Continue

Gedichten van Joan van Broekhuizen, en Joan Pluimer.
Amsterdam, Hieronymus Sweerts, 1677.
Deze bundel bevat een heldinnenbrief van Joan Pluimer: Brief van Phyllis aan Lysidas.
Gebruikte exemplaren: UBL 1093 H 2 : 2; UB Gent BL 2001.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen,
Universiteit Leiden.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

Gedichten van Broekhuizen en Pluimer

[p. 1]

GEDICHTEN

Van

J. v. BROEKHUIZEN,

En

J. PLUIMER.

[Vignet: Venus met Cupido op haar zwanenwagen]

T’AMSTERDAM,
By Hieronymus Sweerts, in de Beursstraat, 1677.




[p. 2: blanco]
[p. 3]
[Wapen]

Aanden Weledelen HEER,
HEER
DIEDRIK BUYSERO,
Heer van Heeraartsheiningen &c.
Deken der Kollegiale Kercke van sinte Ka-
taryn in Eindhoven, Raad in’t Edelmogende
Kollegie ter Admiraliteit, op de Maaze &c.

MYN HEER.
DE verzekering die ik hebbe van U Weledts. edelmoedigen aart, port my om dit kleene werk, onder haare bescherminge in ’t licht te geeven. De grondige kennisse, en liefde die U Weledt. omtrent de [p. 4] dichtkonst heeft, zullen (derf ik my belooven) borgen blyven voor ’t bestaan.
    Hero en Leander, pronkende reets met U Weledts. vaerzen, mogen met recht zeggen:

        Wy draagen uwe naam op ’t voorhoofd, als een schild,
        Daar laster te vergeefs haar bittre gal op spilt.
By wien zal ik dan meerder gerustheid, by wien meerder veiligheid vinden? ik heb my ook verstout neffens de myne in ’t licht te geeven eenige vaerzen van den Heer J. v. Broekhuizen, die hy zo hier, als elders, daar hem het oorlogslot plantte meest op myn verzoek heeft gemaakt. ’T zal hem aangenaam weezen om den opziender die ik my vermeet daar over te stellen. Zyne Latynsche schriften, na de getuigenisse van U Weledt en andere geleerden, moogen neffens die van de eerste onzer eeuw geplaatst werden. Hier toont hy ook niet vervremt te zyn van zyn moederlyke taale. Loons genoeg zullen de zyne, in zonderheid de myne hebben, zooze U Weledt konnen behaagen, en wat’er aan mogt scheelen, vertrouw ik, zal de vriendschap voldoen. Op die hoop heb ik dit derven ondernemen; en achte my verder gelukkig van te mogen tekenen

    MYN HEER,

                U Weledts Onderdanigsten Dienaar

                                    J. PLUIMER.



[p. 5]

GEDICHTEN

Van

J. v. BROEKHUIZEN.
_____________________

VELDMAN en ZWAANTJE.

HOe lange Zwaantje, zult gy Veldman laten lopen
Om uw genegentheid voor zijne dienst te kopen?
Hoe lang zal Veldman noch vertwyffelen van smert,
Eer hy deelachtig word aan u en aan uw hert?
(5) Of is het groot vermogen
Van die wellustige oogen,
Het gouddraad van dat hair, het purper van die mond
Om ons te quetzen u alleenelyk vergont?
De roosjes van die kaken,
(10) Om in onlesbaar vuur ons herders te doen blaken?
Die gladde boezem, daar vrou Venus hof op houd,
Om ons te branden, en te blyven even koud?
Gedenckt, Natuur heeft u die schatten niet gegeven
Om onbezien te leven,
(15) Om ’t leven dat gy leid
Dus afgezondert te bestêen in eenzaamheid.
[p. 6]
Al had de schoonheid willen
Aan u alleen haar gunst en uiterst pogen spillen,
En gy die rykdom in een enge kamer sloot;
    (20) ’t Was onverschillend’ of gy levend waard, of dood.
Der beste dingen lust bestaat alleen in ’t bruiken;
En ’t schoonste fruit verrot, als ’t niemand af magh pluiken.
Beziet d’eerwaarde Zon,
Die lust en levens bron:
(25) Hoe mild zijn zijne stralen
In ’t klimmen en in ’t dalen!
Hy deelt zijn goedheid mêe
Aan menschen en aan vee,
Aan velden, en aan boomen,
(30) Aan ’t zwoord der bergen, en de kristallyne stromen.
De sterren, die by naght daar boven schildwagt staan,
Vermanen u uw pligt met vijtig voor te gaan.
Dees blijde bron, die zo goedaardig op komt schieten,
Is blyd’, om dat hy mag het dorstig kruid begieten.
(35) Ja alles, wat de Zon beschout van ’t blauw gewelf,
Zou treuren, was het maar geschapen voor zich zelf.
En in dit gansche rond is niet een ding te vinnen,
Behalven u alleen, dat wars is van het minnen;
Behalven u alleen, die my ’tgenot benyd
(40) Van uwe zoetste tyd,
En buiten zelschap zoekt uw dagen af te leven.
    Z.    Gy herders altemaal zijt wonderlyk bedreven
Om d’arme meiskens, die, als ik, zijn slegt en regt,
Te doen geloven wat uw loze tong al zegt.
[p. 7]
(45) Doch zoo gy over my u zelf gingt ondervragen,
Geen reden, Veldman, vond gy over my te klagen:
Want schoon ik zeer wel weet,
Hoe ’t menig meiske speet
En al te laat beroude
(50) Dat ze al te veel betroude;
Daar vaak valshertigheid en mins verradery
D’onnozele beschreid; u hield ik altyd vry.
En schoon de vryers in hun woord zo trouloos vallen,
U heb ik aangezien voor trouste van hen allen.
(55) Ook hebt gy wel gemerkt uit wezen en uit praat
Dat ik u niet en haat.
Waarom dan zonder oorzaak
Neemr gy den hemel en de sterren tot uw voorspraak?
En leeft met bronnen raad?
    V.    (60) Wat is doch liefde die in woorden slegts bestaat?
Is myn geluk zoo groot (’t geen ik niet kan bezinnen)
Dat ik uw hert kon winnen
En mint gy my; waarom
Geniet ik aan uw hert geen grooter eigendom?
(65) Of kan ’t bestaan in reden
Dat ik my stel te vreden
Alleen op’t bloot gelaat
Van u, wanneer gy zegt dat gy my niet en haat?
Leert onderscheid eens maken
(70) In woorden en in zaken:
En zoo gy oit in myne dienst behagen vond,
Maekt dat uw meining overeenstemd met uw mond.
[p. 8]
    Z.    Indien het min is, (als ik u heb horen zeggen)
Genegentheid aan die men lieft te kost te leggen;
(75) En dat genegentheid in het gemoed bestaat;
Zoo weet ik niet waarom uw wenschen verder gaat.
Want, om in beter gloed die vlammen te doen leven,
Kan ’t logge lyf niet geven:
Ja mindert veeltyds, by gebrek en onbescheid,
(80) Het zuiverste vermaak dat in de liefde leid.
Ook is de reinheid en het maagdelyke wezen
Te kostelyke pand om ons zoo af te lezen.
Gelyk een bloempje, dat
Haar vers ontloken schat
(85) Haar ongerepte jeugd in afgelegen hoven
Voelt groeyen van den dau, en van den hemel stoven
Daar ’t vrugtbare aardryk niet dan bolle windjes kent
Van vee nog ploeg geschend
Aan welkers lekkerny en frisheid zich vergapen
(90) De maagden en de knapen:
Zoo draa ’t gehandelt wort
Het hooft laat hangen, en al treurende verdort,
Hoe zeer ’t wel eer behaegde
Aan knapen en aan maagden,
(95) Zoo is een vryster, die van honderd aangezogt
In hondert andren lust, ooi haar te zoeken, brogt;
Zoo draaze haar frisse leden
Aan eene gaat besteden,
En geeft haar zelf ten buit,
(100) ’T oppassen is gedaan, en ’t gansche hof heeft uit.
[p. 9]
    V.    Wat is een maagd by ’t pryken
Der bloempjes te gelyken?
Beschout dien wynstok, die in weduwlijke staat
Op d’aarde kruipt, en in het bloote veld vergaat,
(105) Noch milde druiven teelt, noch sich weet op te regten.
Indienze haar arm om een olmboom komt te vlegten,
Schoon boer noch herder naa haar eenzaamheid nu taalt,
Dan zalze zijn bemaalt
Met witte bloessem, en met glans van groene blâaren:
(110) Dan zal ze haar vreugt zien gâaren
Van boer en herder, die met dankbaarlyke vreugd
Zijne arbeid in de smaak van ’t edel nat verheugt.
Zoo is een vryster, die behorelyk gebeden
Zich aan haar wederpaar gewaardigt te besteden,
(115) Wanneer bequame tijd zijn hulp komt bieden an:
Veel liever is zy dan
Aan vader en aan man,
En blijde moeder van bekorelijke vrugten.
    Z.    Die vrugten doen my dugten,
(120) Dat dees’ myn lente (daar gy nu van roemt zoo veel)
De gryze winter valle ontydelyk ten deel:
Dat ’t roosje van myn jaren
De stam begeve, en ik de distels moet bewaren:
Gelyk de bomen, die met al te milde schoot
(125) Haar pronk verliezen, en zig zelven dragen dood
Ook heb ik geen gevallen
Aan ’t ongezoute mallen
[p. 10]
’T geen ik vaak heb gezien
By jong getroude liên.
(130) Die hunne doorheid gaan ten toon voor ider stellen.
    V.    Gy zoekt my wat te quellen,
Om my te toonen de gezwindheid van uw geest.
Gy, die zoo net zijt en aanminnelyk van leest,
Indien uw moeder zich gespeent had van dit mallen,
(135) (Gelyk gy ’t noemen wilt) wat waart gy? niet met allen.
Nu zietze in het beeld
Van haare schoonheid, die door al uw leden speelt:
En uw begaafthêen, die het gansche dorp behagen,
Voldoen met woeker het verloop van haare dagen.
(140) Zoo wenscht Latona niet,
Wanneerze haar zelven ziet,
Om ’t lieffelyke wezen
Daar zy Jupyn mêe wonde, en weder kon genezen.
Nu heeft zy niet van doen
(145) De gloed der oogen, noch der wangen vermiljoen.
Maar zy verblijd zich alsze haar dochter by de bergen,
Met tuiten ongesnoert, een schuiment swyn siet tergen:
Daar Berggodinnen meer dan duizend omme staan,
En geen zoo schoon is noch zoo ryzig als Diaan.
(150) Ook was het onbesuist, de bomen te verwoesten,
Om dat de winter dog hun vrolyk loof komt oesten;
De bloemen af te slaan,
Om datze kort vergaan;
De bruine kers te knotten
(155) En blonde peer, om dat zy ligtelyk verrotten,
[p. 11]
Gy, Zwaantje, schynt bynaa te staan op deze trap,
En oeffent in u zelf dierbare vyandschap.
Maar wat genugjes, wat vermaakjes zoud gy vinden,
Wat vreugden zonder tal, indien gy slegts beminde!
(160) Indien verkeerde drift uw zinnen niet wêerhiel,
En gy aanvaarde de regering van myn ziel.
Hoe zouden smelten wy in wederzijds vernoegen,
Kon eens de Huwlyksgod ons’ herten zamen voegen
Gy weet, hoe lange tyd
(165) Dat ik heb om uw gunst en wedermin gevryd:
Wat smert ik heb geleden,
Wat tranen en gebeden
Dat u getuigen zijn van mijn opregt gemoed:
Wat vlam ik heb gevoed
(170) In deze boezem, daar noch bloed noch aders leven
Die geen verzekering van mijn getrouheid geven.
En derf ik hopen aan uw minnelyk gelaat
Dat myne dienst by u niet al te euvel staat,
Zoo gun my dan, myn Lusje,
(175) Dat ik myn hert aan u verzegel met dit kusje.
    Z.    Zagt, Veldman, laat my gaan.
Ik hoor iets ritzelen aan ’t einde van de laan.
Doch, zijt gy onvoldaan in ’t geen u is gebleken,
Gy vind wel beter tyd om meer met my te spreken.

        In Trier 21 August. 1676.



[p. 12]

HAGEROOS.

Herderszang.

