Bloemkrans van Verscheiden Gedichten. Amsterdam, Louwijs Spillebout, 1659.
Uitgegeven door Ilse DeWitte.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile bij books.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[fol. *1r]

BLOEMKRANS
VAN
VERSCHEIDEN
GEDICHTEN,

Door eenige Liefhebbers
der Poëzij bij een verzamelt.
Tot AMSTERDAM:
Bij LOUWIJS SPILLEBOUT.
Anno 1659.


[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

AAN DEN LEZER,
voor de
BLOEM-KRANS,
VAN
VERSCHEIDE GEDICHTEN.

Lezer, ’t is hier open hof
Op verzamen, op verscheijen
Op verscheije mengel-stof;
Zaamgeweve fijn en grof
Van versche Rijmer-reijen,
Dient genoegen noemt met lof:
Schoon het all’ uw smaak niet trof,
Denkt men wikkelt tusschen beijen,
Naamklank geeft zomwijl verlof;
Neemt ’er uw genoegen of:
Dus verzameld door Verscheij’en.
Dus verzameld, en nochtans
Niet gemeuijert, als voorhenen;
Daarmen opdist, op zen Frans
* Weer-verwarde kost althans;
† Schrapzel van geklove beenen;
* In Klios-kraam, en Apollos-harp worden verscheide vaarzen gevonden, die in voorgaande Rijmverzamelingen gedrukt zyn.

En de zelve dingen tweemaal in een zelve boek.

[fol. *2v]
† Bijgerecht uit andermans
Potten; zulx de lust bijkans
Kost, en kosten werpt daar henen:
Goede wijn behoeft geen krans;
Dus hoeft ook dit werk geen glans
Van gezocht cieraad te leenen.
† Als ook geheele stukken, genomen uit de volkome Werk van De Dekker, Westerbaan, &c.



[fol. *3r]

Register.

A.
R. Anslo.
Muiden uit den Rouw. 291
Op de Tweedracht der Christenen. 275
Professor J. Arminius.
Gevonden onder des zelfs Schriften. 33
Asselijn.
Op de Schildwacht voor ‘t Stadhuis tot Amsterdam. 666
Aan den Ed. Ir. Jakob van Eik, op het deftig uitbeelden
van zijn Fluit en Lust-hof. 667
N. v. Assendelft.
Aanspraak tot den Vreemdeling over het springen van ’t
groot Kruithuis tot Delft. 445
B.
Z. Br. van Baarle.
Op het Overlijden van D. Arnoldus Verwout. 540
Matth. Balen.
Pyramijd op de Dood van Johan van Beverwijk. 235
Grafspits op D. Bernhardus Pandelart. 416
S. v. Beaumont.
Aanspraak tot een oproerig Predikant. 50
Van den Berg
Bewering van ’t Vagevier, gestookt door Iuffr. G.v.W. 203
N. Borremans.
Eergaaf op het verjaren van Daniel Goulart. 61
Troost -rijm voor Kornelis van Waarder. 100
Graf-schrift op den zelven. 102
Rechte oorzaak van de straffen. 104
Antwoord aan W. v. H. 173
Op de Gedenk-penning gegeven aan de Lijk-drager van
Zal. Mr. Simon Episcopius. 231
[fol. *3v]
De Tien Geboden en ’t Vader-ons. 250
Op de Tijrannij der Geestelikheid. 281
Op d’ Amsterdamse Ontleden-kamer. 290
L. v. Bos.
Graf-schrift van den Koning van Zweden. 54
Op de Beeltenis van Gustaaf Adolf. 55
Op het tweede Deel van de Zweedsche soldaat. 142
T. v. Bracht.
Op de Dood van J. van Beverwijk. 234
C. Brand.
Op de Geboorte van de Dochter van de Heer H.
Zwaardekroon.
49
In zeker Boek geschreven. 50
Bruiloftzang voor Kornelis van Leeuwen en Jozijna van
Baarle.
567
C. Bremer.
Lof des Vredes. 275
Geboorten dag voor Abraham, Izak, en Jakob Stout,
Drielingen. 411
J. Brosterhuizen.
Grol verovert. 43
Aletha Bruno.
Op het Huwelik van den E. Heer A. Heereboort. 194
Behoorlijke tijds-ontmoeting aan de Bruid. 195
Ontschulding aan den Bruidegom. 196
H. Bruno.
Lijk-dicht op Frank vander Spruit. 64
Lijk-dicht op Christina Theodori Triglands. 97
Schip-breuk van den Heer Goedhals. 167
Gebeden aan God de Heere. 428
Feest-gedichten voor Iohan van Zenden. 472
J. de Dekker.
Op Abraham Palings afgerukt Mom-aanzicht der Tooverij. 158
[fol. *4r]
Op ’t Duivelsch Verbond. 161
Zont en Oostzee ontboeit. 639
J. Dullaart.
Op de Vader-moord van Britanje. 302
Op Karel Stuart. 303
Op ’t Beeld van T. Tasso. 304
Treur-zang op ’t springen van ’t Kruidhuis. 439
Dank-offer aan den Heer Burgerm. Iakob Nayander. 519
Aan Johan Crabbe, Orgelist tot Rotterdam. 540
Op ’t Klokke-spel van Mr. Jakob van Oort. 553
Lijk-zang op de Dood van den Heer W. Valkenier. 556
Op de Dood van een Zweedsch Heer. 558
Op ’t afbeeldsel van Elizabeth de Mareez. 559
Aan de Broeders van Sant Lukas Gilde te Rotterdam. 573
E.
Iz. Elzevier.
Bruilofs-zang voor Iohan van de Graaf. 189
G.
C. Gravestein.
Op de nieuwe Trekvaart tusschen Haarlem en Leiden. 526
P. de Groot.
Op het Verjaren van Mr. Willem de Groot. 591
H.
G. v. Heemskerk.
Aan Iohan van Heemskerk, en Maria Paats, Nieuw
getrouwden. 184
In eundem. 186
Aan de zelve. 187
J. van Heemskerk, den Raadsheer.
Helden-zelf-spraak van den Admiraal Heemskerk. 17
W. v. Heemskerk.
Tromp-triumf. 58
Punt-dichten. 61
[fol. *4v]
Proef-stuk van zijn Hoogheid W. de Nassau. 294
Geboortens-heugens. 99
Voor ’t Bakkers-gilde-boek tot Middelburg. 102
Op de Feest van K. de Leeuw. 112
Na-trant aan den Heer Wilhelmus Stas. 141
Jaar-getijde van G. v. H. 164
Op de Bruiloft van Nikolaus Borremans. 169
Klare larig-wensch. 175
Tranen over den grooten Rijxgezant H. de Groot. 176
Gunst-offer aan I. v. Heemskerk, Bruidegom. 182
Op ’t Na-spel van I. v. Heemskerk. 188
Op ’t overlijden van Mr. Izak van Zwanenburg. 192
Jaargetijde van H. van Hoogwerf. 197
Bekranste Hart-pastei op de Gulde-bruiloft van I. de
Lalaing.
219
Heussche Maning aan Iuffrouw Margareta de Sandra.224
Hik-snikken over ’t Kinder-lijk van mijn zoontje. 232
Huisraad voor Harman en Margareta Paats. 237
In Liefde Standvast, aan F. Boxtaal. 242
Mins Eigenschap. 245
Zege galm over Dirk van Heussen. 246
Huwelijks-band voor den Heer Iohan Timmers. 305
Heilveilige toerusting aan M. Przijpskouski. 325
Leeke-gunst-pand aan Iuffrouw Perina van Limburg. 342
Klinkert op den Dank- en Vreugde-dag. 379
Bruilofts-brief aan Iuffr. P. van Limburg. 420
Daniel Henzius.
Op Tromps Viktorij in Duins. 57
J. Hofman.
Zede-rijmen van Guy du Faur. 80
Gebed op den Dank-dag over den Vrede. 278
Op de Vrede aan d’Inquisiteurs van Kampen. 280
Plicht-zang tot lof van mijn Heer A. Kemels. 335
[fol. *5r]
Arend Holthenus.
Dat’s voor de Prins. 42
S. van Hoogstraten.
Onbescheid over de belegering van Amsterdam. 345
Graf-teiken over de dood van den Griffier Musch. 369
J. A. D. H.
Oorlogs Ramp, en Vredes Heil. 269
I.
D. Jonktijs.
HypogeasToovervaarzen. 144
Op ’t Psalmboek van Kamphuizen. 249
Der Weezen Nieuwe-jaars-bede. 332
Verheerlykt Bethlehem. 407
Lijkzucht over M.H. Tromp. 424
L. Jordaan.
Van de Drie Jongelingen in den Oven. 25
Raadsel. 25
Op een Schilderij van Berzeba en David. 26
Maagdalenes Berouw. 253
Van de zelve. 262
Op de Biddende Salom in het Stadhuis van Amsterdam. 347
Het Hoogelied Salomons. 390
Korilla. 451
Zorgia. 459
Iordaan-stroom. 484
Haarlems Paradijs in Iuffr. Johanna van Hoven. 564
Op de vertaalde Goffredo van T. Tasso. 594
Zweedsche Balans. 625
‘t Veroverde Kleef voor den Heer Joris Brest. 668
Op de Ontledingen van lonkhr. de Bils. 670
K.
J. Kabbeljau.
Vreugdezang aan mijn Heer Jakob Voorburg. 512
Casparus Kinschot.
In Filiam Henrico Suardecronio natam. 48
[fol. *5v]
J. Koenerding.Op de Beeltenis van Mr. L. Koppenol. 543
Aan luffr. I.T. 543
Op het Kroonen van den Roomschen Koning en Keizer
Leopoldus. 552
Aan mijn Moeder op ’t verjaren van haar Iaardag. 555
Op lan Six Hanekraai en Grootheid der Zonden. 560
Op de Ballingschap van Van Belle. 561
Bataafsche Zee-triomf. 587
Op ’t veroveren van de Fortuin. 590
Op ’t marmere Beeld van L. Koppenol. 590
Op een Onkuissche. 591
G. Koning.
Aan Mejuffr. G. v. W. op haar Vagevier. 202
S. Koster.
Sonnet op R. Schots ontdekking van Tooverij. 32
Grafschrift op Heer Iohan van Oldenbarnevelt. 35
Op een Rol gegeven aan Tomas de Keizer. 198
Op een Schilderij, voor de Bank van Leening. 199
R. Krucius.
Op het Huwelijk van Petrus Trist. 248
J. Kuileman.
Treur-gang over D. Iohannes Luiding. 426
I. v. K.
Op d’ontdekking der Tooverij door R. Schot. 33
L.
J. Lescaille.
Op het veroveren van ’t Huis te Gennep. 138
Perina van Limburg.
Dankoffer aan ….. 343
J. Luiding.
Reisdicht aan D.L. op zijn verreizen naar Oost-indien. 60
Geboorte-vermaning voor S.D.M.I. 107
Lied. 108
[fol. *6r]
Geboorte-lied voor B.C. 110
Geboorte-dicht. 162
Geboorte-lied. 165
Anagramma. 166
Op de Gedenkspenning van Mr. S. Episcopius. 231
P. L.
Raadsel. 583
Bloedbeuling van Maximiliaan Teeling. 593
M.
J. Messu.
Nieuw-jaars-gift aan de Gemeente tot Gorinchem. 583
S. v. Middelgeest.
Aan mijn Heer Johan Huidekooper, longheer van
Maarseveen. 223
Lijk-troost over Iuffr. Iohanna Vinnen. 228
J. D. Mol.
Grafschrift op Iohan van Beverwijk. 236
N.
J. v. Neer.
Op de Beeltenis van I. Uitenboogaart. 28
Rouwklinkert over de Dood van D. Petrus Kupus. 190
Een half-vyf en twintig Klinkerts. 612
Errenst Nojen.
Op de Zendbrieven van Daniel Mostart. 105
O.
Onbenaamde Vaarzen.
Op een verheve Tombe-praal. 26
Van de Erfzonde. 28
Op Ian Willemsz. Boogert. 28
Op de Viceroi van Ierland. 29
Goede gelegentheid der Stad Dordrecht. 34
Sonnet. 34
Praal-beeld voor den Vader des Vaderlands. 36
[fol. *6v]
Op d’afbeelding van den Heer van Olden-barnevelt. 39
Strand-Spook aan Ameland. 40
Ezopus Ezels op den Stoel. 50
Ierlands-zucht tot God. 114
Grafschrift op zijn Excellentie Huig de Groot. 177
Het Noodlot aan Wittewrongel. 181
Letterloovers op de Bruiloft van I. V. Limborg. 191
Tragedia Vetus. 209
Trouwdicht aan Markus Bavelaar. 240
Echtsgedicht op ’t Huwelijk van Festus Boxtaal. 241
Den Hollandschen Oorlogsman. 263
Ontijdig gebruik der wapenen. 283
Op de Dood van den Heer Le Grand. 285
Epitaphium in Franciscum Thuanum. 286
Grafschrift op Floris Tin. 286
Lied, tegen de Geleerdheid. 287
Op de Lijdende Christus van R. van Wezel. 294
Op de Dood des Konings van Engeland. 298. & seq.
Tranen over de Dood van Kaspar Kinschot. 323
Vragend Amsterdam. 349
Olipoderigo ofte Mengelmoes. 350
Bestemoers klachte. 354
‘t Hollands Rommelzootje. 356
Zijn Hoogheid van Oranje aan de Verraders van zijn Stam
en Vaderland. 366
Op de laatste Staatsi. 367
Aan de Makers van BikkersBeroerte. 368
Grafschrift op een Musch. 372
Protecteur Weerwolf. 422
Aanspraak aan de Verkeerde Yveraars. 447
Iubilaeum Patrum Societatis Jesu. 481
Vierigen ijver de Gaarn-geloof onderzoekers. 495
Aan I. W. Secretaris van zijn Hoogheid Pluto. 500
De Gereformeerden Hollander aan zijn Vaderland. 503
Kersdag afgeschaft t’Uitrecht. 505
Op een geschilderde Voet in ’t Hof te Haarlem. 505 [fol. *7r]
Op het verjaren van de Iuffr. Machtelt Krijgers. 518
Op het onbehoorlijk beslaan der Goederen en Schepen
in Vrankrijk. 528
Samenspraak tusschen een Hollander en Mazarijner. 530
Parturiunt montes. 534
Blijde inkomst van Vrouw Christina te Romen. 548
Vitvaart van den rechten Remonstrant aan den Bel
te Babel.
551
Griffier Musch Hellevaart. 563
Rakende de Klucht van Trijntje Kornelis. 569
Weerslag aan de Goddelike en Menschelijke Majesteit-
schenders t’ Vitrecht. 579
Op een Onchristelyk Harder. 600
J. Oudaan.
Bijschriften op d’ Afbeeldingen der Graven van Holland. 1
Tijdtellend Grafschrift op Mr. M. Miereveld. 63
Grafschrift van luffr. Iohanna vander Burg. 230
Izak Dorellaars bloedige Op- en Ondergang. 310
Hofzang over de Hofste’ aan ’t Spart. 315
De Hofstad Rozendaal. 319
In ’t Stamboek van Mathias Przijpskouski. 324
Op het Bouwen en Breken der Paapsche Kerk. 327
Huwelijks-zang voor lohan Grafwinkel. 330
Eerste jaar-getijde van zijn heilige Majesteit. 336
Op een gesneden Roemer vereert aan de A. Magistraat
van Leiden. 338
Burg-vaarzen. 348
Op de Dood van D. Assuerus Mathizius. 372
Hollands Dankbaarheid. 380
Lijkrouw over Heere Iohan van Erp. 413
Lijkzang over Petrus van Berkel. 434
Vitrecht Zegepralende over ’ t Huwelijk van Heere Ioannes
Manart.
462
Geboorte-groet aan den Heere Petrus Scriverius. 506
Blijvende Gedachtenis van D. Aarnout Verwouts overlijden. 550
Lastmans offerstrijd tusschen Pilades en Orestes. 602
[fol. *7v]
Zweedschen Hoogmoed gebroken. 630
Eindelijk’ uitkomst van Fredrixode. 662
J. Ouzeel.
Op de Dood van den Heere Geeraard Vossius. 307
P.
A. Paats.
Verloste Frederik. 623
Q.
Katharijna Questiers.
Grafschrift op Mr. H. E. 422
Op ’t Treurspel van Karel Stuart. 423
Op het Verjaren van David Questiers. 544
R.
Justus Rijkwaart.
Bruiloft-zang ter eeren Arent vander Graaf. 44
Anna Roemers.
Aan de vermaarde Stad Leiden. 226
Aan de Heer Ewaldus Schrevelius. 227
S.
N. Sas.
Vitvaart van D. Aarnout Verwout. 550
J. J. Schipper.
Opwekking der Stad Amsterdam tot het inhalen der
Koninginne van Groot Britanje. 68
De nieuwen Antichrist. 646
P. Scriverius.
Aan de Heer Mr. Willem de Bont. 30
Over d’ ontdekking van Tooverij. 30
J. Six.
Op ’t Afbeeldsel van Iuffr. Maria van Bellen. 577
F. Snelling.
Op ’t Huwelik van de Heer Peter Ardes. 510
Dankdicht aan den Heer Mr. Ysbrant Olijkan. 517
[fol. *8r]
Bruiloftzang voor den Heer Adriaan Noiroth. 523
Letterbanket, nagedischt op het zelve Huwelijk. 525
W. Stas.
De Behulste Pekton 140
De faam verkondigende de Vrede tot Breda 274
T.
G. Tuining.
Aan den onbedachten Tooverrechter. 31
V.
J. v. Veen.
Zegezang over het Zas van Gent 132
Op de Vrede 276
J. v. Vhelen.
Op het Afsterven van Daniel vander Meer 417
Viktorijn.
Op een Schilderij 578
J. v. Vondel.
Op Barneveld. 27
Op Hogerbeets. 27
Op Grotius. 27
Op Uitenbogaart. 28
In ’t Stamboek van Petrus Scriverius. 35
Als Gijsbert van Amstelbelet wierd gespeelt te worden. 50
Tot de Nakrabbelaars der vermaarde Poëten. 178
Toegift aan de Nakrabbelaar. 189
Henriette de Bourbons ontstelde Grootmoedigheid. 295
Karel Stuarts, of Gemartelde Majesteit. 296
Lofzang van Sinte Agnes. 429
Lofzang van Sinte Klara. 431
Op het inwijden van zijn Heiligheid Alexander. VII. 473
Op het vertrek van den E. Heere Geraard Hulst. 476
Op het eeugetijde van Ignatius de Lojola. 479
Triomfe over de Geboorte van den Prins van Spanje. 538
Op de Vorstelijke Afbeelding van Heere Ioannes Mauritius
Prince van Nassou. 601
[fol. *8v]
Vrije Zeevaart naar Oosten 608
Staatwekker. 609
Triomf van Koppenhage. 651
O. de Voogd.
Dankoffer aan de A. Magistraat van Delft. 450
Herten-troost van Maria de Voogd. 531
W.
Geertruid Walings.
Op de Dood van S. Episcopius. 230
Aan N. N. op haar Geboorten-dag. 341
Goudina van Weerd.
Vagevier voor loost van Vondelen. 199
J. Westerbaan.
Lauwrierkrans voor Heer Iakob van Wassenaar. 621
Op het Stormen van Karel Gustaaf. 653
J. van Westrenen.
Grafschrift op hem zelven. 27
R. van Wezel.
Request aan de Maagden-raad. 247
De Lijdende Christus Treurspel vertoont tot Londen. 294
Geestelijke bedenking op de Verwoesting tot Delft. 442
Z.
Jan Zoet.
Lauwer-kroon voor Theodoor Antonio Stos. 545
Zweedschen Kuiper. 658
Van Zorgen.
Zark-schrift. 367
J. K. Zouterius.
Echt-gedicht voor de Heer Adriaan Heereboord. 196
Continue
[p. 1]

Bijschriften
op
d’AFBEELDINGEN
der
GRAVEN van HOLLAND.

                                    Series longissima rerum
        Per tot ducta viros.


DIEDERIJK d’EERSTE. I.

’k Ben d’eerste Diderik, wie zal mij t’huis geleiden?
O Roomsch’ en Duitsche Vorst! twee Kaarlen, wien van beiden,
Of ik, als Leenman, ’t Leen verheer-gewaden moet?
Die Deenen t’Zee zag gaan te mond van d’Eggervloed:
Wie kan te recht mijn eind’ van Rijk en Leven weten?
Is zeker diens Gebied niet wijd en ongemeten,
Die aanvang van Geslacht, noch Overheer, noch end,
Noch paal van Heerschappij, noch wet van heerschen kent?



[p. 2]

DIEDERIK de TWEEDE. II.

Noch zwankend’ tusschen tweên, ik Diederik de Tweede,
Uit welke Stam ik hier de Mogendheid bekleede,
Beneemt men mij de roem der Vriessche Veldslag niet,
Daar in Sint Laurens eer ik ’t Kerkje stichten liet
Te Reinsburg op het Hof; die t’Egmond steene-wanden
Om ’t houte Wijkhuis ley, daar eerst de Noorman lande;
Toen was ’t een Monn’ken-hof, dat geinsters weeren kon.
Wat uchtent-tijd-genoot zag ’t dalen van mijn Zon?



ARNULF gezegt de GENTENAAR. III.

Zou ’t ingekrompen Erf van Vaders Heerschappijen,
Daar zich met kleener deel, een jonger Zoon moet lij’en,
Niet wel de oorspronk zijn, en oorzaak meer als waar,
Die mij de naam geeft van Arnulf de Gentenaar?
Dat namentlijk mijn Wieg uit Diederijk gesprooten,
Niet een der Aquitaansch, maar oude Gentsche Looten,
Ik ruimer Erven zocht, den Nagebuur te naa;
Dies waar mijn Dood-bed viel, wijst Winkel tot mijn schaa.



DIEDERIJK de DERDE. IV.

Nu word het Keizer-twiqt, ’t geen voormaals Mijters raakte,
Toen derden Diederijk zijn veld en Sterkte maakte
Op Thures Over-drecht, daar jacht en visserij
Met Herbert, Adelbold gebruikte vrank’ en vrij:
Hij wil uw Mogentheid, maar niet als Leenman, kennen;
O Henrijk die hem praamt met Govert van Ardennen:
Hoe een geharnast Man t’ontginnen; hoe in ’t ried
Een laag; leert Goverts boey, en ’t woord VLIED HEEREN VLIED.



[p. 3]

DIEDERIJK de VIERDE. V.

Des Bischops Ban en ’t Veld, behouden hecht en heldig
Bij Vader; brengt weêr af den Keizer ruim zo weldig,
Hij neem vrij Fladirting: Graaf Diedrik werd vermaard
In Watermacht, en slaat de Vijand in den staart:
En werd mijn Thuredrecht door troubreuk overrompelt;
Dat ’s voor een kleinen tijd. Word hier een pijl gedompelt
In ’s vierden Diedriks bloed, dat broke mij d’oude Veet,
Die van de manslagt niet van ’s Bisschops Broeder weet.



FLORIS d’EERSTE. VI.

My Floris, jonger Zoon, quam d’eersten uit den Graven,
En d’eersten van dien naam, ’t bezit van zulk een Have:
Die mijne Vianden voor mijne voeten zie;
En Brabands Heerschap dus in mijn geweld: Maar die
De Zon op ’t schoonste ziet, denke niet hoe haast het schemert;
Daar in mijn middagslaap de Will’ge-boom te Hemert
Mij lieflijk overschaauwt, werd zij mijn Lijk-cipres;
Die, door quâ toezicht, val mijn Vijand in het mes.



GEERTRUID van SASSEN, Weduwe-Regente. VII.

Rouw Geertruid bind her bloed van Hollanders en Sassen,
En heft, gelijk van nieuws, die Landaard in haar assen:
Ontvalt het Land den Stut door doode van haar Heer,
Die mannelijke Vrouw treed in diens sporen weêr:
Doch Vrouwen Schouderen bezwijken in het dragen
Van zulk een last, ’t en zij een sterker helpe schraagen:
Kom Robbrecht, die van schoft zoo taay zijt als een Vries.
’k Getroostme, helpt dit niet, te lichter ’t Land-verlies.



[p. 4]

ROBERT de VRIES Voogd. VIII.

De reet van Walcheren, bij Vlaaming en Hollander,
Zoo vaak met bloed besproeit, hecht Robbrecht aan elkander:
Die Vlaandrens-zoon de Vrouw van Holland neemt in echt.
Helpt u dien Bultenaar om heerschappij, om recht;
O Gemalin, ô Wees! ’t een zal u Vlaand’ren boeten;
En ’t weiffelend geluk staat noch op wank’le voeten:
Wie weet, ô Died’rik, wat u toekoom bij geval?
Waar toe Stiefvaders hulp u nooit gebreken zal.



GOVERT gezegt MET DEN BULT, Bemachtiger. IX.

Wanschape Bultenaar, gestrenge Lotheringer,
Waant gij d’onnoosle Weez’ zijn Erf, als met een slinger,
t’Ontrukken, en u zelfs in Diedriks Eigendom
Te vesten met geweld? ô Govert zie vrij om;
Al delft gij graft en wal, u dreigt de Wraak van achter,
En dieze minst verwacht, die wektse des t’onzachter:
’t Is, Wacht u voor die geen die God geteikend heeft;
Maar wacht u, voor dien Wraak ’t geweer in handen geeft.



DIEDERIJK de VIJFDE. X.

De Trechtse Mijterdrig, op ’t Slot van Ysselmonde,
Dat met zijn nederlaag stort plotseling te gronde,
Mij opend dus poort, en een geruime baan,
Om zegepralend’ eens mijns Vaders Erft’ ontfaan.
Veel slagen uitgestaan, leert harden; en ’t verliezen
Verwonnen streelt de smaak des vijfden Dirks. ô Vriezen
Uw wederspannigheid werd eind’lijk met veel bloed,
En zilver, na ’t beleg van Staveren geboet.



[p. 5]

FLORIS de TWEEDE gezegt De VETTE. XI.

Hoe’t op een zachte plaats zich maklijk nederzette,
Tuigt, door het aangezicht, ’t hert van Florens de Vette:
Ruk Vriezen vrij den toom, en teugel, in den nek,
Hij steurt zijn rust niet om uw scheurziek erfgebrek.
Vorstinne Petronel viel velen zwaar te dulden
Dijn mannelijk bedrijf, die ’t hair dijns Zoons woud hulden
Met Vlaandrens Graaflijk goud; die ’t Rijk in onrust hiel;
Zoo bouw te Rijnsburg vrij een Klooster voor de Ziel.



DIEDERIJK de ZESTE. XII.

De Broedertwist gesust met Diederijk de Zeste;
Die na Jeruzalems’ eerbied de Roomsche vesten,
En Egmond, Monn’kenhof; en Rijnsburg, Nonnentuin,
Der Vadren eigendom, opdraagt de Mijterkruin;
Die hier met wasch gesterkt, aan Bullen en Prebenden,
Als God, en Roomsche Stoel, nooit Overhoofd meer kenden;
Dies weet, van nu voortaan de heil’ge grond vrij dank
Nu datse Dirk; en na ooit Gravelijk ontfangk.



FLORIS de DERDE. XIII.

De rustelooze Vries, die ’t noode lang wil herden
Bij zijn gestaafden eed, moet ook Florens den derden
De preuve nemen doen, hoe haast het Hollandsch Heer
De Vriessche moedwil sloopt, en hoomoed werpt ter nêer:
Met Ada, mijn Gemaal, scheen mij de Kroon der Schotten
Te hangen boven ’t hoofd: dat nu mijn beendren rotten
Met Barbarofs’, in ’t zelfd’ Antiocheensche Graf,
Ik ook een deel der roem, die mij de Kruisvaart gaf.



[p. 6]

DIEDERIJK de ZEVENDE. XIV.

Hoe naauwe zoekt de Dood, op ‘t gene dat de Levende
Naauw Kladboek waardig acht; des Diederik de zevende,
Vol wroegens om de Veet met Willem opgevat,
Wel geern de Broedertrouw van nieus bestendigt had:
Maar Alijd met het hoofd vol heerschappij en Staten,
Belet het goede werk: dies Ada blijft verlaten;
Verlaten! maar ô smaad! de Bruiloft, blij te moê,
Hier vierdm’; en slaatme daar des Vaders Lijkkist toe.



VROVW ADA Erfdochter. XV.

Vrouw Ada, die de Zon van hare Lentedagen
Zoo droef zag ondergaan; viel ’t leed te zwaar om dragen:
Dien Erf en Land ontzeid aan Tessels dorre strand,
Te vroege Dood den Oom inruimde Erf en Land.
O Moeder, dijne moed verlekkert op regeeren,
Zag laas! te weinig om na gunst van Volk en Heeren;
Met reden draagt g’uw deel: daar zoo veel ongevals,
De Graaf van Loon, te plots, stort over zijnen hals.



WILLEM d’EERSTE. XVI.

Noch Jongʻling strekt’ ik ’t Heir de roem der Krijgsgenooten;
Toen onder mijn Banier het Spare aan quam stooten,
Daar ’t Havenijzer stoof voor haar getande Kiel.
Hoe pijnigt uwe Dood, ô Broeder, mijne Ziel!
En die mijn leven maald: o wat rampsaligheden
Zou onder ’t glimprijk schoon het Graaflijk goud bekleeden!
Doch Rijnsburg gun mij rust daar in haar Kloosterkerk
Men d’eerste Willem dekt met een geringe Zerk.



[p. 7]

FLORIS de VIERDE. XVII.

’t Was Floris, Hollands Heer, de vierde zoo geheeten,
Die ’t Hoofd van Room, op ’t volk van Stadingen gebeeten,
Bekrachtigd’ in gezag; en nadruk krijgen deê,
Zijn, anders stomp geweer, en blixem zonder snel:
Toen lust’ hem niet dan spel, en Speer en Staaf te breken;
Maar ’t wierd ’er bloedig ernst, als gij van nijd ontsteken,
Van ’t bitse minnenijd, Klermonder, dwaas begingt
De manslagt aan dien Heer; en d’eigen munt ontfingt.



WILLEM de TWEEDE, ROOMSCH KONING. XVIII.

Den Roomschen Adelaar met Hollands Leeu te paren,
In ’t veld van zijne Schild, mocht Willem jong van jaren:
Diens imborst vroeg den Oom van Braband droeg ontsag:
Dat Utrecht kunde draag wat fors hem over mag.
Anjou verliet het Veld, en Aken boog haar Zetel.
Trouwlooze Vries, wat maakt uw moedwil zoo vermetels.
Doch d’ijsschors smoort zijn roem en Lijf, in bloed en nat,
Daar Rijnlans Heemraadschap de laatste straal van vat.



FLORIS de VIJFDE. XIX.

O Floris Konings Zoon, den hoogmoed ingebonden
Heeft dikmaal loons genoeg aan eigen rust gevonden,
Of in gequeten plicht van moogend’ Onderzaat;
Nu komt u beidessins veel weerwil en groot quaad:
Al keerje macht met macht, zoo ’t Grooten past op Grooten;
Roofvogels zijn in ’t Veld, dees hebben bek en pooten,
Gelijk Heer Harmen spoog zijn gal uit lip en tand,
En Velzen zijne klaauw dij sloeg in ’t ingewand.



[p. 8]

JAN d’EERSTE. XX.

Wat baat het mijten echt een’s Konings Kind e’ont fangen,
Een koningklijke Bruid te kussen mond en wangen,
Wijl zonder Erfgenaam mijn Struik helaas! verdort,
En d’oude Gravestam met mij ten grave stort?
O Wolfert van der Veer, diens heerschsucht, Jan den eerste
In ziine heerschappij niet min als overheerste,
Werd ook uw Trouw verdacht, in ’t schenken van vergift
Of knaagd als groenend ooft de dood mij ’t middelrift.



JAN de TWEEDE, gezegt VAN AVENNES, VAN HENEGOUWEN. XXI.

Den Graaffelijken Schild’, dien eene Leeuw bekleede,
Vertoon ik aan den arm, in vieren doorgesneden,
Nu ’t eerste Wapen zonk met d’eerste Jan in ’t graf;
Die mij, zijn Naamgenoot, zijn Tijtels over gaf.
Laat vrij met ’s Keizers macht Jan van Renisse wrijten,
’t Zijn Leeuwen die ik voer; zij leeren van haar bijten;
En stappen, met een sprong, uit Henegouw, alhier,
Daar Gwij, met eigen bloed, blust zijn geschoten vier.



WILLEM de DERDE, gezegt De GOEDE, VAN HENEGOUWEN. XXII.

‘t Beleg van Zierikzee heeft dijne roem verheven,
Dat Vader zulk een pak verleggen bij zijn leven,
Van zijne, voegelijk, op dijne schouders kan:
Den ouden Vlaamschen Leeuw gaat in uw boeygespan,
Die Liebaart kropt zijn wrok, en strijkt bedaard zijn vinnen.
Uit uwen bloede ziet g’ een rij van Koninginnen:
Vorst Willem, die de naam nochtans van Goede draagt,
Hoewel van uw gerecht, heel Nederland gewaagt.



[p. 9]

WILLEM de VIERDE, van HENEGOUWEN. XXIII.

Te dwingen voor de vuist de Moren in Granade;
En Utrecht, datse smeek demoedig om genade,
Is voorspoed, diens genot de ramp niet heelen mag.
Die laas! Graaf Willem trof te Stav’ren in den slag;
Daar hij, voor uit gerukt, geheven uit den zadel,
Zag smoren in haar bloed het gros van Hollands Adel:
Daar ’t Wapen, dat van nieuws, door ’t blusschen zijner vonk,
In ’t graf te zinken stond, in eene poel verzonk.



VROUW MARGARETA van HENEGOUWEN, van BEIJEREN. XXIV.

Margreta, die terecht een Parel aan de kroone
Vorst Luidewijks verstrekt; de weerwil uwer Zone
Begiet de volle vreugd met eene bitt’re saus;
Die wrange nasmaak laat in Hoeks en Kabbeljauws:
Waar van de Landsaat vroeg moet in de voorsmaak delen,
Als hij den brand beschouwt van slooten en kasteelen:
De Maas, met bloed geverft, vloeit hier in vollen rouw,
Daar ’t tij dijns luks, Vorstin, slegs ebt in Henegouw.



WILLEM de VIJFDE, gezegt De DOLLE, VAN BEIJEREN. XXV.

Zie voor u, KeizersZoon, wat moogt gij gaan beginnen
Aan ’t Moederlijk verderf, het kost u ziel en zinnen
Ondankb’re, vast te zijn, die zulk een bloejend Erf
Van ’s Moeders zijde wacht, aan ’t moederlijk bederf
Vind onschuld noch geluk; ô Puikroos van Lankaster,
Dijn Willem loopt gevaar, weerhouw hem in die laster:
Geweld betem die vuist, die Ridders leit in ’t zand,
En bouw hem ’t leven lang, gelijk een beest, aan band.



[p. 10]

AALBRECHT van BEIJEREN. XXVI.

Τreed Aalbrecht in voogdij dijns zinneloozen Broeders:
Van uwen heusschen aard tuigt niemand iet verwoeders
Als Delft, daarz’ in het peuin van muur en poorten treur:
Doch dubbel boete gij ’t aan Recht en Willekeur.
Nu Landsheer, leefd, uw lust in rijen en hoveren:
Maar pas op ’t stuk, men kan een Gravegoed verteren,
Wat zeit Vrouw Griet hier toe? Te veel in praal verquist,
Leit dikmaal in het eind de Sleutel op de Kist.



WILLEM de ZESTE van BEIJEREN. XXVII.

Dat mij de Beijerstam niet heeft of hoefd’ te wraken,
Betoond’ mijn forsse moed; dien’s Konings Tafellake
Den ouden Schild des Ooms, deed’ heffen uit het graf;
Die’s Vaders Tuchtheer was met zoo gestrengen straf:
Borgonje hoord’, hoe nooit in zeven jaar zoo ledig
De zeste Willem was, en liet den Zwager vredig,
Ontziende zulk een Leeuw te tergen, die den tand
Zoo diep had ingedrukt te Tong’ren in het zand.



VROUW JAKOBA van BEIJEREN. XXVIII.

Jakobas uchtendstond van glorij overschenen,
Hoe worsteld uwe Jeugd, manmoedige Vorstin,
In onspoed van Gemeent, van Maagschap, Echt en Min
Noch kan uw rappe Geest uw leed in spel verdrijven,
En d’edle moedigheid op Zegebogen schrijven;
Tijdtuigen eeuw aan eeuw (schoon slecht van vorm en stof)
Zoo lang men kruikjes vind te Teilingen op ’t Hof.



[p. 11]

JAN van BEIJEREN gezegt ELECT van LUIK, Ruwaart. XXIX.

De meesten onrust meest rijst uit verloope Papen:
Gekoore Bisschop Jan, was ’t waardig Weer en Wapen
Te roepen, en zoo fors te smerten Luik met bloed,
Om zulk een Mijter haast te stooten met de voet:
En in haar Erf, de Nicht hoogmoedig op te kommen,
Als gij u Beijervorst, en Hollands Zoon doet nommen,
Daar alle rust verstuift, en ’t al van onrust klinkt,
Wen als Rustwaarder, gij u zelven innedringt.



FILIPS d’EERSTE, gezegt DE GOEDE VAN BORGONJE. XXX.

O Ruwaart, ruw van aard! hoe kon dij ’t Erf gebeuren,
Als van de spilzij aan? en kunt gij ’t Erf versteuren
In uw bestrede Nicht, als had gij recht daar toe?
Zijt gij de Goede Flips, men houd’ het u te goe:
Borgonje wind veel Velds, maar kan het weer verliezen;
Nu recht gij ’t Ridderschap, en pronkt met gulde Vliezen;
Dit mag het voorspook zijn, dat eens uw Stam met kracht,
In ’t Kolchos van Peru, verkrijg de gulde Vacht.



KAREL d’EERSTE, gezegt De STOUTE VAN BORGONJE. XXXI.

O Karel, strijdb’re Vors, wat baat het aangebeden;
En Kroon en Schepteren te neigen met een wenk!
Wat baat het, dat men zelf op Kroon en Schepter denk,
Daar Caesar schiet te kort in praalder Hof-aardijen:
Nu met uw glorij, laas! Borgonjes Stam aan ’t glijen,
Nancij doet juichen, als op ’t sluipen van uw glas,
Uw Lijkkoers strekt, al naakt, een toegevrooze plas



[p. 12]

VROVW MARIA van BORGONJE. XXXII.

Maria, Erfvorstin, bij doode van uw Vader
Ontfang een Bruidegom; dat Maagschap grenst noch nader:
Hoe lieflijk lonkt u aan de Keizerlijke Zoon,
En heft u boven ’t hooft de parelrijke Kroon;
Wie ooit ziel in ziel versmolten zoo volkomen?
Hoe leide schrikt uw Heer! wie kan zijn rouw betoomen:
Daar u de val van ’t paard een ribb’ in ’t lichaam knerst,
Die zonder weenen nooit zich zelf uw min ververst.



MAXIMILIAAN van OOSTENRIJK. XXXIII.

Mariaas Bruigom werd mij ’t Stuur des Lands bevolen:
Terwijl de Fransche Macht haar Erfland zett’ in kolen
Uit Medevrijers wrok: dat Teruane tuig,
Hoe voor Maxmiliaan zijn wrevel billik buig:
Mijn Hart! hoe zijt gij mij zo vroeg, zo leide! ontvallen!
Die Voogd blijf van mijn Zoon, maar Voogd geen Voogd met allen;
En Voogd eens andermaal der Neven; daar mijn Zoon
Mij en zijn Kroost ontvalt, en hem de Keizers kroon.



FILIPS de TWEEDE, gezegt De SCHOONE, VAN OOSTENRIJK. XXXIV.

De Keizerlijke kroon hing met Filips de Schoonen
Aan eenen Erfgenaam, en spant nu zo veel kroonen
Als Zonen, fris van bloey, uit zijne lenden staan;
En zelve zag hem ’t Rijk naauw voor een schaduw aan:
Duik, duik, o Geld’r, en laat hem vredig hene reizen,
Dien Burgos als een Zon begroet in haar Palleizen,
Ja Zon, die ondergaat, niet als in zee de Zon,
Maar als een Toorts, die plots gedompt werd in een bron.



[p. 13]

KAREL de TWEEDE, ROOMSCH KEIZER de VIJFDE. XXXV.

Wie dart het aangezicht des grooten Karels naderen?
Die ’t aanzien overtreft van zijn beroemde Vaderen,
Met Wijsheid, Dapperheid, Vlijt, Arbeid, en Geluk:
Die Koning, Hartog, Graaf deed dragen boey en juk;
Hier voor Pavij Valois, daar Hairad’ in Afrijken,
Gins Sax en Hes te Gent: Die zulk een rist van Rijken
Tot Schutstrawanten had om ’t bloejend Keizerdom,
En toen ’t geluk verving eer ’t wierp de hielen om.



PHILIPS de DERDE, KONINK van SPANJE de TWEEDE. XXXVI.

‘Heeft ook den steen gelegt om hooger op te stappen,
Om lager naderhand te rollen langs die trappen,
Dat zich Filips de Tweede, en niet de Derde dacht;
Dat ’s Koning, en niet Graaf: Daar Holland ander macht
Dan ’s Graven nooit erkost, in hare heerschappije;
’t Zij Keizer dees, of Graaf, of Hartog quam te vlij’en:
Den Hairband afgezet, en ’s Konigspraal begost,
Is d’Eerste zelf verlegt, en d’Ander niet erkost.



FILIPS de VIERDE KONING van SPANJE de DERDE.

Waar blijft het Graaflijk Goud, de roem der Erref
Ga vraag het aan Duc d’Alf, en eisch het van zijn handen,
Ja van zijn tanden; want hij joeg het door zijn keel:
De Gouddorst dronk, ô Vorst, met bloed in, dat Juweel,
Dies denk’er niet meer naar, en stel uw hert geruster:
Gij zucht, en zet in ’t spits Vrouw Izabel uw Zuster,
Met Aalbrecht haar Gemaal; die neigen tot Bestand;
Dat steekt het Zegel aan de Vrijheid van het Land.



[p. 14]

FILIPS de VIJFDE, KONING van SPANJE de VIERDE.

Filippe, groote Vorst, de Tweede na den Tweeden,
Die Vader, Zoon, en Zoon den Westertroon bekleeden,
Nu meer dan honderd jaar; Lang leven, lang in macht,
Schijnt erffelijk Bezit van ’t Oostenrijks Geslacht:
Uw hoogverheven Moed verdagvaard Volk en Vlooten,
Op datse ’t Erf ontruk den strijdbren Bondgenooten;
Hier mist het u; maar op uw moediger besluit
Is ’t Oorlog, ’t Leed, de Wrok, en ’t lastig Erfrecht
UIT.



Op een VROUW JAKOBAAS Kannetje

Gravinnelijke Vat, gebakken kaluw-aarde,
Onovertinde kley dat van geringer waarde
Een onwaardeerlijkheid, zijt waardig in mijn zin;
Ter tijde, zeker, deê Vrouw Jakob de Gravin
U, na genooten drank, ter dieper Vijver plompen,
Om, na verloopen tijd, uit dees geviste rompen
Te visschen haren Moed, die leet in spel verkropt;
Haar Eenvoud, die’t gezicht voor overdwaalsheid stopt;
Haar te gemak Gebruik, om ’t schaarden niet verlegen;
Haar Kostelheden-haat, tot spillen niet genegen;
Haar Onkieschmondigheid, om ’t litteloos gestel;
Haar Wakkerheid van geest, en lichaam, in het spel;
Haar nederigen Aard, uit grootsheid nooit te velde;
Haar toegedreve Leed, uit krachtigen gewelde;
Haar tijdig Tijdenpeil in voor- en tegenspoed;
Haar zeeggedachte Boog, welk haar herleven doet;
[p. 15]
Haar zediglijk Vermaak, uit zoo veel foltervlagen;
Haar hoffelijk Geschenk, aan ’t Volk van laat’re dagen.
t’Hans geen Agathokles uit teilen zoo veel lof
Als Vrouw Jakoba trekt uit Teilings Baggerstof:
Laat Man, en Oom, en Neef met Zegevanen pralen,
De geener eerwaardij kan ’t bij die Kannen halen.
Sta wech, naauw handelbaar, en dier Chineesch gebak,
Voor’s Vrouwen veelderley in eenvoud en gemak. 1651.



Opdragt der BIJSCHRIFTEN,
Aan de Heer
PETRUS SCRIVERIUS.

‘K Verstond, ô Schrijver, meenigmaal,
Uit uw geschrift, als ook bijmonde,
Hoe zulke Vaarzen, en ’t verhaal,
Waar boven all DE GRAVEN stonden
In Haarlems ruime Raadhuis-Zaal,
Niet beter stonden meenigwerven,
Dan zelfs de Graven, die ’t Pinceel
(Behalve met vervalle verven,
En stijf van lijf, en scheef, en scheel;)
Dus wist te treffen, naar hun sterven:
Des tuige Slagzwaard, Pijl, en Dolk,
Bewijs hoe ijders glorij sneefde:
Dus wist te treffen, daarde wolk
Van zoo veel duisternisen zweefde,
[p. 16]
En braaf te toonen aan het volk.
Ja, wist te treffen, daar ’t verziersel
Zichzelfs op schijnen schaduw bouwd;
En op te hulden met een zwiersel
Van Paarlen, Diamant, en Goud,
En alle Vorstelijk verciersel.
Gelusten ’t Goltz zijn vlugge band
Langs ’t koper konstig te geleiden,
Om Hollands Graven, in dien stand,
Door heel de Wereld te verspreiden,
Waarom dit werk dan met een kant
Van Vaarzen, die haar daden melden,
Zoo wel niet als voorheen gezoomt,
Verguldm’ een List, daar ’t veld de velden
Vertoont met bloemen en geboomt?
Wie wederzeit hun roem die Helden?
Mag Benedictus* in Latijn
Alleen van ’s Graven daden zingen?
Zijn hebb’ de wereld, Holland mijn’
Aleens gepaste Achtelingen,
Dat pijlen uit uw koker zijn;
Maar dus op mijne boog gespannen,
Beroemde Schrijver, neig het oor,
En leen den vorstelijken Mannen
Een poos ’t geduldige gehoor,
Dat alle wanstel uit kan bannen:
’k Heb Wertelo niet ingezien,
Om niet in ’t zelve spoor te glippen,
Of ‘t koom bij toeval te geschien:
*Georgius Benedictus Wertelo cuique Comitum
Hollandiae, inscripsit Ogdoasticon.
[p. 17]
Wien hebb’ ik beter uit te kippen
Om dit mijn BIJSCHRIFT aan te bien?
Ziet hoe de strijdb’re Graven neigen,
O Schrijver, nedrig voor u neer;
Die, toen ’t verderf begon te dreigen,
Haar ophieft uit den grave weer:
Dies hebt, en houdse voor uw eigen:
Want eigen zijnz’ u in ’t gewaad.
Daar zij op ’t Vorstelijkst me’ pralen:
Wie haat al wat wanschiklijk staat;
Kan in uw Beemd zijn hart ophalen,
Want Gij verbetert ’t geen Gij haat.
J. OUDAAN.



Helden zelfsprake
Van den Admiraal
HEEMSKERK.

Van Ridderlijken Stam in Holland hergekomen,
Heb ik uit ‘t Edel huis mijn toenaam aangenomen,
En of wel mijn geslacht, door ramp, en heet van tijd,
Gedrukt was in het stof, scheen zijnen luister quijt;
Of schoon het oude Huis, dat vander Graven dagen
Den heerelijken naam van Heemskerk had gedragen,
Vond in een later eeuw zijn eersten naam verzet,
En met een uitheems woord wierd bij-genoemt Marquet:
Noch is door mijn bedrijf mijn Huis bekent gebleven,
En d’eere mijnes stams weer uit het stof verheven:
Ik heb verdient, al had mijn bloed geen Adel in,
[p. 18]
Te geven aan mijn naam een Adelijk begin.
Hoe voeld’ ik vander jeugd mijn tochten hevig dringen,
Om buiten ‘t naauwe perk van lagen staat te springen
Hoe voeld’ ik mijn gemoed geprangt, om ‘t Vaderland
Te doen en grooten dient te redden uit den band
Van dwingers heerschappij, die met haar grove Kraken
‘t Gebruik der vrije Zee ons onvrij wilden maken?
En meenig vroom Matroos, verlokt op hare Ree,
Misbruikten als een slaaf, tot Vrouw- en Kinder-wee.
Mijn Jongheid, ongewoon het lichaam veel te vieren,
Die luste, na den aart der ouder Batavieren,
Te springen over sloot, te zwemmen tegens stroom,
Te trant’len op het ijs, te klautren in een boom.
Hoe dikwils hebben mij mijn Meesters wel bekeven,
Dat ik niet lesverzuim was uit het school gebleven:
Terwijl ik, in de wind, een welbezeilde Jacht,
Had of den Amstel op, of over ‘t Y, gebracht.
Hoe dikwils heb ik wel geboet met harde slagen,
Dat ik mij voor een hoofd van Vechters had gedragen!
En met een kindervuist tot bloedens afgesmeert,
Die van de tegenzijd als Leidsman wierd geëert.
Maar boven al, wanneer het komen van de jaren
Begon een rijp verstand met lichaams kracht te paren,
Ontbrande mij de ziel, zoo dikmaals als ik las,
Hoe Zeeuwsche strengheid stut van Spaansche wreedheid was,
Hoe Worst, hoe dat De Moor, hoe Ewouts ‘s vijands vloten
Vernielden onverzaagt, en in den gronde schoten.
Hoe op de Zuider zee, na grouwelijken strijd,
De Grave van Bossu wierd Schip en Vrijheid quijt.
Hoe dapper over alde Heer van Duivenvoorden
De Spanjaards overviel, en met geschut doorboorde:
Hoe wijs, hoe kloek, hoe vroom hij hem voor Kalis droeg,
En eer verkreeg voor ‘t Land, den vijand vrees aan joeg.
[p. 19]
Ik had des daags geen rust, ik kond des nachts niet slapen
Noch woud mijn groote ziel zich aan iet kleins vergapen.
Ik zag dat handel was de welvaart van mijn Land,
En handel vast verliep vrij verre vander hand,
Ik hoorde wat een schat, Siviljenuit het Westen,
Lisbona van het Oost, versleepten in haar nesten,
Dies ik een korter weg door ‘t koude Noorden zocht,
Waar bij ik zulken schat hun onderscheppen mogt.
Ik quam daar niemand was, en daar het killig vriezen
De loome vloed zijn loop bezwijmelt doet verliezen,
Mijn schip dat raakte vast, des boud’ ik daar een hut.
Tot schuilplaats voor de koud, van beeren een beschut:
Met eeuwig ijs bezet, in diepen sneeuw begraven,
Verlaten van het licht, wij noch de moed niet gaven,
Maar hoopten op den Heer, en stonden alles uit,
Tot dat ons schip een huis ons huis weer wierd een schuit.
Men roemt van Herkules, als hij ter hellen daalde,
Dat hem de Zon begaf, en weder hem bestraalde.
Ik heb drie maanden vol beleeft een duistre nacht,
En noch mijn volk daar van behouden t’huis gebracht
Zoo dat al miste ‘t wit, al wildet doen niet wezen,
Noch wierd mijn goede wil in ‘t groot bestaan geprezen:
En ‘t onbezweken hert dat wies door wederspoed,
Recht als door tegenwicht de steile Palmboom doet.
Ik had geen lust aan land, maar ging op ‘t nieuws verzoeken
Wat rijkdom Spanjen vond in d’ Indiaansche hoeken,
Ik zeilde viermaal om het hoofd van Goede hoop,
En bracht mijn schepen vol tot aan den overloop,
Maa r’t was mij niet genoeg mijn Reeders te verrijken
Met veilig klein gewin, en slagen voorts t’ ontwijken:
Mijn groote ziel was graag na vrij een grooter eer,
En zocht wel eigen nut, maar ‘s vijands scha veel meer.
Ik loerden op een raak, en dorst een Schip bestrijden,
Gebouwt gelijk een Burg, omzet aan weder zijden
[p. 20]
Met grof metaal geschut, waar dat acht hondert man
In vollen tegenstand twee honderd hielen van.
Noch klampt’ ik haar aan boord, met mijne kleine schepen,
En hebze tusschen tween grootmoedig ingenepen:
Beangst met mijn geschier, verschrikt door mijn geweld,
En in een korten tijd haar trotze vlag gevelt.
De Kraak genomen in, bemachtigt hare Waren;
En ben met schip en goed na Holland toe gevaren.
Nooit heef mijn Vaderland tot zoo geringen kost
Verovert zulken schat, zoo grooten buit gelost.
Nooit heeft de Portugees (dien dwang der Ooster landen)
Geleden zulken scha, begaan zoo groote schanden.
Getuige zij hier van het opgebrachte geld,
Tot tienmaal zeven ton in Gouds waardij getelt,
Dat voor de rijke Waar in koope wierd gegeven,
En noch schier half zoo veel zoo hier zoo daar gebleven.
Nu had ik immers eer, en vollen overvloed,
Om voor mijn zelfs voortaan te leven op mijn goed,
Om mijn vervallen huis allenxkens weer te bouwen,
En mijnen naam in steen en staal te laten houwen;
Te nemen mijn gemak, en met een heele huit,
Ver van gevaar en vrees, mijn tijd te slijten uit.
Maar neen, mijn braaf gemoed was daar niet toe geboren,
Noch kon, met geen geduld, des Spanjaards trotzen horen,
Die, weder vrij verwaand, den Hollander verweet,
Dat hij, in volle Zee, hem nimmer aan en beet.
Dat al zijn dapperheid bestond in naauwe kreken,
In engten tusschen ‘t Land, in overzande streken,
En dat hij maar alleen was stout op zijnen Dam.
Doch zoo hij, als een Man, eens in het wijde quam,
En op den Oceaan zijn Vloten dorst gemoeten,
Dac Spanjen zulken hoon hem zou met schand doen boeten.
Hier nevens stopt hij op de Straat, en sneed ons af
[p. 21]
De Middellandsche Zee, die ons veel handels gaf,
Ons Schepen krompen weg, als in een fuik besloten,
En dorsten in noch uit het wagen door zijn Vloten,
Of zooder iewers een te komen onderstond,
Die liep met Schip en Goed den Vijand in de mond.
De Staten van ons Land, als rechte Voedsterheeren
Van hare goe Gemeent, die poogden dit te weren,
Die zochten na een man, wien ’t Vaderlands behoud,
En d’eere van den Staat, mogt werden toevertrouwt,
Ik viel terstond in ‘t oog, en mijn voorleden daden
En lieten Prins noch Staat niet lang hier op beraden,
Eenssins men mij verzocht voor opper Admiraal,
En kreeg met vol bevel den last van altemaal.
Wel (zeid ik) ik ga heen, uit ijver aangedreven,
En noop gij zult mij dank of dood of levend geven,
Ik eisch geen hoogen loon, beding geen maandlijk geld,
Maar heb mijn lijf voor ‘t Land uit liefde bijgestelt:
Ik waag mijn bloed, alleen om eere te behalen,
En namaals op mijn naam een welwensch te doen dalen,
Eerlang was ik in Zee, met schepen driemaal tien,
Gemant met kloeke maats, met goed geschut verzien,
En, zonder tijdverlies, gedreven door de hoofden,
Quam ik mijn vijand op, eer hij mijn komst geloofde.
Mij dacht, na rijpen raad, dat het was alderbest
De vogels onverziens te branden in haar nest,
Dies zocht ik stroom voor stroom te schenden Spanjes Vloten,
En al de kust langs heen van macht ter zee t’ontbloten.
Maar als ik nu de mond van Tagus was genaard,
Ervond ik dat daar niet was mijne manheid waard,
Dat al de Galioens, vertogen na het Westen
Of na de Straat gezakt, mij lieten niet ten besten.
Ik gaf ‘t nochtans niet op, maar woud hun aan de huit,
Al zoud ik voor de hel gaan halen mijnen buit
Ik peurde Westwaart aan, en als ik was gekomen
[p. 22]
Niet ver van Gibraltar, zoo heb ik voort vernomen,
Dat al de Spaansche macht ontrent de Straat zich hiel,
En ‘t een en ‘t ander Schip vast daaglijks overviel.
Mijn ijver die ontstak, en ik heb straks besloten,
Die, waarze zoude zijn, manhaftig te bestooten:
Ik riep de Hoofden t’saam, en zeid’ hun allen aan,
Dat hier was dienst te doen, hier eere te begaan,
Ik hiel haar hunnen eed, en Godes hulp voor oogen,
Die eenmaal wreken zouw zijn volk, zoo vaak bedrogen:
Ik sprak, nu zal men zien, waar dat een Hollands hert,
Waar dat een zeeuwsche moed in ernst gevonden werd,
Gij, volgt maar vroomlijk na, ik wil de voorste wezen,
En ‘t spits te bijten af zal niemand anders vreezen:
Den Spaanschen Admiraal die neem ik tot mijn deel,
Gij, let elk op de zijn, en doet ‘t geen ik beveel.
Beklemtse twee en twee, maar haalt u niet met schieten,
Voor dat gij kraken hoort het breken van de sprieten.
‘t Gevaar blijft meest voor mij, den beuit zal zijn gemeen:
Ja wensch ik boeten kost al ‘t ongeval alleen.
Wie toont een mannen hert zal ik met eere kroonen,
En ijders vrome daad na zijn verdienst beloonen,
Maar wie noch eer, noch eed noch na komt mijnen last,
Dien hang ik (zoo ik ‘t leef) strafschuldig aan de mast,
Hier mede ging ik t’zeil, tot daar de Spanjaards lagen
Aan anker voor ‘t Kasteel: en als zij ons eerst zagen,
Gebood haar Admiraal (die zeven honderd sterk
Was op zijn groot Galjoen) bij hem, voor alle werk,
Te laten uit ‘t verdek een Hollands Schipper komen,
Die hij, niet lang gele’en, had in de Straat genomen.
Wel maar (zeid’ hij) ziet daar, u landslui uit’er Zee
Die wenden ‘t herwaarts aan, meent gij, datz’ op de ree,
Hier onder Stadsgeschut, mij zouden derven zoeken,
En zulken Vloot als dit noch wanen te verkloeken?
Mijn eenig Galioen is voor hun mans genoeg,
Ik wacht die schuiten al alleen op mijnen boeg,
[p. 23]
Dies leg ik recht voor aan, en niemand heeft te vreezen,
Want ik een veilig schild voor mijne Vloot wil wezen.
Maar als hij zag, hoe stout mijn Schip hem drong op ‘t lijf,
Zoo hakten hij zijn touw, en maakte geen verblijf.
Hij dreef ter Baaiwaart in, en toonde met zijn vluchten,
Dat hooger woorden trots niet zeer en is te duchten.
Doch of hij schoon zijn vloot nu tot een voorburg had,
En veilig door zijn vlucht zich meende bij de Stad,
Ik voer het al voorbij, noch schrikte voor geen schieten,
Tot dat wij boord aan boord d’een d’ander vinnig stieten.
Doen droop mijn dregge neer van voren uit den boeg,
En hechten ons wel vast aan een terwijl men sloeg.
Daar op zoo branden los twee van mijn grootste stukken,
Om grouwzaam, arm, en been, en hoofden af te rukken,
Zoo dat het naar gekrijs tot in den Hemel klonk,
En ‘t bloed ter gaten uit als enkel water spronk.
Ik stond, recht als een Held, in Ridderlijken wezen,
De sabel in de vuist, ver buiten alle vrezen;
Maar ach! de tweede Scheut, die uit den Spanjaard quam,
Mijn linker been geheel tot aan het lijf wech nam.
Daar storten ik ter neer, begeven van mijn krachten,
En voelde dat de dood niet lange zoude wachten;
Doch of ik schoon mij zag gewentelt in mijn bloed.
Nooit boog mijn mannen hert, nooit zonk mijn hoog gemoed.
Ik rechte mij wat op, en, na mijn best vermogen,
Vermaande voort mijn volk al inwaarts aan te pogen:
Ziet mannen, zeid ik, ziet; ik ben u voor gegaan,
Noch maakte mij niet t’zoek wanneer men zoude slaan.
Houd moed, en volgt mij na, gelijk gij hebt begonnen,
Noch spaart uw vijand niet voor hij is heel verwonnen.
Doorboort hem heen en weer, dat hij van angst niet
Waar hij hem keeren zal, en bloed en etter zweet.
[p. 24]
Wreekt op hem mijne dood, vergeld hem u ellenden.
Die uwen vrijen rug met slagen dorste schenden:
En u gelijk een slaaf, geketent aan de bank,
Te roejen aan een riem op zijn Galeijen dwank.
Mits stond de lucht in vlam, en ‘t grouwlijk donderschieten,
Het kraken, en ‘t geraas, mij geen gehoor meer lieten.
Matroos vocht als een Leeuw, en woeden als een Stier,
Dien vers ontdreven is een langgelievet dier.
Hij brak door alles heen met zijn bebloede daggen,
En scheurde van de steng de trotse Spaansche vlaggen:
De groote Galioens die sprongen eislijk op,
Recht als een windbal doet, gedreven door een schop:
En bardten in de lucht aan honderd duizend stukken,
Doorkneed met bloed, met brand, en vreemder ongelukken.
Zoo dat des Konings vloot was gants en gaar geschent,
Eer mijne droeve dood ten vollen wierd bekend.
Daar lag de Spaanse waan, en al ‘t hoogmoedig spreken,
Verzopen in haar bloed, en in haar asch bezweken,
Nu datze voor haar deur, en in haar eigen Zee,
Zoo fellen aanstoot had, zoo zwaren neerlaag lee.
Haar macht, haar groote macht was t’eenemaal gebroken,
En met twee duizend doon mijn dood alleen gewroken.
Haar Admiraal ontlijft, zijn zoon in onze hand,
Haar Galiöens vernielt, gezonken, en verbrand.
En noch, had ik dien dag maar mogen overleven,
‘k Had Spanjen swaarder zucht in zijnen angst doen geven,
En, op der verscher daad vervolgend mijn geluk,
Om, en her om, gevoert verschrikking, vlucht en druk.
Dan laat’et zijn genoeg, dat mijn vertroude schepen
In vol getal den rouw verwinners quamen slepen,
Dat tegens twintig een naauw van mijn volk en bleef.
En mijne Heldendaad ‘t bestant tot voortgang dreef.
De Vaders van het Land, om mijne deugd te loonen,
Die hebben in mijn graf de wereld willen toonen,
Dat welverdiende lof nooit met den doender sterft,
[p. 25]
Maar eeuwig op zijn naam een dankbaer heugen erft,
Dies, of ik schoon al ben voor Gibraltargebleven,
Noch zal ik na mijn dood in vrome herten leven,
En alzoo lang den Staat behoud haar vrijen stant,
Zal Heemskerkzijn gedacht in ‘t vrije Nederland.
Vivit post funera virtus.
J. HEEMSKERK.



Van de drie JONGELINGEN in den OVEN.

Wat is die liefde Gods verwonderlijk en groot!
z’Is sterketr als de dood.
Dat weet gij heilig tal, daar ‘t al van vlammen woelde,
Die vier noch vlam gevoelde.
Gelijk een ster en maan verliezen voor de zon
Haar hitte en glants: zoo kon
De gloed van uw vergode liefde ook licht verdooven
Den brand van Babels Oven.
L. J.



Raadsel.

Wie ooit zoo diep in slaap geraakt,
Die, in den slaap met kind gemaakt,
En, eer ’t de ziel gevoelen kost,
Al was volzwangert en verlost:
Van zoo een kind, dat onbejaart,
Gelijk, geboren en volaard,
Als eerste dochter van ’er stam
Haar broe’r en moe’r ten Bruigom nam?
L. I.



[p. 26]

Op een Schilderij van BERZEBA en DAVID.

De duivel had geen macht: gij stond als een pijlaar,
O Man na Godes hart: wie gaf u dan ’t besluit
Van zoo een dubbel quaad? helas! een vrouw. Alwaar
De duivel niet vermag, daar zend hij vrouwen uit.
L. J.
Wat schrolt g’uit haat op doôn? Of kan ik met mijn leven
U bloed-dorst niet verzaan? Kan iemand meerder geven?
Kiest’ et best.



Op de verheven TOMBE-PRAAL
Van een der 24 over Barnevelt.

Waarom verzwijgt... … Tombeplaat,
Terwijlze al haar Meesters Tijtels telt,
Het geen haar meest van al te noemenstaat,
Hoe hij als Rechter over Barnevelt
Gezeten was, en voor die schoone daad
Ontfing een som van bloed- en Judas-geld;
Of schaamt dit stuk zich voor de zonne-schijn,
Zoo moet het wel een afgronds dochter zijn.



[p. 27]

Graf-schrift voor Jr. JAN van WESTRENEN:
Bij hem zelfs gestelt.

Hier leit Jonker Jan van Westrenen
Wel hart’lijk tegen zijnen dank,
Dorstig al zijn leven lank:
Vrienden en wilt ’er niet om weenen;
Want Vaâr en Moe’r, Zus en Broe’r,
Lachten toen bij henen voer.



Op BARNEVELT.

Dit ’s Grootvaar, van wiens deugd geen eeuwen zullen zwijgen,
Hij deê zijn Rechters zelfs het hair te bergen stijgen
Toen hij ter vierschaar quam al even wel gemoed;
Zijn Vijand dronk de dood aan zijn onschuldig bloed.



Op HOOGERBEETS.

Een vroom oprechte ziel, en vrij van vuile smetten
Stak in dees waarde Man, de kenner van ’s Lands Wetten:
Een kerker was de loon van zijn getrouwigheid;
Gods zegen daauw op ’t graf daar hij begraven leit.



Op GROTIUS.

Hoe zouw de duisternis dit Hollands licht gedoogen,
Dat al te hemelsch scheen in aller blinden oogen;
Het ging een wijle schuil om klaarder op te gaan;
Wij haten ’t Groote Licht, een ander bid het aan.



[p. 28]

Op UTENBOOGAART.

Dit is de wijze mond, die meenig met verwond’ren
Hoord’ onder ’t groot geschut van Nassouws Leger dond’ren.
Een die voor ’t Vaderland te sterven was bereit,
Werd hatelijk vervolgt en ’t vrije Land ontzeid.
I. V. V.



Op de Beeltenis van mijn Heer.
J. UTENBOOGAARD.

In hoog verstand en wijs beleit,
Met deftige welsprekentheid,
Vertoont dees Schilderij wat wonders;
Bij hem is niemand veel bezonders.
Zoo Paus-zijn waar een Christen werk
Hier stak een hoofd in van de Kerk.
I. V. N.



Van de Erfzonde.

Tien! de herfsond, zeide Kanjaart, angt uns aarme menschen aan;
Als hij wierd berispt, om dat hij iet dat quaad was, had gedaan.
Kanjaart gij ziet niet een steekje door uw neus, zwijgt doch stil;
Kan men iemand tot het erven dwingen die niet erven wil;
Hoe zijt gy dan, lieve Kanjaart, met de erfzond zoo belaan,
Laat de erfzond de erfzond wezen, erftse niet staats u niet aan.



Op JAN WILLEMSE BOOGAART.
Tot Amsterdam.

Jan de malle vent,
Ofj’ hem niet en kent,
[p. 29]
Is een rechten Ezel:
En zoo ’k heb gehoort,
Is hij van geboort
Van de Stad van Wezel.
Deze rechte gek,
Deze halve spek,
Deze geuze Spanjaard
Zou wel meenen schier
Dat m’ hem achten Lier
Voor een meester Kanjaart.
Dezen mallen bloed
Met zijn kleefzen hoed,
Vrij al wat breedrandig,
Met zijn grooten baard,
Meent te wezen waard
G’acht kloek, en verstandig.



Op de VICEROOI VAN IERLAND.

Dit ’s Straffort die zoo trouw heeft voor zijn Vorst gestreden,
En zich geduldig droeg gevordert om de reden
Van zijn oprechtigheid, hoewel voor vals verklaart:
Dus wierd die Graven Heer, zoo hoog in eer verheven,
Door ’t averechts geluk, aan lager wal gedreven,
Die door zijn vromigheid een Konings Kroon was waard.
O! Koning had gij ’t staal voor Wendfort opgeheven
Door ’t dolle Parlement, en Essex hals gedreven;
Gij had dat wijze hoofd en ’t uw’ daar me’e gespaart.



[p. 30]

Uit REINALD SCOTS Ontdekking van Tooverij.
Aan de Heer M. WILLEM de BONT,
Hoofd-officier tot Leiden.

Ter goeder uur is ’t boek van Reinald Scotgeboren!
Het geld de Tooverij: nu stoppen wij ons ooren
Voor al wat Apuscor, of Zoroastermaalt;
Wat Dardanus besluit, en Herodoot verhaalt.
Wech, wech met al ’t gespuis, met d’Abderijtsche lichten:
Wech, wech (ô groote Ziel!) Homere, met dijn dichten;
Dat Circeverkens maakt, en komt nu niet ter staat:
Dat Mensch in Wolf verschiet, is Neuros zotte praat.
Heer Bonti, dit ’s ontdekt; het licht is ons gegeven;
Die vlies is van ons oog: de moeite zijt gij quijt:
d’Onnoozelheid beschermt, en veel met u verblijd.
Dit ’s d’ommegang en vrucht van Tunings wijze leven.
’t En past niet dat men vraagt hoe zulks en zulks toegaat:
Maar of zulks mooglijk is, een wijs Man onderstaat.
P. Scriverius.



Dezelve tot den LEZER.
Over d’ontdekking van Tooverij.

