zijn getrooft de proef, en keurtoets af te wachten:
En of de Dichtkonst niet, die VONDEL Voerde in top,
Weer met Hem daal’, daar geef de tijd haar uytspraak op:
Zijn Rijkdom doet de kracht van Cesars eeuw herleven;
(380) Die heeft de Roomsche taal haar vasten stand gegeven,
En als een stale pen gesteken op de spil,
Waar door ze onwrikbaar staat, voor eeuwig, vaft en stil;
Zoo mede- zal de kracht van Neerlandsch wiffel-talen
Zich in den vasten stand van VONDELS Duytsch bepalen;
(385) En zijne Poëzy, ’t zy wie het voorhoofd fronst,
Verftrekken, elk te nut, de Noordftar in de Konst:
Want, om my onverbloemt mijn oordeel af te vergen,
(Al zoude het d’ yverzucht van ’t Konstgenootschap tergen)
Van ’t schaalgewicht in ’t werk der Dicht’ren thans in stand;
[p. 14]
(390) Indien men Werk, en Werk, den and’ren tegenkant,
Der Dicht’ren, thans in stand, doen een’ge zich benijden,
Om haare uytmuntentheen; staan and’re wat bezijden;
Word deze uyt lust gezocht, uyt wanlust die gewraakt,
Na ’t voorwerp, meer of min, het oor of ’t oordeel finaakt:
(395) [Het woelt, en onbefnoeyt domdrieftige gepeupel,
Of die de deernis zelf vertoonen, stijf en kreupel,
Die haat, en weer ik weg; of ’k leenze pas het oor
Als zangers op een brug, die ’k in ’t voorby gaan hoor:]
Maar VONDEL eyscht alleen eerbiedige gedachten,
(400) En need’rig diep ontzag; te groot om na te trachten;
In een volkomenheyd die geen gelijk en lijd;
Te heerlijk voor den toets, en boven alle nijd:
Die (’t geen verwond’ring eyscht) zelf in zijn hooge jaaren,
Zijn Naam in ’t eed’le waas der frisheyd kon bewaren,
(405) Vermits hy noyt en valt in stof, noch stijl, noch toon
Gelijk veel and’ren zoo laf hertig zijn gewoon:
Zoo dat het wonder schijnt, dat iemand, ingelaten
Om van zijn hooge geeft de kracht te kunnen vaten,
En daar de Konst aan hem zoo schoon een voorbeeld heeft,
(410) Zich tot den laffen trant van zulke vaarzen geeft,
Die spoorloos, zenuwloos, onfmaak’lijk, en verwrongen,
En zonder stofs-bewerp ons dikmaal toegezongen,
Gemoeten by den weg, en kroppen stad, en land;
En noch, gelijkmen meent, van Luyden van verstand:
(415) Maar vindmer die dit Werk als krachteloos betichten?
Dat’s ingeboren blind; dat vlies is niet te lichten:
Een tay koud herflen-flijn, of zwart gebrande gal,
Daar geen Rabarber baat, geen Nieskruyd helpen zal.
    Om eynd’lijk dan het blad der Rekening te fluyten,
(420) (Ik zal mijn meening rond, en onbewimpelt, uyten;)
Het opgestapelt werk der Dicht’ren altemaal
Heb d’ een, een eenig blad van VONDEL d’and’re schaal;
Wat baat het, ’t eenig blad van VONDEL zal de Dichten
Der Dicht’ren altemaal in zwaarte ver doen zwichten:
(425) Wie geeft hier reden van? Wat ’s doorzaak? is ’t mifschien
[p. 15]
Om dat de Dichters thans, ’t geen and’ren niet en zien,
Een innig Konstgeheym bespieg’len, en bevitten?
Ixions wolk, en niet de Juno zelf, bezitten?
Hun spraakwijs op een vorm van driederleye slag,
(430) En diemen niet ontdoen, en niet vermengen mag,
In hooge, middelbaare, en lage, toe gaan stellen?
Met regels, en bericht, elkand’re flaan, en quellen?
Waar door, terwijlmen van de deelen schrijft, en kijft,
In hun geheele werk ’t geheel verloren blijft:
(435) Of is ’t noodschikkelijk, dat eens de Konst, gerezen
Ter hoogster peyl, in ’t eynde haar afgang heeft te vrezen?