HIer onder lommer van bemoste beukeboomen,
Daar ’t weste windeke de zilverblanke stroomen
Met zachte golfjes krult, en spreekt de takjes an,
Lust my te zingen hoe verliefde Veneman
(5) Zong van zijn Hageroos; zijn Hageroos bedreven
Op hertedievery, het zieltje van zijn leven.
    Indien, Marie, deez’ myn toeleg u behaagt,
Herdenk met welk een vlam gy, ongerepte maegt,
De brave borst ontstakt van hem, wiens minnetoonen
(10) Alreeds met eeuwige eer uw’ zuivre gunsten loonen.
Blaaz aan mijn geesten met een straaltje van uw geest:
Begunstig myne fluit: zy twyffelt noch, en vreest
U met den boersche galm des herdersdeun te groeten,
En offren haar muzyk eerbiedig aan uw voeten.
    (15) ’T was over middag, en het vee noit knabb’lens moe
Herkaude ’t klaver vast in koele schaduw, toe
De Jonge Veneman (daar bossen en daar velden
Noch af wêergalmen) dus zijn schalke fluitje stelde;
    O zigtbaarlyke Godt, eerwaarde Zonne schoon,
(20) Dagvoerder, ’s werelts oog, uit wiens vermaalde troon
In onverganklyk ligt de schoonheit zit te pralen,
Gehult met levend goudt, omheint met goude stralen:
[p. 13]
O Gy, wiens minnelust in herderlyk gewaadt
Vermomde by Admeet de waarde van uw staat,
(25) Kan herders bede, vol van minnelust, uwe ooren
Met ootmoedt innerlyk, en diep ontzag, bekooren,
Duik, goude Zonne, duik, daar Thetis u verwagt
Om ’s daags voldiende loop te rusten in de nagt:
Ik zal te myner bêe twee zonnen uit de kimmen
(30) Des bruinen Avonds, als gy weg zijt, op zien klimmen,
Twee zonnen zwanger van bekoorlykheit en schoont’,
Daar Min op schiltwagt staat, daar Venus inne woont.
Duik, goude Zonne, duik. Den avondt met haar duister
Lagt my veel schoonder toe dan uw verweende luister,
(35) Dan uw verweendt gepronk, en breedgespreide pruik.
Ik wagt myn Hageroos. Duik, goude Zonne, duik.
Of is uw heuglyk ligt te bezig in het streelen
Van ’s milden aartryks schoot, en ’t toyen der juweelen
Des konstryke natuurs, en lokt daar lieflyk uit
(40) De weelderige Jeugt van bloemen en van kruidt!
Of is uw oog belust (als ligtlyk is te gissen)
Op ’t openhertig schoon der treurige Narcissen?
Of Clytie, wiens min om uwen afkeer sterft?
Of Hiacynthen in haar eige bloedt geverft?
(45) Dank, schoonste zoon Jupyns, voor uw zorgvuldigheden
Maar of uw bezigheidt eens elders woud besteden
Die schitterige glans (als eer Leucothoe
Uw oog, op ’t flonkren van haar oogen, scheemren dee,
En mynde ’t ligt alleen, dat alles moest verligten)
(50) Tydt gun ik u genoeg tot uw verliefde pligten.
[p. 14]
Tydt gun ik u genoeg. Ga, Phoebus, ga vry heen.
De heldere Hageroos zal uwe plaats bekleen.
De zilvere uchtenddau zal flaauwen, en verdrogen
Op ’t flikkerende ligt van haar wellustige oogen.
(55) Veel aangenamer dan, met draay van stem en keel
Zal groeten ’t morgenligt de schelle Philomeel;
De Roos en Lely, met ontlooke blaadtjes goellik,
Opofferen haar jeugt en dankbaarheit gevoellik;
Onthalen haare komst met liffelyker lag
(60) De blonde Dageraat, bodinne van den dag.
En als den Avondtster met tintelend’ geflonker
Komt open schuiven ’t kleed van’t roudragende donker,
Zal Hageroos het zwerk bestraalen onverwagt.
Dan schaamt zich harer kleur de bruingekleurde nagt.
(65) Ik zie, ik zie alreeds, met ongewoonlyk poogen
Den ganschen hemel zich veranderen in oogen,
Dien ’t eeuwig lusten zoud’ aan ’t blaauw gewelf te staan
En eeuwig Hageroos alleen te schouwen aan.
Zoud’ wel dien niewen Maan de Maan gedogen konnen?
(70) Of zag zy liefst by dag in eene koets twee zonnen?
Of zou verkropte spyt haar treurig hert verrâan,
En zich der nagtdienst tot in eeuwigheit ontslaan?
Dog nodeloos is ’t dat zich Cynthia bekommere.
’t Is Hageroos genoeg, deez’ immergroene lommeren
(75) Te stooven met een straal van goddelyk gezag,
Te scheppen met een lonk een altyd blyde dag
Voor vee, voor herders, en voor hooggetopte bergen
Najaden met haar zang, die lieve zang te tergen,
[p. 15]
En lieflyk dagen uit het pluimedragendt gildt;
(80) Te streelen met een lag de stroomen wuft en wildt,
Die watertanden om op ’t spoedigst haar t’ontmoeten,
En spieglen hun kristal in ’t zilver van haar voeten.
Doch stroomen, vogels, noch Najaden, noch het vee,
Noch herders, noch geboomt, noch berg bleef op zijn stee;
(85) Zy liepen al in ’t wildt, en branden ligter laagen,
Indien zy ’t binnenste zoo wel als ’t buitenst’ zaagen:
Dien eed’len geest, gezult in gulle goedigheidt,
In wysheidt need’rig en verstandele vroedigheidt:
Wiens aldoorvlyment ligt my gunstig komt bestralen,
(90) En uit de diepe nagt des eigenliefdes halen,
Wiens deugden veelerly beloven my eerlang,
Gelyk gy daaglyks doet, een schoonen ondergang.
Duik, goude Zonne, ’t vee verlangt vast naar hun stallen,
De schaduw komt van boom en bergen grooter vallen,
(95) De Stroomgodt knikkebolt op zyn verglaazde kruik,
En d’Echo baaut my na: duik, goude Zonne, duik.



[p. 16]

VELDMAN.

Herderszang.

GOdinnen groen bemost des Amstels (want gy weet
Van Veldmans oude min, en Zwaantjes herteleed,
Toen zy haar lieve troost een wijltje moest ontbeeren)
’K zal Zwaantjen aan uw boord dit deuntje gaan vereeren,
(5) Dit deuntje laag van toon: zy zong ’t aan uwe boord,
En ’t luistergrage riet zei ’t aan de bomen voort.
    O schoone Vecht, die met uw zilverklaare horens
Bewaakt den ouden pracht der Bisschoplijke torens;
O schoone Vecht, in wien ik mijn behagen vin,
(10) Gy draagt in uwen arm den hoop van mijne min.
Mijn Veldman dobbert in uw wedde, en streelt met zingen
Uw Nymphen slibberglad, die naau zich zelf bedwingen
In d’overmaat van vreugd, en beuren op ’tgeluid
Groene oogen en groen hair ter glaze kamer uit,
(15) Zoo zong in wilde zee en baren ongemeten
Arion, op de rug eens dollefijns gezeeten,
En lokte ’t Godendom rontom zich, daar hy zat,
En kamde met zijn spel de woeste golven glad.
[p. 17]
Maar och! uw Nymphen, och! uw Nymphen zijn de knapen,
(20) De schoone knapen, bits. Zy zullen zich vergapen
Aan mijne Veldmans jeugd, aan zijne lokken blond,
Aan zijner oogen vuur, aan ’t purper van zijn mond.
Neen, neen. Het heugt my wel wat Veenrijk te verhalen
Van ’t knaapjen Hylas placht, en van Alcides dwalen:
(25) Hoe hem Nychaea, dien de lent ten ooge uit ziet,
Verstak in ’t blanke nat, en dichtbegroeide riet:
Hoe hem Alcides zogt, te jammerlijk verlegen,
Door hegge, en struiken, en door ongebaande wegen:
Hoe d’Echo, daar hy dol van min het woud doorliep,
(30) Hem nabaude op zijn kreet, en Hylas, Hylas riep.
My dunkt, ik zieze alreets met hand en oogen vryen?
Hoe dugt ik, arme maagd, der Nymphen roveryen,
En dat my ’t zelve,’t geen Alcides, overkom!
Breng Veldman, windeke, breng Veldman wederom,
(35) Of zou ’t hem lusten wel, in Stigtze landeryen
Te koesteren zijn ziel in nieuwe lekkernyen?
In nieuwe liefde zich te wentelen, my tot straf,
En wenden ’t weiflend hert, och arm! van Zwaantjen af?
Zou hem mijn boersheid en onnozelheit vervelen?
(40) Zou in uitheemse pracht hy daer zijn oogen strelen,
En gapen zich aan’t schoon der Stigtze Meisjes stom,
Breng Veldman, windeke, breng Veldman wederom.
Breng Veldman wederom. My past het, my, te branden
In dat gewenste vuur, te wachten van die handen
[p. 18]
(45) Mijns levens lieve wet, te kussen zacht en mals
De roosjes van die mond, te hangen aan dien hals.
Maar och mijn leven! och mijn schat! mijn uitverkoren,
Dat niet uw Swaantjen om een ander ga verloren!
Dat niet een ander my vervreemd’ mijn bruidegom!
(50) Breng Veldman, windeke, breng Veldman wederom.
Ik zal, ô windeke, mijn teere handjes reppen
Om tijm en lely in een kransje te verscheppen,
En huwen marjolyn aan Venus witte blom.
Breng Veldman, windeke, breng Veldman wederom.
(55) Ik zal, ter eeren u, in ’t krieken van den morgen
De zon verrassen, en met eene mijne zorgen;
En zingen, hoe uw geur de geurige bloemen tart,
En hoe van Chloris u de minne sloeg om ’t hart:
Hoe op uw Bruiloft quam de Mei haar hooft opbeuren,
(60) En zwol ter knoppen uit met hondertduizend kleuren,
En heete u wellekom: hoe gy van lieverlee
Haar strookte, en hoe haar jeugd uw blaasjes zwoegen deê.
Gy zult op mijne beê, zoo ras gyze hebt vernomen,
Mijn woordjes lezen op, en fluitenze in de bomen,
(65) In ’t bosje, dat aan Pan haar oor heeft opgezeit,
En op uw adembol ten dans haar takjes leid.
Dan zal in overvloed van vreugd den Amstel zwemmen:
Dan roept het bos u toe, met hondert mengelstemmen,
En ’t leuterige ried, in digtgestuwde drom:
(70) Breng Veldman, windeke, breng Veldman wederom.



[p. 19]

’T KLAGENDE

ZWAANTJE.

Goddinnen groen bemost, met regt mogt ik wel klagen,
Nu trouwelooze min, myn Veldman heeft ontdragen,
En heb de wint vergeefs, gesmeekt omtrent uw boord;
’t Is waar, ’t nieuwsgierig riet, zeid ’t aan de bomen voort,
(5) En luisterde dit zagt: nu komt my eerst te voren,
Eylaas! dees droeve Maagd, gaat door de min verloren;
En zoekt haar heil en troost, nog aan de ligte wind;
Die d’ongestadigheid, en nooit geen trou bemind,
Wee mijn bedroefde ziel, moet ik dan Veldman derven,
(10) En moet ik door mijn trou, en om zijn liefde sterven,
Moet ik door wufte min, eylaas! dan zyn veragt
En hem in weelde zien, daar ik in leet versmagt?
Moet ik dan troosteloos, en zonder hope zwerven?
Ag! mogt ik hopende, en noit genieten ’t sterven,
(15) Of dat hy hem als vriend, vertoonde maar in schijn,
Dan zou ik nog vernoegd, in al mijn lijden zijn:
Maar neen ’t is al vergeefs. de ontrou stopt haar ooren,
En wil geen naar geklag, nog treurig zugten hooren.
De laauwe traantjes, die door droefheid my ontvlien,
(20) Die zyn hem ombekend, en weygertze te zien.
[p. 20]
Waar berg ik my, helaas! ag! Echo hebt medogen,
Ik ben door Veldman, als gy door Narsis bedroogen,
Gy leeft ter spyt zyn min, maar laas! ik kies de dood,
En lief hem nog, schoon hy mijn van zyn min ontbloot,
(25) En berg my, met dit leet, en laat ik veylig schuilen,
By u in d’eenzaamheyd, in d’aldernaarste kuilen:
Daar ik mijn droeve min, naar eysch begreuren mag,
Hoe! antwoord gy dan niet? als met een schamp gelag,
Daar ik voor dezen, u, mijn Zielsgeheym vertelde:
(30) ’t Scheen, of gy my toeriep, ’k en zal u smert niet melden,
Zo dat ik onbeschroomt, aan u, in d’ope lugt,
Kwam offere dees klagt, met een mijn laatst gezugt:
Maar gy verschuild heel schuw: ’k hoor niet als vreemde stemmen,
Die door een nare galm,* mijn Ziel nog meer beklemmen.
(35) ’k Hoor niet als zugt op zugt, en klagen wêe op wee,
’t Is of dit gantsche dal, myn eyge lijden lêe:
Ey, gun dog, schuwe Maagd, dat ik mijn droevig wenen,
Gelijk een Zwane-zang, mag bergen in uw steenen:
Wanneer haar door ntuur, het leven word ontzeyd:
(40) En zy met volle vreugd, zig tot de doot bereyd:
Zo zal ik my o! Nimph, na ’t sterven gaan begeven,
En dan ’t verliefde hert, op offre met dit leven,
Aan hem die ik niet weerd en agt, te zijn genoemd,
En door zijn trouwloosheyd, my tot dit offer doemd:
[p. 21]
(45) En zend ook zijn gevley, met al ’t anminnig smeken,
Voor deze aan my gepleegd, hem weder tot een teken:
Waar door hy tot geheugt zal komen van die tijd,
Dat ik als Afgodin, door tranen wierd gewyd.
Die zijn verliefde Ziel, uitstorten door de oogen,
(50) En hoe hy menigmaal, ter aarde lag geboogen,
En zeyde: o schoone maagd, ’k geloof dat Vrounatuur,
Toen zy uw oogjes schiep, het element van Vuur
Alleen genomen heeft, om my dus aan te randen,
Want haare minste straal die doet dit herte branden,
(55) En kwynen door de Min, o! Ambrozijne mond,
Uw levendig Coraal, verwyt de Morge-stond
Haar traagheyd, want zy my veel tydiger komt wekken,
En uw anminnig blos, my ’t Morgenrood doet strekken.*
Dit zeyde hy zo vaak, met een verstorve mond,
(60) Verzelschapt met gezught, dit was de regte vond,
Om een mewarig hart, als was het schuw’ te vangen,
(Zo bleef ik Zwaantjen ag) in Veldmans strikken hangen.

CHARLOTTE LOCHON.



[p. 22]

BRIEF

Aan mijn Vrienden t’Amsterdam.