Hier Mensch, verrukte Mensch; hier, die zoo zeer tot droomen,
En logens zijt geneigt; hier is ’t dat gij moet komen;
[p. 31]
Hier, tot dit waarde Boek: dat u de Tooverij
Ontdekken zal, en al de dwalingen daar bij.
Och, of een achtbaar raad zich vlijtig hier toe wende:
Dreef Fabels aan een zij; de Waarheid recht bekende!
Nu jammert mij destijds; is ’t misverstand of haat,
Dat onze luiden quelt, of Schouten eigenbaat?
Ja grouwelijk bedrijf! Hoe speelt men met het leven,
Hoe leeft men met den Mensch, op d’aanklagt van de Nijd.
Wel is ’t al Tooverij, wat ziekt’ of pijn belijd?
Neen, neen, Eerzame Raad; ei, wilt u dit ontgeven;
Al lang genoeg verblind, men doet God offerhand,
Wanneer men ’t quaad vermoen, en niet de Menschen, brand.
P. Scriverius.



M. GERARD TUNING,
Aan den onbedachten Toover-Rechter.

O Rechters zijt gij zelfs al vrij
Van dees genoemde Tooverij?
Ziet toe: ziet, met médoogen:
Ziet met twee open oogen.
SCOT twijffelt aan de zwarte konst,
En draagt aan d’Onschuld zijne jonst:
Wilt hem daarom niet schelden,
Of als quâ Christen melden.
De blindheid is te bijster groot,
Die spoedigt na d’onnoosle dood.
d’Onnoozelste der Landen
Die ziet men (laas!) verbranden.
[p. 32]
Wel! hoe zoo fel en wreed van aard;
Ja, of gij zelfs betoovert waart?
Alleen is bij de blinden
De Tooverij te vinden.



SΟNNEΤ.
Tot den LEZER.

Geleerdheid, Grijsheid werd (’k weet niet waarom) gelooft,
Of die wel scherp alleen van alle ding kond’ spreken:
Die Meesters weten ’t al, en voort de rest zijn Leken
Reden, zij dragen geen vierkante muts op ’t hoofd.
Beruchte Tooveraar, van Vrienden gansch berooft,
Ik ben uw Vriend, ik wil uw boejen stukken breken,
Tot leed van Rechters, die ’r onschuldig aan u wreken:
De kaak’lende gewoont’ heeft reden lang verdooft;
Waarom? om dat het hier aan Rechtsgeleerde grijsheid
Schorten: Neen: ’t Schorten hier aan Rechtsgeleerde wijsheid.
Die slechs een oordeel sprak na ’s volks gewoonte gek.
Ik leer de Rechter dit, gewoont’ te treen met voeten,
En met wat recht hij zal de Tooveraars ontmoeten,
Daar toe plant ik hem noch twee oogen in den nek.
S. Koster.



[p. 33]

Op d’Ontdekking der Tooverij,
Gedaan door REINALD SCOT.
KLINKDICHT.

Wat Reinald, vroom van aard, omdeke de looze lagen
Der wreede vijanden van ’t Vrouwelijk geslacht,
Dat onder Tooverschijn werd deerlijk omgebracht,
Van dien het had geteelt en onder ’t hart gedragen:
Ik zie ’t veelhoofdig Dier verwonnen en verslagen,
En in zijn eigen bloed het Helsch gedrocht versmacht,
Nu niemand meer op klucht noch ijdle droomen acht,
En ’t Aardrijk is gevaagt van endelooze plagen.
Vervloekte Gierigheid en ’t blinde Bijgeloof
Verdwijnen, nu hun is ontrukt dien vetten roof.
d’Onnoosle sexe keert met snaren en gezangen;
En gaat dien braven Held al juichent te gemoet,
En looft hem, die beschermt haar eere, goed en bloed:
Al wie zich loflijk draagt, is waardig lof t’ontfangen.
J. V. K.



Gevonden onder de Schriften van den E. Heer
Professor ARMINIUS Zal.

Gelijk ’t oneerbaar wijf de Vrouw van goede zeden
Met haren eigen naam gemeenlijk naamt en hoert;
Gelijk de wreede wolf het schaap ging overreden
Dat het de klare beek met drinken had beroert
Gelijk de booze dief roept, meer als and’ren deden,
Daar loopt hij, houd den dief, en zoo zijn roof wech voert;
Zoo gaan de Ketters valsch, van over lange jaren,
d’Oprechte Dienaars Gods met ketterij bezwaren.



[p. 34]

Goede gelegendheid der Stad DORDRECHT.

Vrage,Waarom ‘t Synood te Dort voor and’re Steên, mij zegt.
Antw. Om dat Moerkerkerland daar is, en Papendrecht
Vrage, Is daar ook Lekkerland en Lekkerkerk gelegen?
Antw. Ja: en daarom zij hier den Rijnschen Bay uitvegen.
Vrage,Maar dit heeft niet om ’t lijf: Wat ’t meest is, zegt goed rond.
Antw. Om dat daar Dubbeldam legt, en ook Dubbelmond.



SΟNNEΤ.

AI trouw Hollander treurt, de Voorspraak van u zaken
De Stichter van u heil, de Vader van u Stant,
De trouwste Raadsman van u waarde Vaderland,
Is deerelijk vermoord voor zijn geduurig waken!
O groote BARNEVELT, lof eenig wit en baken
Van al die eeden trouw, tot ’s volleks nut ooit vand,
Lof pronk van ’t Nederduits, lof Phaenix van Holland,
Leeft eeuwig in u lof, den Hemel stemt u wraken,
(Zoo ’t is te hooren wijd, door ’t vrij getergde Volk)
En dreigt met wreede strafhaar die met schandvleks wolk
’t Lauwrieren-zuiver Hoofd, zoo trouwloos dorsten smetten;
En gij Hollandsche Volk, zoo u zijn onluk deere,
En zoo ’t u is een lust, hem recht te zien geëerd,
Zoo weigert hem geen grafplaats in u ziel te zetten.
Hollander.



[p. 35]

GRAFSCHRIFT,
Op đen Hooggeleerden, Verstandigen Ridder en Advocaat van Holland, &c.
JOHAN van OLDENBARNEVELT.

Dit was den Ouden Grijs,
Verstandig, kloek en wijs:
Het Land heeft hem gelooft;
Hier leit bij zonder Hoofd.
S. Koster.



Geschreven bij J. v. VONDEL,
in het Stamboek van PETRUS SCRIVERIUS

Wie zag meer leeds
Aan Hoogerbeets,
Als Schrijver, onze Martiaal?
Die (doe’t Schavot
Den ouden Strot
Zag sneven, door het schendig staal,
Doe wraak de harten kookte,
En ’t heilig bloed noch rookte)
Tot roem van Rombout, Horens licht,
Sprak in des Dwing’lands aangezicht;
Is dit het loon der Helden?
Is dit de deugd vergelden?
[p. 36]
Wie vond van inborst vromer Man?
Dat woord ontstelde den Tiran,
Het klonk tot in den Kerker:
Den lijder wierd veel sterker,
Vermits doe elk een tong ontbrak
Ons Schrijvers spitse Penne sprak.
P. V. K.



PRAALBEELD
Voor den VADER DES VADERLANDS
Den recht en oprechten Voorstander der
HOLLANDSCHE VRYHEID.

It non inglorius Umbra.
Zal dan die Vaderzorg, en afgepijnde Trouw,
Geen dankbaarheid beloonen?
Die Wijsheid; die men niet na waarde lonen zou,
Al woeg menz’ in een schaal met Scepteren en Kroonen?
Maar d’ongetemde Deugd, waar van in ’t minste deel
Geen Goud den top kan halen,
Op dat men d’eeuwigheid haar ruchtbaarheid beveel,
Staat met een staande Beeld van koperte betalen:
Want Heldendeugd haar roem toeigent deze praal;
En kan men grooter wijzen,
Als in ’s Lands dienst het bloed te storten door het staal,
Na dat men hemelhoog ’s Lands Praalgebouw deê rijzen.
Rechtschape Landessaat, geeft dan de stem hier toe,
En heeft zich niet gequeten,
[p. 37]
Voor dat hij, door zoo trots een Toonstuk, blijken doe
Dat zijn gelede leed hij voelt in zijn geweten;
Dat hem ’t gelede leed, met leed, ter herten ga,
En op de wijz’ der Ouden,
Hij hem, diens Achtbaarheid die schennis quam te na,
Door schooner Eerenbeeld volkomen wenscht vergoude.
Men rechte dan een Beeld van ’t stevige Metaal,
(Al zal’t de Wrevel laken)
Recht voor den uitgang en de trappen van de Zaal.
Daar eertijds blinde Wraak dien Schouwburg had doen maken!
Het Toonstuk heb de Hoed der Vrijheid in de hand,
En trap de Nijd te bersten,
En eenig Beeld op ’t Hart, ’t geen hijgt en knerssetand,
Geen juichte, toen van spijt elk op zijn tanden knerste:
Na ’t Veinster toe hij ‘t oog, vol eed’le gramschap,
Daar ’t Hoofd der Dwingelanden
Het Treurspel uitbeschouwd’, en zeide; Ziet hoe zeer
Dien ouden Hondsvot beeft, hoe schudden hem de handen!
De Zinnestof ter zijn vertoon aan d’eene kant,
Hoe dezen Held gezeten,
Deê sluiten, door zijn vlijt, de Wetten van ’t Bestand,
En voor een tijd, den Krijg, dat Schrikdier aan een keten:
Aan d’ander is daareen Vorst de Brieven geeft een snê,
De Panden doet ontslaken,
En ’t Krijgsvolk trekt te rug, en wechvoert over Zee,
En lijdet, om een kleen, een gladden stok te maken;
Het ruggestuk vertoon een Klijfboom, die den muur,
Waar bij noch zwak en teeder
Hij tot zijn hoogte klom, allergs dringt over stuur,
En eindlijk plotseling aan brokken rukt ter neder:
[p. 38]
Dit Opschrift sta met goud voor op een Marmorsteen
Den Loon, de Deugd verworven,
Die zoo veel leed’ en dee, ten dienste van ’t Gemeen,
En blinde Wraak ten dienst, de Halsaar wierd doorkorven.

Hier zij de voet van ’t werk, voor ’t zakken van de grond
Dien men dien last beloofden.
(Gelijk de koop’re Zee op twaalef Ossen stond)
Een zaamgewrochte schraag van vierentwintig hoofden
Dan zal een Dwingeland, die meer uit evelmoed,
Om met ontzagb’re Koppen
Te spelen, Moordaltaar en Vleeschbank rechten doet,
Voor zulk gezicht, van schrik ’t hart in den boezem kloppen.
Of vind de Landzaat zich tot zulk een stuk te laf?
Of heeft hij ’t goed vergeten,
En blijft de roem des Mans begraven in zijn Graf?
Of weet hij zijn bedrijf, en poogt hij ’t niet te weten?
Zoo zal men noch een Beeld, van ongemeene zwier,
Hem vlijen naar het leven;
Hem wijen in geschrift onsterflijk op ’t papier,
Daar telkens Dwingeland en Moorder voor zal beven:
Hier zullen uitgedrukt zijn goude deugden staan,
Zijn glori-rijke daden,
Zijn wakk’re omzichtigheid om alles t’ondergaan;
Zijn kloek beleid in doen; zijn rijp vernuft in raden:
Zijn ongekreukte Trouw, in zaken van den Staat,
Met uitgeleerden Konde:
Zijn voorraad van verstand, in voorval buiten raad;
Zijn onvermoeiden ernst, ook in zijn’ avondstonde:
Zijn evenmoedigheid in voorspoed; zijn geduld,
In tegenspoed, en lijden;
Zijn lijden om zijn Deugd, maar lijden buiten schuld;
[p. 39]
En nevens dien, de snood’ ondankbaarheid der tijden.
Dan zal ’t, gewis, noch wel zijn Heldenschimme doen,
Dat in der tijd verrijzen
Nakomelingen (’t zij wat rechter in den schoen
Niet recht ga) die bedaard een beter vonnis wijzen.
Schrik voor dit Heldenbeeld rampzaal’ge Dwingeland,
Uw wreedheid moet zich schamen;
Wech Kinders van de nacht, en blinden Stokebrand,
Zijn Glorij trapt op ’t hart uw’ daden al’ te zamen.



Op d’Afbeelding van den Heere van
OLDENBARNEVELD.

De Nijd schoot toe, met schitterende Zwaarden,
En sloeg dit Hoofd ter aarde;
Die trok ’t Afbeeldsel na,
Als eertijds ’t Lijnwaad van Veronika.
Hier lag de Mond, in ’t Moordzand afgetogen,
Daar Neus, en ginder Oogen,
Dat tot een Hoofd vergaart,
Althans voor een veel BARNEVELDEN baart.



[p. 40]

STRANDSPOOK
Aan AMELAND.

Doe ’t strammelijf de Hoofsche vloer most verven
Met vermeeljoen; de gorgelsnee onterven
Quam Batoos-rijk van grijzen Raad-heers Raad,
Door een betijg des wendings vanden Staat,
Door-klenst met vuil van land-verraderijen,
Doe most de kling de ouwe strot door-snijen,
Doe wierd het Zwaard gesprikkelt met het rood,
En Hollands-hof van Hoofd en Raad ontbloot,
Dit droeve wee, gedrukt met stalen stemple;
Zijn stroom nu ebt, en stuit aan heiligen Temple,
En breekt zijn vloed en kille waterbrand
Aan ’t schorre duin van ’t barre Ameland,
En roept daar wraak, met binnemondsche-woorden,
Datmen te heet, in zijn tijd was in ’t moorden:
Men ziet nu aan dat Hollands botervet
Werd op de disch van uitheems volk gezet,
En scheppen ’t nut met volgepropte koppen
Aan ’t bakboord uit, om vrijheids Vloed te stoppen.
Men ziet nu aan dat men ’t gelade schip
Moedwillig strand op ’t barnen van een klip
Of blind men ’t oog nu met gevouwde sleuijer?
Om niet te zien het buiten weegs gekeuijer.
Is ’t zwaard nu bot, de sloten zonder slot?
Of voegt geen Goôn het morsig varkensschot?
[p. 41]
Valt nooit geen smet in purper of schaarlaken?
Zoo acht men dan geen vuil van Eedverzake.
Houd dan die band, nu niemand meer verplicht?
Zoo valt den Berg den grooten Atlas licht,
Een grage beet, kost die u zoo verzaden?
Dat noch de maag’ is wallegend overladen?
Die ’t vel nu stroopt van onze Mellikkoe,
Krijgt die noch ’t vleesch met volle handen toe?
Daar die zijn room; weleertijd zocht te roven
Most strak met bloed de Toren Vlamme dooven
Wat slibberaard heeft die wel eer betre’en,
Die door een stap is los in’t slik gegleen?
Zouw nu die wech te gaan zijn vrijen veilig?
Zoo maakt geen vloek het eens Gewijd onheilig:
Men roept van Ja; en Ferdinand die klapt.
Hoe ’t Hertebloed werd van den Leeuw getapt:
Wel grijpt men zoo met toegeklemde handen?
En scheurt men ’t Vleesch met scharpgewette tanden?
De lust tot Goud, Staathonger nimmer zat,
Drijft die het Schaap, tot daar ’t den Wolles vat?
Libertatis Patriae.



DAT ’S VOOR DE PRINS.

Ons Vreêrijk is een Vredevorst,
Die na onnoozel bloed niet dorst,
Die ’t Hof tot geen Schavot en maakt,
Die geen Sint Jans bloed zoet en smaakt,
Die ’t Land niet gantsch in oproer stelt,
Al leit men bem aan ’t oor en lelt,
[p. 42]
Die vrome lui niet uit en jaagt,
Noch Groote lui met vangen plaagt,
Die Dortsche Papenraad niet acht,
Maar altijd met haar stoken lacht:
Een die de vroomheid niet verveelt,
Noch ’t Land’s Lands Vrijheid niet ontsteelt,
Maar vrijheid havent met zyn band,
Geen Christen uit Zijn Kerk en bann’t:
Die Joden om de Vad’ren mint,
En ijder, hoe hij is gezint,
In rust en vrede wonen laat,
Indien bij niet ’s Lands Vrijheid haat.
Waar Vre-rijkaltijd Prins geweest,
Gewissen-dwingend Albaas geeft,
Die van den do’on is opgestaan,
En zouw hier zoo niet waren gaan;
Geneev’ waar Neerlands Hoofdstad nooit
Geweest, noch had ons vre’e verstrooit;
Men hadd’, uit nood van brand en moord,
De Brandklok nooit aan boord gehoort?
Hij hadd’, ’t geen in de Weegschaalzwaarst
Doe woog, gehouden voor het waardst;
Hij had’ ons vrijheid Nagelpoort;
Ons eenigheid waar nooit verstoort;
d’Oranjen-appelzouw niet bang,
Van rottige gewissen-dwang,
Gestonken hebben, maar altijd,
Tot boozer Kalvinisten spijt,
Een Appel Zoet van reuk en geur
[p. 43]
Geweest zijn ’t gantsche Neerland deur;
Men zouw ’t Geneefsche ketterbraấn
Niet trouwlijk hebben voorgestaan,
Maar beter na de vre’e getracht,
En ’t gantsche Land tot een gebracht.
Ons Vrerijk is een vre’erijk Heer,
Die bouwt vervallen vrijdom we’er;
Ons Prins die draagt zijn Prinslijk zwaard,
Voor vrijheid van Altaar en haart.
Zoo lang ons Vrerijk vre’erijk blijft,
Zoo blijft ’s Lands Vrijheid ook gestijft.
ARENT HOLTHENUS.



Grol verovert.

’K Was Yssellands klinket, met dieven dicht bezet,
Die door mij al de buurt bestalen onbelet.
Een braver Held schoot toe, en kreeg mij weer aan ’t sluiten,
En sloot mijn boeven buiten.
Nu sluit’ ik ’t Vaderland, en ’t is ook rondzom toe;
Een grooter poord bewaart niet meer dan ik en doe.
Een koninklik beleg dwong mij het best te kiezen:
Dies ben ik meer versterkt van volk, en neering vol,
En wie van dichten weer die vlecht de naam van Grol
In ’s Prinzen lauwerkrans, ’t is winst zoo te verliezen.
J. BROSTERHUIZEN.



[p. 44]

Bruiloftszang,
Ter eeren
De brave ende uitmuntende Jongeling
ARENT van der GRAAF;
Ende de zoetzedige en deugdrijke jonge Dochter
JAAPJEN VLIET:
In Echt vergaderd den 14 November, A° 1632.

Godinnen daalt, uit Helikon, bereden:
En komt dees Feest, met uwe gunst, bekleeden:
Hier werd uw konst een proefstuk afgevergt,
Uw kracht getergt.
Een ander dwing zijn logge Geest te zingen
Van dit en dat, van veel gemeene dingen;
Maar hier is stof van geen geringen aard,
Voor u bewaard.
Vlecht Kranskens, vlecht, met zoet gezang ter eeren
Dit jeugdig Paar, en helpt de vreugd vermeeren
Van Bruidegom en Bruid, en in ’t gemeen,
Voor ijder een.
[p. 45]
Laat Eerentaal de blijde Zaal doorklinken,
En ’t Lofcieraad op ’t cierelijkste blinken,
Want hare Deugd, al strekt de Roem zich weer,
Verdient noch meer.
Ziet hier een Held, met kuissche Min ontsteken,
Die met geweld geen tochten uit laat breken,
Maar teugelt zich, en wacht, geheel verblijd,
Zijn rechte tyd.
Ziet hier een Maagd, die, met gebloosde Kaken,
Het Purper trotst, en kostelijk Scharlaaken,
En zit beducht, terwijl d’aanstaande Nacht
Speelt in’t gedacht.
De Kuischeid zelfs is overlang verlegen,
En vind min last om hare plicht te plegen:
Want deze Maagd heeft van het heilig hoofd
Haar Kroon gerooft.
Haar Kroon, waar van ik onzen Held met reden
De helft toeschik, wiens onbevlekte leden
Na ’t richtsnoer zijn van ’t rein gemoed gericht,
Tot zuiv’re plicht.
Zijn vrolijkheid is nimmer uitgelaten
Meer dan ’t betaamt, zijn stemmigheid met maten;
Zijn heusheid groot, zijn wezen niet te laf,
Niet stuurs noch straf.
Hij is, waar op geen slim gerucht zijn tanden,
Of, wetten kan, of, derft tot zijner schanden,
[p. 46]
Geen achterklap en lastertong, geen spijt
O schrale nijd.
Zij is die een taalrijke tong verstommen,
Of ongelijk met hare lof doet brommen,
Want schoon men veel verhaalt, men zeit gewis
Noch min als ’t is.
Zoodanig zijn haar onbeveinsde zeden;
Haar hert en mond in vast verbond getreden,
Steeds stemmen eens, de tonge volgt de wet
Van ’t hert gezet.
Zoekt pracht en praal op vergelege stranden,
Van d’Indiaansch’ of Arabiersche Landen:
Geen glans heeft glans die bij haar eerbaarheid
Ten toonbank leit.
Die zulke twee in Echte Trouw ziet paren,
En niet besteed zijn snelgewiekte jaren
In zoete Min, is afgeleeft en grijs,
Of koud als ijs.
Godinnen daalt uit u gewijde Zalen,
En komt voor mij dit na waardij verhalen,
Want ik belij, mijn schouders zijn te zwak
Tot zulken pak.



REI der GODINNEN.

Wij komen ne’er, ne’erdalen op u bede,
En onze wensch aan ’t lieve PAAR besteden,
[p. 47]
In plaats van lof: goe’ wijn vereischt geen krans,
De deugd geen glans.
Ĝij Twee, nu een, de voorspoed volgʻ uw’ paden,
En blijv’ u bij met volle vrucht geladen:
De zegen zij met hei len zalighe’en,
Rondsom u heen.
De vree’ gevest in u vereende harten:
De vrede kan ook duizend rampen tarten.
En duizend noch; en voelt noch leed noch gal
Van ’t los geval.
Daar zwarte twist haar vuile kanker wonden
En doodvergif eens benen heeft gezonden,
Heeft heil geen klem, en midden in de lust
Is lust noch rust.
Gij twee, nu een, gaat uwe trouw betrachten;
Daar wij een Beeld, een levend Beeld van wachten.
Een Beeld, waar in ’t voorbeeld van u gelaat,
Te lezen staat.
JUSTUS RIJKEWAART.



[p. 48]

In Filiam

HENRICO SUARDECRONIO,

Scholae Erasmianae, tum temporis Rectori, post quatuor Filios, Uxori continuato partu, editos.

NATAM, VI° Id. Jan. A° M D CXXXIIX.

SAcri Sororum ter trium chori Antistes,
Quem nunc juventae & Praesidem sua jaetat,
Urbs illa magni Desiderii Mater,
Animum gravatum tristibus leva curis,
Lucina favit conjugi laboranti,
Lucina fecit te tuis frui votu:
Sat Masculorum est. Nascitur suae tandem
Imago Matris. Thura nunc Diis liba,
Et funde placidi dona grata Nyctileî,
En Hyems atrox, & timenda tempestas,
En acre frigus, partui tuo cessit:
Ut cum per Euros horridamque per brumam,
Geluque, parva ponit halcion nidos,
Antro minaces claudit Aeolus flatus.
Glaucumque prohibet aequor inquietare,
Tibi fugavit frigus improbum Juno,
Quaeque in carinas excitavit Idaeas,
In festa ventos ese jussit immotos,
Venerande Rector, gratulor tibi prolems,
Novumque casto germen è toro natumu,
Auctos penates gratulor. Diu vivat
Matri doloris gaudium, Patri cura.
CASPARUS KINSCHOT. AET. XII.



[p. 49]

Op de Geboorte van de Dochter van den Heere

HENRIK ZWAARDEKROON,

Rector der Erasmiaansche Schole tot Rotterdam.

Geboren den 8 Januarij, 1638.

O Trouwe Toeverlaat, en taalgeleerde Tolk.
Van al wat Wijsheid lieft, van al ’t geletterd Volk;
Op wien de Stad nu stoft, die eertijds was de Moeder
Des grooten Desideers; op u, de wijze Hoeder
Van hare teed’re Jeugd, die zij u overgaf.
Verblijd u, groote Man, en legt uw zorgen af;
Want God heeft, op dees Dag, uw Huis zijn gunst bewezen:
Uw Huisvrouw is verlost, haar smerten zijn genezen.
Nu gaat het naar uw zin. Al Zoons genoeg geteelt:
Hier krijgt gij nu, naar wensch, het Moederlijke Beeld.
Komt offert nu, vol vreugd, een reuk van dankbaarheden.
Ziet hoe nu ’t guire Weêr verandert werd van zeden.
Des Winters onweêr en de strenge koude wijkt
Voor ’t opgaan van de Vrucht, die uwen Schat verrijkt:
Die God, die ’t al regeert; drijft Winter, Koude en Winden
Voor u te rug, en doet die aan haar palen binden.
Ik wensch, eerwaarde Heer, u voorspoed met dit Kind;
De jongste Spruit die zich uit u gesproten vind.
Het kuissche Huw’lijks-bed vermeerdert uwe Kinderen,
En God, die ze u verleent, die laatse niet verminderen.
Lang leef dees Dochter dan, haar Moeder tot een vreugd,
Daar gij voor zorgen zult in haar onnooz’le Jeugd.
Uit het Latijn van KASPAR KINSCHOT.
Door                   
G. BRANT.           



[p. 50]

In zeker Boek tot een vereering geschreven.

O Vriend van Stephanus, ontfang
Zijn naam en schrift, dat over lang
Zijn hand en geeft de Wereld toonde,
Terwijl hij bij de menschen woonde.
Dit zij u zijn gedachtenis;
Hoewel bij nu veel grooter is.
BRANT.



Als Gijsbert van Amstel belet wierd gespeelt te werden, door N. N. een Akenaar.

Wie wroet den Amstels Schouwburg om?
Een Akervarken, bot en dom.
J. v. V.



AANSPRAAK tot een oproerig PREDIKER.

Gij Predikant die als Gods Tolk.
Behoort te spreken tot het volk,
Te straffen zonden ende feilen,
End zwakker Zielen wonden heilen.
Gij zoekt, verheven op den Stoel,
Maar ’t volk te brengen in gewoel,
Gij snapt veel van Regeringszaken;
Die u noch uwen dienst en raken. [p. 51]
Voorwaar gij zijt geen stomme Hond,
Maar bast met fellen laster mond,
Gij schend en scheurt met bitze tanden,
De hooge Machten vande Landen:
Apostel zijt gij noch Propheet,
Maar haalt uit Boeken wat gij weet.
End uwe Meesters inde Schoolen,
Zijn Menschen die ook konnen doolen.
’t Is niet genoeg dat gij wel spreekt,
Maakt ook dat uwen wandel preekt,
Want u is Last, en loon gegeven,
Om wel te leeren, wel te leven.
Toomt uwe bittere tochten in,
Bedient met Christelijken zin
U waardig Ampt, en gij zult wezen
Geloont, gelieft, gelooft, geprezen.
S. van BEAUMONT. 1638.



Ezopus-ezels op de Stoel,
Na de Wijze:
Betteken voer naar Marimont.

Ezopus Ezels op de Stoel,
Ezopus Ezels op de Stoel,
Die maken nu zoo veel gewoel,
O gekken, O gekken,
Om dat men ’t volk het Dortsgevoel,
Zoekt nader te ontdekken.
[p. 52]
Gij Kerrekuilen vuil gespuis,
Gij Kerrekuilen, etc.
Kond’ gij u tong niet houden t’huis,
Zeg gekken, zeg gekken?
Of wilt gij u Godlooze Kluis
Voor lasterschool doen strekken?
Men ziet wat gij voor vogels bent,
Men ziet wat, etc.
Door ’t preeken maakt gij u bekend,
Meest gekken, meest gekken,
Die door u Donderdaagze Bend,
Onrust zoekt te verwekken.
En zal niet haast al u gesmaat,
En zal niet haast, etc.
Verboon zijn door ons Magistraat,
Zeg gekken, zeg gekken?
En zullen zij niet eens u praat
Ten halzen weer uitstrekken?
Meent gij dat Koning is u Haan,
Meent gij dat, & c.
O neen, ’t is nu al lang gedaan
O gekken, O gekken,
En laat u dat niet eens voor staan,
Of wilt de Kap aantrekken.
Men speult nu Kosters Iphigeen,
Men speuld nu &c.
En zijt gij daar niet mee te vreen,
Zegt gekken, zegt gekken?
Men schafter u dan noch wel een
[p. 53]
Diet nader zal ontdekken.
Roemt dat u Goddeloos gezwets,
Roemt dat u, &c.
Meer quetst dan een Duc d’Alba schets,
Gij gekken, gij gekken,
Waar op gij ’t grond uws Kerkemetst
In d’ Amsterdams bestekken.
Al scheid gij nu ons Overheid,
Al scheld gij nu, &c.
Door schijn van groote heiligheid,
Hoort gekken, hoort gekken,
Haar vernuft en haar wel beleid
Die stopt u lasterbekken.
Groeit nu vrij met het onkruid voort,
Groeit nu vrij met, &c.
God zal u Papen alle, hoort,
Als gekken, als gekken,
Verstroojen, zoo dat gij verstoord
De Pan niet meer zult lekken.
Gij Muitemaker’s in’tgemeinta
Gij Muitemakers, &c.
Ik wensch u ’t zaam op Loevestein,
O gekken, O gekken,
En leeren u daar groot en klein
Een ander lijntje trekken.
Of waart gij uit de Stad gejaagt,
Of waart gij uit, etc.
Met al die, die u sma’en behaagt,
O gekken, O gekken
[p. 54]
Hoe zoud’ ik dan met Vrund’ en Maagt
U houden buiten ’t Hekken.
’t Best waar dat Meester Gerrit quam,
’t Best waar dat, &c.
Van Haarlem, hier tot Amsterdam,
O gekken, O gekken,
En gaf u daar Ian after lam
De buit vol roode plekken,
Asinus ad liram.



GRAFSCHRIFT
Van den KONING van ZWEDEN.

Nooit blixém meer gevreest; noch schorre donder was,
Als ik, wanneer ‘k omringt met schrik en dood en Plagen,
Gelijk een andre Mars, het koude Noord deê wagen,
Waar heen gerechtigheit, of krijg mij wees den pas.
Het Duitsland heeft mij zien vermorslen als een glas,
Al ’t geen verwaandelijk mijn arm dorst wederstreven,
Als mijn verwachte hulp haar weder stelt in ’t leven,
Ter tijd als al haar troost en hoogheid lag in d’as.
Rechtvaardig in mijn raad, voor aan in rang en strijden,
Deed ik de tijtels van de Caesars staan ter zijden,
En ’t gantsche Rond der aard verheffen mijn geweld.
Wat Held koft immermeer zoo grooten eer verwerven.
Verwinner was ik, zoo in leven als in sterven,
En koos tot bed en graf ‘t gezegend vlakke veld.



[p. 55]

Op de BEELTENIS van den grooten
GUSTAAF ADOLPH, Koning van Zweden, &c.

Zoo driest, zoo edel, zoo rechtschapen,
Blonk Alexanderin de wapen,
Wanneer hij ‘t heir van Persen sloeg,
En deed de vlag der Meden strijken,
In ’t midden van veel duizend lijken,
Daar zijn vermogen roem op droeg.
Zoo scheen de moed in verw en wezen,
Gantsch vrij van schrikken en van vreezen,
Zoo vroomheid die geen weérgâ vond,
Zoo joeg bij die hem vijand waren
De koude doodstuip in haar âren,
En bleeke lijkverw om den mond.
Zoo, zeg ik, om zijn grim te boeten,
Vertrad bij met der paarden voeten,
Zoo menig hevigen Barbaar,
Die uit verwaandheid en uit toren
Hem dood en neérlaag had gezworen,
Op zijn meinëedig vloek-altaar.
Zoo stond hij met die bij hem waren,
Ten end van ’t werk aan Ganges baren,
Als hij zijn voortgang machtig was,
Ter naauwer nood, ook daar testuiten,
En zijnen zegen te besluiten, [p. 56]
Met die beroemde waterplas.
Alzoo, maar met veel minder eeren,
Zag Babilon hem weder keeren,
Zag hem zijn Griekenin ’tgemoet,
Met meer als Moederlijk me’edoogen,
Om eens haar tranen af te droogen,
Enzorg te jagen uit ’t gemoed.
Zoo smeekten hem de gulde stroomen
Van Helle, we’er met elfenboomen,
Verciert met roof van Cirus stoel,
En Kodomans verquiste schatten,
Zoo als hij die met bloed bespatte,
Te drukken haar verheugt gewoel.
Maar zoo, doch andersins geschapen,
Wist hem (ei leider) te betrapen,
De dood (verradisch) in zijn lust,
Als hier in ’t midden van zijn daden,
Den Zweed met lood met staal beladen,
En op verwinnen toegerust.
En wie zouw vruchten voor dien snooden,
Die zich in ’t midden van de dooden
Als overwonnen had geheelt,
Om zoo op ’t alderminst vermoeden,
Ver buiten vreeze, buiten hoeden
Te treffen dat onzachtlijk beeld.
O dood! wij nemen dan ten lesten
Dit voorbedietsel t’onzen besten,
Die nederlage, die gij wist
Te veinzen, is u noch beschoren,
[p. 57]
U overwinning is geboren,
En uw vervloekte steek gemist.
Dien GUSTAAF, wiens gevreesde leven
Gij dacht den lesten stoot te geven,
Blijft noch bestendig, zijne moed
Die leeft, en zal noch eeuwig duuren;
En telt geen loop van dag of uuren,
En u geweld is ondervoet.
En PhilipsZoon, al heeft u strijden
Gustavus palmen te benijden,
Noch ook te wijken als veel meer,
Het end dat kroont, of kan bederven,
Benijd zijn leven, en zijn sterven,
Zijn zaad, zijn baat, zijn bed van eer.
L. v. B.



Op de treffelijke Victorie vanden manhaftiger TROMP.

Don Spek was in het ruim met Spangjen afgekomen,
En hadd’ het woeste veld van Nereus ingenomen,
Hij stond al op het land. Het was met ons gedaan:
Wie zoud’ hem tegen zijn: wie kond’ hen tegen staan?
De Zee was Don te klein; ons mannen waren dwergen,
De schepen min als niet, zijn Gallioenen, bergen:
Den blixem van de zee, bewust van wind en vloed,
De mannelike Tromp, heeft hem aldaar ontmoet,
Met ingeboren Dons, raphandige gezellen,
Die altijd op de zee de pijpen aardig stellen.
Don Keertekoe, Don Jaap, Don Houtebeen was daar,
Don Bauker en Don Vijg, met Don de Mangelaar,
[p. 58]
Schoemaker met Don Heinst, gewoon op zee te danssen:
Don Lapper, met Don Hoen, Don Lam, Don Gillis Janssen:
Don Waterdrinker zelfs, die als een dapper held
Heeft zijnen naam veel Dons in ’t vechten bij gesteld.
Don Spek was haast bedacht, en is voor eerst gaan strijken
Voor twelleff van dit slag, en daar na gants gaan wijken;
Geloopen en gevlucht, geschuilt in Engeland:
Daar naar gejaagt, vervolgt, verzopen of gestrand.
D’Oquendo, van gemoed gebroken en van lenden,
Heeft qualik eenen Don tot bode konnen zenden.
Maat, hangt dit aan de vlag en plakt dit voor de mast,
Dat Spangien is van Tromp met zulke Dons verrast.
Daniel Heinzius. TROMP ne trompe pas.



TROMP-TRIUMPH,
Over de Zee-Zege, behaalt door den L. Admiraal van de Nederlanden,
MARTEN HARPERTSZ. TROMP,
In en ontrent Duins: 1639.

Triton tromp uw koonen,
Datse als een blaas zoo rond,
Trompend’ TROMP zijn lof vertoonen;
Tromp zoo luid gij trompen kond.
Tromp op hebdij trompenslust,
Tromp aan kaap, en baai, en kust:
Tromp dat alle ooren toeten,
Tromp de wijde Wereld door,
Wilt al trompend Tromp begroeten,
(’k Meen den geessel van Sinjoor,)
Die uit twalef Kielen kon
Trompen op den grooter Dor,
Die, den hoop zijn’s lompe klompen,
[p. 59]
Van het Spaansch zee-maste-bosch,
Wist zoo trompend te betrompen,
Dat den Leeuw den loozen Vosch,
Zich te bergen prest, vervaard
Onder schaduw van den Staart.
Die, de krenge lang beloerde,
Met een watertand’gen bek;
Wijl men tromp en trommel roerde,
Tot behouw van’t gortig Spek;
Dat heel garstig smolt tot traan,
Door den angst van we’er te slaan.
Die, na lang geduldig beiden,
Trompte we’er met nieuwe vonk,
Tot Spek Jan mizerij schreide.
Doch alzoo de mist ’t geflonk
Van den held’ren dag bescheeld,
Zijnder weinig geschaveelt.
Tromp dan door dijn hollen horen
Thete zoon een heilb’re be’e.
Voor dien Tromp; die schijnt geboren.
Tot het vrijen van de Zee.
Dat d’ ALMAGTIGE zijn macht,
Als in dezer, steeds bekracht.
Dat bij Tromp een Schild verstrekke
Voor zijn trouwgeharte borst
Dat hij tot den vrede wekke
Die naar vrijen bloede dorst.
Dat Tromp niet, onrijp in ’t werk
Lijkweerd met Hein en Heemskerk.



[p. 60]

REISDICHT,
Geschonken aan D. L. op zijn verreizen naar OOST-INDIEN.

Gij reist mijn waarde Vriend naar onbekende stranden
Reist vrij, maar denkt altijd om mij, als ik om dij;
Zoo zullen wij, hoewel gij reist in verre Landen,
Met hert en ziel altijd malkander blijven bij.
De wijde Zee kan wel mijn lichaam van u scheiden,
Maar niet mijn ziel, die u door Zee, door Lucht, door Land
Met haar gedachten volgt, en willig gaat geleiden
Van ’t Noord en westerdeel na zwerelds Ooster kant.
Denkt ook altijd om mij, zoo zullen noch de baren
Noch ook de verte mij ontnemen uit u oog
De Geest reikt verder als gij van uw vriend kond varen
Ze vliecht de wereld door, en heft zich Hemel hoog,
De geest een wonder ding doet vriend bij vrienden blijven.
Alscheidenze van een; gedachten gins en weer
Gezonden, zijn de band die haar gescheiden lijven,
Door liefden binden t’zaam en strengen meer en meer:
Gedachten zijn de tong, die zonder iet te spreken
Alzeggen wat het Hert besluit, en geerne zag,
Als door de lucht de stem niet vorder door kan breken
Dan zent een vriend aan vrient gedachte nacht en dag:
Denkt dan om mij wilt gij gestadig bij mij wezen,
En d’oude vrientschap niet vergeten metter tijd;
Mijn liefde kond gij zelfs in u gedachten lezen,
Gelijk mij het gedenk van uwe liefd’ verblijd.
Maar denkt voor al mijn vriend on God en zijn genade
Zoo zal ook God altijd u bij zijn met zijn geest
Denkt niet om vleis en bloed maar gaet met God te rade,
Die zoo doet blijft in God, en dood noch helle vreest.
I. Luiding



[p. 61]

EERGAAF,
Op het verjaren van den Vromen ende zeer
Geleerden Jongman, D. DANIEL GOULART
Den 16 van Slachtmaand: 1641.

Voorspoedig Amsteldam: wiens roem strekt tot de wolken;
Zoo dat u groot geluk van and’ren werd benijd.
Want nevens dat gij ’t puik van Hollands steden zijt
Stelt gij ook wetten aan de verdst gelegen volken.
Geen kust zoo ver van honk, welk niet u snelle schepen
Bezeilen om proffijt, waardoor men al den schat,
Die oit het Oost of West, het Zuid of Noorden had,
Met overladen kiel in uwen schoot ziet slepen.
Maar dit is niet met al, te achten bij die schatten,
Welk Daniel u wijst, als hij door rechte Leer
Navolgend’ ’s Vaders spoor, u Volk brengt tot dien Heer,
Die meerder geven wil, dan oit begeert kan vatten:
Dus zij u dezen dag wel dubbel vierens waard,
Dat gij eerst Goulart zaagt, zoo dikmaal hij verjaart.
N. B.



PUNTDICHTEN.
Raadsel.

1.
Des Werelds meeste kankerquaad
Men ’t alderminste gade slaat,
[p. 62]
Mits elk is van dit beest gebeten,
’t Is d’aldergrootste errefzond,
Die quâ gewoont’ uitbroeden kond,
Raad, hoe dit ondier werd gebeten.
2.
Des Deugds hoogwaardste korlen leggen
In ’t Weldoen, niet in ’t wel te zeggen.
3.
God woont waar dat men Vrede voed,
De vrede baart den mensche zegen,
De zegen weeld, weeld boogemoed,
Den hoogmoed val, val quade wegen,
Quá wegen dwaal, de dwaling straf,
Straf aanvecht, aanvecht gaauw opmerken,
Opmerking deugd, en deugd we’er gaf
Genâ bij God, door goede werken.
4.
De Rijke en Arme staat,
Draagt in zich goed noch quaad.
Waar toe de daad van Krates toch geprezen?
Die al zijn haaf deed zinken in de Zee,
Als waar ’t een deugd gantsch haveloos te wezen.
’t Bezit van niets en brengt de deugd nooit me’e,
Maar eer, wanneer ’t bezit van groote Schat,
Men zoo bezit als of men niet bezat.
[p. 63]
5.
Nooit Zellef waan
Wees wijsheid aan.
Laatdunk, mij dunkt laatdunken zware last geeft,
Mits aan uw beet een sleep van onheil vast kleeft;
Is ’t middelbaar waarom g’u zelfs dus vleid!
‘t Is zotheid; en den zot word ooit misprezen.
Zoo’t schandig is? ’t is lout’re dulligheid,
En dubb’le dulheid willens dul te wezen.
Of eerlijk? ’t is ondankb’rheid in zijn aard:
En is zulk mensch wel een spoog waters waard?
6.
Op een TROMMEL.
Der Stieren taje huit, vertreên, raakt onder voet:
Daar ’t vilsel van het Kalf den blooden titst tot moed.
Ik ben een ijdel tuich, nochtans doe ’k ’t herte hupp’len
In menig Krijgsmans borst, geroerd door kleine knupp’len.
W.V. H.



Tijdtellende Grafschrift, op MR. MICHIEL MIEREVELD,
Vermaard Schilder.

dat aan den grooten MlereVeLd
sterfLlk Was,
aLs ’t tot asCh
en stof heenVleL, Is hler ’esteLd:
het ander Laat gedaChtenIs
aan dees krelts;
[p. 64]
of reê Welts
na ’t rlik daar geene naCht en Is. 1641.
J. OUDAAN



LYK-DICHT,
Op het welzalig afsterven van den Vromen,
Godvruchtigen FRANK VANDER SPRUIT,
Boekdrukker en Verkooper in’s Gravenhage: 1642.

SPRUIT, een spruit van hooger loten
Dan dit laagste rond omarmd,
SPRUIT uit ’t hoogste rond geschoten
En in’t laagste rond verwarmd,
Spruit is dood. Wij moeten sterven;
Alle sterven, en hij most:
Tidlik zijn moet niet zijn erven,
Erv’ die niemand afstaan kost.
Niet was zoo gemeen als scheiden
Daarmen maar om scheiden was;
Daarmen niet en kon bescheiden
Tegen eenig laat of ras,
Niet ’s zoo ongemeen als waken
Op die zeek’r’ onzekerheid;
Als dit ogenblik te haken
Aan der eeuwen eeuwigheid.
Niet zoo ongemeen, gemeenlik
Zoo versloft, oft ongemeent
Als dat Gods volk hem alleenlik
Hoor’ en ’t oor van alles speent
[p. 65]
Speent van alle ijdelheden;
Aanstoot-steenen voor de Ziel:
Kankers in de goede zeden
Daar van ’t derven schad’lijkst viel.
Zelden een dien Hemels woorden
Van de tegenwoordigheid
Trokken met geen menschen koorden:
’Thert is hier te diep geheit.
Wel hem die zoo zoekt te leven
Als bij geerne sterven zouw;
Wee hem die met ’t zondig leven
Geeft een laatste uurs berouw.
Wee die Christ’nen, die genoemde
Christ’nen, die eerst Christelijk
Wierden, als haar worm haar doemde;
En haar lijf was lijks gelijk.
SPRUIT betrad geen zulke wegen;
SPRUIT docht veiliger het best
FRANKE-rijk te zoeken tegen
Vindens stond, en zoekens lest:
Zoekens lest’ stond in zijn leste
In den avond van zijn eeuw
Doe liet bij de rest ten beste
Doe koos bij het Lam de Leeuw.
Vele weten, vele lezen
Wat men doen en laten moet;
Maar die word maar wel geprezen
Die dit laat en die dat doet.
SPRUIT; ik moet, ik zal u prijzen [p. 66]
Prijzende nochtans te schraal;
Wijslijk hield’ ge ’t wijs der wijzen
Daar te zijn, daar altemaal;
Daar men keurt voor meest te konnen
En voor ’t best’, het best te doen;
Daar eenvoudige meer konnen
Dan een opgeblaze schoen.
Christelijkste Christen Ridder
Tegen Aard, uzelf en Hel;
Zaligwinner, winnend bidder
Tegen ’t Brandend’ Babels Bel:
SPRUIT u dood zal ik doen leven
Zoo mijn pen van leven heugt;
Zoo de Zwaansveer iets kan geven
Tot het tojen van de deugd.
Strezo, Hemels Schapenweider
Menschenvischer met het woord
Enge poort en weg door leider
Die men noit en zag, en hoord;
Strezo, ’k neem u tot getuigen
Wie was williger zijn wil
Onder d’opperste te buigen
Die wils reden noemt ik wil,
Vond gij wel in d’allergrooste
Meest voor hertsdeurkloppers doof
Bij de gauwste, meest de snoodste,
Vond gij wel zoo veel geloof?
Als in zulk een ongelettert
Letterzetter, zulk een leek,
[p. 67]
Die ruim half van pijn verplettert
Noch al heel dezelfde bleek?
Bleek die uw gezonde woorden
En uw Grond der Zaligheid
Doe hem zoo veel doden smoorden
Voor zijn geest heeft uitgeleit;
En al wat hij van uw drukte
In bedruktheid uitgedrukt
Doe bedruktheid wel gelukte,
En hem heeft uit druk gerukt?
Doe hem God te huis quam zoeken
En bezoeken op het zwaarst,
Speurde gij onduldig vloeken,
Blonk zijn dulden niet op ’t klaarst?
Was hij niet altijd verdraaglijk
Van ondragelijke sneen
En zoo wonder als beklaaglijk
In en onder al die ween?
Had bij immermeer vergeten
Waarom, en van wie het quam
Wilde hij onwillig weten
Dat het is, God gaf God nam?
Hoe die zwevelpoels gedrochten,
Met eertzboze eed verknocht,
Op hem deden tocht op tocht, en
Doe gij hem verzocht bezocht
Zeg doch wie was zoo bestreden
Zegt doch wie zoo weinig vlo
Klom zoo boog van dus beneden
[p. 68]
Wie verwan of wie Stre zo?
Gij Geleerde Schrift-geleerden,
Dikwils nieuwe Pharizeen,
Al verkerende verkeerden
Leert hier dat gij moet uit een
Leekens uitterst’ oogenluiken
Zielverhuizen hik en snik,
In uw’ schulpen elk te duiken
En te denken, wat zouw ik?
HENRIK BRUNO.



Opwekking der Stad AEMSTELDAM
Aan heur INWOONDERS,
Tot het inhalen der Koninginne van Groot Brittanje.

Aemsteldam spreekt.
Welk een offer eischt gij heden
Hemel, dat u zal voldoen,
By gezangen, en gebeden,
Die de dankbaarheid kan voen,
Om een Lofzang op te heffen,
Daar de zuivre dank in leeft,
Daar men die me’e zoekt te treffen,
[p. 69]
Die ons eerst begunstigt heeft?
Ziet gij stort op my uw zege,
Dat mijn Macht, en roem vermeert,
En, daar ’t meest is aan gelegen,
Gij noch zuiver word geëert:
Dat ’s te zeggen dat de klaarheid,
Die in u maar is bepaalt,
Van uw Goddelijke Waarheid,
Op het zuiverst, in ons straalt;
Daar bij noemen wij veel Grooten,
Dat een steun geeft aan mijn stant,
Door uw zege, bontgenoten
Van ons lieve Vaderland.
Ik ontfing, O groote vreugde,
Daar ik noch ’t gedacht van min,
En mijn Burgers zoo verheugde,
Korts de grootste Koningin.
Die, om mij met vreugd te vullen,
Zulk een eer aan d’Aemstel de’e
Die wij niet vergelden zullen,
Wat ik daartoe oock beste’e:
Want ik loof men ’t nooit geloofde,
Dat mij noch bezoeken zouw,
Die van zes gekroonde hoofden
Moeder is, die groote Vrouw,
Die wel eer heur zege spreide
Over dit gezegend Land,
Dat haar weer heur zegezeide,
Door heur gunst daar toe verpand.
[p. 70]
Ik ontfing ’er, naar vermogen,
Na heur waarde kon ik niet,
‘t Geenze zelf licht kon beoogen,
In het geen haar is geschied.
Maar wat is ons nu van nooden?
Hemel, Hemel! staat me bij;
Tot mijn ooren komt gevloden
Zulk een Maar, ik ben in lij,
Wil uw hulp tot mij niet vloten;
Ziet de Dochter dier Vorstin,
En van Henderik de Groote,
Koning Karels Gemalin,
En de Moeder eens Princese,
Die gij heden tot een vrouw,
En volkome Meesteresse,
Geeft aan Willem van Nassouw
Aan wiens Grootvaar, aan wiens Vader,
(Die ons noch met Lauwren licht)
Naast den hemelsen Weldader,
Ik mijn welstant ben verplicht.
Komt ons daar met Mirthen laden,
Mits heur Roos, en Leel’jen nu
Huwt aan onz! Oranje bladen.
Hoe ontfangen wij toch u,
Hendriette, vrouw Marie,
Door het brengen van dien schat?
Ach! het is of mij ’t verblije,
Met ’er lieve narmen vat,
En met kracht om boog wil voeren,
[p. 71]
’k Loof het is daar ook verheugt,
Och! ik kan mijn spraak naau roeren
Zoo verstomt mij deze vreugd,
Wij zijn immers over lange,
Door uw Vader, Broeder, Man,
In een strik van plicht gevangen
Dien ik niet ontstrikken kan.
Doch mij bleef noch altijd hope
Maar de hoop is nu haast uit,
Nu gij ons komt overloopen,
In verplichting, met dien buit,
Die ons komt gelukkig maken,
Het geluk, daar ik, ik zweer ’t,
Naauwelix naar durfden haken,
Int verwaanst van mijn begeert’.
Tooit u wat op ik zie krielen
In mijn wijd vermaarde lijst;
Rust u op, verplichte zielen,
Ziet dat gij uw plicht bewijst,
Aan die ons hier koomt besproejen
Met een zege, zonder Naam,
Daar uw’ welstand door zal bloejen,
Tot een stoffe voor de Faam.
Waarde man, ’k meen die de roede
Van ’t gerecht der Graaflijkheid,
Met gerustige gemoede,
Zoo veel jaren hebt gezweit,
Dat er niemand weet te melde,
Dat ’er Recht’er recht oit mist’,
[p. 72]
Maar dat zoo gerechtig stelde,
Als het recht te wenschen wist.
Gij, getrouwde Aemstel Goden,
Schepens, Raden, tot mijn goed,
‘k Zou u met gebeden nooden,
Om dien Koninglijke stoet,
Even heerlijk te ontfangen,
Aller komst mij heerlijk is;
Ja ik zou u daar toe prangen,
(Wijl het zoo begeerlijk is)
Zag ik met geen vrolike oogen,
U alreede in de weer;
In het richten van de boogen,
En al ‘t gene daar gij d’Eer
Van ’er waarde in wilt toonen:
Al uw werklien staan vast schrap,
Elk, om ’t werrik te verschoonen,
Spitst ’er op zijn wetenschap
Kommissaar’zen, laat nu wandlen
Deez’ en die geringe zaak,
Om gewicht’ger te verhandlen,
Schept toch mede uw vermaak,
Dat uw vreugd daar uit mag blijken,
Van geveinstheid niet geleent,
Dat wij ’t oordeel daar van strijken,
Dat ge ’t wel van herten meent.
En mijn waarde Trezorieren
Spaart, ey spaart nu niet mijn geld
Op dat in dit zege-vieren
[p. 73]
Mijne miltheid word gemeld:
Ziet ’t is om geen kleine zaken,
In ’t gezelschap is die, hen
Die ons schatten willen schaken,
Zo geweldig stutten ken;
Als hij, bij ’t gemeen verdragen
Van de staat, in zijn gezeet,
’t Leger gaat te velde jagen
Dat maar van verwinnen weet,
En de vijand brengt in duchten,
Werwaarts hij zich wenden zal,
Jawel dik bij tijds doet vluchten
Voor ’t bezorrigde ongeval;
Dat ‘er vaak komt overloopen,
Als er rede is buiten reen,
Dieze hellipt buiten hopen,
Die ’er meeste stut eer scheen.
Wilt vrij nerregens in kreuken,
Ziet hoe mijn gebeen met mij
d’Hemelzoeken zoo te meuken,
Dat bij ons behulpzaam zij,
Gij die uwe lust op aarde,
Dat ons nu wel koomt te pas,
Hebt in heerelijke paarden,
Daarje mee, als ’t noodig was,
Uwe Juffers kon vermaken,
Over ’t sneeuw, en ’t gladde Ys,
Past nu op, voor alle zaken;
Dat nu elk zijn plicht bewijs.
[p. 74]
In zijn paard wel te vercieren,
Zoo in Pluimen als gewaad,
En zoo deftig te bestieren,
Dat zijn springen lustig staat,
In de oogen van de genen,
Die, tot Aemstels heerlijkheid,
Op zijn bodem, zijn verschenen.
Ziet dat gij u zelf bereid,
Dat men daar niet aan ziet schorten,
Of m’er naau op merken wou,
Want het zou mijn eer verkorten,
Dien ik noch in eeren hou.
Tholinx, hier in lang ervaren,
Met een wonder goede val,
Uw Ritmeester ’t zoo zal klaren,
Dat er niets aan haap’ren zal.
Volgt hem, die de eer steeds trouwde,
Op den Aadelijken draf,
Dien bij ’t moedig Ros doet houden;
Gaat hem niet in heusheid af.
Wilt u mee in voegen zetten,
Bazen met uw Jachten, ziet,
Ziet dat u toch niet mag letten,
Dat ’er volle eer geschied,
Aan die ons zoo komt vereeren,
Voert uw liefjens ook vrij mee
Dat de vreugd zoo zal vermeeren,
Dat het Y en Aemstels ree
Zelf van vreugden zullen schatren,
[p. 75]
Datze, ziend’ u t’zaam verheugt,
Mengen ’t ruischen van hun watren,
In het klinkken van uw vreugd.
Houd het oog in ’t zeil, o Schouten
Vlasvat, Eenhoorn, Buil, deVries,
Op dat niemand zich verstoute,
Te vervordren ’t minst verlies,
Aan de eer die ’r is tegeven,
Zet u ijver nu zoo pal,
Dat geen klank van eerloos leven
Zich vermeng in ’ blij geschal.
Roept uw dienaars bij malkandren,
Spreidze hier en daar op ’t best:
Jacht den Duivel, en gij andren,
’k Wil dat gij u zelf ook prest
Dat ’er toch geen onheil schiede,
Nu men niet dan heil begeert;
Schroom geen boog, geen lage lieden
Van die deeze eer onteert:
Vat ’er aan, en wilt beschaffen,
Dat het heilig recht, daar na,
Hen mag van de misdaad straffen,
Die hen rouwen zal, te spa;
Net van twist de binnestraten,
Wat de waterkant behoeft,
Zalm’ aan Loots het toezicht laten
Die ’er heen en weder schroeft,
Gij, die van mijn Goon gekozen,
Voor mijn Schouburgs Hoofden zijt,
[p. 76]
Houd in ’t toestel mede uw poozen,
Ziet het is de rechte tijd.
Jakob Blok, de Roy, Hooft, Vinkkel,
Pars, en Stam, nu wandelt vrij
Na de een, of d’andre winkkel,
Dat geen kleen van goud, en zij,
In Vertoon’gen u ontbreken.
Laat nu, zonder wederga,
Uwen Thomas Kaizer spreken;
Adam Karels niet te na,
In zijn eer, daar van gesproken,
Ziet van Baarle is al schrap,
’t Heeft aan Vondel niet ontbroken,
In dien eedle wetenschap.
Van de Veerzen wel te zetten,
’t Wijl dat Kuster, even strak
Op de zaken wist te letten,
Dat de toestel niets ontbrak
Drukkers, die, met stadig drukken,
In den druk zoo menig brengkt,
Of het iemand wou gelukken,
Dat hij van den Nektar schenkt,
Die de Goden kan vernoegen,
Alss’ in ’t midden van den disch,
Zich tot alle vreugden voegen,
Daar ’t gezang heur saus steeds is.
Wilt die Bazen niet verkorten,
Helpt‘er, helpt’er lustig voort,
Zoo zal ’t licht de eer niet schorten,
[p. 77]
Aan het geen’er toebehoort.
Wat eist hier zich noch te mengen,
Dat dit noch vergrooten zal,
En den Hemel wil gehengen,
In dit schoon, en blij geval?
Maar mijn Nimphes wiens cieraden,
Cieren konnen zulk een stoet,
Die, ons doend’ in vreugde baden,
Ongewoone eere doet.
Schoonen, wilt u nu oppronkken,
Hier is nu gelegentheid,
Om de krachten van uw’ lonkken,
Daar de Faam het lof van zeit,
Op’er krachtigst te vertoonen;
Is mijn magt op u te kleen,
Laat u eigen u dan toonen,
Dat j’ uw ijver gaat besteen.
Lieve beeld, dat veel bekoorde,
En ik hier wel malen wou,
Zoo gebrek van schoone woorden
Mij daarin niet hind’ren zou:
Welkoomt, welkoomt deze bende,
Toegeciert met u cieraân,
Dien ik bijna Godlik kende,
Toen het oog ’er op mocht gaan.
Aemstel-Nimphes Koninginnen,
Dien ik, door verborge kracht
Meerder dan gemeen moet minnen,
Neemt mijn wil hier voor de macht
[p. 78]
Ziet ik zag u garen treden,
Met uw lelijwitt’ aanschijn,
Daar mijn zang u, met gebeden,
Noodigt de voornaamst’ te zijn.
Gij, Doorlugtste van de Wereld,
Die met goede zeen, en schoont;
Zoo doorluchtig zijt bepeereld,
Als den Aemstel ooit vertoond’.
Zeker gij zit mee van nooden,
Noch temeer zoo, door u, ’t licht
Van dien Engel word geboden,
Die zoo menig ziel verplicht.
Eeuw’ge voedster mijns behagen,
Dageraad van zulk een dag,
Die ons schooner licht doet dagen
Dan die d’Hemels immer plag.
Wilt nu met uw glants bestralen,
Die zich voegen in ’er schijn,
Op dats’ in ’er vlam verdwalen,
Datse haast verloren zijn.
En gij and’re rooz’en bloemen,
Die ’er noch van nooden zijt,
En die ik hier niet zal noemen,
Om de kortheid van de tijd:
Komt vrij bij wat hulp kan geven,
Draagt uw waarde altijd me’e;
Toont de aard’ maar van uw leven,
Zij verkrijgt ’er ware ste’e.
Lieve koozers, in het Minnen,
[p. 79]
Ziet naar d’oopning van de Lucht,
Die bereiken kan de zinnen,
Daar het hert zoo vaak om zucht.
Slaat uw Meesteressen gade’;
Dat ’t gewoel haer niet en deert,
Licht verwerfje zoo ’t genade,
Dat je gretig hebt begeert.
Heeren, Meesters, Knechten, Slaven,
Hoog, en laag, en midd’le Staat,
Wilt nu loopen, wilt nu draven,
’k Wil, tot eer van deze daad,
Datj’ uw vlijt nu komt besteden,
Tot het heerelijk onthaal,
Daar geen een word toegebeden,
Maar met een stem al te maal.
Wilt dan al te maal aanvangen
Om dien Koninglijken sleep,
Op ’er heerelijkst t’ontfangen,
Wijlje, door de plicht ’er zweep,
Tot dit werrik word gedreven,
Ik zal u, na datje u quijt,
Uw verdiende dank we’er geven,
Ziet dat gij maar vlijtig zit,
Dat aan d’eer toch niet ontbreke,
d’Hemel zal uw lofzang spreken.
Verwin u zelven.
[p. 80]



ZEDERIJMEN van GUY du FAUR,
Heere van Pibrak.
Uit het Francois in Nederduitsche
Rijm vertaalt door J. H.

