Gerbrandt Adriaensz Bredero: Lof-dicht van ryckdom en armoede. Amsterdam, Niclaes Ellertz Verberg, 1620.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile bij Ursicula
Evidente zetfouten zijn gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. De fractuurletter is in een aparte kleur weergegeven, evenals de civilité.
Continue
[
fol. A1r]

G.A. BREDEROOS

Lof-dicht

Van


RYCKDOM

EN

ARMOEDE.

[Vignet: Stadswapen van Amsterdam]

T’AMSTELDAM,
____________________

Voor NICLAES ELLERTZ VERBERG, Boeck-ver-
kooper, wonende inde Beurs-Straet, inden Boeck-ver-
koopers Winckel. ANNO 1620.



[fol. A1v: blanco]
[fol. A2r]

Lof van Ryckdom

WOnder werckt God in al zijn werck,
Wonder is ’t al dat ick bemerck,
Wonder is ’t leven vande menschen,
Een wonder woord werd hier geseyt,

(5) Bewesen, en voorts uytgeleyt,
Dat Ryckdom goed is, en te wenschen.
*

    Want Ryckdom is een gaaf van God,
Dien sulcken, vaack, hier valt te lot,
Die God, Vader en Moeder eeren:

(10) De Ryckdom dijd de Mensch tot lust,
Tot zaligheyd, tot dienst, tot rust,
Is dit niet wensch’lyck te begeeren?

    Die alles heeft wat hij begeert,
Die niets en siet dat hy onbeert,

(15) Die moet vernoeghd in vrede leven:
So hy zijn selfs en Gode kendt,
En danckbaer lof den Gever sent,
Wat quaad kan sulck den Ryckdom geven?

    Den Hemel-Vooghd dien al wat leeft,

(20) Den adem, kracht, en voedsel geeft,
Is ongetwyffelt d’alder-ryckste.
Is Ryckdom dan van sulcken aart,
Dat sy de snoode sonde baart,
Hoe blyft dan God de deughdelyckste?


[fol. A2v]
    (25) Houdt ymand myn bewys voor spot,
Om dat ick den gaaf-rijcken Godt,
By syn schepsels wil vergelycken?
Want hy is heyligh, wys en goedt;
Volmaackt in al’t gunt wat hy doet,

(30) Een Prins van alle Koningrycken.

    Den Mensch gebooren moeder-naackt,
Werd van zijn God een Heer gemaackt,
Van al wat hier op het Aerdrijck,, is.
Het Goed maackt Moed, oock lust en vreucht:

(35) De Ryckdom vordert oock tot Deughd,
Der geender die God meest gelyck,, is.

    Den Rycken van zijn overvloed,
Zijn minre even-naasten voed,
Die hy zijn milde handt gaat bieden:

(40) Die geeft, eer hun den honger praamt,
Eer sy, om broot vaylen haar schaamt,
Syn dat geen God-gelycke Lieden?

    Ghelyck den
* Philosooph bedocht,
Die zijn sieck en arm vrund versocht,

(45) Vangden, en troostelyck quam spreken:
Hy wist zijn groots en eerlyck hart,
Zijn gelts gebreck, en duure smart,
Dies heeft hy geld, bedeckt, in’t bed gesteken.


[fol. A3r]
    Of’t loflyck werck van sanchte Klaas,
(50) Als eens, door noot, een Vader dwaas,
Zijn Doch’tren gingh tot hoerdom raden;
Hy wierp so veel in ’t huys by nacht,
Dat sy ter eeren zijn gebracht,
Zijn dat geen Christelycke daden?


    (55) Die de verarmde Weesen swack,
En Wed’wen styf van ongemack,
Haar kommers noot, met hulp, versoeten.
Die den beroofden Boots-man kleet,
En so zijn over-schot besteet,

(60) Souw dat wel sonde wesen moeten?