En dat een mind’re kracht, en mind’re mogentheyd,
Te met haar flauwte ontdekt, of ’t pad daar toe bereyd;
Tot datfe in geest, en moed, en oeffening aan ’t zinken,
(440) Ten laatste al ’t licht verliest waar metse plag te blinken:
Zoo heeft al wat er zweeft beneen de Manekloot,
Zijn opkomst, en zijn bloey, zijn stilstand, en zijn dood:
En ’t geen m’ aan ’t vorig lot der eeuwen kan bespeuren,
Zal ons ontwijff lijk, in dit voorwerp, me gebeuren.
    (445) Nu zeg vry, die dit leest, dat ik geen Lijkdicht schrijf;
Maar met mijn fichaduw vecht, of met een niemand kijf:
Een VONDELS eer uyt mijd bekruypende verachting
Eyste, hier de tegenstand, uyt lout’re plichts betrachting:
Men zeg my verder, dat ik uyt mijn eygen stof
(450) Niets toebreng, tot betoog van ’s grooten Dichters lof,
En lofspraak; maar Hem zelf zijn paar’len, en cieraden
Ontleenende, op zijn Lijk zijn eygen Laurebladen
Koom spreyen, t’ zijner eer: dat ’s recht: geen and’re geeft
Dan VONDELS (Hy alleen schoeyt op zijn eygen leeft)
(455) Is Machtig om den Held een Eerenvaars te maken;
Of waardig om zijn Afsche, en Lijkbus te genaker:
Schreef Roome haar Keyzeren hun Lijkvergoding toe,
Bezorgende, om ak stil, wanneer men ze open doe,
Ter houtmijte, op hun Lijk, een Arend uyt te laten;
(460) Dien Arend is hy zelf, niet in zijn vlucht te vaten:
Wy kruypen slegs van verre hem in zijn schaduw na,
[p. 16]
En oogen waar hy vliegt: indien niet zonder ga
Zijn pennen uytgezet, en boven ons vermogen
Gestegen, men vergeefs hem verder na wil oogen:
(465) O! bood my nu een God, of Zanggodin, de hand!
Hoe voelde ik my gesterkt van zulk een onderstand!
Kom, Zanggodinnedom, en help my ’t Lijk betreuren!
Weg, weg, met dit gefmuk van vodden en van leuren;
Men wacht uyt dit verzier de geest en ’t leven niet:
(470) En schoon men haar fomtijds in VONDELS vaarzen ziet,
[Hoe nu toe! ’k moet my zelf hier tegen VONDEL kanten!
Neen; tegen VONDEL niet; maar tegen deze quanten,
Diens ongefloten hoofd, en voorraad zonder pit,
Waant dat er in die vond een wond’re schoonheyd zit:
(475) Die, op zijn Jupiters, allang van zulk een ballast
Van wijf heyd in de kruyn geportelt, en gepallast,
Nu zwoegen van de dragt, en hard in arbeyd gaan:
Och help! ontfang de vrucht, o vroetvaar, o Vulkaan!]
Gewoonte, en ’t wangebruyk der tijden, niet bestreden
(480) Van ’t krachtiger betoog dier yd’le nietigheden,
Heeft lange d overhand behouden: maar indien
My d’ Oude Vader thans die nafleep meer dee zien,
Al schoon hy quam my zelf met dit Geleyde ontmoeten,
Dus zoude ik, uyt mijn ernst, den grijzen Dichter groeten.
    (485) Eerwaardste Vader, hoe, waar hene met dit volk!
Bezwalk uw’ schoonen dag met geen zoo duyst’re wolk;
Noch leer het Nageslacht dat stallicht te beminnen:
Uw’ wijsheyd weegt veel meer dan al de Zanggodinnen:
Dan al het Godendom: schoon ’t Lierdicht haar somwijl
(490) Kon dulden, ’t Treurspel draaft op heerelijker stijl:
Waar staaft het Godendom deez’ edelste uwer werken?
Men zal geen mind’re kracht, geen zielontbering merken
In d’ andren, schoon’er dit behulp niet ondersteunt:
Een kruk daar ’t arm gestel van mind’re geeft op leunt.