1 Wilt God voor al, daar naast uw’ Ouders eeren,
Zijt in uw’ doen oprecht, en wilt mer vlijt
De zaken van d’onnoselen verweeren,
Want God sal u ook rechten t’zijner tijt.
2 Zoo u de gunst bezoetelt in uw’ oordeel,
Zoo gij verrukt door Goud of giften word,
En wijst het recht naar Hovelingen voordeel,
Zoo twijffelt niet dat gij God zelf verkort.
3 Begint uw’ werk met ’t opgaan vanden morgen,
Dank God, en bid dat hij u voorts bewaar;
Des avonts eind uw’ werkelijke zorgen,
Looft hem dan we’er: en doet zoo ’t gantsche Iaer.
4 Eerbiedig bid zoo ons is voorgeschreven,
Bestandig in de waarheid end’ den geest:
Geen wankel hert kan God zijn’ eere geven,
Dies let dat gij eensins van herten weest.
5 Zeg niet: mijn hand heeft uit zijn’ eigen krachten,
Mijn eigen deugt dees’ zaak zoo wel volbragt;
Maar wilt in God eerbiedelijk betragten
Den oorspronk van uw’ goede will’ en macht.
6 De Werelt is niet dan een stad in’t ronde,
Elk heeft’et recht dat hij hier Burger zij:
De Scijth en Moor, ja vreemste diemen vonde,
Zoo wel de kleenst als grootst’, en Slave’ of vrij
[p. 81]
7 God heeft de Mensch in ’t midden deser stede
Gestelt als in een Goddelijk Paleis’,
Als in een Kerk, daar in zijn’ Godlijkheden
Vergankeloos geschildert zijn naar eisch.
8 Geen hoek soo klein is in dees’ groote Kerke
Daar niet en blinkt Gods grootheid: en vermits
De Mensch alzulx te beter zou bemerken
Is hij geplant hier rechtelijk in ’t mids.
9 Geen beterkund’ zouwm’ hier van hebben mogen
Dan die Gods Woord en zelf de Mensch ons geeft.
De welk ons d’Aarden Hemel stelt voor oogen,
Want elk in zich de gantsche Werelt heeft.
10 Die van zich zelf heeft volle kund’ bekomen,
Die weer het al wat hij te weten heeft,
Geen ander weg kan hier toe zijn genomen,
Dan datmen tot de wijsheid zich begeeft.
11 Het geen men ziet en kan de Mensch niet wezen
’t Is maar een Graf, waar in hij leit als dood:
De Kerker tot de welk’ hij is verwezen:
Het Bedd’ waar op hij slaapt een korte stoot,
12 Het sterflijk lijff, waar in men ’t vel en beenen,
Het vleesch en bloed ziet als een wonder werk,
Is niet de Mensch, alzoo wij veeltijds meenen;
Veel schoonder is hij, ja Gods eigen Kerk.
13 Het geen men noemt de Mensch (om recht te spreken)
Dat is een straal van d’hooge Godlijkheid:
Het is een vonk van d’eeuwigheid ontsteken:
Een dropje vande bron der eeuwigheid.
14 Wilt dan o mensch’ uw’ oorsprong recht betrachten
Versmaat dees laage’, met grootsheid van gemoed,
Als zijnd ’een plant uit Hemelsche geslachten,
Die alleen in den Hemel bloejen moet.
15 ’t Is u vergunt met Afkomst hoog te brallen;
Van Ouders niet, al waren zij de grootst’,
Maar wel van God, onsterflijk boven allen,
[p. 82]
Die in u heeft zich zelven na gebootst.
16 In d’Hemel is geen stuifstof zonder ende, Atomes
Daar Plato al te groffelijk in dwaalt,
Na Godes wil, die daarin niemand kende.
Is al ’t geschep alleenig afgemaalt.
17 Hij wil, ’t is daar: ja zonder moeit’ of pijnen
Schiep hij ’t gediert’, tot ’t alderkleinst’ dat leeft,
En onderhoud’t, en voed, en doet verdwijnen,
Nadat de wint van zijnen adem zweeft.
18 Ziet eens om hoog’: ziet d’ uitgespannen bogen,
Des Hemelswulfs: dit schoon behang in ’t oog,
Van waterverw: dees grondvest verr’ van d’oogen,
Dit dobbel rond, ’t een laag, en ’t ander hoog.
19 In’t kort, wat is, wat was, en oit mocht komen
In Hemel, Aard’, en ’t diepste vande Zee,
Zoo haast als ’t God voor goed hadd’ voorgenomen,
Was zeffens ook terstond zijn wezen ree.
20 Volgt niet den trant van Epicurusbende,
Een vuil gespuis, daar God door werd veracht,
’t Welk reukeloos geen ander God erkende,
Dan het beschik van der natuuren kracht.
21 En onderwijl en doenze niet dan keeren
En went’len in een vuil verstonken gracht.
En met de slijk van beestelijk begeren
Zijn zij gespijst, gelijk een ondier plagt.
22 Gelukkig die in God stelt al zijn hopen,
En die hem in zijn voorspoed alzoo wel,
Of meer aanroept dan als ’t wil tegen loopen,
En niet vertrouwt op menschelijk bestel.
23 Zouwt gij wel hoop’ verzekert willen bouwen
Op eenig broos en nietig sterflijk ding:
De grootste Vorst is hier voor zulx te houwen,
En hoeft, veel meer dan gij, verzekering.
24 ’t Is God die voor den vromen zelfs wil waken,
Terwijl’ hem elk verstoot als met de voet,
En zulx en kan hem geen verbaastheid maken,
[p. 83]
Want hij weet dat hem God dan meest behoed.
25 Om eigentlijk te spreken zijn de goeden
Des lichaams, en des avontuurs geen goed:
Bij haar is niet dan altijd ebb’ en vloeden,
Maar ware deugd houd stal in ons gemoed.
26 De deugd (welk is gelegen in het midden
Van al te veel, of minder dan het moet)
Is zelf genoeg: z’hoeft leenen noch te bidden;
z’ Heeft niets gebrek: niet grooter haar ontmoet.
27 Die u o deugd zag’ naakt aan allen zijden,
Hoe vieriglijk werd gij van hem bemind,
Want gij als door een wolk van allen tijden,
Van ’t braafste volk zijt hertelijk bezind.
28 De wijze Zoon is ’s Vaders hoogste vreugde,
Maar woudje dat gij zuk een Zoon eens had,
Zoo stiert hem vroeg op d’ heirbaan vande deugde,
Doch hier toe is uw voorbeeld ’t naaste pad.
29 Zijt gij een kind van wijze Va’er geboren,
Wat volgt gij niet de weg alree betreen?
Of ist zoo niet, zoo zoud’het wel behooren
Dees’ schand’ en smaad met weldoen te bekleen.
30 ’t Is niet gering van heerelijke vromen
Te dalen, of uit een doorluchte Stam,
Maar meer ist datmen licht die naar ons komen,
Dan of men glans van onz’ Voorouders nam.
31 Tot aan het graf mijn Kind wilt altijd leeren,
En houd den dag verlooren als gij niet
Uw’ wetenschap en wijsheid mogt vermeeren,
Of iets vergaard’ het geen’ dat daar op ziet.
32 Den reizer die verdoold van rechte wegen,
Dwaalt hier of daarin ’t Bosch onkundig heen;
Leid wederom, meedogende te degen;
Gevallen, helpt hem weder op de been.
33 Bemint uw’ eer’ meer dan uw eigen Leven:
Al zulk een eer’ die in uw plicht bestaat,
Die ijder hoort na wensche macht te geven
[p. 84]
Aan God, ’sLandshoofd, aan Wet, en aan den Staat.
34 Wat gij nu kont, en tracht niet uit te stellen
Tot morgen, als een leui en vadzig mensch:
Weest niet van die door anderen bestellen
Het geen zij zelf wel mogten doen na wensch.
35 Tot ommegang verkiest altijd de goeden,
En in uw’ jeugd meest quaad gezelschap schouwt;
Terwijl’ in ons de tochten heftig woeden,
Waar door in ons de reden licht verflouwt.
36 Als gij u vind van beide deze Vrouwen,
Als Hercules genoot, met strijdigheid,
Volgt haar die u op ’t strenge pad wil houwen,
Van wellust af; dat naar den Hemel leid.
37 Wilt in den weg niet stellen voor den blinden
Een hinderpaal: noch u met lastertaal
Der dooden rust t’ontrusten onderwinden,
En lacht niet met een’s anders ramp of quaal.
38 Wilt nooit uw mond besmetten met een leugen,
’t Zij dat het u aan klare blijk ontbreekt,
’t Zij gij somtijds uw Vrienden wilt verheugen
Met kluchten die men over Tafel spreekt.
39 De waarheid is een taarling t’allen zijden,
En strijdig met de lichte waalbaarheid,
Haar vierkant vlak kan geen verandring lijden,
En blijft altijd de zelv’ hoe datse leit.
40 Met bootsing van het wilde Vog’len fluiten
Den Vogelaar de Vogelen verlakt:
Tot loos bedrog een quaad Mensch zoo van buiten
De woorden van de vrome Liên na snakt.
41 Ontdekt geen zaak die u is stil bevolen:
Een’s anders doen niet al te naauw doorpeilt,
Nieuwsgierigheid zal dik in’t zeggen dolen:
Die ’t eerste doet, het aan zijn trouwe feilt.
42 Wilt juist gewicht en trouwe maten houwen,
Schoon als het werd gezien op ’t alderminst,
Maar weldaad u betoont in goeder trouwen
[p. 85]
Beloont altijd met ruime woeker-winst.
43 Bewaart met vlijt het geen men u betrouwde,
En als men ’t eens van u weêrom begeert,
Zoo zoekt geen list ten Hov’ om dat te houden,
Ten einde dat gij ’t nooit weêr uit en keert.
44 Een bloedig Mensch wilt onophoud’lijk haten,
Roept over hem als d’Harder eertijds plag
Bij Bragada, t’wijl hij met bloed de straten
Bespatten van de groote Slange zag.
45 ’t Is niet genoeg geen Menschen te verpletten
Met overlast: men moet noch verder gaan:
En ook ’t geweld van’s naastens ramp verzetten,
En doen zijn smaad en schande t’onder-gaan.
46 Die voor neemt een groot opzet te verrichten,
Temm’ eerst zijn toorn, zijn lichaam, en de brand,
Dien in ons hert’ allengskens komt te stichten
De wind van leêgheid, en quaad onverstand.
47 Die zich verwint bekomteen grootezegen,
Elkeen brengt zelf zijn eigen vijand meê,
Die door de kracht van reden t’onderkregen,
Ons baant den weg tot eeuwig’ eer’ en vreê.
48 Indien uw’ Vriend een misdaad heeft bedreven,
Werd niet terstont vergramt met onbescheid,
Maar om hem doch geen stof tot spijt te geven,
Doet u beklag’, en hoort ook wat hij zeit.
49 Het missen is den Mensch zoo onderworpen,
Dat niemand zich kan roemen daar af vrij,
Gaat woord’ en werk op redens schale worpen,
Zelfs van de vroomst’, gij vind’ er misslag bij.
50 Aanschouwt de stuursch’ en treurige schijnheilig,
Die ijder als een oudste Kato acht,
En gaat terwijl beloeren waar hij veilig
Zijn’s naasten Vrouw bedriegen kan bij nacht.
51 Onz’ eigen zond’ te dekken is verloren,
En groote moeit’, ’t zij ook hoe dat je ’t strekt,
Gij komt u zelfs tenminsten weêr te voren,
[p. 86]
Wie is ’er die hem voor zich zelfs bedekt.
52 Beschaamt zijt meer voor u als voor de Lieden;
Gij zelver lijd van u het meeste quaad,
Eerst en voor al moet voor u zelfs geschieden
De rekening van ’t geen gij doet of laat.
53 Acht dat gij niet alleenlijk goed moogt schijnen,
Maar dat gij ’t zijt in proev’, en in der daad,
De mist van ’s volx valsch oordeel moet verdwijnen,
Wanneer de Zonn’ van uw’ gewiss’ op gaat.
54 Betoont u den nooddruften zeer mêwarig,
En deelt hem van uw goed mild en beleefd,
God zegent en vergroot het Huis niet sparig
Dat mêlij met d’ellendig’ armen heeft.
55 Wat helpt u, ach! veel Goud in Kist en Kassen,
Die som ook vol van rijke kleêren zijn,
Dat gij met Graan uw Zolders vol doet tassen,
In Kelder hebt een bron van goeden Wijn.
56 Als onderwijl den armen zonder kleêren
Beeft voor uw deur, en schreit van hongersnood,
En moet aldaar de minste troost ontberen,
Of krijgt in ’t eind alleen een stuksken brood?
57 Is dan uw hert te wreed om aan te hooren
Een arrem Mensch, rampspoedig in zijn Lot,
Die ook, als gij, ter Wereld is geboren,
En ook als gij de beelt’nis draagt van God.
58 Het ongeluk kan elk een over komen,
Zelfs Koningen en Vorsten, wie gij zijt,
De Wijz’ alleen is hier van uit genomen,
Maar ach! waar vind m’er een in deze tijd?
59 De Wijz’ is vrij, al is hij schoon gekluistert,
Ook alleen rijk, en vreemd geen dag noch uur,
En wel te vreên in veel gevaars verduistert,
En inder daad een Heer van ’t avontuur.
60 Geen dreigen van den dwing’land doet hem beven,
Hoe meer gequelt, hoe meer hij zich bekracht,
Hij weet alleen den wandel van zijn leven,
[p. 87]
Waar op hij ’t loon hier van geen Mensch verwacht.
61 Wel-levens konst en haalt men in geen Scholen,
Noch ook voor geld, of groote Vorsten-gunst,
Of somtijds eens te doen ’t geen is bevolen,
Maar met standvast’ en stadig’ oeffenkunst,
62 Die veel doorleeft, en nooit komt tot betrachten,
Gelijkt een die te gulzig eet en slikt,
En die zijn maag zoo boven hare krachten
Verlast, dat daar de spijz’ onnut verstikt.
63 Allengskens mogt’ er veel tot wijsheid komen,
Wat werkman was in zijne konst volkomen
Den eersten dag dat hij die konst begon:
64 Klein’ aders is ’t begin van groote bronnen:
Die in ’t begin is heftig van gevoel,
Die zal niet lang zijn loopen harden konnen,
Gelijk een Beek die straks valt in een poel.
65 Vervloekt is die zijn minder wil bedriegen
En die de Loon den Huureling onthoud,
En die zijn Vriends herdenken laat vervliegen,
Behalven dan, wanneer hij hem aanschouwt.
66 Ziet dat gij nooit komt ijdelijk te zweren,
En als gij zijt genoodzaakt tot den Eed,
Wilt die tot Mensch, noch Lucht, noch Hemel keeren,
Maar tot de geen die ’t al voortkomen deed,
67 Want God die ’t valsch eedzweren is afgrijslijk,
En na verdienst niet ongestraft en laat,
En wil niet dat de waarheid zij bewijslijk
Door iet dat liegt, of wankelbarig staat.
68 Een konst of werk alleen laat u genoegen,
Een’s anders doen u nimmer onderwind;
Wilt daar in voort zoo na volmaaktheid ploegen,
Tot gij u daar uitmuntend’ in bevind.
69 Wilt verder niet, dan uwen stok is, springen:
En niet te heet na groote Staten staan:
[p. 88]
Gebruiken, en niet wenschen aardsche dingen:
Haakt naar uw dood, noch zijt ’er voor begaan.
70 De schoone gav’ en moet men niet ontzeggen,
Des kuisheids bedd’ of lust daar bij gejont,
Terwijl dat wulps en ongebonden leggen
Onz’ oogen, hand, onz’ ooren, ende mond.
71 Hoe vinnig treft ons dikwils maar ’t aanhooren!
Somtijds men daar als zinneloos afword,
Ja zelfs als ’t ons schoon treft of komt te voren
Met woorden vol van suiker over stort.
72 Het waar ons best te wapenen onz’ ooren,
Om zoo bevrijd te blijven van die kant,
Gelijk daar toe de kampers iet verkoren
Wanneer hun strijd zouw wezen op het zand.
73. Het geen’ ons komt door d’ooren henen dringen,
Vloeit schielijk voort tot in de hersens deur,
En werd gestut met geenerleie dingen,
Dan voor het quaad te sluiten deze deur.
74 ’t Veel spreken meest zal tot de logen neigen,
Of is op ’t minst aan ijdelheden vast:
De waarheid is het weinig spreken eigen,
En’t ander best op beuzelingen past.
75 De stemmigheid des Memphiaanschen wezen,
t’Wijl hij zijn mond met zijnen vinger stoot,
Heeft beterzoo dan Plato onderwezen,
Hoe ’t zwijgen is eerwaardig en van nood.
76 Gelijkm’ in een Schatkamer van een Koning,
(Naar dats’ ons is geopent) alles heeft
Wat ons gezicht zouw wenschen tot vertooning,
En wat ons ’t een en ’t ander Ind’jen geeft.
77 Zoo ook als een die al zijn doen en laten
Met wijsheid siert, eens opent zijnen mond,
Ontdekt een schat van waarde zonder maten,
Gegraven uit Demokrijts diepe grond.
78 Men zeit terstont, ’t zijn woorden van Romeinen,
’t Komt uit het Grieks, of van een ander kant,
[p. 89]
Of van d’Hebreen, na dat men dan mag meinen;
Maar inder daad is ’t wijsheid en verstand.
79 Ons groot geluk is nietig in onz’ oogen,
De boomen van ons Buuren dragen meer,
Maar ’t onheil dat ons naasten moet gedogen
Is min als niet, onbillijk klaagt hij zeer.
80 Een nijdig Mensch zal ik geen straffe stellen,
Hij is zich zelfs Scherprechter van zijn smart,
Nooit mogt de Stier van Dionijs zoo quellen,
Als al ’t gepijn daar hij zich in verwart.
81 Om levendig de laster af te malen,
Moet ons gevoel het juiste voorbeeld zijn,
Haar ware kund’ zal zulk een altijd falen,
Die door geluk nooit smaakt’ haar felle pijn.
82 Zij houd haar huis niet in de Locht of Wolken,
Haar woning in het Bosch noch Water leit,
Maar in het oor der Voogden van de Volken:
Waaruitse rukt en moord d’onnoozelheid.
83 Wanneer ons eens dit ondier aan komt randen,
Het knoopt zijn strik zoo krachtig en zoo sterk,
Dat, of men schoon ontkoppelt deze banden,
Zoo blijft daar van noch altijd eenig merk.
84 Als Rechter wilt u zelfs geen vonnis vellen,
Elks oordeel licht in eigen zaken faalt,
Mits eigen schaad’ de zinnen zoo verstellen,
Dat onze schaal te zeer eenzijdig daalt.
85 Uw oordeel zie alleenlijk op de Wetten,
Niet op den Mensch: de Wet is zonder zij:
De Menschen zich te zeer met zucht besmetten,
Het eerst komt God. ’t lest beestigheid na bij.
86 Het heilig tal bevind men altijd even,
Het zij verdeelt, of heel aan een gehecht:
Al is het Recht als stofjes die der zweven,
Stukswijs gedeelt, noch blijft het altijd recht.
87 De Wijz’ Uliss’ leert in zijn reizig leven,
Dat hij zoo ’t hoort zijn Ithaca regeert
[p. 90]
Men ziet ’er veel noch wel in Schipbreuk sneren,
Die door Charibd’ en Scilla zijn gekeert.
88 Eer gij belooft, bedenkt u eerst zorgvuldig,
Maar zoo gij hebt belooft, ’t zij wat het is,
Het zij aan Vriend of Vijand, ’t maakt u schuldig,
Dat uwe daad uw toezeg maakt gewis.
89 De Wet, waar bij den Staat heeft macht gekregen,
Al schijntse plomp, ze dient nochtans betracht,
Van daar men ’t niet verwacht ontstaat wel zegen,
Ja dikwils uit het geen men heeft veracht.
90 Wilt jong en oud den drank van Circe vlieden,
Sirenen-zang tehooren u onthoud,
Want gij daardoor, betoovert bij de Lieden,
Verstooten werd, als beesten in het Woud.
91 Uw’ willen laat uw’ macht niet overschrijden,
Noch ook uw’ macht niet stijgen boven plicht,
Meet beide met het recht aan allen zijden,
Na ’t eeuwig beeld van ’t Hemelsche gericht,
92 ’t Verand’ren op een sprong van Wet en Keuren
Is vol gevaars in Landbestier of Staat,
Gelukkig zag ’t Likurgus wel gebeuren,
Maar daarom ist geen volgelijke raad.
93 Ik haat deez ’taal’ uit enkel hooge machten,
Uit vollen wil, uit eigen keur gezet,
Want hier door zijn benomen eerst de krachten
Van ’t helig Recht, daar na van Burgerwet.
94 Een licht geloof: en ras zijn opzet wraken:
Gelijk geacht een vriend of vleijers mond:
Een jongen raad: en nieuwe dienaars maken,
Heeft menig Rijk geworpen in den grond’.
95 Geveinstheid is een slaafs gebrek der Menschen,
Gebrek waar op de trouweloosheid past,
Die ’t groote Volk om bloed en wraak doet wenschen,
Waar uit doorgaens de Burger-oorloog wast.
96 Een groote Vorst voegt wel het mildlijk geven,
[p. 91]
Mids hij daardoor beloont de kloeke daad,
Niet evenveel, maar na elk heeft bedreven,
Doch zonder praam of quetzing van zijn Staat.
97 ’t Is Sylla noch in domheid gaan te boven,
Het Volk te ra’en tot wapenen en strijd,
Want als gij ’t weer van wapens wilt beroven,
Maakt het de naam van van onderdaan zich quijt.
98 Lacht vrij gelijk Demokritus te degen;
Vermits geheel de Wereld ijdel is,
Doch laat u ook als Heraklijt bewegen,
Beschreid zomtijds onz’ ramp met deerenis,
99 Den Vreemdeling weest gunstig en goedaardig,
En zoo hij klaagt, hoort zijn vertelling’ aan,
Maar acht hem niet uw eigendommen waardig,
’t Waar ongelijk aan uw gezin gedaan.
100 Wenscht gij om liefd’ met konst te mogen winnen,
Hier is een konst die zeker minnen doet,
Liefd’ eigen volk: zij zullen u beminnen:
Geen minnedrank op aarden is zoo goed
101 Een vreez’ uit liefd’, en uit ontzag gerezen,
Is ’t zekerst daar ’t Gemeene-best op staat:
Maar die zich doet door felle wreedheid vrezen,
Die vreest ook zelf, en wantrouwt waar hij gaat.
102 Die zeker kent den aard van Konings Kroonen;
Veel eer hij ’t graf als Konings Kroon verkiest,
En zal zijn hoofd van zulken last verschoonen,
Want hij daar door zich zelven doch verliest.
103 Vol slavernij en onrust t’aller uren:
Tot dienst van elx bevordering gereed:
Voor ’t algemeen met ondank veel bezuuren;
Is al het geen dat bij ons heerschen heet.
104 Noit zag ik jeugd en wijsheid in een wezen:
Wel heerschen die niet wel gehoorzaamt heeft:
En ongêhaat die ijder een doet vrezen;
Of een Tijran die tot zijn outheid leeft.
105 Ga niet ten dans die aan geen dans wil komen,
[p. 92]
Ga niet te gast die etens lust ontbreekt,
Ga niet op Zee die voor ’t gevaar zou schromen,
Noch ook ten Hoov’ die zijn gedachten spreekt.
106 Des lasteraars fenijnig achterklappen:
Pluimstrijkers tong en slibbergladde taal:
Des spotters schimp, en meer alsbitzig snappen:
Der boozen lift’, vervolging, laften smaal:
107 Des waarheids haat, geveinst in alle dingen,
Verdrukking die d’eenvoudigen verstomt,
En die met list en met bedrog te dwingen,
Zijn van het Hof de roozen in ’t geblomt.
108 Rampspoedigheid, ongunsten, en krakkeelen,
Drie proeven van de ware Vrienden zijn:
Veel laten zich den naam van Vriend mee delen,
Die in de proef niet hebben dan de schijn.
109 Wilt in den Staat geen ander heerschen wenschen,
Zoo ’t Konings is, bemind ds Konings Staat:
Maar staats op elk, of ook op weinig menschen,
Gedenkt dat God u die te lieven raad.
110 ’t Staat vrij een Vorst die goed is te begeeren,
Maar die men heeft daar is men aan verplicht:
Veel liever draagt een wreeden Heer, of Heeren,
Dan dat gij oit oproer voor vrede sticht.
111 Wilt met uw’ Prins of Overhoofd niet mallen,
Ontschuldigt u werd gij daar toe verzocht,
Die Vorsten gunst misbruiken met hun rallen,
Zijn van het Rad haast neer in ’t zand gebrocht.
112 Die ’s morgens werd van legen Staat verheven,
En door ’t geluk zoo groots en schielijk bromt,
Denkt vrij t’en is maar wind aldus gedreven,
Die stillen kan wanneer den avond komt.
113 Bestandigst zijn de middelbare Staten,
Op ’t vlakke Land vloeit water eerst en lest,
Het hoog gebergt zal meest den blixem vaten,
Maar boven deez’ zijn kleine heuvels best.
[p. 93]
114 Met weinig is natuure wel te vreden,
Een eerb’re Staat is haast te vreen gesteld:
Maar ijdel Mensch vol ongerustigheden
Bezit gij veel te meer u ’t hebben quelt.
115 Als gij verneemt dat vele vromen sterven,
Dat God ons die ontrukt gelijkerhand,
Zegt vrij recht uit: den Staat die moet bederven.
Eenharde storm hangt over ’t gantsche Land.
116 De vromen zijn als onbeweegde stutten,
Als Zuilen daar een machtig Rijk op staat,
Om ’t quetzen van de kracht des tijds te schutten,
En dat alsins te vrijen van veel quaad.
117 De Mensch beklaagt zich over ’t korte leven,
’t Wijl hij zijn tijd nochtans niet wel en leeft,
Die hem voorwaar is lang genoeg gegeven,
Indien hij lust in wel te leven heeft.
118 Nooit kond gij die ten vollen dankbaar wezen,
Die u van jongs gequeekt heeft, en gevoed,
En ook om wel te spreken onderwezen,
Maar boven al hoe dat gij wel doen moet.
119 Wijk uit uw plaats voor oud’ en grijze hairen,
Aan Tafel, op Tonnelen, en in Kerk,
Al zulken eer’ zal u ook wedervaren,
Wanneer gij zijt in zulken levens perk:
120 Die tegens u ondankbaar zich betoonen;
Vergrooten zoo u weldoens eerenkroon,
’t Verwijten doet dik zijn weldoender hoonen,
Die zich beroemt van wel doen, heeft zijn loon.
121 Met maten werd de Oeff’ning, drank, en ’t eten,
Als ’t zekerst van gezondheid voorgesteld,
’t Geen in dees drie’ werd overdaad geheeten,
Verhaast de dood, en doet natuur’ geweld.
122 Zoo een quaad Mensch u t’eenemaal gaat laken
Wat roert u dat? uw’ eer’ te beter leeft,
De lasteraars niet dan haar zelven raken,
De Lof is goed die ons een goed Mensch geeft
[p. 94]
123 ’t Werd al vermengt, de waarheid keert in logen,
En dik men ziet dat louter’ ondeugd werd
Met schijn, en naam der deugden overtogen,
Dat lof in schand’, en schand’ in lof verwert:
124 Het geen men zeit, wilt dat ten besten keeren,
Lijd dat noch is uw’ naasten onvolmaakt,
Dekt zijn gebrek, en wilt hem niet onteeren,
Prijst iemand snel, maar traag berispe of laakt.
125 Die zich beroemt, en inbeeld wijs te wezen,
Houd die voor zot: en die geleerd genoemd
Van elk wil zijn, doortast hem wel in dezen,
’t Is zeker dat hij mist, daar hij op roemt.
126 Hoe meer geleerd, hoe min men zich zal wanen
Geleerd te zijn: noit zal met glorijzucht
Een deugdzaam mensch van eigen deugd vermanen;
Dits van mijn leer’, en wijsheid ook de vrucht.



Op het
PROEF-STUK OFTE VROEGE-ZEGE
Van zijne Doorluchtige Princelijke
HOOGΗEID, WILHELM DE NASSAU.

‘T Waanwijs veelhoofdig Ondier grolde,
Met schemp- en Schenziek mondgebas,
Toen Neerlands Mars, bij ’t Genter Sas,
Het veld met Knechts en Ruiters volde.
Elk zong, naar dat hij was gebekt;
Men plant vergeefs het Oorlogs-vendel,
Om Vranrijk, aan de Vlaamsche grendel:
[p. 95]
’s Lands buil, leui-leeg, onnut vervlekt:
Daar is geen voordeel bij te spinnen:
Met schaam’le Boeren plagerij,
Zoo schiet, bey kans, en tijd verbij:
Verbastert volk! waar zijn uw’ zinnen?
Raakt deugd, dies in ’t vergetel-nest?
Poogt gij de Lauren dus t’ontkleuren?
Of van ’t zeeghaftig Hoofd te scheuren?
Gegrijst in ’s Lands Gemeene-best.
’T vertrek op ’t Scheld, vermeert’et schelden:
Dat ’s viands hoogmoed hooger topt;
Laatdunk ’t verzich zijns voorzicht stopt,
Tot licht, in ’t oog, van ’t puik der Helden.
Dees schikt zijn jonge Leeuw te Ros,
Omstoet met uitgelezen Benden,
Die op Andreos Leger menden,
Belachchende den Spaanschen-vos.
Om arrigwaan te kreuke-fronzen,
Krook, met een troup, stoot flux voor heen;
Om aardig om den tuin te leen,
Den Don, die ’t al meent neer te donzen;
Diens wenk, strekt ijder Krijgsmans wet;
Die vlug te Paard, den Vluchter jagen
Tot aan des Princen hinder-lagen,
Daar schrikt den Vos, voor’t Leeuwe-net.
Een hagelbui van blaauwe boonen,
Is ’t vroeg-op-dagend wellekoms;
Kantelmo wend zijn hielen om,
Om zich ter vlucht, ook gauw te toonen.
[p. 96]
De lemmers werden afgestroopt,
En korten zoo des Vejands hakken,
Dat onder kulders en kazakken,
Werd menig grootse-ziel gesloopt.
Twee Graven, Zes of zeven Donnen,
Met menig Hopman, en Kadet,
Geraakten levendig in ’t net:
Andreo is den dans ontronnen.
Och Burger-hout! och Berchem ’t lijf!
Uw Huisgast in uw scherm laat kuuren:
Neen, een hand-werp van Hantwerps muuren,
Daar vind hij zelfs geen veil verblijf.
Verwaanden Don, staak nu het spreeuwen,
Met Melo; om dat bij Rocrooi,
Den jongen Duc d’Anguin, zoo mooi;
Zijn Spanjaarts ’t Spaans-genâ deed schreeuwen:
Uw glorij werd, door jonger gast
Hier schendig uit den zaâl gesteken;
Een, die gezwind met Haagsestreken
U schier in ’t eigen nest verrast.
Die, toen de vangst hun strik belachten,
En stoften op een haast ontzet;
Wel dan, riep, disch ons ’t veldbanket;
Zoo mag men ze te gast verwachten.
O Wel-hem! Zoon van Wilhems Zoon!
Zoo ooit Romeinsch of Grieksche Helden
Hun moed, door tong of daden melden;
d’Uw blinken beizijds even schoon,
O Wilhem! die met koene stappen,
[p. 97]
Op Vaders en op Grootvaars tret,
Grootmoedig dijne schreden zet:
Uw Hoogheid klimt, met steile trappen,
Ten Zetel van de Helden-kar;
Vanwaar de Faam dijn Zeeg doet schatren,
En snoeren kort de revel-snat’ren.
Den Vader koomt verbaast van var,
En Wil-hem, als Verwinner, moeten,
O Vorstlijk aanschijn! (dicht doorploegt
Aan d’Oorlogs Zorgen) hoe vernoegt
Gingt gij dees tweeden Scipio groeten.
Princessen juichen, al verblijd,
Om ’s weergaads, Zoons, of Broeders glory:
Elk zegent ’s Princen Vroeg-victorij:
De Nijd alleen, die berst van spijt.
Den 18 van Herbstmaand 1643. W. v. H.



LYK-DICHT,
Op het Christelijk afsterven van de Eerbare
Deugd-rijke Ioffrouw,

CHRISTINA THEODORI,
In haar leven Huis-vrouwe van den Eerweerdigen
Hoog-geleerden Heere

JAKOBUS TRIGLANDIUS
Professor in de H. Theologie, en Rector Magnificus
van de Academie tot Leiden.

Zoo heeft Christina dan, door Christus nu ontbonden,
Tot loon een kroon gevonden,
[p. 98]
Die eens van eeuwigheid,
Eens tegen d’eeuwigheid voor haar was wech geleit.
Zij zocht haar Christen-naam aan Christen-doen te knoopen,
Om Christelijk te loopen,
Ten paalsteen van het perk,
Daar Gods wil in besloot haar dagen en haar werk.
Ah, Christenen! wie quam met zulke vlugge voeten
Die loon, die kroon ontmoeten,
Die paalsteen van de baan
Daar over niet een stap, of laat berouw mag gaan?
Genaamde Christenen, wie hield de zolen reiner,
Wiens vlekken bleven kleiner
In ’s werelds modderpoel?
Waar stond een stiller lamp in ’t razend’ aards gewoel?
Wat aard was zoo gewent na hemelsche gedachten?
Waar zag men ziel meer trachten:
Om door de enge poort
Te dringen in het land en huis van haar geboort?
Wat Vrouw heeft met de Slang zoo mannelijk gestreden,
Die, leggende vertreden
Door ’t machtig Vrouwen-zaad,
Vol wrevels, met de steert, maar zonder prikkel slaat?
De prikkeling van ’t vleesch, en d’oude mensch in ’t herte
Bestonden haar te terten;
Maar ’t vast geloof, de geest,
De nieuwe mensch en God zijn aan haar zijd’ geweest.
Zij waakte voor den Heer’, om in den Heer’ t’ontslapen.
Haar rusting en haar wapen
Was scheutvrij; Op haar schild
Heeft ’t rijk der duisternis om niet haar pijl verspilt.
Door dood, haar vijandin, wist zij haar vijandinne
De Hel te overwinnen,
Ja, doeze ’t leven sloot,
Ontdook de vloek des doods in ’t midden van de dood.
Wat meer? wat schuilt ’er noch in ’t wonder van dit sterven,
[p. 99]
In ’t eind’loos leven erven,
Na levens tijd’lijkheid?
Zij heeft het leven niet, maar ’t sterven af-geleit.
HENRIK BRUNO.



Geboortens-heugenis.

EERB’RE WEEUW.
Die lang met wee.
In een poel van Houw’lijx rampen,
Wederwaardelijk moest kampen,
En nu rustrijk zit in vreé,
Onder ’s Hemels milden zegen;
Wilje met uw kroost geniet,
Schier al ’t geen hier wenschlijk hiet.
Nimmer bleef een ziel verlegen,
Die aan vroomheid bleef gevest,
Want na harden storm en onweer
Schijnt gemeenelijk de Zon weer.
’T ga hoe ’t ga, Goed lest is best.
Veiligst is ’t, wen ’t zuur voor uit gaat:
Mits, zoo doende het Gemoed
Dan recht smaak krijgt van het zoet:
’T is een zegen, als ’t zoo uit slaat.
(Daar ik meé in ’t eind op hoop)
Die ‘k u lang wensch te beleven.
Rijk’lijk staag van ’t uw te geven.
Al wie koop heeft die geeft koop.
O! die zoo de hand ken lichten?
[p. 100]
Zwaard zijn’ onverganb’re schat,
Die geen roesten schend, noch matt;
En betaalt de Liefddeplichten.
’Thert maakt weduw’-gifjens groot.
Hou deez’ gaaf dan ook in waarde,
Op den dag dat gij verjaarde
Vol van gunst, maar kunst gants bloot.
’K wenschje veel gewenschte Erven.
Met al ’t geen gij wenschen kunt,
En dan God u eind’lijk gunt
Zalig, Rijk en Oud te sterven.
W. v. HEEMSKERK.



TROOST-RYM
voor KORNELIS VAN WAARDER,
Op ’t afsterven van zijn Huisvrouw
MARGARITA van ZEVENHOVEN.

Gy hebt van Waarder, nu het sterflijk deel begraven,
Van haar, die, dit ’s uw woord, een Paarle was in deugd;
En meint dat gij met recht daar over treuren meugt.
Het is zoo, ik beken ’t, God dreigt der zonden slaven,
Dat niemant hunne dood noch uitvaart zal beklagen.
Maar leert ook dat men maat in treuren houden moet,
En oogen op den geen die treurstof komen doet,
Tot proef of wij ons dan geduldig konnen dragen.
Gij eischt van mij een Dicht; dies zult gij licht verschoonen,
Dat ik dan zonder konst en zonder lofgetuit,
[p. 101]
Het geen ik noodig acht, met vrijer herten uit,
En wat troost geven kan oft niet, u zoek te toonen.
Wacht u voor’s werelds troost; die wat z’ook mag beloven
Tot mind’ring van verdriet, is klein of valschen troost:
’t Best dat zij wijzen zal is ’t nagelaten kroost,
Dat meê haast sterven kan; en ’t geen zij geeft daar boven,
Meest ongeoorloft is. Als dat men zich vermake
Bij ’t alderdwaaste volk met ijdle zottenklap;
Of dat men smoor zijn leed in vuile dronkenschap,
Waar door het hert een wijl schijnt in de rust te raken;
Maar ’t zeer te grooter werd: vermits een angstig wroeger
En eindeloos gequel daar door in ’t hert ontstaat.
Die s werelds trooftreên hoort gebruikt zijn vijands raad.
Het moet dan godlijk zijn dat u recht zal vernoegen.
De vromen sterven noit: Waar toe dan ’t klaaglijk weenen.
De dood is hun geen dood, maar doorgang tot den stand
Der onverderlijkheid, en ’t eeuwig leven: want
Zij blijven niet in ‘t graf, maar gaan alleen voorhenen,
Om in den laatsten dag, met die noch in den lijve
En ovrig zullen zijn, te zamen dan gelijk
Door ’t blaauwgesternde veld, in ’t hemels Koningrijk
Te werden opgevoert, en eeuwig daar te blijven,
Dit is een waren troost, dit is die vaste hope,
Der Christ’nen eigen lot; dit stop uw tranen vloet;
Dit weer’ uw naar gezucht, dit troost’ uw bang gemoed,
Dit porr’u, om den pad des deugds ten eind te loopen;
Als die ook volgen zult. Maar ’k moet haar nu ontberen,
En miss’ al mijn vermaak nu ik haar bij zijn mis.
Wat mist hij, die zijn God en ’t onbevleke gewis
Hier tot zijn bijzijn heeft. Dit kan den druk afkeeren.
Zoo troost zich Abraham; dus staakt zijn droevig klagen
[p. 102]
De Man na Godes hert, de heil’ge Harpenaar,
En looft zelfs in den druk zijn God met zang en snaar;
En dat ’s een treuren dat den Heere kan behagen.



Graf-schrift.

Lyden zonder baat te dragen,
Mild zijn zonder roem na jagen,
Rijk zijn zonder trotsigheid,
Kon zij, die hier onder leit.



GRAFSCHRIFT
Voor den Konstrijken Schilder en Dichter,
KORNELIS van WAARDER;
Korts na zijn Huisvrouw gestorven.

Lezer.Die hier begraven leit, wie mag hij zijn geweest?
Koster.Apelles rechter hand, en Martialis geest.
Lez.Wat heeft hem in zijn jeugd in ’t nare graf gedreven?
Kost. Hij kon hier, zonder ’t geen hem Waarderwas, niet leven.
N. Borremans.



Voor ’t
BAKKERS-GILDE-BOEK,
Onder ’t bewind van T.J. van DNELEN,
Deken, Kapitein der Burgerije, en Prins van de
Kamer binnen Middelburg. 1647.

Noodzaaklijk Ambachts-Volk, die geenig Gild durft zwichten,
[p. 103]
Mits kunstewerkers kunst ’t kunstgierig oog alleen
Een schraal vernoegen geeft, daar gij door kneên en treên,
Uit uwe gloệnde-mond, bij maten en gewichten,
En mond, en maag, en buik, met graan-gebak verzaad.
Het ononbeerb’re brood is ’t heil van ’s lichaams geesten;
En zelfs de geest en kracht van gastmaal; slemp en feesten,
De saus-spons van ’t gebak, de droop-eer van ‘t gebraad.
Al ’s werelds kost’le smul, en hoofsche lekker-brokken,
Zelfs meuge-veel verveelt, zoo ’t kruim blijft van zijn disch,
Daar ’t brood met zout genut veel eêlder voedsel is,
’t Welk zaddeloos verzaad, en weert’et zadziek schokken.
Zie hier uw Meester-Boek; daar (na een goede proef)
Elks meesterlijke naam gespelt wert t’zijner eeren,
Maar t’zijner schand, wanneer ’t onhebbelijk begeren
Zijn deeg zijn deeglijkheid verknedet in een boef.
Daal in die afgrond niet; Gods vloek treft zulke feilen.
Goed rond goed Zeeuws is goed; maar goed te zijn is vroom:
De vroomheid dwinge de baatzucht door oprechtheids toom:
Oprechtigheid recht op: verheftse niet van Dnelen,
Die oprecht opgericht zijn derde Dekenschap
Bekleed als Amptenaar, en dekt uw Gild als Deken.
Men dek zijn hairen dan met airen tot een teken;
Met lauw’ren, wijl als Prins, hij op Parnassus kap,
Apolloos plaats bewaart, met kleur’ge struisse ved’ren,
Wen hij, als Hopman, leit zijn Burgerij geled’ren.
W. van HEEMSKERK.



[p. 104]

RECHTE OORZAAK van de STRAFFEN.

De Godsdienst werd veracht: men maakt Gods heil’ge Templen
Tot Scholen voor de twist: de Preekstoel spuwt haar gal
Op die na haar zin dwaalt: het volk betreet die dremplen
Meest uit gewoont, of leert het iet, dit is het al;
Zijn Mede-Christen haat in plaats van liefd’ toedragen;
Om ’t noodelooze hoe, maar ’t was word niet bedacht,
Het wat, dat noodigst is. Dit ’s d’oorzaak van de plagen,
Daar God ons mee bezoekt: en voorts, dat elk maar tracht,
De wereld en het vleesch, en andre booze lusten
Țe volgen niet alleen; maar d’onbedachte jeugd
Doorpronken, geil bedrijf, tot ondeugd toe te rusten,
Die licht tot quaad vervalt, en vremd word van de deugd.
Men leert een jonge maagd haar teere leden zwieren
Op maten van de veêl, haar lichaam na het kleed
(Geen noodig deksel meer) gedwongen; haar manieren
Zijn voedsel van de min: is ’t wonder dat zij weet
Van ontucht! en getrouwt aan een van meerder jaren,
Met eenen haar gelijk zal roekeloos bestaan
In wulpsche dartelheid haar Echtgenoot te sparen?
Wat tijd kent zond of schand die nu niet word begaan?
Een kind, noch naauw gespeent, spreekt d’aldervuilste reden,
Dit hoort men, en men zwijgt; ja lacht ’er om als zoet.
Daar ’t aan de tucht ontbreekt verliest men goede zeden;
En dat eerst zoetheid scheen, verandert na in roet.
Bestraf in tijds uw kind: mijd zelf ’t onnutte spreken.
Een rijsjen buigt men licht maar geen volwassen boom.
[p. 105]
De kind’ren volgen graag, in deugden en gebreken,
Hun Oud’ren; zijn die vroom, het Kind word meê licht vroom,
Een man, geen man maar beest, om ’t leui en gulzig leden,
(O snoố bedurven eeuw!) zal lijden dat zijn vrouw,
Van Koppelaars geleit daar ontucht werd bedreven,
Zijn echte bed bevlekt, en schen de heilige Trouw,
Men maakt van zonden deugd. Het tusschen, dronke-drinken,
Is eerelijk vermaak; het vechten, moedigheid;
Het vloeken staat manhaft. Dit doet ons land verzinken
In d’afgrond van ’t verderf. Gods roê, ter wraak bereid,
Dreigt ons noch zwaarder straf: Hij geeft in plaats van zegen,
Veel ramp en tegenspoed: voor vreê het schittrend zwaard.
Elk laat van boosheid af, en kieze Godes wegen.
Zoo God ons niet bewaart, hoe blijven wij bewaart?
Zal God zijn gunst ons biện zoo lang wij van hem wijken:
O neen! Maar als onz’ doen den Heer behaaglijk is,
Maakt hij van vijand vriend. Dan zal zijn gunst weer blijken,
Hier steunt men veiligst op, die weg en leid nooit mis.
Psal.XXXIV: 13, 14, 15.
N. Borremans.



Op de ZENDBRIEVEN
Van den E. Heere. DANIEL MOSTART
Secretaris tot Amsteldam.

1. God had van zijn milden aassem,
Besloten in den eersten man
[p. 106]
Een bewegelyke waassem,
Die ’t zoete leven telen kan:
Momus wou den mensch’ ontsluiten,
Dat men ’t binnenst’ zag van buiten,
Maar de tong’ hem tegen spreekt:
Wilt niet om een venster loopen,
Zie, ik doe den boezem oopen,
Hoor eens, wat daar binnen steekt.
Of, en lust u niet te hooren,
Zoo verstaat mij zonder ooren.
2. Loop vrij tot aan ’s werelds enden.
Noch zal mijn Meesters hand van hier
Zijn gedachten u na zenden
Door stomme boden op papier!
Dat weet MOSTAART, die gewisse
Schrijver van geheimenissen,
Die een ander sleutel heeft
Om hartssloten op te steeken,
Die de letters kan doen spreken
En de pluimen tongen geeft!
Dat hij met Iupijn halveeren
D’oopen roem wel mach met eeren,
3. Schrijft bij zaken laag’ of hooge,
Hoe evenaren stijl en stof,
Venus in uw’ gauwe oogen,
Mars in uw’ borst moet bouwen hof:
Hoe zoud ’t anders mogen wezen
Dat gij MOSTARTzonder dezen
Al de wereld wel bevalt? [p. 107]
Neen! daar zijn geen trouwer banden
Voor de wakkerste verstanden
Als vermaak en haar gewalt:
Om dan konst vol op te tojen,
Laat u door uw’
EERENST NOOJEN.



GEBOORTE-VERMANING,
Voor S. D M. J. Aº 1643.

1. Viermaal heeft de Zon geloopen.
Door de twaalef teikens heen,
En haar cirkel om gekroopen,
Viermaal van de kreeft getreen:
’t Zedert ik u, zoete Nicht
Gaf mijn kleine kinder-dicht.
2. Wat zal ik u heden wenschen
Heden nu gij jarig zijt?
God die goed doet alle menschen
Maar meest hem, die God belijd,
Gun dat gij van kindsbeen af
Hem behaag tot aan het graf.
3. Laat hier toe zijn milden zegen
Over uwe jonkheid gaan
En uw’ Moeder zoo bewegen
Dat ze u tot deugd vermaan,
En de vrees des Heere plant
Zoo int hert als int verstand.
4. Menig achtze welgebooren
[p. 108]
Die van Rijk en groot geslacht
Dat tot heerschen is verkooren
Zijn als goden op gebracht:
Maar rampzalig is het kind
Dat hier zulke ouders vind:
5. Want, in plaats van God te vreezen,
Leeren zijn meest alden dag
Hoe men groots en trots zal wezen
En opklimmen tot gezag:
Hoe gelukkig is het kind
Dat gemeene Ouders vind.
6. Hier voor hebje God te loven
Alsje meer derJaren telt
Lieve Nicht, die noch verschoven,
Noch in hoogheid zijt gesteld,
En vand’ uwe werd geleert
Hoe men God zijn Schepper eert.
J. LUIDING.



Op de Wijze,
Waarom zouden wij niet meugen, &c.

Weg gefronste Wijsheid-minnaar
Die uw hoofd met twisten breekt;
Weg beangste Schatten-winnaar
Die altijd van Rijkdom spreekt;
Wijkt van hier vernijnde tongen
Arger als den helschen draak
[p. 109]
Ist niet beter eens gezongen?
Zoet vermaak, zoet vermaak.
Ik nimmer laak.
2. Gaat Goddinnen vande nachten
Na het hoog geschoent tonneel;
Zorge gaat, gaat qua gedachten:
Jder een hier lieflik Speel’;
Jder een die z’ alte zamen.
Door zijn zang aan ’t herte raak
Om de blijdschap uit te amen:
Zoet vermaak, zoet vermaak
Ik nimmer laak
3. Hij die heeft den drank gegeven
Tot verheuging voor het hert
Ziet ons liever vrolijk leven
Dan in ongegronde smert
Hij die zelf in volle vreugd is
Wil dat wij door milde spraak
Tuigen hoe de ziel verheugd is:
Zoet vermaak, zoet vermaak
Ik nimmer laak
4. Waar is dan gezonde Reden
(Reden werdvan veel gemomt,
Wat neuswijze herzens smeden)
Die blij gunstigheid verdomt?
Goed geweten kan niet vreezen:
Vreugd, door quade lusten, staak
Vrolijk mag men dan wel wezen:
Zoet vermaak, zoet vermaak
[p. 110]
Ik nimmer laak
5. Onder God-gaarde menschen
Is een endelooze vreugd,
D’hoogste trap van al haar wenschen,
’t Groote loon van al haar deugd:
Ons werd stof tot deugd gegeven
Vlucht niet voor de voor’ge smaak
Van ’t toekomend eeuwig leven:
Zoet vermaak, zoet vermaak
Ik nimmer laak.
J. LUIDING.



Geboorte-Lied.
voor mijn Vriend B. C.

Op de wijze: Wereld met uw’ schijn.
1. Als den Hemel plag
Aan het lieve leven
’s Levens eerste dag,
Wederom te geven;
Was eertijd een gebruik,
In veel gewesten,
Men ging de vuile buik
In wellust mesten,
En ’t hert tot nieu verwekken,
En aarsche lustig heen ontfonken
Met zangers, dansers, gekken?
Geen oude wijn bleef ongeschonken.
2. Watter jeugdig stond
[p. 111]
Op het Land men hechte,
Knoopte, ’t zamen-bond,
En tot kransjens vlechten,
Tot kransjens die om ’t hoofd
Zoo cierlijk lagen,
Dat Bacchus scheen berooft,
Geen krans te dragen:
Dees eeuw van voorspoed dronken
Volgt dit gebruik van jaar tot jaren
En inde zond verzonken
Laat middelmaat en kuisheid varen,
3. Anders wilt uw’ tijd,
En gezonde Reden,
Nu gij jaarig zijt,
Lieve Vrind, besteden:
Hertstochten van u weert
Die ’t hart ontroeren;
Hertstochten voeden leert
Die weelde snoeren:
In plaats van ’t vlees te vieren
Wilt uw’ begeert, beroerlijkheden,
En togten zoo bestieren
Dat zij Gods wet noit overtreden.
4. Schou, verfoei, verwin
’s Lichaams zotte wellust:
God, uw’ schepper min,
Aardsche min is quellust:
Voor vaste vreug den eer,
En ware deugde
[p. 112]
Geen vluchtig goed begeer.
En ijd’le vreugde:
Laat u geen kranssen halen
Van ras verdorde mirte bladen;
De Wellust mag zoo pralen.
Geen wijsheid pronkt op die cieraden
J. LUIDING



VREUGDE-ZANG,
Op de Feest van
MR. KORNELIS JANSZ. LEEUW,
en ANTONIA DE LA TOMBE:
In den H. Echt vereenigt den 5 Januarij 1644.

Stem: Courante Franchoise.
1. Nu Bruilofts Gasten,
Vertrap de lasten
Van ’t zwaar vermuft gemoed,
Blijgeestig met de voet,
Een frisschen Rommer,
Verspoel de kommer
Uit elks benepen geest,
De vreugd die voegt ter Feest,
Waar ’t anders? onzen Heiland had zoo mild,
Tot vreugds behoef,
De eerste proef
[p. 113]
Zijns wonders niet gespilt.
2. Doe met de snaren,
Uw stemmen paren,
En buig, en breek de klank,
Tot een voltooide zangk:
En volg de voorgang
Van ’s Bruid’goms choorzang,
Die lokt, met swaar geluit,
Elx geest ten ooren uit.
De Bruid weet van ’t geheim, des waarheids grond:
Mids door het oor
Z’ haar hart verloor,
Doch von ’t weer, door de mond.
3. Hoe Echtelingen?
Mij dunkt dit zingen,
Strekt u tot zobre vreugd?
Aij! nu dan, geef de Jeugd,
Met Moer, en Zusje
Het Maagde-kusje:
En schik te gaar in stilt,
U in het Oude Gild:
Op datge, binnen ’s jaars, aan ’t proefstuk raakt,
’t Welk Man, en Vrouw,
Door d’Echten bouw,
Tot Vaar en Moeder maakt.
W. v. H.
[p. 114]



IERLANDS-ZUCHT
Тot GOD,
Over
De Wreedheid aan haar begaan:
Gestelt in Nederduitse Rijmen:
Aan den Heer JΑKΟB KΑΤS,
Ridder, Raad, ende opper Pensionaris
der Hoogmogende Heeren Staten van Holland.

Gy, die des werelds klomp verlicht
Met dijne goude stralen,
Laat eens op dit gering gedicht
Dijn keurig oog neerdalen:
Verlicht het met den helle glans
Van dijn scharpziende blikken,
Op dat de bije een bloemen krans;
Het zoet’ er uit mag likken:
Gij, die den Hemel dijnen naam,
En starren, heet te dragen:
Gij, dien de vleugels van de faam
In Oost en West gaan dragen,
Ik bidde dijn doorluchtigheid
Schep hier in klein vermaken,
[p. 115]
Van dijne goedertierenheid
Laat rechte voedzel smaken:
Zoo zal mijn veder dijn gedicht
In korten weer naspeuren.
Het een oft ander droev gezicht
Al dichtende betreuren.
Laat spruiten dijne wijngaards rank,
Zoo zulst du mij het leven,
Mijn naauw benarde ziel een drank,
En alle vreugden geven:
Zoo zal ’k gestadig in den bron
Van dijne wijsheid spelen:
Zoo zulst du als de middag zon
Meer stralen vandij telen.



IERLANDSZUCHT
tot GOD over,
De wreedheid aan haar begaan.

Uit dijne wolken Heer verhoor die in haar tranen
Als in de golven banen;
Die in de diepste nood
Zich buigen voor dijn troon bestreden van de dood.
Wanneer zal ’t woedend volk op haren kop dijn plagen
En wreede straffen dragen
Die dijnen naam, en eer
Misbruiken na haar wil, en smaden meer en meer? [p. 116]
Het God vergetend’ volk heeft dik de stale klingen
Door dijn zaads brein doen dringen:
Het overbooze zaad
Heeft dik dijn kinderen, en dijnen naam gehaat:
Het heeft dijn eigen erf zijn spies door ’t lijf gestooten,
Onnoozel bloed vergoten:
Wanneer zulst du door ’t zwaard
Dit toomeloos gespuis verdelgen van der aard?
Is ’t dijn geen grooten wee noch lang de Philistijnen
Te zien dijn vollik pijnen?
Moet dan vermoord, verjaagd,
Met Galg, Rat, Zwaard, en Vuur dijn teelsel zijn geplaagd!
Of konnen wij ook niet dijn harde hert verbreken
Met ons ootmoedig spreken:
Du bist een Heer van ’t All,
Hoe kunst du dijn vermaak dan rapen in den val
Van dijn gelijkeniss’? Of hebst du ’t zoo geboden
Dat zij ons zullen dooden?
’t Is anders dat du zoekst.
Wij weten ’t goede God dat du het moorden vloekst.
Hoe lange zullen zij noch onze hoofden vellen,
En onze zielen knellen:
Hoe menig dappre held
Leit door het naakte staal verslagen in het veld?
Maar d’ aarde zal haar in als droppen waters zwelgen,
Ook in een kort verdelgen:
Ja daar haar woonstee was
Daar zal den kouter gaan, en bloejen het gewas.
Men ziet den Philistijn als wilde honden leven:
O God wij moeten beven!
Zij nemen tijdverdrijf
In ’t stromen van ons bloed, in ‘tmooorden van ons lijf.
Van wegen ons verdriet is haar hert overrompeld,
En ’t eenemaal gedompeld
In vreugden, en geschal;
[p. 117]
Maar zullen in een kort noch proeven zwaarder val.
Of zal zoo zorgeloos den Philistijn ons worgen?
Zulst du o God niet zorgen
Voor dijn beminde zaad
’t Geen nu zoo lasterlik van honden werd gesmaad?
In wien dan in dijn zou dijn volk zijn lusten rapen
Die alles hebst geschapen?
Die alles hebst geweest,
Die alles bist in All, van alles werd gevreest?
Zal Ammon door ons brein zijn blanke dege wringen,
En tot het klem toe dringen?
O dulle razernij!
Wat zullen wij begaan? o wee! o wee! o mij!
O dulle razernij! wat kan er al gebeuren?
Moet luda langer treuren?
Die bloeiden als een blom,
Die werden nu geschopt met voeten om en om.
Hij die zoo menigmaal aan God zijn plichten weigerd,
Halsterrig tegen steigerd,
Die ziet men ’t vroom gemoed
Doornagelen met ’t zwaard, en morssen in haar bloed,
Hoe dikmaal hebben zij de punt der stale klingen
Door Iudas brein doen dringen?
Zij hebben hem verstoord,
En in zijn eigen land zoo menig ziel vermoord.
Zij eissen vuur en zwaard tot teken datze willen
Ons levend ’t vel afvillen:
Men ziet haar ijslik aan
En moedig door ’t gewin op hare tromlen slaan.
En ijder is bereid veldvluchtig te gaan dolen
Op bergen, en in holen,
Te schuilen voor ’t geweer,
Ten zij du groote God verdedigst dijnen eer.
Zij doen dijn lieve zaad voor haar in bossen vluchten,
Ook jammerlikken zuchten,
En dan noch menigmaal
[p. 118]
Vervallen in haar dood, of buigen voor het staal.
Een ander, die niet kan veldvluchtig voor haar vlieden,
Moet d’ open borsten bieden:
Den wreeden Philistijn
Een eeuwig ruiter, of een eeuwig slave zijn.
Wat ziet men in den band zoo menig duizend slaven,
Die eer de kloekste braven
Zich hadden in het veld
Betoond, en ridderlik de honden neergeveld!
Beschorft met harnasplaat zich gaven in de velden
Den Israël, den Helden
Die voor dijn eere staan,
Die op het blank helmet haar merrikteiken slaan.
De tijd veranderd haalt, helaas! haar kloeke handen
Die moesten in de banden:
Den hond door euvle moed
Doorstak haar vrome ziel, en plengden in haar bloed.
Wie zou uitboezemen der Phijstijnen moorden
Het geen men daaglijks hoorden
De Vader wierd vermoord,
Zijn kroost lag bij hem dood, de moeder wierd versmoord.
God haar brandend hert dat zoekt noch langer ’t woeden,
Om ons met staal te voeden;
De man die ziet zijn vrou
Schoffieren voor zijn oog, en sterft zelfs door de rou,
De vrou, de tangrevrou, die kan haar jonge kroosten
Niet moederlik vertroosten:
Haar man moet met het zwaard
Door ’t lijf geregen zijn, het geen haar ziel bezwaard
Moet zien het ongeval. De Goedverwerpend Roesten
Ons volk, en land verwoesten:
Zij toonen zich te straf,
Verbrijzelen ons huis gelijk de wind het kaf.
De sprakelooze tong en kan het kind niet baten,
[p. 119]
Noch weduwen haar staten:
Het oude grijze hoofd
Dat werd zijn kinderen zeer schandelijk ontroofd.
De machtelooze maagd, de overgoude hairen
En konnen haar niet sparen,
De bloezem harer jeugd
Verwellikt zonder roos, versterrift zonder vreugd.
De wreedheid die hier heerst verwint de wreede wolven,
En d’ongestuimge golven
Van Pontus kille vloed,
En die geen die het sneeu van d’ Alpen heeft gevoed.
De tijgers in het woud, de overwreede leeuwen
Den mens zoo niet toe schreeuwen;
Hier is de kopre Stier
Gesmeed met handen van den schellemzen Buzier.
O overgroote moord! o dier vervloekte daden
Van die geen die ’er baden
In ’t uitgespatte bloed
Het geen den worremen en aard gedierte voed!
Men hoord het kind vergeefs tot zijne moeder krijten,
Haar wreeden hert verwijten.
Het mijterdragend zaad
Dat heeft dijn waardigheid, en dijnen naam gesmaad.
Men hoord ’er dagelik noch spelen op ’er halmen
Vervloekt, en ijd’le Psalmen;
Hoe roeren zij het klem
Van haar vervloekte vuist? hoe wreedlijk klinkt’er stem?
O God moet juist een guit verachter dijner wetten
Dijn Iuda palen zetten?
Wilst du hem niet verhoen?
Of kan voor zijne schuld geen ander zaak voldoen?
Zij doen een heelen dag niet anders als bespringen
Dijn volk; en bloedig zingen:
Ze spelen op de fluit,
Het geen in alle vreugd met zulke woorden uit,
[p. 120]
Mars die door dijn looze knippen
Wist den Iuda zoo te kippen
Dat hij in dijn looze kiel,
Dat hij in dijn strikken viel:
Zoo verleid door zoete woorden,
Die zijn zondig hert bekoorden,
Dat bij buiten zijne stad
Inde groene beemden zat:
Daar hij juichte zonder treuren,
Niet eensop dat kon gebeuren
Dachte: daar hij in het gras
Meende dat zyn Hemel was.
Zoo veel muuren als wij slechten
Zullen wij outaren rechten,
Dij ter eeren starke God
Die ons gund het beste lot.
Iuichet bergen ende dalen,
Kommet ons de blijdschap halen,
Iuda in zijn eigen bloed
Werd vertreden met de voet,
Wil nu all’ dijn lijf vercieren,
Kroon dijn hoofd met lauwerieren,
Tekens van de overhand,
Luisters van het vaderland.
Sleep den Iuda voor ons henen,
Laat hem ’t ongeval beweenen,
Laat hem weten dat zijn kluis
Wezen zal het vangenhuis,
Waar is nu haar Manna voeder?
[p. 121]
Waar is nu haar schapen hoeder?
Waar is nu haar lieve God
Die ons doen altijd bespot?
Maar anders is ’t gezang van dijn bedrukte kinderen
Die dageliks verminderen:
Wij roepen dij in dwang,
Wij bidden voor dijn troon gebogen, met gezang,
O groote Hemels vorst!
Benaauwd ons zielen dorst
Na dij die hebst het leven
En machten ons gegeven:
Na dijnen paarlen kroon,
Na dijn beminde zoon.
Almogendheid wij peilen
Na d’afgrond toe te zeilen,
Ten zij ons vaderland
Beschut werd door dijn hand:
Ten zij dat dijne rotzen
Die geen die ons nu trotzen
Doen zinken na den grond
Door d’adem van dijn mond.
In d’ allerzwaarste nooden
Wij stuiren heen de boden
Van ons verslagen geest
Tot dijnen Heilgen Geest.
Het kermen en het zuchten
Zijn nu de beste vruchten.
Hoe kunst du wijze God dit moorden noch gehengen?
Of wilst du straf verlengen
[p. 122]
Van dijn verkoren zaad
’t Geen van haar vijand werd zoo gruwelik gesmaad?
Dijn volk en vind geen rust waar dat het zich heen wende,
Aan Noord noch zuider ende;
Zie dijnen Sion treurt
Om dat er in haar land zoo wreeden val gebeurt;
Want die opharen troon zeer hoog verheven zaten
Die hebben haar verlaten.
Haar priesters die zijn mal
Wat voortkomt uit haar mond is enkel leugen kal.
De steunsels van haar land die ziet men nu bezwijken,
Voor haren vijand wijken:
Haar vorst die is een hind
De welk voor honden vlied, en nergens rustplaats vind,
Ieruzalem dat zucht met spotterij beladen
Van die haar eertijds baden,
Ieruzalem is krank,
Laat dalen uit dijn mond tot kracht een starken drank.
Omhels haar met dijn arm, want dij is Sion dronken,
In dijne liefd verzonken:
Hoe zouze konnen zijn
Van dij; want dijnen drank is haar een zoeten wijn?
Zij is om hoog gehaald om harder neer te dalen
Na d’afgronds duistre palen,
Haar heiligdom is woest,
‘t Geen tot dijn eere was, door ’t ledig leggen roest.
Wij krijten tot dij God, om spijs is ’t dat wij zuchten,
Om koorn, en ander vruchten.
Ververssing voor ons hert
Dat nu in droefheid opgezwollen is en smert.
Wij krijten tot dij God, om dijne heilge dingen
Die d’ Heidenen bespringen:
Het water dat valt af
Uit Judas tranend oog: dit juk is hem te straf.
Dijn Sion neigt haar knie, en hoofd na dijne wolken,
Sluit toe des afgronds kolken, [p. 123]
Die woeden al te zeer,
Te machtig onze macht, te slap voor dijnen Heer.
Wij doen niet dan gestaag met tranen d’ oogen natten,
En ’t ingewand bespatten,
Om Sions ongeluk,
Die eertijds was een bloem, maar nu is enkel druk.
Ontstop o Heer dijn oor; hoor Sions treurig klagen
By nachten en bij dagen:
Den appel van haar oog
Omstroomt een waterbeek’, is nooit van tranen droog.
Ah! moeten dan haar vrucht de moeders zelfs opeten;
En droppen bloeds uitzweeten?
Moet dan het jonge kroost
Zich buigen voor het mes, des vaders een getroost?
Den vijand sluit zijn oor voor Judas droevig kermen,
En heel ootmoedig zwermen:
Ah! wat een groot verdriet
Is ’t dat men in den val van Israël beziet.
De droeve Juda moet uit zijne stad verplaatsen,
En Babilon mag kaatsen
Met koegelen na lust,
Daar Juda dag noch nacht een oogenblik en rust.
Het schaapje vliet den wolf in d’afgronds duistre kuilen,
Daar hoor men ’t droevig huilen:
Het schaapje word verscheurd,
Wanneer er door de vlucht geen schuilplaats en gebeurt.
Het land dat word verwoest: dijn Sion is de doele
Van haar geduurig woele:
Wij zijn haar tot een spot,
Een snarenspel voor haar die leven zonder God.
Het fijnste goud dat is verdonkert, ’t uitgelezen
Dat zal nu niet meer wezen:
Het ware heiligdom
Dat word van Babels kroost gesmeten om en om.
Het treffelikst geslacht, die lekkernijen aten
Versmachten op de straten; [p. 124]
Het koftelikst habijt,
Dat lijt nu grooten wee, en daagliks groot verwijt.
Het vreemde vollik heeft dijn erfdeel ingenomen,
’t Is in dijn kerk gekomen:
Jeruzalem dat leit
Als afgebroken puin op d’aarde neer verspreid.
Het lichaam dijner volk werd van den raaf gegeten,
En over ’t veld gesmeten:
Zij hebben ’t bloed als wijn
Getapt uit Sions brein, om vrojelijk te zijn.
Dijn Ísraël verscheurt, dijn Jakob word gegeten,
En Juda slaafs gesmeten:
De goddeloos Soldaat
Die ziet men dat dijn volk met geesten wreedlik slaat.
Niet anders als een hert schreeuwt na de waterstoomen,
Zoo is het dat wij komen
Tot d’oppermogentheid,
Die zitten in het stof, en zien het grootste feit.
Wanneer zal Juda eens voor Godes troon verschijnen,
Dat hij aanschouw zijn pijnen?
Ons binnenst dorst na God
Wanneer het buitenst werd van Moabs schuim bespot:
De spijs die ijder nut dat zijn veelvoud’ge tranen,
Om dat des vijands vanen
Geduurig over ’t hoofd
Ons zwajen, dat wij zijn van ’t heiligdom berooft.
Die eertijds plag het zoet uit dijnen woord te zuigen.
Die moet zich neder buigen
Gedwongen, moet zijn leên
Ten dienste van een kalf, en blokken gaan besteên.
Het schaamt mij de verhaals, die wijsheid kan begrijpen,
Die gaat zijn zinnen slijpen,
Om van’t verstand te zijn
Beroofd, drinkt dronken van des werelds wijze wijn.
Hij voelt niet in zijn geest ’t verstands hel lichte vonken
In onvernuft verzonken,
[p. 125]
Een ziel- verterend gloed
Is in zijn boezem vast, bezit zijn dor gemoed.
Voor ’t herssenlooze blok laat hij de wijsheid duiken,
Gebogen bid de struiken:
De konstenaar die vreest
Zijn eigen maaksel zelfs met een gebroken geest.
Die zijn ’t die onze leen nu van elkander rukken,
En t’eenemaal verdrukken:
Die zijn’t dien borgren bloed,
Als dijne Israël het hemels Manna, voed.
Die goddelooze zijn ’t, die kling en handen wassen
In d’ afgetapte plassen
Van Judas herssen-brein:
Die zijn ’t, die quaad begaan, en volgen vals dessein.
Die goddelooze zijn ’t die zwangre vrouwen ’t krijten,
En zucht na dij verwijten,
Wiens moorden brandend hoofd
Niet anders als met bloed van menssen word gedoofd.
Haar toomelooze kop is razend, op het hollen,
Met lusten opgezwollen:
Haar schelms te zware quaad
Is haar een elpen stoel, en kostelik cieraad.
Zal dan te grimme God dijn toren op ons blaken
Op dijne heil’ge daken?
Zal dijnen ijver Heer,
Verteren ons geslacht, en branden al te zeer:
Laat eens dijn blij gezicht van boven neder dalen,
En op dijn vollik stralen!
Laat eens dijn zonne- schijn
Tot eere dijner naam geduurig bij ons zijn.
Indien maar zoo veel krachts en hebben onze beden,
Om dijnen toorn te smeden
In enkel goedigheid,
Op dat dijn vollik werd in ’t klavergroen geweid.
Verdrijf de duistre nacht des Hemels bruine wolken,
Die dijn bedrukte volken
[p. 126]
Noch drijven boven ’t hoofd,
Op dat het brandend vuur van Babel werd gedoofd.
En zulst du dan, ô God, nooit vaderlik vertroosten
Dijn dik bedroefde kroosten
Zal nooit dijn strenge roê,
Tot straffe dijner volk, van slagen werden moe?
Laat eens uit dijnen Troon van boven neder zinken
Een droppel om te drinken,
Geput uit Christi wond,
Op dat des levens drop dijn Sion maak gezond.
Laat nu het voedend Mann’ van boven neder dalen
Uit dijne goude zalen,
Verquikking voor dijn volk,
Het geen door hongers nood zal vallen, of den dolk:
Hoe kunst du lieve God de moord zoo lang gehengen?
Hoe kunst du God vermengen
Dijn Zoon met Belial?
De goddeloos die wenst ons ende, dijnen val.
Wij kinderen zien om bedrukt na dijn ô Vader,
Wanneer ons bloed-verrader
In ’t moorden neemt zijn lust,
Wanneer zijn brandend hert met dooden werd geblust.
Ons zonden die zijn veel genoeg om straf te dragen,
En van dijn handen slagen:
Ons bidden, onze borst
Is niet dan met fenijn, en met bedrog bemorst:
Maar zuiver du met bloed van dijnen uitverkoren
Her hert der weergeboren:
Help Schepper van de Zee,
Van Hemel en van Aard, help Maker van het Vee.
Wij roepen dij, ô God, wij roepen dij in tijden,
Wanneer ons komt bestrijden
Van alle kanten ramp,
Wanneer wij zijn omdaan met duisterniss’ en damp.
Verhoor dijn klagend volk, ei wil dijn wreedheid toomen,
Nadien wij volle stroomen
[p. 127]
Doen bersten uit ons oog,
Zoo dat ons droevig hert van tranen schier is droog.
Dijn hert dat heeft een walg van ’t land en hare heuv’len;
Maar zulst du ons doen sneuvlen?
Dijn uitverkoren vat
Zal dat juist moeten zijn met droevig bloed beklad?
Indien du ons verdelgt wie zal de honden vellen?
Wie zal ons zaad vertellen
Dijn wonderdaden God?
Want nu een rouwen hoop dijn wonderen bespot.
En zullen machtig Vorst niet toeven dijne vlagen?
Met dijne donderslagen
Wil kneuzen ’t breinloos hoofd
Van ’t overwreede volk dat dij dijn eer ontrooft.
Ai! wil met glimmend vuur in dijnen toorn niet roosten
Dijn dier gekochte kroosten
Wij lijden onze schuld,
Ei Schepper van het Al heb doch met ons geduld.
Wij knielen voor dijn troon om dijnen toorn te breken;
Dijn met gebeên te smeken:
Dijn roepen wij nu aan:
Zie ons ootmoediglik bedroefd de borsten slaan.
Tot wien der valsse Goôn zouw Sion zich begeven?
Du hebst in dij het leven:
Jehovaas volle macht
Zal nooit uit onzen mond in ’t minsten zijn veracht,
Wilst du ons in ons zond en in ons bloed versmoren?
Wil liever ’t krijten horen!
De straffe zijn wij waard;
Maar van den bloedhond ons om dijne goedheid spaart.
Laat eens doch ons gebed door ’t drift der wolken dringen,
En der Planeten kringen,
Om dij te maken dwee!
Ons zonden zijn ons leet, o wee! o wee! o wee!
Tot dijn is onze vlucht, wij zuchten en wij kermen,
Ootmoediglik wij zwermen
[p. 128]
Voor dijnen Scepter, God:
Wilst du dat ’t heilig volk van ijder zy bespot?
Den zegen en het heil, ’t geluk voor onze Steden
Dat daalt van dy beneden:
Wy stellen al ons land,
Wy stellen ons geluk alleen in dijnen hand.
Van dijn beminde Zoon zie aan de offerhanden,
Verlost ons uit dees banden:
Wy stellen ’t in dijn macht,
Het zij du ons verlost, het zij du ons versmacht.
Laat dijnen blixem Heer op schelmen neder vallen,
Wil dijnen volk omwallen;
Die dijnen name smaân
Laat die door donderen en blixemen vergaan.
Laat dijn verachten hoop de hagelsteenen kneuzen,
Als Davids kei den reuze;
Laat dijn gezicht ons zien
Zoo vriendelik als voor, de duisternis’ wegvlien.
De locht verduistert heel, de wolken gieten stromen
Die tot de mond toe komen;
Den afgrond is beroerd,
De Godvergete plaats werd op ons aangevoerd.
Vergeet dijns lieve bruids dijn Sions grove zonden
Die dij dik heeft geschonden:
Barmhertig God vergeet
Ons dolen, onzen val, de zonden zijn ons leed.
Maak ruchtig aan dijn heir de wraak voor dijne kindren,
Met Moabs volk te mindren:
Strek uit tot kracht dijn arm,
Betoon aan Israël dijn Vaderlik erbarm,
De wolven van ons land, laat die en hare buuren
Veelvoudiglik bezuuren
De straffen, om de smaan
Die zij zoo lasterlik dij hebben aangedaan.
Aanschou het assig kleed van Iuda, want de koppen
Die eer de kostle toppen
[p. 129]
Betraden van haar huis
In vrede, die zijn nu beladen met het kruis.
De vreemde werpen ’t lot op ons behoude landen,
Die zij met vuur verbranden;
Ons erfdeel is in macht
Van die geen die na ’t quaad van onze leden tracht.
De wreeden kling snijd af ons levens flukze draden,
Hoe wel wij kermend baden:
Wij werden jong ontbloot
Van vaders die door ’t zwaard zich neigen voor de dood,
Ons water, en ons wijn dat moeten wij ontlopen,
En duur genoeg bekopen:
De vruchten van ons land
In vreugden vet gegroeid die kosten ’t beste pand.
Men laat ons dag noch nacht van moeilikheden rusten,
Noch ’t lichaam eens verlusten:
De ziel geduurig zucht
Met krijgers overlaan, en oorelogsgerucht.
O God, der Heeren Heer, dit juk is ons te bange.
Die steeds na dijn verlange!
Ons lichaam dat bezwijkt
Om dat het niet dan druk en slavernij bekijkt.
Ons hert is vol getreur in plaats van vrolijk zingen,
De goude arrem-ringen
Die leggen in het slof,
De kroone onzes hoofds die is gevallen of:
De zonden zijn de schuld waarom wij straffen dragen,
Heer van dijn hand de plagen,
Om dat de vuile bron
Van ons hert heeft beklad des Hemels zuivre Zon.
Te lang vertoornde God; betoon ons dijn genade
Die zwaarder weeg’ als ’t quade
Gesproten uit ons hert
Het geen in veinzerij, en zonden is verwerd.
Waar om wilst du o Heer ons eeuwiglik verdoemen
En Babel laten roemen?
[p. 130]
Waarom zal ’t oorlogs vuur
Verteren dijnen kerk der zielen vasten muur?
Verbrijzel met den staf van dijnen toorn de volken
Die dy in dijne wolken
Bepalen, die dijn eer
Bewijzen aan een blok, aanbidden ’t voor haar Heer,
Laat zulke hellen dag dijn Sion eens bestralen,
En van den Hemel dalen,
Dat Babel werd beloond,
En Sion met de paarl van ruk en vree bekroont.



Aan den DICHTER,
Op de TRANEN VAN IERLAND.

Komt zoo veel als het rond omvat,
En met zijn kille plassen
Het vergelegen volk bespat,
En Nereus gaat afwassen:
Aanschout wat d’ oorlogs donder doet,
Aanschout verslagen Helden,
Aanschout rampzalig menschenbloed,
En bitter neergevelden:
Weent bergen, hooge rotsen weent,
Laat droefheid u behangen,
En bosschen van den Tijger leent
Haar naar gerukte Zangen:
Hier rolt de romp des moeders heen
[p. 131]
Bebloed met kinders stukken
Zoo dat den gulden hemel scheen
Haar tranen uit te drukken:
Hier dood den edeldom de brand
Of goddelooze vieren
Gestookt van duizend booze hand
Blaakt d’ uitgelezen Teren,
Wijk die door wreedheid met haar naam
En overschelmse daden
Tot aan de laatste eeuwe gaan
En vloeken van die’r laden.
Wel eer die door den kopre stier
Den menschen deed na-tieren
Het looijen van ’t viervoetig dier
De wereld door gink zwieren.
Noch zwijgt de faam uw moorden niet
En eigen kinder-leden:
(Verzinkt verzinkt gij Atreus niet)
U broeder voorgesneden:
Zoo dat hier moest uit schrik de Zon
Na’t Oost zijn paarden rukken.
En langer aan den Hemel ron
Als hij plagt ne’er te bukken.
Dat dit heeft bij dees tijden niet
Zal u den Dichter zeggen,
Zoo dat hem die geen tranen giet
Voor ’t hart een klip moet leggen.
[p. 132]



ZEGEZANG over het SAS van GENT,
Al de Boeren
Noemt men Loeren.