    Die lant-loopers en prachers wilt,
Van ’t swerven brengt in rust en stilt,
En van den troggel-sack kan trecken:
Die bedel-boeven, schier verwent,

(65) Op zijnen kost tot deughden ment,
Kan ’t den Rycken tot sonden strecken?

    Die Huysen en Herbergen bout,
Voor lamme lieden oud en kout,
Of voor gequetste Vreemdelingen:

(70) En haar gerack en hulp bestelt,
In raad en daad met macht van geldt,
Zijn dat geen nutte goede dingen?


[fol. A3v]
    Is dat niet den Samaritaan,
Of Christus selfs wel na gedaan,

(75) Die sorrigh droegh voor den gewonden,
Hy layd hem op syn Ezel-dier,
En payt voor hem den Tavernier,
Sulck heyligh werck is dat oock sonde?

    De hebbers van Ryckdom en Macht,

(80) Werden getroetelt en bewacht,
Van Dienaers kloeck en trouwe boden:
Sy zijn vermaaght met Vrunden veel,
Van als is hun het beste deel,
De Rycke zijn als kleyne Goden.


    (85) Die Man die hier geen Geld en heeft,
Die is al dood, dewyl hy leeft,
Zijn lof werdt vande Faam vergeten.
De Rycken leven na haar doodt,
Ten waar de schatten swaar en groot,

(90) Men souw van Cresus nu niet weten.

    Een arm mans Wysheyd werd veracht.
Maar komt een Ryckert hier in macht,
In heerschappy, en in ’t gebieden,
Hy blinckt van klaarheyd inden Raat,

(95) Hy soeckt voor eerloos, eygen baat,
Het nutst, en best voor land en lieden.


[fol. A4r]
    De Armen soecken twist en kyf,
De ziel die rammeldt hun in ’t lyf,
Die sy vaack in peryckel bringen:

(100) ’t Welck hun de Rycke wel ontsiet,
De Rycke Lien en vechten niet,
Haar Reden kan de gramschap dwingen.

    Het arme diefjen dat men vanght,
Dat kryght den Hencker, die het hanght.

(105) Den rycken guyt die laatmen loopen.
So een Rycken ter vyer-schaer pleyt,
Het vonnis werdt voor hem geseydt,
Hy kan met Geld syn leven koopen.

    De Armoed vol gebreck en noodt,

(110) Maackt roovers loos, en schelmen snoot,
Die de goeden knev’len en quellen,
En menigh oock door wan-hoop groot,
Moord sich selfs, tot een tweede doot,
Laas! inden swavel-poel der Hellen.


    (115) Dat ons voor eeuwigh sterven vrydt,
En ziel en lyf na wensch verblydt,
Machmen met eeren wel ontfangen,
En recht gebruycken haaf, en schat,
En hebben of men ’t niet en hadt,

(120) Dat is syn hart daar niet aan hangen.

[fol. A4v]
    Hoe diefachtigh men banckqueroet,
Hoe schend’lyck datmen woecker doet,
Hoe vratigh datmen d’armen schocken:
Sy zijn ter wereld even lief,

(125) De vuyle hoer, de loose dief,
So sy maar goude schyven docken.

    De Ryckdom is een weeld’righ paart,
De Ryckdom is een quetslyck swaart,
Voor onbedochte ionge handen:

(130) De Ryckdom is der Wysen Kroon,
So Salomon getuyghd seer schoon;
De Ryckdom toetst d’ed’le verstanden.

    Want als een Sot aen Ryckdom komt,
Hy brast, hy bruyst, hij bralt en bromt,

(135) Steeds op zijn ridderlijcke sommen:
Zijn lusten gayl, hy yvrigh diend,
En word also der sonden vriendt,
Door ’t misbruycken van zijn Ryckdommen.

    De vromen bruyckt zijn goed altoos

(140) Ten leven. Maar de goddeloos
En wil zijn boose lust niet fnuycken:
Hy bruyckt zijn inkompst al tot quaat,
De sonden zijn (dat ghy’t verstaat)
In Ryckdom niet; maar in ’t misbruycken.