Zijn groetenis, in plaats van mondgesprek, met schryven
Zent hy die d’uwe was, en d’uwe zoekt te blijven,
Broekhuizen, dien, wel eer verlekkert op uw deugd,
Nog de gezonde smaak van uwe vrundschap heugt.
(5) Gy kent, geloof ik, wel de hand en ’t oude teken,
Dat u uit Duitsland vaak gewoon was toe te spreken
Daar met zoo menig bogt des groene Moezels zwier
De wynteelt voortzet, en bespoelt het oude Trier.
Nu plant my ’t oorlogslot aan de begraasde kaayen
(10) Des welvernaamde Ryns, die met zijn brede zwaayen,
Voorbarig om aan ’t land te tonen zijne min,
Bruist als een zee, en zwelgt de mind’re beken in.
Maar Ryn nog Moezelskruik met uitgelate stromen
Of scheut van driftig ys, zou hier myn togten toomen,
(15) Indien voor togt het hart twee wieken met zig bragt,
En ’t logge lighaam was zoo luchtig als ’t gedagt.
Dog nademaal die magt den menschen wort benomen,
En Icarus zijn vlugt zoo deerlijk is bekomen,
Dank heb den hemel, dat met welmenende zugt
(20) Hy zielen schiep die zig niet binden aan de lugt:
Die minder als in niet wijd afgelegen ryken
Bezoeken spoedig, en de wind naa laten kijken;
[p. 23]
En met die zelve drift, wanneer’t hen inneschiet,
De t’huisvaart reden toe weer minder als in niet.
(25) Ik bruik dit voorregt nu, en kom u toe gevaren
Op vleugels van gedagt door veld, en bos, en baren,
En ongemete vak des lêege lugts, tot daar
Mijn hart uw tydverdryf en handel wort gewaar.
Gy doet het ook, en komt my van gelijke vinden,
(30) O kunstrijk zelschap, o wel uitgeleze vrinden:
Want dat uw gunst tot my verkoelt zy of vergaan
Door tyd en afzijn, kan my niet te voore staan.
’Tis waar, het afzijn is de winter van het minnen,
En door verloop van tyd sluipt wel vergeten binnen
(35) Van ’t geen men agten hoog voor heen, en blust de gloed
Van gôe genegentheid in ’t wispeltuur gemoed:
Maar waare vrundschap, die haar wortels heeft geschoten
In’t pit der zielen, bot staag uit met niewe looten,
Breekt door de vorst, en is hier in des Zons verwant,
(40) Hoe hoger datze staat hoe heter datze brant.
’T en is van gene nood u tot uw pligt te nopen
Met sporen van vermaan, ook heb ik niet te hopen
Dat mijn geheugenis by u zal raken t’zoek:
Al veel te wel daar toe staa ik by u te boek.
(45) De Zanggodinnen, die ons by elkander vlyden,
Al wraakte my ’t geluk, en zullen ’t nimmer lyden:
De Zanggodinnen, die ons stremden. Hoe kunt gy
U baden in uw weelde’, en denken niet om my?
[p. 24]
Hoe vaak voerde ons die lust naa boven van beneden
(50) Uit kommerlijke drang der aardsche bezigheden,
In ’t lusthof van vermaak uit ’s werelds drabbig ty,
En spysde ’t graag vernuft met hemellekkerny!
Hoe vaak in vrolijk groen by ’t glas der koele stromen
Lokte onze zang den zang der vogels uit de bomen;
(55) Of oogde naa het spoor der oude zwanen vlug,
En liep met snelle ren veel eeuwen lang te rug!
O bloempjes spikkelrijk! o digtbeblâarde dreven!
O rijkdom onbezorgt! o zaligmakend leven!
O blyschaps bronne, die met onbekrompe vloed
(60) Uw priesters koestert in een onbegryplijk goed!
Hier was ons onderhoud, niet hoemen land en steden
Kan hitzen tegen een, en leden tegen leden;
Niet met wat schyn van regt men minder onderdruk
Of hoe zig minder kan ontslaan van ’s meerders juk:
(65) Maar ’t geen ons beter is en nutter aan te leggen,
Hoe dat men paren kan wel leven en wel zeggen,
Hoe zig ’t gemoed betoome in onspoed en in vreugd,
Of rijkdom zalig maakt of onbevlekte deugd.
Zoo waren wy gewoon de zorgen te verzetten,
(70) En leefden vrolyk in onkostlijke banketten,
Ik doe het nog, en lees met vlytige yver kloek
Steets zonder boeken in des groote werelds boek,
En met doorvlymend oog zoek onderscheid te maken,
Zoo ver my nut is, in het walen van de zaken:
(75) Of zoo my prikkelt door de lêen het oude vier,
’K herstel de snaren van mijn ongevergde lier.
[p. 25]
Dit zijn mijn bezighêen, wanneer my togten wagten
Toe laten op mijn beurt de lange winternagten
Te slopen naar mijn zin, en met bedagte keur
(80) Op het vermakellijkst mijn tyd te brengen deur.
Indien uw schrijven nu met vriendelijk vertoogen
En stomme klanken my komt luisteren in d’oogen
Dat gy nog denkt aan my en in gezontheid leeft,
Niet is’er dat mijn hart te wensschen meerder heeft.

                        In Page Bothergh
                        18 Januarii 1677.




Aan de

MOEZEL.

O Nimfjes, die mijn zinnen streelt,
En aan de groene Moezel speelt,
Daar kriele Saters schuilen
In bossen en in kuilen;

(5) Als gy met dit verglaasde nat
Uw beentjes tot de dy bespat,
En gaat in ’t water woelen,
Kan dat uw min verkoelen?

[
p. 26]
Ik acht wel neen. want Cytheré
(10) Sproot zelve midden uit de zee:
En, eerze aan Cyprus lande,
Begon de zee te branden.

Daar ik met hooft en lighaam duik
In’t stromen van uw milde kruik
(15) Om ’s middags brand te myen,
Komt my mijn min bestryen.

Opborlen komt met feller vier
Mijn min, och arm, zoo ver van hier,
Ik voel, ik voel haar koortzen:
(20) Uw golven zijn mijn toortzen.

Wanneer ik na versmagte dorst
Te laven tragt mijn droge borst,
Al wat ik heb gedronken
’t Zijn gietelijke vonken.

(25) Indien nu eens mijn Zieltje wist
Hoe vast mijn hertjen is gesplist
Aan haare gunst en deugden,
Wat zwom ik dan in vreugden!

[p. 27]
Beveelt uw stroom, dat zy het zegt
(30) Den Stigtse Ryn en blanke Vegt,
Daar zy met vogte leden
Komt dryven na beneden.

Of zou de wint met sneller vlugt
Mijn bede brengen door de lugt?
(35) Ai windje, breng mijn Lusje
Mijn hert ook met dit kusje.

Ik zal by beurten in ’t verschiet
Op galm van versgesneden ried,
Terwijl ik hier ga dwalen,
(40) Mijn vlam aan ’t woud verhalen.

Aan ’t woud, o Nimfjes daar gy speelt,
En uwe dieverijtjes heelt,
Uw partjes, en genugjes,
Uw lagjes, en uw klugjes.

(45) Zoo mag de schelle nagtegaal
Veranderen haar oude taal,
En onder bruine blâaren
Mijn klagt aan de haare paren.

    In Trier den 31 Mey 1676.



[p. 28]

GEDACHTEN.

O mijn verheerde zinnen,
    Hoe streng zijt gy geboeyt,
Nu ’t vuur van uwe minne
    Met scherper vlammen gloeyt,
(5) Dat u verteert van binnen,
    En daaglyks annegroeit!

Wat zult gy nu gaan maken
    De leide lange tyd,
Die onder vreemde daken
    (10) Gy rusteloos verslyt?
Vergeefs is al uw waken:
    Uw leidstar zijt gy quyt,

Uw leidstar, die met lonken
    U te verfraayen plagt,
(15) Die ’t hartje maakte dronken
    Met lieffelijke kragt,
En dropte glôende vonken
    Door d’oogen in ’t gedagt.

[p. 29]
Niet meer en kunt gy hooren
    (20) Dat malse mondelyn;
Niet meer, als wel te vooren,
    Vergeten daar uw pyn;
Niet drinken meer door d’ooren
    Dat minnelyk venyn.

(25) In droefheit en in tooren
    Uw ziel haar grafstee delf.
Wat kan haar dog bekooren
    Van ’s werelds wijd gewelf?
Gy hebt u zelf verlooren,
    (30) Verlooren zy haar zelf.

Nu wentelt in’t herdenken
    Van uw voorlede zoet,
En zoekt uw leed te drenken
    In wellust van’t gemoed.
(35) Fortuyn kan dog niet krenken
    Het eens genoote goed.

Ligt of gy zoo verzetten
    Uw duldelooze smart
En ’s nootlots strenge wetten,
    (40) Waar in gy zijt verwart,
En helderden de smetten
    Van roest in ’t quynend hert.

        21 Januarii 1677.



[p. 30]

KLINKDICHT.

IN over Rijnze lugt by daken onbekend,
In treurige eenzaamheid, en starreloze nachten,
Begraven onder sneeu, verdwyn ik in gedachten
En wind van zugten, die mijn min naa d’Amstel zent.
(5) By rookrig lampenligt myns levens frisse lent’
Haar kraamkoets timmert, en gelegt van leide klagten,
Die ’t leed in ’t quynend hart met niewe teelt bekragten,
En tobt den trage tyd met arbeid aan zijn end.
Maar, o mijn wellust, o mijn ligt, mijn lieve leven,
(10) Hoe zou zig op de vlugt met losse teugel geven
’t Balsturig ongeval, dat uw genade sart;
Kon zig uws byzijns mijn herboore ziel verboogen!
Gy bragt met zoete zwenk van die vermogen’ oogen
Een zomer in het land, een hemel in mijn hart.

        5. Januar. 1677.



[p. 31]

Aan

C.... L....

Gy vogelijn van ’t gild der ruimbegaafde vrouwen,
Wiens hand en hart en tong met zoete zwenk ontvouwen
Den rijken overvloed van wel geschapen geest;
Wat woorden smeed ik om op ’t voegelijkst u te danken:
(5) Voor woorden net gepast, voor ’t drifzoet uwer klanken
Voor werk zoo konstelijk op kostelijke leest?

Charlotte, ’t blad beploegt van uw geleerde handen,
In duldeloze lust der Nimfen hart doet branden
Om u als speelgenoot re voeren zy aan zy,
(10) Om met uw schelle keel nun lekker oor te strelen
In beemden eewig groen en scheemrige prieelen;
Zoo vindenze hen verpligt aan uwe schildery.

Ik waan, zoo Veldman nog onder Viaanse bomen
Zat by de blanke Lek, daar zy vergat haar stromen,
(15) Verlekkert op de klank van uw vergode zang,
Hy staakte zijne reis en ’t ongeruste zwerven,
En zou veel eer zig zelf dan uw bankketten derven:
Hy smolt in uwe taal, en zat daar jaren lang.

[p. 32]
Quam dan uw geestigheid hem gunstelijk te handelen,
(20) In eene nagtegaal zou zy hem doen verwandelen.
In nagtegaal, die niet dan leerzame ooren had:
Of zoo uw handigheid tot zingen hem bekoorde,
Hy zou volkomentlijk nadeunen uwe woorden,
En schrijven met zijn mond uw naam op ider blad.

(25) Uw naam op ider blad met zoete trek zou pryken,
Wiens heilzaam tegengift voorvlugtig dede wyken
De roest van guren herfst, en felle winters tand.
Dan maekte ’t vrolijk woud, in spyt van wind en weder
Van alle graasjes mirt, van alle bomen teder:
(30) Noit ouderdom bekroop de jeugd van ’t zalig land.

Dog als hy was volleert met arbeid onverdroten
In uw gesmolte klank en zielzuigende noten,
(Indien zijn brein niet was van al te grove stof)
Zou hy ’t gevederd gild als opperzanger leren
(35) Een lieffelyker maat van wenden en van keeren,
En doen het gansche woud wêergalmen uwe lof.

Ach was dit Veldmans lot! hoe zouden op zijn zingen
Te ryen gaan het kruid, de dertele telgen springen,
En al ’t gestruikte volk aan vreugde geven bot!
(40) Charlotte ’t windeke zou in de bomen fluiten,
Charlotte riep het veld, Charlotte ’t bos van buiten,
Charlotte ’t vlugtig wild. Ach was dit Veldmans lot!

[p. 33]
Nu kan hy anders niet als met eerbiedig groeten
Zijn overgeven hart opofferen aan uw voeten,
(45) Tot teken van zijn pligt, en dank van uw verstant:
Om, zoo hy niet met u kan spreken, door zijn schryven
Te tonen dat hy wenscht in uwe dienst te blijven,
Genagelt aan uw geest, en kust uw schoone hand.

            Op het huis te Raad
              11 Maart, 1677



ZANG.

KOn mijn verlangen doen de trage dagen ylen,
En d’uren korten, dien ik treurend hier verslyt;
In Duytsland vond ik niet dan Italiaanse mylen,
Met dubble wieken vloog de schoorvoetende tyd!

(5) Hoe kan ik het vermaak van uwe schoonheid roemen,
O schoonste Lentemaagd, o zoetste jeugd van ’t jaar,
O milde moeder van zoo veel vermaalde bloemen?
Myn lente is wyd van hier, en ’t afzyn valt my zwaar.

Sier vry, o weste wind, gy wekker van het leven,
(10) Der velden schildery met levendig vernis,
Met niewe lokken ’t woud en schaduwrijke dreven:
Mijn hart blijft onvernoegt, daar ’t noch al winter is.

[p. 34]
Ik mis de Zonnen, Lief, van uwe kragtige ogen,
Daar gy my nu mee dood, en dan weer ’t leven gond;
(15) De heldere hemel van uw schoonheid en vermogen,
De lieve woortjes die daar dauwen uit uw mond:

Uw boerterytjes en onnozele genugjes,
Uw jokjes, en uw ernst, daar gy my in verwart;
Uw zoete tovertaal, uw lagjes en uw zugjes,
(20) De vriendschap van uw tong, de gunsten van uw hart.

Getuige zy de nagt, hoe vaak mijn klagten stuiten
Op steile rotzen en der bosschen bruin gewelf.
Vrou Echo kent uw naam en mijne zang van buiten:
Onnodig is mijn stem: zy queeltze nu van zelf.

(25) Zo slaat een dadelboom in eenzaamheit aan ’t treuren
Wiens takken niet en zien de takken van haar gaa,
Tot dat hun ryzig groen ’t hooft door de lugt komt beuren,
En oogt ’t beminde loof met vrolijk lonken naa.

O wonderlijke Min! o kragt niet om vertolken!
(30) Met my was ’t ook gedaan, en ’t leven liet ik hier,
Zoo niet uw gunstig oog quam dringen door de wolken
En zag van Utrecht af tot binnen ’t oude Trier.



[p. 35]

Aan de
JUFFERS N. N.

TErwijl, o Juffers, uw verwonderlijk geluid
Ons’ zinnen streelt, en lokt de ziel door d’ooren uit,
Zingt zelf de wind, en wil zich in uw zingen mengelen.
Zoo galmt de hemel op een koor van heilige engelen,
(5) En al het zielendom vaart spelen in de lugt:
Zoo danst het heilig woud van Pindus op een vlugt
Van duizend nagtegaals, die met geleerde gorgels
De maat verdoven en de klank van duizent orgels:
Dit bos heeft ook verstant. Ik zie vast esch en eyk
(10) Hun ooren leggen in uw tovertaal te weik:
De bloempjes komen met verwondering u groeten,
En buigen hunne jeugd eerbiedig voor uw voeten:
De roos, om deelgenoot te zijn aan deze dag,
Springt uit haar knop, en gloeit nu schoonder alsse plag.
(15) Alleen de nagtegaal, de nagtegaal, versteken
Van haar gewoone lof, derft uwe zang niet breken;
En d’eerzucht zou misschien haar bersten doen van spyt,
Indienze ooit beter kon besteden haaren tyd.
Nu leert zy drajen en verandering van klanken
(20) Om op een schoner toon haar schepper te bedanken:
Nu leert zy woorden om te groeten in ’t verschiet
De wellekome zon met wellekomer lied.

    In’t Bos van Vianen 12 April 1676.



[p. 36]

Aan

PHYLLIS.