Neen mijn vrind, maar dat heet Loeren,
Daar men’t volk gaat overvoeren,
Zonder Schuit of zonder Boot,
Zonder Stuurman of Peilloot,
Daar men Menschen maakt tot Schepen, Zwemmers.
Zeg mij, zijn dat Boere-grepen?
Is dat Boere-loererij?
’t Is ’k en weet niet wat ’et zij;
Zeit me van Menniste streken?
Dit zijn rechte Geuze treken,
Zich te veinzen voor Papouw,
Of me we’er vertrekken wouw,
Of me ’t haze-pad wouw kiezen,
En gezwind door hulp van biezen,
Zich begeven op de grond,
Daar te voor Mooi-lieven stond
[p. 133]
d’Onschuldige moet (laas) na anders plicht betalen,
En vluchten met gezucht van zijn geringe palen
Wiens karmen ik beklaag, ’t gunt ik na ’t leven maal,
Dies steltmen ’t treurspel hier, in haar gewoonte taal.
O! Ba tjen zijn dat geen schudden?
Die d’onnosle Vlamsche Kudden,
Die hons arme slechte lien,
Zoo turberen en doen vlien,
Up, up Baiken en Pierine,
Gille, Joos en Jacomine,
Betteken en Philipien,
Up, up, up, waar es Cousien,
Waar es kall’ en bons Pauline,
Waar es Pierken en Jofine,
Waar es Maiken van den Blok?
Met aar jente blauwe Rok,
Waar es Tajaart? waar es Floorken?
Waar es Soetjen? waar es Joorken?
Neem dit goed up uldre nek;
En gij Ansken ‘t Vleesch en Spek,
Roeltjen draagt gij deez’ platelen,
En gij Moentjen deez ’percelen,
Lacen ’k oore kik de Trom,
Nu gaat deur’ en zie niet om.
Koppen, Mailjaart en Machieltjen,
Draagje gildre ’t Vlas en ’t Wieltjen,
’k Volge kik met Bersebe,
En neem’t Waffel Iz’re me:
Muzen, Mollen, Slang en Slekke.
[p. 134]
Ebben, ollen, huis en plekke,
Ende wildre ebben niet;
’t Erte bestme van verdriet,
Noint en wais hons rust geboren;
Spekken, Walen van te voren,
Ebben hons getribuleert,
En vilein gepersequeert,
Met aar roven en schoffieren,
Geen zoo slem als dees Putieren,
En nu es et Geus gedrocht,
Lacen in hons land gerocht,
’t Es te wond’re om te sommen,
Deze hover zijn gekommen
’k Ant ik kikke niet bevroen,
’t Moet ’k en weet niet watte doen;
Ba ’t zijn noode looze linkaarts,
‘t Jen hons Spekken zijn maar stinkaarts,
Lonkaarts, pronkaarts vul fenijns,
Kerken-Ing’len, Kamer-Zwijns,
Galge-lamren, Beule-schapen,
Pokkige Bordeelen-apen,
En een weirreld vul verdriet,
Batjen anders zijnze niet:
Ont, noch Kat, noch Rat, noch Katre,
En zoen kommen hover ’t watre,
Daar ’t practijkig Geus geveirt
Hover kam, ba ’t e sexpeirt,
‘t Zijn te glorieuze werken,
Zoo te vliegen zonder vlerken;
[p. 135]
Ba wat zals gewerden noch,
Lacen, lacen, och, och, och.
Al de Elsche generatie,
Al ’t gebroetsle der temtatie,
Peize kik (na mijn ingien,)
Zal hons kommen visiteren,
En up ’t laast noch tormenteren;
d’Eene plaag’ es nau up ’t rek,
Fluk es d’andre in de plek:
Dan ’k eb ik diversche malen
Ooren koeuten en veralen,
Dat noch nieuwers naar den Geus,
Es zoo fel soch rigoureus,
Met forcering of tormenten,
As den Spek met zijn Adrenten,
Dat zijn Oegheid in et veld,
Goede ordre up alles stelt,
En eeft ’t volk in zijn subjectie,
Deur justitie en corectie,
Ba dat waare jent en goet,
Waar ’t alzoo ’k greep ikke moet,
’k Weinschte ’ek dan dat bij de Spekken,
Deste up der essebekken,
Datze liepen in erreur,
Alle voor der ellen deur,
Nu ’k zet ikze be te gaare,
Zoo ’k ik maar in vridom ware.
[p. 136]
Met Mars ist anders alst met and’re brassers plag,
Want deur zijn groot geslemp vermindert hy ’t gelach;
‘t Gelach is min als niet, men rekend maar ’t geween,
Daar voor mag zijnen Weert wel schrijven twee voor een.
Duchten, zuchten endevluchten,
Zijn des Krijgs Rigalsche vruchten,
’t Lam ontgeld des Wollefs quaat,
En de Duif des Arents daad,
’t Kaale ziet men kaalder scheeren,
Van ’t geplukte zoektme veeren,
Vanden Landman, (die nu beeft,)
Wilme ’t gunt hij niet en heeft,
Doch wie kan dit onheil keeren?
Dat den Veldheer nau kan weeren,
Schoon hij lastet kop voor kop,
Op verbeurte vande strop,
Iets noch niets den Boer t’ ontwenden,
Noch en laatme niet te schenden,
Ik betreure die elend,
En verblij’e int Sas van Gent.
Klink Trompetten roerde Trommen,
Ziet waar is den Vorst gekommen?
Wonder wonder! over ’t diep,
’t Guntme voor onmogʻlijk riep:
Nu vergode rijme Schrijvers,
Zijn uw harten niet volijvers?
De gemoeden niet in brand?
Deur de liefd’ van ’t Vaderland,
[p. 137]
’k Wedd’ u geesten zijn vervlogen;
En ten Hemel opgetogen,
Om te zoeken inde wind,
’t Gunt me’ op aarden niet en vind,
Om deez’ ongehoorde dingen,
Meer als ongemeen te zingen,
Want voor mij, ’t is waar ik ken,
Dat ik buiten adem ben,
En de Milt mij slaat van ’t hijgen,
’t Welke mij gebied te zwijgen,
‘k Hebt gebracht tot Schop en Spa,
Dat een ander verder ga,
Die het veld van Staal doe blinken,
Die ’t geraas ’t geblaas die klinken,
Die Pistool, Musket, Granaat,
En Kartouwen dond’ren laat:
Nu wel aan geleerde tongen,
Hebt g’oit ’s Princen lof gezongen,
Zingtze nu ’t is over tijd,
En om strijd, met Pennen strijd,
Over ’t Mannelijk verov’ren,
O! wie kan de Krans belov’ren,
Van ’t Metalen hart van Delf,
Die bereikt het blaauw gewelf,
Boven d’ Horizonsche kimmen,
’k Laat Latijn en Griek nu klimmen;
En bekroonen tot de zon,
’t Hooft, dat Sas zoo treff’lijk won.
[p. 138]
ANN AGRAMMA.
PRINCE HENDRIK VAN NASSOUWE.
VAN U WORD SPANJEN EEN SCHRIK.
Stuer Recht.



Op ’t veroveren van ’t
HUIS TE GENNIP:
Uit het Latijn vertaalt.

O Gennip, die rondom met wateren en dalen
Gewapent zijt, en kunt met uw’ twee Goden pralen,
Als Maas en Niers, waar door gij ’t grof geschut versmaad
Van Hollands grootsten Held, en meende dat uw staat
Meer dan Numantia of Maketa zouw duuren;
Nu zwijgt gij voor de macht des Princen, uwe muuren
Verned’ren zich door kracht van ’t orelogs geweld.
Gij hebt den Batavier met Krijgsvolk zeer gequelt:
Doch nu komt u ’t geval tot een beschermster maken
Van ’t waarde Vaderland, door ’t wisselen der zaken;
Men noem u vrij, een muur voor ’t moedig Gelderland,
En, met de Waal vereent, schijnt gij gelijk verplant:
Te voren stond gij in ’t gebied van ’t moedig Spanje,
En nu belooft gij trouw aan dezen staat, Oranje
U mint, dies eert voortaan de wapens van den Leeuw,
O hoe gelukkig vecht den Batavier en Zeeuw,
En al het vrije volk! Den Hemel stort zijn zegen
Gestadig op hen uit, gelijk een milden regen:
Want van het winnen van veel Steden wijd vermaard,
Vermeesteren zij meê de Forten, en men paart
Het nutst en noodigst faam; dat heet den Staat vermeeren,
En ’t oorlogsquaad van ’t land, en naar zijn Vijand keeren.
[p. 139]



Op ’ t zelve.

De Leeuw der Bataviers versterkt zijn land en palen,
En jaagt het Krijgsvolk uit dit Fort, dat zoo veel qualen
Aan ’t moedig Gelderland veroorzaakt, en hij toont
Dat hij geen vijanden, hoe dapper ook, verschoont,
Hij heeft nu zoo veel lands en steden overwonnen,
Doch daar door is ’t geluk en zegen eerst begonnen,
Want het bewaren is meer kunst en dapperheid
Dan het veroveren door onversaagt beleit;
Dies sluit het moedig dier zijn klaauwen, om de banden
Van eendracht zoo te gaan om de vereende Landen
Dat niemand ooit een Pijl uit zijne pooten ruk.
Zoo vrijd’ een moedig hert zijn schoud’ren van het juk,
En is gereeder tot bespringen dan beschermen.
Maar edel is de haut des Leeuws; het droevig kermen
Van den ellendigen verzacht het strijdbaar hert:
Dies tracht hij nade vreê, het eind van d’oorlogs-smart
Steek op het felle zwaard, doet eens het dond’ren zwijgen
Van ’t zwangere metaal, zoo zult gij voorspoed krijgen,
Of is het noch geen tijd, verwacht gij dat uw’ staat
Noch hooger rijzen zal; zoo spreekt men, en hy slaat
De winkbraauw neder, recht als of hy wouw bedaren,
Doch Mars verjoeg de vreê, en laat geen gramschap varen;
Dies heft de fiere Leeuw zijn hart en kop om hoog,
En toont zijn moed en kracht, en met een brandend oog
Schud maan en staart, en tracht met sterkte te verwinnen:
Om zoo door oorlogs-kracht te buigen ’s viands zinnen,
En dat door Gennep, en door and’re Steên, zijn land
Als met een ijz’re muur en torens zij beplant.
Zoo baart den oorlog vre’e, en eind met vrolijkheden;
Men moet hart, schat en bloed voor ’t Vaderland besteden.
Perseveranter.
[p. 140]



De Behulste ΡEK-TON,
Voor hare Hoogheid aangesteken, op het Kasteel
tot Breda, over het bemachtigen der sterke Stad ΗULST,
Door zijne Hoogheid mijn Heere den

PRINCE VAN ORANJE.

Het overschoone weêr zijn Hoogheids donderstukken
Doen ons het scherpe Hulst nu met gemak noch plukken:
Dat t’ aangenamer is in dit zoo laat zaizoen;
Want ’t anderblad verwelkt: maar Hulst is altijd groen.
Maar een bepekte ton met Hulstenkrans te binden!
Zou’t zijn om dat het vier zijn groenheid zou verslinden?
God spaar ’t geplukte Hulst, voor zoo eerschendig quaad;
Hulst is te schoonen krans aan onzen Prins, en Staat.
Maar, ziet! de vlam die raakt, de Hulst begint te kraken.
‘T is waar: maar zonder vlam en kostm’ aan Hulst niet raken.
En om dat ’t sterke Hulst aan onze Vrijdheid quam,
Ontsteektmen door het Land dees vreugdelijke vlam.
W. STAS.
[p. 141]



NA-ΤRΑNΤ
Aan den Heere
WILHELMUS STAS,
Ontfanger der gemeen-lands middelen tot Breda:
Over zijne Achtbaarheids,
BEHULSTE PEK-TON.

Het Hulster zeegevier, ’t gebrul der donderstukken.
’s Lands welvaart lievers deed’ een kort vermaak maar plukken;
Daar uw doorzeenuwtrijm, die vreugd houd in zaizoen
En ’t loof, door ’t vier verteerd, met Daphne altijd groen.
O! dat ’k heur telgen u, naar eisch, om ’t hoofd kon binden!
Diens schrand’re herssenvrucht, noit tijd en zal verslinden,
Geen nijd uitkrabben kan, al is zij noch zoo quaad,
Om ’t plukken van ’er Hulst, op onzen Prins en Staat
God geef op ’t Hulster spoor haar Buursteên mogen kraken,
Op datz’ ook, binnensjaars verloft, in ’t kraambed raken.
Oft zoo eer heilb’re vree, ons land aan-landen quam?
Dat dan d’ Olijftak blaak gelijk uw’ Hulstervlam.
’k Bid ontfang, mijn Heer Ontfanger,
Dit voor ’s gifts erkentenis.
Is’t wat laffer ofwatwranger,
Dan uw Muza waardigs is?
Denk dat mijne strompelvoeten,
‘T negentallig zusterrot
Noit op Helikon ontmoeten,
Veel min d’ Alverlichtb’ren God:
[p. 142]
Dat Latijnsch noch Grieksche snaren
Noit en dreunden op mijn Luit.
Dies de Roejer is naar ’t varen,
En zijn riemen naar de schuit.
Schoon hij dan geen juiste streek houd.
In zijn slagen gants onwis?
Datmen hem dan voor een leek houd,
Die ’k bekenne dat hij is.
W. v. H.



Op het TWEEDE DEEL
Van de ZWEEDSCHE SOLDAAT.

Naauw had den trotsen Adelaar
Verhoort door Boden, d’een op d’ander,
De onverwachte blijde maar,
Hoe dat den Zweedschen Alexander
Den Duitschen bodem had bespreid,
Al stervende, met bloedige droppen,
Hoewel tot onheil en tot leid
Van zoo veel duizend koude koppen,
Of straks sloeg bij de vleugels uit,
Begost en klaauw en bek te wetten,
Op hoop die wapens in de buit
En ’t Zweedsche ingewand te zetten.
Het Roomsche Hof was vol geneugt,
En ging te werk met vreugde-vieren,
[p. 143]
En riep, nu leit, nu leit de deugd
Van Franse, en Gotse, en Zweedse spieren.
Hij die voorheen zoo moedig was,
En scheen het alles op te slokken,
Ziet nu zijn hoog geweld in d’asch,
En moet voor onzen Sabel bokken.
Maar Wraak die juist daar neffens stond,
Belacht haar roem met wijde lippen,
En liet op ’t lest uit hare mond
Dees onverwachte woorden flippen.
Ontijdig is uw’ trots en roem,
Verwaande, laat uw’ hoogmoed varen.
Uw’ hooge hoop zal als een bloem,
Tot niet, voor wind en onwe’er varen.
Het Hoofd dat gij hebt ne’er gevelt,
En is (o neen) is niet verloren,
Maar uit dat bloed word menig Held,
En menig Krijgsman we’er herboren.
Dat vruchtbaar Zaad gestort in ’t Zand
Verwekt oneindelijke spruiten,
Aan hoofd gewapent en aan hand,
Om u de klaauwen te doen sluiten.
Hoe klein u winst is kont gij zien,
Een Hidras hoofd hebt gij geschonden,
Voor eenen Held zoo word ’er tien,
Tot uwen ondergang gevonden.
Den Arend schrikt op dit geluit,
En riep met kermen en met stenen,
[p. 144]
Mijn winst is dan, o droeve buit!
Mijn eigen vijand te beweenen.
L. v. Bos.



HIPOGEAS TOOVER-VAARZEN.

Her op, her op: gij onderaartsche Goden:
Hoort Hipogaes zielteugelende reen,
Uit duister Hol ’t geen Phoebe is verboden,
En dat noit licht, dan tooverlicht bescheen.
Hier: bij ’t Autaar van eigen moeders beenen,
Bekleed met ’t vel van menig Misgeboort,
Ben ik in mijn geheilgt gewaad verscheenen,
Ik wil, ik wil gij mijn verzoek verhoort:
Her op, her op, o gij verdoemde Schimmen.
En antwoord mij, op ’t geen ik vragen zal,
Koomt voor ’t Autaar uit d’open Afgrond klimmen,
En opent ’t wit van ’t toebestemt Geval.
Ixion hou, met ’t rollend rat te zwajen;
Schud Siziphe, den steen van ’t schouderblad;
Hou Tantale, met hals en hoofd te draijen
Door dorst gepijnt, na ’t wondervluchtig nat.
Hier is de Feest, waar toe gij werd geropen.
Eumenides, Megaer, Tisiphoné,
Alecto koomt, koomt herwaarts opgekropen;
Koomt Gorgones, Erinijs, Hekaté.
Erinome, die doode mensche leden
Ten been toe kluift, door Schemhamephoras
Bezweer ik u; koomt herwaarts opgetreden:
Ik veil’g’ uw’ voet voor ’t helsche hond-gebasch.
Ha ramp! ô hoon! wat mag ’t gedrocht weêrhouwen?
Ik zweer bij Stijx, ik zweer bij Flegeton, [p. 145]
Bij Erebus, ’k zal doen ’t geen u zal rouwen,
En daar nooit Hel, noch Duivel tegen kon.
Zoo mijn Gezang, en dees Thessaalsche woorden,
(Meer grouzaam dan ’t geen Acheron omvat.
Die Cerberus noit zonder schrik aanhoorde)
U niet verport, hier, hier in schuilt noch wąt.
’t Geen Potus queekt, Aemonia laat wassen,
Wat Kolchis voed, Circaei berg bekleed,
Weet ik al t’zaam tot mijnen dienst te passen;
En meer dan Hex geweten heeft, of weet.
Wat Atrax in Thessalien ooit leerde,
Wat Tages kon, wat Zoroaster wist,
Wat Circe dê, Medea ooit begeerde,
Erichtho vond heeft nimmer mij gemist.
O Schimgebroed, wilt gij gedwongen wezen,
Daar is geen kracht, die onze kracht weerhoud.
Ziet hier, dit kruid door tooverzang gelezen.
En van geen nat, dan giftig spoug bedowt.
Ist nood, ik zal dit Slang gerecht op brengen,
Verzameld uit ’t bloed van Haemorrhous,
Uit Dipsas gal, Cerastes quijl; en mengen
’t Met ’t gift van Sepedon, en Dryinus.
Dees Muilenklauw heeft droppels uit Stix grachten:
Dit’s ’t vet van een verdoemden Persiaan.
Wiens dooden romp de Aard’ niet waardig achte,
Om binnen in haar zwarten schoot t’ontvaan.
Hier zijn, hier zijn de Zegels van der Hellen,
En Plutoos hand, geschreven met mijn bloed,
Op ’t duur francijn van eige kindervellen,
Die ’k voor den Doop het hert heb uitgevroet.
Nu, nu zal ik den duist’ren Afgrond scheuren,
En uw geheim aan Phaebo laten zien:
U Drijkop zal ’k door ’t Veer van Charon sleuren
En doen op u uw’ eige Furijs vlien.
[p. 146]
Zotte menschen, arme slaven,
Waardig om beweent te zijn;
Lei u brein niet laag begraven
Nimmer liept gij aan die lijn.
Gij dien Leeuw, den Duivel dwingen;
Gij dien Draak, Liviathan,
Door uw toover-dichten dringen,
Tot uw diensten, of en an?
Neen, hij koomt gewillig loopen,
Niet om u te diceen: maar
Om uw Zonden op te koopen,
Tot uw’s eige Ziels gevaar.
Neen, ’t gevloek dat gij uitrommelt
Maakt den Duivel niet gedwee!
Want de woorden die gij mommelt
Zijn zijn eigen A, B, C.
O gij dom-gezinde beesten,
Die de Duivelen, in ’t goud,
Als familiare Geesten,
Aan uw’ band besloten houd:
Die een woonsté, in uw Erve,
Dien gevareliken Gast,
Als uw’ Dienstbo’, laat verwerven,
Waar hij op uw wenken past.
Vaardig dient hij, willig loopt bij,
Flux volvoert hij uw’ geboon.
Maar wat jaagt hij, maar wat hoopt hij?
Zelfs den meester tot zijn loon,
[p. 147]
Mensch, wouwt gij met wijze zinnen
’t Stuk, als ’t is terecht’, bevroe’n,
Gij en zoud geen slange binnen
In uw’ naakten boezem voe’n.
Oei, wat rijzen mij de haren,
Och, hoe bobbelt mij het bloed,
Als dit opmerk koomt bezwaren
’t Binnenst van mijn droef gemoed,
Dat een mensch, en meer, een Christen,
(Gruwel boven gruwlijkhe’en!)
Hem, door snoode Duivels-listen,
Met den Duivel maakt gemeen.
God zijn Schepper gaat verzaken,
Zijn Verlossers bloed vertreed;
Zich boosaardig gaat vermaken,
In zijn’s even-naastens leet;
Valt den Duivel aan de hielen.
Met ootmoedelik ontzag,
En verpand aan hem zijn Ziele,
Door een uitgedrukt verdrag.
Zegt mij, dwaas, wat mag u raden
Tot dees God-vergete daad?
Zijn’t bijzondere weldaden?
’t Is, zoo gij ’t geheim recht vaat,
Waan van wysheid, schijn van schatten,
Macht, quansuis, tot Liefd’ en haat,
Ziekt’ en dood: daar ‘t (zoo ik schatte)
Uit den Duivel zelfs ontstaat.
Al uw’ grillen, al uw’ grollen,
[p. 148]
Al uw wonderlijk bedrijf,
Al uw lellen, al uw lollen
Heeft geen eene zier om ’t lijf.
Maar om ’t waan geloof te sterken,
En te heelen ’t valsch beleit,
Zijn deez’ noodelooze werken
U zorgvuldig opgeleit.
Lieve; kan u ’t keurig wroeten
In het bloedig ingewand,
Zeggen, wat ons zal ontmoeten,
In een ver-gelegen Land?
Zoo zocht Juliaan te vinden
Uit de Lever van een Vrouw,
Of hij van de Persch-gezinde,
d’Overhand bekomen zouw.
Zeg Chaldaeers, kan uw Bekken,
Kan uw’ Spiegel, Juliaan,
Kan ons ’t Christalijn ontdekken
Hoe ’t toekomend zal vergaan?
Zal een Zeef den Dief beklappen,
En een Bijl den Moordenaar;
Geeft een Ring u wetenschappen,
Of al dit de helsche Schaar?
Moet ik ’t dan voor waarheid kennen,
Dat gij in een korten tijd
Verre Landen gaat door-rennen,
Daar gij, wel bestreken, zijt
In een diepen slaap gevallen;
Of zal ‘k houwen, dat het beeld, [p. 149]
Door den Duivel, in uw’ malle
Zinnen, onder ‘s slapen, speelt?
Zegt mij, zal uw oog, Triballen,
U gezicht, Illirii,
Menschen in een ziekt doen vallen,
Buiten smaak na duivel’rij?
Zal een Afrikaansche Stemme,
Zal een zedig lof-getuit
’t Bloed in d’aderen doen stremmen,
En den adem lokken uit?
Kan een zacht lief-koozend streelen,
Op de kleederen gedaan,
’t Kind in ’s Moeders lijf verdeelen,
Dat ’t met stukken af zal gaan?
Door wat kracht, gij Finnen, Lappen,
(Die voor Schutters zijt beroemt)
Kan uw schicht een man betrappen,
Die u in ’t gezicht niet komt?
Is in ’t Nood-hembd, Krijgs-gezinden,
Met een duivels-hoofd bemaalt,
Ook een ander kracht te vinden,
Dan die van den Duivel daalt?
Zal een Wijs-geer immer droomen,
Dat een Zalve kan, van veer,
In een wond natuurlijk komen,
Slechs bestreken aan ’t geweer?
Heeft een Hosti, die met zeven
Missen heim’lik is begroet?
En rondomme staat beschreven
[p. 150]
Met veel teekenen in ’t bloed?
Heeft het voor-hoofds-vel van ’t Veulen,
Nieuw geboren, zoo veel in,
Dat het met ons hert kan speulen,
En ons binden aan de Min?
Laas, wat dees, en diergelijke
Minne-drankjes konnen doen,
Hoez’in plaats van Liefs-gelijken;
Dikwils dulligheden broe’n,
Kan Lucretius (wiens Dichten
Dan eerst zullen onder gaan,
Als de Maan niet meer zal lichten)
Door zijn sterven doen verstaan.
Kan ’t geprik van priem en spellen
In een Beeld, een Mensch, na wien’t
Is gevormt, met pijnen quellen,
Zonder dat de Duivel dient?
Is ’t niet lachlijk, dat het knoopen
Van een nesteling te zaam,
Doet een jeugdig Man wanhopen,
Van een echten erfgenaam?
Evenwel dat deze grillen,
Niet dan al te veel geschie’n,
Zal nooit mensch ontkennen willen,
Die ooit menschen heeft gezien.
Maar wie zal ’t voor waarheid achten,
Dat dit toover-poppe-goed,
Door natuurelijke krachten,
Deze wonder-daden doet?
[p. 151]
Zooze dan niet voort en spruiten,
Uit een ingeboren aart,
Mag men redelijk besluiten:
Dat de Duivel alles baart:
En dat hij der Hexen harten,
Door dit guichel-spel verleit;
Even of dees toover-parten,
Sproten uit haar wijs beleit.
Want wanneer hem, na ’t behagen
Gods, en zijn rechtvaardigheid,
Werd belast den mensch te plagen,
Met een ziekt’ of zwarigheid;
Weet hij zijne aan te zeggen,
Dat dien man dat ongeval,
Zooze daar dat doods-been leggen
Ongetwijffelt treffen zal.
Van gelijken is ’t te duchten,
Of de Duivel doen bij Job,
Onder droefheids pak de’e zuchten,
Nieteen Hex en maakten op,
Die haar doent’ heeft toegeschreven,
Dat een wind het huis verbrak,
En ’t verslindent vuur, gedreven
Van den Hemel, ’t vee aanstak.
Wederom, Zoo van natuure
Iemand tot een ziekte helt
En de Duivel, door ’t beglueren
Van dat lichaam, zulx voorspelt,
Speelt hij weer zijn ouwe kuuren,
[p. 152]
En hij blaast de Hexen in,
Dat die ziekt, door haar bestuuren,
In dien mensch heeft zijn begin.
Ei, wat heeft bij guichel-streken,
Daar hij u het oog me’e bind,
Als de krachten hem ontbreken,
Van het geen gij onderwind!
En gij Duivels Onderzaten,
Door uw’ eigen oog verleid,
Waant, dat al het doen en laten
In uw toovertuichje leit.
Niet-te-min uw’ zondig poogen,
En ’t Verbond; het geen u heeft
Van uw’ Schepper afgetogen,
Kan niet lijden datje leeft.
Dies gij God- en mensch-verstoorders,
Om uw’ vijandschap met God,
En den mensch, als mensche-moorders,
Steeds de dood krijgt tot uw lot.
Maar waar zal men u voorkeuren,
Waan-geloovige gemoe’n,
Die u, door gelijke leuren,
Voor de tooverij wilt hoe’n;
Die verdroog de Wollifs-muilen
Voor aan uwe Hoeven slaat,
Om de toover-kracht t’ontschuilen,
Die voor ’t vee te duchten staat?
Die uw’ posten gaat besmeren
Met het eerste stondig bloed,
[p. 153]
Om het ongeval te weren,
’t Geen’ ons van den Hex ontmoet?
Die door ’t haangekraai t’aanhooren
Doet een ’s Nacht-heir doen te niet;
En maakt door een geiten-horen
Dat de duivel van u vlied.
Malle mensch, doe op uw oogen’,
Merkt des duivels listigheid,
Ziet waar in gij zijt bedrogen,
Speur hoe veer gij zijt verleid;
Hoe gij van de rechte wegen,
En van God zijt afgeraakt,
En het pad bent ingeslegen,
Dat de duivel heeft gemaakt.
Weet, dat diergelijke dingen
Geene krachten zijn vergont,
Om de tooverij t’ontspringen,
Dan door ’t duivelsche verbond.
Zoo gij dan uw’ hert laat brengen
Tot ’t gebruik van zullik goed.
Gaat g’u met ’t verbond vermengen,
En gij toovert onverhoed.
Lieve laat die grillen varen;
Schuw die waan-geloovigheid.
Ei, wat kan hem weder-varen,
Die op God zijn hope leit!
Neemt dien Sterke tot uw’ hoede,
Die den duivel een gebit
In den mond leit. Laat hem woeden: [p. 154]
God beweert zijn eigen Wit.
Dat dit waar is, kan ons toogen
Nero, die ’t aan ’s Meesters gonst,
Noch aan lust, verstand, of pogen,
Schorte, tot de tooverkonst.
Evenwel wouw.God niet lijen,
Dat de duivel hem zouw spoe’n,
Om doo r’s Keizers tooverijen
Eenig wonder-werk te doen.
Doet gelijk Philippus dede
Koning van het Lely-land,
Die (wanneer hij wierd gebeden,
Dat hij ’t Beeld, dat na den stant
Van zijn le’en, door Toover-teven
Was gemaakt, in welks gevaar,
Ook ’t gevaar stond van zijn leven,
Wel in ernst zouw nemen waar,
Sprak dees koninglijke rede:
Ziet, wię ’t sterkste wezen zal;
God, in ’t hoeden van mijn leden,
Voor een duivels ongeval;
Of de duivel, tot mijn schanden.
Nauw’lijks had hij uitgezeid,
Of hij heeft, met eigen handen,
’t Beeld op ’t volle vuur geleit.
Maar nu gij, die, na ’t rechtvaardig
Oordeel Gods, door duivels daad,
Van een Tooveres, boosaardig,
Zjt gestelt in droeven staat;
[p. 155]
Zeg, wat middel voor uw’ qualen?
Zult gij aan der Hexen huis
Doen een stuk, om Gods-wil, halen,
Tot ontlasting van uw kruis?
Zult gij, om de koorts te schouwen,
En t’ontgaan haar droeven slag,
U van alle vleesch onthouwen,
Juist op Gods geboorte-dag?
Of om ’t zelfde inzicht, dragen
Om u hals een Galge, met
Zoo veel schreven, als gij dagen
Van de koortse zijt bezet?
Gij die van Sint Jans-ziekt garen
Woud geheel ontslegen zijn,
Zult gij gaan in Beevaart varen,
Blootsvoets, na S. Valentijn?
Gij die dat vermaak moet missen,
Daar de menschen door bestaan,
Zult gij door uw’ Trouwring pissen,
Om de toeverij t’ontgaan?
Zult gij bidden om den zegen
Van een duivels Toovenaar,
Of door slagen hem bewegen,
U t’ontlasten van ’t gevaar?
Let doch op des duivels loosheid,
Merkt de zaak ten rechten aan;
En alzoo moogt gij de boosheid,
En uw’s Ziels gevaar ontgaan.
Want indien de Toover-boeren
[p. 156]
(Als voor dezen is gezeid)
Zelfs de ziekt niet in en voeren,
Door haar kinderlijk beleit;
Zoo en hebben z’ook geen krachten,
Om het tooverquaad t’ontdoen:
Maar gij moet het daar voor achten,
Dat het zelfs de Duivels doen.
Gij dan die, ’t zij door gebeden,
’t Zij door slagen, of geweld,
Van een Hex krijgt, dat uw leden
Werden in haar stand herstelt,
Zijt van Gode afgeweken,
En gij bent, (o dom bestaan!)
Tot ontlasting uw’s gebreken,
Bij den Droes om hulp gegaan.
Wacht u ook van ’t toover-teken,
(U van Hexen toe-gepast)
Met dit inzicht te verbreken,
Om van ’t quaad te zijn ontlast.
Want die tot dees daad vervallen,
Eisschen, zwijgens, door ’t verbond,
Van des duivels wel-gevallen,
Balsem voor de toover-wond.
Recht als offe deze bede
Tot den Zielen-moorder de’en:
Ziet, gij zijt wel eer met eede
In dit vast verbond getre’en,
Dat wanneer men ’t toover-teken,
Daar dees Ziekt is uit ontstaan, [p. 157]
Met dit inzicht zouw verbreken,
Om het ongeval t’ontgaan.
Dat gij dan, door uw vermogen,
Zelfs de ziekt verdrijven zouw,
En ontlasten onze oogen
Van den droeven tranen-douw:
Nu wel aan dan, houw beloften,
Help ons uit dees droeven stant,
Wilt het toover-quand verzoften,
Hier hoor ik de waarheid klagen:
Zijn mijn spieren dan verteert,
Zijn ons zenen afgeslagen,
Werd ons kracht door kracht geweert,
Dat gij gaat (o schrale hope,
Die gij van uw’ Schepper draagt!)
Bij den Afgod t’Ekron loopen,
Waar gij hem ’t geheim af vraagt:
Dat, als ik, na ’t wel-gevallen is.
Van u wrevelig gemoed,
Just uw straf niet uit laat vallen,
Gij dees gruwlijkheden doet,
Dat je dien vervloekten woeder
Tot uw hulp en bijstand neemt
En van mij, uw rechten Hoeder,
Uw’ verdwaalde Ziel vervreemd?
Leer dan gij, die uw gebreken
U van Hexen aangedaan,
Met het duivels toover-teken
[p. 158]
Te verstroojen, zoekt t’ontgaan,
Wat gevarelijke wonden.
Gij uw arme Ziele geeft
Als door deze quade vonden
’t Lichaam in gezondheid leeft.
Laat dan ’t tooverteken varen,
Dat geen krachten heeft met al,
Om geluk, of leed te baren,
Door der Hexen toover-mal.
Vlied dees middelbaar verbonden:
Zoekt der rechten Medecijn;
En zoo moogt gij vande zonden,
En de ziekt ontslagen zijn.
Zijt Jong.



Op
ABRAHAM PALINGS
Afgerukt Momaanzicht der
TOOVERIE:

Waarom toont de Tooverije;
Die vervloekte zotternije,
In die plaatsen min geweld;
Daar de Godsdienst u herstelt,
Als daar menschelijke grillen
Zijnen luister dooven willen,
En de Schrift en haar verstand
[p. 159]
Danssen doen op Roomschen trant?
Is ’t om dat de Droes de klaarheid
Der van nieuws hervormde waarheid
Vlied, en een’ zoo sterken dag
In zijn oog niet velen mag?
Of zouw ’t wezen om dat Roomen,
Bij zijn bij-geloof en droomen
Geen geringe winsten doet,
En derhalven in ’t gemoed
Van de letterlooze Leeken
Niet als droomen poogt te queken,
Om zijn droom en leugen-leer
Bet te houden in haar eer?
Ja, dat is ’t, van daar zal’t komen,
Dat men in dat mistig Roomen
Dus van Tooveressen hoort,
Dus uitzinnig pijnt en moord.
Dat de Rechtbank dit bedochte,
En dit stuk eens naau deurzochte,
En niet meer met Papenpraat
Maar met reden ging te raad;
Zij en zoude t’ harer schanden
Haar geweten en haar’ handen
Niet meer schenden zoo verwoed
Aan zoo veel onschuldig bloed.
Rechters; averechtze Rechters,
Zeg eens, isser wel iet slechters
Als te droomen dat een wijf
Week van herte, zwak van lijf,
[p. 160]
Schouw voor spook en grouzaamheden,,
Stoutelijk zou derven treden
Met den Duivel in verband
Dien afschouwelijken quant,
En dan dingen zou vermogen
(O belachchelijke logen!
Laster al te grof en bot!)
Mogelijk alleen bij God?
Wie, wie zou zoo malle grillen
Zelfs in kinders dulden willen?
Maar waar toe hier veel gezeid?
Wilt gij grondiger bescheid?
Gaat ’et bij Wierus zoeken
Of in Schotsgeleerde boeken;
Laat u die tot Leidslien zijn,
Geen’ Spineus, geen’ Bodijn:
Of komt endelijk bij Paling,
Die de dulle Tooverdwaling
’t Masker rukt van ’t aangezicht,
En al schaamrood sleept voor ’t licht;
Die uit linien van handen,
Die uit offer-ingewanden,
Vogelvluchten of geluid,
Noit iet waars acht voorgeduid;
Die d’ ontzinde Ceromanten,
Hydromarten, Geomanten,
En al’t Wichelziek gebroet
Voor zijn pen verstuiven doet;
Die de spiegels, zalven, ziften,
[p. 161]
Ringen, beelden, Tooverschriften
Van Zamolxis en Dardaan
Doet in ijdelheid vergaan.
Tooverrechters, als gij dezen
Met goed opmerk hebt deurlezen,
En u dan noch even stout
Bij uw’ oude parten houd,
En van branden en van blaken
Noch geen end en denkt te maken;
Zoo zijt zeker en gewis.
Dat de Prins der duisternis
U veel feller noopt met sporen
Vaster heeft bij keelen ooren,
Dieper zit in ’t ingewand,
Als die gij aan staken brand.



OP ’T DUIVELSCH VERBΟND.

Indien men ze altemaal wou branden doen en blaken,
Die met den quaden geest verbond en vriendschap maken
Men schoot aan hout te kort, men blaakte zich haast moe:
Wij maken altemaal met dezen gast verbonden,
Zoo dikmaal als wij ons gaan wentelen in zonden:
Die zondigt, zweert God af, en valt den Duivel toe,
J. de Dekker.
[p. 162]



GEBOORTE-DICHT;
Stemme: O Kersnacht, &c.

1. Een die van jongs op harde keijen,
Of over stekelige weijen
Gewent is barrevoets te treen,
Gevoelt geen smert of schoon een doren
Zijn eeltig vel zoekt door te booren
Hij gaat al even lustig heen.
2. Natuur laat van gewoont zich leij’en.
Hij die de schapen op de heijen
Voor hongerige Wolven hoed,
Schroomt storrem-wind noch donder vlagen;
Hoe harder spijs hoe starker magen,
Van die daar mee zijn opgevoed.
3. Maar die een moeder heeft gezoogen
Van teedre aart, en onder d’ oogen
Van zachter volk is op gebracht,
Kan nimmer of bezwaarlijk lijden
Veel ongemaks in zware tijden
Als hij schoon wil ontbreekter kracht.
4. Wie dan zich wil op weg begeven
Naa ’t eeuwigduerend zalig leven,
Die vang de reis van kints been aan
Veel lichter zal hem’t wandlen vallen
Na Zalems onbevlekte wallen,
[p. 163]
Al zijn de wegen zwaar te gaan:
5. Geen tegenspoed, geen zware boeijen
Hem zoo, als and’ren, ooit vermoeijen,
Die van zijn jeugd of is gewoon
Op ’t enge pad der deugd te loopen;
Hij trapt zijn vijanden met hoopen
Van jongs gevest op ‘t heerlijk loon.
6. Wat klaagtmen van verdorventheden
In wil, in tochten, in de reden
Waar mee ons Adams val besmet,
Geen qua begeert’ scheen ingebooren
Zoo jonge oogen, kindsche ooren
Zich voegden strak na Chrifti wet.
7. Gelijkze die haar dappere leden
Van eersten tot de krijg besteeden,
Veel minder baken na de rust
Zoo die van jongs op ’t Hemels strijden
En aardsche vreugd en wellust mijden
Gevoelen kleinder zondelust.
8. Gelukkig dan, die d’eerste jaren
Met God geaarde zeede paren:
De wereld heeft op haar geen vat
Zij treeden ’t zondig vleesch met voeten
En of ze onzagt wand’len moeten
Zij werden naulijks moe of mat.
9. Gelukkig Nicht, zoo u de leere
Van s’ Hemels nooit volprezen Heere
Zoo vast en vroeg werd ingeprent,
Dat gij van jongs ten Hemel steigert
[p. 164]
En geen gehoorzaamheid God weigert
Dat’s mijn geboorte-wensch voor ’t end.
A teneris pietati assuesieri.
J. LUIDING.



JAARGETYDE van G. V. H.

Den kortsten dag van ’t jaar, vermaant me
Te heugen aan den eersten dag
Waar in uw oog het licht eerst zag,
Lands-wijs en Broederliefde baant me
Een weg tot broederlijk vermaan;
Hoewel, met hertelijk verlangen,
’k Jook eer van u vermaan t’ontfangen,
En d’heil-vermaan-paân recht te gaan.
’k Neem ’t wenschen dan, ‘k laat u ’t vermanen,
En wensch, uit mijner zielen grond,
Dat staag uw leven en uw mond,
Eenstemmig wijzen ’t wis voor ’t wanen:
Dat eenvoud en vrijmoegheid mag,
Uw Heilig-ampt en Geest bekrachten;
Ten eind g’in ’t eind der langste-nachten,
Raakt in d’ oneindb’re langsten-dag.
W. v. H.
[p. 165]



GEBOORTE-LIED;
Stemme: O heilig zalig Bethlehem.

1. Gelijk een grisse waterbron
‘t Vervolg de wild door drooge zanden,
Alzoo verquikt de Lente-zon,
De dorre schrale doode landen.
2. Eerwaarde Meui, uw Jaar-dag rijst
In ’t rijzen van dees zoete dagen,
En u als met den vinger wijst,
Een dankbaar hert God op te dragen.
3. Het domme Vee van vreugde springt,
Als voelden ’t ook Gods goedigheden,
’t Gevogelt aan den Hemel zingt,
Natuur betoont haar dankbaarheden!
4. Gij dan die meer gezegent zijt,
Zoo tuigt uw ingeschape reden,
Dankt God op uw’ Geboorten-tijd,
En stort voor ’t Outaar uw gebeden:
5. Voor ’t Outaar van ’t gekruiste Lam,
Dat al de zonde op zijn schouders,
En ’t scheidsel tusschen God wech nam
En tussen ons vervallen Ouders.
6. Des Hemels al-beheerschend Heer
Schept nu geen lust in jonge Lammen,
Hij rekent geen dank-offer meer
De reuk van uitgepikte Rammen. [p. 166]
7. Maar wil de deugd het eél kleinood
Den Hemel schenken uit genaden,
En ’t heilig leven na de dood
Met ’t eeuwig leven weer verzaden.
8. Gij dan, met deugde aangedaan,
Wil vrolijk voor den Heere treden,
U stemme zal ten Hemel gaan,
Zijt gij, wel-doende, wel te vreden.
J. LUIDING.



ANNAGRAMMA.
CHRISTINA LANGERAAKS.
‘k GAAN NAAR CHRISTI LES.

Twee wegen zijn eertijds aan Herkules gewezen
En aan geprezen;
d’ Een was heel smal, voor aan heel glibb’rig, licht om missen,
Vol hindernisse;
Maar bracht in ’t eind’ in d’Elizesche Weiden:
d’Ander was vermakelijk
In ’t eerst, en smakelijk,
Doch hel-waart leide.
Twee wegen staan als noch voor ijders oogen open
Om op te loopen;
Daar is een pad gantsch breed, waar op mid in zijn lusten
Den mensch mag rusten,
En leven lieffelijk, doch om te sterven:
Daar is ook een pad heel smal,
Het welk door Christum zal
Doen ’t leven erven.
Wel dan Christina Nicht, verzaakt doch niet te gader
Uw Naam en Vader.
[p. 167]
Draagt Christum in u hert, en zoo de naam niet misten
Toont u een Christen:
Voegt u altijd Christina en Christiane;
Zegt met mond en herte des,
’k Ga an naar Christi les,
Op ’s levens bane.
J. LUIDING



SCHIP-BREUK
Van den Heer GOEDHALS:
Bedienaar des Goddelijken Woords tot Delft,
en Hof-predikant van zijn Hoogheid in ’t Leger.

Des grootste Heeren Bood’, groot Prediker van leven,
’t Welk na wellevens eind word door de Dood gegeven,
Had zijn volzielde lijf begeven in een Boot,
En voer in lijfs gevaar, drie ving’ren vande Dood.
Een schielijk ongeval, een schriklijk wedervaren,
Had’ in een ogenblik Gods diergekochte Scharen,
En ’t Prinslijk Leger Hof, en ’t Prinslijk Leger Hooft
Van zoo een Goeden Hals ter quader uur berooft,
Ten waar de goede God hem had bewaard voor zinken,
Hem door zijn hand gerukt uit ’t midden van verdrinken,
Hem, na wiens woordenmelk, die uit de vroome borst,
Door zuiv’re lippen vloeit, zoo meenig ziele dorst.
Zijn Kiel was overzeild, zijn Boot was overrompelt,
Hij lag met Boot en Volk ten halze toe gedompelt;
Het Water en de Dood stond op zijn lippenboord,
[p. 168]
Maar ’t hoofd dreef boven stroom, en ’t oog bleef onversmoord;
Dit sloeg hij uit de stroom na Hemel, niet na Aarde;
Hij had’ noch tong bewaart voor die hem zoo bewaarde.
Nu brengt hij op ’t Outaar van die hem hielp op ’t droog,
En na zijn barennood sloeg een genadig oog,
(Als hij oogschijnelijk de dood niet kon ontslippen)
Brandoffer van zijn hert, dankoffer van zijn lippen.
Weest welkoom, waarde ziel, zoo na ontzielde man,
Weest welkoom weer aan ’t Land, ’t welk u niet missen kan,
Om ’t ware Pieters Schip te helpen boven houden,
In spijt van die het geern dwers overzeilen zouden;
Ia zelfs op Pieters naam haar Goddelooze vloot
Uitrusten tegen rust van Gods en Pieters Boot:
In spijt van die den stoel des heil’ge Visschers zetten
Daar Pieter nooit en zat: In spijt van die haar netten
Op menschenvangst niet slaan na ’ s Heeren wil en woord,
Maar na haar booze zin en over slinker boord,
En ’t welgeworpen net der rechte Visschers trachten
Te scheuren, nu met list, en dan met domme krachten
Weest welkoom weer aan Land, tot vreugd en zielebaat
Van al die deugd bemint, van al die ondeugd haat.
Weest overwellekoom, o goede trouwe Herder;
Leid’s Heeren kleine Kudd’ noch langer en noch verder
Na ’t lang beloofde Land, na ’t Kanaan hier boven,
Na ’t Huis der Zaligheid, na ongeziene Hoven.
Treed door het enge pad ons’ zwakke voeten voor,
En leert ons rechts noch slinks te gaan uit ’t rechte spoor.
Zoo zullen wij met u, verlost uit woeste baren,
Met u niet meer ter Zee, maar recht ten Hemel varen.
[p. 169]



Op ’t zelve.

Als Goedhals, overzeild, ten halze toe gezonken,
Scheen in die Barennood de naare Dood geschonken;
Als zijn begaafde ziel, vol ijvers in den Geest
Der waarheid voor haar God (die stichter is geweest
Des brands daar door hij brand om Pausdoms brand te smooren)
Zelfs was in smoorensschijn, en scheen te zijn verlooren,
Hiel God zijn hoofd noch op, en hielp het lijf te land:
Daar kust zijns herten mond in dank zijns helpers hand.
Leer, God van ’t Vagevier, die u den voet doet kussen,
Het water had geen macht om Hemels vier te blussen.
H. BRUNO.



Op de BRUILOFT van D. NIKOLAUS BORREMANS,
Ende JOHANNA DE LA TOMBE:
t’Amsteldam getrouwt den 1en van Wijnmaand, des Jaars 1645.

ZANG.
Koom Grof-smids, die Achillis oorlogs-kleêren
Veel weeker waant voor ’t spits van kling en speer,
Als Bezigheid voor Cipris flits-geweer.
Laat u de tijd, door ondervinding, leeren.
[p. 170]
Zie BORREMANS, wiens wakk’re bezigheên
Hem noopten ooit met schuim van goud te schiften,
Uit tal- en taal-rijke hoog-geleerde schriften,
En omme-schanst met boeken zitten deên.
De Min beschimpt zijn nachts- en daagsche-blokking,
En ramt de muur van oeffening te plet.
d’Aaloude inspraak, blijft Natuur een wet:
Verwisselt flux de statigheid in jokking:
Boet levend-vier in een onvoelbre klomp.
De Vrijheid zelf zich hier gevaân moet geven:
Of laat ’em doôn, om levender te leven,
Of levendig begraven in een TOMB’.
TEGEN-ZANG.
Nooit Oeffen-zucht, en leed de minste smetting,
Door ’t kriele-vier van Venus jankerij.
Ons Bruidegom is van die nevel vrij;
Zijn Geest blijft noch bebolwerkt in bezetting:
Waar aandachts-ernst omzichtig schildwacht houd.
De zucht tot Vreê, grond-oorzaak van zijn Echt is;
Die aan zijn leven en zijn leer gehecht is.
O veil’ge Echt! daar m’om de Vrede trouwt:
O heil’ge knoop! zoo Gordiaansch gestrengelt;
Doch die geen zwaard van Phlippus zoon ontlascht,
Maar Vre’e aan Trouw onloffelijk smeed vast,
En vest een staat op aarden als verengelt.
Zoo trapt men wispeltuurheid in het zand:
Zoo voed en boet men ’t vier van ’t heilig minnen.
‘t Wellukkig eind hangt aan het wel-beginnen.
Wellukkig dan die Trouw om Vre’e verpand.
TOE-ZANG.
Stemme: Van’t Muisken.
Welvredig Trouw-verbond, Orakel van Gods mond, [p. 171]
Uw diep-geheim bestaat;
Dat ’t uitgerukte deel
Vereent, en in der daad
Werd wederom geheel.
Dus smeed men veilig d’Echt;
Dus havent ’t schip te recht;
Dus eind de lange strijd,
Van’t oude Ja en Neen;
Dus smelt men, door de Tijd,
Van twee te gaâr tot een.
Nu groei Vereende Twee
Uw heil door stage Vreê;
En ’t Queeksel van uw Echt
Tot een volmaakt Gezinn’;
Als ’t wenschelijkste recht
Van ongekreukte minn’.
Des Werelds-oog in ’t west
Gekropen is te nest;
Dit maant u, zoete Jeugd,
Gij flux de Bruid verhuist:
(Weest geen belet van deugd)
z’Is met geen zang verkuischt.
W. v. H.



Heer Bruidegom.

‘K Was uit, met de kreuktemantel,
Naar Holhollands oudste Stad;
Waar dat ik, na veel getrantel,
‘t Jeugdig Neefken (dat mij had
Tot dit noodeampt gebeden,
Ja gesleept op d’Hoofsche kar)
Na veel reen en wederreden,
[p. 172]
Helpen redden uit het war,
Of in ’t groote Warnet warren.
(Nu dat is tot darent toe;
Hier en past niet veel te narren,
Want ik spreek een Bruigom toe.)
’k Zet mijn voet nau inde stoepen,
Hier’s van Gerrit Broereen brief
Hoor ik straks mijn Huisvrouw roepen,
Dit, en dat waar Borr’mans lief.
’t Hert keurd flux ’t verzoek voor billijk:
Dan helaas! daar hapert wat,
’t Woelt in ’t Weeshuis te ontstillijk:
Mijne Muza is op ’t pad:
En mijn tijd, valt darenboven
Zoo bestrikt en overschaars,
Dat ik schier (gij meugtet looven)
Nau mag droomen van een vaars.
Echter, om te doen beoogen,
Dat ik sta tot Vrienden dienst;
Ving ik aan, naar mijn vermogen:
’t Was terstond, op ’t onverzienst’,
(Juist als ik wat zoets bedacht had)
Baas, de Spinder is beneen,
Hoorje Baas? gij lekker wacht wat;
Daar mee breekt mijn vaars het been.
Ik weer, als voor heen, aan ’t schrijven;
Baas, de Schrobb’laar (was het weer)
Of de Wever; ik aan ’t kijven,
Smeet papier enpen ter neer. [p. 173]
Dus met brokken en met stukken,
Kreeg het arme beest zijn stel:
Danst het daarom al op krukken?
Staan zijn pooten niets te wel?
Stoot’et wat? of draaft’ et hortig?
Valt’ et kreupel in zijn stap?
Schout zijn tong, en isset gortig?
’t Is zijn rechte eigenschap.
Sla dan, mijn lapwijlig schrijven
In de beste vouw; (want zie)
Zoo verbindge mij te blijven
Die ’k ooit was,
Gij weet wel wie.
Met haast in Leiden den
16 Septemb. 1645.




Waarde Heer en Vrund.

’K Weet u dank verhuisde Muzen,
En bekrompen schaarschen tijd,
Voor uw Zoete boert; en vlijt.
Die gij toont int recht verguizen
Van de geile jankerij
Van Vrouw Venus slavernij.
Voor uw’ levendig geschilder
Met zijn verwen altemaal
Van oprechte liefd’: die’t staal
Kan verdueren. Niemand milder
Int betoonen van zijn konst:
’k Dank u voor die groote gonst. [p. 174]
Wilt vrij altijds zoo beletten,
Bid ik u, de braafste geest
Die in Leiden is geweest;
Die int woelen houd rijms wetten,
En zoo goede vaarzen geeft
Als zijn volk het Laken weeft.
Heemskerk, die ’k een Kerk zal bouwen
Niet van steen en kalk en hout
Maar van gonst die noit verout.
Dorst ik zoo mijn Pen vertrouwen,
’k Maakt’ u na waardij bekend
Tot aan ’s werelds uiterst’ end.
’T rijmen is u aangeboren,
Kluchtig, deftig ’t past u wel,
Dies u tot zijn Medgezel
Phaebus zelfs heeft uitverkoren.
Met een woord, gij zijt tot dicht
Heel volkomen afgericht,
Zal ik Gerrit Broer bedanken,
Die derft schrijven in zijn brief,
Dit en dat waar Borr’mans Lief?
Ja ’t en zijn geen quade ranken
Dat hij, hoe wel ongevraagt.
Mij uw’ dicht zoo heeft bejaagt.
Want hy heeft licht kunnen gissen.
Dat ik die goe verzen min,
In uw’ rijm behagen vin.
Laat hem dan zijn dank niet missen
Die hij als een gunstig vriend,
[p. 175]
Dubbel over heeft verdiend.
U belet u volk int schrijven,
Mijn de Bruid met haar geslacht,
Want zij roept uit al haar macht,
Zult gij langer boven blijven!
Zoo gaan wis de vrienden heen
En zij laten mijn alleen
Duid’ dan (bidd’ ik) doch ten besten
Dees mijn antwoord plomp en grof,
Had ik, ’k gaf u beter stof.
En geloofd dat tot zijn lesten
Adem, die dit schreef, zijn vrind
Even als zich zelf bemind.
Amsterdam den 17 September 1645.



Klare JARIG-WENSCH.

‘K Jooktand naar uw Appel-taartje,
Waar- en klare-zusje Klaartje,
Die houd klaar uw klinkklaar-ijk,
Schoon gij vuil laagt in het slijk.
’t Klaar en ken geen klaarheid derven.
Gij zijt klaar en zult klaar sterven,
Is ’t geen reên dan, ik ook klaar
U mijn neiging openbaar,
Op den dag van uw Verjaartijd?
[p. 176]
(Die zoo klaar is als gij klaar zijt)
’k Wensch u dies de volle peil
Van gezondheid, luk, en heil.
Dat, wen ’t klare oog haar klaarheid
Zakken laat in donk’re naarheid;
Dan uw ziel gerust opvaar
Naar het eeuwig-duurend Klaar.
Dat’s geklaart:
Naar zijn aart,
Om uw Taart.
W. v. H.



TRANEN,
Gestort over den Grooten Rijks-gezant,
HUIG de GROOT;
Overleden met den aanvang des 29en van
Ougstmaand, des Jaars 1645.

Het streng geweld der helsche Tijrannije
Vertrappelde ’s Lands diergekochte Hoed,
Toen, buiten schuld, Graaf Egmonds edel bloed,
Met Hooren, op dees dag, geraakte in lijen.
d’Inlandsche nijd, deed noch dees grouw’len na;
Gantsch buiten reen, en zeên, en recht ’s Lands Vaders.
Berichte, ving en doemde, als Landverraders,
O schaâ! ô onvergetelijke schâ!
Wiens naardruk ’t herte zweet tot kristalijnen
En peerlen smelt, die bigg’len in gezucht.
O dag van ouds om Doopermoord berucht!
[p. 177]
Hoe kan uw licht dees droefheid weêr beschijnen:
Uw glants bezwalk en duik in ’t pekelschuim,
Welx moordend woên, te haastig, heeft getroffen,
De grootste Man die Rostzok neer zag ploffen
O wreede dood! hoe legt gij op uw luim;
Hoe rukt gij dus ’s Lands hechtste pijlers onder!
O groote ziel! wiens groot vernuft, noch jong
Begroote, naar haar grootheid, door uw tong,
Der Vranken aard, tot ’s grooten Henrix wonder.
Die, op des grootsten Heilands heilge tred,
De grootste smaad hootmoedig overstapte;
Die ’t nijdig beest de gal te bersten trapte:
En noit en wierd van ’t haat’lijk gift besmet.
Helaas! de hoop uws trouwe Landgenooten
Was groot op uwe grootheid, die haar mist;
Gij koomt, maar ach! ontzielt, en in een kist;
Die nooit ontvracht maar eeuwen blijft geslooten.
Zacht droef gemoed, uw natte wangen vaag;
Nooit sterft de deugd: laat af zijn dood te vloeken;
De Groot die leeft in zijn geleerde boeken,
En hooge zeeg van zijne nederlaag.
W.V.H.



GRAF-SCHRIFT Op zijn Excellentie
HUIG de GROOT, Koninglijk Gezant.

Hier leit hij, die niet van, maar om, en met
Zijn Vaderland moest lijden;
Toen ’t grimmig zwaard, in ’t Papenkoor gewet
(O godvergeten tijden!)
[p. 178]
De dorre strot van Barnevelt zoo wreed
Als Alba in het woeden,
En ’t hart des Vrijheids met een slag doorsneed;
Een wond die zoo lang bloede,
Tot dat Trigland zijn stemmig aangezicht
Roodverfde in de golven.
Bewaak het graf van ’t Hollands zonne-licht
Voor ’t woén der preek-stoel-wolven.



Tot de NAKRABBELAARS
Der Vermaarde POETEN.

Malle dichters, woorden-telders,
Rijmelaars, en letterspelders,
Kladders, plomperts, morsebellen,
Kunje wel een rijm na tellen,
Zeg toch eens verwaanden hoop?
Wilje dichten, wilje schrijven.
Wilje knorren, wilje kijven,
Wilje razen, wilje tieren,
Jonge domme schrift-scholieren,
Hang uw’ prullen vrij te koop.
Wie heeft noch iet nieuws gevonden
Van dees jonge keffers honden,
Hoortse baffen met die woorden
Die een ander toebehoorden, [p. 179]
Opgepronkte kraaigebroet,
Groote wijze schrift-verwerders,
Leeren dit uw’ Leidse Herders,
Die Gods woord, en de Schriftuure,
Keeren, wennen alle uure
Naar een opgespitste Voet.
Het kalkoentje hoog gezeten
Op zijn leerstoel, is gebeten
Op de eenigheid en vrede,
Op de rust van deze stede,
En zweert bij zijn breeden baard:
Jonge dienaars van de Kerken,
Toont een proef-stuk door dees werken,
Grijpt vrij Babel bij de lurven,
Babel heeft het toch verkurven;
Toont Kalvini ijver-aard.
Babel moet het weêr vergelden,
’t Is gemakkelijk te schelden
Als men niet en weet te preken,
Liever dan te blijven steken:
Zegt van ’t Pausdom alle quaad.
Roept en tiert en laat de stoelen
Dat uw vuisten kneukels ’t vielen,
Lastert scheld van alle kanten,
‘t Zijn de beste Predikanten
Die dus volgen mijnen raad.
Dit doen nu dan deze wichten,
In hun kladden, in hun dichten,
In hun krabbelen en rijmen,
[p. 180]
In hun babbelen en lijmen,
In hun malle Poëzij.
Jonge broertjens die noch lispen,
Wilje een deftig dicht berispen,
Wilje hooge mannen raken,
Leert eerst rechte dichten maken,
Voegt wat van uw’ eigen bij.
Ne futor ultra crepitam.



TOE-GIFT
Aan de NA-KRABBELAAR.

Ei mannen! Zie ’t galmvinnigst Ketter-rot
Met daaglijks vuil, ’t Papier en ons bekladden,
Is ’t schroef-loos brein (lest in de kouw versnot)
Aan ’t loozen van zijn lang vergaarde Tadden?
Die schots gerijmelt, tot veel laster-dichten,
In eendracht pogen Burger-brand te stichten.
Gort zegen u! zoo! nies al schoontjes uit,
Of anders mocht u ziel in ’t slijm verzuipen;
Doch nu de snot-pijp noch zoo wakker fluit,
Geraakt gij mooitjes vrij van kinder-stuipen:
Die toonen dat uw Rijm-aâr niet zoo goed is,
Als wel het hart vol vuur, en rook en roed is.
’k Wed, dat het nu noch in de Slacht-tijd waar,
Apollo zouw u ’t hoofd niet met Lauw’rieren,
Maar om dat knor-gedichten zwijns gebaar,
Met krulle-krans van Varkens starten cieren;
[p. 181]
Nu mag ’t de Kuiper vast in hoepen buigen,
Of anders raakt de Rammel-bol in duigen.
M. DC. XLV.



Het NOODLOT,
Aan WITTE-WRONGEL,
En VONDELS LASTERAARS.

Hoe brult het woedend graauw als wild en uitgelaten!
Hoe loopt de moedwil dus langs d’Amsteldamsche straten?
Hoe schend de norsse nijd de razende gemeent
Op Vondels lierpen; die de tempelbrand beweent?
Op Vondel, Vondel, dat uw donderende veder
Nu den Parnas stort op de lasterpennen neder
Op, stop den lastermond. Komt gij hem haten om
’t Geloof, daar ’t noodlot is uw heiligst, heiligdom?
Dat noodlot, dat besluit dat alle schellemstukken
God toeschrijft en de deugd een wuft geval. Hoe rukken
De tempelpriesters dus de zuilen van ’t Geloof
Om veer? men geeft de ziel de wanhoop zoo ten roof.
En staat uw noodlot vast zoo was het ook beschoren
Dat Vondel ’t Rooms Altaar omhelzen zou te voren.
Was ’t vast, nu stelt men ’t weêr of ’t los waar. Staat het vast?
O gruwel! ach! men pen besterft hier van, zoo was ’t
Besloten dat de Wrok en ’t Onrecht bloed most zwelgen?
Dat Nassaus Nero most een Thrazea verdelgen?
[p. 182]
‘K rip van geen Barneveld.’t was dan besloten dat
Britanjes bijl met het onnozel bloed beklad
Van Straffort, door den nek van kantelberg most vallen,
Toen Londen ’t bloed vergoot in zijn oproerge wallen?
En is ’t al noodlot, of is ’t goddeliik besluit,
Dat ik het noodlot noch op ’t lest most lachchen uit.
Ha, ha, ha, doort noodlot.



GUNST-OFFER
Aan JAN van HEEMSKERK
Bruidegom;
Ende MARIA PAATS
Bruid.

In Houwelijk gebonden op drie Koningen dag,
des Jaars na ons Heeren geboorte 1646, in Leiden,
O Dag van Heil’ge Offerhande!
In wie het vroede Driegetal,
Gelokt geleid uit Ooostenlande,
Tot Bethl’hem, in een oude stal,
D’uitheemsche schatten, mild ontkoffert,
Den Nieuwen Heiland zijn geofferd;
De nieuwe weerschijn van uw Licht,
Die schijnt mijn geest op nieuws t’omringen,
Vernieuwt de vleuglen van mijn dicht,
Om dees geechte Nieuwelingen [p. 183]
Te offren, naar den ouden voet,
De nieuwe vrucht van mijn gemoed
Broer Bruidegom, die in het groenen
En rijpen van uw Vrijerschap,
De Minnesmet mist uit te boenen,
Door stage blokking, altijd schrap,
Om nu, door een Wiskunstig weten,
De akkers en het veld te meten,
Of hier, een toorn of berrig spits,
Hun juiste hoogt, uit schaauw, te rekenen:
Of daar, door hooger oogenflits,
Het Hemelheijer uit te tekenen:
En dan, voor rust, met vier’ge gunst,
Omarremde Orpheus kunst.
Die na, door hooger geest geprikkelt;
Uw brein hebt op ’t Latijn gezet.
Gij zijt, ’t is waar, de Min ontstikkelt,
Maar niet Natuurs aaloude wet.
Wat leven heeft blijft als verschuldigt
Aan’t woord Wast en vermenigvuldigt.
Vereende
dan, van Twee tot Een
Gesmolten nu, door rijpe paring;
Niet plots noch wulps, maar door ervaring
Der lange Woordstrijd Ja en neen.
Zie hier uw beider jaangeschakelt;
Dus treftge ’t wit van zuivre Min;
Welx oogmik God, van aanbegin,
Zijns Wezens beeldheeft ing’orakelt.
Diesheeft noche ’t uit-gerete-been
[p. 184]
Noch ’t Vleesch, hoe heel en gaaf gepleistert,
Geen lust, noch rust, of ‘t werd gemeistert
Tot Ribb’ en Riffweer kleeft in een.
Blijf lang vereert, Vereende Zielen,
Onwaggelijk in luk en druk:
Lijkmoedig torsch het Echtejuk,
Zoo stap Gods heil u op de hielen;
Vermeer, van jaar tot jaar, uw Queek,
Verstrek u die tot hechte krukken,
Tot d’ijzre vaak u neer zal rukken;
En stuur uw Zielen hooger streek.
W.v.H.



Aan de zelve
NIEUW-GETROUWDE.

Geprikkelt, door een Broederlijke plicht.
Die ’t brein ontsluit, en mijn de geest verlicht;
Zoo kom ik uwe Feest begroeten,
Doch op geen hooggekurkte voeten.
Mijn hand en sloeg noit hooggespanne Luit;
Ik blaas op lagen toon mijn schorre fluit:
Wilt echter met uw’ gunstb’re ooren
Mijn laaggestemde Zang aanhooren.
‘K en wil u niet, Heer Bruid’gom, en Vrou Bruid
Optoijen met een schaad’lijk lofgetuit.
’K zal openslaan het Hartekoffer,
En smooken heil’ge wenschens offer.
[p. 185]
Ik wensche dan, dat uw ontknoopb’re Echt
Blijft vast, en onverbreekelijk gehecht,
Door hart, en ziels onlosb’re banden;
Zoo zal het Echte-schip nooit stranden.
Voor al het schijnbaar goed, na vrede jaagt,
De Goude vrede God op ’t hoogst’ behaagt,
En zal u stichten, hier op Aarde
Een tweeden Hemel, hoog van waarde:
Want lust tot rust en vree, bedekt veel quaad.
En maakt ’t oneffen stadig effen gaat;
Versust, verschoont elkanders feilen,
En doet het Echt-schip voor-wind zeilen.
In voorspoed houd omzichtig oog in ’t zeil,
Op dat de voorspoed uw gedij tot heil:
De weelde leit den Mensch veel lagen;
Hij is zeer sterk, die weeld’ kan dragen.
In tegenspoed op God uw hoope bouwt,
En zijn’ onpeilb’re goedheid vast betrouwt;
Hij slaat, en heelt, tot ‘s Menschen voordeel,
En schiktet alles na zijn oordeel
Vertrapt de Schenziekt, Twist, en Jalouzij;
Op dat uw Echt blijft van diens smetting vrij.
Zijt eensgezint, uw Staat zal bloeijen:
‘T is zoet, wen’ op een leest twee schoeijen.
God gun, dat Queekzucht om uw schedels weit,
Verzelschapt van vrou Moeder Vruchtbaarheid;
Op datter uit uw Stam voort komen
Veel telgen, tot volwasse boomen;
Doorzult in Heiligheid, en ware deugd,
[p. 186]
Den grijzen Ouderdom de grootste vreugd.
Wien zulke stutten onderschragen,
Die kan de zwaarse lasten dragen:
Dit wensch ik u, (o zoet vereende Paar)
En schreeuw met blijer stem: Het werde waar;
Ten eind’ gij beid’ vernoegt moogt sterven,
En ’s Hemels eeuw’ge Vreugd beërven.
Ne quid nimis.
[Latijn: In Eundem…]
[p. 187]



Aan de zelve.

Hoe bloeit een Roosjen op zijn steel,
En tintelt in het blozen,
Gelukkig die het eerste eel,
Van ’t Bloemtjen heeft verkozen.
Hoe heerlijk staat Maria daar
In ’t zoeste van haar bloeijen,
Haar volgt een Rei van Juffren naar
In ’t alderschoonste gloeijen.
Wie grijpter toe, wie heeft er lust
Dit Roosken af te plukken?
’T is Heemskerkdie nooit had gerust
Voor dat ’t hem quam te lukken.
‘T gelukt dien fluxen Bruidegom,
Te stijgen in ’t vermogen,
Te wezen ’t Roosje wellekom
Dat jeugts dauw heeft gezogen.
Op puik van brave Jongmans, op,
In fleurtje van uw lenten,
Klimt mee tot boven in den top,
Om zoo een Boom te enten.
Wie laf een Juffrou lieft, is wis
Een Loomert na ‘t zoet paren,
De daden geven tuigenis,
Zij niet dan lauwheid baren.
Door hoop en vrees.
[p. 188]



Op ’t NA-SPEL,
Van JAN van HEEMSKERKS
Ende
ΜΑRIΑ ΡΑΑΤS
ECHT-FEEST,
Gehouden bij d’Oude-getrouwde Vrienden zijner zijde,
den 17en van Loumaand, des Jaars 1646.

Hard verglaasde Winter-tijd,
Of gij schoon uw tintel-tanden,
Zet in mijn verkleumde handen,
En mijn kill’ge vingers bijt;
Schoon gij tot een korst doet stremmen,
(Spijt mijn penne) al mijn inkt,
Of uw rijm mijn rijmen minkt,
En mijn zang verschort doet hemmen:
Schoon mijn gist’rens Jarig-dag,
Is van ijder-een vergeten;
Of’t verzuim mij heeft gespeten,
’K doe noch meerder als ik mag.
Mis ik aller Menschen wenschen?
Dat geeft juist geen tegenspoed;
’K wensch noch alle menschen goed,
En de vre’e met alle Menschen,
[p. 189]
Op dees dag van be’e om vr’e.
God geeft dat de Christe-Rijken,
Nooit van ’t spoor tot d’Eendracht wijken:
Noch gij ook, Vereende Twee.
W. v. H.