(495) Niet datwe als inet de zweep der rijmpen uytgelaten,
Alle overdrachtige, en gebloemde Wijsheyd haten;
Of walgen van de smaak der kerne, en ’t heylzaam pit,
[p. 17]
Dat nutt ’lijk in de noote eens zinverdichtfels zit;
O neen, in ’t minste niet; wy kunnen, opgetogen,
(500) Zinspeling-schetsen, en toepaffingen, gedoogen;
Perfoons-verbeeldingen waarderen, als iet groots;
En d’ overkleeding, die d’Aaloudheyd zich, des noods
Aanmatigde [om ’t geheym van haar vernuft te dekken
Voor ongewijden, om niet licht ten roof te strekken
(505) Voor rukeloozen; maar zich voor ’t onguur geweld
Der zwijnen veyligende, een School daar wijsheyd geldt
Te stichten:] met vermaak en minzaamheyd beschouwen;
Wanneer men ons ’t geheym dier wijsheyd komt te ontvouwen:
Maar dat men zelf de kerne al heel ter zijde zet,
(510) En niet als op ’t gefinuk der buyten-schorffe let;
En, met Pigmalion, verflingert op de zwieren
Zijn zelfs-gevormden beelds, te zott’lijk dat wil vieren;
Het drukt, omhelst, en kust; en spoorloos, eynd’lijk, op
Uytzinn’ge wijs, boeleert met zijn ivoren pop;
(515) Die dwaasheyt loopt te ver; zoo gaat het met de goden:
’t Natuur-geheym van iets by d’ Ouden aangeboden,
Bedommelt in die schorsch, word niet meer na-gevorscht,
Wanneer men dus waardeert waar met het gaat beschorst:
Men bid, men roept haar aan, men vleyt haar met gedachten
(520) Van hemelheerschappy, en ’t stuur der oppermachten:
En welken afgod toch (wier oorspronk in ’t verzier
Der Oudheyd heeft bestaan;) dien niet een streek en zwier
Naar eenig eygenschap van ’t eeuwig God’lijk wezen
Vergoelijkt? en helaas! uyt zulk een bron gerezen,
(525) Heeft zich dien warrelknoop der duyvelen geplaatst
Op ’t outer, dat dien stank in ’t eeuwig Aanschijn kaatst.
    Ook ziet men, dat somwijl d’ uytsporigheyd zoo verde
Te been raakt, datse, op datse haar ophef machtig werde,
Zelfs onder dit verzier, ook God op zijnen troon
(530) Dien Eeuwiglevende, in een * zelve werk vertoon: * SANNA-
De Dichter, om zijn Werk al verder op te cieren,                 ZARIUS.
Durft, op die Naam, ’tontwerp van een gesprek verzieren,
(Zoo groeyt de wanschik aan) dat eene Godheyd past,
[p. 18]
Met Luciaans Jupijn aan ’s Noodlots keten vast;
(535) Hy dreygt vergeefs Promeeth aan Kaukafus te fluyten.
Doch laat ons dit geheym niet roeren; dat, van buyten
Bestreken met een glimp van aanzien, niet en lijd
Dat iemand dit voor ’t oog, der leeken dus ontwijd.
    Wy stellen dan een maat van vryheyd (en met reden)
(540) In overwendingen, en zellefstandigheden,
En richten ’t onderscheyd der tijden na die maat:
De toestand keurt een werk, na ’t voorvalt, goed of quaad:
Men ga met Naso vry door zijn Verziers’len weyden;
In zijn Herschepping-beemd zich onbepaalt vermeyden;
(545) Men pluk’er d’ ope stof tot redelijk gebruyk:
Maar dat men zich zoo diep hier in verzink’, en duyk’,
En zoo gemeenzaam worde in zijnen goden-hemel,
Dat telkens ons dien broey voor d’ oogen maal’, en wemel,
En ’t breyn bemachtig’, dat die drift haar kracht ontdekk’;
(550) Dat’s ver de paal voorby, en buyten ’t vroed bestek:
Want paft het nu de tijd om byftand af te bidden
Chimeren, die men zelf als mommen voert in ’t midden?
Mifschien toen ’t Heydendom een and’re kracht erkost,
Heeft dit de Dichter met inschikk’lijkheyd begoft:
(555) Maar wat verschilt het, daar Gods yver aan geen beelden
Zijn eer wil geven, of de wuste zinnen speelden
Op zulk een herffenbeeld; of dat zich ’t oog vergat
Aan ’t geen van ’s Makers hand zijn vorm bekomen had?
Ook zag men Salomon, verwonnen van zijn Wijven,
(560) Met een beklemt gemoed d’ afgodery bedrijven;
(Gelijk hy van uw’ pen ons voorgedragen werd,
O VONDEL) schoon hy God erkende en eerde in ’t hert,
En d’ yd’le beeldendienst een poppenfspel waardeerde,
Waar aan de Wijsheyd Gods zich luttel kreunde of keerde:
(565) Helaas hoe is het hem zoo jammerlijk vergaan!
Een by god, hoe gevormt, raakt Gods oog-appel aan.