Wat trekt, o Phyllis, mijn verbaasde zieltje meest,
Uw’s lichaams schoonheid, of de schoonheid van uw geest,
Of, dat noch vaster klemt, eenstemmigheid van zin?
Wat overvloed van vreugd belooft my deeze min!

(5) Uw geesje vliegt de maat der wonderen verby,
Op toverende taal van eige poëzy.
Is ’t vreemd dat mijn gemoed zich aan uw gaaven bind,
En lichaams schoonheid, en die schoonheids lichaam mind?

O wydverdwaalde min! ’k verloor, eer dat ik had
(10) Dat onverhoopt geluk, die gadelooze schat.
Hy, dien ik meest bemin, die doetmy aldermeest
De schoonheit missen van uw lichaam en uw geest.



[p. 37]

KLINKDICHT.

Laat ik mijn geest in uw verheve gaven weiden,
O Pluimer ik verdwaal in overvloed van stof
En keur van woorden, om uw wel verdiende lof
Op wieken van mijn digt ter Eerentroon te leiden:
(5) Ontschiet het my aan âam om voeglijk uit te breiden
Den hemel van uw ziel en aller deugden lof,
Onwillig zondig ik in boersheid raau en grof,
En ben gedwonge dank van goede dienst te scheiden:
De rijkdom maakt my arm. in dees’ verwarde staat
(10) Te slegt mijn zinnen zijn, te radeloos mijn raad,
Onmooglijk ’t zeggen is, en ’t zwygen onbehouwen.
Best dat ik my verpijn met overleg bedagt,
En ’t hart tot priester wy’, dat met herboore kragt
Zal tempels in mijn borst voor uwe deugden bouwen.

    23 Januaris 1677.

Continue

[
p. 38: blanco]
[p. 39]

GEDICHTEN

Van

J. PLUIMER.

[p. 40: blanco]
[p. 41]

Aen

J. PLUIMER,

Op zijn

HERO en LEANDER.

O Pluimer, wiens gezang komt als uw geest bekoren,
    Wat klaegt uw Minnaer op een aengename maet,
    Wat is zijn leiden schoon, alsg’ in uw dichtsieraet
Zijn smarten loofwerk geeft, en dringt in ’t hart door d’ooren,

(5) Daer hy zyn zinnen knaegt en geeft den moet verloren
    Van schrik, terwijl de zee onstuimig brult en slaet,
    Die hy t’ontworslen poogt daer schoone Hero staet
Met een ontsteken toorts hem lichtende uit den tooren.
    Maar dit kan nog zijn doot niet weeren, die zoo zoet

    (10) Van u wort afgebeelt, dat ons verrukt gemoet
[p. 42*]
In plaets van droefheit met vermaek wort overtogen.
    Geestryke Pluimer elk benieuwt zig dat de smart,
    Die om zoo schoon een beeld, als Hero, dringt in’t hart,
Zig uitdrukt door een dicht zoo lieflyk als haer oogen.


D. BUYSERO.


[p. 43: gravure]



[p. 44: blanco]
[p. 45]

HERO,

en

LEANDER.