BRUID-LOFS-ZANG,
Gezongen ter eeren van den E. Bruidegom,
JOHAN van de GRAAF,
Ende zijne E. Bruid,
MACHTHILD vander WIELEN.

Mijn Zang-godin vereert de groene Bruilofs-zalen
Met zang en Vedel-spel, zij poogt de Graaft’onthalen,
Met Gode-snoeperij, terwijl de zoete Maas
Vol Water-nimfjens krielt, die zwalpen op ’t geraas
Van ’t juichend hand-geklap, en ’t Goddelijke ving’ren
Van Luiten Cimbaal-spel, wat God zouw niet verslingren
Die uwe schoonheid zag? had Paris u gezien,
Heleen waar nooit geschend, noch Daphne zouw niet vliên
Had Phaebus uw beoogt? Adoon den schoone Iongen
Zag u voor Cipria: had hij niet onbedwongen
En gadeloos gejaagt, ô wijz’ en eerb’re Maagd!
Die in uw reine borst, oprechte liefde draagt.
De Min bewoont uw hert, uw oogjens zijn de knipjens
Daar gij de Graafmeê boeit: die op uw’ purpre lipjens
Een slag van kusjens slaat, hij naaktet Ledekant,
Aldaar hij met zijn liefden ingeslopen brand,
Zal lesschen. ’k Vlieg te hoog, in d’hemelsche gedachten
[p. 190]
Van Venus lekkernij, waar toe de Goôn steeds trachten:
Hoe heeft den dollen Mars, zijn brand te sluik geblust:
Hoe heeft den Blixem-drig zijn Leda wel gekust?
Quam niet dien Donder-god in schijn van Gulden-regen;
En is zoo in den schoot van Danaë gezegen?
Schoon dat Acrisius haar dacht te zijn bewaart,
Zoo wierd dees snoeperij voor Iupiter gespaart.
Plukt zoo de Graaf dees Roos, in d’uchtend van haar blozen,
Terwijl dat Cipria u ’t bed bestrooit met rozen;
En Hebe çiert de koets, met groen; ik zie een drom
Van Cipriotten, die naar Pafos heiligdom
U kuische Machthild gaan geleiden. Wilt met kussen
Heer Bruidegom uw’ Bruid bevechten, wilt nu blussen
U aangestoken brand; Terwijl God Hijmen lacht,
Die in het eerste laar een jonge Graafverwacht.
Iz. Elzevier.



ROUW-KLINKERT,
Over de droevige Dood van
D. PETRUS KUPUS,
Ontslapen in Rotterdam, den 24.sten November, 1646.

Klein hartzeer doet de tonge klachtig spreeken,
Maar groote sluit de mond en ’t Harte toe:
Mijn Hart beklemt van zwarigheid wil breeken,
De volle krop wil uit en weet niet hoe.
Van u, ô Vriend, ô Vader zoo versteken:
Ik moet, en kan ’t niet dulden met gemoe.
Zoo baat te doen met vleijen waar en smeeken,
Wij baden God, en baden af zijn roe.
[p. 191]
Maar ach! ’t verlies en is niet weer te krijgen,
Verlies niet uit te spreken als met swijgen.
Daarom de heele Stad is in den rouw.
Wat moet gij schats van deugd en duure gaven
Met dit u Pand, o Rotterdam begraven!
Een Pand daar God Gommorrha om sparen zou.



Graf-schrift.

Hier rust een Zalig Lijk, God heeft de Ziele t’huis,
Die heilig ’t DORTSCHE droeg, en leerde Christi Kruis.



LETTER-LOOVERS
Gestrooit op de Bruiloft van den Eerzamen Jongman,
JAN IZAAKS van LIMBORG,
En d’Eerbare Jonge Dochter;
ELIZABETH HAASBAART.

De krachtige natuur doet Limburgs liefde branden,
Om ’t eerlijk genot der kuische Minnepanden;
Zoo da hij nu gevoeld, door stralen der Natuur,
Die aangename brand van ’t blaak’rend minnevuur:
Die deugdelijke gloed, in ’t jeugdig hert ontsteken,
Nu vast om aamtocht woelt en arbeid door te breken;
Nu hem de vaste Trouw der strenge Minnewet
Verzegelt, in ’t Verbond der kuische Elizabeth,
Die in haar groene jeugt; in ’t minnen onervaren
Leerd ’s Werelds eerste les van oude en grijze hairen!
[p. 192]
En klimt al hooger op, daar God heeft ingezet
De wetten voor de Trou van ’t kuische Bruilofsbet.
Daar hoord zij, in ’t begin, den Hemel zelf bevelen
Op liefdens akkerbou de Wereld voort te telen.
Dit heilig erfbevel daald tot de nazaat af,
Zint God al ’s wereld goet den eersten Adam gaf
Tot Bruidschat, met zijn Vrou, ter Bruiloft feest gebeden,
In ’t groene lustprieel van ’t lustig Hof van Eden:
Daar Adams minnelust, in ’t minnen opgezoon,
Zong, in het Paradijs, den eersten Huwlijkxtoon;
Die zint de Wereld nooit in ’t minnen heeft vergeten.
Zoo wierd in ’t eerst gehecht een schakel aan die keten
Daar ijder eeuw aansmeet, dieketen, die zoo zacht
Met zoete banden boeit het sterfflijk geslacht,
Dit leertze in ’t eerste blad, en daaltze na beneden,
Daar zietz’ hoe ijder zocht aan ’t Bruiloftschip te reden,
Zoo is haar kuische Min, en eerbaak voor de deugd,
Een roemstof voor de Trou, een spiegel voor de jeugt,
Gods Zegen zij hier erf; nu haar deez’ twee vervoegen
Na ’s Hemels wil en wensch Gods akker te beploegen.
In Amsterdam, den XVII in Slachtmaand, 1646.



Op ’t Zalig
OVERLYDEN
Van Mr. IZAAK van ZWANENBURG,
In zijn Leven der Rechten Voorspraak,
voor den Hove van Holland.

ZANG.
Voorbeeld der Bataafsche Vrijerschappen!
Voorspreker van ’t rechtmatig Rechtgeding,
[p. 193]
Diens voet nooit zijlings uit het spooren ging,
Van ’s Vaders, Ooms, of Grootvaars deugde stappen;
Wie’r imborst, van uw tedre kindscheid, was,
Door erfgeheim, u eigen aangeboren;
Men won in u, ’t geen met hen scheen verloren,
En reest gij, als de Phenix, uit hunn’ as.
Die, onvermoeid, met ’t meerdren uwer jaren,
Tot ’s Moeders troost, en vreugd van al ’t geslacht,
(Na school en taalkund) ijv’rig hebt getracht
Geleerdheid met de Deugd te evenaren:
Uw vinger droeg van ’t een het zegelblijk,
(O naam en deugdgenoot van uwen Vader!)
Uw geest en brein, de vrucht van die te gader.
’T welleven blijft deugds onvervalschten ijk.
TEGEN-ZANG.
De magre Meugal, ziet noch Recht, noch Reden,
Noch Jeugd, noch Deugd, noch Wel-geleerdheid in.
Begaapt alleen ’t aaloude moordgewin;
Berooft de Rol, haar naaust bezetste Leden:
De Maagschappij, de Puikbloem van ’t Geslacht:
De Moeder, ’t steun van haar verloren zorgen:
Wiens Overschot, met haar, bij na verworgen
Aan hertewee, door d’ oogen voortgebracht.
Waar toe, helaas! waạr toe dan, naar het leven,
Zijn zuiverheen en gaven afgemaalt:
De droeffenis veel eerder dient bepaald,
Dan, hier door, een veel ruimer toom gegeven.
O Dood! die naar uw eigen uitspraak sluit,
Die u noch Handvest kreunt, noch Keizer-wetten,
Maar die uw Wil tot ijders Wet gaat zetten.
Wannneer Geweld komt, heeft’et Recht haast uit.
[p. 194]
TOE-ZANG.
Wat won de Dood? een Lijf, van pit geledigt,
Dat slechts uit vel, en zeen, en been bestaat;
De Ziel beriep hem voor den Hoogsten Raad,
Waar d’Opper Voorspraak zijne zaak verdedigt;
Daar zakt het pleit des Doods in ’t onderspit:
Daar zegepraalt de Ziel in dierbre kleeren,
(Gewasschen hagelwit in ’t bloed des Heeren)
Als Burger van ’t heilzalige bezit.
O lukkig eind van alle aardsche zorgen!
Dit ’s ’t loon, van die, in ’t quixte groen der Jeugd,
Haar vonken dooft, en vlamt van liefd tot Deugd:
Zoo werd de ZWAAN in zijnEN BURG geborgen:
Zulk sterven voor geen sterven t’achten is;
Wisch dan de zilte peerlen uw kaken;
Verhoog de Geest, en doe de hertzeer staken
Door d’eer zijns Zalige gedachtenis.
1646. W. v. Heemskerk



Op het HOUWELIK
Van den E. Heer
ADRIANUS HEEREBOORD.
En de Joffrouw
JOHANNA de la COURT.

Was ik Merkurius, ik ijlde na de Goden,
En zei haar, dat Apoleen zuster had’ bepraat:
Of was ik Ganimeed’, de Nectar wierd ontboden;
Maar over zulken Paar! ik plaatse ken noch maat.
En al was ik Iupijn, mijn bij-Raad dapper morden:
[p. 195]
Het Negen-tal ontalt? versteken van Apoll’?
Zoo zoud’ mijn schei-spraak zijn, zwijg; want, nu zie ik worden
Een Zuster in een Broêrs, of Broêr in Zusters Bol.



BEHOORLIJKE-TIJDS-ONTMOETING,
Aan de BRUID.

De altijd wakk’re tijd;
Die wakkere doet slapen,
Die al uw’uuren slijt,
Die deze heeft geschapen;
Heeft die u mee gedeelt,
Verwinnend uw’ gedachten,
Uw ander-eigen Beeld?
Of moest gij die verkrachten?
Neen, zoo ik neenen mag:
De tijd quam zich vertoonen,
En sleet dien gantschen dag,
Zijn vlugheid te verschoonen.
U Oor’ begreep dit woord:
Wilt gij tijds-krachten Wreken,
Leeft dan met Heereboord;
Wiens eer geen tijd zal breken.
[p. 196]



ONTSCHULDING
Aan de BRUIDEGOM.

‘K Heb van jongs mij willen wennen,
Schuld, die ’k niet betalen kan,
Dan voor ’t minste, te erkennen:
Dit, zij hier getuige van.
1646. Aletha Bruno.



ECHT-GEDICHT,
Toegeeigent den Wijd-beroemden Hoog-ge leerden Heer,
Mr. ADRIAAN HEEREBOORD,
En de Eerbare en Deugd-rijke Joffrouw,
JOANNA LA COURT;
Te zamen in den Echten-staat vereenigt binnen Leiden,
den 27 Novembris des Iaars 1646.

Zoo paart de Wijsheid met de Min,
En geeft den Echt haar vrije handen;
En laat met heil’ge herte-banden
Verbinden ziel, en lijf, en zin.
De reden-kunst, de zeden-kunst,
De wetenschap van aard en hemel,
En van het blinkend’ ster-gewemel, [p. 197]
En baat niet zonder Junoos gunst.
De sterke nood-dwang van de Trouw
De wijs-geschapen ziel ook praamde:
Die ’t nameloos gediert benaamde
En kon niet leven zonder Vrouw.
Gelukkig is dan HEEREBOORD,
Dien d’eed’le deugd en eerb’re zeden,
De geestigheid en frisse leden
Van zijn JOANNA heeft bekoort.
Vereenigt Paar: dat d’Echte-band
Het eene hert verbind aan ’t ander,
En smelt uw zielen in malkander
Door zuiv’re vlam van kuisen brand.
Dat Vaders en dat Moeders deugd
Haar in veel jonge telgen paren,
En na ’t verloop van eigen jaren
Vereeuwigen in nieuwe jeugd.
Jakobus Karoli Zouterius.



JAAR-GETIJDE
Van H. van HOOGWERF.

Heiltje, die de grijze jaren,
Als het winter-greene veil,
Uwer Oud’ren kroont met heil,
Weld uw driemaal-derd’-verjaren
[p. 198]
Vieren zien, met herten-vreugd;
Om de wasdom van uw jeugd.
’K voeg mijn raad bij hun vermanen,
Wensch gij staag heur heil-vermaan,
Tot in ’t diep uw’s herts laat gaan,
Zoo droogt gij uw’ Moeders tranen,
Wen zij in ’er jongste Kind
Haar verlies herboren vind.
’K wensch den rijkdom uwer jaren
Boven negen-negenmaal;
Dat uw zon dan onder daal,
Om we ’er helder op te klaren,
In het hoogste Hooge-werf,
Dat ’s oneindig Heilig-erf.
W. v. H.



Op een Rol van den Ridder
DIRK van RODENBURG,
Gegeven aan
THOMAS GERRITSEN de KEIZER
Om van hem gespeelt te worden, schreef
D. KOSTER deze woorden.

Leer eerst uw’ A, B, ter degen,
Zoo gij dan noch blijft genegen
Om iet bij geschrift te stellen,
Leer dan eerst voor al wel spellen;
Jouw Sintax moet gij ook weten,
[p. 199]
Daar gij niet van hebt vergeten.
Wilt gij dan noch meer bedrijven
En wat groots in verssen schrijven,
Leert van haar de maat en gronden
Die ’t haar bet als gij verstonden:
Wilt laat dunken zoo lang teug’len,
Of gij vliegt al zonder vleugʻlen.



Voor de Bank van Leening, de Historie daar Jozef
’t Egiptisch koorn uit deelt; door

Mr. HENDRIK de KEIZER.

Ik gare in vol op, gerijf in nood daar van,
Den sloffen die niet wil, den armen die niet kan.
S. Koster.



VAGEVIER
Voor JOOST van VONDELEN,
Over zijn
STUARTS GEMARTELDE MAJESTEIT.

Roeit uit, o Amstelland, roeit uit het hoofd der guiten,
Niet weerdig zulken drog in ons gewest te sluiten.
Die d’ Herd’ren van Gods volk, in Goddelijke Leer
Derf tasten in hun Ampt, en schelden in haar Eer,
Haar Gommaristen noemt vant duivelsche Sinode,
Die doch niet anders zijn als Gods getrouwe Boden,
En Staten van ons Land tot moordenaars gemaakt,
[p. 200]
En hun op ’t hoogste punt van hare eer geraakt.
Dies is het vreemd dat zij u lasterbrok noch dulden,
Schoon dat gij wierd gestraft met driemaal honderd gulden
Gij dreef u spot daar mee, en stelt ons weer ten toon
Gemartelde Mari; als Peirel aan haar Kroon.
Dan uw verkeerden aart kan ijder licht bevinden,
Doen gij Armijns, doen Doops-, en nu de Pausgezinden
Derft voorstaan; daarom gij haar nu noemt Martelaar
Van u gewijde kerk; en steld haar op ’t Autaar,
Daar z’aangebeden werd; wat wilt gij Stuartprijzen
Gij kont in geene deel haar onschuld gaan bewijzen;
Al stelt gij haar ten toon, en roemt haar voor een Sant,
Die doch geweest is een verraderes van ’t land;
Ja van haar bedgenoot, door minnelust gedreven
Tot Bodwel; heeft haar man doen met vergif vergeven,
Schoon hij daar niet van sterf, zoo most hij doch van kant,
Door toedoen van zijn vrouw; en u verheven Sant.
Hoe kost Maria doen in alle wellust zwemmen,
Van onverzade min, daar niemand haar kost temmen
Als Bodwel;die om haar zijn echte vrou verstiet
Dan doch verkreeg zijn loon, en most noch met verdriet
Gaan vluchten uit het Land, omdat hij zijne trouwe
Aan haar gegeven had; doch klaagt daar naar met rouwe
’t Verlies van naam en faam; dies hij door wanhoop groot
Niet heeft getracht als naar de alverslinb’re dood.
En gij zoekt noch de geest, Elizabeth te roeren,
O Vondel! laat u niet van ’t pad der rede voeren,
Laat ’t Koninklijk gebeent doch rusten in het graf
Die scepter heeft gezwaait en Koninklijke staf
Alleen tot Godes eer; laat haar in stilheid rusten
Die haar steeds heeft gevoed in Goddelijke lusten
In ’t planten van Gods kerk; ô Koninklike vrou.
[p. 201]
Waar voor gij staat en praalt aan ’t Hemelsche gebou,
Al waar uw Starr’ ons licht tot aller eeuwen luister.
U glantz zal nooit vergaan schoon een uw eer verduister;
Die zulx onweerdig is, te noemen uwen naam
Veel min berichten iet, dan doch de vlugge faam
Die ijders daden meld, die komt ons naakt vertoonen
Wat voor lichtvaardighêen nu in van Vondel woonen,
Die recht voor onrecht keurt, en valsche daden prijst,
Als gij, ô lasteraar, in al uw Werk bewijst.
Die landverraat bemint, en Schelmen gaat verschoonen
Als gij in Palameedons klaarlijk gaat vertoonen.
Wat zocht gij anders als het Princelijk gemoed
Te delgen, en te ba’an int uitgestorte bloed?
Dan u zij eeuwig lof, ô alder Heer der Heeren
Dat gij door macht de moord gingt van ons Prins afweeren.
Diens Barneveldmet re’en, als goddeloos misdaan
Most buigen voor het Recht, om loon naar werk t’ ontfaan.
Dies werd tot zoen geeist om ’t heiloos hoofd te laten
Afhouwen van de romp: en derft gij noch de Staten
Betichten met onrecht? O valsche lasterpop
Gij die tot tweemaal hebt verdient een rechte strop!
Dat is u hals cieraad daar gij noch mee zult pronken
Als gij al u fenijn zult hebben uit geschonken,
Als gij u bitt’re gal zult hebben uit gebraakt
Zoo werd u oordeel noch bij d’ hooge God gemaakt,
Daar gij het met geen geld noch goed meer of zult koopen,
Al zijt gij ’t hier ontvlucht, gij zult God niet ontloopen.
[p. 202]



Aan Mejuffr. G. v. W. op haar VAGEVIER,
Gestookt voor JOOST van VONDELEN,
Over zijn Stuarts Gemartelde Majesteit.

Zacht, Redenrijke Maagd, gij gaat geweldig weijen,
In voor en tegenspraak van Koninklijke reijen.
Wie moedigt u zoo flux - dat gij ten strijd durft gaan
Met een, die uit den Bron ten krop toe is verlaan?
Ik late zijn Perzoon van onschuld te bevrije;
En ook zijn Mart’leres, zijn heilige Marie
Die Katolijke Pop. Maar dat gij Palameed
Naar overleden tijd noch op zijn Teenen treed.
Me Joffer; wie gij zijt, ten staat mij niet te dulden,
Ik wil d’onnoozelheid van Landverraat ontschulden.
Gij scheld en lastert Hem met opgezwollen moed
Of u de bitze nijd van jongs aan had gevoed.
Bedaar, en hou gemak; verleen’t gehoor de waarheid,
Die immers nu zoo blinkt als ďalkerklaarste klaarheid
Tot zijn ontschuldiging, ten eeuvel van die geen
Om wien hij zonder schuld, het Noodlot heeft geleen:
En eischt gij blijk daar van, gij hoeft niet lang te zoeken
Doorsnuffelt Huig de Groot, en Uitenboogaards boeken
Die nu zijn in het Licht, Waar uit gij speuren zult
Hoe vroom, en ongeveinst, hij droeg met groot geduld
Zijn toegedrukte jok, als een der Martelaren
Die om het Christ geloof ten Gods Huis zijn gevaren.
Ik hoor gij luistert mij: Wat wiltge mij gebien?
Dat ik Baudertius hier over zou doorzien:
Die met een trotse Pen, en opgetoge vlerken
Hem aan smeert, ongegrond, wel schandelijke werken!
Den Man is ongelooft; en waarom? om dat hij
[p. 203]
Voor waarheid logens veild, en steektse aan een zij,
Dit blijkt als ’t Morgenroot; bij treffelijker Schrijvers,
Voor ’t oprecht Neerlands volk, veel nutter tijd verdrijvers.
Dies keert, beroemde Maagd; en wiltge zijn geraan
Tot lof uws brave Geests, door-neuzelt eerst meer blaan:
En keurt een and’re stof, als Kerk en Land geschillen,
Zoo zal m’uw zoete toon tot aan de Starren tillen.
Dit wou mijn Zang-heldin, tot leed’ge uurs verdrijf,
Dat ik u tegenschreef; die staags uw dienaar blijf.
G.K.



Bewering van ’t VAGEVIER,
Gestookt door Juffr. G. v. W.
Voor JOOST van VONDELEN,
Over zijn STUARTS GEMARTELDE MAJESTEIT.
Met een Tegen-schrift aan den Hoog-dravenden en
Zoet-vloejenden Amsterdamsen Dichter.
G. KONING.
Tot bewijs van PALAMEDES schuld.

Etiam ab infacundo rectè veritatis patrocinium suscipitur.
‘T Zij dat gij bij de Goden dwaalt;
Alwaar voor u de Helden strijken: [p. 204]
’t Zij dat gij in het Noorden straalt,
En ziet uw trotse Koningrijken
Door droeve Burger-krijg gesplitst,
De wreede ler den Britten tegen,
En Onderdanen opgebitst,
En bitse dolk geschaart op degen,
En pieken tegen piek gezet,
O groote schim Elizabeth!
Uw daden zijn voor quaad gekeurt:
Het Rijk is weer van eed ontbonden.
Uw zaal’ge asse word versteurt,
En ’t heilig recht der doon geschonden
Hier vloekt de wraak van Phlippus niet,
Die noch somwijl de Thetis zwemmen
Omtrent de krijte rotsen ziet,
En van die tijd af ’t bloed uitkemmen:
Doen ’t saamgerotte wind en we’er!
Den trots van Spanjen storten neer.
Haar keel is noch met moord gepropt,
Dat hitst tot schelden op den Iber:
De Troon van Babel omgeschopt,
En ’t sleutel-recht ontrukt den Tiber,
Deed’ datde drie-gekroonde Hoer
Het felle mes van Joab wette,
En met haar blixem tegen voer,
Om alle voortgang te beletten
Die ’t ware licht van Godes Leer
In ’t Noorden kreeg nu meer en meer.
Getuig mij, Teems, hoe in uw vloed,
[p. 205]
(Ik grouwel ’t schelmstuk op te halen)
Een Spaanschen ijver beeft gewoed,
Gestookt door ’t hoofd der Kardinalen.
Wanneer de Tromp was aangeleit
Om uit haar loop een lood te spouwen,
Dat in der Britten Majesteit
Een moord Tonneel zoud’ aan doen schouwen.
De vluchteling wist van ’t verraad,
En was me’e schuldig aan de daad.
Maar ziet, den Hemel had ’t bepaalt,
De koegel mist haar wit te raken,
En mits zoo groote uitkomst faalt,
Komt uit d’omstandigheid der zaken.
Die weduwlijke Koningin
Ontslaat het Maagschap van de Rechten:
Hoewel een ongehoorde min
Haar Bedgenoot vergif berechten,
En Bodwel stelden tot een Hoofd
Dat zij den Schotten hadd’ ontrooft.
De Roos die haar eerst herrebergt,
En schenkt met jacht een hof en slaven:
Begint nu lang genoeg getergt,
’t Rechtvaardig vonnis hand te haven,
Mits liet Astre den kreeften-poot,
En trad we’er op haar Rechter-stoelen,
Zoo haast Marie voor de dood
Den slag der Britse bijl kon voelen.
Doen sprak zij, dat ’s den rechten aart,
En voer zoo weder Hemel-waart.
[p. 206]
Dit schrijft een Baäls troetel-zoon,
Een toegewijd het beest van Roomen,
En vlecht een heilige Martel-kroon
Van logens en gerijmde droomen.
Doch ’t is voor Astharoth niet zwaar
Aan Jezabel een dag te geven,
En van den moorder Balthazaar
Te maken een gedooden Steven:
En een Soldaat verminkt aan ’t been
Te schrijven toe veel godd’lijkheén.
Franciscus acht het voor geen roof,
In hem te toonen Christus wonden:
Die ’t goddelooze bij-geloof
Als Middelaar stelt voor de zonden.
Alleen zijn graauwe Monniks-kap
Den stervenden eens aangetogen
Van ’t bedelende Broederschap,
Ontrekt haar uit des Duivels oogen:
Want hij zoo zeer niet voor een Geest
Als wel voor Pape-kappen vreest.
Marie Moeder van uw Heer
Bij Stuarts Dochter vergeleken,
Wanneer gij in het winter-weer
Zijt na Egipten afgeweken.
Gij vlood Herodis wreeden zin;
En ’t zwaard gewet op Bethlems akker.
Zij vlied om Botwels geile min,
En zorg der Staten altijd wakker:
Om d’opzicht op de Schotse Staat [p. 207]
Voor d’aanslag van het Spaans verraad.
Hier word verdicht’, Elizabet,
Uw lauwertakken meenigvuldig,
En Kroon van Britten opgezet,
Aan dwinglandij te wezen schuldig:
Terwijl uw Nicht Marij betreed’
‘t Tonneel met hoog-geschoeide Laarzen,
En klaagt den Batavier haar leed
Op droeven trant van Duitse Vaarzen:
En liegt noch na baar dood aan ’t Y,
Dat zij niet weet van muiterij.
Wat leverden uw’ hersenpan!
Doen Palameed’ in ’t Hollands steende,
En dat gij van den blinden man
Zijn trotze Griexe dichten leende:
En Barneveld voor Trojen bracht,
En ’t Staten vonnis god’loos noemde,
En Themis, van u uitgelacht,
In haar gewijde Zaal verdoemde:
O logenagtig Ammons Kind!
O Nagtuil op den Middag blind!
Wast niet genoeg een woedend volk
In droeve Borgertwist te stijven?
En door ’t gedicht een blooten dolk
Tot Pricenmoorden aan te drijven?
Moest ook die Koninklijke ziel
De angels voelen van uw veder?
Om dat het rijk van Babel viel
Door zulken grooten Vrou ter neder, [p. 208]
En ’t Schotse Hoofd verschoont genoeg
Haar lang verdiende straffe droeg,
Wat ’st wonder! dat gij ’t Purperrood
Derft raken zonder hand te wassen,
En zoo een Juno na haar dood
Met schamp’re vaarzen na te bassen.
De Geest’lijkheen hier in bestaan
Van Lojoliet, en Franciskanen,
Die door haar schelden bitsen aan
Tot moord der Vorsten d’Onderdanen:
Doch doe zoo veel als altemaal
Gij werd doch noit een Kardinaal.
’t Verdienden zelfs geen Bisschops staf,
De wonderen van Hal te liegen.
De Vrouw van Scherpenheuvel gaf
Haar Boek niet als een hand vol vliegen.
Om zunst zoo schrijft en wrijft gij dan.
De Beijer zal niet voor u spreken:
Hij heeft te doen zoo veel hij kan,
Zal hij zijn nederlagen wreken,
En Steden heel tot as verbrand,
En van den Zweed ’t bedurven Land.
Maar dit ’s een troost. Een zij de Eer,
Die hier zijn trotze Zangeldinnen
Brengt van den hoogen Pindus neer,
Om met haar vrijgeslepen zinnen
Te pleiten voor uw Palameed,
En ’t Vagevier weer uit te pissen:
Zoo hij slegs zulke kunsten weet, [p. 209]
Dat weinig pis die vlam kan slissen.
Doch als hij Palamedes speld,
Ik weet gij denkt dan om uw geld.
Van den Berg



ECLIPSIS
Eertijds ontrent Azia geschied,

Ende een kort verhaal van de geschillen, doen ter tijd
gerezen op den Tanais en den Nijl, onder het Groote,
Oude ende Nieuwe Schippers Gilde,
Met den gevolge ende dependentie van dien.
Tot waarschouwinge van alle groote Reeders ende Companjijen.
Ofte



TRAGEDIA VETUS.

Cui plus licet quam par est, plus vult quam licet.
Voortijds werd de Lucht verduistert,
Sol en Luna lag gekluistert,
Al’t Gesternte zich verschool;
Zelfs den held’ren vasten pool.
Niet een van de klare sterren,
Die daar loopen zonder werren,
Heeft zich doen geopenbaart,
Dan de Sterre met de Staart.
[p. 210]
En terwijl het was zoo mistig
Raakten beid de Gildens twistig
Van den Tanais en Nijl,
Dit spel rees zoo inder ijl,
Dat men daar toe riep de buuren.
‘t Oude wouw de stroomen schuuren
Van een ijder zand en klip;
Dat een overladen Schip,
Zonder stieren ofte peilen,
Voor wind en voor tij mogt zeilen,
In mare pacificum,
’t Nieuwe riep dat waar te dom;
Maar dat beter was te stieren,
Op de Bakens die wel vieren,
Op de Ton die leit in’t diep,
En te zien of ’t niet verliep:
Nutter dacht haar dat te wezen
Dan te varen zonder vreezen.
Palinurus, die ’t Kompas
Beter kon als al den bras,
Die was ook van ’t Nieuw gevoelen.
(t’Wyl begonst vast aan te koelen:)
’T dunkt mij best, Matroos, sprak hij,
Dat wij ’t smakken op de Lij.
Vorders quam hij noch te spreken;
Mast en Stengen zullen breken
Zoo gy ’t Zeil niet in en bind,
Ziet daar komt een storrem-wind.
Palinurus die moest zwijgen, [p. 211]
’t Ouď begon ’t in ’t hoofd te krijgen;
’t Zeil dat moest daar volop staan
Al zouw heel de Vloot vergaan.
Palinurus die was schuldig
Aan misdaden menigvuldig.
’t Scheen, riep ’t Oude, hij had’ ’t oog,
Om te zeilen ’t Schip om hoog,
Aan de Ithakoische Stranden.
Daarom band het hem aan banden,
Ende bracht hem in ’t Kajuit.
Daar wierd hij doen voor een Guit,
Eind’lijk, over boord gesmeten;
Hoe, en kan men niet wel weten;
’t Zeggen is, de koster-stok
Stiet hem achter van het blok.
Als de Vloot begon te zwieren,
Sprak Matroos, hoe zal ’t er tieren,
Nu is Palinurus dood
En wij alle in den nood.
’t Weder werd noch meer ontstuimig,
Al het water bruischend-schuimig:
’t Waar best, sprak de Schippers gast,
’t Eind te leggen om de mast,
Om dat zoo wat af te rijden
Tot dat God gaf beter tijden,
En zouw wezen veilder vaart,
Als het we’er was opgeklaart.
Hier ontstonden veel geschillen,
Re’en stond buiten, maar het willen
[p. 212]
Nam het Oude Gilde aan;
Daar meed’ haddere’ en gedaan.
’t Gilde van de Mossel-schuiten,
En veel Gildens meer van buiten,
Waren, als voor-zeid, ontboon;
Doch zij hadden daar van loon.
Deze konden niet de stroomen,
Ja ook vele die niet nomen,
Maar zij kozen d’Oude zijd,
Daarom was het Oude blijd’.
’t Was geen wonder, want in ’t woelen
Liet het eerst de polsen voelen,
Om te weten wie gezond
Was, of hoe ’t van binnen stond.
Om geen ziekten t’huis te halen,
Lieten zij die in haar palen,
Welkers pols niet wel en sloeg.
Hoort hoe ’t Oude ’t Nieuw bedroeg:
Als het Nieuw de pols wouw tasten,
Strax de Oude harde Quasten
Dan besloten in haar raad,
Zulks te zijn een lijfs-misdaad.
’t Nieuwe ging men overstemmen,
Niet met woorden die daar klemmen,
Maar met schreeuwen en getier,
Op het Schippers-Gilds manier.
Daarna maakten zij de keuren
Dat een alles zouw verbeuren;
Die op deze Stroomen voer,
[p. 213]
Met Kompas, Diep-lood of Roer.
En die lagen op haar touwen
Mogten ’t noch op Stroom niet bouwen,
Want zij moesten aan d’een kant,
Ofte met de neus in ’t zand.
d’ Oorzaak was van niet te blijven
Vrees om voor haar boeg te drijven.
Hoe kant lukken met een vloot
Zonder Roer Boog of Piloot.
’k Spraker een die wilde Romen
Dat die Vloot niet konde komen,
Aan de algewenschste Kust.
Maar daar ’t nimmermeer en rust.
Ja dat het nu was int wilde,
Met het oude Schippers Gilde,
Die dit keurden op de Kaap.
Daar men wiegt ’t gewis aan slaap.
Vorders als dit was besloten,
Werde lustig ’t werk begoten,
Met den besten Druiven-vocht,
Dat ’er niemand meer en mogt.
Wie daar geen Tabak kon drinken,
Rooken smooken quijlen stinken,
’s Nachts wanneer de klok sloeg twee,
Die moest vallen van de Ree.
Daar moest men ook luchtig dansen,
Maar voor eerst ’t Kajuit beschanssen
Met roo lakens, op zijn Scheeps,
Heer wat was daar al gesleeps! [p. 214]
Werd’er twee voor een geschreven,
’t Was, de Reeders zullen ’t geven;
Dit en strekt ons tot geen smaal,
Vraagt het onzen Generaal.
Wie hem zelven ruim kan loonen
Die zal dat ook wel verschoonen
Dat zij schrijven twee voor een,
Want dit misbruik is gemeen.
Als men ’t gat had vol geladen
Van gezoden en gebraden,
En de maag gepropt met wijn,
Wouw d’Hoog-boots-man Meester zijn:
Hij klam op de wervelingen
In de Marsch, en wist veel dingen
Voor te brengen uit zijn hoofd,
’t Gunt van vele werd gelooft.
’K weet, sprak hij, en ’k moet het zeggen
Hoe men ietwes moet beleggen:
Ik kan splissen op zijn Spaans,
Ja ook me’e op zijn Albaans.
Niemant van de Officieren,
Zonder mijn, kan ’t Schip bestieren,
Ik moet ’t haar ingeven eerst,
En zij moeten elk om ’t seerst,
Zonder eenig tegen-knorren,
Door ’t gezag, de Maats aanporren;
Om in als te voeren uit
’t Geen ik in mijn hoofd besluit.
Zoo mijn ooren maar eens hoorden
[p. 215]
Dat een tegen sprak mịjn woorden,
Of dorst bassen aan mijn Stok,
Hij en zoud ’t niet doen van ’t jok,
Want ik zoude ’t hem begroeten
Met het spoelen van zijn voeten,
Even als men Jonas de’e,
Die niet preken wouw het Wee.
Maar ’k ontzie noch onze Koopman,
Daar men heeft de goede hoop van:
Hadd’ ik die maar aan mijn snoer,
’K wed dit Jacht heel anders voer.
Vorders zeg ik u, o Bootslui,
Dat ik beter als de Lootslui,
Weet een Schip te brengen in,
Als ik maar mag doen mijn zin.
Noch zoo kan ik maken kaarten;
Nut tot d’onbekende vaarten.
Ik kan schieten West en Oost,
Is dat niet een grooten troost.
’t Is in geenes mensch’s vermogen,
Deze Polen te beoogen,
Of den grooten God Jupijn
Moet hem dapper gonstig zijn
Zoo men ’t mij maar wouw betrouwen,
’k Zouw de strate van Nassouwen,
Zonder steuiten zeilen door,
Als de Vloot maar volgde ’t spoor,
’k Wed wij met de Kiel doorsneden
d’ Altijd ijz’ge vochtigheden. [p. 216]
Dan zoo mogt men in Tranquil
Varen na zijn wensch en wil.
Dit werd al in dank genomen,
Daar na is bij afgekomen,
’t Was op ’t leste van de fooi,
En doen kroop hij in zijn kooi.
Mercur heeft vast tot gekeken.
Op de slimme looze streken.
En doen trok hij daar van daan,
Daar een ander is ontstaan.
Hier verscheen hem die Bét weter,
Van het Schip van Sinte Peter.
En hij zag de maats ontsteld.
Op de Leije en het Scheld.
Ook op al de Neerlands Lozen,
Wat hoofd-lui hij heeft gekozen
Hoe zij mosten door de kiel,
Die hem daar in tegen viel
Voort zag hij door ’t slorzig peilen
Op dees stromen ’t Vlot verzeilen.
En hoe ’t voorts van een verstak,
Daar het meest aan stukken brak,
‘t Recht gepeil van Maas en ’t Ye
Maakten doen van Slaven vrije,
Lof moet hebben dien Piloot,
Daar men vrijheid door genoot
Hoort hoe ‘t d’Officieren klaren
Die dus slorzig willen varen:
Int verzeilen van de vloot
[p. 217]
Bergen zij haar met de Boot
Met de alder beste schatten,
Daar gaat ’t gierig op een vatten!
Hier door raken zij dan rijk,
En haar reders op den Dijk.
Matroos moet het wrak bewaren,
Inde wilde woeste baren.
Die daar na de Boot toe zwerft
Werd gesabelt en gekerft.
Schip en goed dat hier gebleven
Niet behouden als het leven
Daarna komen zij int Land,
Als den alderbesten quant.
Of zoo zij dan door het stillen
Hare Vloot niet konnen spillen
Dan zoo weten zij een trek,
’t Is tast toe en houd uw bek:
Wie zal weten dat het waar is
Laat het uit den Inventaris.
Dus men dan de Reeders snuit
Of schoon breekt den Bommel uit
En dat hare Admiralen
In haar rekening verdwalen.
Deze zaak loopt lichtjes of,
Voor haar is geen kennip-stof.
Zoo de Schelt en Leijenaren
Van de Vloot, ba! Meester waren.
‘K wed zij die in korter stond,
Zouden zeilen in de grond.
[p. 218]
Want zij zouden haar vergissen
Om in ’t troubel nat te visschen;
Daarom willen Leijenaars,
Komen gallen hier den Baars.
Dit gebood Merkuur te schrijven
Om de Reeders te gerijven,
En om daar in te verzien
Dat haar zulks niet zouw geschien:
Want de Hoofdlui en Komijzen
Geven dikwils quâ advijzen,
Om haar eigen zelfs proffijt,
Daar den Reeder schâ door lijd.
Dus zoo gaan zij haar vergrooten.
En op ’t lest haar Reers verstooten.
Reeders niet te veel vertrouwt,
Die gij stellen wilt op ’t hout.
Neemt mijn schrijven doch ten goeden,
Om uw schade te verhoeden,
Let doch wel op ’t oude spel,
Dat u schenkt een Bootsgezel.
Looft altijd den grooten Peilder,
Maar geen slorsig’ Vloot-verzeilder.
Nullum jam dictum est quod non dictum fit prius.
Houw ’t oog in ’t zeil.




Ex Utopia, aan N.N.

Ik bid u legt dit in de Persch,
Al is het oud het riekt noch versch:
[p. 219]
Wilt dit ruw werk wat netter schaven;
Ik moet gaan korten uit de haven,
En varen naar ’t bekende Land
Nemend’ het Graat-boog in mijn hand,
Misschien of ik weêr kan beoogen
Den Pool, die lang was overtogen:
Mijn dunkt de taje Lucht die rijt,
En dat het zwart gewolkt verglijt.
Als nu zie ik den heldren blinken,
Dan riek ik misten die wat stinken,
Al doen zij hem uit ’t oog vergaan,
Hij staat noch daar hij plag te staan.



Bekranste HERT-PASTEI,
Geschaft op de GULDE- BRUILOFT
Van den Edelen Konst-rijken Heere
JOHAN de LALAING,
En de Achtbare Deugd-rijke Juffr.
KORNELIA van KESSEL;
Gehouden in Rijnsburg, den 24en van Ougstmaand,
na Christi geboorte 1647, en d’aanvang
huns Houwelijks 50 Jaren.

ZANG.
EIk Batavier vol blijdschap juigde,
Drie jaar voor ’t Iubeljaar verscheen;
[p. 220]
Toen ’t vreugdevier de zeeg betuigde,
Van driemaal drie bemuurde Steen,
Drie Graaflijk en drie Heerlijkheiden,
Die Wilhems zoon, tot Philips spijt
Verwan, en van zijn leits afleide,
In driemaaldertig dagen tijd,
O! vetten Ougst van Oorlogszegen!
(Zong Burgerhart, en voer al voort)
Hoe opent den Nassauschen degen,
Aan ’t vrije Volk de blije poort,
En doet zijn achting hooge draven,
Dies Vorst- en Koninglijk-Gezant,
Van Hertogen, Baroenen, Graven,
Eerbiedig kussen ’s Prinsen hand;
Die op de zeegkarr’ zit geklommen,
Met heldengroen betulleband;
Van waar ’t Gerucht zijn lof doet brommen,
Tot daar Apol zijn jacht uitspant.
De zege duurt, zoo lang men vecht,
Voor ’t vrijgewetens heilig recht.
TEGEN-ZANG.
Weg, weg, met Mavors zege brallen,
Sprak Cipria, want speer, en bus,
En zwaard, en schild, hij neer laat vallen,
Slechs om de winning van een kus.
Men stokebrand van Maas tot Tessel;
Geen beeter gloed, geen beter vier,
Dan in Lalaingen zijne Kessel: [p. 221]
Geen vreugderijker zeegbanier
Als nu de scheur van hun verdeeltheid,
En lange woordstrijd, la en Neen,
Door redekaveling geheelt leit,
Vereenigt tot een Vleeschen been.
Geweld de muuren nederstorremt,
’T liefkoozen van een Minnaars stem
Een marmer hert tot wasch hervorremt,
En zegepraalt met meerder klem.
Dit paar bekranst met maagde lov’ren,
Zeegoegsting houd op ’t Ledekant,
En ruilde ’t moederlijk verov’ren,
Niet voor de zeeg van ’t Vaderland.
Zoo min door Trouw geen tuigen hiel,
De wereld haast in duigen viel.
TOE-ZANG.
Men roem hier geen winsthaftig heldewapen
Noch Minnezeeg bezegelt door de trouw.
Laat Mars bij Venus rustig blijven slapen.
Hier geld alleen een Ougst van rijper bouw.
Hier voegt een krans van guldekoorenairen,
Met duurzaam graan en goud te zaam gehegt:
Een gulden band, op zilverige hairen
Gezet, ter feest der Guldejaarg’e Echt.
Wat Gulden eeuw beleefje Echtgenooten!
Die schaars een paar van duizenden beschouwt.
Gij derft, ’t is waar, de gaaf van Echteloten,
Nochtans Lalaing gij in uw kroost werd oud. [p. 222]
‘t Ontelb’retal en vult van queekelingen,
Geteelt door uw wiskunstig onderwijs,
Uw ruchtbre naam onsterflijkheid toebringen:
Van welker een, ontfang dees’ gunste-spijs
Ter gulder dis: ’t verplichte herte-koffer
Hem stof verschaft voor ’t hert-gelijk-gebak.
Ontfangt het dan voor een recht hert lijk offer,
Het draagt den stand van d’oven daar ’t in stak:
Zelfs ’t ingewand bestaat uit konfituuren,
Van hertegunst en deugd-erkentenis
Te zaam gehakt: ’t ciment en stof der muuren
Uit plicht gekneed en opgemetselt is:
Dicht overrijst, met wensch van heil en zegen.
Maar ach! wat koomt hier wens of kost te nut?
Daar’t vol genot van wenschen is verkregen;
En, om ’t vol op, den disch diend onderstut?
Wat rest’er dan? o Gulde Echt gepaarden!
Eenpaarig is uw luk en gaar getal,
Dat, zoo als gy gelukkelijk verjaarden,
Uw Scheiding zij gelukkig boven al:
Om weer vernieuwt zielzalig te vergaren,
Aan Sions voet, in ’t nieuw Jeruzalem,
Ter gulder Feest; daar alle heilige Scharen.
God loven met een eeuwige vreugde stem.
W. v. Heemskerk.
[p. 223]



Aan mijn Heer, mijn Heer
JOHAN HUIDEKOOPER,
Jongheer van MAARSEVEEN;
Op zijn Beider Rechten Meesterschap.
Den 3en van Bloeimaand des Jaars 1647,
IN LEIDEN.

Roem Romen op het puik van uw vergode zielen:
En uitgebreid gebied; stof Tirus op uw kielen,
En kuipen vol scharlaak’: wij roemen noch op schat,
Noch dapp’ren oorlogs moed; maar Priesteren, die prat,
En preuts op wetenschap, de Pauselijke wetten.
En ’t Keizer burgerrecht handhaven, en verpletten
Die zulke keuren plet, Gelijk mijn Iëling,
(Na zoo veel rechtsgepleeg, en zoo een wet-geding)
Die eer ook tegen streeft; en laat aan harder handen
Het zwaijen van het zwaard; indachtig zulke Landen
Saat bloeijende te zijn; en durig, daarmen vecht,
Van buiten met geweer; van binnen met het recht.
Quo fata trahunt.
[p. 224]



HEUSCHE-MANING
Aan Mejuffr. MARGARETA de SANDRA.

Parel, die door uwe luister,
En de sneegheid van uw brein
Ciert het huis te Goudestein:
Daar uw tong verstrekt een kluister,
’t Zij z’in boert, of ernst beleeft,
Menig aardig quinkslag geeft.
’t Zij die eenig geestig wijsje,
Naar gekraakte notenklank,
Deunt in lieffelijk gezank;
Spijt het vinkje dat het rijsje
Van uw olmenlof neemt in,
Spijt Syreen of Meeremin.
Daar g’ in ’t roeren uwer ving’ren,
’T zij op vedel, bas, of fluit,
d’Orpheisten bralt voor uit:
Waar de Goden op versling’ren;
Mits die streken Amfion,
Nocht Marsias noit en kon.
Daar uw schacht, met stoute zwieren,
Door uw kloeke Vrouwehand,
Tart de meesters van ons land;
Die vergeefs nu snorrik-tieren,
Om de Goude penn’ quanzuis:
Z’ hoort op Goudestein te huis.
[p. 225]
Daar met verruw en Pincelen,
Of met aarde, Kool, of krijt,
Uwe Geest weid wijd en zijd,
Leven doet de doo Paneelen,
Ronden doet de platte blaan,
Trots Appel of Titiaan.
Daar, wanneer u lust te rijmen,
Voorhof, gaard, en bloemthuin tuit;
Yder wateraartje spuit,
la Jupijn bijkans moet zwijmen;
Mits Euroop uw geeft de eer,
Boven Sappho en Homeer:
Daar de negen kunst Goddinnen,
Met heur gaven in ’t gemein.
Vechten wie op Goudestein
Aan de Vecht zal voorplaats winnen
Mits z’er Wetenschappen daar,
Zien gesmolten in malkaar.
Naam-en-wezentlijke Parel,
Neem ten goe ’k uw’ Geest afschets
Uit den rouwen, want iets nets.
Laat ik voor een sneeger Karel,
Afgericht op rijmerij;
Neem ten goe mijn lijmerij:
Neem ten goe ik na betaling
Van mijn schuld, u heugen doe
Aan de uw’, Aij neem ’t in ’t goe:
Of en achtje zulx geen dwaling.
[p. 226]
Val dan vlijtig aan het werk,
En betaal,
Uw Neef.
HEEMSKERK.



Aan de vermaarde Stad
LEIDEN;
Gezonden aan mijn Heer, mijn Heer
BAARSDORP,
Als oudste Burgermeester.

Beroemde schoone Stad ik kom noch hier ten lesten
Om Burgerin te zijn, niet om dat uwe veste
Den Helikon besluit, van mij wel eer bemind,
Daarmen Apollo met zijn negen Zusters vind,
Apollo die niet out ken werden noch ook sterven
Noch door zijn groote geeft de groene lauren derven:
Apollo die zijn naam na ’t Heinstebornezap
Gekregen heeft, en zett’ hem tegen d’eeuwen schrap.
Neerlands Atheen: dat ik in u begeer te woonen
Is om mijn zelven niet maar om mijn lieve Zonen
Die Pallas onderwijs tot wetenschap, en kunst
Van nooden is, ziet die beveel ik in uw gunst.
O dat ik noch mocht zien haar in geleerdheid groeijen
In wijze wetenschap en alle deugden bloeijen:
Wat zouw dat voor mij zijn een overgroote vreugd!
Mijn ouwe zuffe geest wierd wakkeren verjeugd.
Leef Leiden voedster-vrouw van alle geestigheden
Vermaard door lijden en veel bittre tegenheden.
En belgt u niet dat ik u slechte Burgerin
U groeten derf doch van geleerdheid een vriendin [p. 227]
En kon ik uwen lof niet na waardije uitten,
Dat hoop ik zal geschien van mijn twee jonge spruiten.
U.E. onderdanigste Vrindin en Burgerin
ANNA ROEMERS;
Huisvrouwe van Dominicus van Wezel.



Aan den Hoog-geleerden Heere, mijn Heere
EWALDUS SCHREVELIUS,
Rector van de doorluchtigste Schole tot LEIDEN.

Geleerde wijze Man, van Pallas onder velen
Verkoren, om de Jeugd uw wijsheid mee te deelen
Roem van het Nederland en eer van deze Stad,
Licht van de Hooge-school, aanleider tot het pad
Van alle wetenschap, ’k verzoeke voor mijn Zonen
Uw gunst, uw hulp, uw raad; en dat ik hier kom wonen
In dees vermaarde plaats, het Nederlands Atheen,
’t Is om dees lieve twee die ’k heb, en anders geen.
O Phoebus, mij wel eer zoo toegedaan en gunstig,
Dat gij op Helikon mij bij uw Zusters kunstig,
Zoo vriendelijken bracht, duurt noch uw zucht tot mijn,
Laat deze twee, mijn kroost, u dan bevolen zijn;
Laat deze groene Ieugd, en wakkre longelingen,
Veel zoete deuntjes op Pernassus leeren zingen,
Mijn Lier die is ontsnaart, mijn Lauw’ren die zijn dor;
Door groote droogten is mijn stemme heesch en schor;
Om dat in langen tijd ik niet en heb gedronken
Het zinne-zuiv’rend sap, dat geesten doet ontfonken.
Maar gij, eerwaarde Man, die mij maar met den naam
Als noch en zijt bekent, die de gezwinde Faam
[p. 228]
De wereld overblaast, en wilt u doch niet steuren,
Dat ik u groeten derf en zenden deze leuren:
Doch terg ik uw geduld met deze lompe stof,
Neem ’t mij niet moejelijk maar moederlijken of.
Uwe E. dienstbereide Vriendin,
ANNA ROEMERS.



LYK-TROOST,
Over de bedroefde dood van de begaafde Ioffrouw,
Mejoff. JOHANNA VINNEN,
Aan Mejoffrouw haar Moeder.

Houw maat bedrukte Vrouw, houw maat in te beklagen,
Die, schoon gij all’ uw dagen
Versleet in zoo een rouw,
Ter plaats van daar zij is nooit weder-keeren zouw.
Wat onbeleefder mensch dorst met zijn Leenheer dingen?
En weigeren de dingen Hem voor een tijd geleent?
Dit doet gij voor uw God zoo gij te hevig weent.
“Men moet, het geen’ men weet dat zeker zal gebeuren,
“Niet al te zeer betreuren.
Gij wist, toen gij verlost
Maar eerst geboren zaagt, dat zij eens sterven most.
“Den boom die ziet zijn vrucht’ (nochtans met drooge botten)
“Zoo vaak voor hem verrotten;
“En ’t heet geen ongeluk
Wanneer een jonger loot raakt voor de stam aan stuk.
“Die al t’onmatig treurt om dat zijn lieve erven,
“(Hij levende) versterven,
“Die treurd om dat hij niet
(Wannneer hij zelver sterft) haar ook zoo treuren ziet.
[p. 229]
Wat anders wil ons ’t graf; en ’t droeve klokkeluien;
En doodse baar beduien;
Als dat den mensch een wet,
Van lang of korten tijd, van God is voorgezet?
’k En sprak u dus niet aan; zoo ’k niet en kon u deugden,
En dat gij u verheugden
Meer in uw Dochters goed,
Als haar bedroefde dood u droefenis aan doet.
’k En doe ’t ook noch; om u het moederlijk berouwen
Heel al te doen verkouwen;
(Haar deugd verdient dat wel)
Maar op dat ik wat maat aan uwe droefheid stel.
En baten droefheid iet! ik een, uit duizend herten
Die na haar schoonheid smerten,
Ik ook een onderdaan,
Uit het ontallig tal die haar verdienst aanbaân,
Dong tegen u in rouw; maar zoo dat droevig quellen
U ook wel neêr kan vellen,
Haar niet weer op doen staan,
Zoo dwing die moederzucht wat aan d’een zij’ te gaan.
U Dochter zelver wil’t: en zoo zij, toen zij leefde,
Uw’ wil nooit wederstreefde;
Weerstreef haar wil ook niet,
Nu zij gestorven is; en matig uw verdriet:
Maestus posui
S. V. MIDDELGEEST.
Quo fata trahunt.
[p. 230]



GRAF-SCHRIFT
Van Juffrouw JOHANNA VANDER BURG,
BRANSSEN.

een zaChte rVst deVrkrVIpt hIer ’t MVrg
Van Iohannette Vander bVrg;
tot zlI Weer opsta zonnekLaar:
Wen lesVs op bazVIns gesChal,
zlIn aangeteLden elissChen zal
Van aardekLVlt en Waterbaar. 1647.
J. OUDAAN.



Op de DOOD
Van den Eerweerdigen
D. S. EPISCOPIUS.

Waarom, ô nare Schuek, ontijdig wech genomen,
Een Licht, dat na ’t verdwijn een held’re luister heeft:
’t Schijnt dat den Hemel-voogd ons klagens oorzaak geeft,
Door ’t overgroot verlies; ach treurt oprechte Vromen,
Laat langs uw bleek gebloos een trane-beekje stromen,
Nu Bisschop Amstels pronk, op aard heeft afgeleeft;
Wiens zuiv’re deugden-lof tot aan de Hemel zweeft:
Al heeft ’t bedompte graf zijn zielloos rif bekomen,
’t Verlies, helaas! is groot; maar als ’t gedacht beoogt
Dat dees verheugde Geest, verheerlijkt inder hoogt,
[p. 231]
Van nu voort, eeuwig leeft, zoo moet ons droefheid mind’ren.
Nooit zal een vroom gemoed misgunnen rust en vreugd,
Aan een zeer lieven vriend; die bij den Heer verheugt,
In ’t koor daar nooit geen quaal noch ramp zijn ziel kan hind’ren.
Geertruid Walings.



Op de GEDENK-PENNING,
Gegeven aan de Lijk-dragers van Zal.
Mr. SIMON EPISCOPIUS.

BISSCHOP, die waarheids glants, en d’aangename vrijheid,
Met leer en leven steeds heeft krachtig voor gestaan,
Ziet alles nu zoo ’t is, en heeft volkomen blijheid,
Na dat hij trad den weg, die alle vleesch moet gaan.



Anders.

Dit zilv’re stuk brengt in ’t gedacht,
En vrijheid, kloek heeft voorgestaan,
En nu is tot zijn God gegaan.
N. Borremans.



Op de zelve

Strijdbaarder Held en zag ons wereld niet,
Als van wiens dood gij dees gedacht’nis ziet:
’t Was Bisschop, die om aller Christ’nen vreê,
[p. 232]
Met tong en pen op ’t dapperst doorgaans streê:
Zoo dat hij noch verstrekt op dezen dag,
Vre’e-lievers stut, vre’e-haters diep ontzag.



Anders.

Erken zzo’t hoort, ’t gedenk van hem
Wiens pen, wiens woord, wiens wenk had klem;
Volgt Bisschopsdeugd, met lust, en sterk:
Gewis met vreugd, met rust de Kerk.
J. LUIDING.



HIK-SNIKKEN, over
‘t KINDERLIJK LIJK
Van mijn Zoontjen.

Lieve Joosje!
‘k Zie uw roosje
Zonder bloosje
Van zijn struik,
Neêrgedoken,
Afgebroken,
En geloken
Als ter fluik.
Uw voorleden
Vriend’lijkheden
Geven weeden,
Die natuur [p. 233]
Door geen zeden
Van de Reden,
Kan vertreden,
Dan heel zuur.
O die zuchten,
Doen geen vruchten!
Maar verluchten
De kleinmoed,
Om de kranen
Van de tranen,
Weêr te banen
Harder vloed.
’t Zoete Mann’tje,
Na ’t verstandje,
Lei zijn handje
In de mijn;
Rechts, of ’t zeide:
Lach vrij beide,
Want ik scheide
Uit mijn pijn;
Om te leven,
En te zweven,
Dicht beneven
’t Hemel-Rot.
’t Welk hier boven,
d’Heil’ge-hoven,
Staag met loven,
Vult bij God.
O gedachten!
[p. 234]
Die ’s Vleeschs klachten,
Door ’s Geests krachten,
Overwint.
’k Wensch in ’t sterven,
Te verwerven
’t Wis-heil-erven
Van mijn Kind.
W.v.H.



PIRAMIJD,
Op de dood van den wijdruchtigen
JOHAN van BEVERWIJK,
Ingewijde Nood-artz, en Raad,
in Hollands Hoofd-stad.
Storf, Ianuarij xix. Ao. 1647.

O Artz! Die Ridder sloegt bekranste Lauwerkoppen:
Die ’t Leven, voor de Dood, met Toorts en Fakkelbrand,
In ’t stormen, Schilden gaaft. Hoe! heeft u ’t Spook
Dat korts quam, aan uw’ Koetz, met harde Schenkels kloppen?
Kont gij ’t niet, als voor heen, ten donkk’ren Afgrond
O neen! ’t Orakel zwijgt. Geen Heldenheir houd stand,
In heilloos worstelperk, op Lethis uitterkant;
Daar ’t Zielenslot ontzield’, om ’t Kerkhofshol te stoppen.
Hier suft nu ’t schander Hoofd, ja rammelt in ’t Gebeent’;
’t Ontzuilde Raadhuis kraakt; de vege krankheid steent
Angstvallig, mits de Dood nu met bebloede daggen
Afgrijss’lijk dreigt. Schep moed, Aaloudestads Gemeent’:
[p. 235]
Dien Heiland, schoon hij viel, we’er goude Lessen leent;
Boekstaven, uit zijn Brein, in trotze Standaartvlaggen.
Thielem: van Bracht.



Noch Een.

D’Holoog de grijns bij Lethis beek
Gehuisvest: scheen
Onmachtig offer kracht besweek,
In lentt’ verle’en.
En datze streek haar trotze vlag,
En dook int hol
Daar ’t ooit is nacht, en nimmer dag,
En zocht de mol.
Ach leider! Al te kranken troost;
’t Was maar bedrog.
Na datz’ een wijl tijd had verpoost,
Schiet weer uit ’t log:
Als die maar rechts te ruggetrad.
Van d’ Artszijn Koets.
En schent hem nu ’t vergetelnat
Zoo onverhoeds.
Ontzenuwtrif w’en dachten niet,
Op deze slag:
Die ons zoo diep te binnen schiet,
Zoo diep, als ’t mag.
Doordien je Beverwijk gerooft
Hebt, uitt’er tijd.
Waar is nu dat doorluchtig Hoofd?
[p. 236]
Ach! wij zijn ’t quijt.
Waar bleefje die den tabberd draagt?
Wist gỉj geen raad
Dat ġij dit spook had wech gejaagt?
Of was ’t te laat?
Wat zoud gij! ’t pasten op geen stool,
Noch wijsgeers kleed,
’t Ontzag niet eens der dokt’ren school,
Of wie ’t was leet.
Scherminkel, hebt gij nu geboet
Uw’ grage lust;
Nu ’t schranderbrein is van uw’ stoet,
En in de rust.
God leid’ hem in zijn deftig hof,
Bij d’Eng’len schaar:
Verheerlijk ’t wormen aas en stof,
’t Moetwerden waar.
Matth. Balen.



Graf-schrift op den zelven.

Hier rust de schrandere Arts, die d’afgesloofde leden
Een zuil verstrekte; hoe verlaân van ramp en wee.
Wiens brein, bij dag en nacht, verstaalde wapens smeden;
Daar hij het quelziekdier, geduurig, mee bestree.
En, nu hij is verheert, noch door zijn Oorlog-Schatten
Veroorzaakt, dat ’et spook, schoon ’t zegepraalt, staag beeft,
En ziddert; ja vertzaagd is, iemand aan te vatten:
Mits hij ze aan ijder een, ten erf, gegeven heeft.
Iac. de Mol.
[p. 237]



HUISRAAD voor
HERMAN en MARGARETA PAATS,
Binnen Leiden Wettelijk vereenigt den 31en
van Louw-, en binnen Rotterdam Echtelijk bevestigt
den 2 van Sprokel-maand, 1648.

KENT U ZELVEN.
Zoo ooit aaloud gebruik kon strekken
Den Nazaat tot een Errefkeur:
’t Is billijk hier, na d’oude sleur,
Lands-eere uit Lands-wijs te trekken.
Hoewel Gewoont, te metster sluik,
Zelfs kluisters smeed van wraakbre Wetten,
Die zich als dwersche Zanden zetten;
Noch blijft een loflijk Landgebruik,
In Bruiloft-tijden ’t Herte-koffer,
Van Gunst en Kunst te schudden uit,
Ter eer van Bruidegom en Bruid.
Lukwensching blijft een Vriendschaps-offer.
Zoo ook de gaaf van Huisgeraad;
Waar me’e, boordvol gepropt met Wenschen,
’k Beladen koom, vereende Menschen,
Mits gij ten bouw van Huisbouw gaat.
’t En is geen pand van kostle aarde,
Of ander aardig Meester-stuk;
Tot beide ontbreekt me Geest en Luk.
Ik deele u toe van ’t geen ik gaarde. [p. 238]
’t Is een doorlucht broosaardig Glas;
Geijkt door ’t punt van eelder stempel,
Met ’t opschrift van Apollos Tempel,
Een goude Spreuk; niet van Parnas;
Noch Helikon, maar, bij de Grijsheid
Gelooft, ten Hemel afgedaalt:
Die ’t voorrecht op de Wijsheid haalt:
Recht zijnde een kort begrijp der wijsheid.
Heur aart wijst Gerrits wijze Zoon.
(Wiens naam de Rotterdamsche muuren,
Ja ’t Beeld zijns heugnis, zal verduuren,
’t Welk blinkt op zijne eeren-troon.)
’t Is, Jonge Bruid, het Zellef-kunnen,
’t Noodzaaklijk mooi van Sal’mons Bruid,
Waar zonder hij ’er van hem sluit;
Dees Kund wil u d’Alkenner gunnen.
Zoo kunt, met Abr’bams Gemalin,
G’u tot uw eige-plichten wennen:
Uw Man als Heer, en Hoofd bekennen:
Uw zelfs zijn Huis- en Halsvriendin.
Poog Delphos Hoofdspreuk door te delven,
Bruidegom! zoo vindge re’en,
Door ’t kennen van uw Vleesch en Been;
Uw plicht te kennen, als u zelven:
Uw Deel, een Vat zoo teer als glas;
Dat gij, Geheel, voor breuk moet wachten,
Uw nutte Hulperinne achten,
En ’t beste stuk van huis of kas.
Is Zelf-kund met de rechte ladder
[p. 239]
Waar langs Deugdkennis hooger stijgt?
En Heil-nut uit Heil-kennis krijgt?
O waar ik in die Kennis radder!
Zoo mogt ik heure eigenschap,
In eigener volkomenheden,
Zelf-kundig, op het naaktst ontleden;
Die blindling tast naar d’eerste trap.
Bestijg, bestijg de Bruilofts-sponden.
Pluk ’t welbedij uws vrij gevrij,
Gezegent Paar, door Maagschappij
En Houwlijk dubbel-voud verbinden.
Bezegel trouw de wet uws Staats.
Zoo groeje uw Afkoomst met uw Jaren,
Tot Kroonen van uw winter-bairen.
Zoo werd Vincent en Arij’ Paats,
Weer levend, uit hun Kroost herschapen;
Zoo juige Grootemoer vol vreugd;
Die heur Verlies, in deze Jeugd,
We’er nieuw schijnt uit de wieg te rapen.
Zoo valle’t Echte-juk u licht:
Tot dat de kluiten ’t lijf bedelven,
Wen ’t niet meer is noch kent zich zelven;
Dat gij dan kent Gods Aangezicht.
W. van Heemskerk.
[p. 240]



TROUW-DICHT, aan
Sr. MARKUS BAVELAAR Koopman;
Op zijn Huwelijk met
Juffr. MARIA BATEMAN;
Geschied den 3 Maart, des Jaars 1648.

BAVELAAR, wat baat de man
Stadig om de baat te slaven,
Om de winst en kans te draven,
Meer of zoo veel als hij kan?
Als hij zonder wederga;
Na geen baat van meer waardij slaat,
En de zoetste baat voor bij gaat,
’Is geen baat, maar enkel scha.
Beter baten voor de man,
Die u veel meer buten konden,
Zocht gij, doe gij hebt gevonden,
Uwe waarde Bateman,
Nu zal met een blij gelaat
Deze Baat haar man ontmoeten,
En zijn zwaren last verzoeten,
Als hij arbeid om de baat.
En met baat van zoete vreugd
Zalze zijn geslacht vermeeren,
En zijn jeugd doen wederkeeren
[p. 241]
Na ’t verloopen van zijn jeugd.
’k Wensch u, dat gij baat waard an
Stadig meugt van baat tot baat gaan
Tot gij zult op beter baat staan,
Met uw’ lieve Bateman.



ECHTS-GEDICHT,
Op het Houwelijk van
Sr. FESTUS BOXTAAL;
en
Juffr. JOHANNA BAVELAAR;
Voorgevallen den 24en Maart, des Jaars 1648.

Hier staat Boxstaal met zijn Tween,
Die de trouw met vaste banden
t’ Samen voegt en maakt tot Een,
En met t’ saam gevlochten handen
’t Eene lichaam bind aan ’t ander,
En de zielen aan malkander,
’T is zijn waarde Bavelaar,
Die zijn eerstmaal vrije zinnen
Deed’ ontvonken tegen haar
Tot een kuisch en eerbaar minnen,
En hem nu ’t gemoed doet zetten
Onder ’s Huw’lijx heilge Wetten.
Die ook weder door zijn deugd
Heeft bekoort haar vrije zinnen,
[p. 242]
In haar eerste frisse jeugd
Tot een kuisch en eerbaar minnen,
En haar nu ’t gemoed doet zetten
Onder ’s Huw’lijx heil’ge wetten.
Eertijds Twee, doch nu maar Een,
Alle Heil en Huw’lijx zegen
U den Hemel t’ saam verleen,
Tot gij ’t beter hebt verkregen,
En de dood na lange jaren
‘T eerstgepaarde zal ontparen.



In
LIEFDE STANDVAST,
Tot HUIS-RAAD voor
FESTUS BOXTAAL,
Ende
JOHANNA BAVELAAR;

Wen wankellooze. Liefd het recht verzich van d’ Echt is;
Treft ware Trou haar doel, bevest een Staat die hecht is:
Maar werd de wufte Min op kriele tocht gegrond;
Zoo mistmen punt en wit van ’t heilig Trouverbond.
Vereende, zoo het laetst slechs raakt uw koude kleeren?
En dat de kracht van ’t eerst uw Herten, tot de veeren,
Heeft regelrecht doorgrieft, zoo werd dees Huisraad gift,
[p. 243]
Ter goeder uur en plaats, besteed, door Penn’ en Stift.
Sta af dan blinden Dwerg. Weg Paphos Koninginne.
Hier geld Standvaste Liefd, en geen Wellustig Minne.
Geen Beestezuigeling, noch schuim van Peerlemoer,
Staan hier, maar Reine zucht en Eerbre Liefd, te roer.
Noit kan de Min bij Liefd rechtschapen toets uithouwen,
Liefd groeit van tijd tot tijd. Min moet door tijd verkouwen.
Standvaste Liefde is de zegel van ’t Geloof.
De Min brandijkt de ziel tot ’s Duivels eigen roof.
Zoo lang Liefds oorzaak duurt zoo zal de Liefde duuren.
Zoo lang de Min houd stand zoo duurt’et Wispeltuuren
Al wat de Liefd bestrikt blijft in volkomenheid.
Al wat de Minne bind licht door de knuppel scheid.
De Liefde is de ziel van Heilige verbonden.
De Min is ’t lokaas der verdoemelijkste zonden.
De Liefde Moeder is die Echtedeugden baart.
De Min ’t Gemoed van Deugd verbastert en ontaard:
Liefd is het Vijgeblad van zwakheen en gebreken:
Een bril waar door, vekleint, elx feil werd overkeken
Min is jaloersheids vier, dat lust en rust verbrand:
Een glas waar door de Muis schier lijkt een Olifant.
Liefd uit de Inspraak Gods oorsprongklijk is gesproten:
De Min uit Ledigheid ontfing haar dartle loten.
De Reden leid de Liefd. De Min verheerț de Reen.
De Liefde oogt op Deugd. Min lonkt op Ydelheen.
O lukkig Houwelijk! waar wel verliefde Menschen,
Geen lichaam’s schoonheid ooit; maar schoonheids lichaam, wenschen;
Dat is volmaakte Deugd: Liefds eigen heerlijkheid,
Die dwers door ’t Tijdelijk; recht tot het Eeuwig leid.
Dit is ’t verborgen heil van heilgeheimenissen;
’t Borst panssier van de Geest en zuivere Gewissen
’t Is Liefd aan Deugd verknocht, o Nieuverbonden Paar!
Lief dan de Deugd om God, en om de Deugd’ elkaar.
[p. 244]
Geen tweespalt kan de Liefd, die zoo bevest is, scheiden;
Mits Reed’lijkheid de Liefd; en Liefd de Deugd geleiden:
Daar wulpsche Min dees ’t zaam loopt overdwaals gants mis:
Haat haar vergode glans en mint de duisternis.
Min, aller Boosheids Moer, gevaarlijk valt te temmen:
Stort Troonen overhoop: doet Vorsten Lijken zwemmen
In ’t afgetapte bloed: ziet dal noch heuvel an:
Wil ’t geenze niet en mag, wraakt datze mag en kan.
Z’is een vergifte pil, met honig overstreken:
Een kort gelach, daar niet dan tranen binnen steken:
En levendige dood: ’t afgrijslijk Ixions wiel:
’t Verderf van Lichaam, Ze’en, van Leven en van Ziel.
Sta vast in Liefde dan; en wik’er, tot uw voordeel,
Op Redens evenaar; gij vind, indien ’t vooroordeel
’t Oog niet begoochelt heeft, de Minnie veel te lichts
De Liefd, in ’t jegendeel, volkomen van gewicht.
Dit ’s d’een’ge Koesteres van ware Houwlijkx gaven;
Getrouwheids Kabinet, en allerveilste haven,
Door haar werd Eenigheid bemetst als in Tiras,
Daar Minne, voor de Twist, versmelt gelijk als Was.
Verliefde Twee, de Liefd uw eind zij en beginnen.
Haal haar dan lieffelijk, als ’t liefste Huisraad, binnen;
Huisvest’er, vrij voor breuk, in d’ alderveilste stee,
Geheiligt door gebeen, gelijk Tobias deê.
Nooit brak zoo kostlen strik (bewoeld met zulk een kabel,
Die zelfs de Satan boeit) door Alexanders Sabel,
Trouw staat onwankelijk geheid op zulk een grond.
Aij! bouwze op dien voet, met Hert, met Hand en Mond.
Zoo zietge uw Stammen beid, door wasdom uwer Takken,
O Izax Kroost! verjeugd in jeugdiger Izakken.
Zoo koom de zegening van boven op u af,
Breng ’t Lichaam, oud, vernoegt, en welgerust, in ’t Graf.
[p. 245]
Uw zielen in de Stad, waar naar wij alle hopen:
Die God, uit loutre Liefd, stelt voor een ijder open;
Zoo lang Standvaste Liefd werkt Christlijk metter daad
En ’t Medechristgedoem niet zweemt naar Helsche haat.
W. van Heemskerk.