En doet men eens de deur voor dit gebroedfel open,
"Het grimmelt van ’t gewormte uyt dezen drek gekropen;
Want die met zijn gedachte op die bewerking koomt,
[p. 19]
(570) ’t Zijn goden wat hy denkt, ’t zijn goden wat hy droomt,
’t Zijn goden voor en naar, van onderen tot boven;
Hy zal met d’ eyge saus al zijn gerechten stoven,
En brengen telkens, eer hy ’t Kamerspel volspeel,
En weer, en wederom, die mommen op ’t toneel:
(575) Zoo vind men, met de Vos, in ’s kramers winkelkassen,
Parmante tronien, en statige grimmassen;
Maar zoo men, met de Vos, het werk van acht’ren ziet,
’t Zijn hoofden zonder breyn, of inhoud; meerder niet:
Want wat zelfftandigheyd, wat stoffe, zal m’er merken,
(580) Indienme wel beziet d’ aldus bewrochte werken?
Geen zuyl van berg-kristal, of louter diamant, ib 1 rebno
Maar een gebouw van glas, van kranke en broozen stand;
De maker heeft zoo haast de oogen niet geloken,
Of’t leyt met al zijn roem verbrijzelt, en verbroken:
(585) ’t Zy wien het laf gerecht van zulk onthaal verzaadt;
Wy hebben lang dien broey, en varkensdraf, versmaadt:
O VONDEL uw’ vernuft en geest, vol eed’le gaven,
Brengt beet’re stof te berd, toont and’re kracht in ’t draven:
Een trek tot vaste spijs word met geen wind geboet’t;
(590) Dies schop vry zulk een disch, en toestel met de voet:
Uw’ wijsheyd overweeg’, en toet het stuk wat nader.
    Indien ik dus die waan bestormde, d’oude Vader
Gevoegzaam onderging met reden, en getrouw
Berichte, ik weet hy ’t my geen ondank weten zouw;
(595) Na ’t geen ik uyt zijn mond bevroede, by zijn leven,
Door spraak, en wederspraak, en d’ antwoord my gegeven.
En ’t geen mifschien met recht die Dichter zich alleen
Mocht eyg’nen, om de kracht van zijne uytmuntenhe’en,
Met eene Zangheldin die bystand dank te weten:
(600) Dat wil zich elken Bloed en Brekebeen vermeten:
Zoo dat hy ook met recht zouw wraken deze vond, o
Al schoon hem thans hier in niet anders tegen stond:
Want als ’t Gemeen begint de wijs en ’t spoor der Grooten
Te volgen, word die wijs, als walchelijk, verstooten.
(605) Weg met de Muzen dan al stellen and’ren vast,
[p. 20]
Dat deze sleep voor al op d’ Uytvaart-staci past:
Al leyd Apol den rey, al voert Minerf de reden
Op eenig heldenlijk, of ruchtb’ren overleden;
Wy achten dezen zwerm niet anders dan de schaar
(610) Der eertijds snottige Lijkhuylsters voor de baar;
En zoeken onze ontwerp, en vinding niet te stijven
Met deze uyt fleur van ouds gehuurde flenterwijven:
Staat iemand radeloos, of vind hy zich mifschien
Van onderstand ontbloot, van voorraad niet voorzien,
(615) En dat hy byftand zoek’, of ergens hulp ontlene;
By d’ AGRIPPIINER vloeyt een eeuwig Hippokrene:
Die onder ’t dichten dan geen vuur in d’ aad’ren voelt,
Indien hy maar de mond met deze waat’ren spoelt,
Hy voelt zijn borst van vuur, en yver aangesteken,
(620) Om in een eed’le drift van vaarzen uyt te breken.
    ’t Zal tijd zijn dat ik dees ter zijdetreding staak;
En met een gulle vloed van tranen ’t Lijk genaak,
Om, met een Treurbeklag, gemengelt onder ’t schreyen,
Den Overledenen ten grave te geley’en:
(625) Hier sluyt my Ennius de mond daar ’t sterven liegt:
Vermits hy levendig door alle monden vliegt;
Op ’t Twee-en-tnegentigste, in ’t sluyten zijner jaaren,
In zachte en stille rust in ’s Moeders schoot gevaren:
Wat stoffe blijft’er dan van treuren, of beklag?
(630) Men viere dezen dag > als zijn Geboorte-dag;
Zijn Lijk-gedachtenis niet t’ onrecht toegeschreven,
Nadienze onsterff’lijk blijft van zijn doorluchtig leven.