IK zing Leanders liefde, en Herôs vaste trouw,
Hun beider vreugden, en beklaagchelijke rouw;
Hoe dat zy endelijk een zelve lot verwerven,
En als twee Martelaars der trouwe liefde sterven.
    (5) O Min, die in dit paar ontsteeken hebt uw vier,
Dat mijne hand reets drygt te zengen op ’t papier:
Leen my een vlugge pen uit uw sneeuwitte wieken,
Terwijl myn yver blaakt tot dichten in het krieken
Des dageraads, daar ’t land alom vol vreugd, en lust
(10) Van ’t minziek windeke gestreelt werd en gekust:
Daar’t schel gevogelte met lieflijk kwinkeleeren
Mijn geest van d’aarde voert ten Hemel, op hun veeren.
    Aan ’t einde van Europ’, daar Hellespontes vloeit,
Ligt Sestos dicht aan strand, daar somtyds ’t water groeit
[p. 46]
(15) En ruist, en bruist verwoed, als Eools muitenaaren
De wolken drygen, met het schuim der woeste baaren.
Hier was de woonplaatz van Vrouw Hero, zy alleen
Was van haar woonplaatz ook de roem, en eer met een.
Hier tegen over is in Azie gelegen
(20) Abidos, dat ook eerst haar luister heeft gekreegen
Toen ’t haar Leander kreeg, wiens strand mee vaak bezuurt
Hoe’t omgeroerde nat langs berg en rotzen schuurt.
    Te Sestos was ’t nu tyd om Venus feest te houwen:
Een Koniglyke pracht blonk uit in duizend vrouwen,
(25) In mans, en kinderen, van allen oord vergaart.
De bloem des Adeldoms op ’t sierelykst te paard
Kwam van Abidos, en kleen Azie, om te toonen
Dat ieder een dit feest op ’t heerlykst by wouw woonen.
De schoone Hero was van Venus Priesterin,
(30) Die Venus die dit feest om schoone Adonis min
Noch jaarlyks vieren deede om aan zijn dood te denken
Want haar voorgaande vreugd was door geen tyd te krenken:
Een vreugde die noch van den minnaar word gesmaakt,
Wanneer hy in de gloed van haare vlammen blaakt.
(35) Maar Hero, buiten ’t feest, bleef meest op haaren tooren,
En liet zich nimmer in gezelschap zien noch hooren;
[p. 47]
Om voor de minnenyd gerust te zyn bevryd;
Terwyl haar schoonheid van de Juffren wierd benyd.
Zy kwam dan op het feest met zulk een luister treden,
(40) Alsofze met de Zon hadde op een koets gereden.
’t Scheen of Vrouw Venus zelf ter Tempel was gedaalt.
Haar ryk gewrochte kleed, daar majesteit in straalt,
Besloot het lichchaam daar de schoonste voor moest wyken:
Haar hals en ryzig hooft stont met een glans te pryken
(45) Van flonkerend gesteent’, dat door elkander scheen,
Of ’t vuur, en ’t water was gedommelt onder een.
Haar dartle vlechten, die los golfden als de baaren,
Vertoonden om haar nek een zee van gouwde haaren,
Getooit met roozen, vast gehegt met een robyn:
(50) Haar boezem puilde door een sluier van satyn,
En zwoegde, en speelde vast bedekt voor ’s Minnaars oogen,
AI zachjes op en neer, door ’t ademen bewoogen:
De zuivre paerlen om haar armen geschakeert
Zich spiegelden in ’t schoon haar van Natuur vereert:
(55) De deugd hield schildwacht op haar aangename koonen,
Die niet als lelymelk, en roozebloed vertoonen:
Twee oogen daar de Min zo ryken gloed in bragt,
Dat zy een lichten dag voerde in een duistre nacht.
Dus heerlyk in dien staat verspreide zy haar lonken,
(60) Dat al het jonglingschap van min begon t’ontvonken.
[p. 48]
Alle oogen schemerden op ’t aanzien van dit beeld,
Daar alle aantreklykheid, en zedigheid in speelt.
Leander die haar wel het aldersterkst beminde
Sprak: ’t Is onmogelijk dat ik een schoonheid vinde
(65) Die by de minste trek van deeze haalen mag:
In ’t zwenken van haar oog straalt vrindschap, en ontzag.
Ik zouw den Hemel voor deez’ Godheid laaten vaaren,
Indien zy haare gonst wouw met de myne paaren.
Dus twyffelmoedig zucht, en kermt hy, vol van smart,
(70) En voeld een minnegloed geslagen om zijn hart:
Een gloed die hy verbaast had gretig in gezoogen,
En welde op na omhoog, en klaagde ’t aan zijne oogen.
Hy dan, dus fel geraakt, van die tijd af besloot
Haar trouwe weermin te genieten, of de dood.
(75) Het vuur dat zy ontstak in ’t oog wêer met gloênde vonken
Van zijn gezicht in ’t haare, en kaatste met de lonken.
Dies zy, ontsteeken, en geraakt van eigen vlam,
Gevoelde mede, als hy, wat trek haar over kwam.
Dan zagze eens over zy waar in hy zich verheugde
(80) Hy smelt op dit gezicht by na in zoete vreugde:
Ja sneuveld, zo het scheen, aan een verliefde dood,
En vleid zich, dat zy hem niet tenemaal verstoot.
Maar als d’alziende Zon, gepruikt met gouwde straalen,
Na’t einde van zyn loop in Thetis schoot ging daalen,
(85) En ’t aardrijk met het floers der nacht wierd overspreid,
Als al wat leeven heeft zich tot de rust bereid,
[p. 49]
Rees d’avondstar uit zee, met heerelijk geflonker.
Een trouwe leidsman voor Leander by den donker:
Vrymoedig trad by toen, verrukt door minnebrand,
(90) Na zyn beminde maagd, en kust haar schoone hand:
Die hand, die ’t zuivre albast en ’t blanke sneeuw beschaamde.
Zy veinst haar heel verstoort als of ’t hem niet betaamde.
Schoorvoetend gaat zy voort, hy volgtze waarze treed,
En slaat zijn handen met bedeestheid aan haar kleed.
(95) Zy naderdt midlerwijl den rijkversierden tempel.
Zo dra zy haaren voet zet op den eersten drempel
Vervultze met een glans ’t verwelfzel van ’t portaal,
En voortz met Godlijk vuur, dat in de binnenzaal
Een heilig weerlicht gaf. dus kwam zy vrolyk zweeven
(100) Al zagjes heen, en weer, als of haar voeten dreeven;
Indien Vrouw Venus haar gezien hadde op dit feest;
Zy had gezwooren dat dit Venus was geweest.
Hippomenes had nooit met Atalant geloopen,
Had hy de minste gonst van deeze mogen hopen.
(105) Leander port haar vast. zy voegt haar aan een zy.
Hy volgt. zy sprak: wel waarom, zegtze, port gy my,
O vremdeling? ga heen: ik ben met u beladen.
Wie heeft, vermetele, zo stout u derven raaden,
Dat gy een Priesterin dus ongeoorlooft zoekt?
(110) (Maar’t hart bemind het geen de tong om d’eere vloekt)
’k Zal die vrymoedigheid, dat zweere ik, u betaalen.
Waar op Leander wêer zijn adem scheen te haalen,
[p. 50]
Want als de Jufferen (’t is een gewoone kunst)
Heur afkeer toonen, is men vaak naast aan heur gunst.
(115) Dan moet blohartigheid den minnaar straks verlaaten,
En houwden starker aan al dreigtmen hem te haaten.
Het veinzen past de vrouw, als een verliefde smeekt;
Maar als de wedermin door ’t oog de waarheid spreekt,
Komt alle veinzery gulhartig om te keeren.
(120) Leander houwd al aan met vleijen, smeeken, eeren,
En koestert zyne ziel met lieve lekkerny:
Terwijl hy, zuchtende, zich voegde aan haare zy.
Dus sprak hy: O Godes, hoe wil het hem behaagen,
Die uw stantvaste deugd zal met zich heenen draagen;
(125) Die inde morgenstond van uw ontlooken jeugt
Zich zelf verkwikken zal, en dobbren in die vreugd:
Gelyk de roozen die, bevogtigt door den regen,
De Zon toelachchen, om een vriendelyken zegen,
Zo lang tot ieder blad door zijne straalen rijst,
(130) En zy zien in ’t gezicht die haar die gonst bewijst.
Dat ook zo mijn gebed mogt dringen door uw ooren,
Door ’t harte: dat gy eens uw Minnaar woud verhooren,
O Venus Priesterin die Venus vlammen eert,
Die Venus, die ’t gebruik dier zoetigheid begeert;
(135) Die niet als paaren doet, en huwlijkstoortzen branden;
Aan wie de kusjes zijn de plechtigste offerhanden;
Door wiens gekruifde zoon mijn boezem is geraakt,
Die u om lessing smeekt, terwylze vinnig blaakt:
[p. 51]
O Venus Priesterin, gy kond alleen my geeven,
(140) Of door uw haat mijn dood, of door uw gonst mijn leeven:
Gy stuurt het roer mijns harts na blijdschap of na druk:
Hoe kleender uwe straf, hoe grooter mijn geluk:
Terwijl gy, o Godes, allenig my kond geeven,
Of door uw haat mijn dood, of door uw gonst mijn leeven.
(145) Terwijl Leander haar dus klaagde zijne smart,
Sloop haar de wedermin al sluikende in het hart,
En d’eerste afkerigheid verkeerde in mededoogen.
Een blosje rees’er met den opslag van haar oogen:
Die oogen daar de Min zijn zetel heeft gebouwt,
(150) Die oogen daar de liefde, aan deugd in staat getrouwt,
Die op heur wenken doen een lent’ van bloemen wassen,
En nergens beter als aan Herôs voorhooft passen.
Nu schiktenze eens haar kleed, als had’er wat gelet,
Dan tradze eens achterwaartz, en stond gelijk verzet,
(155) Dit was een klaar bescheit van weêrmin. mit zo hoorde,
Hy deeze reên van haar: Gy die mijn hart bekoorde,
Door uw begaafde tong, wat godheid voerde u hier?
Verdwaalde Jongeling, doof uit uw minnevier:
Ik moet het schuwen, schoon het my al kon behaagen.
(160) Gy zijt een vremdeling: ’k mag u geen liefde draagen.
Mijn ouders zouwden nooit ons huwlijk willen zien.
Zo dat de kinderplicht afkerigheid moed bîen.
[p. 52]
(De schaamt’ gebood dit, maar de liefde was’er tegen
Die haar zo wel in ’t ooge, als ’t harte, was gesteegen)
(165) Want gonde ik u mijn min, ’k verminderde mijn eer.
Der Maagden eerbaarheid is al te bros, en teer,
Geschiede het ter sluik ’t zouw noit verborgen blijven,
Want hoe behendig ook men vaak iets wil bedrijven,
In stilte, en eenzaamheid, of naarheid van de nacht,
(170) ’t Word weder van den dag de waereld door gebragt.
’k Speur iets behaagchelijks in uw doorluchtig wezen.
Wie zijt gy? zeg uw naam, en woonplaatz, zonder vreezen.
Ik ben die Hero, die voor Sestos eenzaam woon.
Een hooge tooren is mijn lusthof, en mijn troon.
(175) Het water is mijn land, voor vogelen en snaaren,
Hoor ik het bruizen, en het brullen van de baaren.
In zulk een zoet vermaak slyt ik mijn daagen meest.
’k Vertoon my jaarlyks eens op Cithereâs feest:
Daar gy my nu uw liefde en vrindschap aan komt bieden,
(180) Die ’k niet versmaaden zouw, most ikze niet ontvlieden.
Dus gaf zy te verstaan haar wederliefde en plicht,
En voortz bedekte zy van schaamte haar gezicht,
Een hart van marmer zouw door een zulk een beeld beweegen.
Leander (want de Min hem zelden liet verleegen)
(185) Bedacht vast by zich zelf hoe hy verkrygen zouw
In ’t heimelyk de vrugt van haar oprechte trouw,
Hy sprak dus: Om dit feest van Venus by te woonen
Kwam ik mijn zelver hier voor uw gezicht vertoonen.
[p. 53]
Leander ben ik, van Abidos straks geland.
(190) Zo dra mijn oog u zag, gevoelde ’t hart een brand,
Die zonder wedermin het lichchaam zal doen sterven:
Of zo het van uw tong geen troost en mag verwerven,
’t Is wellust die aan u, Godin, maar denken mag.
Gy bind de harten, die gy aan ziet met een lach,
(195) En steekt by andren uit, wie u ook komt te vooren,
Gelijk een witte roos in’t midden van den dooren;
En sleept, waar zich uw voet verandert van haar steê,
Mijn harte niet alleen, maar duizend harten, meê.
Ik zal, krijg ik uw gonst, indien gy ’t wilt gelooven,
(200) Noit zeegevaar ontzien, maar ’t woeste water klooven,
En altyd moedig, en uw’s schoonheids nimmer moe,
My geeven na mijn wensch na uwen tooren toe.
De Liefde zal my door ’t gevaar der zee geleiden,
Abydos is zo ver van Sestos niet gescheiden;
(205) Als maar uw schoone hand my met een fakkel licht,
Op dat geen duisternis verhindre mijn gezicht.
Dat zal het baaken zijn daar ik my na zal stieren.
Dat eene lichje zal ontsteeken duizend vieren:
Die zullen mijn gemoed doen scheem’ren van vermaak,
(210) Daar ik met al mijn ziel verlangende na haak.
Terstond op dit verhaal scheen ’t harte haar te breeken,
En hallef binnens monds, begintze aldus te spreeken:
Ga heene, ik minne u wêer, en tegen dat gy keert,
Zal mijne liefde met uw komste zijn vermeert,
(215) Ik zal een fakkellicht op mijne tooren zetten,
Op dat geen donker u in ’t zwemmen zal beletten.
[p. 54]
Zy dan van weederzijde op deeze wijs tevreên
Vervoegde hy zich voort na zijne woonplaats heen,
En bleef tot weêr de nacht haar donkere gordynen
(220) Voor Zee en Aarde schoof, toch Maan en Starren schijnen,
Die hy met zo veel glans van boven schittren zag,
Gelijk de gouwde Zon straalt op een heldre dag.
’t Onrustig water sliep, en al de winden zweegen:
De zee, scheen ’t, had een vloer van spiegelglas gekreegen,
(225) Gemarmert met de glans van Starren, en van Maan.
Leander, nu gereet om na zijn lief te gaan,
Kon naauwlijks ’t fakkellicht zien op de tooren steeken,
Terwijl dat licht te flaauw by ’t Maanlicht door kost breeken.
Hy word de flikkering noch endelijk gewaar:
(230) Leid zijne kleeding af, niet vreezende ’t gevaar;
Zwemt op de lichjes aan, die van de tooren branden,
Terwijl de minnebrand door ’t water voert zijn handen,
Hy riep: Ik zie het licht, mijn licht is’t dat’er blaakt;
’t Heeft op dien oever eerst my aan het hart geraakt:
(235) En ’t brand zo hevig onder ’t zwemmen, en het woelen
Dat ik de kille kouw der Zee niet kan gevoelen.
Allenskens nadert hy met onvermoeiden vlyt.
Hoe nader hy genaakt, hoe moediger hy stryd:
Tot zy hem endlijk ziet, maar innerlijk bewoogen,
(240) Hy reikt zijn armen uit na haar zieltrekkende oogen,
[p. 55]
Zy treed hem te gemoed met d’eerste minnebrand,
En vliegt hem om den hals wanneer hy trad aan land,
En komt met lonkjes zijnen arbeid ruim betaalen,
Wel waardig om van Gôon zelfs over zee te haalen.
(245) Zy neemt een linne kleed, dat haar de voedster gaf,
En droogd het lichchaam met haar poez’le handen af.
Zy strookt, en zalfd het lijf dat anders had bezweeken;
Begint hem dus verlieft en vrindlijk aan te spreeken:
Mijn lieve Bruidegom zo moede en afgemat,
(250) Vertroost u met uw Bruid, mijn uitverkooren schat,
Kom gaan wy kamerwaart. hy brande van verlangen,
Om zoo veel kusjes als hy lonkjes had ontfangen,
En trad vrymoedig voor, tot aan het ledekant,
Bezwangert met een gloed van zuivre minnebrand.
(255) Daar ging de bruiloft aan; een dauw van zoete lusjes
Besproeide Herôs mond, die troon der lieve kusjes.
Hier was geen zang noch spel, noch huwlijkstoorts, dan ’t licht
Dat zelf de starren tart, van haar volmaakt gezicht.
Noch geen Poeeten die door minnelijke zangen
(260) De bruilofsreijen na hun toonen doen verlangen
De donkre nacht verstrekte een toorts voor ’t huwelijk,
De stilte was voor ’t oor het aangenaamst’ muzijk.
Zy voelden beide een gloed van minnevlam genaaken.
Leander stond verbaast, en beevende, onder ’t blaaken.
[p. 56]
(265) De nooit gerepte Maagd kreeg blos op blos, van schaamt,
Die haar de minnaar door zijn brand hadde ingeaamd,
Zijn ziel had met zijn hart, was ’t los geweest, gaan glippen,
Toen hy de Nektar zoog van haar koraale lippen.
Zijn spraak was kussen, en haar antwoord was bereid,
(270) Terwijlze op elk een kus wel tweemaal gaf bescheid.
De Minnegoodjes, die de lust in d’aadren voeden,
Vast juigten om deez’ twee, en om haar lieflijk woeden,
En riepen om de koetz: deez’ Hero toont gewis,
Dat zy de spiegel van de raad der schoonheid is,
(275) Zy zweefden onder een om ’t uiterste af te wachten,
Dat my ’t papier verbied, maar smelt in mijn gedachten,
De droeve duisternis loeg blijde van geneugt:
De starren deelden zelfs in deeze bruilofs vreugd,
Tot dat ’t gelukkige uur van wellust was verstreeken,
(280) Wanneer de dageraat kwam door de wolken breeken,
En blonde Aurora haar verlieft gezicht ontbloot,
Als zy de blyde zon op wekt uit Thetis schoot.
Terwijl de Goodjes met die vreugd ten hemel streeven,
Scheen ’t ofze in hunne vlugt die met de wieken schreeven,
(285) Daarop ’t gevogelte aast, dat straks als dol van min,
Een nieuwe lust, en jeugd, stort tot de waereld in,
En schoon het Venus is die ’t hart in min doet branden,
Zy most om deeze vreugd noch zelver watertanden.
[p. 57]
Nu zwom Leander weg met d’aankomst van den dag,
(290) Die noch wel honderdmaal bedroeft te rugge zag.
Zy roept hem noch eens na, en wenscht zijn leet te lyen.
De droefheid was zoo groot, als d’eerste maal ’t verblyen,
Verkroppende haar smart hield zy een bly gelaat,
En stak zich weder in haar voorige gewaad,
(295) En scheen voor ieder een zoo zuiver als voor deezen.
Dus leefde zy een wijl, hoe wel met hoop en vreezen,
Vermaakende haar zelf in een verborgen lust,
Tot dat de winden, die vermoeijen van de rust,
Met hun slagreegenen, als dol en uitgebroken,
(300) De zee beroeren, en in die ook hem bestooken,
Die nooit door trouwe min de golven had ontzien,
Om hun verwoeden loop kloekmoedig ’t hooft te biên,
O liefde gy ontziet om na uw wensch te landen,
Noch ’t barnen van de zee, noch klip, noch dorre stranden.
(305) Gy speeld behendig met het deftigste verstand,
En eer ’t uw luimen kent, zet gy het in de brand:
Dat al de zinnen, door die hitte als aangeblaazen,
Het tedere gemoed te heviger doed raazen.
Zelf Aarde, en Hemel mind, en niemand kent zich vry,
(310) Voor zijne vryigheid raakt in die slaaverny.
’t Gedierte voelt die kracht, en kan zich niet bestieren.
’t Leeft alles door de Min. Narcis, en Violieren
Ontluiken op zijn komst. de Zonneblomme sterft,
Als zy het aangezicht der gouwde Zonne derft.
[p. 58]
(315) Leander voelt dit mede, en prikkelende schichten
Der liefde; doch hy wil eer sterreven als zwichten.
De dood heeft egter het op hem nu toegeleid.
Want als de winter had de zomer d’aarde ontzeid,
En ’t onweèr zich verhief, dat hemelhoge duinen,
(320) Door ’t loeijen van de wind, introkken hunne kruinen
Waar door het aardrijk scheen te barsten van een storm,
Die alles dreigde fors te rukken uit haar vorm:
Wierd weêr d’onlukkige Leander aangedreeven,
Door liefde, en heeft zich niet ontzien zijn jeugdig leeven
(325) Ten trots van weer en wind, te stellen in gevaar;
En klaagde ’t dus zijn lief, maar ’t klaagen viel hem, zwaar:
Wie zouw gelooven dat Abidos my doet vreezen
Laat uw land zijn het mijne, of myn land ’t uwe weezen,
Mijn plaatz behaagt aan u, als d’uwe aan my behaagt.
(330) Ach waarom of de wind mijn trouwe min belaagt,
En komt de vlakke zee met zulk een storm beroeren,
Dat ik mijn zelfs niet kan by mijn gedachten voeren.
Gedachten wien geen storm noch wind kan tegenstaan,
Hy bliezer anders licht al mee zijn kracht op aan.
(335) O Boreas, gedenk uw eige minnevlaagen
Wanneer ’t Acteesche vuur u was om ’t hart geslagen:
Hoe zwaar, hoe bitter, hoe gevoelig was uw pyn,
Als haare liefde u trof, en gy’er, af most zijn.
[p. 59]
Ik voel die zelve smart. bedaar, houd u te vreden,
(340) Of laat een zachter wind ditmaal uw plaats bekleden,
En my geleiden door het water heen by nacht.
Gy hebt mijn leeven en mijn sterven in uw macht.
Mijn leidstar wenkt my reets toont u niet meer verbolgen:
Ik zal geen licht om hoog van Tirus stuurlui volgen,
(345) Dat aan de killende as in uwe woonstee barnt,
Ik hebbe een ander licht een helderer gestarnt,
Dat my zo menigmaal trok door ’t gevaar van sterven;
Of moet mijn hoop, altijd op wind, en water zwerven.
Komt gy dan Koningin van Ciprus op mijn bee
(350) En stilt d’oploopendheid van Winden en van Zee:
Op u stel ik myn hoop, o moeder van de Liefde,
Gy die in’t aldereerst dit jeugdig hart doorgriefde.
Gy weet dat mijne trouw deez’ straf niet heeft verdient,
’t Verlaat my alles, ’k heb noch weêr, noch wind te vriend,
(355) Dus klaagt hy, zuchtende, met natbekreete wangen,
Verzelt met groote vrees, en hoopeloos verlangen.
Maar als hy ’t fakkellicht weêr van de tooren ziet,
Grypt hy een weinig moet in dit benaauwt verdriet,
En schijnt zijn adem wat op dit gezicht te haalen.
(360) Diana roept hy ach, leen my uw heldere straalen;
Gy hebt Endimion, Godin, wel eer bemind,
En weet hoe waare min de harten t’saamen bind
Dus sukkelde hy voort. het woeden van de baaren
Begaf zich hemelhoog. toen reezen hem zijn haaren.
[p. 60]
(365) De schrik beving zijn hart, en d’armen wierden loof,
En wie hy bad om hulp, ’t bleef alles voor hem doof.
De toorts, daar noch zijn hoop alleen in was gelegen,
Ging uit, door donder, wind, en schrikkelyke regen.
Waar door het water hem ten neuze, en monde inkwam,
(370) En bluste met een stort die groote minnevlam.
Dus wierd op eene tijd het licht van hoop en leeven
Te jammerlijk gedooft. had hy zich niet begeeven
In zulk een lyfsgevaar,* zo was hy buiten noot,
Of had de zee hem weder keerende gedood,
(375) Zo had hy noch ’t vermaak eens van zijn lief genooten;
Nu ligt zijn trouwe min helaas om ver gestooten,
Die eerst zo vierig in zijn jeugdige oogen blonk,
En nu ach! ach! met hem te derelijk verdronk.
Och Hero, ’k treur met u, o droevigste aller vrouwen,
(380) Gy zult uw minnaar niet, gelijk gy waande, aanschouwen.
Want als Aurora rees uit Titons ledekant,
En spreide een versche geur, en glans, op ’t gantsche land;
Daar duizend verrewen de dunne wolken maalden,
Als of ’er regenen van gouwd op ’t aardrijk daalden,
(385) Verscheen de vlugge Faam, die vliegende bodin,
En snorde door de lucht, met een verbaasde zin,
En blies met naare toon, in Heroos stille tooren,
Een vrees met hoop vermengt, die indrong tot haar ooren.
De zee was toen goeds moeds, de winden ingetoomt;
(390) Vrouw Hero, twijff’lende in haar kamer, of ze droomt,
[p. 61]
Of slaapt, of waakt, ziet om zwaarmoedig van gedachten,
Niet weetende, ofze dood, of levend zouw verwachten
Haar trouwen minnaar, daarze om uitzag t’aller stond.
Zy stoot we’er ’t venster op, en ziet met oog, en mond,
(395) En met gedachten uit, na’t Oosten, dan na’t Westen,
Tot zy haar minnaar ziet, maar omgebragt ten lesten.
Zy staat als roereloos, vermeestert van een smart,
Die haar, terwijlze leeft, de dood al zend in’t hart.
Terstond begintze, als dol, de nagelen te hechten
(400) In ’t haar, en trekt, en scheurt, en plukt de gouwde vlechten,
En valt aan ’t schreien, zoo erbarmelijk, en naar,
Dat strand, en zee, en lucht, wêergalmen van ’t misbaar.
De winden scheenen om deez’ droevige ongenuchten.
Als oorzaak zijner dood, van naberouw te zuchten.
(405) Ach! roept zy, ’t fakkellicht, gereikt met deeze hand,
Is d’oorzaak dat gy dus rampzalig zijt gestrand.
’k Heb onbedachtsaam, ach al t’onbedachtsaam ’t leeven
Van u gewaagt; de schuld is my alleen te geeven.
Ha wreede dood, had gy mijn Vroedvrouw toch geweest
(410) Of die van mijn beminde, ik zouw dan dus bedeest
En troosteloos, helaas, zijn onheil niet beklaagen.
Nu moet ik al die ramp met my ten grave draagen.
O droefheid, bitterer dan oit mijn blydschap was.*
O dood, daar elk voor schrikt, my komtge wel te pas.
[p. 62]
(415) Waar heen, waar heen mijn ziel, tot ongeval geschaapen?
Ach hadde ik eeuwig toch mijn laatste slaap geslaapen.
Of was Leander aan deeze oever nooit geland,
Zo had noch wind, noch Zee zich tegens hem gekant.
Vlied, traanen, en verspreid mijn klagten door de baaren,
(420) Op dat de vremdeling, als hy komt herwaarts vaaren,
Mag hooren door ’t geruis een jammerlijk geween,
Dat hem ontroere en treffe, al was zijn hart van steen.
Ik hadde een ander eind mijn’s leevens te verhoopen;
Nu zal ’t mijn misdaad ook weêr met de dood bekoopen;
(425) Waar door ’k my zelver voor mijn lief ontschuldig maak.
Ik vind’ nu in de dood mijn aldergrootste smaak.
De liefde zal ons t’saam op eene weg geleiden:
Hy wil niet dat of dood of leeven ons zal scheiden.
Ik volge u moedig na, dit troost mijn droeve min,
(430) Dat ik door ’t sneuvelen mijn lyden overwin.
Dus spreekende vliegt zy mistroostig, en bedooven
In brakke traanen, fluks ten toren op na boven;
En ziet wel driewerf neêr na haare Bruidegom,
Terwijl de bleeke dood haar aangezicht beklom:
(435) Want ’t buitenste gelaat kost ’t binnenst’ niet verzwijgen.
Door deeze ontsteltenis geraakt haar borst aan’t hijgen
Haar handen slaatze weêr verwoed in ’t blonde haar
Zy klom al hooger op, en sprak dus: Geen gevaar
[p. 63]
Van dolle winden zal my immer tegenstreeven.
(440) Dat ik mijn leven niet de dood zal over geeven.
Vaar wel eenzame plaatz, vaart wel o galleryen,
Getuigen van mijn vreugd, en mijn verdrietig lyen:
Vaartwel. laat op uw top een eeuwig teeken staan
Van mijne min, tot dat de waereld zal vergaan.
(445) Nu kostze naauwelijks een enkel woord meer spreeken
Alleen vermogt een zucht haar lippen op te breeken,
En staamlend’ sprakze, ik sterf. mit smeet z’haar ruglings af,
En maakt den Hemel een verwelfzel van haar graf.
Zy viel, gelijk een star, zoo’t schijnt, door het verschieten.
(450) O baaren die by daag moogt in uw schoot genieten
De starren van den Nacht, nu hebt gy in uw schoot,
Een star, die’t aardrijk van haar schoonste licht ontbloot.
Nu heeft uw water het volmaaktste beeld bedolven,
En haar een graf gemaakt van uw verwoede golven.
(455) Nu is de liefde weêr door alle wolken heen,
Van waar zy d’eerstemaal afdaalde hier beneên.
Wy zijn de liefde kwyt. treurt bloemen, velden, boomen,
Schud uwe hulsels af: treurt wateren, en stroomen:
Loopt over, en besproeit de beemden met uw nat.
(460) Uw aller vader heeft in zijnen arm gevat,
Het alderedelst’ paar, dat d’aarde ooit heeft gedraagen.
Treurt winden om de drift van uw verkeerde vlaagen:
Heeft nu de dood by u haar achterstal gehaalt,
Gy hebtze rijkelijk met deeze twee betaalt.
[p. 64]
(465) En gy, o tooren, lust, en pronkprieel dier schoonen,
Behouwd een eeuwige eer, en zult de waereld toonen,
Dat binnen uwe muur de liefde heeft gewoont:
Die zo lang als gy staat uw kruinen houd gekroond.
En gy, ontruste zee, doet uwe plassen breeken,
(470) En laatze al d’aardkloot om, tot een wemoedig teken,
Verkondigen dit stuk, dat zelf de naneef ziet,
Hoe dit rampzalig werk is in uw schoot geschied.
Hoewel dit trouwe paar is uit uw kolk verreezen;
En om verheerelijkt na hunne dood te weezen,
(475) Zijnze opgenomen in den Hemel, alwaarze aan
Het blaauw gewelfzel voor heldere starren staan:
Die Ariadnes Kroon, noch Perseus glansen wyken:
Wijl zy van die tijd af, tot heden toe doen blyken
Dat zy de harten, vast verknocht door Citheree,
(480) Noch daaglijks met hun licht weg wijzen over zee.
De dank die ’t minziek hart aan deeze twee moet toonen,
Is, op hun voorbeeld, min met waare deugd te kroonen.