Mins Eigenschap.

Al wie de krielen Min, poogt in het zand te treden,
Die trap dit schijn-schoon-mom, aartkundig met de voet;
Gestâge bezigheid is ’t raaghoofd, om het roet,
Zijns stokebranderij, te boenen uit uw leden.
Wat ’s Min toch anders, als een vijand van de reden,
Een eigen-zwakheids-slaaf, een schurftheid in het bloed,
Een herts-betoovering; een kanker in ’t gemoed,
Een gallig Suiker-gift, een schender van goê zeden;
Een hinder-paal in tucht, een strikkig ziele-net,
Een valsch verrader, van een deugdelijk opzet,
In ’t doemlijk onverstand een falivouwig vleijer,
’t Verderf der domme Jeugd, een die den Tandeloos,
Oud-mal verscheurt, en leut’ren doet verstandeloos;
Ja, ’t grootste woeker-pond van den Aarts-mensch verleijer.
W. v. H.
[p. 246]



ZEGE-GALM,
Ter eere des Hoog-geleerden Recht-wijzen Iongelings,
DIRK van HEUSSEN,
Zijnde, na gewonelijke Wet- en Reden-kavelinge, der Beide Rechten
Meester bevestigt, in de Hooge Schole tot Leiden, op den 4en van Mei, 1648.

Indien de Stam der Roomschen Afrikaan,
De slaking zijns bekommerings betuigde;
Toen hij verheugd zijn Held-spruit ging ontfaan;
Om wien, met hem, al Roomens Burgers juigden,
Mits ’t jeugdig hoofd, beschaduwt met Lauwrier,
Voor-blijksels gaf van rijper Helden-daden
Zoo heeft nu Heussens heuschen Vader hier
Rechtschapen stof, verblijd zijn zorg t’ontladen;
Wijl hij zijn Zoon, zijn jongste Jongeling,
Na lang geblok, met onvermoeide stappen,
Gewapent slechs, met brein en tongekling,
Bestijgen ziet den Troon der Wetenschappen.
Daar hij elk Recht-spits-vinn’ge rechts en slings,
Spits biet, en poogt als Meester ’t veld te houwen;
En heuschelijk beschermt, na veel gedings,
Het grond-recht van Beloftenis en Trouwen.
Wint dapperlijk, door recht- en reên-gevecht
Het Meesterschap, Ring, Muts en Rok te gader.
Ja doet beloft en trouwt aan ’t heilig Recht;
Tot zijner eer en vreugde van zijn Vader.
Na rest’ er noch, geleerde Heussen dees
Uw Trouw-beloft, als Voorspraak te bepogen;
Staag heuschlijk, voor onnoosle Weeuw en Wees,
d’Onheuscheid t’onderdompen naar vermogen.
W. van Heemskerk
[p. 247]



REQUEST,
Aan den
MAAGDEN-RAAD,
Vergadert op het Promoti-maal van den
Hoog geleerden Heer, mijn Heer

THEODORUS van HEUSSEN,
Als hij (naareen Dispuitvan het Huwelijks-Recht)
Doctor in Beide de Rechten Gepromoveert was.

Al-waarde Iufferschap, door wiens volmaaktheids stralen
Den Rijngod stadig blaakt in ’t midden van zijn vloed;
Die buiten ban, en dwang, van Roomsche Rechte palen
Zijt Rechters en Partij van die gij branden doet:
Dien Rechts-Geleerd, die ’t Recht, waar van u ’t Recht ’te strijken
Alleen geoorloft is, met recht te recht verstaat
En onlangs van zijn kunst de rechte proef de’e blijken,
Verzoekt op uwe Rol te wezen Advokaat.
Ontfangt hem, weerden Raad van uitgeleze Maagden,
Ontfangt hem, die U Hof voor ’t Hof kiest van denHaag
In (zoo U ooit de Gunst van Vriend tot Vriend behaagden)
Gunt mij alleen, dat ik ten Hoof zijn Pleitzak draag.
Romané.
[p. 248]



Op het
HUWELIJK
Van den E. Bruidegom,
PETRUS TRIST,
Der Medicinen Doctor;
En zijne E. Bruid,
KORNELIA VERZWAAN:
Vereent binnen der Goude den
16en van Oegstmaand, des Jaars 1648.

De fiere Zwaan van Cipris minne-wagen
Is flaauw en krank, door ’t trekken vande vracht;
Dies zoekt zij artsenij; om van die plagen,
Te zijn verlost en wijl zij hier op acht,
Ter zelverstond komt een van KoüsZonen:
(Die ’t schitt’ren van haar witte veren ziet)
Die smeekt haar zelfs zijn dienst te mogen toonen:
Haar pijn is zijn, dies hem haar leet verdriet:
‘t Verveelt hem niet, haar trouwlijk te genezen:
Mits hij zich zelfs (door haar te helpen) red.
Wie zoud in hulp doch wisser konnen wezen,
Als die zelfs voelt hoe, en waar ’t quellen let?
Hij voelt hoe d’aders slaan van beide herten
Op eenen toon, getuigend’ eenen brand:
Een gloed, een vier wracht in haar beiden ’t smerten
Dies binden zij haar t’saam met eenen band:
[p. 249]
Maar hoe zal haar de Minne-moeder bouwen?
Nu zij haar Zwaan mist van haar Staci-koets,
En zij haar met Apollos knecht ziet trouwen;
Wat denkt zij wel? hoe! dit is t’onverhoets.
Maar ai! bedaar, o Paphos Koninginne;
En ziet eerst aan van wien u dit geschied,
Van een, die smart en ziekten kan verwinnen,
Voor wien de dood met snelle schreden vlied,
En schijnt door konst d’onsterflijkheid te raken.
Gij dan o liefde; die onsterflijk zijt,
Neemt dezen aan; en Aeskulaap zal maken
Dat uwe Zwaan van qualen zij bevrijt.
R. KRUCIUS.



Geschreven in ’t
PSALM-BOEK
van KAMPHUIZEN.

Wiens zwangre ziel zouw garen baren
De vrucht van grijz’ ervaren haren;
De vrucht van braaf en bondig brein;
Van brein in raauwe reden rein:
Wiens hard-gebarste hart en harssen
Zich wil ter reiner deugde parssen;
En proeven in zijn wormig lijk
De voorsmaak van het Hemel-rijk?
Die zett’ zijn vlugge voet niet varder: [p. 250]
Hier schuilt, hier schuilt der Zielen Harder.
Wat roep ik? schuilt! o ver daar van!
Hier roert m’ hem met de lippen
Hier leit me mond aan mond met Gode,
En zuigt het merg van zijn Gebode:
Hier is ’t daar ’t hart Gods goedheid proeft,
Kom ziele die zijn troost behoeft.
Dan. JONGTIJS, M.D.



De Tien Geboden.

1.
Hoort Israël, ik ben uw Heere,
En God; vreest mij en geeft mij d’eer
Die ’t slaafjok van uw hals most keeren
Dient neven mij geen Goden meer.
2.
Mijd beelden dienst; want die mij haten
In ’t derd’ en vierde lid ik straf:
En zegen vele boven maten,
Die van mijn wet nooit wijken af.
3.
Mijn straffe niemand zal ontvlieden
Die ijdelijk mijn naam misbruikt.
Mijn rustdag viert, als ik ’t gebiede
Geen slaaf noch vee tot werk gebruikt.
4.
Wilt gij lang leven opder aarden;
[p. 251]
Ziet dat g’uwen Ouders eer bewijst.
Dood niet. Houd uwen eed van waarden.
Steelt niet. Van ’t valsch getuigen ijst.
5.
Begeert en beblust moet gij dwingen;
Op dat gij nooit, en werd bekoort
Met lust tot uwes naastens dingen,
Vrouw, huis, of wat hem toebehoort.
N. Borremans.



’t Vader-ons.

1.
Onze Vader, gij die zijt
In d’Heem’len; laat uw naam altijd
Geheiligt werden: dat uw’ Rijk
Toekome: en uw’ wil, gelijk
Als in den Hemel, ook op aard
Werd in gehoorzaamheid bewaart.
2.
Geef heden ons onz ’ dag’lyx brood;
Hoed ziel en lijf van hongersnood:
Vergeef ons onze schuld, als wij
Den schuldenaar: en laat ons vrij
Zijn van verzoekingen; op dat
Onz’ voet niet wankkel op uw pad.
3.
Behoed ons van des boozens macht.
Want U is ’t Rijkke en de kracht, [p. 252]
En d’alderhoogste heerlijkheid,
Tot in der eeuwen eeuwigheid,
Dit bidden wij dan en niet meer;
En zeggen Amen, ’t zij zoo Heer.
N. Borremans.



Magdaleenes Berouw.

Doe Gods almogentheid
De gronden had geleit,
Van ons vergankelijk heelal:
In dat vervaarlijk duister;
Zoo opende bij den luister
Van zijn gezegent licht voor al.
En doe hij uit de macht
Der eeuwig droeve nacht
De kleene wereld trok hier na;
Zoo heeft hij hem voorhenen
Ontnevelt en beschenen,
Met hemels licht van zijn genâ.
Zoo haast als Magdaleen
De lieve straal bene’en
Gevoelde in haar verlicht gemoed,
Zoo keerde flox de reden,
En rechte weer de treden
Van haar een wijl misleide voet.
Een Maagd van pracht en staat,
Die, om haar hoofd-cieraad
Bij donker in haar zaal eens treed, [p. 253]
En dan, voor ’t geen zij in de
Blanket-doos dacht te vinden
Haar zuivre wit met zwart bekleed:
Quam nooit, zoo ras zij ’t zag,
Verbaasder aan den dag;
Als zij, doe z’ in het Spiegel-glas
Van haar herschapen oordeel,
Zoo treurig tot ’er voordeel,
De vlakken van haar boezem las.
Zij hoont den Spiegel niet,
Waar in zij levend ziet
De smet van haar bekladde ziel.
Maar, boven de gewoonte,
Ziende haar verkeerde schoonte,
Veracht al wat ’er eerst beviel.
O heilige erkenteniss’
Die midden in ’t gewiss’
Met innerlijke stralen wekt
De zon van ’t hoog verblijen:
En drijft de schaauw bezijen
Der Zonde, die de waarheid dekt.
Terwijl z’er nu ontrent
De helse pijnen wend:
En dan ontrent de vreugd, haar reets
Bekent, van ’t eeuwig leven;
Vol zuchten en vol beven
Zoo hangt zij tusschen hoop en vrees.
Zij ziet hoe zij ontbloot
Van ’t edele kleinood [p. 254]
Der eerbaarheid, alleen ’er stad,
Noch omgelege landen,
Met wijtelijke schanden,
Ontsticht, maar heel de wereld had.
Zij ziet het druksel, dat
Den hemel eertijds had
Zoo onbevlekt in haar gewis,
Met eigen hand gedreven,
Hoe na ’t nu uitgewreven,
En door haar schuld verduistert is.
Zij ziet de gramme Astré,
Met boog en sabel reê;
Vol dreigen van haar razernij.
Vol wraak van Gods gerichte:
Maar in dat droef gezichte,
Staat Gods genâ aan d’ander zij.
O jonge, en door bedrog
Verlore Schoonheid, och
Gelasterde ouden Adeldom!
O rijkdom van voorhene!
O snoodste Magdalene,
Wat Circe joeg uw harssens om?
Wie heeft zoo groot een last
Uw Schouders toegepast?
Wie dreef in holen, buiten spoor,
Door nevels en door regen,
Uw dolend over wegen,
Daar het den glants der zon verloor?
Wat baat u Marta Zus,
[p. 255]
En Broeder Lazarus,
En haar zoo eerelijke naam?
Wat baat u, boven dezen,
Van Magdal vrouw te wezen
En van Bethania te zaam?
Zoo d’ongebondenheid,
Van ’t leven, dat gij leid,
Uw glori-gulle stam onwaard,
Den luister van uw prachten,
Den roem van uw geslachten
Zoo schandig in haar tijtels vaart?
Wat is de schaduw, van
Dit leven, anders dan,
Helas! een dunne en vlugge doom?
Het staat, als wasch, en regen
De zonn’ en winden tegen:
Een vals gedachte, een korte droom.
Ontwaakt, en uw gelaat
Op dezen Spiegel slaat,
Daar gij uw heil uit lezen meugt.
Ziet hoe uw eige quaad u
Beschuldigt. Flux ontslaat u
Der diepe slaapzucht van uw deugd.
Het sterflijk schoon verdwijnt,
Hoe bloeijende ook het schijnt.
De schatten, eer men ’t denken zou,
Versmelten met de wellust,
En laten niet, als bellust
In ’t harte na met naberouw.
[p. 256]
En schoon genomen, dat
De Schoonheid, Vreugde, Schatz,
En ’t aards genougen duurde altijd:
Wat voordeel zou ’t u wezen,
Die staag in angst en vreezen,
Voor Gods gewekte gramschap zijt.
O waarom schud gij niet,
Dien last, dat zwaar verdriet
Van uwen Hals; ondankbaar hart?
Ondankbaar hart, dat tegen
Hem, die u zoo veel zegen
Vergunde zoo moetwillig spart.
Hij rukt u met zijn hand
(Of gij schoon rust) aan strand,
Uit helsgevaar en buijig weer:
Als hij uw’ zondige ooren
Dat Hemels woord laat hooren,
Zij leve, dat zij haar bekeer.
En zoo hij in het graf
Den dooden leven gaf;
Wat of mijn hart in twijffel staat;
Dat niet gelijkerwijze
Mijn Ziel door hem verrijze,
Hoe zwaar zij nu aan droefheid gaat!
Op op dan. Wen uw voet
Daar ’t ongemeten goed,
Door tranen van uw waar berouw
Zich met u mag bevreden.
Wech vlees, wech ijdelheden,
[p. 257]
Wech weelde ik acht u langer niet.
O dartel, schaamteloos
Gezelschap, dat het boos
Der ontrou van ’t bekoorig zoet,
Der lust zoo konstig dienden,
Geen vrienden, neen geen vrienden,
Maar beulen van het teer gemoed:
Nooit koom de tijd, dat ik
In uw vervloekte strik
Weerom verval, ik ben te veel
Voor u geweest. Nu zullen
Mijn and’re lusten vullen:
En and’re min, gij hebt u deel.
O min van rede, en van
Gezicht berooft, Tiran
Geen min geen zucht maar liever haat:
Wie gaf u op mijn zinnen
Zoo veel gebied te winnen,
Daar gij mij nu zoo tegenstaat.
En gij onbonde staat,
Die buiten paal en maat,
Recht slavernij, geen vrijheid waart;
Daar in mijn toblig leven,
Wierd als een schuit gedreven,
Die zonder roer, of bootsman vaart;
Gij momtuig toverij,
Gewaad en zotternij,
Van gouwde tomben, om het lijf
Noch levend in te kluizen,
[p. 258]
Verderf, gevangenhuizen;
Eerste oorzaak van ons misbedrijf.
Gaat dolle tochten, gaat,
Schoon wezen, ijdle staat,
Misdrachten van gelegentheen:
Maar schandelijke doelen,
Van smaad en drouf gevoelen,
En doodelijk vermaak, gaat heen.
Los wereld, die mijn ziel
Zoo lang gebonden hiel
Los, los ik ben uw banden moe.
Mijn borst, een heilig teken,
Van eed’le spijt ontsteken,
Drijft mijn na mijn Verlosser toe.
Zoo zeidze: en grimmig slaat
Haar vingers in ’t cieraat
Van goud en paarlen; die zij draagt.
Haar vlechten zijn ontvlochten:
Haar aanzicht hangt vol tochten:
Zoo spreitze daar de liefde haar jaagt.
Zij krijgt een geurig vat,
Van alabaster, dat
Zij met twee handen overbrocht,
Die sneewit met haar beijen
Niet van de kruik gescheijen;
Maar daar geleken ingewrocht.
Doe juistvan ’t Hemels Choor
Ziet zij twee Engels, voor
Haar heen den ingank toegewijd. [p. 259]
En om haar niet verlegen
Te laten onderwegen:
Verzellen haar de schaamte en spijt
De schaamte toont haar ziel
Zoo schandig, hoe zij viel;
Dat zij van schaamte waar s’er zel
Voor ’t eeuwig oog verbergen,
Geen bellen zoukt noch bergen,
Maar zelf den afgrond van de Hel.
De spijt, een fier en koen
Gewapend Kampioen
Der vrije rede, aan d’ander zij,
Die steekt in ’t midden van de
Getergde een vier aan brande
Van toorn en heilge jalouzij:
Waar van ’t besloten hart
Vast meer, en meer verwart
Geen schaamte alleen aan Simon draagt:
Maar zelf aan Gods gezanten
Zijn wanstal openspant, en
Vergeet de plichten van een maagd.
Zij vliegt recht uit, recht an
Daar zij den Koning, van
Het Hemels Paradijs, vernaam:
En stort haar plots ter aarde
Bij ’t zidfel van haar waarde:
En vlecht hem beij de beenen t’zaam.
Zoo, stomme Bidster, maar
Niet stom in haar gebaar, [p. 260]
Met zwijgende wesprekendheid,
Eist van haar zondig missen
Genâ, vergevenissen
En gunst terwijl zij niet en zeit.
Zij vreest het helder licht,
En dat vergood gezicht:
Maar kust, en wast met overmoed
Van vier’ge mond en oogen;
Gods recht en haar médoogen,
Den eenen en den anderen voet.
En draait ’er hand hier naar
In haar ontwachtelt hair,
En droogt de natte zolen we’er;
Als wouw dat nedrig teken
Uitroepen, zonder spreken,
En zeggen, ik ben schuldig Heer.
Terwijl zij dus den tijd
Van haar voorleen verwijt,
Volmaakter uit te slijten docht,
Zoo mengtze noch de geuren
Der balsem, onder ’t treuren,
Godsdienstig met haar trane-vocht.
Een vocht, die machtig is,
Te bloejen doen een wisch
Hoe dorr’: een vocht die van ’t gemoed
De vlakken uit kan wissen,
En door zijn koelte slissen
Gods gramschap, en den helssen gloed.
Verbaastheid sloeg alleen [p. 261]
Geen Pharize, noch geen
Genoden, ook d’Apostels niet;
Maar d’Engle-rei, bijzonder
Verslagen van dit wonder,
Kan nauw gelooven ’t geen zij ziet.
Dat Loth zijn Vrouw voorheen
Verandert wierde in steen;
Dat Mooizes Roe’ en Arons Staf
Nu kronkelde als de slangen,
Of dan met groen behangen,
Ook zonder wortel vruchten gaf;
Is wel een krachtig blijk
Van bove-menselijk
Vermogen: maar die hooge macht
Kan licht een wezen bringen
Verandert, in die dingen,
Die hij wel eer in wezen bragt.
Doch ’t menschen hart van quaad
Tot goed te buigen, gaat
All’ ander werk te boven: want
Daar blijft het al-vermogen
Der Godheid zelf belogen,
Zoo zich de wil hem tegen-kant.
Een woest verlaten hol
Van ongedierte vol,
Van stoppels, didtels overhaagt,
Herschapen toe te rusten;
Gelijk een hof vol lusten,
Die goddelijke vruchten draagt:
[p. 262]
Het goddeloos gevaart
Van Babel, tegens aart,
t’ Herwisselen in Jakobs leer,
Op wiens verdeelde sporten
De deugd, met staag verkorten,
Vast naakt den troon der eenige eer:
Een plaats, die rondom met
Afgoden was bezet,
Een vrouw verbastert van de deugd,
En wereldsch al veroordeelt,
t’ Herstellen tot een voorbeeld,
En heil’ge Spiegel van de Jeugd
Die vreemde mengeling
Streeft boven het gering,
Van al wat anders wonder hiet.
z’Is d’uiterste aller pro’ven
Der grootemacht van boven.
De Godheid vloog ooit hooger niet.
O gij, die noch zoo stout
Het slimme voedpad houd,
En volgt uw dwaalstar Magdaleen’
In ’t zondigen zoo geeren;
Volgt haar nu in ’t bekeeren.
Godvruchtig met gelijke tre’en!



Van de zelve.

Waarom ontluistert zij haar van ’t gewoon çieraad,
Daar zij nochtans voor zoo geduchten Heere gaat? [p. 263]
Zij weet het onderscheid van Aards en Hemels minnen:
En in wat pracht men ooit dien Bruigom best geviel’;
En leit al ’t uiterlijk daarom te kost van binnen:
De zorg’ en meer çieraad van ’t lichaam, aan de ziel.
L. JORDAAN.



Den Hollandsen
OORLOGS-MAN,
Aan de Stemmende Steden van
HOLLAND ende WEST-VRIESLAND
Cor tibi restat idem, non tibi praesto fidem.

DORDRECHT.
Hollandsch’ Keulners, Dure-drechters,
Kroone-gevers, Water-hechters,
Zeile-strijkers, Stapelaars,
Voor-uit-Stemmers-Munte-Slaars;
Waarom ’t Spaansch Misericorde
Meer te kussen? weer te borde?
Waarom niet de Overhand
Over-hert geleit voor ’t Land?
HAARLEM.
Noord-Romeinen, Koning-kinders,
Kettig-zagers, Drukke-vinders,
K’nijne-faters, Boter-laan,
Moord-gedenkers van Marraan,
Waarom d’oorlog Kleinnen, Grootten,
En, met horten, en met stooten?
[p. 264]
Waarom ruim-baan tot de vrees
Van een grooter Krijg na dees?
DELF
Zonn’-ontdelvers, Puik-Hollanders,
Moute-tonners, Brand-verbranders,
Prins-Lijk-waarders, Maas-bescheers,
Wrake-kroppers, Indij-reers;
Waarom uwen Prins ontnomen
Om te Brussel t’huis te komen?
Waarom zijnen loop gestut’t
Als de vijand beeft en schud?
LEIDEN.
Oudste Burgers, Muzen-hoorders,
Letter-eters, Muiter-stoorders,
Eede-quijters, Hemellaars,
Vroom om vroom tot eens of aars;
Waarom laat men u versnaauwen
En van Mommers bijtte-bauwen?
Waarom staat de vrijheid vrij
Dat elk een de Meester zij?
AMSTERDAM.
State-Peulum’, Prince-voet-banks
Goud-Schappraje, Gangis-vloet-vank,
Duitsche-Venus, Koren-schuur,
Pronk op ’t ongeboren vuur;
Waarom ’t geld niet uitgeschoten
Om den Oorlog af te stooten?
[p. 265]
Waarom droomt de klok-Hinn’ spoed
Alsse Slangen-Eijers broed?
GOUDE.
Water-loopers, Yssel-stooters,
Bulos-kinders, Tol-begrooters,
Brief-bewaarders, vlasse-spreers,
Ente-queckers, Tuine-treers;
Waarom ’t werk om ’t hoofd gewonnen
Als het nooit werd afgesponnen;
Hoe veel beter zulk verkies
Dan verwarring en verlies?
ROTTERDAM,
Roter-steuiters, Vlagge-prangers,
Walvisch-kokers, Haring-vangers,
Zee-matrozen, Hart vol moeds,
Land-begroeters, Stad vol goeds;
Waarom Peis en vre’e te standen
Met gezworen Erf-vijanden?
Waarom Luipaarts aangelacht
En een witte Kraai’ gewacht?
GORNICHUM.
Toren-kijkers, Osse-vetters,
Klaver-weijers, Hoender-vretters,
Herklis-volgers, Voor-uit-staars,
Punt-af-bijters, Moed-af-slaars;
Waarom d’ouwen Vogel-vanger
‘t Oor en ’t oog geleent noch langer?
[p. 266]
Waarom dien Geloov’ gelooft
Die ons van ’t Geloof berooft?
SCHIEDAM.
Schie-verlaters, Maas-in-woners,
Stroome-groeters, Land-vertooners,
Haring-pakkers, Over-Maats,
Kennip-koopers, Knoopers-draats;
Waarom ’t Izer laten roesten?
Waarom in den Oest niet Oesten?
Waarom voor de Krijg geschroomt
Die de binnen-Oorlog toomt?
SCHOONHOVEN.
Bogaart-pronkers, Appel-brekers,
Zalme-droogers, Hennip-queekers,
Pallas-groeters om Longol’,
Spanjaarts haters om ’t Pistool;
Waarom ’t Oor hem niet gesloten
Die met woord en eed durft koten!
Waarom ’t Zwaard niet liever naakt,
Dan op ’s Peis ontrouw gewaakt?
BRIEL.
Middellanders, Water- leeuwen
Maas uitkijkers, Holland-Zeeuwen,
Me-bereijers, witte broon
Kabbeljauwers, Golve Goon;
Waarom ’t Luk niet waargenomen?
En het Onheil voorgekomen?
[p. 267]
Waarom als God hulpe zend
Ons van ’t helpen afgewend?
ALKMAAR.
Alek-meerders Spanjert-steuiters,
Vijftienplassers, Vijands-beuiters,
Radbods-kinders-kinders-volk,
Veronenzis Schaduw-wolk,
Waar om laatmen aassem halen
Die ons zoekt tot stof te malen?
Waarom geeft men Peis en dag
Die men niet betrouwen mag?
HOORN.
Ryk-Amalthers,Hulpe-bergers
Off-verkoopers, Zeil-wints-tergers,
Potekluivers, Boterkneers
Kabelklimmers, Mast-bekleers;
Waarom d’ Oorlog uit te stellen
Die ons houd voor zijn Rebellen?
Die den Scepter beeft beëed
Dat zij Holland nooit vergeet?
ENKHUIZEN.
Sterre-voerders, Bare-quetsers,
Zee-Gods-Knechten, Wiere-metsers,
Bukking-venters, Zoute-ziers
Staver-staarders, Streek-bespiers;
Waarom Goed en Bloed te wagen
Aan vermomde Trefves dagen;
[p. 268]
Waarom hoort de Muis ’t gemeeuw
En de Vos de zieke Leeuw?
EDAM.
Yda-dammers, Parmazaners;
Pronk-scheep-Timmers, Zeile-taners,
Land-bezitters, Waterbroers,
Driemaal Edel, tweemaal Boers;
Waarom ’t Hennen Ey verkooren
En het Ganzen Ey verlooren?
Waarom na de lucht gestaart
En de voeten niet bewaart?
MONNIKKENDAM.
Eertijds-Monnik-Meire-dammers,
Markens-buuren, Golve-kammers,
Tiphis Memaats, Bisschops-volk,
Waterlanders, Koopmans Kolk;
Waarom zullen haar de Schapen
Vander Honden hulp ontwapen’?
Is de Wolf de tanden quijt,
Waarom ’t Hert niet na den Tijd?
MEEDEN-BLIK.
Schepe-bergers, Grendel-dijkers
Voor tijds Jazons wijfs-aan-kijkers;
Phaenix-groeijers, Vis-verraars.
Jonger-vorsten-Troetelaars;
Waarom d’ Oorlog hier te schorten
Die de Bloed vriend dreigt te storten?
[p. 269]
Waarom schriktmen voor ’t gegreins
Meerder dan voor ’t Helsch geveins?
PURMER-EINDE.
Beemster-buiren, Spanjaart-haters,
Meer-min-vangers, Paling-vraters,
Stem-besluiters van de Steen
En met schijn en zijn te vreen;
Waarom ’t Zweerd in ’t Leer gesteken
Op des Vijands ouwe Streken?
Waarom niet gelijk-men pleeg
Duif-onnoozel, Slange-sneeg?



OORLOGS RAMP, en VREDES HEIL.

Is dit des Heeren Dag? ’t voorzeggen der Propheten
Rust dat op deze rust? van ’t Oorlogs afgesleten
Of uitgediend geweer; dat tot des Landsmans nut
Zou kerven door het land, of strekken tot een stut
Van zwakke telg of struik; en dat zoo Spies en Degen
Die d’Aarde was een vloek, zou dijen tot een zegen,
En keeren avregts om: en t’gene eerst verwoest
Zou nut en noodlijk zijn tot ’t majen van den Oest?
En ’t geen door d’ herten snee en roofde ’t gansche leven,
Zou ’s herten wellust zijn, en s’levens rekking geven?
la, ’t woord is nu voldaan; ja ’t is des Heeren tijd.
Nu gij Godhoorige, die altijd u bevlijt
Om s’ Heeren weldaat, recht, en dankelijk te wikken,
Komt, ziet de zaak in ’t hert; het Heil zal u verschrikken.
[p. 270]
En roepen doen, wat werk heeft onze God gedaan!
Ziet, waar van hij u vrijd, en laat eens omme gaan
Door land en steden heen uw oogen der gedachten.
Peinst wat den Oorlog sleept; zoo kont gij eerst recht achten
Wat God geeft aan de Vreed’: Komt treed eerst inde Poort
Van ’t Ouderlooze huis, de stomme klaagt van moord;
En scheld en doemt den krijg: in t’ ziekhuis der Soldaten
(la pakhuis van ellend) hoort daar den Oorlog haten,
Daar steent en kermt het volk; hier leid een half doorklooft,
Daar Neus en Ooren af; daar d’oogen uit het Hoofd:
Hier arm- en beeneloos, en ginder kerftmen Leden
Van ’t naast gezonde lit met duizend pijnlijkheden;
Hier sterftmen zoo vast heen: daar slaat het Kind en Moer
Berooft van zorg en winst, en loopt voor Dief en Hoer,
En werd een Beul tot beuit: en noch tuigt d’ oorlogs vloekken
Een opgestapeld’ hoop van alderdikste Bouken.
Van ’t Deel-en-Bede-huis; die zijn gepropt, vol prent
Van armoe, van verdriet, van texten van Ellend:
Die weed’wen zoo veel gelts, haar mannen zijn door stoten,
En inden stank versmacht, of midden door geschooten;
Of inde lucht met t’ Schip gesprongen, en verbrand.
Daar rij en zij’ en voll’, een man die Stad en Land
Gebood’, bezat en had, van Adelijken bloede,
Is daar verjaagt, verschopt, en moet het vee gaan hoeden
Nu arrem, oud, en naakt met afgestoofde leen
Werd hier een linde kleed, een brok broots voor gebeen.
Zoo staater blad op blad: doch dit is binnens muuren
Van onze vrede plaats, maar gaat eens na ons buuren
Tot in het slagvelt zelfs; ziet daar ’t verwoede volk
In Duivels razernij, met Degen Spies en Dolk
[p. 271]
Eens woeden door malkaar; daar kent het kind geen Moeder
De Man en kent geen Vrou, de Broeder niet den Broeder,
Het Bloed verschoont geen Bloed: daar zijn de reden doof,
Daar werd de mensch een Wolf, en honkert op den roof,
Vertreed, verwoest, verdind: daar priemt men tot de hechten
Door Moer en Kind gelijk; hier duizenden die vechten
En slaan int honderd toe, (dat ’t staal schier rookt en brand)
Door-houwen ’t lichaam dwers, en storten ’t ingewand,
En treen daar in als drek, en banen tot de Enkels
In ’t ziedend heete bloed, door hoofden, been en schenkels,
Door lijken heel en half: daar hout men met een hou
Zoo ’s menschen leven af; en ’t noodig zond-berouw,
En boet die voor God geld: en wijd men zoo de Helle
En wreede Duivels toe, veel duizend metgezellen,
Daar schend men maagd en vrou in ’t oog van man en vaar,
Hier rookt het vier, en bloed, en tranen door malkaar;
Daar stijgt een Helschen galm van ’t vreezelijke zweeren
Van Ziel en Duivelen, en dat noch meer moet deeren
Daar werd dien dieren Naam van dien verheven God
Iehova, zoo verquist, zoo schandelijk bespot
En ijdelijk misbruikt: van ’t alderbooste booste
En ’t Godverwaten quaad en ’t aldergoddelooste
Is daar de stapel-hoop, en ook de zwaarst Ellend
Die God tot wraak en straf een mensch hier overzend.
O vloek! vervloekens waard! hoe noodlijk afgebeden
Is dan zoo grooten plaag! o God voor wien de leden
Van uw vreedzame schaar (uit medelijdentheid
Met d’onvernoegde Wer’ld, die in die blindheid leit
In lijf en ziel gevaar) zoo dikmaal zijn gebogen,
Voor wien zoo dik geschreit, om ernstig mededogen
[p. 272]
Aan ’t droeve Christendom: ook doen al de gebeen
Gansch geene kracht (zoo ’t leek) op uwe Godheid deen.
Hoe riep het volk doen noch: hoe treurden ’t, en bedachte
Wat houd Gods hert dus herd, het zondweer diepe klagte
Naar uwen hoogen troon, erkennend’ dat haar quaad
De eigen oorzaak was van d’ ongeslisten haat:
Dus ging de leste klagt, hebt gij ons Heer vergeten:
Of walgt u Sion dan? is Iuda gansch versmeten!
Dat gij dus wond en slaat, en drenkt in zoo veel bloeds!
Wij hoopten op den vreed’ en ziet daar komt niet goeds.
Het is, ô Heer, de schuld van ons, en onze vaderen
Moetwillig en verstokt, dat tot u niet en naderen
(Mewaardig, andersins, en vriendelijke God,
Doch dien ons zonden hangt voor ’t open oor en slot:)
Zoo meenig laar gezuchts, ’t gebed der banger volken:
Nu Heere laat het nu eens dringen door de wolken,
Tot in uw Vaders hert; niet Heer om ons, om ons,
Die niets, en zondig zijn, maar om ’t Woord uws Verbonds:
Om uwes Zellefs wil, om uwen lieven Zone,
Om ’t bloed des Middelaars, op dat eens Heer het hoonen,
En lastren van die geen, die ’t doen uit misverstand,
Op zulk een twist gebouwt, mag raken aan een kant.
Op dat niet zeg de Jood’, en God-vergeten Heiden,
Is dat Messie tijd, daar volleken die beiden
Zijn naam en komst belijden, in zoo bitt’ren nijd
Malkanderen vertreen, vernielen in den strijd!
Is dit het Vrede-rijk, het teiken des Messie!
Foei, foei! ’t is fabel-werk. O God en wilt niet lijen
Dat zoo geschonden werd de heerlijkheit uwsTroons,
En zoo te gronde ga de Scepter uwes Zoons.
Dat bidden dat drong door, God wend, en leit zijn ooren
Te luister aan die klacht, en laat hem vaardig hooren:
[p. 273]
Den Hemel berst en breekt, mits haar Gods hand ontsluit
De Vreed, de Vrede daalt, den Orelog is uit;
Den luister van zijn Naam, en alles krijgt een wezen
Als weder op een nieuw; ’t schijnt uit den dood verrezen
Te zijn al wat daar is; daar peurt den Landman vroeg
En vrolijk naar het veld met ossen, zaad, en ploeg,
En krijgt een vollen Oegst, volt weêr de holle schuuren;
Daar weid het Vee in vreed: daar bouwt men weer de muuren,
Van Huis, van Kerk, van Stad; daar trekt weer naar haar Land
Het arm verdreve Volk: daar krijgt den handel stand:
De Koopman werd vol moeds, de neringen die bloejen:
De Liefde die ontfonkt, en doet de Godsdienst groejen:
De haat raakt wech, en twist door liefds verbintenis,
En ’t moet een vijand zijn die Vrede vijand is.
Hoe muit nu ’t wit bij ’t zwart, hoe trekt een hooge luister
Het klare zonne-licht, van ’t alderdikste duister.
Ziet bij den Vre’e den Krijg, hoe blikt en blinkt de Vre’e!
Komt Vrede-minnaars dan, komt looft en zegt nu me,
Onsterffelijke God, ô God der wonderheden!
Gij die nu hebt gehoort de klachten en gebeden,
En schaft ons zoo veel heils; geprezen zijt gij Heer;
Gezegent zij uw Naam; uw Lof die reikt zoo veer
Tot daar de wereld eind, tot ’t einde aller tijden,
En alles wat ’er is moet, U ter eer, belijden
Wat gij hebt uitgewrocht. Schept Heer ons nu een hert,
Waar uit u eeuwig lof en dank geoffert werd;
Geeft bij de vreed’, ook vreed’ en vreugd’ in ons gewisse,
Bezegelt eens ons hert met die getuigenissen
Dat wij u Vollik zijn, en hebben bij u vre’e,
Zoo houd ons lust en rust dan eeuwig land en ste’e.
J. A. D. H.
[p. 274]



DE FAAM, verkondigende den
VREDE TOT BREDA,
Den 5en Junii 1648.

Indien den grooten God, mij eerder had gegeven
De macht om door de locht en door het land te sweven;
Mijn’ vleugels waren lang’ versleten van de Wind:
Maar nu is ’t al gedaan, nu ik geen rust en vind.
Ik plag wel eer wat quaads in snelligheid doen hooren,
De heele Wereld door, en dat een ijders ooren,
Na dat hij was gezint, scheen aangenaam te zijn:
Maar als men ’t onderzocht, zoo was ’t maar enkel schijn.
Nu zijn mijn’ vleugels los, nu gaan ik hooger vliegen,
En blaas de Waarheiduit, en wacht mij meer van liegen;
Nu mij de Waarheid zelfs, den grooten Vreden-Vorst,
Den Vrededoor het land, doet blazen uit de borst.
Breda, de wellust zelfs, die door des Heeren zegen,
Aan Holland d’aldernaast, in Braband zijt gelegen,
Gebouwt en wel beplant, van d’alderhoogste Stam,
Waar meed’ op ’t lest de VREED, en eerst den Oorlog quam:
Ik kan u niet verbij, ik moet op uwen Toren
Den VREDE blazen uit, om dat men wel zouw hooren
Den lang gewenschte klank. ’t Is VREDE naar ons zin,
’t Is VREDE naar ons wens. Zoo vlieg ik Braband in.
W. Stas
[p. 275]



Lof des VREDES.

Zang: Als den 15en Psalm.
1. De vreed’is liefelijk, en zoet:
Zalig zijn die, die daar na baken,
Met hert, met ziel, en met ’t gemoed:
Wel hem; die wat hij doen kan, doet;
Om deze vree te helpen maken:
2. O! die zijn Godsdienst veilig viert,
(Ik derf hem recht gelukkig noemen)
Daar Heilige Liefd’ den troon verciert,
En Zaal’ge Vree den Scepter zwiert,
Mach wel na Godes wille roemen.
3. Hij zend zijn zegen, al die haar
Tot liefd’, en vrede steeds begeven,
En die den oorlog met malkaar
Uitroejen: die het quaad niet maar
Het goede t’allertijd beleven.
4. Eij! zwijgt dan; die de vrede haat,
En braakt, en blaast deez’ helsche woorden,
Dat heel te niet uw’ neering gaat,
Nu vrede in haar bloeizem staat:
Veracht voortaan het menschenmoorden.
5. Eij komt, eij komt! en betert dij;
Wilt al, ja ook uw zelfs verzaken,
Eij zoekt het een, dat noodig zij
[p. 276]
En voegter liefd’, en vrede bij;
Eij helpt ons die geduurig maken;
Zoo krijgt gij, in Gods vreden troon,
Der vromen zaal’ge vredekroon.
C. B.



Op den VREDE,
Besloten tusschen den Machtigsten Prince,
DON PHILIPPUS DE VIERDE KONING
Van Hispanjen, &c.
Ende de Hoog Mog. Heeren
STATEN GENERAAL
der vrije vereenigde Nederlanden.
Afgekondigt op den 26en Mei Ouden, ende
den 5en Iunius Nieuwen Stijl.

De Vrede uit ’s Hemels Hof quam zich hier neder stellen,
En joeg den Bloed-hond Mars na d’afgrond van der hellen.

Wat schoonder Cherubijn uit ’s Hemels gulden zalen,
Komt met een blinkend kleed in Neêrland nederdalen?
Die met Olijven Loof en Palmen is bekranst,
Wien ’t gulde-dradig hair zoo zonnelijk beglanst,
Beschaduwt door het groen zoo lieffelijk betogen
Dat onze hart en ziel schier droomt met open oogen,
Te meer wanneer wij zien hoe dat een ijder treê
Die Godes Bode doet, spelt; Nederland heeft vre’e,
[p. 277]
Het vrij gevochten Land heeft vrede met Hispangien,
Des looft den grooten God en lauweriert Oranjen.

Mars met een zuur gezicht aanschoude ’t Godd’lijk beeld,
En riep met groot gevloek; de Droes hier onder speelt,
Neen ’t moet alzoo niet gaan, zouw mijnen degen roesten,
In spijt van alle Macht ’k wil alles noch verwoesten,
Verdelgen Land en Luid’, help helsche razernij,
Het woord en was naauw uit, hem sloeg de poplecij,
De Krijgslui liepen toe, die hem met edik streken,
Och laci, was ’t op ’t lest, hem heeft de Moord gesteken.
Nu mengt men onder een zucht vloeken ende klacht;
Daar Burger ende Boer welhartelijk om lacht,
Wat batet lang gemart, het lijk dat moet ter aarden
Bekleed met wapen-tuig, verzelt met zwarte paarden,
De Pieken sleeptmen na, de roeren onder d’arm,
Daar gaat ’et weder aan met helsch- en droes-gekarm,
Pots Marter, Donder, Dood, de Blixem sla de vrede,
Die onzen trotsen Mars zoo snooden dood aan dede.
O wee, o Bloed, o Moord, o Hagel die ons drukt,
Nu werd ons Ham en Worst en ’t lekker spek ontrukt,
Wat is ’t? wij zijn geboeit, ons wil en mag niet willen,
Der boeren Hoenderen van oudheid zullen brillen,
Is dat niet spijtig? doch ik waag noch wel een kans,
Is ’t dan geen schaap of kalf ten minsten is ’t een Gans,
Al zouder wip of kaak, of galg of rad van beven,
Zoo quaad en zal ’t niet zijn, zeid d’ander, men moet leven,
Men eet geen hand noch voet, de nood is ons een Wet,
Een ander zeid, ’t is waar, maar wacht voor Hamans Net,
Men antwoord wederom; men is dan op zijn hoede,
Ja zeid een oud Soldaat, dan rijd de roode Roede.
Tut tut zeid d’ander dan, men moet int groene gras,
En inde Vog’le zang begroeten Koopmans Tas,
Deez’ praatjes gaander om, dit is de zulk haar zeggen
[p. 278]
Die Meulensteenen en heet ijzer laten leggen;
Hier meede werd het lijk bedompeldin het graf,
Begraven is (God dank) de Geessel ende straf.
Wat Preeker zal ons nu de Lijkpreek doch verplegen,
Dat mag de Priester doen die ’t deed’ van Jan ter Stegen.



GRAF-DICHT.

Her Leid die Neerland plaagde’ omtrend de tachtig Jaren
Uit d’afgrond quam zijn Geest, en is daar weer gevaren,
I. v. VEEN.
Stuer Recht.



GEBED,
Op den Dank- en Bid-dag, (den 10en van Zomermaand
des Jaars 1648.) over den

VREDE,
Verkondigt den 5en der zelver.
Candida pax Homines, trux decet ira ferat.

O Eeuwig wakend oog! Bestierder van het Rond,
Bezorger van uw Volk, die Vrede of Oorlog jond
Na dat uw Wijzen-Raat weet dienstig ons te voegen,
Wij zeggen eeuwig dank met eindeloos genoegen
En innerlijke zucht, voor ’t onwaardeerlijk goed,
Voor d’al te groote gunst die gij ons mildlijk doet.
Wij hebben lang verschult het quaad dat andren kregen,
Maar voor verdiende straf ontfangen wij uw Zegen.
Hij, die ons menig laar met Oorlogs Zwaard en Vier
[p. 279]
Vervolgt heeft en beroerd, is door uw goed bestier
Nu anders van beraad: hij offert onze Landen
De Vrijheid en de Vreed’, twee kostelijke Panden,
Daar onze voorzaatschap eerst om in Oorlog trad:
En door uw goedigheid is dezen waarden schat,
Na lang en wijs beraad van ’t Vaderland, ontfangen,
Dies zijn wij al vervult met juichen en gezangen.
Gedoog niet, goede God, dat ooit door lief of leet,
Dees uwe groote gunst bij ons komt in ’t vergeet;
Maar laat die zijn een spoor, om al ons gantsche leven
Uw dankbaar meer en meer ten heil’gen dienst te geven.
Laat Liefde bij den Vreed’ aangroeijen in ons Land.
Geef Onpartijdigheid en Eendracht d’ overhand,
Zoo staat de Vrede vast. Laat Haat en Nijd versterven,
En harde wrevelzucht bij ons geen plaats verwerven:
Voor al partijdigheid en ingenomen haat,
Om dit of dat verstand het geen ’t Geloof aan gaat.
Hier door is meest ontstaan bij ons en in voortijden,
Dat meenig bloeijend Rijk verwoestinge most lijden,
Dat veel onnoozel bloed is jammerlijk gestort,
En menig Vest en Stad geheel bedorven word.
Eerst gingmen met geweld en alderhande plagen
Die Luiden quellen, die nu in den Godsdienst zagen
let anders als gemeen: men stelden haar te spot,
En noemd’ haar Vijanden van Waarheid en van God,
En om ’t onnoozel Volk noch felder te verdoemen,
Zoo gingmen deze daad een zucht tot Godsdienst noemen
O domme dulligheid! daar na ist veel geschied,
Dat als dees Martelaars eens raakten in gebied,
Of kregen d’eene macht of d’ander aan haar zijde;
Dat zij haar dwingers ook alzoo weer deden lijden,
Met even veel gelijx: want is dien regel goed,
Dat men den Godsdienst en ’t Geloof zoo planten moet,
Zoo is den dwang zoo wel voor d’een als voor den ander.
[p. 280]
Die met beleid wat meer geweldig is of schrander,
Want ijder een het zijn voor Heil’ge Waarheid houd,
Maar die dit woeden eens voordachtelijk aanschout,
Oordeelt het gans voor helsche en Mensche moorders vonden,
En datmen zulk doen, en ’t stellen van die gronden,
Uw lieve Kristenheid als in een bloedbad stelt,
Daar onophoudlijk blijft gevecht en moordgeweld,
Weg dan met zulk een drift, laat Turken zonder reeden
Haar dwaze Godsdienst zoo invoeren en verbreeden:
Ten voegt geen Kristen aart, hoewel men menig Vorst,
Op kosten van veel bloeds, hier toe bewegen dorst,
Uit welke grond wel meest den Oorlog is gesproten;
En zoo veel Borgerbloed beklaachelijk vergoten?
Maar U zij lof en dank, ô Vader van de Vreê!
Die nu ons Vaderland (na dattet zoo veel leê)
Den blijden Vreed’ met lof en eer hebt toe gezonden,
Geef dat wij die altijd beleven ongeschonden,
En dat niet alleen wij den oorspronk meer en meer
Van d’Oorlog kennen, en die mijden even zeer;
Maar doet ook die genaad’ ons verre en Nagebuuren,
Zoo zal den Vreed’, vermits uw Zegen, langer duuren.
I. H.



Op de VREDE,
Aan d’Inquisiteurs van Kampen.

Met Kampen heeft men lang naLiefd enVree gezocht
Maar Kampen heeft nooit recht om Liefd en Vree gedocht
Want Kampen vangt en spant die Liefd en vrede wenschen,
Dies Kampen werd gehaat (in zulks) van God en menschen.
Daar Vreed’ is woont God.
[p. 281]



Op de TIRANNIJ
Der GEESTELIJKHEID.

Is ‘t Vreed? of brand hier noch de Burgerlijke twist?
Of geen, of allebei? Wie zal ’t de Wereld zeggen?
’t Is Vreed in ’t wereldlijk, end Oorlog is geslist.
Doch ’t Geestelijke volk en kan geen wrok afieggen,
’t En viert geen Vrede-feest; terwijl de Nijdigheid
d’Oprechte deugd vervolgt, en scheld Godvruchte Vaders:
Terwijl men vangt, en spant, en Stad, en Land ontzeid
Die ’t volk den Vrede leert; schempt bitter, noemt verraders
Die Vrede-lievend zijn. Men schept zich zelf een God
Die heil door Oorlog geeft. Zal Jezus Legers leiden?
En wreede slagen slaan? stelt u geen lood’ ten spot,
Als Christus komt dan moest de Wolf bij ’t Lam gaan weiden.
Let Kampen op uw doen. Geloof geen Predikant
Schoon hij heel flatelijk schijnt uit Gods naam te spreken,
Als hij vervolgen leert; dan is ’t niet Gods gezant,
Maar ’s Duivels: Want hij tracht zijn eigen leet te wreken,
En noemt’et Godes zaak. Zoo hitst men ’t Volk licht op;
Dus dwingt men d’Overheid te luisteren als slaven
Na zoo een Dienaars stem. Dan krijgt de Vreê den schop,
En ’t Land genaakt zijn val. Zoo zag men Levi draven;
Zoo heeft de lood uit nijd geijvert voor de Wet;
Toen hij met vuur, en staal, en kruis en geessels woede;
Tor dat de blonde Zon een bleeke dood-verf zett’,
En water zag bij ’t bloed; een wond die zoo lang bloede,
[p. 282]
Tot dat de Stad verging. O schrikkelijke dag!
’t Gedenkt Ieruzalem hoe al haar hooge wallen,
En Tempel zijn verwoest; daar elk voor oogen zag
Wat Kerken twist vermag, en hoe het uit kan vallen
Wanneer de Raad te zeer wil luistren na de kap.
Germanje waar door macht van wapens niet te dwingen,
Zoo ’t maar eendrachtiglijk zijn krachten zette schrap:
Daar ’t oneens nu zich zelfs voor elk genâ doet zingen.
Ellendig Engeland wien wijt gij uw ellend!
Verkeerden ijver kon u zoo veel-rampen brouwen.
Niet die hier waant, maar weet, en God in ’t herte kent,
Zal naar den laatsten dag het eeuwig licht aanschouwen.
Let Kampen op uw doen. Dwingt niemand in ’t gemoed;
Want dit maar veinzaarts maakt en doet de vromen zuchten:
Dit leert ons dat de Leer ongodlijk wezen moet,
Die dus gehandhaaft word, die om het licht t’ontvluchten
De waarheid zoekt bij nacht. Der Schrift-geleerden haat
Dwong Pontius wel eerden Vrede-vorst te doemen;
Nu dwingenz’ insgelijks te doen uw Magistraat
Aan zijne leden, die ’t niet vreezen, maar God roemen,
En danken voor dat kruis, ’t welk haar meer vuurig maakt.
Zoo groeit de steile palm best recht door ’t nederdrukken,
“Dan blijkt de lijdzaamheid als ’t lijden ons genaakt.
“Des waarheids starke zuil geen mensch om verr’ kan rukken.
Gij, vangt, neemt boeten af en jaagt hen uit uw Stad
Om wel-doen, ja verschoont geen adelijke loten,
Ziet Vre’e noch keuren aan. Fij wraaklust nimmer zat!
Gods-tolken maken dat gij vromen moet verstooten
En noemen ’t Vader-tucht. Ziet toe wanneer de maat
Der zonden is vervult, dat gij om uwen Vrede
[p. 283]
Vergeefs uw God niet bid; en dat gij dan te laat
Wenscht om den genen die gij eerst niet hebt geleden.
N. B.



Tot Geheugenis.

Tot Munsterroept men Vre’e; en Kampenop die tijd
Door ’t vangen van Koursel, raakt Vre’e en Vrijheid quijt.
N. Borremans.



’t Ontijdig gebruik der WAPENEN, t’ Amsterdam.

De Religie spreekt.
Gelukkig Amstelvolk uit Batoos rijk gesproten,
Gij die van d’ hemel zijt met zegen overgoten
Ver’ boven uw gebuur: O zegenrijk Holland.
Hoe lukkig zijt gij nu geworden door mijn hand.
Heb ik u niet gered, en in mijn schoot gekoestert?
Gespijst met ’t heilzaam woord, met hemels melk gevoestert?
Ik heb u vrij gemaakt van ’t onverdraaglijk juk
Der Spaanze heerschappij. Door mij kreegt gij ’t geluk,
Dat gij gelukkig zijt na wens dus voortgevaren.
Heb ik u niet verlost van Baals heilooze altaren.
Ik bragt u eerst in ’t licht, uit Babels duisternis,
Alwaar de looze Slang terschuil zat onder ’t lis.
O Holland! Hollands volk, heb ik u niet ontslagen
Van Albas gruw’lijk zwaard, en zijn vervloekte plagen?
[p. 284]
Zijt gij niet op de top geklommen, ja zoo vard,
Dat gij de wereld door schier alle volk’ren tart.
Uw vijand zoo benart, dat ’t al te machtig Spanjen
Nu smeekten om de vree, het moedig fier Oranjen.
Den orelog gedempt, vertreden met de voet,
En gij, na uwe wens, omhelst het vrede-zoet.
En waarom Amstelvolk kont gij dan noch niet rusten,
Dat gij de wapens voert met onbehoorde lusten;
Zal u de quâ gewoont noch binden aan de wet,
Die u van overlang door Mars is ingezet.
Is d’ oorlog niet volvoert door Fredriks hand en degen?
Waarom is ’t volk dan noch als tot de krijg genegen?
En waarom juist dien dag gebruikt tot razernij,
Die niemand toebehoort dan maar alleenig mij?
Het razende krioel van spiets en harrenassen,
Zal best een andren dag, als juist den Zondag passen.
Helaas! mijn hart bezwijkt, ik sterf, de dood ik voel,
Als ik op dezen dag moet zien dit groot gewoel.
Ben ik zoo veel niet waard, dat mijn een dag ter eeren
Uit liefde werd gevierd? de wapens te hanteren
Juist alsmen is gewent te leeren Godes woord,
Dat door het groot geraas werd naauwelijks gehoord.
Helaas! hoe past dit doch alsmen met lofgezangen
Den Hemel smeekt om gunst, datmen dan noch zal prangen
Het harrenas om ’t lijf, en razen dat de klank
Gods heilzaam woord verdooft, en ’t zuiver lofgezank.
De nieuwe kerk die dreunt, en d’ echo ’t dunkt ons wonder
Die raast in’t nieuw gebou als d’ijselijke donder.
Dat braaf hersteld gebou, zoo cierelijk en schoon
Voor Kristi volk gemaakt, van onze Amstelgoon.
Dit nieuw gebou zoo vol gestuwt van kristen-zielen,
Alwaar men met gebeen voor ’s hemels troon gaat knielen.
O heerelijk gebouw! hoe dwaas werd God bemint.
[p. 285]
Alsmen des heeren dag misbruikt, dus onbezind.
Hoe lag dees Tempel neer door vuur en vlam gezonken;
Daar ijder kristenhart zijn hart nu moet ontfonken,
Wanneer hij op een nieu nu hoort de zoete stem,
Als of het waar in ’t nieuw geboud Jeruzalem.
Maar, ach! dat ik moet zier de lust in’t heiloos wapen,
Wanneer men beter vrucht in Kristi kerk kon rapen,
En dat op dezen dag. Men zeit ’t is de gewoont,
En dat daarom de zaak te meerder dient verschoont,
Niet Amsteldam: ei neen! Europaas moorttoneelen
Verand’ren nu in ’t blij, om beter rol te spelen.
De vreebazuin die blaast, men heeft nu ander stof
Om op des Heeren dag te zingen Godes lof.
’t Is lang genoeg het Land geverft met ’t bloed der helden.
Men moet Gods weldaad nu met lofzang weer vergelden.
’t Is lang genoeg geraast met trommel en musquet:
Wat doetmen anders dan de Godsdienst maar belet?
De zondag dient geviert, ’t is zoo van God geboden.
Ik heb deez’ razernij op die dag niet van nooden.
En zoo het wezen moet datmen de wapens roert.
Daar kan een and’ren dag wel toe zijn ingevoert,
’t Zal minder schade zijn, en meerder voordeel geven.
Het lichaam is maar stof, de ziel moet eeuwig leven.
Wel geeft dan elk het zijn, en geeft ook God zijn eis,
En geeft uw lusten niet te veel aan ’t dartel vleis,
F. Een boven al.



Op de DOOD Van den Heer LE GRAND,
Heer van CINQ MARS.

Genoeg u met uw lot, Elk ding heeft zijne maat.
’t Is nut en noodig, niet van middelbaren staat,
[p. 286]
Te vliegen steil in top langs zorgelijke trappen.
Gij die dus tochtig zijt de Grootook na te stappen;
En spiegel u aan hem, die toen hij ’t grootst van al
Wouw wezen, datelijk geraakten tot zijn val.



EPITAPHIUM, Aliud in
FRANCISCUM THUANUM.

Debueras Famam Patrijs extendere factus,
Qui miser indigna morte Thuane jaces.
Hoc te supplicium cuncti meruisse fatentur,
Sed tamen hoc cuncti te meruisse dolent.

DAT IS:
Gy hoort uw eigen roem door Vaderlijke daden
Verbreid te hebben (o Thuane) die nu legt
Door jammerlijker Dood, ellendig afgerecht,
Ġevallen in de last van ’s Konings ongenade:
Elk weet, doch is bedroefd, dat gij (o zware spijt)
Zoo droeven straf, ten prooi, veel meer als waardig zijt.



GRAF-SCHRIFT,
Op FLORISΤIN.

Hier leit begraven Floor,
Apteker en Doktoor;
In gierigheid en woeker
En vond men niemand kloeker.
[p. 287]
In plaatse van klisteer,
Gebruikte hij niet meer
Dan glad geslepen steenen;
Daar hij met bloote beenen
Zoo lange over gong,
Tot dat zijn poort ontsprong,
Hier mee was hij genezen.
Maar toen zijn Zusters Weezen
Hem vraagden na het goed
Van Besjen, stremd’ zijn bloed,
En hij verliet het leven:
Om dat hij niet wouw geven
Aan Doktor noch Cherjijn
Veel min aan Medicijn,
Om zijne borst te laven.
Nu heeft hij voor zijn slavin
Niet dan een houten kist:
Doch bijaldien hij wist,
Wat daar voor was gegeven,
Hij zouw van spijt weer leven.



LIED Tegens de GELEERDHEID.

1.
Wenst gij om hooge wetenschap
En uitstel van uw geest,
Daar toe leit al te steilen trap, [p. 288]
En klimt niet hoog maar vreest;
Geleerdheid is
Te ongewis,
Zij vlied van dieze zoeken:
Die een losse schaduw grijpen wil tast mis,
Zoo gaat het in de Boeken.
2.
Wat is ’t een domme dommigheid,
Te gaan een moejʻlijk pad,
Dat op ’t onzeker hene leit
Na onbekende schat,
Waar toe veel zweets,
Waar toe veel leeds,
En ongemaks geleden,
Om geleerdheids spits vergeefs te nad’ren steeds
En nimmer te betreden.
3.
Of iemand schoon het blokken lust
En hit noch kouw verveelt,
Of ijd’le weet-lust zonder rust
Hem door de hersens speelt;
’T en kan (o smert)
Geen grof bloeds hert,
Geen plompe herssens scherpen:
Bot blijft bot, en zonder geest niet geestigs werd;
Men kan ’t ’er niet in werpen.
4.
Doch of gij al ten top op quaamt
En ’s werelds wonder wierd,
[p. 289]
Van elk om uw verstand genaamt,
Gestreelt, geëert, geviert:
Hoe meer verstands
Hoe minder kans
Om stil zijn tijd te enden;
Schoon men wetenschap hoog acht zij geeft nochtans
Veeltijds ramp en ellende.
5.
Die hier in vlugge gaauwigheid,
Spitsvindigheid van brein,
In konst, in talen, in beleit
Veel meer is dan gemein,
Staat wakkelbaar;
Hij loopt gevaar
Van goed, van staat, van leven,
Haat en nijd en wangunst werd hij meest gewaar.
Om zijn verstand verheven.
6.
Wilt gij hier van een voorbeeld zien;
De rood-geverfde strand,
Daar broeder-moorden laas geschien
Van ’t machtig Britten-land,
Die toont dit naakt;
Daar wijsheid maakt
U voor het oog ellendig;
O getrouwe Straffort om uw geest gewraakt,
Gehaat, gemoord te schendig.
[p. 290]



D. CASPARIS BARLAEI
Latijnsche Versjens; staande rond om de Amsteldamsche
ONTLEDEN-KAMER.
Aldus verduitscht.

Dood zijn de quade nut die schaden in haar leven:
En de geneeskonst trekt daar veel voordeelen uit,
Wanneer zij na haar straff t’ ontleden zijn gegeven.
Haar vel leert zonder stem. Elk stuk schoon dood roept luid,
Dat wij ons wachten doch tot zulken dood te komen.
De schouders, arm, en hand, hoofd, lippen, tand, en tong
Het brein en ’t doode hert van ’t koude rif genomen
Leert u, die leeft, gelijk ook lever mild en long.
Toehoorder leert u zelf; en bezig met beschouwen
Van elk bijzonder Lid, drukt diep in uw verstand,
Dat nooit ontleder kon een dooden romp ontvouwen,
Daar hij in ’t minste deel niet Godes wijsheid vand.
N. Borremans.



Ongezonde Gezontheid.

Gezontheid van uw vriend teveel gedaan bescheid
Brengt u veel zonden aan, en ongezondigheid.
Anders uit Ouwens overgezet.
Hoe meer gezont heen gij genomen hebt in ’t lijf
Hoe uw gezontheid min werd na ’t gezontheid drinken,
Laat veel gezontheen vrij u uw gezontheid krinken,
Maar een gezontheid is voor mij genoeg. Door ’t stijf
[p. 291]
Gezondheid drinken nooit gezontheid werd verkregen
Daar ’s een gezontheid, geen gezontheid uit te vegen.
N. Borremans.



Muiden uit den Rouw,
Over het verkiezen vanden Heer
GEERAARD BIKKER,
Drost van Muiden, Baljuw van Gooiland, &c.
Zoon van den Heer
ANDRIES BIKKER,
Burgermeester van Amsterdam, &c,

Solus hic inflexit sensus.
Gelijk een vrouwen hert
Moet barsten van al d’ingekropte Smert,
Aangroejende door ’t treuren,
Wanneer de Dood komt uit haar boezem scheuren
Haar man, haar tweede ziel,
Die haar zoo lang in wellust onderhiel:
Zoo was ’t met mij geschoren,
Toen ik mijn Hooft, mijn Drossart, had verloren.
De droefheid heeft mij zwaar
Gelegen op het hert lang over ’t jaar,
Tot dat ik quam te hooren
Dat Bikker was tot dit gezag verkoren:
Dus sprak de fiere Maagd
[p. 292]
Van ’t Muider-slot daar zij de sleutel draagt.
Toen kon z’ haar tranen droogen,
Toen stremde ’t nat in haar gesmolten oogen.
Zij borst in blijschap uit,
En sloeg verheugt dit lieffelijk geluid.
Houw op, mijn ziel, van treuren,
Nu dij tot Drost die Bikker zal gebeuren,
Wiens Vader, door de Faam,
Meer Titels heeft als letters in zijn naam.
Die, vrij van ampt-gebreken,
Noch nooit met goud zijn oogen uit liet steken;
Maar, als hij twist beslecht,
Gaat recht door zee, en oogt maar op het Recht.
Ik zouw zijn deugden prijzen,
Maar hij, nooit moe zich loflijk te bewijzen,
Mij dit in twijffel laat
Wat deugd bij hem het meest verheven staat.
De Zoon, uit hem gesproten,
Voor wien ik nu mijn Slot heb opgesloten,
Is mij zoo lief, zoo waard,
Nu zulk een Zoon na zulk een Vader aard.
Ook zag ik lang te voren
(Al eer hij noch was tot dit Ampt verkoren)
In zijn doorluchtig bloed
De deugd in zwang en zeker te gemoet.
Hy treed, met wisse stappen,
Op ’t wijze spoor van Burger-wetenschappen.
Geen Slot-voogd van de Vecht
Was in het Recht ooit beter onderrecht.
[p. 293]
Als bijen honing zoeken
In boekweit, alzoo weit hij in de boeken;
Opdat hij daar me’e cier
Zijn vordeel, in het heerlijk land-bestier.
Zoo sprakse met verlangen
Om hem als Heer op ’t hooge Slot t’ontfangen;
Daar Velzen, streng van moed,
Het Hoofd van ’t land dorst treden met de voet:
Daar nu al d’onderzaten
Zich zoo gerust op Bikkers zorg verlaten:
Daar Naarden vast gelooft
Dat zij alleen verliest de naam van Hoofd;
Door dienze als in zijn oogen
De deugden ziet die haar het hert bewogen.
Daar Wezop, heel verheugd,
Derouw vergeet, dus sprekende vol vreugd’:
Een die de zonnestraler
Met groote smert ziet ’s avonds neder dalen,
Geniet weer ruim zoo groot
Een blijschap, door het blozend morgen-rood.
Dit kan mijn ziel bekoren,
Nu mij mijn Hoofd in Bikker schijnt herboren.
Zoo dij zijn Landvoogdij
Tot heul en heil van al mijn Burgerrij.
R. ANSLO.
[p. 294]
[Latijnse tekst ‘Christus patiens’]



DE LIJDENDE CHRISTUS, TREUR-SPEL,
Vertoont tot Londen, den 9en Febr. 1649.

De Scot hier Iudas speeld’ de loden’t Parlament,
In Fairfax wreed gelaat Pilatus werd gekent,
Christigekruiste Rol gespeelt werd door den Koning,
Die leit ’er, ’t Spel is uit: ’t en zij noch een vertooning
In Londens puin-hoop zal Ieruz’lem beelden af.
Vermoorde Koningen en dekt geen minder Graf.
Roemer van Wezel.



Op het voorgaande.

Hoe komt dat Kromwelhier in ’t Spel geen plaats bekleed!
Dat dunke niemand vreemd, hij was noch niet en beet:
[p. 295]
Hoe niet en beet! ik mis, hij richte ’t gansch gestel
Als Hoofd van ’t Schouwburg, of als Meester van het Spel:
Of immers; speeld’ hij me’e, als Neefje bad hij (pas
Om ’t hoekje) in den Geest, die bij dit spelen was.



HENRIETTE DE BOURBONS,
Onstelde-Groot-moedigheid,
In WITHAL,
Den 10en van Sprokkel, des Jaars 1649.

Ruim op, ruim op, ruimop, gij Goddelooze Benden,
Die ’t Koninglik Palais dus dicht besloten houd,
En op uw Macht vertrouwt,
Mijn LEELI volgt ’er ROOS in d’algemeene Ellenden.
Daar koomt zijn Majesteit, met zulk een schoone luister,
Als ooit d’onnoozelheid, aan God, ten offer brocht:
Wie heeft dat Schaap verkocht!
Wat Neevel maakt de Zon, bij klare Middag, duister!
De Staatzuchten de Moord, twee gruwelikke Draken,
Gaan, in ’et Koor-Kleed, recht op mijn Zint Iooris aan.
Ai mij, het is gedaan?
Zij spuwen niets dan vuur uit heur vervloekte kaken.
In schijn van Heiligheid vertreetmen ’tHooft der Britten;
Men naamt de vuile vloek: een reine zegen Gods.
Mijn Prins staat, als een Rotz’,
En ziet de Roof, in ’t goed der Onderdanen, zitten.
De Zoon van Jesse was, met Sauels spies en Beker,
In zijn gerechte wraak, gepaait en wel te vre’en:
Maar hier, ô God! is een
Gezalfde kruin, zoo Vroom als iemand, zelfs onzeker.
O Hemelsch Rechter! kan uw goedheid dit gedoogen?
Mijn Karelgeeft zijn Hals aan Londens wreede Bijl.
[p. 296]
Is dit de rechte Stijl
Der Godsdienst, Schelmen zeg? zoo heeft Gods zoon geloogen,
Wat zoo! zoo moest’et gaan. De zielen zijn verlegen;
Wijl ’t Hoofd, spijt Blok en Bijl, te rug springs, en aan ’t lijf
Zich hecht. O Schoon bedrijf!
Mijn fiere Karelheeft een stale Hals gekregen.
Nu kan hij ’t woeden vande dolle Teems verduuren,
En schiften al’et Schuim van heur ontstelde vloed:
Wat volgt’em nu een Stoet
Van kloeke Helden en getrouwe Nagebuuren?
De Bloed-Raad vreest de Dolk van ’t Zeegenrijke Oranje
O Fairfax! zie de Strop die Londen voor u spon.
Hij Traanoogt van de zon.
Men draagt mijn Karel op de Zetel van Britanje.
Zoo groeit de Roode Roos uit eene plas van bloed:
De Koninglijke Hoed
Staat nu, op Karels Hoofd, vrij vaster dan te vooren.
Een zoete Vaak begint mijn oogen toe te kleeven:
’t Is Nacht; Ik ga te rust, en slaap tot aan den Dag!
De Wereld dreunt: Ach! Ach!
Mijn Koets staat inde brand, en wijst mij’t ander leven.
Eert den Koning.