[fol. B1r]
    (145) Ryck synde, dan so dancten* Godt,
Ioseph, Daniel, Abram, Loth,
Iob een Spiegel van lydsaamheden,
Heeft van zijn Ryckdom God gelooft,
Den
* Harpenaar die Philosoopht,        * David.
(150) Heel Christelyck in danck en beden.

    Om Ryckdom slooft de armen kunst.
Om Ryckdom soecktmen ’s Prinçen gunst.
Om Ryckdom is ons heym’lyck wenschen.
Om Ryckdom ’t beest’ge volck wroet.

(155) Om Ryckdom men veel wonders doet.
Om Ryckdom snacken alle menschen.

    De Ryckdom is een wenschlyck dingh,
Noodigh en nut den Jongelingh,
En dienstigh voor alle gehouden;

(160) Den wel beiaarden doet sy staat,
’s Is yder goed, sy werckt geen quaat,
Alsmense bruyckt gelyck men zouden.

    Vergeefs men ’s morgens vroegh op staat,
En ’s avonds laat te bedde gaat,

(165) So God zyn zeeghningh wil afkeeren.
Maar wil den Heer, onsterffelyck,
Hy maackt ons sonder moeyten ryck,
Als
Iesus Syrachs Spreucke leeren.

[fol. B1v]
    Ick heb met Democrijt belacht,
(170) Den Crato zot, maar wys geacht,
Die over ’t Goudt had geen ontfarmen,
In Zee hy smoordent in een sack.
’T waar beter (so
* Iscarioth sprack)      * Iudas.
Gedeeld de haveloose Armen.

    (175) Die hier zijn goed versmetst, versluymt,
Of, die zijn voordeel slof versuymt,
Zijn die niet waart laster en schanden?
Noch wert voor loffelyck vermaandt,
Van ’t letter-volck neus-wijs verwaandt,

(180) Den Stoysch, die zijn huys liet afbranden.

    Nu isser Ryckdom van ’t gemoedt,
Die niet bestaat in geldt en goedt;
Maar in ’t vernoeghd en Godlyck leven.
Hy is de rijckste die daar leeft,

(185) En wel vernoeghd, met ’t gunt hy heeft,
O! wouw myn God die Ryckdom geven.

    Dees had
Diogenes in zijn Ton,
De welck hy wende na de Zon,
Daar hy vernuftliseerde schrander,

(190) De Wereld-winner zot en slecht,
Die noemdt hy dryst, der knechten knecht,
Der Vorsten dwinghland
Alexander.

[fol. B2r]
    Dees verselschapten van gelyck,
Den goeder-loosen
Paulus ryck,
(195) Van Gods-vrucht en van goede deughden.
Wie dese schatten in sich vint,
En ’t Hemels boven ’t aardsche mint,
Die leeft gerust in duysent vreughden.

    Dees misten Koningh
Achab straf,
(200) Die Nabots Wijngaard drieschten af,
Door de d’helsche slimme
Isabelle,
Die d’ ruste des gemoets hier mist,
En onsen Heyland
IESUM CHRIST,
Dien is zijn eygen hart een Helle.

    (205) So ymand laackt het geen ick prys,
Die brenght myn klaar en goed bewys,
Kort om, ick haat de rycke Fielen.
Dit is gedaan met soeten lust,
Het werricx eynde, dat is rust,

(210) God geef ons Ryckdom na der Zielen.

EYNDE.
’t Kan verkeeren.

Continue
[
fol. B2v]

Lof van Armoede.

GHY Geesten die niet garen rust,
Geeft doch wat stilt, en hoort met lust
Een leeck een wonder spreuck bewysen
Want ick wil, dat ghy’t wel verstaet,

(5) De Armoed die een yeder haet,
Voor goed en boven Ryckdom prysen.