[p. 65]

Op het buiten leven.

Aan den HEER

PHILIP van PAPENBROEK.

ALs’t lieflijk windeke de zoete lente lokt,
Als al’t gedierte weer voor’t aardrijk jongen fokt,
En Flora bloemen strooit langs dikbemoste beeken,
De Zon met nieuwe glans komt door de kimmen breeken,
(5) De schelle Nachregaal roept om een blijde dag,
En al ’t gevogelte hun hart verlusten mag,
Wanneerze zingende door zwakke telgjes zwieren,
En groeten ’t heuglijk’ licht met vrolijk tierelieren.
Dan roept het al om u, ô Papenbroek! om u.
(10) Het snelle visje, voor het minste ritslen schuw,
Schijnt op uw komst om hoog te borlen uit de vyver,
Als of’t u stond ten dienst met onvermoeiden yver,
De schoot der bloemhof schept een aangenaamer geur,
En ’t ooge vangt een schat van onverwelkte kleur:
(15) ’t Onnozel schaapje scheert de klaver langs de boomen,
En slobbert Nektar uit de zilverklare stromen,
Terwijl het jonge lam, dat zich van vreugd nooit speent,
Vast bakert in de zon, en vrolijk spartelbeent.
[p. 66]
    O aangenaam vermaak! ô schets der gouwde tijen!
(20) De groene klimop komt den hoogen olmboom vrijen,
Der bloemen koningin, de roos, luikt uit haar knop,
En klimt vol gloet om ’t hooft ten hooge heining op:
De zon zaait flonkerligt van straalen door de blaaren,
De scheepjes, die door ’t Y na Beverwijk toe vaaren,
(25) Hun wimpels spiegelen al zeylende in het nat,
En voeren nootdruft van, en fruiten na de stad.
Gints rijst een hooge duin, daar kristalyne vlieten
Van haare toppen af door laage daalen schieten
Gelijk geschildert glas, wiens grond natuur verleent
(30) Een netgevloerde straat van schulpjes en gesteent’.
Hier werd de bloem der jeugt de wakkerheid bevolen.
Dees jaagt het knyntje na, betrapt het in zijn holen:
Die rent, om prijs te paard soo fier in d’ope lucht
Dat hy de winden schijnt te tarten met zijn vlucht.
(35) Op ’t bouwland is het vee in een gareel geslagen,
Om op hun vrye nek de dienstbaarheid te draagen,
Zy ploegen ’t vruchtbaar land voor Zaayman rustig om:
Daar hoortmen by een beek een levendige drom
Al brommende in een drang hun zoeten arbeid spoeijen,
(40) Daar tijm en violet, soo rijk van geur, aan ’t bloeijen,
Besproit werd met het nat van zulk een klaare bron
Dat zijne springâar schijnt vermaagschap met de zon.
De byen hunne vlucht door’t bos en ’t land verspreijen,
En leezen ’t purper van de bloompjes, zy vermeijen
(45) Hun vrolijk door elkâar, en kussen met hun mond
De randjes van de Beek, en maaken ’t hart gezond.
[p. 67*]
Het blanke zwaantje kweelt met aangenaam geschater
En zwoele Zephyrus blaast golfjes over ’t water,
Daar d’eed’le populier haar schaduw over spreit,
(50) Die met de takken streelt, en ’t bevend water vleit
Des avonds, als ’t gediert’ by een van alle paden
Daar hunne rustplaats kiest, en dekt zich met de bladen,
Terwijl men dryven ziet na stal ’t gevoedert schaap.
O bloempjes, gras, en kruid veel zachter dan de slaap,
(55) Die van een zoete wind verkwikt werd, en bewoogen,
Wiens adem zagjes sust, en nood tot slaap alle oogen,
Wanneer de zon vertrekt, en zoomt een lijst van gouwt
In ’t weste, daar hy zich d’aanstaande nagt onthouwd!
    O Papenbroek ’k verbeeld my in uw arm te rusten,
(60) Te drinken met myn oor een overmaat van lusten,
Te smelten in vermaak. Gebeurt my eens die eer
Van ’t geen ik hier verbeeld, zoo zal mijn ganzeveer,
Ontsteeken aan uw geest, nooit stof tot dichten derven,
Terwijl ik wensche dus te leeven, dus te sterven.



[p. 68]

Aan LAURA.

        WElkom, Laura, langs deez’ streek,
        By de zuivre zilvre Beek,
        Die met zyn gekrulde vloetjes,
        Wenscht te kablen aan uw voetjes.
        (5) Zie, hoe dat de Zon op gaat
        In de nuchtre dageraat;
        Die met aangenaam vergulsel,
        Streelt de boomen, en heur hulsel:
        Ieder straaltje danst van var,
        (10) Als een nieuwe morgenstar.
        Ay laat ik u voort geleijen,
        Daar de vog’len speele meijen,
        Daar ’t geboomte schaduw geeft,
        Scheutige Elst de boschen weeft,
        (15) Daar geen barsse noorde winden
        Bloemen plondren, en verslinden;
        Maar daar ’s Nachtegaals geluit,
        Zieltjes trekt ten ooren uit.
[p. 69]
        Laat daar mede uw stemme hooren,
        (20) Zo verkeert het al in ooren,
        En de Nachtegaal, hoe schel,
        Blyft straks stom op uw bevel.
        Zy zal op uw zang verslingren
        Strykende op de blanke vingeren,
        (25) En u kussen, duizend maal,
        Voor dat aangenaam onthaal.
        Ik zal frissche bloempjes menglen,
        En een lieflyk kransje strenglen,
        Kransje van een schoone kleur,
        (30) Kransje van een zoete geur,
        ’t Sierlykst van alle aarsche spruitjes,
        Zal ik strikken in uw tuitjes,
        Want het allerbeste kruid
        Springt voor uwe voetjes uit.
        (35) Zie de Nektar door de stroomen,
        Zie de Nektar van de boomen,
        Vloeijen langs de groene vloer,
        Als gesmolte paerlemoer.
        Gints fonteinen welker straalen,
        (40) Als een Zilvre regen daalen,
        Die het klaverland bespoelt,
        En dit grazige gestoelt.
[p. 70]
        Zet u in dit lieflijk weder,
        O Godin, een weinig neder.
        (45) Was de schoone Mirrhas zoon
        Met een mirte, en rooze kroon
        Hier by Venus neer gezeeten,
        Venus zouw by straks vergeeten,
        En getroosten zich de dood
        (50) Mogt hy sterven in uw schoot.
        Duizend zouwden op uw lippen
        Duizend zieltjes laaten slippen,
        Lipjes van zo rijk een gloed
        Als het schoonste roozebloed.
        (55) Venus wenscht dat uwe lonken
        Mogten in haar voorhooft pronken,
        Als zy in haar dartelheid
        Mars een weeldrig bedde spreid.
        Zelf de Min zal ’t hart noch breeken,
        (60) Hy zal om uw weermin smeeken.
        Is ’t dan wonder dat mijn ziel,
        Door uw oog in boeijens viel.
        Twijffelt gy aan uw vermogen,
        Spiegelt u maar in mijn oogen,
        (65) Daar zult gy myn jeugdig hart
        Worstlen zien met Minnesmart.
[p. 71]
        Zo ik dan gena kan vinden,
        Zal ik snyden op de linden;
        Hoe gy, Laura, met mijn pijn,
        (70) Wouwde in’t laatst medogend zijn.


PHYLLIS

Aan

LYSIDAS.