KAREL STUARDS, of
GEMARTELDE MAJESTEIT.
In Withal den 10 van Sprokkel, des Jaars 1649.

Ai mij! hoe rijzen mij de hairen
Zoo steil om hoog? wie koomt hier waren
[p. 297]
Terwijl de gantse werel drust?
Zijt gij ’t Denijs? O Zon der Vranken!
Wat joeg u, uit de Wijngaard-ranken,
Met zulk een vracht, aan deze Kust?
Zit ne’er; uw Mond zouw garen spreken:
Maar, laas! heur krachten zijn geweken,
Toen ’t Vinnig staal de Strot doorsne.
Och kon uw hand de Veder voeren,
Ik zouw ’er zwier wel naauw beloeren,
Tot ik de grond zag van uw wee.
Helaas? ik ben, ik ben bedrogen:
’t Is KARELS Geest, die, uit mijn oogen
De vaak verdreef. O roode Roos,
O Martelaar! ô Hoofd der Schotten;
Dorst Londens Bijl uw Distel knotten?
Dat ’s immers al te Goddeloos.
Kon Strafforts bloed de Teems niet stillen;
Had Kantelberg heur schorre killen,
Op ’t Moord-schavot noch niet voldaan:
Moest uw gekroonde kruin haar pajen,
Eer deze Weer-haan om wouw drayen?
Zoo zal’er Zee haast boller gaan.
Die slag (ô Fairfax! duik vrij onder:)
Klonk aan de Zein gelijk een Donder,
En daverde op de fiere Belt.
De Donauw scheen te schudde-bollen:
De blakende Iber raakte aan ’t hollen,
En Maas en Waal is heel ontsteld.
De Stroom-Goôn zullen met ’er Kielen [p. 298]
Haast aan de witte stranden krielen,
En storen ’t Britse Wolve-nest:
Men zal de Londzebrug, met Koppen,
En Beene, en Armen haast verkroppen,
En zuiv’ren ’t Land zoo van de Pest.
Dus zal de Zoon zijn lusten boeten;
Ja, verven zijne ontschoeide Voeten,
En hande, en dolk, in ’t wreeken, rood.
Rust STUART, rust. Hoe dus zorgvuldig,
Ga, leg uw Hoofd, gij zijt onschuldig,
Vrij zachtjens in MARIAS schoot.
J. v. V. Bloed smet.



Op de KONING-DOODERS van ENGELAND.

Is dit de Godsdienst, die de KONING scheen te weren?
Is dit de Zuiverheid? Is dit Independeren?
Gij kapt de Halzen af, bij Pauzen maar betrapt,
Dit is een Rubikon, bij niemand overstapt.
Rood van het Heilig Bloed, gestort uit ’s KONINGS Aders.
Haalt vrij de loden in, gij overboeft hun Vaders.
Independents te zijn, dat is Anababtists;
’t Welk loozer is als loods, en boozer als Papists.
Thomspeelt het Spel van Ian, het Monster-menschvan Leiden.
‘k Zie Londen noch voor hem een Kevitoe-bereiden.
[p. 299]
‘k Zie Meester Peters, d’Aap van Knipperdollings Pots,
Is ’t op zen Engels niet, haast hangen op zen Schots.



GEDACHTENIS.

het konings Vler Lellt hler In as gerekent,
dle In een koek gebakken ls door bLoed
en tranen; oll! zll storten aLs een VLoed
op ’t grafWerk, en de Vr-kneden ’t en de Vr-Weeken ’t:
raakt eens de brand door ’t nat In ’t LeVend kaLk,
zoo sLaatse Voort, zoo Vreetse stVt en baLk
Van ’t parLeMent dat zVLk een grVWeL teekent.
1649.



Op den VADER-MOORD in GROOT BRITANJE.

Quae causa indigna serenos
Foedavit vultus?

Vermomde LUCIFER had door zijn Parlement
Den Heer het Zwaard ontrukt, de Kerk en ’t Hof geschend,
En dat gezalfde Hoofd, na ’t bloedig t’zamen-rotten,
Gekocht van Judas bloed, den droessem van de Schotten,
Als hij de moordbijl klonk door ’s Konings Hals en Kroon:
Zoo bouwt het Helsche Heir in ’t Engelsch Rijk zijn troon.
Tristius haud illis monstrum, nec faevior ulla
Pestis, & ira Deum Stygin sese extulit undis.

[p. 300]



Engeland Onthoofd.

Aan Engeland.
Ach, Engeland, dit feit, dit feit is ongehoord;
In eene Koning zijn drie Koningen vermoord.
De Konink Spreekt.
Drie Rijken zijn mijn erff; drie wachten mijn bevel:
Hoe Engeland, is dit ook een drie Koninks Spel?
Een ander Spreekt.
Weg, Robbert, flukx van hier: ik schrikke dat ik eis;
Hier kaptmen voor Withal des Grooten Koninkx vleis.
Engeland Onthoofd.
Men zegt, de Koning is van Kop en Kroon berooft:
Maar neen; het Konikrijk dat is in hem onthoofd
De Blok spreekt.
Ik ben geen stomme Blok. De Koning werd vermoord.
Ik roep van Moord en Brand: Wie heeft dit ooit gehoord?
De geslachte Koning rust niet.
De Koning hijgt na wraak: (Wat zegtmen dat hij rust?)
Nooit wierde zulke brand door Koninkx bloed geblust.
GRAF-DICHT.
’T Is Karels bloedig Graf, die hier gezonken leit,
En aller Princen ook onthalsde Majesteit.
Het Rijk van Brittannien geschavotteert.
Kom, jongen, sta wat still’. Ziet, Engel, Ier, en Schot.
In eene Koning hier vergaren op ’t Schavot.
[p. 301]
Bloeddorsticheid van de Engelsman.
Weg Sec, weg koppen Aal, bloetdorstig is ’t gemoed:
Ik moet eens dronken zijn van Konink Karels bloed.



STAARTE-JAGT
Van den DUIVEL
Ontstaan uit de Moord van
KAREL STUART,
Wel-wettig Erf-Koning van Groot Brittanjen.

’T Is nu de Duivels Maand: Ik wed’ hij buit zal maken
Te Londen, is ’t slechts waar ’t geen ’s Werelds spreekwoord vat,
Dat ’t visschen beter vangt in ruig en onklaar nat;
Is ’t zoo, zoo zal hij nu wel aan zijn Staart geraken.
Op, op dan, Duivel op! De Zoomer is aan ’t naken;
Gij hebt uw Staart van doen, om rechts, slinx evenrat,
De Schotsche Vliegen weg te jagen van uw’ gat,
Eer datz’ u ergens ook verkoopen en verzaken,
Indien z’ hun Heil’ge Heer, om Zilver, zonder Zoen,
Verrieden, Duivel denk, wat zullen z’u dan doen!
Wie zal ’er Pek ontzien, die Balsem durfde Venten:
Dat’s Eng’land is onthoofd, en strekt verwarde klomp.
Al wat nu schijten kan schijt vrij in d’ijd’le Romp.
Ik meen door ’t Godloos Heir in zulke Parlementen.
BOERTIG ERNST.
[p. 302]



Op de VADER-MOORD van BRITTANJE.

De moordbijl die den Vorst zijn vromen hals deurkapten,
En uit zijn aderen het heilig bloed aftapten,
Was van Tizifone op den Tarter-grond gesmeed.
’t Stof was van Cerbrus spog en Heidraas gift genomen;
Doormengt met Circes sap, de steel van d’ijpe-boomen;
Die in den Flegeton staag zweeten giftig zweet.
En d’over-wreede Beul was uit geen vrouw geboren,
Noch Schitische Boelin, of ’t wreedste Wijf der Moren,
Alekto baard’ hem in haar bloedig nacht-gewaad;
Zij doopten dat gedrocht tot drie maal in de vloeden,
Van ’t ziedende Acheron, op dat hij voor het woeden,
Niet schrikken zouw, maar staag lust scheppen in het quaad.
’t Bloedzweetend Moord-schavot ’t geen de’e de steenen
Was onderschraagt, ik gruw, van vleeschelooze benen;
En over al bekleed met bloedig mensche-vel;
Het godd’loos Vonnis ’t geen hem doemde uit ’t lieve leven,
Was met een merg-pijp en bloed-letteren geschreven,
Op Strafforts taje huit. Sluit nimmer-zatte hel
Uw wereld-wijde keel op om hen in te zwelgen,
Want die hun Land verraan en haren Vorst verdelgen,
Zijn zoo te kleinen straf wel over-dubbel waard.
Uitheemsche Vorsten, op stijg van uw goudeTroonen,
Gesp ’t blinkend harnas aan, de smaad die uweKroonen
Gele’en heeft, wreek die aan de Schenders helsch van aard.
[p. 303]
Ontengelt Engeland, gij word van vredige Eng’len,
Herschept in Duivelen, geen helsche geesten heng’len,
Zoo zeer na ’s menschen val als gij na ’t leven van
Uw goede Koning stond, Bloedhonden, Vader-moorders,
Rijks-pesten, Schen-ziek-graauw, verwoede Rust-verstoorders,
Elk van u is een Beul en moordende Tiran.
Uw Bloedhond draagt een kroon gewrocht van STUARTS schonken,
De Paarlen, rijk van glans, die op die Schrik-kroon pronken,
Zijn STUARTS Oogen, vast geregen met zijn hair.
Zijn Tanden zijn rondom gezet voor goude kanten,
Hij gloeit op ’t gruwlijk hoofd van ’t hoofd der Moord-verwanten,
Als purper van het bloed, o draak gij ziet zoo naar.
Zijn Staf is STUARTS arm, zijn Zetel het geraamte,
Zijn Neroos aangezicht is rood, doch niet van schaamten,
Maar KARELS bloed is hem in ’t aangezicht gespat.
Dat bloed, dat dierbaar bloed, verft land en zee en stranden,
En ’t wit gebercht zoo rood, als Fairfax bloedroo handen,
En Kromwels vette muil twee nimmer-moordens zat.
Bloeddruipend Tijgers-hol uit bloeden, doet gij bloeden,
Geef kinders bloed voor pap en leer van jongs haar woeden,
Op datje al t’samen eens verzinkt in Stigis-vloed.
Bloed op het bloed van hem, tot Gods gevreesde donder
En blixem uit de lucht tot gruis uw pletter, onder
Dees Steden, daar gij zoo bloedgierig hebt gewoed.
J. DULLAART.



Op KAREL STUART.

De Zon had zijne kreits nauuw tienmaal omgeloopen,
Of Karels Geest verscheen in ’t midden van den Raad
[p. 304]
Vermagert, ongedaan, met een verbleekt gelaat,
Zijn oogen schenen vuur, zijn bloedige hairen droopen,
De Rechters vol van schrik zijn angstig deurgesloopen,
Dies hen het spookent schim dus toeriep met een zucht,
Verraders helsch vanaart, uw hart wist van geen vlucht
Doen gij de Moordbijl in mijn dierbaar bloed dorst doopen.
Met beurden hij zijn hoofd van d’afgehouwe nek,
Dat met een open mond en heel benaauden trek,
Tot driemaal riep om wraak; de moorders hairen rezen,
Het bloed sprong uit de romp en met een naar gesteen,
En jammerlijke galm hij zoo van haar verdween,
Doen liet ’er in zijn plaats zielknagent wee en vrezen.
J. DULLAART



Op ‘t BEELD van T. TASSO.

Dits ’s Tassoos beeld Appolloos grootste Zoon,
Die Godlik zong van oorlog en van minnen,
Hij had Virgiel berooft zijn Lauwerkroon,
Had razernij hem niet berooft van zinnen.
J. DULLAART




[p. 305]

HOUWLIKS-BAND door ZONNE-BRAND,
Voor den Heere Bruidegom,
JOHAN TIMMERS,
En de Juffrouw Bruid,
MARIA ZONNEMANS;
Toegestrikt in Rotterdam, op den 22en van Wiedemaand, 1649.

Een heldre Zon (niet daar den Pers voorboog,
Of die dit laag verwarremt van om hoog)
Scheen rijzende in het jeugdig keurig oog
Der Rotterdammers:
Elk bakergraag, verkleumt door ’t grillig weêr,
Vliegt, als de Vlieg, nu heinde bij, dan veer,
Valt vaak verzengt, door ’t vierig zwermen, neer,
Zoo mak als Lammers.
Dus leerde deez’ door schade die door schand
Hoe Zonnemans hunn’ Vrijerschap vermand;
Wijl TimmersTimm’ring lichterlei in brand
Geraakt door ’t stralen.
De bruine Rot, vol schrik, heur kleur verschiet:
De bleike Maas ontzakt ’er lisch en riet:
De Blankevliet, schier blond-blaauw, van verdriet,
Nau aam kan halen.
De scharpe nood, een schrander Meesterin,
Die dik uit schaâ pikt oorbaar en gewin,
Dees timmert Timmers zulke vonden in;
Dat op de lappen,
Hij werrikzaam, door Liefde voortgestouwt;
Slegs geen Kasteelen inde Lucht en bouwt,
Maar ’t dunne Lid in Honig doopt en zout,
En frai leert klappen,
[p. 306]
De Zon-man zelfs lauriert hem in zijn steê,
Mits zijn gesmeek nooit winst op Daphne deê.
Daar Timmers beê, dees Zon maakt zoo gedwee,
Dat zij, verwonnen
(Juist ofze deur de Kreeft in ’t zwoele weêr,
Had met de Zon gerent de grootste keêr)
Zijgt, moê en mat, in ’s Bruigoms armen neêr,
In Egt gebonnen.
De zoete Bruid, schaamverwig als een joop,
Beament d’overbreekelijke knoop;
Daar niemand nooit, als Osse of Koeje koop,
Kan afgeraken.
Hoe lodderoogt nu d’een den ander an!
Hoe straalt die Zon, bestraalt van Zonneman!
O! dat nu Dag en Nacht niet, wiss’lend, kan
Een ruiltie maken.
Dus werd de tijd van vrijen recht gespilt,
De lange strijd van ja en neen gestilt,
Dus raakt, voorwind voortij, m’ in ’t Groote gild
Van d’over-Ouders.
Vereende Twee, dat gij nu zuur en zoet,
En hard en zacht’, en voor- en tegen-spoed,
Onwagg’lijk torscht, eendrachtig van gemoed,
Met Atlas schouders.
Zoo, timmert Gij, op welgeheide grond,
Een veilig huis voor t Heilige verbond,
la boven dien een Hemel op dit Rond
Tot heil uws beiden,
Die in geen korte dood-nacht hoopt te gaan,
Dan om, ter Langsterdag weêr op te staan;
En ’s Levens Zon vreedzaam te schouwen aan
In eeuwigheiden.
W. van Heemskerk.
[p. 307]



Op de DOOD Van den Heer
GEERAARD VOSSIUS,
Kanonijk der Aardsbisschoppelijke Kerk te Kantelberg,
Hoogleeraar der Wel-sprekentheid en Historien,
in de Doorluchtige School t’ AMSTELDAM.
Overleden den 17en van Lentemaand 1649.

MENTIS FAMA PERENNIS.
Nu klaagt wat adem schept. Parnas en Helikon!
De Zang-godinnen zelf verlaten d’Hengste-bron
En dolen plaatseloos. Men kan den rouw bespeuren
In Pallas aangezicht. Apol is ook aan ’t treuren;
En d’Amstel, en het Y beweenen ’t ongeval
Dat haar nu treft. O ramp! waar ’s Vossius? wie zal
In haar doorluchte School nu d’hooge Stoel betreden,
En Cekrops oorspronk, en d’aaloudheid ons ontleden?
Doch ’t Noodlot heeft nu wel zijn levens draat gekort;
Maar niet zijn eeuw’ge Naam. Koom hier, o Jeugd, en stort
Uw klachten over ’t Lijk; gelei met tranende ogen
De dood-baar, g’hebt van hem de Wijsheid ingezogen;
Wen hij zoo loffelijk, in ’t aanzien van de nijd
Zich hooren liet. Dat nu geen tijd deez’ druk verslijt;
Noch zijn geheugnis wissche uit uw gemoed. Laat hooren
Door geen gemeene klacht, wat dat gij hebt verloren.
Betoon, volvoer, volbreng u schuld, u dienst, u plicht.
Ik volg de droefheid na, in dit mijn Treur-gedicht.
[p. 308]
Had noch de felle Dood zich niet genoeg gewroken
Wanneer zij d’oogen van Barlaeus had geloken?
Euroop viel toen in zwijm, om d’onverwachte slag,
Die nu geheel besterft. O dag, o droeven dag!
Wat hebt gij ons ontrooft? de Zon verbergt zijn stralen,
En gaat, eer dan gewoon, in ’t lauwe Westen dalen;
Diaan verschijnt in rouw; de hemel overtrekt
Met nevelen; ’t gestarnt met dampen is bedekt.
Terwijl men nu de lucht vervult met droeve klachten,
En elk voed harten-leed, en elk voed lijk-gedachten,
Zoo komt de Wijsheid hier, in ’t ongevlochten hair,
De wangen door-gekrabt, aantreden bij de baar,
En spreekt: Gij waart die geen in wien ik mij betroude,
O Vossius, en al mij eenig hoop op boude:
Gij voerde mij aan ’t Y en Amstel uit Atheen
En Roomen; mijn gezag heb ‘k hier door u alleen
Verkregen. ‘k Laat nu toe, o Memphis, dat uw muuren,
Die ’t wankelbaar Geluk zelf schenen te verduuren,
Vrij stoffen op ’t verstand en al de Wetenschap,
Die g’in uw hebt bevat. Klim na den hoogsten trap
Chaldeer, die u roemt te hebben eerst geweten
De kunsten, om den loop des hemels af te meten.
Gij zwijgt; maar dit Vernuft, het welk in Batoos land
De Kennis in ’t Verloop der Oudheid heeft geplant,
Word eeuwig door de Faam op wieken omgedragen.
Ik koom nu niet uw Dood, maar mijn verlies beklagen.
Gij word herboren nu gij d’aard verlaat. Uw deugd
Voert u ten hemel, door de starren, in verheugt.
Nu zal deez’ Stad niet meer met haar leergierige ooren
Uw goude Lessen noch Welsprekendheid aanhooren.
Noch hoe g’uit Xenephon zuigt vloejentheid van taal.
Noch hoe g’uit Herodoot trekt een aaloud verhaal.
Noch hoe gij ondergrond der Grieken Scepter-staven,
En ziet hier Xerxes, die den Athos heeft door-graven,
Hier Pellaas longeling, die Tirus lei in d’asch,
En muur’, en torens brak, gelijk gebrijzelt glas.
[p. 309]
Of oogt op d’ heerschappij der dreimaal tien Tijrannen,
Die tegens Stad, en Land, en onderzaten spannen.
Nu hoe dat Phocion als ballig werd verjaagt:
Nu hoe hij na zijn dood rechtvaardig werd beklaagt.
Noch hooger weid uw geest. Nu gaat gij bij Latijnen,
Bij d’ afkomst van Quirijn, hier komt voor u verschijnen
De Deugd van Scevola, en zijn stantvastigheid.
Hier Kokles op de brug’, met zijn manhaftigheid.
Gins hoe dat Klelia doorzwemt des Tibers stromen,
Hier zietge Brutus, die de dwinglandij kan toomen,
Die ’t Koninxjuk verwerpt, de Burgermeesterstaat
En Bijlen invoert. Hier verneemtge Cincinnaat,
Gij leeft zijn Matigheid, Genoegen: Hier verzellen
Elkaar de Deciën, d’Emiliën, Metellen,
De Lelien: Hier zijn de Scipioos: Hier is
Ook Kurius, die leefd in elkx gedachtenis.
Mu slaatge uw oogen op de Gracchen; op de daden
Van Fabius; nu hoe Kamillus komt, beladen
Met roof der Vianden, en ’t Kapitool betreed.
Nu wat dat Kato voor ’t gemeene beste deed,
Hoe Marius vergoot en plengde ’t burgerbloed,
(U ijst van ’t wreed bedrijf) hoe Silla heeft gewoed.
Nu hoe dat Cezar, en Pompejus t’zamen streven
Na ’t opperhoofds gebied. Gij overloopt het leven
Der Kaizeren, hier komt u tegemoet August,
Die ’t grouwlijk oorloogs vuur van Mavors heeft geblust,
En boven d’andre veer uitblinkt in alle deelen,
Nu rukt u Seneka op Helden treurtonnelen.
Dan volgt gij Cicero, en zijn welsprekentheid,
En opent ’t Pit en Kern, dat daar verborgen leit.
Dus gaat gij met den Palm der Wereld wijsheid strijken.
Niet minder zag men ook u Godgeleerdheid blijken;
Wen gij naar u, uit die van Godgewijde blaân:
[p. 310]
Deed luisteren, en sticht die, die u hooren aan.
Dit tuigt, als g’had voor ’t lest, met een aandachtig zeggen,
De schepping van ’t Heelal beginnen uit te leggen:
Gij spraakt van ’t leven van den eersten mensch, en, ach!
De Dood die trof u toen met d’elk gemeene slach.
Deez’ Bus besluit nu wel, ô groote Ziel, uw assen;
Maar uw doorluchte Naam is meer en meer aan ’t wassen.
De wereld is te kleen, dat zij uw lof bepaal’,
Zij heeft geen macht, dat zij daar slechs’ de schets van maal’.
De droefheid bind mijn tong. Ik ben in ’t hert bezweken,
En kan, schoon dat ik wil, mijn rou niet voort uit spreken.
Dus sprakze, al klagende, en men zag haar, met een zucht,
Verdwijnen in de wijde en ongemete lucht.
J. OUZEEL Phs.



IZAK DORESLAARS
Bloedige OP- en ONDER-GANG.

Geen Samuël, die op de Herssen-kom
Van d’Ezel-Zoeker, ende Schape-weider,
De balssem goot, als Vorsten-voor-bereider;
Maar Samuël,die met de Goden klom
Uit Endors reet, op ’t Vrouwen-toover-spel,
Derhalven een gebootsten Samuël;
Scheen DORESLAAR verschenen (toen hij noch
In ’t kinder-school, na kinder-vunsheid luchte,
En zuchte mits maar Jongens voor hem zuchten,
[p. 311]
En niemand meer:) maar anders, o bedrog!
Dan in de schijn des Nacht-geests grijs vanhoofd,
Die AnnaasGods-verloofde, wierd gelooft;
Maar in de schijn een ’s Engels van het licht,
Hij toond’ een Kroon, een Vorst van ’t hoofd getrokken,
Aan DORESLAAR, en brakse voorts aan brokken,
En hield’ een klomp hem recht in ’t aangezicht,
En sprak; de beurt, daar ’t menschelijk geslacht
Veel heils uit hoopt, staat machtig in mijn macht.
Wierd Davidniet, van achter schaap en geit,
Betulband met der Koningen verciering?
(Hij repte niet; het was door mijn bestiering)
Een Harder; die de twalef Stammen weid?
Zoo trok men van den akker, en de ploeg
Die Kroon, en Burger-meester-tabbaard droeg:
’k Ontnam ook wel, Gekroonden, Kroon en Staf;
Als Dionijz’, maar niet de zucht dier gaven,
Die met de plak en roé, in steé der staven;
Zijn school de weet de bocke-staven gaf,
En d’Eforen, bleef, voor geen wraak bezorgt,
De Kroon tot beuit, daar Agis wierd verworgt:
Ik baan u ’t spoor tot grooter heerschappij;
Op DORESLAAR! geen nood, al wil u treffen
De hef van nijd, ik zal u zoo verheffen,
Dat gij in ’t eind’, een sprong zult doen als wij:
Op DORESLAAR! ’k geef u de spoor, en ’t spoor
Om Koninglijk te lijken: dat ’s u voor!
Hier op bestond die Samuël te vliên;
Toen dacht de DOOR, dat hij de olij-horen,
[p. 312]
Al op zijn hoofd, en achter zijne ooren,
Gevoelt had, en een Engel had gezien:
Hij gaf het school de schop; en wouw van daar:
Maar hem we’erhielt de naam van Schuldenaar:
Doch eindlijk vlot, na be’e en bedeloft,
Vervolgd hij ’t spoor des geests die voor ging waren.
Ging over ’t vlak van Amfitrite varen,
Daar hem de plicht van Reedenaar verknoft;
Zijn’ inkomst was een reede, sterk en schoon
Tot breken, van rijks-mantel, staf, en kroon;
En ’t erf-recht van een’-princig’-heerschappij;
En was bevrucht met oorber, eer, en luister
Der landen (kax geslaakt van zulk een kluister)
Gehandhaaft door veel hoofden op een rij:
Daar was ’t bewijs zijns wijsheids, Zwitserland:
Antenors-stad, en Hollands Staten-stand.
Hier was de grond geleit, waar op hij strax
Kasteelen in de lucht begon te bouwen,
Al wie ’t niet meer met d’opper-macht wouw houwen
Daar hielt hij ’t me’e, door drift zijn’s herssen-dax;
De razernij, die aanhoud had van doen,
Gebruikten hem voor trommel en klaroen:
En toen de list, en valscheid en geweld,
Aan Karels rok, om strijd, begon te tarnen,
En helsche vlam haar boezem op de’e barnen;
En het hem geld, die eertijds stond op geld,
(‘t Zij toen de munt zijn’s aanzichts stempel droeg;
Of toen de Brit, de Schot, de koop toe-sloeg)
Was hij de mond, die hij ‘s onmondig hof
[p. 313]
De Koning na den dierb’ren hals dorst dingen,
En boven sloeg; o aards-veranderingen!
Hoe blies de wind in ’t uitgevaagde stof!
Hoe zwol hem ’t hart! de norsste grootsheid glom
Hem uit het oog; den rotten appel zwom.
Hier steeg hij op; hier raakt’ hij in bewind;
En wouw noch meer: Waarom nu wech gebleven,
O Samuël die Sauëls bart de’e beven,
En schudden als de riet en in de wind?
Daar gij hem dus aan ’t harte kloppen kost;
Uw hof is uit, uw draad is afgeklost;
Als derde maal na STUART jammer-dag,
De maand zich sluit, zoo zult gij bij mij wonen;
Ziet hoe de wraak uw’ gruw’len zal beloonen,
Gij zult van haar, in ste’e van eene slag,
Ontfangen wond bij wond, door dolk en k’nijf.
Zoo moest hem ’t hart omkeeren in het lijf,
Zoo zouw de lust besterven op zijn lip:
O ijdelheid van ’s werelds ijdelheden!
Wil heerszucht, zee, en land wil overtreden,
Verzuiptse in de barning aan een klip.
Quaad-plegers, schrik! wanneer gij ziet hoe kort
De werker op het lijk des lijders stort?
Hier leit hij door een leider neder-laag,
Gewacht, gemeent, van karabijn en lemmer
Geraakt, gerekt; nooit droop Tomyrisemmer
Van bloediger en dikker regen-vlaag:
Nooit was er disch met meerder bloed besprengt,
Als daar het bloed zich met de wijn vermengt.
[p. 314]
Maar gij die hier uw wraaklust hebt gekoelt,
Wat rechte gij, met zulliks uit te rechten?
Dit kost geen hoofd we’er aan de schoud’ren hechten,
Kort is de vreugd die men door ’t wreeken voelt,
En echter kruipt een angel in het hart;
Geen Simeï, dien ’t niet vergolden werd.
Gij die dit ziet, doorziet ’et wel, en zegt
Van nu, vaar wel, aan ’s werelds mommerijen:
De zitter valt, de zoeker koomt in lij’en,
De proever vind het wrang en zuur: met recht
Krijt Heraklijt, en schatert Demokrijt
Om al’t gewoel waar aan zich elk verslijt.



TIID-DICHT.
God zoCht een MarteLaar;
als ook de god Van ’t onder-aardsCh geWeLLef;
toen WIerd deVr doresLaar
de eerst’ VOL-toolt; en d’ander WIerd hI zeLLef.

J. OUDAAN.



’T GRAF
Van den vermoorden Moordenaar,
I. DORESLAAR.

de brItsChe nleVWeLIng bezorgt, hoes Inte ste Vens,
zIIns eersten MarteLaars, LIIkstaats l na den el ls
te doen, zag Iakobs graf, en groeffer Izak neVens,
aLs eerst-gevaLLe stVt In ’t koningLIIk paLells:
zoo graaf dlen (rlep ’er een) dlen WeerWraak darde knotten,
VrII neVens ’s konIngs kIst, daar zaL hlI nlet Verrotten.
[p. 315]
Anders.
aDerlt a tergo VInDeX.
zlet U’ Wreeker rVkt V naar:
splegelt V aan DoresLaar.
J. OUDAAN.



HOF-ZANG
Over de
HOF-STE’ aan ’t SPARE;
Aan mijn Heer
GEERAARD BAS.

De veelderhand van ’t goddelijk gesticht,
’t Geen ’s menschen hart verlicht zoo wel als ’t licht
Vertoont uw’ Hof, te keurig toegerigt,
Aan ’s menschen oogen:
O Queekbre Bas, nooit in dien bou vermoeid,
Het zij de Lent, gelijk een lelij bloeit,
Of verder tijd, die in ’t scharlaake gloeit,
Haar vrucht komt toogen.
Mijn Geest, werd vlug, ik voel mijn bloed al laau;
Dus gun mij dat ik in de loverschaau
Van Sparewijk een boogerddeuntge baau
Op zoo veel keelen
Van voog’len, alsser in dien vruchtbren Hof
Zoo zonder maat, door mengen fijn en grof,
[p. 316]
En ’s Heeren lof doen hooren, tussen ’t lof
Der ooft-prieelen.
Hoe of gij hier de tijd verdeelt gestaag?
Gij scheerd, of vlegt de lentsche dooren haag,
Wanneerze hier te hoog, of daar te laag
Schijnt uit te loopen,
Die van de bla’an een groenen mantel weeft,
En dan de bloem, waar uit een nardus zweeft
De paden deur, en dan de scheutjes geeft
En dan de Joopen.
Gij snoeit de boom, daar zij te varde ging;
Of spijkert op de buigb’re wingaardkring;
Of metst om hoog een applemanteling,
Als met een truffel,
Een pannedak verstrekt hier blad op blad;
Dan wied gij uit de bedden ’t rabat
Het onkruid; of gij raauwt het wandelpad
Met klouw en schuffel.
Maar onderwijl bemerkt gij hoe uw werk
Gevorderd staat, Gods zegedauwt in ’t perk;
Dan spreekt gij uit het blijkbaar ooggemerk
Als op getogen;
Hoe is uw werk, o lieve goede God
Zoo wonderbaar! zoo groot uw’ liefde tot
De menschen! en hoe toont g’om haar genot
Uw’ groot vermogen!
Die plant is niet; noch die met nat besproeit;
Maar God alleen van wien de zegen vloeit:
[p. 317]
Zijn wijsheid geeft de wasdom, dat het groeit:
Die vroeg en spade
Te loven staat, wanneermen over ziet
Zijn wond’re daad, zijn redelijk gebied,
Dus o! o mijn ziel, vergeet Gods vreeze niet,
Noch zijn weldaden!
Hiertussen staan de bedden overdekt
Met bloemen, schoon gekarteld engevlekt,
d’ Anhemia, die naar het purper trekt,
De vlamde tulpen,
De Kroon, de Krook, de Rooz, den Hiacinth,
De fritillaar, of wat men schoonder vind,
Door Godes gunst, en ’s menschen onderwind
Uit d’aard gehulpen.
De Zomer rijst, de Zon peilt hooger kim:
Nu zwelt de vrucht, het zijze lieflijk glim’,
Of van den haard den keukendis beklim’
En voedzelstrekke;
De Aard- en Kruis en Aalbes is bequaam;
De Kars en Kriek en Moerbeij aangenaam;
Men trekt van ’t Hout de Peeren die te zaam
Het hout neer trekken:
Maar ’t zwoele weer wil flod’dren in het nat,
Dan om de zoó eens met het net op ’t pad,
Zoo trekt men uit het Spare-water-vat,
Of uit de Vijver
De zegen, daar de zege vol van loopt;
Smaakt beter ’t geen men vangt, dan dat men koopt:
[p. 318]
De Armen tot de elboog opgestroopt,
Om in de slijver
De Puitaal en de Paling ga te slaan,
Om Pos en Baars ’t ontwarren uit de draan,
Zoo sleept het kaar verladen achter aan;
Dat aard na vissen!
Het landgerecht verschaft de Knine-kooi,
Het End in ’t wad’, de Leg-hen in het hooi,
De Duivetil, en ’t geenme van het Ooi
Weet op te dissen:
Hoe leeft het Spaar van voren en ter zij!
Uw wachthond is uw’ toeverlaat, daar gij
Gerust op slaapt, en lust in schept, wen hij
U streelt met quispelen.
Nu naakt den Herfst, die naakt de Boomen we’er;
De Boogerdman is dapper in de weer;
Die App’len plukt, en Que, en winter-Peer;
En harde Mispelen:
’t Schijnt hier al Goud; Goudappel, Guldeling;
De Peer die naam van ’t zafferaan ontfing:
Wat vind men werks in zulk een ommering
Van duizend Boomen!
Daar d’ Okkernoot en Hazelaar uw’ nood,
Wat schoot’er vrucht uit ’s aardrijx milden schoot,
Zoo pootmen best ’t geen door geen beestepoot
Te schand kan komen.
Hier lust het u, des avonds, of voor dou
Voor daag in ’t veld te passen op de vlou,
[p. 319]
En ’t Snippepad, en boog, en vinketou,
Voor Snip en Lijster:
Hier schijnt op nieu een ander Edens-hof;
’t Welbruiken geeft tot deugd’, of zonde, stof,
Daar alles lokt, zoo dat ik in de lof
Geheel verbijster.
Hier vind gij werk, zoo lang de Winter-vorst
Het aardrijk met geen balen overschorst,
Noch ’t water bakt in eene glaze korst,
Noch boom doet sterven
De maanden lang; maar als die aan komt treen
Gevalt u het de Pronksteen aller ste’en;
Vertrekt hij weer, dan kunt gij, als voorheen,
De stad wel derven.
J. OUDAAN.



De Hof-stad ROZENDAAL
aan LUKAS BRUINING.

De geest al lang verduft,
Ten ongemak van lichaam en vernuft:
En moe’ van zoo veel lessen
Waar toe de vlijt een braaf gemoed moet pressen;
Al zoogse zoo veel schats,
Was als bedwelmt door ’t eng begrijp des Stads
Van huizen en gehuchten;
[p. 320]
En kreeg een lust zich lustig te verluchten,
Daar in de Meische zon
Men eens te deeg zijn aassem scheppen kon:
Een rij van hoeven steken
Na deze prijs, die eenlijk word gestreken
Bij ’t luchtig Rozendaal;
Waar zich de Cijs, en Kneu en Nachtegaal;
Voor douw voor dag doen hooren,
En ijders geest uitlokken door de ooren;
Dat men die Zang gelei
Met maat-geluid van Cimbaal en Schalmei:
Hier leeft uw geest, o BRUINING,
Zij haalt zich op door wandeling en tuining;
Daar ’t kruid, in kracht beproeft,
Geen dorren hof van graauw papier behoeft;
Maar levend’ is te vatten,
Op ’t juiste veld van Bedden en Rabatten;
Na dat men uit Lobel,
Door prent en schrift, de over-een-komst spel;
Uit Dodens d’eigenschappen;
Uit Battus het gebruik van blad en zappen;
Daar ’t beter toets behoud,
Dan op de rug des Stamer-steens het goud,
Daar Dodens, kracht-ontknooper,
Veel wijder klinkt dan ’t Dodoneesche koper.
Of trekt uw lust na blaan,
Of loover-schaauw, zij zoekt een Ipe-laan,
Of dreef van elze-slieten,
Daar klaar en zacht een vlietje langs komt vlieten:
[p. 321]
Of zoo ze ruimer kil
En wijder vak van kille wat’ren wil,
De Rozendaalse tinnen
Geleiden ’t oog daar ’t naauwlijks eind kan vinnen,
Wanneer het stil en koel
Beschouwen kan dat worstelend gewoel,
Dat tuimelen, dat tobb’len,
Dat water-slaan, dat schokken, klotsen, hobb’len,
Wen woelt, op ’t wind-geblas,
In Hollands hert de grootste water-plas:
Drie-dubbel eike berders
Had hij voor ’t hert, of ijzer, of iet harders,
Die in een vlottend hout
Zich eerst de winden golven heeft betrouwt.
Dan schrikken hart en oogen,
Door d’ijslijkheén des waters opgetogen:
Dan prijst uw geest, de geest
En klei, hier groeit de weit, ginsch weit het beest:
Of dient zich van de duinen;
Of van de Stad, door Harelemsche Ruinen
Geholpen met een draf,
De koets zoekt vracht, stap op, zoo slaat hij af;
O Lis hoe zal ik raken
Door zulk een drang gemakken, en vermaken,
En wonderen! ik dwaal
In zoo veel lofs; doorluchtig Rozendaal
Wien zoud gij niet bekoren!
Maar zacht; en groeit de roos niet op den doren!
En schuilen hier of daar
[p. 322]
Geen prikkels op den prillen rozelaar?
Die in de blaân versteken,
Des plukkers hand te ongenadig steken?
Voorzeker ja; bij schrast
Veeltijds de band, die na het schoonste tast:
De doren zit gedoken,
Maar die hem vergt die word’er van gestoken.
’t Gebeurt ook, nu en dan,
Dat in het hart een angel zitten kan,
Dat melk uit suiker-rieten,
Ja nektar zelf, den zulken zouw verdrieten:
Al vlocht men een Prijeel,
Van Lijf-verfd’- en Provence- en Kaneel-
En Rood’- en Witte-rozen,
’t Gaf rust, noch lust, aan eenen rusteloozen:
Het quijnend lijf gevoelt
Zoo wel zijn quaal, op ’t elpen-been gestoelt,
Als ’t blok in ’t wild gewassen,
En op een mat niet meer als op matrassen:
Dies reinig het gemoed;
Breng zelf de rust: de rust-ste’e maaktse zoet,
Zoo niet; zij maaktsé bitter,
Al lachten huis en boven tien maal witter.
J. OUDAAN.
[p. 323]



TRANEN,
Over de Dood van den Heer
GASPAR VAN KINSCHOT,
LOUWIJSZOON;
Godzaliglik in den Heere ontslapen, op den 29en
Decembris, in ’s Graven-Hage, in ’t laar 1649.

Stort brakke Tranen uit, al wie ietgoets bemind;
Hier ziet gij Hollands Roem, des jeuchts volmaakste Kind,
Gelijk een ochtent Roos door zuure noortsche vlagen,
Van d’ al te snelle Dood ter aarde neergeslagen.
Spreid uwe tuiten uit, Goddinnen van het woud,
En all’ die in de Zeeuw’ natte woonplaats houd,
Bestrooit met all’ het kruid dat d’Indien doen wassen,
Besproeit dit jonge Lijk met al uw’ waterplassen.
En gij, Geleerde Rei, Zang-Zusters acht en een,
Wiens luister Kinschots Hoofd zoo zuiverlijk bescheen,
Besteed uw’ Herten maar tot droevige gedachten,
Uw’ Oogen tot geschrei, uw’ woorden maar tot klachten.
Maar toomt uw’ rouw, en vrees; bedroefd’ en bange jeugd,
De Dood is krachteloos op’t leven van de Deugd;
Een die zoo heeft geleeft, en ’t sterven zoo aanvaarde,
Leeft boven door ’t Geloof, en door zijn Naam op d’ Aarde.
o Kinschot waarden Heer, ’t is wis gij niet verliest.
Dat gij voor ’t Iubeljaar, het Iubel-Feest verkiest.

[p. 324]



AFSCHEID
Aan Heer
MATHIAS PRZIJPSKOUSKI,
Op zijn Edts. vertrek na Polen.
Geschreven in zijn Edts. Stamboek.

Vertrekt gij naar uw vaderlijk gewest?
Daar Kazimirzijn Heir te velde prest,
Tot tegenweer en demping van de pest
Der wree Gelonen;
Zoo wapen u, die ’t quaad gemoeten gaat,
Tot tegen-weer, gelijk een vroom Soldaat;
Want in die nood zal lichtlijk de Sarmaat
U niet verschoonen.
Zoo wapen u; maar niet tot tegenweer
Die ’t aardsch geweld met wapens gaat te keer;
Een Christen-Krijgs-knecht dient een hooger Heer
Dan ’s werelds machten:
Daar deze spreekt sta Caesar aan d’een zij;
Oprechte liefd verduurt de dwinglandij,
En leert in ’t eind geweld en tirannij
Gerust verachten.
Uw’ Hartog leid zijn heir al lijdend aan;
In ’t purpre-kleed (gerecht ten standaard-vaan
En kruis-banier) is hij eer voor-gegaan,
Niet als verweerder
Of wreeker van geleden ongelijk,
[p. 325]
Want niet van dezer aarde was zijn rijk,
Maar stemmeloos is hij gevolgt, gelijk
Een schaap zijn scheerder.
Wat bind u aan de fabel des Sarmaats?
Uw Vaderland te vrijen van veel quaads?
Een Christen heeft geen blijffelijke plaats,
Als slegs hier boven;
Verlies van haaf, noch leven tref u niet,
Want hij verliest aldus zijn leven, die ‘t
Behouden wil, o wijs, die vreugdig ziet
Zijn goed’ren rooven!
Het tref u; maar niet dat het u verruk,
Datmen, om niet te dragen Christi juk,
Des Duivels draag, o deerlijk ongeluk!
O schuw die schade,
En koomt u dan all’ ongeval aan boord,
Geen nood; Gods trouwbelofte houd haar woord,
Zijn wijsheid weet, en schikt het zoo ’t behoort;
Laat deez’ u raden.
J. OUDAAN.



Heil-veilige-toerusting,
Voor den Wel-Edelen
MATHIAS PRZIJPSKOUSKI,
Op zijn Edts. Voorgenomen reis.

Deugdijvrig Iongeling eelaardig naamgenot,
Van die Iskarioths stede,
[p. 326]
Na algemeene Bede,
Kreeg in ’t Apostel Ampt, door ’t Geestelijke Lot.
Die van de Heil’ge Schaar, naar ’t woeste Ethiopen
Zich vierig porde voort,
Tot planting van het woord;
Om ’t blinde Heidendom in ’s Heilands naam te doopen.
Vernufte Pool, gij neemt nu Poolen tot uw Pool;
Daar d’ Oorlog den Polakken,
Naar ademtocht doet snakken,
En druktde Vree, op ’t Hart, met Sabel en Pistool.
Hoe, durftge ’t woedig Dier, dat bloedig Monster, naken?
Manhaftig Edelman
Zoo schiet de waap’nen! an;
En wil, in Godes naam, ten strijd u vaardig maken.
Omgesp uw Lendenen, met waarheids Harrenas:
Geschoeit, met vaardigheden
Des Evangelij vrede:
Rechtvaardigheid bedek u Borst voor een Kuras:
Den Helm der zaligheid u herssendak bescharrem:
De kling des Geests, blijkant
In uwe Rechterhand:
De Beuk’laar des Geloofs recht aan de Slinker arrem.
Dus Ridderlijk gerust, sta vrij gerust en pal;
Geen onderaardsche machten,
En kunnen u verkrachten,
Noch Aards, noch bovenaarsch, u ooit belem’ren zal.
Mathatias, zag hij dusdanigen Mathias,
Zijn heil’ge Priesterspeer,
Boog voor u voeten neer
Ter eeren des Soldaats, naar d’ord’ning van Messias.
Begeef, dus toegerust, vrij ons en ’t vrije perk
U zelven scheut-vrij heen.
En denk in uw gebeen,
Aan uwe Vrienden ’t zaam, en
Wilhem van Heemskerk.
[p. 327]



Op het BOUWEN EN BREKEN
Der PAAPSCHE-KERK:
Tot ZYD-WIND in NOORD-HOLLAND.

Een ijver-zucht van onverstandbereden,
Word eind’lijk vlot op hare driftigheden,
Dringt machtig deur, ziet deur noch venster aan,
En wil het al bestaan
‘t Geen dienen kan om haar gezag te stutten,
Bijna geen vuur, noch water kan haar schutten:
Zoo ging, om d’eer der zienelijke Kerk,
De Roomsche drift te werk,
En rukte kalk, en steen, en hout tezamen
Om eindlijk dus een Kerk-bouw te beramen;
Dus stelt m’ als kax, als Nehemias de’e,
Het Gods-huis op zijn ste:
De truffel klinkt, nu gaat de muur rondomme,
Nu groeitse aan, nu staatz’ in top geklommen;
Het leeft ’er drok van vlijtig’ oper-mans,
Men steigert om den trans;
Het windaas kraakt, de pijler-rijen rijzen,
De bouw-kunst kan, gereeds, haar meester prijzen,
Het spansel rust op balken schuin en vlak,
En op de nok, het dak: [p. 328]
Men dard bestaan dien Tempel in te wijen
Met beelde-werk, met praal van schilderijen,
Met auter-kleed, en fakkel, en autaar,
En alle Kerk-gebaar.
Dit stuk, voltooit van binnen, als van buiten,
Grijnst ijder aan, dien ’t daadlijk uit zal sluiten;
En staat, ten trots der weerpartij gesticht,
Zijn haters in ’t gezicht.
Noord-Holland kan die moedwil niet verdragen;
En Alkmaar heeft veel stormen afgeslagen,
Maar niet om dus die dulligheid, koels-moeds,
Te geven zoo veel voets,
En zulk een werk te dulden voor haar poorten.
Men roept, versmoor die drog in haar geboorte,
En speel rein-af die hommel-nesten, met
Het jaar-tij van ’t ontzet.
Een tegen-drift niet minder kittel-oorig
Dan d’eerste, wordz’ in ’t einde eens uitsporig
Zij geeft het d’eerste niet een hair te goe,
Loopt eve vinnig toe,
En bost gelijk een ramskop op zijn makker:
Deez’ ijver, door veel tergen, raakte wakker,
En uitgerust met bijlen en geweer,
Wouw met den bras om veer,
En sloeg de muur de puit in, wrikt’ en wroete
De balken los; de pijlers van haar voeten,
En stroopt en roofd’ het poppen-heiligdom,
En trok al ’t resje om.
Ziet hoe die drift voor Jehu niet wil wijken;
[p. 329]
Men wenst hier in ook Jehu te gelijken,
Die ’t gantsche rot van Baäls priesterschap
Verworgd’ op d’Outaar-trap.
Helaas! helaas! het staat ’er droef geschapen,
Als ijder draagt op ander weer en wapen,
d’Een in dezak het vuist-pistool, het roer
Den ander op de schoer:
Daar d’eene tergt met zulk een werk te maken,
Als lag ’er iets in onderscheid van daken
En plaatsen, en als waar ’t niet even veel
’t Zij kerk of stalten deel;
Daar insgelijks den ander al te korzel,
Zoo woelt, tot hij ’t gemaakte weer vermorzel;
Dus neemt men niet den af-god uit het hert,
En och! men gaat te verd.
De stof, die elk tot spit in d’oogen schittert,
Ontsteekt de wraak, en zulk een wraak verbittert;
Zoo brengt men zich, om ’t klooven van een hair,
In zulk een lijfs-gevaar;
Een ijver die noch nemen kan, noch geven
In ’t noodig stuk van ’t wel of qualijk leven,
’t Geen slechts ’t vernuft, indien men ’t wel besiet,
Betreft, en anders niet:
Daar koomt een tijd dat zij de Kerken maken,
En weder quam de tijd dat zij ze braken,
Maar die zich best van beids onthouden kan,
Die is ’er veiligst an.
J. OUDAAN.
[p. 330]



HUWELIJK-ZANG
voor
JOHAN GRASWINKEL,
en
HILLEGON DE BRUININGS.

Zang; Gelijk de Salmander, &c.
1. Eenzedigheid, door trouw aan een verbonden,
Die zonder Huis-verschil
Het rechte pad op wil,
Bevest het huis op onverbreek’re gronden:
Daar weetmen niet te spreken door twee monden,
Beveinst en schoon voor d’oogen
Wen ’t hart door haat en wrevel werd geboogen.
2. Het misverstand dat tussen tween komt schieten,
Werd wederzijds verkleent
Daar ’t elk ten beste meent,
En niet en poogt als vrede te genieten,
De tegengift van onlust en verdrieten;
Afkeerigheid, wantrouwen
Noch knibbelzucht mag daar de plaats behouwen.
3. Eenzijdigheid vol twisten en krakkeelen,
Daar elk het zijne drijft,
’t Geen weerwil zaait en stijft,
Weet wel de wond te slaan maar niet te heelen;
Kleenlievig en misduidig in veel deelen;
’t Geen koetst’ren zal en voeden, [p. 331]
Quaad wenschen, quaad gelooven, quaad vermoeden.
4. Doch ’t ga zoo ’t wil, deVrouw als vrou, moet buigen,
Indien ze niet en kan,
In zijn bestaan, de Man,
Schoon redeloos, met reden overtuigen:
Zoo bindz’ het vat, ’t geen anders springt in duigen:
Zij, van haar zij moet maken,
Eenzedigheid in zondelooze zaken:
5. Haar reed’lijkheid, verhelderd door goe zeden,
Verlicht de man in ’t goed’,
En tast hem in ’t gemoed,
En zal in ’t eind’ zijn stugheid over-reden:
Dus brengt ’s haar hart in rust, haar huis in vreden;
Wen hij daar door gewonnen,
Geen stuk bestaat ’t geen haar zou quetzen konnen.
6. Nochtans de Man (als sterkst van God geschapen)
Zie toe wat hij besta;
En leg geen maat zoo na
Dat daar de Vrou haar onwil uit zou rapen:
Wil zij verkeerd, zijn wijsheid is zijn wapen;
Goe voorgang is hij schuldig,
Wilt dan niet zijn, hij draag zijn last geduldig.
7. Waar Man noch Vrou hier in blijft in gebreken,
En voorts haar gangen zet
Na ’t voorschrift in Gods wet
Hier is de zegen Gods een kenbaar teken:
Daar nikkers quaad een huishel zal ontsteken,
Als ’t ander d’ overhand heeft,
Dat all’ het huis als in een stagen brand leeft.
[p. 332]
8. Eenzedigheid zijn dan de pallem-blad’ren
En’t eeuwig groen, het welk
Ik wensch, dat nooit verwelk
Op ’t pad waar langs g’ uw’ Huwlijx-Koets zult nad’ren
O heerlijk Paar uit deugdelijke Vaderen;
Op dat gij, des verzochter,
Haar mint Graswinkelszoon en Bruinings dochter.
J. OUDAAN.



Der Weezen
NIEUWE-JAARS-BEDE,
Aan de Milde en Goeddadige Burgeren,
en Inwoonders der Stad

ROTTERDAM.

Heil-rijke Borgerij, in welstand opgerezen,
Wij kloppen aan de deur van u medoogentheid,
Wij Weezen, wien alleen uw mildheid houd in wezen,
Wiens leven, laas! in uw beleeft believen leit.
Hoe perst de prang des lots ons tot een droevig jammren,
Nu, wen de bitt’re kouw zoo smartelijken bijt
De naakte leden van ons ouderlooze lamm’ren,
Ons holle buiken nijpt de schaarsheid van de tijd:
Nu ons verblijf benaauwt een groot getal van kind’ren,
Ons toegezonden door een ouderroovend vier
Van heete koortzen; nu ons smalle renten mind’ren,
Versobert door den tijd, zoo winsteloos, zoo dier:
Nu w’onze vrienden zien zich verre van ons wendent,
En speuren smeegen haat voor liefde-plicht bereid.
Ei! laat den overvloed van deze diep’ ellende
Doch strekken tot een schat van uw goeddadigheid.
[p. 333]
Laat jammeren dijn ziel der armoe dijner vrienden
Voor God: zijt Vaders van ons vaderlooze bloen;
Scheid tot ons voedsel uit een tiende van uw tienden;
En wilt met ons een beet van uwen broode voen.
Zoo moet der Weezen Schut, Verlosser, Helper, Vader,
Die ’t smeekende gebed der zelver niet veracht,
Maar koomt haar diep gezucht met open ooren nader,
Vergunnen, dat u zij dees zegen-beê volbracht:
O God, ziet neder uit uw’s Hemels heil’ge woning,
En zegent, dien gij hebt, in al haar handeling,
U zegen toegezeid, tot zegenings belooning;
Bewaart haar weldaad als een duuren zegel-ring.
Wij schreiden aan haar deur: z’ontgrendelden haar ooren.
Verhoort haar wederom, wanneer haar ziele weent:
Haar aalmoes zij in uw gedachtenis geboren:
Want’t geen zij aan ons doen dat hebben z’u geleent.
Vergeld hen’t goede weer; verloftz’in booze tijden:
Schud kommer van haar af; weert onheil: geefgeluk:
Bewaart haar; ziet ’er aan genadig in haar lijden:
Verquikt, verloft ’er, in des lijfs, en zielen druk.
Bezegent haar op daard: vervult haar schuur met Koren,
Maakt dat haar wijn-pers vloei in overvloed van most:
Legt schatten voor haar wech, die roest, noch mot deur boren,
En daar de listigheid des diefs nooit aan en kost.
Laat eenheids vrede geeft haar Kerk alom bemuuren,
En bitt’re tweespald uit haar ingewand doen vlien;
Heil-vord’rend raad-besluit op ’t Raad-huis doen verduuren;
De vriendelijke vreed’ haar eigen dak doen zien.
Dit, en wat hooger heil de mildigheid des Heeren
Belvoscheeft, moet van u goeddadigheids altaar
Met dobb’le woeker-winst weer t’uwen huize keeren.
Wij Weezen wenschen u dit tot een Nieuwe laar.
[p. 334]
Stemme, Als Simeons Lof-zang.
O Wonderlijk bestier!
Wat wonder vind’ ik hier?
In eene kribb’ begrepen
Het onbegriplijk Ál:
Een Koning, in den Stal:
God, van de kouw genepen.
Een band beheert, en solt,
Die aard, en hemel volt,
Die mensch beheert, en geesten:
Die Heer des hemels is,
Werd op een strooje wis
Gelegert bij de beesten.
O wonderlijk bestier!
Wat drijft den Schepper hier?
Ik voelt, ’t zijn onze zonden:
Die wijzen hem die kooi,
Die leggen hem op ’t strooi,
Die nijpen hem die wonden.
O! Sions Heil, bereid
Hun voorts uw vriend’lijkheid,
Die ons, uw naakte leden,
In deze kouw bekleen,
En hare vriend’lijkheen
Zoo ruim aan ons besteden.
D. JONKTIJS.
[p. 335]



PLICHT-ZANG,
Tot lof van mijn Heer ADRIΑΑN KEMELS,
Als hij van den Slecht-tijd der geschillen, en Doemnis in onkosten,
als ook van het voorrecht der ellendigen, loffelijk had
geredenkavelt, den 6en Febr.

De blijde Themis juicht en lacht,,
‘t Rechtveerdig licht klaart op in vreugden,
Nu ’t haast verstorve wetten kracht
Herscheppen ziet, en weer verjeugden,
Nu ’t hare lieven Zuigling hoort,
Zoo sterken Zuil voor ’t Heilig woord.
Een onverwikkelijke hoop,
En vasten stut; den droeven menschen,
Die ’s Rechts schier eindeloozen loop,
Of schreumend tot een einde wenschen,
Of vreezen door te langen tijd,
Te raken Recht en goed’ren quijt.
En, hoe hij naar haar God’s-bericht,
(Schuw van d’ontrouwen te verbloemen)
’t Onnoozele gemoed verlicht,
En ’t schuldige met last komt doemen,
Of mengen, zoo ’t de reden zeid,
Aan weer-zijd’ zoet en bitterheid.
[p. 336]
Doch ’t geen de meeste vreugde maakt,
En ’t Godlijk aanzicht doet verblijen,
Is dat dien Rechts-knaap zorgt en waakt,
Om Armen, Weeuw, en Wees te vrijen
Voor ’t onrecht, ’t geen wel licht de nood
Deed deerlijk’ vallen in haar schoot.
Gelukkige, wat wacht Gij heil,
Uit d’heilgen troon des Rechts-Godinne,
Wel aan mijn KEMELS, zonder feil,
Gij raakt ten laatst, haar Hemel binne,
Hier maakt z’U flus, zoo lang Gij leeft,
Den grootsten Rechter dien Zij heeft.
J. H.



EERSTE JAARGETIJDE
Van ZIJN HEILIGE MAJESTEIT.

Nu naakt de Dag, en ’t schendig Jaargetij
(Of zal die dag geen dag meer wezen?
Maar eeuwig nacht;) dat Stuard lee, dat hij
De Wijnpers trad met purp’re bezen:
Hij stond alleen, en niemand stond hem bij:
Geef nu van nieuws ’t gedacht den vrijen toom;
Noch sliep de Vorst wel in de Rozen,
Had zijn vernuft (maar ach! hij was te vroom)
Of list, de sterkste zij gekoozen:
O! dat mij we’er zijn eind te vooren koom!
[p. 337]
Wat heeft, helaas! een veelderlei gedacht
Van ’t tegenwoordig en ’t voorleden,
Zijn’ edel hart gefoltert in die nacht?
Het geen hij door zijn edelheden,
En Gods gena, kloekmoedig heeft veracht.
Hoe rustig was zijn jongste Avondmaal,
Nadat het Kinderlijk om-armen,
En bittren druk, hem ’t hart brak, ende zaal
Weer-daverd’ op ’t weemoedig kermen:
Doch zijn geduld stond pal gelijk een paal.
Op zulk een nacht, vervolgde zulk een dag;
Hij trad demoedig en geboogen,
En weer’loos, als een sacht lam, na den slag;
Daar hij zijn vijand onder d’ oogen,
En zijne beul eens onder ’t lamper zag.
Ik (sprak hij, en verschoot niet eens zijn verf;)
Zal met geduld den slag gehengen;
Gerechte straf laat God zoo meenig-werf
Op ongerechte wijs volbrengen;
Gelijk ik nu om Strafforts neerlaag sterf.
Heil-heilig was de boezem die hij droeg,
All’ aardsche tocht ontwend om Gode;
Toen ging de slag! slag, die den Harder sloeg!
Den Harder, dat de Schapen vloden:
Noch was die moord, en moedwil niet genoeg.
Men maaiden ’t hoofd, men sloot dien gulde mond,
(Ziet hoe bloed-dronken dat men darteld!)
Men naaiden ’t weer aan ’t vlees daar ’teerst opstond
Zoo werd het allesins gemarteld!
[p. 338]
’t Bloed borteld door de lippen van de wond.
De lijkkoets wierd om geld ten toon gesteld,
O schrik! o schrikkelijk vertoonen!
Dat dierbaar lijk beschat hen meerder geld,
(Waar toe vervallen Stuarts zonen!)
Dan voor zijn hoofd de Schot wierd aangeteld.
Men wierd belust om razend’ en verwoed
Het dierbaar vlees van een te rijten,
Om ’t zelfd al warm in ’s Graaf’ en Hartogs bloed,
Die men de strotten af zouw bijten,
Te soppen uit des Bischops harssen-hoed.
O daar ik noch in ’t hert de smert omlij!
Gij wiens geduld het ging te buiten
Vernieu het leed eens jaars, en zeg met mij,
Wanneer de Zon het jaar wil sluiten,
Nu naakt de dag en ’t schendig jaargetij.



Op een ROEMER,
Vereert aan de Achtbare Magistraat van Leiden,
op de Heere-maaltijd: door
W. VAN HEEMSKERK
Bediamantstift met het Leidsche Papiere Gold.

Fortia facta Patrum.
De drift van ’t Stift, vertoont op brosscher veld,
Wat Leiden le’, toen Valdez ’t hoofd moest stooten [p. 339]
Voor ’t slot, waarin ’s Lands Vrijheid lag besloten,
Dan toen ze zelf papier vervormd in geld.
Gedenk, maar niet te menig-maal; (o Bloezem
Van mijn geslacht!) dat uwen Oom (o Spruit!)
Een Keizer was; wrong Keizer Otho uit,
En met het woord, de ponjaard, in zijn boezem:
Zoo doet dit glas der Vad’ren dorren dis,
Maar insgelijks niet al te veel, gedinken,
Indien het koomt te krammen onder ’t drinken:
Wijl ook een dronk een gaaf der Vrijheid is;
En ’t voegt die Munt doorschijnig en doorluchtig
Te maken, die om vrijheid riep; door dien
Men vrijheids heil nu deor en door kan zien,
In ’t uit-staan bang, na ’t worstelen roem-ruchtig.
Ter goeder uur, naakt dan de gift de zaal,
Wet-houders der hart-vochte Borgerije,
Die ’t heerlijk merk, van ’t oude Leidsche lij’en,
En ook de vrucht vertoont op ’t Heeremaal.



Anders.

Men bakt ter Gou het Leidsch ontzet in ’t glas,
Dus sta het vrij, de Leeuw in ’t harrenas,
En met de hoed, ’t geen vrijheids stempel was,
Met stift te snijden,
Met ’t omschrift, op een’s Roemers ronden buik:
Op dat hier voor de wervel-drajer duik,
En met de wijn des Vrijheids ijver ruik
Wen z’is in ’t strijden,
[p. 340]
En niet zoo licht dien vrijen Leeuw en terg,
Dat hij uit nood zijn krachten t’uiterst verg,
En zoo zich weer, en zoo zijn vrijheid berg;
Gewelds verwinner!
Terwijl men, hoe in bangen oreloog
Hij ongekreukt de Standaard hiel om boog,
De Sabel in de klaauw, in ’t zeil het oog,
Van nieuws erinner:
Dat dan de Leeuw zijn vrijen stempel sla,
En waar ’t hem lust in zijnen Tempel ga,
En niet uit dwang op eene drempel sta
Met spog bezabbert:
Die Leeuwen-hoed past op geen Papen-kap,
Maar op de Rok van ’t Burgermeesterschap,
Of anders is ’t een afgescheurde lap,
En geene Tabberd.
De Vrijheid is ’t, daar ’t moedig Dier om krijt;
Wet-houders, maak de toe-gang vrij en wijd,
Geen nood wat bok hier om zijn baard af bijt;
En helpse stijven
De haat te trots: zoo zal de zelve band,
In ste’e van op het glas met diamant,
Met louter goud op ’t marmer aan de wand
Uw lof beschrijven.
[p. 341]



Aan N.N. op haar
GEBOORTE-DAG.

Begaafde fluxe Maagd: de wijl de vlugge tijd
Nu brengt dees lieve dag waar op gij jarig zijt:
Zoo heb ik (na mijn wensch) gemalen doek bekomen,
En in mijn trage hand een vochte pen genomen,
Om zoo door zwart op witte toonen, dat ik u
Van herten gunstig ben, Verheugde Nimphje, nu
Uw blijgeboort verjaart, zend ik dees letterbode,
En wensch u ’s Hemels gunst, en al dat ooit van noode
Is tot uw rust en vreugd: ’k wens u een blij gemoed.
En als uw Ziel verhuist, ’t groot eeuwig Hemels goed.
Velt Nimphjens die dees Maagd door Elss’en Will’ge boomen,
Of langs de lange groent, daar zilv’re Beekjens stroomen
Voor dezen hebt verzelt, kom nu met gedrig Kruit
En jeugdig groen Laurier, niet voor een jonge Bruit,
Maar voor deez’ zoete Nimph, wilt Kruid en Bloempjens hechten
En wilt haar tweemaal vijf en negen Kransjen vlechten:
Dewijlze nu verjaart, en dat de gulde straal
Van ’t groote Hemel-licht nu tien en neege maal
Door reist heeft ’t blaauw gewulft na datze is geboren.
Roem waarde Nimphjens laat u held’re keeltjes hooren
Op deez’ gewenste dag, queelt zoet een vrolijk liet,
En wenscht deez’ Nimph al’t heil dat ooit een mensch geniet.
G. Walings
[p. 342]



LEEKE-GUNST-PAND,
Aan de Eerbare, Zoet-aardige, Hoog-begeeste
Juff. PERINA van LIMBORG:
Op haar Jarig-dag, zijnde drie Koningen Avond.

Geen Leidsche Apoll, bekranst met Dafnes bladren;
Besproeid door ’t nat der Rijmes heugste bron,
Om-stoet met kunst Goddessen, koomt u nadren;
O Poëtes! ’t oog schemert voor die Zon,
En weerschijn van uw glinsterende vaarzen,
Door penne en Geest op ’t kunst-Altaar getilt;
Hij schoeit, helaas! op platgezoolde Laarzen:
Hangt niet aân Phoebus- maar Arachnes-Gild:
Verzelt gestaag met Scheerders, Wevers, Spinders,
Met Schrobbelaars, en zulk begruist gebras,
In plaats der negen Nimphjens Jupijns kinders.
Den scheerdis, of ’t Getouw is zijn Parnass’
Hij wacht zich dies om Pallas uit te tarten.
Zijn Amptmeestres, hervorremt in een Spinn’,
Spreekt stemmeloos: verneer ’t laat dunk des harten,
De zellefwaan geeft schandscha voor gewin.
Verschoonme dan, o Amstelsche Perinne!
(’k zeg Vaderin der zoete Poezij)
Die ’t Koningfeest als eigen Koninginne,
Bekleed, dat door de lage lijmerij
Des boersche Fluits, mijn hartegunst ontkoffert;
[p. 343]
Verbreekt den toon van meenig hooger maat,
Op ’t aardigst, uw verjaardag toegeoffert;
De kunst in ’t brein, maar gunst in ’t hart bestaat.
‘T lest breng ik toe, voor Wierook, Goud, en Mirhe;
En bid de Vorst, met dOoster-wijzen aan,
Dat hij den loop uws levens zoo bestiere,
Dat nooit uw voet glip van zijn heilge paan;
Ten eind de Rei van Hollands Vrijsterschappen,
Op ’t levend spoor uws leerzaam tijd gespil,
Genoopt ter deugd, met onvermoeide stappen,
U poogen na, en schuwen ’t zot gegril,
Van mallepronk, onwaardig om te minnen.
Zoo well’ uw deugd uit ijders penn’ en krop:
Zoo sterftge nooit door-deugdige Perinne,
Schoon ’t zieltje vliegt in ’t Choor der deugden op.
Dezelve, hier over, zond dit volgende, aan mij.



DANK-OFFER.

Aan, &c.
Mijn oogen scheemren noch, o Phoebus, door u stralen
Mijn zinnen zijn verdwaald in uw hoog dravend dicht.
Mijn hert is wel geneigd om plichtsschuld te betalen,
Maar ach! mijn klein verstand schrikt voor dat helder licht.
Ik ken mij veel te zwak om Phoebus te genaken,
Die mij te hoog verheft door zijn beleefde pen;
En mij in poëzij tot Vaderin wilt maken,
Daar ik de naam van Kind noch qualijk waardig ben.
Dan of het u gelieft mij u naam zoo uit te leggen; [p. 344]
Ik hou ’t voor boerterij, o Vader vande kunst:
Perina is veel eer een plompe steen te zeggen:
Gij noemt mij Vaderin en Poëtes door gunst.
Waar ik een Poëtes? ik quam mijn Meester groeten;
(Gelijk mijn plicht vereist) op een gezette maat;
Zoo roemden ik uw lof op hoog gekurkte voeten,
Daar nu mijn schorre luit op laage toonen gaat.
Maar Phoebus kan zijn naam met reden niet verzaken,
Of hij bij ’t Weefgetouw weer vergezelschapt was
Met Wevers, Spinders, ja al die het laken maken,
Want hij daar Vaarzen schrijft zoo goed als op Parnass’.
Wat dichter is bequaam bij dat gewoel te schrijven?
Al had hij rijmens lust, zij sponnen ’t uit zijn hoofd:
Daar Phoebus onbelet kan bij zijn reden blijven,
Die door zijn groote Geest al dat geraas verdooft.
Verschoont mij dan, mijn vriend dat ik mij kom begeven
In uw vermaarde School, door liefde tot de kunst;
U heldre straal heeft mij tot leerens lust gedreven,
Die mijn genegentheid ontfonkt heeft door uw gunst.
Ontfangm’ als een Scholier, die ’t hert tot dankbaarheden
Haar Meester off’ren komt; al is ’t van kunst ontbloot:
U deugdzaam onderwijs hoopt vlijtig na te treden,
Die ’t geen zij heeft geleert door gunst stort in u schoot.
Perina van Limburg.



Waar op ik.

O Pallas! ’k geef ‘t verwonnen op:
Want het Sapphir van uwe Reen
O Edle Steen! hervormt in steen
Mijn Muza, als Meduzas kop.
W. V. Heemskerk.
[p. 345]



ONBESCHEID
Over de Belegering van
AMSTERDAM.