    Want d’ Armoed is van ouds geweest,
Een Opwreckster van kunst en geest;
Een dienst-bood vande Philosophie,

(10) Een goede gaaf van God en Heer.
Een Lief-hebster van lof en eer.
Een vyandin der hoovaerdijen.

    De Armoed geeft steets goeden raadt.
De Armoed is een sekre staat.

(15) D’Armoed is onbesorght en vayligh.
De Armoed is nucht’ren en nut,
De Armoed oock veel quaats beschut.
De Armoed maackt de mensche hayligh.

    D’ Armoed let de Helden niet,

(20) In staat te stygen soomen siet,
Aan
Cumene seer schalck en schrander:*
Dees Voermans sone wel begunst,
Quam door geswindigheyd en kunst,
Aan ’t swagerschap van
Alexander.

[fol. B3r]
    (25) In Tammerlaan, dien grooten Heldt,
(Was eerst een Harder op het veldt)
Die
Bayazeth verwon met strijen,
Dees al van ionghs tot hoogheyd klom,
En keerden Koninghrycken om,

(30) En brachtse tot zijn heerschappijen.

    Virgily, den kloecken Poeet,
Die voorst van de Latynen treet;
Was zone van een Potte-backer.

Horatius Vader was een Slaaf;
(35) Maar nietemin so was hy braaf,
Ja groot van geest aardigh en wacker.

    Den Koningh
Cresus machtigh rijck,
Die niemand waanden zijns gelyck,
Quam
Solons Spreuck eerst in gedachten:
(40) Als hy gebonden lagh op ’t vyer:
Te weten: dat men niemand hier,
Voor dat hy sterft sal saligh achten.

    Want
Policrates den Tyran,
Waar soo
* geluck’ge rycke Man,
(45) Dat hy noyt ong’luck heeft ontfangen:
Dees mensch die noyt in ramp en viel,
Die liet noch ’t leven of de ziel,
Daar ’t lichaam aan een koort bleef hangen.


[fol. B3v]
    Het is voor groote Heeren quaat,
(50) Te treffen, of te houden maat,
Haar vry-heyd doet haar schendigh dolen.
Den schralen Man soo vaack niet dwaalt,
Vermids ’t aan macht van gelt hem faalt,
Door armoed’ blijft veel quaads verholen.


    (55) Daar hier den Brasserd, of den Vraad,
Zijn holle Maach tot swalpens laad,
En ’t eel vernuft in Wyn verspillen:
Daar leeft den armen heel gesont,
Zijn oogh en twist niet met de mont,

(60) Zijn rechter hand met slinckse willen.

    Den schurfden
Laas’rum laf en lam,
Quam inden schoot van
Abraham,
Al wierd hy eerst soo streng en Schamper,
Van slempers, slaven straf gedriest:

(65) Wie wellust soeckt zyn Ziel verliest,
Laas! met den prachtigen Slampamper.

    De Armen vinden kunst en raat:
Se schrandriseren vroegh en laat:
Als den Pofzack waydelyck koppert:

(70) En smetst, en smult, en snorckt, en slaapt,
Of als hy nae zijn asem gaapt,
Recht als een ruygh gevoeten kroppert.


[fol. B4r]
    Se hebben lust noch loof int lyf,
Heur hart en hooft dat is al styf:

(75) Heur oogen bol doen niet dan staaren:
Heur ooren groeijen toe van smeer,
Se kennen Godt, noch Wet, noch Leer:
Doch
Bacchus Feest vieren sy gaaren.

    Dies sy verbuyst en dorstigh syn

(80) Nae sarpe of nae gayle Wyn:
Dees doet verhit, nae boelen gylen:
Daar ’t lichaam licht’lyck van ontfanckt
Veel vuyle sucht, ja leempt of kranckt:
Die ’t met veel sweets weer moet uyt quylen.