Zy zend haar groetenis, die, diep in rouw getoogen,
Nu door de penne klaagt, ’t geen haar de tong ontzeid,
Terwijl gy, met uw woord, voorwind zijt heen gevloogen
Van haar, die om uw vlucht, in knagend hartzeer leid.
(5) Driemaal, voor uw vertrek, heb ik u willen spreeken.
Driemaal heb ik het woord, al op mijn tong gehad;
Maar driemaal ben ik weer door bloode vreez bezweeken,
En schaamte heeft gedaan dat ik u zwijgend bad.
Nu, denk ik, staat my vry, om over u te klaagen;
(10) Ik heb ook reden, om te klaagen over u:
Want gy beloofde my uw trouw voor al mijn dagen,
En ’t is pas een begin, en gy zijt reets al schuw.
[
p. 72]
Herdenk eens aan ’t vermaak hier op mijn land genooten,
Toen nimmermeer uw lust de volle vreugde ontbrak,
(15) Wanneer dat gy, bedekt mijn boezem kwamt ontblooten,
Als mijn gezicht het uwe, en ’t uwe ’t mijne ontstak.
Waar door wy wederzijds al onze geesten wekten,
Hoe wel de schaamte my een blos blies op de wang,
Toen ’t zachte gras, en kruid onz tot een bed verstrekten,
(20) En schelle Filomeel onz streelde met haar zang.
De klimop hangt zo vast niet om de hooge boomen,
Als gy wel menigmaal bleeft hangen aan mijn hals,
Uw liefde scheen zo groot, dat my niets deede schromen.
Nu blijft mijn liefde oprecht, en uwe liefde vals.
(25) Och, zeid’ gy honderdmaal, wie kan zijn vuur verzaaken,
Die door de vlammen word verraden van zijn vuur.
Dat deed my ook, op u verrukt in weermin blaaken;
Maar deeze weermin staat, helaas, my veel te duur.
Eens in de morgenstond, (de zonne was aan ’t rijzen,
(30) Die alle ding vertoont, als hy zich zelfs vertoont,)
Kwaamt gy al vleijende mijn schoon gezicht te prijzen,
En roemd’ hoe waarde deugd uw liefde had gekroond:
Hoe Venus zelver lachte, als ik geraakte aan ’t bloozen,
Dat mijn koraale mond met druppels was besproeit
(35) Van Room, van Lelimelk, en blos van roode roozen,
En dat ’er altijd op mijn wangen lente bloeid’.
[p. 73]
Indien de gouwde Zon aan ’t blaauw gewelf kwam prijken,
Of, dat de blanke Maan door dunne wolke speeld,
Zo most de Zon zijn glans, de Maan haar hoornen stryken,
(40) Wanneer gy maar de glans aanschouwde van uw beeld.
Dan leide gy my voort, tot aan een zilvere ader,
Die eeuwig springende gelijk een vuurstraal blinkt;
Dan kuste gy my eens, en voegde u al wat nader,
En zeide: ik drink uw liefde, als droog zant ’t water drinkt.
(45) Geen eedle balsem reuk, geen adem uit het weste
Blaast my zo lieflijk toe, als uwen adem blaast;
Geen Paradys op aard’, heeft zo veel geurs ten beste,
Terwijl gy door uw geur, die geur te rugge kaatst.
Een blaasje van uw ziel zal mijne ziel verkwikken,
(50) Gelijk een zachte wind de teedre bloempjes doet,
Och Phyllis, Phyllis, och ’k zal noch in vreugd verstikken,
Want al uw vonken zijn gevloogen door mijn bloed.
Ik zwijg van andre vreugt die my niet voegt te schrijven
(Alzo mijn liefde is met een eerbre schaamt gemengt)
(55) Hoe verre dat gy kwaamt uw lusten te bedryven,
Om dat het minnevuur uw boezem had gezengt.
Ik ’t end door zulk een list hebt gy uw lust genooten;
De trouw die gy my zwoerd geloofde ik veel te licht.
Nu ben ik van uw trouw, gelijk van u, verstooten.
(60) En gy gaat zonder eer, maar met uw eet en plicht.
[p. 74]
Bedenk u, Lycidas, wilt gy my niet beminnen,
Bemind my dan alleen, om dat ik u bemin.
Een onverdiende straf verbijstert mijne zinnen,
Die ik noch willig ly, zo ik uw gonst weer win.
(65) Maar zoekt gy oor ten hoof, zo naderen mijn plaagen,
Ay keer toch wederom, en zie wie dat u smeekt;
Ik weet wel dat uw hand den schepter past te draagen,
Maar denk eens wat hy doet die zijn beloften breekt.
Ik bidde u nu als een die ’t alles op moet geeven.
(70) Ik belge my ook niet dat ik u val te voet;
’t Zy dat ik sterven moet, of dat gy my laat leven:
Want een verliefde weet, noch watze zal, of moet.
Of zo uw gramschap is om mijnent wil gereezen,
Dat dan om mijnent wil uw gramschap weer bedaar.
(75) My dunkt al zweeg ik stil, ik hoorde u te beleezen,
Om dat gy weet dat my uw afzijn valt te zwaar.
Maar zo ik niets vermag, en moet ik ’t alles derven,
Dan zal ik voor het laatst doen snyden op mijn graf:
Dat Phyllis die u minde, om uwent wil most sterven;
(80) En gy haar d’oorzaak, zy de laatste doodsteek gaf.



[p. 75]

Aan

ROZEMOND.

                Ach Rozemond,
                Ik ben gewond,
        Mijn zieltje gaat verlooren,
                Indien gy niet
                (5) Mijn zwaar verdriet
        En klagten wilt verhooren.
                Den eersten dag
                Toen ik u zag
        Bewandelen de boompjes,
                (10) Daarge uw gezicht,
                Dat Godlijk licht,
        Liet spieglen in de stroompjes,
                Vond ik u staan,
                Geheel belaân,
        (15) Ophullende uwe lokjes;
                Daar nestlen in
                De jeugd, de Min,
        De lachjes, en de jokjes.
[p. 76]
                Uw kijkkertjes,
                (20) Die prijkkertjes,
        Met lodderlijke lonkjes,
                Daar straalden uit
                Een rijke buit
        Van bliksemende vonkjes,
                (25) Waar van de brand
                Mijn ingewand
        Is heftig door gevloogen;
                Maar al die pijn
                Daar ik aan kwijn
        (30) Brengt u niet tot medoogen.
                Uw voetjes bloot,
                Gestrikt met root,
        Gemaakt tot nette treeden,
                Uw Ledetjes,
                (35) Uw zedetjes,
        Om voordeel t’saamen streeden.
                Ik zag van veer,
                Uw in de weer,
        Met futselen, en spreijen
                (40) Een zomerbed
                Van Violett’
        En zachte groene meijen;
[p. 77]
                Daar zeegt gy neer,
                Met d’armpjes teêr,
        (45) Als sneeu doorvloeid met bloosjes,
                En om uw hand
                Wies voort een plant
        Van lieffelyke Roosjes.
                De Nachtegaal,
                (50) Zo mild van taal,
        Zocht u in slaap te sussen,
                De Westewind,
                Tot min gezind,
        Mogt maar uw mondje kussen.
                (55) Uw vlechjes vlug,
                Op hals en rug,
        Verspreid door ’t zelfde windje,
                Die lokten in
                De wufte Min,
        (60) Dat klein gevleugeld kindje;
                Dat vloog terstont
                Langs hals, en mond,
        Tot boven op de boogjes,
                Die, bruin als git,
                (65) Versieren ’t wit
        Van ’t dekzel uwer oogjes.
[p. 78]
                Daar trok die guit
                Een haartjen uit,
        Gescherpt in uwe straalen,
                (70) En schoot die schicht
                Door mijn gezicht,
        Datze op het hart kwam daalen;
                Zo ’k was geraakt,
                Zie ’k u ontwaakt,
        (75) En Venus zoon aan ’t vluchten,
                Gy zaagt my aan,
                En ik bleef staan
        Als stom, behalven ’t zuchten.
                Nu is mijn hart
                (80) In u verward,
        Onmooglijk kan ik Ieeven,
                Ten zy ’k verwerf,
            Eer dat ik sterf,
        Dat gy my ’t uw’ wild geeven,
                (85) Dan zal ik dra,
                Op ’t woordje ja,
        Veel bloempjes doen vergaaren,
                En die bereid
                Tot dankbaarheid,
        (90) Schakeeren door uw haaren.
[p. 79]
                Uw goedigheid,
                Uw vroedigheid,
        Zal ik daar by vertoonen,
                Op dat de Goôn
                (95) Uit ’s Hemels troon
        U zelver komen kroonen.


Aan

ROZEMOND.

        UItverkooren Rozemond,
        Die al mijn verstand verwildert,
        Als ik zie het blos geschildert,
        Geschakeert van blank, en blont,
        (5) Op uw aangenaame kaaken,
        Daar twee zonnen boven staan,
        Zonnen die met helder blaaken
        Teffens ziel, en hart doen brâan.

        Wanneer ik dat licht aanschouw,
        (10) En dat door uw Godlyk wezen
        Al mijn geesten zijn verreezen,
        Spiegel ik my in den douw,

[p. 80]
        Die uw trony komt vervarschen,
        Als gy wasemt uit uw mond,
        (15) En schept telkens frissche karssen
        Op die zerrepzoete grondt.

        Als het ooge verder ziet,
        Daar het namaals om moet lyen,
        Gaat hem te zich zelve stryen
        (20) Of gy ’t sneeuw bedriegt, of niet.
        ’t Kropje doet me in liefde branden,
        Daar twee klipjes zijn bedekt,
        Daar ik zeker op moet stranden,
        Zo’t mijn harte derwaarts trekt.

        (25) Handjes die zo net, en eel,
        Als de vingren zich verroeren,
        Galmen door de ziel kond voeren,
        Op de Cyter, Fluit, of Veel.
        Voetjes die zo geestig zwieren,
        (30) Datze op die verheven trant,
        Maate slaan van goe manieren,
        Dat het kilste harte brand.

[p. 81]
        Daar ’t Natuur u alles geeft,
        Dat gy zelfs, ontbloot van straalen,
        (35) By u glans ter leen moet haalen.
        Wie of zo gelukkig leeft,
        Die uw gonsten zal genieten,
        Die de vruchten van uw lent,
        Met zijn bloeizel zal begieten;
        (40) Ach! was ik’er op geent.



Aan

AMARIL

        AMaril, waarom gevlugt?
        Is uw hart niet te beweegen?
        Wacht gy dan mijn laatste zucht?
        Zijt gy tot mijn dood genegen?
        (5) ’k Voel de prikkels al in ’t hart,
        ’k Zwelg uw wreedheid in met toogen,
        Die vermeerdert daar mijn smart.
        Amaril, dat doen uw oogen.

[p. 82]
        Ik voel niet alleen die gloed
        (10) Maar al wat’er is in ’t leeven,
        Wenscht voor zulk een bitter zoet
        Zich in uwe dienst te geeven:
        Als de Liefde uw aanschijn ziet
        Werd hy innerlijk bewoogen,
        (15) En hy kent zich zelven niet.
        Amaril, dat doen uw oogen.

        ’t Speelziek windeke, vol lust,
        Blaast zijn adem door de boomen,
        Als het zachjes suiezust,
        (20) En voert vlammen door de stroomen.
        Daar uw schoonheids weerlicht straalt,
        Komt de vreugd na toe gevloogen,
        Die dan met die weelde praalt.
        Amaril, dat doen uw oogen.

        (25) ’t Momplend ruischen van de vliet
        Moet op uwen tret bedaaren:
        Zachter schaaft hy langs het riet,
        En ziet zijne vloed op klaaren.
        Als hy uit uw spiegelglas,
        (30) Al zijn glanssen heeft gezoogen,
        Dan vermist hy zijne plas.
        Amaril, dat doen oogen.

[p. 83]
        Koekkoek, zoete zomerbo,
        Leeuwrik, in de mei geboren,
        (35) Gy zyt niet meer schuw en blo.
        Amaril, kanze bekooren?
        Heeft zy u ook in de klem?
        Ja, gy lokt al uit den hoogen,
        Minnevuuren met uw stem.
        (40) Amaril, dat doen uw oogen.

        Al het wouwd van min geraakt,
        Door uw vrindelijke lonken,
        Ziet hoe dat de Satyr blaakt
        In zijn hoolen, en spelonken.
        (45) Hoe de Nimphjes, hand aan hand,
        Meê gevoelende uw vermogen,
        Blaaken in de zelfde brand.
        Amaril, dat doen uw oogen.

        ’t Blaauw azuur der klaare lucht
        (50) Schijnt met nieuwe glans te praalen,
        ’t Houwd haar Zephyren in tucht
        Om niet in uw min te dwaalen.
        Alles is in nieuwe pronk;
        ’s Hemels hooggespanne boogen
        (55) Krijgen luister van een lonk.
        Amaril, dat doen uw oogen.

[p. 84]
        Zo veel schepzels als gy ziet,
        Zo veel harten zijn gevangen,
        Ik, in ’t aldergrootst verdriet,
        (60) Mag wel na de dood verlangen
        Om dat gy mijn byzijn vlied;
        Al de geesten my verdroogen.
        Dus te leeven kan ik niet.
        Amaril, dat doen uw oogen.

        (65) Hebt dan deernis met mijn kwaal.
        Schiet meestresse van mijn leeven
        Uit uw oogen eene straal
        Van genade, ’k zal u geeven
        ’t Harte daar uw hart inwoont,
        (70) En met allen yver poogen,
        Zo gy mijne min beloont;
        U te danken, en uw oogen.



[p. 85]

Aan
AMARIL.

O Wellekoome zuivre zon,
Die met uw gouwde straalen
Op deeze kristalyne Bron
Al schitterend komt daalen,
(5) En marmert niet alleen de vloed,
Maar huld het veld en boomen,
Verkwikt het menschelijk gemoet,
En strijkt van ’t hert de schroomen,
Myn ziel tot dankbaarheid verplicht,
(10) Kaatst u de weerglans in ’t gezicht.

Noch schooner straalt mijn lieve Bruid,
Met twee verheven lichten,
En steekt het oog des hemels uit,
Dat voor haar komst moet zwichten,
(15) Want als ik nader met mijn hand
Haar Goddelijke leden,
Zo vliegt mijn lichchaam in de brand,
En word van min bestreden.
[p. 86]
Maar ’t is my d’alderzoetste pijn
(20) Van zulk een vuur gebrand te zijn.

Het blos van haar koraale mond,
De Lelien, en Roozen,
Die als een frissche morgenstond
Op haare kaaken bloozen,
(25) Verwekken in mijn jeugdig hart
Een altijd vrugtbre lente,*
En zetten vreugd voor bittre smart
In mijn gemoed op rente.
Vernuft houw deeze vreugd in tucht,
(30) Of zy vliegt met my op de vlugt.



LAURA.

Wanneer het lieflijk morgenrood,
Het zielverkwikkend licht ontsloot
    Met aangenaame luister,
    En weg joeg ’t droeve duister;
(5) Vond ik mijn Laura by een Bron,
Bevrijd voor’t steeken van zon,
[p. 87]
    In ’t midden van haar schaapen
    Gerusjes liggen slapen.
Daar zat ik, en bad Venus zoon,
(10) Dat hy zouw daalen uit zijn troon,
    En straks op mijn gebeden
    Kwam Venus zoon beneden.
Hy streek met koker, en geweer,
Op zijne vlerkjes by my neer,
    (15) Om Laura te bestryen,
    Die my tot noch doet lyen.
Eerst sammelt hy een korte wijl,
En zoekt een scherpgewette pijl,
    Die past hy op zijn boogje,
    (20) En loerde met een oogje,
Hoe dat hy ’t hart vol kille kouw,
Met brand van liefde treffen zouw.
    Hy naderde haar leedjes
    Met diefachtige treedjes.
(25) Maar wat gebeurt, eer hy ’er raakt?
Zy voelt zijn hette, zy ontwaakt,
    En schiet hem met haar straalen
    Die buit op haar wouw haalen.
Ach, dacht ik, zie dat arme dier
(30) Zich zengen aan zijn eigen vier.
[p. 88]
    Is dat geen groote schande,
    Een God zich zelfs te brande’?
Die anders als hy zit omhoog,
De waereld aansteekt met zijn oog.
    (35) Hy veinst, en komt haar vleijen
    Met zuchten, klaagen, schreijen.
Zy krijgt melijden met zijn noot,
En zet het boefjen op haar schoot,
    Begint het wat te sussen,
    (40) En sussende te kussen.
Dus zit zy met het kind in ’t gras,
En streelt het, of’t onnozel was,
    En drukt het in haar armen.
    Als ofze ’t vuur kon warmen.
(45) Hy neemt zijn kans zo listig waar
Dat zy geensints denkt om gevaar;
    Maar wijlz’ hem wat wil graazen
    Begind hy vast te blaazen,
Zo lang, tot zy zijn vlam ontfong;
(50) Wanneer hy van haar schoot afsprong,
    En teeg verbaast aan ’t vlugten,
    En liet myn Laura zuchten.
Ik kom met hoop en vrees belâan,
Enspreek haar knielende dus aan;
[p. 89]
    (55) Gebiedster van myn leeven,
    Genade, of laat my sneeven:
De brand slaat tot myn oogen uit,
De tonge geeft een flaauw geluit,
    Zal ik geen gonst verwerven,
    (60) Zo is myn troost myn sterven.
Zy antwoord: ’k voel de zelfde smart,
De vlam bedwelmt myn jeugdig hart;
    Ik kan niet langer veinzen;
    Maar dit zijn myn gepeinzen:
(65) Aanvaart myn ziel, met deeze hand,
Die ook als d’uwe in liefde brand.
    Ik, om die brand te blussen,
    Verzegelze met kussen.