    (85) De armen syn hier meest of vry,
Want stercken dranck, of leckerny,
En port haar tot geen boose lusten:
Want die zijn kost wint in zijn sweet,
En kleyn bier drinckt, en drooch brood eet,

(90) Die wenscht niet meer als wel te rusten.

    De grootste quelt de grootste schrick,
Want ruwen sy een oogenblick,
Het minste dingh dat steurt haar slaapen:
Se vreesen veur haar ryck of kroon,

(95) Of datmen haar in ’t bed sal doon,
Door list, of kracht van snoode knaapen.


[fol. B4v]
    Den armen in zijn grawe py,
Banckt onbeschroomt zijn wat’ren bry,
Tot onderhoudt van ’t swacke leven.

(100) Men leest seer veel van Prinçen moort,
Maar niemand heeft noch oyt gehoordt,
Dat eenigh arm Man is vergeven.

    De Mensch die hier in ’t klaaghuys sit,
En God met ernst gestadigh bidt,

(105) Is die niet wel duysendmaal beter;
Als die in ’t lach-huys vrolyck slemt,
En met den Armen scharst en schempt,
Dat vraagh ick elck verstandigh Weter?

    En seyd de Schrift niet klaar en naackt,

(110) Weest nuchteren, iae bidt en waackt?
Vergeefs en staat oock niet geschreven,
Siet dat ghy u niet en verbrast,
Noch dat gh’ uw Siele niet verlast
Met sorge van dit nietigh leven.


    (115) Den Ryckaart licht zijn leven krenckt,
Met sorge leyd hy ’s nachts en denckt,
Hoe dat hy dit of dat sal winnen:
Want goed en stopt geen gierigheydt.
Maar als den Armen neder leydt,

(120) So rust zijn lyf, zijn ziel en sinnen,

[fol. C1r]
    Of als den Rycken waackt en braackt,
Op dat geen dief met list hem taackt
Syn huys-raat: kleed’ren of juwelen.
Soo leyd den Kalis bar gepongst:

(125) En ronckt soo sorghloos dat het gongst:
Daar niet en is kanmen niet stelen.

    Door Legers van Moeskoppers quaat
Den armen bloed wel singend’ gaat:
Vry en vranck d’onvaylige straten,

(130) Maar kompt een Koop-Man in het Woud
Met zijn Gesteent en Oostersch Goud,
Hy moeter ’t Goud en ’t leven laten.

    Een arm mensch ryck van goed verstant,
Acht al de Werlt zijn Vaderlant:

(135) Al is hy ballingh-slans gebannen,
Hy Pilgremeerd in zijn gemoed,
Acht yder man zijn naaste bloed:
Syn dat geen rechte rycke Mannen?


    Alckmenas Soone grof en groot,
(140) Heeft Monster-dieren fel gedoot:
Oock Reusen ruygh, en snoo Tyrannen.
Maar stercker werd (met recht) ge-acht,
Die zijn gemoed heeft in zijn macht,
En ’t quaat met reden kan uyt-bannen.


[fol. C1v]
    (145) D’een leeft vernoeghd in Cel en Kluys,
Den ander in zijn stroijen-huys
Is met zijn armoed wel te vreden,
Woont by zijn Vroutjen saart en kuys
Met grooter vreughd en kleynder kruys,

(150) Als wylen ons voor-Ouders deden.

    D’een Schoeminck glad en wel beteert,
Wel louter singt en quinckeleert,
Als hy het kostjen maar mach winnen.
De Koop-mans gift had hem onstelt,

(155) Hy brocht hem weer zyn sorgh’lyck gelt,
Hoe minder goet hoe blyder zinnen.

    Hoe meerder goet hoe minder rust,
Dat is de vroeden wel bewust,
Dus sy niet tytelycx verkiesen:

(160) Maar houden ’t al voor Eb en Vloet,
En recht als ’t is, voor anders goet:
Die niet en eygent kan niet verliesen.

    De Schat diemen met moeyt verwerft,
Met zorgh bezit, met droefheyt derft:

(165) Doet menich mensch tot quaat bekoren,
Tot dieft, onkuysheyt, twist of nyt,
Die ed’le Ziel, en duure tyt,
Laas! minst geacht werd meest verloren.


[fol. C2r]
    De Dood met bitt’re smarte,, quelt
(170) Den Rycken die zijn harte,, stelt
Op der Fortuynen blinde gaven.
Geen grooter schrick is hun als ’t graf:
Maar den beroyden naackt en laf,
Dien is de Dood een soete haven.


    (175) Hoe saligh is den armen Man
Die sich tot God wel geven kan:
En weder-waardigheyt kan dragen
Met een stantvastigh vroom gemoet,
Die even neempt het zuur alst zoet:

(180) Wie mach oock soo een mensch beklagen?

    D’armoede is gewisselyck
Van sonden arm, van deughden ryck,
Dies is sy alder eeren waardigh.

Socrates maackt sy vroom en vroet.
(185) Epaminonde strengh van moet.
Homero kunstryck en goed-aardigh.

    Attallus, Diocletiaen,
Zijn willigh uyt haar Ryck gegaan
In onbedwongen arremoede.

(190) Den arme leven onbenyt.
De Vorsten zijn niet zonder stryt:
Noch sonder vrees of quaat vermoeden.


[fol. C2v]
    Door ’t over romp’len van een Stadt
Geraken somtyds uyt haar schat,

(195) De Burgers ryck, en oock de Ed’len,
Diemen haar huys en hof verbrand,
Dies dolens’ over zee en zand,
’t Syn al geen Guyts die wel gaan bed’len.

    De trotsers die met macht gebie’n,

(200) Syn al geen deughdelycke lie’n,
Hoe wel sy ’t veeltyds willen blycken.
De grootste dief,
* o! ’t is te groot,
Verwyst de kleynste, vaack, ter doodt,
Wat oordeel wil daar God op strycken?


    (205) Maar die in weelden is gewent,
En plotst bedoven in elent,
Laas! met veel broodeloose buycken,
En zyn elende morrend draaght:
En over God en Mensche klaaghd:

(210) Die kan zijn Armoed’ oock misbruycken.

    De dingen diemen sichtbaar ziet,
En zijn voor zeker anders niet
Alsmense neempt: of kan verhand’len,
Den reynen zijn sy alle reyn,

(215) Den zotten doen sy in ’t gemeyn,
Op slimme ommewegen wand’len.


[fol. C3r]
    De armen vinden troost aen Godt
Als haar de Werelt, schots, bespot,
Verachten als onnutte slaven:

(220) Ghy vromen weest doch goedertier,
Als u d’ Heer proeft met Armoed hier,
De goede God geeft goede gaven.

    Godt maackt ons arm na den geest,
Op dat ons hongerd alder-meest

(225) Na ’s Hemels brood de spys der Zielen,
Zijn levend zaligh-makend woord,
Soo wy dat bruycken als ’t behoord,
Hy sal zijn Ryck ons mededielen.

                            Dat werde Waar.

    Soo wie met smaack dit hoord of leest:
(230) Of die het lust hier op te schryven,
Zijt ghy begaaft met hooger Geest:
En laat het inde Pen niet blyven:
Maar toont u leer-lyck Rym of Dicht,
Voor elckerlyck verstandelaar.

(235) De kaars bestolpt en geeft geen licht
Als op den vrijen Kandelaar,
G’lyck de Zon voor elck Wandelaar.


                    EYNDE.
                                            ’t Kan verkeeren.

        Den 4. Ianuarij 1614.



 [fol. C3v: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

Lof van de Ryckdom
vs. 6 wenschen. er staat: wenschen
bij vs. 43 Arccëphilas lees: Arcesilaus
vs. 145 danckten er staat: danckmen
Lof van de Armoede
vs. 44 soo er staat: hoo
vs. 202 dief, er staat: die,