[p. 90]

Op een Kristal,

Daar op gedreven stond, een Zonne-
bloem die van een zon beschee-
nen word, gegeeven


Aan

JUFFROUW N.N.

GEsteente daar Natuur met heldre glans in speeld,
En daar vermaarde konst mijn wit in heeft gedreeven;
Och! had gy zulk een kracht, dat gy mijn schoone beeld
Kost trekken tot mijn min, dan gaaft gy my het leeven:
(5) Dan volgde ik als ene bloem deez’ lieffelijke Zon;
Die my met minnevuur nu daaglijks komt verwarmen,
Dan gaf ik ’t bloessem weer dat ik steets door haar won,
En smolt in ’t poesle Albast, en sneeuwit van haar armen.



[p. 91]

Aan

De Geestrijke

JUFFROUW N.N.

Myn Ganzeveer verdrinkt zich zelven in uw git,
Wanneer uw vloênde hand, op het gemaale wit,
Of zuivre Kristalyn, vertollekt uw gedachten.
Uw zilroerende keel, vol goddelijke krachten,
(5) Vervrolijkt door haar galm het menschelijk gemoet;
Dat teffens ziel, en lijf in vreugde smelten doet.
Gy huwt aan d’eedle konst uw zedige manieren;
Dus leeft gy door Muzijk, door Glaazen, en Papieren.



[p. 92]

KLINKDICHT.

Aan

AMARIL,

En

ROZEMOND.

Doorluchtig paar die schoonte en vriendschap hebt te baat:
Deugdbronnen, die ’t verstand doet groeijen met uw jaaren:
Leidstarren vol van geest, om ’t aardrijk te verklaaren:
Zielzonnen, die my trekt in d’alderhoogste staat:
(5) O teelsters van vernuft, stadhouwdsters van den raad,
Die wijsheid, en vermaak zoekt aan elkâar re paaren:
Gelijk een diamant blinkge uit alle andere schaaren,
En huist de zedigheid in uw volmaakt gelaat.
Natuur, heeft grooter glans uw beide hier vergond,
(10) Als ’t voorstel van de zon: de nuchtre morgen stond;
Die heldre dagen baart wanneerze door komt breken:
Terwijl uw Godlijk licht straalt schoon’er door den dag,
Als ik van d’avond star ooit by den donker zag:
Dies werd dan al het licht maar aan uw licht ontsteeken.



[
p. 93]

Ter Bruilofte van JONKHEER

WILLEM van NYHOFF,

EN MEJUFFROUW

MARGAREETA THOLINX.

O Bruigom, die na veel verdriet
Van storremende minnevlaagen,
    Uw schoone en kuische Bruid geniet,
Het doelwit van uw welbehaagen;
    (5) Verzet nu het voorgaande leet,
Verheug u over ’t welgelukken;
    Kupido maakt de plaats gereet,
Daar gy de maegdebloom zult plukken,
    Vast stroojende, vol minnebrand,
    (10) De mirteblaân door ’t ledekant.

    Gy volgde Mavors krijgsbannier,
Ten dienst en eer der vrye landen,
    En keerde vaak met lauwerier:
Nu doet de liefde u ’t harte branden,
[p. 94]
    (15) En smeulen in een heete gloet.
Nu blijft gy winnende overwonnen,
    Maar al de damp drijft van uw bloed
Op ’t rijzen van twee nieuwe Zonnen;
    En ’t licht toont door de duisternis
    (20) Wat heil dat u beschooren is.

    En gy, volmaakte Margareet,
Ontfang hem dit u kon behaagen:
    Hy zal altijd, in liefde en leet,
Gedienstig voor u zorge draagen.
    (25) D’aanstaande vreugde nadert vast,
De starren aan den Hemel lachchen;
    Zy gaan op uw vermaak te gast,
En komen zelf om kusjes prachchen,
    Terwijl Diaan haar troni dekt,
    (30) En schaamrood die te rugge trekt.

    Maar zacht! wie of zich herwaarts spoeit?
’k Zie Venus zoon naar binnen treeden.
    Hy heeft het bruilofsbed besproeit
Met kussen, streelen, minlijkheden;
[p. 95]
    (35) ’t Behangsel gloeit van kuische brand;
Hoe bruid? my dunkt gy raakt aan’t bloozen.
    De leli dootverft op uw hand,
En ’t sneeuwit aanschijn woelt in roozen.
    Hier strijd een aangenaam gewelt
    (40) Met Maagdeschaamte in ’t ope veld.

    De morgenstarre smelt voor ’t licht,
De daageraad met blonde kaaken
    Verheft haar lieflijk aangezicht;
De Minnegod klapt onder ’t blaaken
    (45) Zijn wieken, als een wakk’ren haan,
Om ’t paar tot vreugden op te wekken:
    Hy zelfs zal meê ter kamer gaan,
Gy, Bruidgom, zult de vruchten trekken,
    Wanneer gy door het minnevier
    (50) De mirt verandert in lauwrier.



[p. 96]

Ter Bruilofte van den Heer

KASPAR HENDRIK

SELKART, Regtsgeleerde:

En MEJUFFROUW

EVA THOLINX.

IN ’t einde, ô Bruidegom, is eens de tijd geboren
    Dat gy genieten zult die lang gewenste vreugd,
Die uw verliefde ziel en zinnen zal bekooren;
    Nu gy u in uw Bruid zy haar in u verheugt.
(5) De gryze Temis heeft na minnelijk gekoester
    U in uw loflijk amt beschonken met lauwrier;
Nu geeftze u uit haar schoot aan Venus, ’s leevens voedster,
    Die u hier voeden zal met vonken van haar vier.
Uw Bruidje scheen in ’t eerst die schoone vlam t’ontvlugten,
    (10) z’Ontvlugtenze ook zoo lang tot datz’er overwon:
De schaamt, verlegen met de wêermin, leert haar zuchten,
    En gaf u ’t woortje neen, daar ’t ja in blijken kon.
Nu zaagt gy eens de Min omzwerven in haar lonken,
    Dan eens omtrent haar hals, en dan eens op haar wang,
(15) Als hy aan haar gezicht zijn toortzen deede ontvonken,
    Maar dagt hy om haar hart, zoo wierd hy zelver bang.
[p. 97]
Want hy gevoelde in haar een goddelijk vermoogen;
    Doch endlijk op uw bêe stookt hy een zoete straf,
En vliegt onzichtbaar op haar harte, door haare oogen,
    (20) En dwong haar tong zo lang tot zy u ’t Ja woord gaf.
Toen scheen uw ziel van vreugd ten boezem uit te slippen*
    Gy kust, en zy kust weer, maar flaauw voor d’eerste reis;
Doch ’t was het zegel, dat gy drukte met de lippen,
    Waar in beslooten wierd een altijd nieuwe peis.
(25) Dus voelde gy uw smart door wedermin verzachten,
    ’t Geen zy nu spreeken zal dat zullen woordjes zijn,
Die zuiver, en opregt maar volgen de gedachten,
    Waar door gy d’uitslag ziet van uw geleden pijn.
Zy voelt van zoet geweld haar boezem al beweegen:
    (30) De slagâar klopt van min. ’t gezicht schiet lonk op lonk.
Kupido, uit haar borst nu hooger opgesteegen,
    Staat met zijn toortzen in haar oogen al te pronk.
O Selkart, uw geluk gaat alle schat te boven,
    Ziet gy niet hoe de Bruid stilzwygende u al vleit,
(35) En dat haar oogjes u zoo vrindelijk belooven,
    Dat gy op ieder kus te wagten hebt bescheit?
Staa vast dan Bruidegom, dit vuur is niet t’ontvlieden;
    Gy zult gebieden een, die met haar fier gezicht
Op elk een oogenblik kan duizenden gebieden,
    (40) En woesten temmen, en geleiden tot hun plicht,
Maar zacht! wat glanssen doen mijn geesten dus verwarren?
[p. 98]
    Een sprenkelende vlam, gelijk het zonnelicht,
Slaat door de glazen heen. of draagt de kamer starren?
    Of komt de Minnevlam bedwelmen mijn gezicht?
(45) Ik zie! o ja ik zie! Vrou Venus op haar wagen,
    Van glinst’rend paerlemoer, en blinkend diamant.
Zy daalt hier voor ons oog op’t voorspel van het daagen,
    En vult de huwlijkskoetz met aangenaame brand.
De starren zwichten nu deez’ godheid is beneden:
    (50) Zy âamt een frissen dauw. de gansche lucht ontlaat.
De steenen gloeijen daar zy over komt getreeden;
    Terwijl haar hel gezicht het vuur uit d’aarde slaat.
Nu Bruid, de tijd genaakt om u gereet te maken:
    Leg eens de maagdeschaamte en haare zorgen af;
(55) ’t Blos brand al op uw wang. ’t is ook de tijd van blaaken.
    Gebruik de vreugde die u kuische liefde gaf.
Zie hoe u Venus wenkt, en doet de Juffers bloozen.
    Ga, spoei uw trage tred, op ’t goddelijk gezach.
De morgenstond bestrooit het Oost met roode roozen,
    (60) En Liefde schrijft uw naam op’t voorhooft van den dag.



[p. 99]

Ter Bruilofte van den HEER

HENDRIK BERTIN,

En JUFFROUW

MARIA de FRANS.

        OP mijn dichtlust, stel de snaaren
        Op dit wenschelijke paaren
        Van Bertin en van de Frans:
        Waag een kansje na de krans.
        (5) Venus, wild met lieflijk woeden
        Voor een tijd mijn zinnen voeden;
        Steek mijn geest aan met uw vier,
        En begunstig mijne lier.
            Bruigom, die nu zooveel dagen
        (10) Om de wêermin hebt gaan klaagen
        Hier is’t einde van uw zorg;
        Want de Liefde blijft uw borg.
        Zie maar, hoe Mariaas oogjes,
        Onder d’ebbebruine boogjes
        (15) Toonen, door dat glad vernis,
        Dat zy ook verwonnen is.
        Maar verwonnen om te winnen,
        Als gy hart en ziel en zinnen
[p. 100]
        t’Saamen sluit in een verbond,
        (20) En verzegeld met uw mond.
        Nu zal u de Liefde leeren,
        Hoe hy vreugde kan vermeeren
        Als gy beide in deeze nacht
        Voelen zult uw leet verzacht.
        (25) Hy zal duizend lekkre lusjes
        Enten op uw lieve kusjes,
        Die gy niet en geeft zoo draa,
        Of hy baauwtze u daatlijk na,
        Om weêr nieuwe minnetrekken
        (30) In uw boezem op te wekken,
        Als zijn vlammen, heel verhit,
        Vliên van ’t een door ’t ander lit.
            Doch hoe ’t u word aangepreezen,
        Bruidje, gy schijnt noch te vreezen:
        (35) Weet, die Venus spraak verstaan,
        Datze altijd te bruiloft gaan.
            Maar ik zie de schaamte gloeijen,
        ’tBloed door uwe koontjes vloeijen:
        ’K zie u ook op elken* tred
        (40) Beeven daarge uw voetjes zet.
        ’k Zie de laauwe traantjes rollen,
        Om aan Kuisheid te vertollen;
[p. 101]
        Die alleen uit enkle spijt
        By zich zelfs de Min bestrijd.
        (45) En gy kwaamt niet uit haar handen,
        Was zy meê niet bang voor ’t branden.
        Min is niet te keer te gaan:
        Zijne vlam steekt alles aan.
        Want daar Venus schiet haar lonken,
        (50) Springen uit de traanen vonken;
        En haar zoon uit vuur gebaart,
        Is meê van dien zelven aart.
        ’k Zie zijn vlam al voor uw oogen
        Om de traantjes op te droogen.
        (55) Wat een aangenaam bedrijf?
        Bruigom, spreek’er hart in’t lijf.
        Maar gy voelt al meê de koortzen
        Van Kupidoos minnetoortzen,
        En zijn brandklock moê geluid*
        (60) Daagt u in het strijdperk uit.
            Wilt dan op zijn wenken passen,
        Eer de zon u komt verrassen,
        Die al door de wolken breekt,
        En zijn hooft ten bedde uitsteekt.
        (65) Venus laat op uw gordynen
        Nu al duizend ligjes schynen,
[p. 102]
        Die als gouwde starren staan
        Tintlen by de zilvre maan
        Om uw zieltjes te doen stremmen,
        (70) Als zy in de weelde zwemmen
        Op het dobbrend ledekant,
        En daar stooven in die brand:
        Brand om weer met brand te blussen
        Door het slibberige kussen.
        (75) Heilige weelde zonder end,
        Die de zinnen keert en wend,
        Dat’er onder’t lieflijk woelen
        Niet gevoelt word als gevoelen;
        Daar een rilling door het bloed,
        (80) Op en af loopt als een vloed,
        Dan wat sneller, dan wat traager,
        Na de Minnebuijejager
        Weerzijds geesten heeft beroert,
        En tot stormen aangevoert.
        (85) ’k Voel ’t Idalisch vuur meê blaaken.
        Tijd is ’t om mijn spel te staken,
        Eer ik door dat zelfde vier
        Zeng de snaaren van mijn lier.
EINDE.
[p. 103 en 104: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

p. 21, vs. 58: strekken. er staat: strekken
p. 60, vs. 373: lyfsgevaar, er staat:lyfsgevaar.
p. 61, vs. 413: blydschap was. er staat: blydschap
p. 86, vs. 26: vrugtbre er staat: vrutgtbre
p. 97, vs. 21: vreugd er staat: vteugd
p. 100, vs. 39: elken er staat: elkeen
p. 101, vs. 59: brandklock er staat: brandkloek