De heele achter-buurt die raakten aan het hollen:
Voor Lijntje Puttens deur, daar besje zat met knollen,
Riep Teunn Teewissen aan Ian-oom over straat,
Wat benje een Prince-man? of voor de Vrije-staat?
Ik leef en sterf voor ’t Land, zei d’ander, buurman Teunn,
Al wat de vader wint te minste voor de zeun is:
Het Spaanse juk was ons te lastig op den nek,
En Holland is gewent te sluiten zelf het hek
Des Vrij-gevochten Tuins; ’t Belegeren wel veer ziet
Van Amsterdam, ik ken de Prinsvoor onzen Heer niet.
Hij staat om Souverain te zijn, sprak Smout de Kok.
Dat’s Crime Majesteit, zei Floris in de klok;
Hij wacht hem voor de gijp, ik vrees het zal hem leet zijn,
Ik hoor’ ze t’ Amsterdam ten oorlog klaar en reed zijn:
Men mant het Muider-slot, men schanst den Overtoom,
Haar schepen zijn met volk al kruissend’ op de stroom.
Maar Maarte Tromp, zei Ioost, leit met zijn vloot op ’t pampis.
Hoe nader hij de Stad, hoe nader hij zijn ramp is,
Verstond Krispijn van Aalst: Maar Iean Louys van Luik,
Je croi, dit il, que Tromp, hang na le ventzijn huik,
Malheur fait ennemis, geluk maak bonne vrienden.
Al gingt’er averecht, ik diende dien ik diende
Riep Siberd brand de Geus. O Zinte Maarten help,
Ora pro nobis, och! wij kruipen in een schelp,
Kreet Valentijn van Hulst. De Staat begint te kraken,
De Spaanschen Ambassaat, die het hem deur gaan maken,
Sprak Robberd Van de Vecht,och! och! verraat, verraat!
Een ijder wapen zich, al eer het is te laat,
[p. 346]
Wel onbeschoften bloed, wat vlaggen zou’ me keeren,
Orangie of Borgoens! Wat’s dit voor argeweeren?
Sprak Trouwe Gilles, Laas! riep Teuntje van’er wiel,
De Prins is Spaans gezind. De drommel haal de fiel
Die ’t Nassouws bloed beliegt; hij zoekt het Land te ruimen
Van die Lands dieven, die ’s Lands middelen beschuimen,
Zei Iop de Sleenaar. Kees en Aart van Amsterdam
Ontkendent. Wouterbuur, den bakker in den Ram,
Die streek zijn knevels op, ’t is nu geen tijd van kijven,
Want zoome banden breekt, verlooren zijn de schijven.
Wij krijgen elk een schulp, en Willem d’oegster sllikt;
’t Is op de Harders eerst, en dan op ’t schaap gemikt:
’t Vervloekte Loevestein besluit alree de beste,
Maar d’ander hoeden wij en Hollands sterke Vesten,
En brave burgerij; Zoo dwong men Barneveld,
Die trouwen Patriot, en schildwacht van ’t geweld.
O jemij dat’s gepraat, zei Lijntjesman, de snijer,
Is ‘t Armiaans gespuis? zoo hoorenze niet vrijer;
’t Is zoome Neeltje Klaas noch gisteren vertrok,
De Prins wil overal gaan halen uit den hok,
Wie ergens twist berokt, wie ’t Land ooit heeft bestolen,
Hij eist maar rekening: Wie heeft hem dat bevolen?
Riep Klaas de kuiper, neen, ’t leit op een ander moer,
De Prins heeft Amsterdam een weinig maar voor snoer,
Om en haar vleugelen, en grootsheid wat te korten.
Dat zal hem uit zijn stoel ter aarde neder storten,
Verstond Niklaas de Smit, och, och! en acht hij niet
Dat Londen noch bebloed van Karel Stuardziet?
‘t Begin was niet zoo groot; och, och! is ’t hem geen schrikken,
Wanneer hij Vrankrijkziet van inlansche oorlog blikken?
Dat gaat de Prins niet aan, sprak Geurt van Schravendeel,
Hier heeft geen Keuning met zijn Parlement krakeel;
Hij voert zijn last maar uit, gezonden van de Staten,
[p. 347]
Hij voert zijn lust maar uit, te dwingen met zoldaten
Ons, die, met geld en goed, in oorlog en in vreê,
Het Land bezenuwden, zei Iochem.Wee, ô wee!
Riep ouwe Peetje Klaas, och, och! me maakt vast ’t voetpad,
Om ons in deuze vre’e te zetten in een bloedbad:
Geen Spangiaart was zoo quaad, och dat ik dit beleef,
Och! ’t is om ons te doen, zei Otje, en ze keef
Zoo op de vrome Prins, dat Lammerts zeun, den draijer,
Flux van de zolder quam, hoe, zeid hij, daar me vaijer
Zen leven voor verliet, het steunsel van ons Land,
Werd die van dit gebroed, Ian hagel, uitgebrand;
Om dat hij haar begeert, die met de vijand heulen,
En met den Portugees, Brezilie doen versmeulen!
Mijn bloed is voor de Prins, en vuisten voor die lust;
Zoo wierd den troep gescheurd, en ’t praatschool wat gesust.
Het graauw dat meld zijn hart, en hartelijk verlangen,
De Burgerij verzucht, met natbekrete wange
Want Godsdienst, en ’s Lands Staat,
Geen spotten toe en laat.




Op de BIDDENDE SALOMON
In het Stadhuis van Amsterdam:
Geschildert door V.E.

God gaf de Vorst de keur van al het wenslijk goed:
Maar doe hij wijsheid koos, verkreeg hij ’t al met eenen.
Daar ware wijsheid is, is altijd overvloed;
Zoo bloeit nu Amsterdam als Davids stad voorhenen.
L.I.
[p. 348]



BURG-VAARZEN,
Bij de Heeren Burgermeesteren der Stad Leiden
gedaan stellen voor den Burg aldaar.

De Burg Spreekt.
Een krijgsgebouw, waar om de duble Rijn komt stroomen,
Verstrekt ik ’t heerlijk goed der stam van Wassenaar;
Onwinlijk, had mij niet den honger kunnen toomen,
Die binnen mijn begrip Vrouw Ada viel te zwaar.
Ik naderhand te trots op mijne wijkgenooten,
Moest buigen mijnen nek voor Hollands heerschappij
En zag mij van ’t gezag der Burgren afgestooten
Het recht alleen van hop- en gruit-geld liet men mij;
Nu wil ik voor de Stad ‘t hoofd garen onderhalen,
Diens munten, met mijn recht, mij nemen in den arm:
Een ander geef zijn geld om zonder vrucht te pralen,
Gij Leiden koopt een Burg in nood een burgerscherm.
Aan den Lezer.
De Schrijver die van ouds heeft aan den dag gegeven
’t Begin van Stad en Burg sloeg ook al buiten ’t spoor:
Geloofme, geen bewijs van Room is hier gebleven
Geen bijl- geen bondel-recht noch Arend staat hier voor.
Civilis sta van kant, dien held der Batavieren,
Rep van Engistus niet, noch Broeder van Engist
Zes eeuwen, oud genoeg, laat Leiden derwaarts stieren
(Wat baat het zonder tuig al duizend iaar gequist)
’t Geheug aan naam van vlek, en Kastelein Aloude
Dien ’t haarwaarts zij verplicht eer ’t water val te dier
Nu werd ook ’t oud gebouw door rijker kist weerhouden
Zoo smijt in ’t eind de Stad haar bandbrief in het vier.
Beide uit P.Scrivery Latijn vertaalt. J. OUDAAN.
[p. 349]



’t Vragende AMSTELDAM,
Aan de vereenigde PROVINTIEN.

Myn vraag is aan de Bontgenoten
Wie ’t heiloos werk eerst heeft besloten?
Dat men in ’t gulde Vrede-jaar
Mijn dreigde met het krijgsgevaar,
En waarom zonder last der Staten
Zoo trouweloos en uitgelaten,
Mijn met het oorlogs-volk gequelt?
Waarom met vijandlijk geweld
Mijn lang-vergolden trouw geschonden?
Wie ried de Vorst tot deze zonden?
Wat porden hem tot zulken daad,
Dat niet kon baren dan veel quaad?
Waar toe dees macht van oorlogs-knapen?
Waarom dus schielijk in de wapen?
Dient dit het Land tot stille rust?
Word dus de Vreê niet uitgeblust?
Was ’t hem te doen om mensche-lijven?
Of om mijn Goude en zilvre Schijven?
Of was dees vruchtelooze kans
Gewaagt om meerder eer en glans?
Om zoo zijn Graaflijk hoofd te hulden
Dat Holland niet te licht zouw dulden.
Of was ’t uit nijd, om dat zoo braaf
[p. 350]
Elk Koopman gaat gelijk een Graaf?
Mijn gulde wieken zoo te korten,
En doen mijn glans ter neder storten,
Of was de wrevelige Zeeuw
Gebeten op d’Hollandsche Leeuw?
Die rokkent binnelandse twisten,
Om zoo mijn schatten te verquisten.
Verbreekt men dus niet ’t vast verbond?
Word zoo ’slands eendracht niet verwond?
Word dus verkeerd’lijk niet gestreden
Tot quetsing van het hoofd en leden?
Was dit niet d’eerste trap tot twist
Om ’t land te zien in tween gesplist?
Dat ik in voorspoed ben gezeten
Is daarom elk op mijn gebeten?
Om dat ik in de diepste nood
’t Land opende mijn trouwe schoot?
Waar zonder mijn niet beelend’ allen
De staat van ’t Land al lang vervallen?
Waarom dan tegen mijn gemuit,
Die rijklijk deel mijn schatten
UIT.



OLIPODERIGO
ofte MENGELMOES.

Gister avond, wat verlegen
Met me tijd die ’k over had;
[p. 351]
Quam ’er juist een harde regen
Zijnde midden in de stad:
Wat te ver om t’huis te raken,
Zonder ’t rokje dapper nat;
Dies moest ik het keut’ren staken
En ik koos een ander pad:
Want ik raakte in de kelder
(Daar men morgen tapt om niet)
Daar zat Hans de Graaf van Gelder,
Die hem dapper hooren liet
Tegen Flip, de Olij-sleper,
En een noodhulp van de Waag;
’t Ging ’er heftig, want bij greep ’er
Al van ’t houtje bij ’er kraag;
Elk had daar al veul te zeggen
Van de wijze Majestraat,
En van hem, die quam beleggen
Amsterdam, niet tot zijn baat.
Ik nieuwsgierig, mogt mê vragen
Na de grond van deze daad,
Daar op Zieuwert-oom van Schagen
Zei; Men goede kameraat,
Willem wouw hier lustig grazen
In de wei van Amsterdam;
Maar ’t en was niet om de Bazen
Daarom (dat men zei) bij quam;
Had zijn opzet wille gelde,
‘K loof jij had wel haastezien,
Dat hij hem tot vrijman stelde
[p. 352]
Van het Hollands stark gebiên;
Wouw hij een’ge kussens kloppen
Van de Heeren (zoo elk zeid)
Waarom dan met zoo veel koppen
Dees vermaarde Stad beleit?
Dat hem wel een poos zal rouwen;
Ja zoo lang Oranje bloeit
Zal hij nooit dees plooi ontvouwen,
Want elk ’t misgeboort verfoeit:
Dat ontdekt zijn quaad veurnemen;
Wie van ons had ooit gedacht
Dat hij zouw den aard vervremen
Van zijn loffelijk geslacht?
Niet emient, zei Joost de Kruier,
’T was zijn Hoogheid daarom niet,
Maar mijn heugt noch van de Lui’er
Daar men hem in doopen liet,
Die dees Stad wat quam te koste,
Want ons Schat-kist was zijn peet,
Daar hij vrij een som uit loste,
Ja licht meer als ik wel weet
Zoo een Stad een van zijn Peten,
Denk wat was ’t een pille-gift;
Maar doe is ’er wat vergeten,
Dat was d’oorzaak van zijn drift:
Hij quam om een Deuvekater:
Want men hadz’ hem nooit estuurt:
Maar och arm! zijn Peet die laat ’er
Hem niet binnen, hoe ’t ook guurt,
[p. 353]
En hij mocht weer (wou hij) deur-gaan,
Met zijn eigenzinnig hoofd:
Mooi ekalt liet ik me veurstaan,
Niet verdoemd, die ’t niet geloofd.
Hier bij liet me ’t noch niet steken:
Want Jan Olofs bonte muts;
Wistme van die text te spreken
En riep vast: dit brengt niet nuts;
’t Is een ander oorzaak vrienden;
Willem bad wat aars in ’t zin
’t Was voor Karel, die hij mienden
t’ Azen met dat groot gewin:
’k Geef hem groot gelijk: ja zeker,
’t Had zijn zwager goed gedaan;
Die ik vrees in plaats van wreker
Licht betreen zal Vaders paan!
Had hij dit ik loof hij ’t vast hiel,
‘t Zou hem stutten: ja gewis:
Maar mij heugt noch doen de Mast viel;
’t Schijnt dat dit de waarom is:
Want geen anslag wil hem lukken,
Tot gedij van ’t Engelsch bloed:
Trouwens schelmze boeve stukken,
Lukken nooit, als God die hoed,
Die men daar me wil verrassen
En vernest’len, eer men ’t weet:
Maar men zel nou aars oppassen;
Hoor ik van mijn Marries peet,
Die ’er Neef is Korporaal, van
[p. 354]
d’Heele-halve Kalverstraat.
Daar het zij gestaag ’t verhaal van
Watmen doet en wat men laat.
Hij had dit naau uitgesproken
Of ’er komt een Vis-teef in,
Die heeft strax zen pijp gebroken,
En riep luid, wat hebje in ’t zin?
Sitje hier, jou wijve plager?
En verteertje leste duit
Flux na huis toe, of ik jaag’er
Jou, met al het zootje uit.
Dat ‘s een Overman van wijven
Docht ik, en betaald’ me lag:
‘k Vond het niet geraan te blijven:
Mits ik ’t weer ook bet’ren zag.



Bestemoers klachte.

De Nacht had naau verzaad mijn leden
Met ’t onuitspreeklijk aardsche zoet,
Dat al de wereld sluim’ren doet
En ’t wijste Brein maakt zonder reden
Of ’k hoorde een elendig karmen,
Van een vermaarde wijze Vrouw;
Die ik, met al de Wereld, houw
Voor stut, en steunsel, van den Armen.
Och! zei zij met betraande Oogen;
Doorluchte Heldenare Spruit!
Wat werkt uw losheid onheils uit?
[p. 355]
Heb ik u hier toe opgetogen:
Door haar die ik mijn Kind mag noemen,
Die u zoo heerlijk heeft gequeekt
Daar ’t heilig Recht haar wijsheid spreekt,
En ’t Onrecht gaat met Recht verdoemen.
Is dit de loon voor al de Schatten?
Die vloeiden uit mijn vruchb’re schoot:
Is dit uw’ Lauwerkrans vergroot?
O neen! dit brengt uw roem an ’t spatten:
Ik was in rust, en docht te smaken
Het lang gewenste Vredens ooft,
Daar Vader zuur om heeft geslooft,
En dag, en nacht, om placht te waken.
Ik zat in Vree met mijn gebuuren
En wachte niet als meerder Rust,
Want d’ Oorlog was in slaap gesust:
Maar wie docht op dees looze kuuren.
Gij komt (Ik gruw schier in ’t herdenken:
Ja ’t schaamt zich zelve) onbedacht,
Met schier ontelb’re Ruiters macht
Om al mijn schat, en staat te krenken:
En nam ’t zoo listig tot uw voordeel,
De morgen-stond, en ’t oop’nen waar;
Hoe bolden uw die blije maar;
Heel averechts, na dat ik oordeel.
Hoe aangenaam was uw die Bode;
Doen gij het schrift verzegelt zag,
Waar in gij meend uw vrijheid lag
Doch uw misgunt, van d’opper Gode.
[p. 356]
Verleide Held, ô Spruit hoe kanje
Verwiss’len van een Stam zoo waart?
O Gruwel! datje zoo ontaart
In een wanschepzel van Oranje:
Vergeeft het mijn, uw Bestemoeder,
Zoo ik niet na uw mond en praat:
De droefheid bove rede gaat
En maakt mij lang, hoe meer verwoeder.
Niet dat ik op uw deugd wil smalen,
Noch uw, of Vaders dapperheid.
O neen: maar die uw jeugd verleid.
Is niet met schelden te betalen:
Maar Hem zij eeuwig lof daar boven,
Die tegen uw voornemen was,
En waakte voor mijn gouwe kas,
Die (’t zeggen zeit) men mij wou roven.
Dit sprakse met beklemde reden,
Ja was door ’t klagen zoo ontsteld,
Dat droefheid al haar woorden smelt
En zei voor ’t lest; elk sterk mijn Leden.
Om de tiende nacht.



’t Hollands Rommelzootje.

Grootvaar van men Bestemoeder.
Waarmondszoon, zant Jakobs broeder,
Hoofd en Heer van Jozefs schuur.
Landman, zonder Hof of Akker,
Tijdverdrijver, trouwe makker, [p. 357]
Luister na men avontuur:
Aan den Amstel was men kluisje,
Eerst geteikend met ’et kruisje,
Van de Priester uit ’et Gooi;
Des verkreeg ik winst en zegen,
Uchtentdauw en avondregen;
Altoos stond men Kooltuin mooi.
Deze voorspoed dee me glimmen,
In de Toorentrans beklimmen,
Tot een boon van ’t nijdig oog;
Doch geen Landmuis mochtme deren,
Niemand dorst men macht braveren;
Want men Wapen hing te hoog.
Aan de Vecht gaf ik geboden.
In den breeden Raad der Goden
Sprak ik voor ’t Gemeene best.
Dorst een Paap na ’t Raadhuis steken,
Ik schreef Wetten tot ’et Preeken,
En verdreef terstond de Pest.
Vrije vrede was men wenschen.
Och! wat zijn de meeste menschen
Bijster dom, Ik schenk ‘er Wijn,
Ik giet Olij in ’er wonden:
Ik heb Arons roe gevonden;
Maar men noemd ’er vrucht fenijn.
d’Oudste van de Waterleeuwen
Is te bijster in ’et schreeuwen,
Door ’et missen van zen roof.
En het puikje van den Adel
[p. 358]
Wil te qualijk uit de zadel
Van het Geldersse geloof.
Hier begint de twist te groejen.
Ider poogt men Boom te snoejen,
Die, door last van Peeren, kraakt;
Maar mijn trouwe Hovenieren
Zien de Post zoo haast niet zwieren,
Of de Poort werd toegemaakt.
Leeuwemond sprong uit de hagen,
Om, ik weet niet wat, te wagen.
Flukx was al men huis in roer.
Al men Zonen, al men Knapen,
Riepen: wapen, wapen, wapen
Dit geld Koenraad en zen Broer.
Heer, wat zag men oog al grillen.
Luit begon zen Piek te drillen
Warnar sloeg voort op de Trom.
Lammert, met zen loome schonken,
Riep, wijl Griet de lont liet vorken,
Wachtje, wachtje Boer, ik kom.
Steve, niet zen kromme steve,
Wou de Beer de doodsteek geve;
Want de Vrijbrief was gescheurt;
Maar, helaas! hoe kan ’t verkeeren!
’t Schaapje wil zich mee verweeren,
En ’t heeft voort de buit verbeurt.
Graaf begon terstond te graven.
Hardloop riep, en ’t luchtig draven,
Gasten, neemje wacht wel waar.
[p. 359]
Pas op stroopers en op boeven.
Wiltje Kruit en Lood beproeven;
Want de vrijheid loopt gevaar.
Manje Scheepen en je Sloepen
Met ‘et uitschot van de Poepen.
Schroom geen Schoefzer noch geen Schreur,
Laat ‘er deur de Spietzen danssen;
Want de lompe en plompe hanssen
Gaan toch met de vetjes deur,
Roem van Trooje, schrik der Grieken,
Drijf nu, op je witte wieken,
Na de vlakke Zuijerzee.
Laat je heldenaard eens blijken.
Doet de water-landers strijken;
Of deurboor ’er op de stee.
Jeremi, dat slimme Waaltje,
Toonde, al eerme ’t wist, een staaltje
Van zen Mannelik besluit;
Want hij brocht, wie zou ’et wagen,
Op den Amstel, alle dagen,
Mijn verloore Schildwacht uit,
Maar wat schrikkelikke dingen
Komen mijn gemoed bespringen?
Och! ik lil gelijk een riet;
Want ’et puik van mijn Soldaten
Moesten hun geweer verlaten,
Voor een buit vol vleisverdriet.
De hik hebme weer te troosten:
Want ’et haantje der Provoosten
[p. 360]
Sprak te lijdig na men zin:
Hy beloofde mij t’ ontzetten.
Mit brocht Eelhart, na men wetten,
Drie gevangen Ruiters in.
Menno, met zen Lamremondje
Liep, gelijk een jachtig Hondje,
Uit ‘et Preekhuis, op de Wal.
’t Mooje Kerkje wierd een Kroegje.
’t Schapekooitje, zonder voegje,
Een beschete Wolvestal.
Smulbek deed ’er niet dan snoepen.
Mit begon een Vent te roepen:
Poortop, poortop, poortop, hou.
Dit klonk bijster in men ooren;
Doch ’t gelust ging niet verlooren,
Want ‘et toonde Goedharts trouw.
‘t Muijer Slot, met macht besprongen,
Hoorde ’t karmen van zen Jongen,
Op ’et draven van de Post.
Des onsfing, och! is ’t geen jammer!
Den benauwden Amsterdammer
Een vergulde en kranke Drost.
Had de schoone Koninginne
Hem dien rokken af zien spinne,
En geen houte neus gehad,
Al ’er Liefde was vervlogen;
Want hij had zen Broek bespogen,
Met de gift van ’t beste vat.
Dit onaartig overloopen [p. 361]
Rukte voort de Sluizen open,
En deurboorde Dijk en Dam:
Lust- en Kruid-hof wierd geschonden,
Lage wegen heel verslonden,
Toen ’et zoute water quam.
Boereplaag brocht misvertrouwen;
Doch ’et blaffen der Kartouwen
Gaf de Krijgslui zulk een moed,
Datme, fier en onverdrooten,
In een nacht, wel vijftig schooten
Van de nieuwe Borstweer doet.
Vijand, vijand, repje gasten,
Was de roep. O harde quasten!
Nu is ’t eens de pijne waard
Om een moedig hart te toonen:
Mit zond elk zen blauwe boonen
Na Keeskaax verloore Paard.
Toen begon me lont te ruiken,
En Gezanten te gebruiken,
Tot een redelijk verdrag;
Want de tweedracht sleep ’er sporen.
Al de welvaart ging verloren,
Als men op den handel
Wijsheid vond bequame wegen.
Ider sloot terstond den degen,
Door de Vrede, in d’oude plaats:
Maar mijn Goden mosten buigen,
En hun needrigheid betuigen
In ’t verzetten van ’er maats.
[p. 362]
Leeuwemond, wie zou ’t gelooven,
Dreef in ’t blanke Harnas boven.
Daar meê trok ’et Krijgsvolk af.
Mit begon men, op mijn straten,
Heel verwart en vreemd te praten
Van dees afgeleede straf.
d’ Een scholt de brave Bikkers
Voor de grootste en snootste nikkers;
Om dat hun vermaart geslacht
Overal was ingedrongen,
En, daar bij, veel kromme sprongen
Voor ’et grauw, te voorschijn bracht.
Dan was ’t, dat ’er macht, in Zweden,
Al de winning van de Smeden:
Tegens recht en reden joeg.
Datme, tot der Borgers schanden,
Boeren, van de platte Landen,
Op ’et zachste kussen droeg.
Datze d’eer der oude Gilden,
Door ’er hoovaardij, verspilden,
En noch zeiden: ’t moet zoo gaan,
Wat is aan Janrap gelegen?
Datze, met de Spaansche degen,
Oost en West wel dorsten slaan.
Dit schiet Goedhals, uit zen kooker,
Als een twist en tweedracht stooker,
Tot de veeren in ’er huit.
Hy beschrijft men ommegangen,
Zoo verwart, met quijl var Slangen,
[p. 363]
Dat ’et nergens voegt noch sluit.
Doch wie zoekt bij hen iet zekers?
’t Is ’et aartje van de Prekers,
Dus te zeggen, zoo te doen.
Wachtje voor de zwarte Kappen:
Of ze veel van Liefde snappen,
Zij zijn ’t die het Pod-ei broen.
Dus was Valkoog van gevoelen,
Toen hij voor de Dortze doelen,
Deze kromme krullen schreef:
Hier is ’t Landverderf beschooren.
Gommer trekt Armijn bij d’ooren,
En vereert zant lan een dreef.

Zoo liet Achab zich bedroeven,
Door de raad van zulke boeven,
Toen zijn Heir na Ramoth toog:
Maar hier weet men ’t aars te brouwen:
Joab quam hier ’t Leger bouwen,
Omdat Seba God beloog.
Deze strijd, zoo vol vermogen,
Gaf, aan Vechter, twee blaauw oogen.
En ’t verdrag nam uit de Broek,
Met een ruk, een lapje Laken,
En, hoe bitter moest ’et smaken,
Van zen wijf een Kermiskoek.
Wie kan al ‘t bedrijf vertellen,
En tot een gedenkbaak stellen,
In een Boek of ope blad?
Was Homerus in ‘et leven,
[p. 364]
Ik zou aan zen veder kleven,
En verdienen gonst en schat.
Heer! hoe hold men brein dus bijster?
Zong de Vos niet als een Lijster
Op de boezem van de vree?
Liet hij zich niet lustig hooren,
Toen de Slotvoogd wierd verkooren,
Aan d’onstelde Zuijerzee?
Treed, hij met zen gouwe vaarzen,
Niet doorluchtig in de laarzen
Van Atheen, op ons Tooneel?
Doet zen Ganzeschaft geen wonder
Al ze blixem, vuur, en donder
Slaat uit Arans bekkoneel?
Wel te deeg is hij de Heilig:
Met zijn veder vliegt men veilig
Op de Goddelijke Troon,
Des zal ik Kristijn verstrekken,
En zijn geestig hoofd bedekken,
Met men eige Wapenkroon.
Maar helaas! wat mag ik hopen,
Of die Manzen Pen zou doopen
In de tranen van zen lief:
Neen, ô neen! dat wil niet lukken.
En de zoetert gaat op krukken;
Des verlies ik mijn gerief.
Echter moet ’er iets van blijven,
En op Zwanewieke drijven,
Eer de tijd ’et al verspilt.
[p. 365]
Koom dan hier mijn strijdb’re Yeren,
Voer ’t beleg der Batavieren
Eeuwig tot een wapenschild.
Laat geen Engel u braveren,
Trek ’em bij zen Uileveren,
Dat hij piept gelijk een Muis.
Wilt noch lood noch polver sparen;
Maar schiet echter met die snaren
’t Hoofd-cieraad niet van ’et huis.
Grootvaar, koom te Kermis over;
Want den handel is veel grover
Dan mijn tong vertellen kan.
Laat uw oogen ’t werk beschouwen,
En daar van ’et meste onthouwen;
Als een wijs en deftig man.
Vrees niet dat u, in mijn wallen,
Eenig quaad zal overvallen,
Neen, o neen! dat heeft geen nood,
Want ik schiet, wie zou ’t zoo gissen?
Met mijn Snaphaan, zonder missen,
Alle nachten ’t onraad dood.
Wilt uw Koffer over zenden,
Want mijn *Biertje der ellenden
Loopt al kiemende, op ’et lest.
‘k Wil men +Wijnvat niet begraven,
Maar de vrienden lustig laven,
En gedenken,
Vrede is Best.
* Bier, in de belegering, van regen-water gebrouwen.
+Hontoms Wijn vat, aan ’t Tol-hek begraven, wierd van zommige boeren uit gedronken.
[p. 366]
[Frans: ‘Son Altesse d’Orange’]



Zijn Hoogheid van ORANGE,
Aan de Verraders van zijn Stam en Vaderland.

Pluimstrijkers Duits en Frans, vijandelijke vrienden,
’t Zij Aarssens, of Renswou, Kapelleen and’re meer,
Uw radelooze raad, verraderlijken diende
Tot onrust van ons Land, en rooving van mijn Eer:
‘k Verfoei, maar ach! te laat, ’t rampspoedelijk betrachten
[p. 367]
Van uw vervloekten raad, die niet kan zijn verschoont,
Geregelt naar uw wreede en nikkersche gedachten,
Daar mij de Lelij-stam ook meed’ heeft toegetroont.
Mijn Borgers, zacht van aard, dit ganschelijk vergeven
Mijn longheid; maar niet u, die stierden ’t geen ik deed.
Mijne al te vroege dood, zal door mijn hoog verheven,
En heerelijk Geslacht, uitwisschen al het leed.
Ik sterf, en geef zoo kracht, de Wetten die bezweken,
Om ’t vaderland van mij, en mij van u te wreken.



Op de laatste Staatsij.

Bedelf, o Delf, dien Delv’naars Zoon,
Die opgehitst, of van zich zelven
’s Lands-vrijheids vrij-gevochte Kroon
Losmoedig poogde t’onderdelven:
Dit ’s veil’ger praal, dan of hij quam
Zeegpralen over Amsterdam.



Zark-Schrift.

Hier onder rust een Prins die ’t vrije Nederland
Zoo liefden als zich zelfs: zijns Vaders strijdb’re hand
Die veiligden ’t door ’t zwaard van allerlei bederven;
Maar deze hoeden ’t meest voor rampen, door zijn sterven.
VAN ZORGEN.
[p. 368]



Aan de Makers van de
BIKKERS BEROERTE,
en OOGEN-ZALVE.

Een Hoofsche Charlatan, Pluimstrijker om genot,
Wil ons nu modder-drek voor Oogen-zalf verkoopen;
Maar ’t is vergeefs gezwetst, het spel is al verbrot,
In Holland is ’t gezicht van ijder klaar en open.
Daar ziet men zonder grijns, wie vol van Facti-geest,
Op Patriotten niet dan Facti, Facti, schreeuwen;
Maar ijder Hollands hart, en hoofden, aldermeest
Staan voor de Vrijheid nu gemoedigt vast als Leeuwen.
Die door haar quade gang, verzet van eer of staat,
(Tot vord’ring van gewin) met Grooten falivouwen,
Die zoeken altijd uit Beroerteheul en baat,
Dies moeten zij de rust, en ’t recht, ook altijd schouwen.
Wie hoorde zotter ding, dat Staten Generaal,
Een Opperst’ Souverein zouw met Zijn Hoogheid maken?
Leicesters Facti sprak bij na ook zulken taal,
Om Hollands Vrijheid, en haar Recht, al zoo te schaken.
’t Mom-aanzicht van geloof, en rechte zuiverheid,
Moet nu, gelijk als toen, het Facti-vuil bedekken;
Dies scheld men ’t Puik van ’t Land, met bitter onbescheid,
Voor Ongereformeerd;of die met godsdienst gekken.
Foei! meint gij zoo de Deugd te smeuren met uw vuil?
Wat vind gij in de Wit,in Duist, of Waal,te wraken?
In Keizer, Stelling-werf, in Bikkers, of in Ruil,
Dat Land of Godsdienst raakt? zeg hoe, en in wat zaken?
Hier staat de boosheid stom: de deugd blinkt meer en meer.
Wech, wech, quakzalvers met uw Zalven en Beroerten;
[p. 369]
De Vaders van ons Land verfoejen uw gesmeer:
En ijder Patriot zal met uw dwaasheid boerten.



GRAF-TEIKEN,
Over de Dood van
KORNELIS MUSCH,
Griffier van hare Hoog. Mog.

Wat wongders en wat nieuws, de Delvenaars met troepen,
In d’ouwe PrinceKerk, op Kaspar-Koenes roepen;
’t Was welkom Ian de Smit, wat hebje nieuws van daag?
Hoe, komje met de schuit van eenen uit den Haag?
De Griffier Musch is dood; was ’t antwoord: wat gantsch lijden,
Is ’t meugʻlijk, is hij dood? riep elk om seerst, de tijden
Zijn vol van nieuwigheid; Doe sturf een diefsche Mier,
Geen Musch, maar Raven, ja Griffoen, en geen Griffier,
Sprak onbeschofte Kees, die ’t bloed zoog uit de aren
Van d’arreme Gemeent. Al zachjes, wilt bedaren,
Zei Iakob met zijn muts, wie is een slaaf om zunst?
En majen in den oegst is ver de beste kunst:
De stuurlui staan aan land, want zoo een last te dragen
Heeft vrij zijn arrebeid, wie zouw geen loon behagen.
Hij was te bijster flij en maakten ’t al te bout,
Men zeit, hij heeft geschraapt wel tachtig tonne goud,
Sprak Aart van Gelder. Maar Klaas Waal zei: z’ heb wel durve
Daar heur maar toehoor een, wel honderd eisch; verkurve
Wij ’t zoo, me hing ons op. lou rotsak snoertje bek,
Zijn loon was onbepaalt, zei Ioris van de lek,
Hij vischten op zijn Tij. Ba, ’t es kalumniëren,
[p. 370]
Sprak Gerrebrant de Klerk, dit graauw derf elk blameren.
Gangs wongde hij liegt ’er niet, gangs kraft ’t is al te waar,
Men mag wel zegge nu (hier Aaldert kringe vaar)
De groote laat me los, en kleine dieven hangt me;
De groote toovenaars zijn vrij, de kleine brangd me:
Dat zie je aan bankroetiers rond om in elke Ste’e,
Maar die heur ook bedroog geen zond daar aan en de’.
Ia lest, zei Maaljert lans, den Deken van de Snijers,
Was hem een Boer te gaauw, want voor een zak met Rijers,
Gaf Friesche Schellingen, met rijers in de munt.
Kik had den brue daar van, bij loi’ten was geen zunt,
Zoo honbeschaamden Vent eens lustig uit te strijken,
Sprak Thomas van der Veer. Dan zouwje zitten kijken,
Hit spit in d’asch gewent, ’t proces geheel verbrot:
’t Is lest me Nicht gebeurd, (zei Dirk in ’t Hanekot)
Die onder zijn Komijs al ’t heure stond te beuren,
Daar was geen geld bij kas (gaat daar) zij komt met treuren
Bij een deurslepe vel, daar maaktze mee verding,
Verliest een groote zom, en zelf die vacht ontfing
De penningen bij hem, dieze haar met recht was schuldig.
Ba julder zijt te zot en redeloos verduldig:
’t Is wonder dat de Staat, die stukke duld en lijd.
Ja Thomas, zei Reinier, zij zijn haar vrijdom quijt,
Men heeft een kaperzon haar op de neus gaan zetten:
De wraaklust zocht daar op de oorzak te verpletten,
Deur snoode kuiperij daar staatzucht onder vischt.
Elk is een kreatuur van d’een of d’ander, mist
De voortgang van dit werk, men roert de Previledien,
Men roert Stadskisten om, en ijder weet remedien
Ten beste van de Staat: de blinde sien nu sneeg:
De dommekrachten zijn vernuftig: straat en steeg
Staat over eind: men wil dat recht is mainteneeren.
Is dat niet plicht en eed? zei Pouwels,liên met eeren
[p. 371]
Zien op haar decendente en kindere profijt.
Die zich met ’t recht bemoeid, die raakt zijn recht licht quijt,
Indien hij ’t recht eens mist. ’t Is zotheid in de vrijheid
Te twisten om de vree: Wanneer men leeft in blijheid
Te reppen van krakeel. Wat roert ons Schrift of Keur,
Als alles groeit en bloeit, in onverwenl’bre fleur.
Wat mij belangt bijget, zei Roeland van Vijanen,
’k Versta die ’t muitvuur stookt, in stille onderdanen,
Is waart te zijn gebrand. Neen, zei Aart van den Briel,
Schoolmeester van de Stad, ’t concept dat heeft een ziel,
Hier blijkt den Hemel ons te wonderlijk bezint heeft,
Zoo dat de gantsche Staat oogschijnlijk voor de wind streeft:
Ziet and’re Rijken aan, hoe Napels plast van bloed,
En ’t vuur bij na noch smeule in ’t onrechtvaardig goed;
Die Heeren die vol trots in haren woeker blonken,
Zijn achter straat gesleept, en in haar bloed verdronken.
Hier is de man nu dood, en alles blijft in stilt.
Glein Klaassenmetselaar, zei, maar men hoorde mild
Aan ijder een rondom, die ’t toekomt, uit te deelen
Dien woeker; wie zouw dan meer lusten zoo te stelen?
Ian Hein van Rijswijk, neen ’t was best men ’s Lands kantoor
Opvulden met dat goed. Maar Tijs, en Klaas, en Floor,
Wech, wech, den brand daar in, gestole goed bedijd niet,
Voor eerst (God dank) genoeg is ’t, dat men ’t Land bevrijd ziet
Van deuze mensche-plaag. Zoo word de doode Musch
Gehekelt van ’t gemeen, op schuit en wagen. Dus
Te rijen op de tong, zouw ijder doen verstelt zijn.
Die eerlijk leven, van geen lasteraars gequelt zijn.
[p. 372]



GRAF-SCHRIFT, op een MUSCH,
Waar in Katullus, Johannes Secundus, Barlaeus,
Hoofd, Vondel, &c. nagevolgt.

Hier leit de Hofmusch nu en rot,
Zij broede slangen in haar pot;
Lijcester en Duc d’Alb’s gebroed:
Zij scheet de vrijheid op de hoed,
De Schoonste Steden op het hoofd,
Zij schon en at al ’t lekker ooft;
Zij pikten, zonder schrik of schroom,
De schoonste kerssen op den boom;
Zij vroeg na kluid-boog, klap, noch knip;
Zij kon de Moolek op een stip;
Zij vloog de Meester van de hand,
En speelde met de macht van ’t Land;
Zij bersten aan een Spinnekop
Dewijl zij dronk, en sprak; Dit fop
Bekomt mij zeker niet te wel;
De rest geeft Aarssenen Kapel.



Op de DOOD van den Godvruchtigen
ASSUERUS MATHISIUS,
Overleden in Rotterdam, den 12. van Loumaand 1651.

De wachter die zoo lang, het boetvuur had ontsteken,
Op hooger tinn’, om eens te lokken uit de zee
[p. 373]
Van spoorlooz’ ijdelheid, en zonden, en gebreken;
En die de gronden peild’ om in een veil’ge ree
Van deugd te zetten (ô!) de koggelende kielen,
(Tot zinkens toe verlaan met ballast van belet;)
Van zoo veel roerelooz’, en aangevochte zielen;
Heeft eind’lijk, met de dood, het leven omgezet.
Hij, die nooit zwichte in moed, in bulderende buijen,
Waarschuuwd’ aan elke kant, daar ebb’ en dwarrel-wind
Geheele bergen ijs, als kerken, t’zamen kruijen;
Of leerd’ een kolk, die in haar draai stroom alles slind,
En woede barrening, voorzichtelijk te mijden;
Maar meest het topzeil van gestevend’ hoovaardij,
(’t Geen Sidonzinken dee, toen ’t was van goud en zijde:)
Bijtijds te reven, eer te leggen in de lij.
Kan (riep hij,) hooge nood, uw hooge moed, niet breken?
En vreeze voor vergaan, uw’ wrevel doen vergaan?
’t Opsteken van de wind, u hind’ren op te steken?
Vergeefs dan steekt men baak, en boetvuur op en aan.
Maar keer! ei keer, die dwaalt ten spooreloozer wege!
Hij stil zijn roer van ’t quaad, die dagen vol van goed
Wil zien: de rustree komt den ranken kielen tegen,
Eer feller hemelstorm hen dompel in de vloed,
Of leghen riffen zands voor d’ingang van de haven?
Daar moet men over heen; ik roep mij hees en schor,
En naulijx een die hoort: gij zult mij hier begraven,
Mijn geesten worden flaauw, mijn beend’ren droog en dor.
Dus riep de Lootsman, die de klippen kend’, en zanden;
De Stuurman, wiens beleid voor woede winden streek;
De Boetheer, die het licht ontstak, om niet te stranden,
En zelf in duist’re nacht een held’re baak geleek:
Dus sprak hij, maar helaas! en oorzaak van veel jammers!
Van spreken korten duur; en ’t leven smolt aan lucht:
Of spreek ik duist’re taal: Rampzaal’ge Rotterdammers,
[p. 374]
Uw’ Harder zijt gij quijt! is ’t rede, dat men zucht;
Wanneer gezette zin iet dierbaars heeft verlooren?
’t Zal recht zijn, dat de long den aassem stukke kap;
Ik zal geen traanen zien, en naulijkx klachten hooren,
Want deez’ is kleener ramps, en droefheids eigenschap.
Assuerus, die vernuft met oordeel had’ door-dreven,
En rede met gezag, en wijsheid met beleid,
En lijden met geduld, en leeren met beleven,
En tucht met ernst, en deez’ alt’zaam met deugdzaamheid,
Heeft velen veel ontvoert, maar ’t beste nagelaten
De born waar uit hij putt’ de wat’ren van haar heil;
Die springbron bind zich niet aan konstgewrochte gaten,
Maar vloeit in ’t open veld, alzins, en elken veil:
‘k Beken, behulp is veel: goe voorgang doet wel volgen;
Maar nood’ge waarheid hangt uitwendig aan geen galm,
(Schoon menig eeuw zoo sterk die mening heeft gezwolgen;
Elk Christenridder wint die Christen zeegepalm:
En Christus kerk bestaat uit levendige steenen,
Die bouwen meest zich zelf; een priesterlijk geslacht,
Om te verkondigen de deugden, van den geenen
Die tot zijn heerlijk licht hen riep, uit duist’re nacht,
Des moet de heug’nis van Matizius u vermanen;
Op dat (gelijk te voor zijn levendige stem
Met sterk’re drift, het pad ten leven plag te banen)
In aller eeuwigheid, gij leven moogt met hem;
Die nu, en daar hij nu, van all’ zijn werk en waken,
In Gods bescherming rust, en hem geen quaal kan naken.



Graf-Schrift.

hler zlet assVerVs de VerrottIng; doCh nlet Varder
dan tot Van zand en zee, der sChapen groote harder
opstandIngs eersteLing, daar onder zVLk getaL
MathlzIVs Verschlln, de dooden elssChen zaL.
[p. 375]
hler Word assVerVs stof en as;
dat ’s Weder ’t zeLVe dat hl Was:
Met kraCht gebIeden eChter
zaL eens de groote reChter,
aan stof en as, aan zee en zand,
het LeVren Van ’t VertroVWde pand,
Wlen hl dan aan zaL zeggen
dit Wezen af te Leggen.
J. OUDAAN.



Op de Tweedracht der CHRISTENEN,
en TURKSEN OORLOG.

Toen ‘t Krijgs-gedrocht, in d’ afgrond opgevoed,
Had gansch Euroop de zenuwen doorkorven:
En d’akkers droppen van onnoozel bloed,
En Helden onder ’t veld-geschrei gestorven:
Wat niet verzaad de hongerige brand
Des Krijgs-gods, die, in ’t ruw metaal beklonken,
Van ond’ren op, door ’s aardrijks ingewand,
Een Aetna braakt’ van gloejende oorlogs-vonken:
Op dat hij ’t hert en ’t ziedend bloed ophits
In ’t Heidensch Heir der Tracijse Sultannen:
En mik, en raak, en tref, met scharper flits,
Van d’ijzre boog, noch strakker uit gespannen.
[p. 376]
Toen zag de Turk een krijg, (van eeuw tot eeuw,
Van wrok uit wrok, en twist uit twist, getrokken)
En sparde mond en kaken; met een schreeuw,
Gelijk of hij den aardboom in wouw slokken;
Zoo driest, en brult, en raast, en vloekt, en zweert
Die bloedbond, als een Xerxes tegen Grieken.
Help, Christus, of uw Eiland is onteert.
O Zee-Leeuw! vrij, door ’t gieren uwer wieken,
Uw Heiligdom, in ’t Adriatisch schuim:
Of ‘t word helaas! geschonnen, en bedolven
In ’s oorlogs-vloed, die buijig en onstuim
Uit Azien, bruischt met gedreve golven.
Wat razerij, of dochter van de Nacht
Beschaduwt, met haar nare en vale vlerken,
Europaas oog, dat het in slaap gebracht
Nu sluimer-log, dit onweer niet kan merken?
Maar scheurt en schend en wroet in ’t eige groom,
En priemt haar zelf met averechtse daggen.
En leelik laat ontslippen ’s werelds toom,
En Christe vaan keert tegen Christe vlaggen.
O! bittre smook, onzalig krijgs-gerucht?
Ons krijgen krijgt, door beurtige onderlagen,
Geen vaste vre’e, zoo lang deez’ droeve lucht
Haar Burgers plaagt met burger-oorlogs-plagen.
Was niet allang die gruwel Mahumet
(Zoo Lauwer-lof verwisselde in Oliven,).
Door ’t eed-gespan der Christenen verplet;
Die nu door twist, dien helschen afgod stijven:
Maar word de baat, door vier en vinnig staal
[p. 377]
Van Koningen en stoke-branden, stijver
Gepinigt, dat zij nooit na vredetaal,
Bezeten en benard met dullen ijver.
Nu u ’er kans, dat spiets, en speer, en zwaard
Op Heidenen en Turken vell’ haar krachten,
Nu blijk de moed der Helden, trots van aard,
Door dapperheid op ’t heftigst te betrachten.
Stoof dan in een, ’t geronnen staat-krakkeel.
En keur, zoo kiesch, en vies, in Tempel-twisten:
Gods-balsem-boek, nu breuk- en wonden-heel,
En smelte en vorm’ all’ herten tot een Christen.
Dat Troonen, dan gedommelt onder een,
En ’t Christendom geboeit met Jezus gordel
Star-oogen, op het Heil van ’t algemeen,
En niemand drijve een tocht tot eige vordel.
Bezwachtelt u dan, Vorsten, in ’t verbond,
Omhelst elkaar in ’t worstel-perk der Vrede:
Dat flus zoo fier en trots gewapent stond,
Om Zegepraal van Rijken te bekleeden.
O! wereld-spil, o! machtig Zwedenrijk,
’t En voegt niet, dat Kristijnen Kristiërnen
Afrukken, en den stoel, der vromen wijk,
Door vier en vlam tot rookende as verbernen.
Of schoon de Main, de Donau, Belt, en Rijn
Hun hoornen, voor uw standers neder-buigen:
Hun stroomen paars, van ’t druipende robijn,
Bloedstorting, moord, en gruwelen betuigen.
O Vrankenrijk, uw goude Leli-bloem
Word afgemaalt, met dierb’re roode kanten,
[p. 378]
Uw Koning verft zijn kostelijke roem
In purpre bloed-kuip van geloofs-verwanten.
De Wereld vreest voor uwe Leger-straf,
Van Spanjen scheurt gij Rijken af in flarden,
Kastiljen treurt met waggelende staf,
Heel Beiren beeft, en Vlaand’ren kan’t niet harden.
Streelt u de gunst der keurige Fortuin
Een luttel tijds, zie ik uw Koning pralen
Met ’s Keizers kroon op zijn gewijde kruin,
En Adelaars verkeert in Leli-stralen.
Indien de Zuil ’t bouwvallig Christendom
Ontzonk, zoo quijnde uw staat allenxkens kranker,
Die smet besmette uw leden, om end’ om,
Gelijk het rottend vlees de bitse kanker.
O! snoode lust tot heerschen! die door dwang
De Wereld wint, en in het neder-ploffen
Der Rijken, door den dreun, uw ondergang
Gevoelt; en ’t hert van ’t Rijk aan ’t hert getroffen.
Staak dan uw Krijg, troon-slopende Bourbon,
O! Schuts-beer en voorvechter van de Vranken:
Zoo drage uw roem, beschittert van de Zon,
De Stam-boom, van Nasauwse en Britse ranken,
Dan rukt met een ons Oorlogs vier’ge Leeuw,
(Vol moeds gestijft, om nemmer te verflaauwen
Door Hollands hart, en pekelige Zeeuw)
Die gave brok uit Sarazijner klaauwen.
Gelijk als eer Walraven, Robbrechts Zoon,
Met Romaar Heir, en Keizerlijke Stander
Na Frijgen trok; en met een berg van doon [p. 379]
Opvulde den Stroom-Zwierige Meander.
Hoe na was toen ’t gewijd Jeruzalem
Gekluistert en geboeit in Nassauws kerker:
Wat noodlot of ons luk benijd, toen ’t klem
En d’ and’re staaf der Nijptang prangde sterker.
Ruk voort, o! Vorst, op dat g’uw vendel plant
Op ’t heilig Graf: dan drukk’ de groene Lauwer,
Gewossen, aan Jordanes Oever-kant,
Uw Heilig Hoofd, Doorluchtigste Nassauwer.
De zaal’ge schim en geest van Konstantijn
Baan u de weg, die Kristen-kerken-bouwer
Verwacht u al: God zal u hulper zijn,
In Jezus naam, den algemeen behouwer.
R. ANSLO.



Als Juffrouw Magdalene haren Baak trouwde.

Veel Baken staan ten toon voor u en ijder een,
Maar deze Baak die is voor u, o Maagd, alleen.
J. v. V.



KLINKERT,
Op den Gemeenen
DANK- en VREUGDE-DAG,
Des Jaars 1651.

O! Dat nu ’t Dankb’re hert smook vier’ge Offeranden!
En klimm aandachtelijk ten hoogen Hemel heen!
En strook Eendrachtelijk Gods Oore door gebeen!
En doe om laag het Vuur der Vrije blijheid branden!
[p. 380]
380
Vermits de Vrije en Vereende Nederlanden,
Op Nieuws Eendrachtig weer, als in ’er volle Leen,
Hunn’ Zeven Pijlen t’ zaam herbonden hecht aan een,
Met taai eendrachtige onbreekelijke Banden.
Zoo klaart de Donk’re wolk, welk, in het Gulde Jaar,
Ons Land en Staat bracht in een ijzerlijk gevaar,
Weer helder op. Zoo dekt Deugds reklijkheen d’Opruijers,
Die tegens Amps en Eed, de Welstand van ’t Gemeen,
En Vrijheen van het Volk, bepoogden t’ondertreen;
Als Hoofsche Kuipers, of snoô Machiavelsche Kruijers.
W. v. Heemskerk



Hollands Dankbaarheid,
Op den DANK-DAG,
Den 13en van Herst-maand, 1651.

Nunc dicenda bona sunt bona verba dies.
Gedenk, ô Holland, nu niet meer uw’s ongevals;
De smert is uitgestaan, en ’t onweer van den hals;
Laat nu de Blijdschap haar gezette beurd bewaren,
Gelijk wanneer de Zon de nevels op doet klaren
Na dat de Lootsman, uit een aangevochte ziel,
Niet anders zag te moet, als ’t loopen van de kiel,
Die lang in holle zee, geslingert op, en neder,
Nu voor de haven was; tot dat hij schielijk, weder,
Uit opgesteke storm, versteeken van zijn streek,
Nau waar belanden wist, en reddeloos geleek,
Eer ’s Hemels gonst het zwerk, op ’t ongezienst deê scheuren
En ’t ranke schip de Ree behouden quam te beuren;
[p. 381]
Waar over ’t Zeemanskint, met uitgelaate klank,
Den Hemel eere bied, en toejuicht lof en dank,
Gedenk dan ô! niet meerder afgeleede smerte;
Dat opwaarts ga de galm van veel vereende harte,
Die tot een hart, en ziel, te zamen bind en breid
In ’t goed’, een band; de band, o! der volkoomenheid:
Zoo werd’ de Vreugd, in ’t hart en innerlijk, gemeten
Na ’t uiterlijk gelaat; zoo werde ’t leet vergeeten
In eeuwig eendracht; maar gedenk des, andermaal,
Voor ’t laatst’, op dat de Vreugd te heerelijker straal:
Gij Holland, eer de storm te degen wouw bedaren,
Hebt in een Zee van bloed geworsteld zoo veel jaren;
Eerst stond uw Moogentheid, niet met de handen stijf
En recht als zonder kracht, gebonden aan het lijf,
Maar ’t geen noch erger was, met afgekorve zenen,
En had de voet op ’t hart; tot dat met spartelbeenen
Het lichaam wiegd’ en wiktt’, en ’t Bakhuis van metaal
De glippen van de romp; en d’eerste, tot verhaal,
De hamers steld’ in ’t werk; en fakkels, vol van geinsters,
Tot nood’ge noodweer, worpt in meenig roomsche veinsters:
Maar dats al lang verle’en, wat maak ik des gewag;
Daar leven weinige, dien ’t levend heugen mag.
’t Is waar, gij hebt hier naar de handen ruim gekregen,
Den Dwing’land in de vagtgezeten t’aller wegen,
Maar uw’ Laurieren zijn besprenkelt met veel bloeds;
De zeege sleept een heir gekeetent aan haar koets,
Maar over lijken heen, en onbegrave dooden:
En meermaals is ’t geluk, al lachend, u ontvlooden;
En waarze ’t aanzicht toond’, en stand hiel eene tijd,
Schild’ op den eevenaar, het zeer en zagt niet wijd:
Noch walmd’ een zee van vuur van pek en zolferdampen.
Uit blijdschap, opwaarts aan, na ’s Hemels held’re lampen,
O aaverechsze vreugd! dat over eene zaak
(Schoon eigen schaade des niet eens het hart en raak)
Daar ’t menschelijven kost, of liever mensche zielen;
[p. 382]
Daar m’ ijlde in den bouw ’t geboude te vernielen;
Daar ’t zeege, wat men won, most heeten, schoon ’t geweld
Gods zeege, met den hoef vertrappeld op het veld.
Veel juichten te gemoet deez’ overdaad van dade,
Die voordeel vonden bij des nabuurs ramp en schade;
Veel was het tegen ’t hart, dit land-verderf, zoo lang
Te queeken in den schoot als een vergifte slang:
Die ’t wenden op dien boeg, en alle vlijt bestede,
Om eens in zekerheid te komen tot de Vrede,
Voor eeuwig, ongeveinst, met vordel aangeboôn,
Waar voor Filippus wouw een parel aan zijn Kroon
Verpanden; en het Land (uit edelmoedighede,
En over-taai geduld, tot vordering van Vrede,
Die nimmer, tegen goud gewogen, stond te dier:)
Een vrij, in naam en daad, bekracht’gen op ’t papier:
Hier lag de Staat gesplist; verkeerd en heeten ijver,
Met dommekracht gesterkt, trok hare streng te stijver,
En hield’ het hoogste woord, een poos, met onbescheid,
En dreef de boosheid aan; daar ’t redelijk beleit
Geen vatten vind, tot dat het zich met kracht verzette,
Om dus in haren loop de woestheid te belette:
Waar op, naar ebb’ en vloed van wensch en weder-wil,
Naar afgehandelt werk van veelderlei geschil,
Naar tijdig ongevals en zwarigheids bewikken,
Naar loos geleiden knoops, omzichtig wijs ontstrikken,
Naar meenig schijn-verlet en veer-gezocht verleg
Gesmeten in den wech, genomen uit den wech,
De goude Vrede, in spijt van die ’er tegen-streven,
Met kracht wierd kant gezet, en op den troon geheven.
Hier scheen een werk gewrocht: de Vreugd was ongemeen
Waar met de Vrede wierd vereert in vele Steen,
Maar echter niet gemeen; hoe zeer haar deze kroonen,
’t Quam and’ren niet te pas een schijn daar van te toonen:
Men dankt’ al meê der gunst die ’s Hemels goedheid gaf, [p. 383]
En ’t hartzwoer in der daad, de daad der lippen af,
En ’t barst van alzins uit: ô Zeden! en, ô tijden!
O menschen! waar toe mank gegaan op beide zijdens
Was ’t wenslijk goed, zoo voeg de meening bij de daad,
En dank met harten mond; betoon was ’t schuuwlijk quaad;
Geen huichelaaren aard: gerechte stof, om stoffen
Op ’s Landes welstand, was dan niet te recht getroffen,
Men zat in rust en vreed’ uitwendig, onderdies
Het misverstand nam toe, en ’t onbenoegen wies;
De Vre’ wierd ingehaalt, en d’Eendracht bleef er buiten:
Het zaad, waar uit eer lang weer bittre vruchten spruiten,
Wen d’overvloed van vochten regen op dat jaar,
Als of her in der ijl Gods gramme geessel waar,
Met drieste stoutaardij, de Vrede wierd geweten;
Als had de mensch bij God in raad-geheim gezeten.
Als waar hem even zijn alwijs bestier bekent,
Die zoo veel reden heeft waarom hij plagen zend;
Indien het plagen zijn; of moog’lijk zegeningen,
Om d’ al te dartele aard te temmen en te dwingen.
Hoe sprak, en stamptem’ op de Naween met veel stank!
Zij droeg de bijnaam van verderffelijk; een klank
Die veldt-trompetten, niet den zulken, wil betamen,
Wi’er plicht, des krijgs-bedrijf, zich billijk heeft te schamen,
Als welker Meester nooit die gronden heeft geleit,
Wiens eerst en laatste les, was vrede en vreedzaamheid
En ’t leven als de les; wiens standaard opgesteken,
Een vrede-vaan verstrekt’, en niet een oorlogs teeken;
Die weerloos, als een lam, zijn mond niet op en dee,
Leit niemand in de mond, verdelging van de Vree:
Die dan dart zeggen, op den dag gewijd ter beede
En vrede-dankbaarheid, Is ’t Vrede? wat voor Vrede!
Dewijle Iezabets, uw ’s moeders, hoererij
Al voorts aan grooter werd, gelyk haar tooverij:

Heeft niet Gods woord gepreekt; maar, rouw men ’t zeggen mogen,
[p. 384]
Gods woord vervalst, en na zijn boozen nuk geboogen.
Wat of ik hier een rist, en reex van ongeval.
Niet door, maar in, de Vree gebroeit aanschaak’len zal?
Ik zal, om dat de smert geen nasleep heeft gelaten
Zoo bloedig zoo vol schriks, als toen de mond der Staten
Wierd op de mond geklopt, gesmeeten in het zand
Op ’t schendig hof-schavot, bij tijde van bestand.
Prins Willem, niet verlet met steden af te steeken,
Met legers op te staan met drommen door te breken.
En nu te wijs, om tijd en wijsheid in de wijn
Te smooren, opgehitst van die niet anders zijn
Als beezig, ’t bobb’lend bloed, ter heerschzucht op te scherpen,
Een Staat van Oppermacht in ’t brein scheen te bewerpen:
Geen wonder dat hier toe de koninglijke koets;
Een ’s Konings zwagerschap; de Vad’ren zoo vol moe’s,
En van verdienste bij den landzaat; eigen jaren,
Dien stoutheid passen wil; het jeugdig bloed in d’ aaren;
Gezag, zijn Achtbaarheid gedragen, in den Raad;
Misnoegen, nu en dan inwendig in den Staat;
’t Gedacht in eigen min, met keerling op doet wellen,
Om d’ aanslag mannemoed en fierheid bij te stellen:
Men vangt allenskens aan een kleene proef te doen,
Hier gunstig t’ondergaan, daar gunsten aan te vo’en,
Tot dat m’, om ijder tot zijn voorstel’ over-reden,
Den zorchelijken brand ontsteekt in alle Steden,
Om door te drijven, in bezending, met gezag,
Waar rede schiet te kort; ’t geen als niet helpen mag,
Gaat morren overhoeks, en klagt, en ongenoegen
In zwang, en scheen het tijd zich zelfs een slag te voegen
Dit stuk had nu de huif van Godsdienst op het hoofd;
Om ’t volk, ’t geen van die kant den toestel liefst gelooft,
Te snoeren aan de koord, en ’t opzet in te scherpen:
Nu had de Stoutigheid den steen voor ’t laatst te werpen:
En leit de hand (bestaan, geeft billijk’ oorzaaks schijn)
[p. 385]
Aan zijne haters, dat zijn Opperheeren zijn:
Om dus de Oppermacht te korten hare wieken;
Men levert schriften in die na schavotten rieken;
Dats niet, of Keizer zijn! de Vrijheid van den Staat
Hing Holland, wig en wag, toen aan een zijden draad.
Maar wie en weet dit niet? wien wil ik dit verhalen
Wie is hier vreemdeling: Nu schitt’ren weer de stralen
Een ’s heuchelijken zons, door alle nevels heen,
Geen mensch gedenk voortaan, uit onlust, aan het geen
De Blijdschap van deez’ dag in onkund moet begraven;
Nu ’t schip geraakt is, uit de stormen, in de haven;
Maar ’k zeid’ u, pas te voor, gedenk des andermaal,
Voor ’t laatst; dies lij dat ik ’t voor ’t laatst noch eens verhaal.
Wat stond het met die nacht om euvel op te dagen,
Geschapen, toen een heir, ’s Lands hoofd-stad quam belagen;
De rege, duistre nacht, en langheid van de reis,
Bracht alles in verwar, ’t geen d’aanslag haren eis
Ontzeid’, en voor Stads wal, en poorten, nu gesloten
Op ’t schaterend’ gerucht, verbaast het hoofd dee stooten,
Toen was de nood gele’en, al scheenz’ eerst aan te gaan
(Wen ’t heir een gordel, om Stads muur, beston te slaan)
Met vluchten; met geween; met droefheid; met versagen;
Met vrees, hoe alles noch ten argste mogt beslagen,
Den avond, die den Vorst ter disch de tijding droeg?
’t Banket, dat zijne tong op d’eerste smaak, genoeg
Dee hebben, en als zag hij zich ter tafel bringen
Een doodshoofd in een toert, met schrik terugge springen
Getuigt, hoe zacht zijn hart (God geef ook, och! hoe zwaar
Een bloedwolk all’ het Land, en veel’ een hals-gevaar
Hing over ’t hoofd, en heel den Hemel deê betrekken)
Most leggen in zijn lijf, eer hem die slag quam wekken,
Deez’ avond, die den Vorst ter disch de tijding bracht,
Was d’avond van behoud; en d’avond, voor de nacht
[p. 386]
Dat hij bestoot zijn prooi, uit aangevochten moede,
Te zenden van de hand: een reeds beworpe woede
Was ’t scharpste spits gekneust: om niet de schijn nochtans
Te missen op een bot, most sterke wacht althans
De Heeren gade slaan, en in Karros geleijen,
Tot daar ’t gevangenhuis de stroom in tween doet scheien.
Het plechtig Eedgespan, en schendig oogemerk
Van Katilina, scheen nooit zoo doorwrochten werk;
De boosheid onderwijl, had onder toezichts kleeden
Een valsche rol gespeelt; en ’t schrikdier vuil van leden,
Dat bloedschrift vol verderfs, dat Amsterdams Verdrag
Met Londen, zoo men ’t naamd’, doen komen aan den dag,
En eene zendbrief, als uit Engeland geschreven,
Die van den toeleg meld, om ’t stuk een verf te geven,
Voordachtig opgetooit; om d’algemeenen haat
Des volks te spitsen op het blijkbaar land-verraad,
Om onder schijn van recht zich zelven noch te baden
In ’t reutelende bloed van zoo veel trouwe Raden.
Het water dat het Y uit zijnen balleg goot,
Op ’t ruime, door de sluis, tot noodweer van de nood,
En redding van de Stad, was nieuwe nood der buuren;
En toond’ hoe dier ’t Gemeen, een’s hoogmoed zouw bezuuren,
En hoe in ’t kort de brand der bange burger-twist,
Den hollen buik des Lands, uit bare Zee gevist,
Een bare en zoute Zee, waar in het kon verzinken,
Tot lessing van de vlam, ellendig zouw doen drinken.
Dit deed’ eer lang de voet beramen tot verdrag:
Daar lag ’t verbeelde steil van zulk een ommeslag!
Dit dede Loevestein haar dierb’re panden slaken,
En d’onderdrukre Deugd de last te boven raken.
Toen was ’t een dag van vreugd, maar die niet blijken mogt
Vermits zij leefden, dien die vreugd te hatel docht
Toen was ’t een dag van vreugd, maar niet van vreugd ten heelen,
[p. 387]
Vermits zij leefden, dien om ’t harte scheen te spelen
Een trek tot wraak, uit spijt: men mompelt hier en gins,
Van heimelijk verstand; en handling met den Prins,
Van krijgsmacht aan te slaan, van sterkten af te steken;
Om stroomen, sterkten ’s Lands, den vrijen loop te breken;
Bies-bruggen, zijn de vrees; en toestel van geweld:
’t Geld elk als voor zijn hoofdt geen een uit duizend geld.
Deez’ onmin duurde, tot d’Almachtige uit den hoogen
Zich Rechter des geschils oogschijnlijk quam vertoogen:
En ’s Vorsten heerlijkheid de’e smelten als een rook;
En jonge bloem, de dood hem ijlig d’oogen look:
Was ’t toen een dag van vreugd’, ô neen; dus afgesnede,
De Telge van die Stam die zoo veel heeft gelede,
Die zoo veel heeft gedaan, tot welstand van den Staat,
Ontsteeke weemoedigheid, en overwint den haat;
Het nozende gemoed onthoud zich van geen treuren,
Als ’t hier den lossen stand des Werelds kan bespeuren:
De Doode wacht zijn God, zijn oordeel, en zijn loon:
De aarde val hem licht! dat hem de nijd verschoon,
En aan geen wrok gedenk: wie dard zich zelfs verstouten,
Op eenen evenaar te wegen vorsten fouten.
Toen was ’t geen dag van vreugd; zoo lang’s Lands breeden Raad
In geen eenparigheid, van opzet; zwanger gaat,
En te beduchten stond, of elk zijn streng wouw trekken:
Als hier de Oppermacht ’s lands Stadvoogd wil verstrekken,
En gins de Oppermacht de plaatse doen bekle’en,
Bij een gekoren ’s Lands Stadhouder, als voorheen,
God, God, in zijnen troon zoo ijverig gebeden,
Om eendracht, rijp verstand, en onderlinge vrede,
Heeft zulk gebed verhoort; en met standvatigheid,
Vrede, Eendracht, Wijsheid, Trouw, ’s Lands Machten overspreid.
De Vromen haakten nu haar Vreugde te betuigen,
En Gode ’t dankbaar hart, gelijk de knien te buigen:
Maar mits gerechtigheid zich zelven houd verkort,
[p. 388]
Žoo niet aan deez’ of die ’t gerecht gehandhaaft word;
(Aan deez’ of die, gekreukt in hare trouw gerekent,
Die van veel ongevals als stichters staan getekent;
Gedaagt en onderzocht, geziftet en gedreigt:)
Geen medelijden tot volkome vreugde neigt.
Dit juiste stip van recht veel vromen de’e beduchten,
Of niet in zulk een vreugd, een ander, stof van zuchten
Zouw hebben; tot eer lang de Hooge Majesteit
De harten neigd’ en boog ter goedertierenheid,
Om ’t al te domp’len in vergeten en vergeven:
Geen mensch en zal vergaan om ’t geen hij heeft bedreven,
Sprak Saul, na den slag, en zegenrijke tocht,
Want God heeft heden heil in Israël gewrocht.
Nu is ’t een dag van vreugd; waar zal ik vlerken vinden
Om boven Zon, en Maan, en nevelen, en winden
Te heffen mijn gedacht? daar zich de dankbaarheid
Van zoo veel duizenden voor d’Oppertroon verspreid;
Wiens nimmer sluim’rend oog, en goedheid ongemeten
De wacht hiel, toen geen mensch het nacht-geheim kost weten,
En sluimerd’ op zijn wacht; wiens Vaderlijke zorg
Een vaste wal verstrekt’ en veil’ge Wagenborg;
Wiens heilig wijs bestier, gelijk de water-stromen
De Harten neigd’ en boog; en ’t woeden kost betoomen
In ’t midden van zijn loop: wiens Goddelijke Geest
In d’Algemeine Raad, Voorzitter is geweest.
Men denk dan om geen leed en schrik van bange nachten
Het vuur der Liefde smoor de weilende gedachten;
Dat afgonst, achterhoon, naar ijver, onverstand,
Afkeerigheid, en wrok, voor eeuwig leg aan band;
Men denk dan om het heil der heug’lijkst’ aller dagen,
Vertrouwen alles goeds verban het harte knagen;
Dat Vriendschap, Eenigheid, Welmeenentheid, en Trouw,
Goethartigheid en Liefd, voor eeuwig plaats behouw’
Het ongeval was groot, noch grooter Godes hoede,
De grootste Dankbaarheid kan ’t minste niet vergoede’:
[p. 389]
Dat dan die Dankbaarheid door beter leven straal;
In waar’ Ootmoedigheid de berg van hoogmoed daal,
En mindere all’ het zeil van trots en hoovaardije;
De dartel overdaad haar overvloed besnije,
En den nooddruften met haar voorraad koom te baar.
De Godsdienst steke geen banieren op van haat,
Maar van Verdragzaamheid, en queek’ in alle lede’,
De Vrede des gemoeds, in d’ uiterlijke Vrede,
Door Godgewijde deugd: Eer dat de Landman klaag,
Wat zal ’k mijn Wijnberg doen, op dat hij vruchten draag?
’k Heb hem betuint, beplant, met edelhout, en brave
Wijnranken ingeleid, een wijnpers in gegrave,
Een tooren bij gebouwt, bescherremt met een muur:
En nu ik Druiven wacht, geeft hij ze wild en zuur.
Nu richtet tusschen mij, en mijnen berg; wat rede;
Wat stond aan hem te doen, het geen ik niet en dede
En waarom brengt hij mij maar wilde druiven voort?
Dus sprak de groote God, en met een donderwoord
Bekrachtigd’ hij zijn toorn; ’k zal zijne grond verwoesten,
Men zal in eeuwigheid geen vruchten van hem oesten
Dat men zijn tuin verscheur, en zijne muur verbreek,
Dat hem nooit mes besnoei, maar dat hij dist’len queek
En doorenheg en ruicht’, dat hemeldauw noch regent
Zijn woeste grond verquik, noch dorre toppen zegen.
De Herder Israëls keer zulk een voorspook af;
En tijd’ge boet weerhouw, de lang-gedreigde straf.



TIID-DICHT:

deez’dag Van bLIIdsChap Word Voor andren Voorgedragen,
en zal aLs heILICh zIIn;
nV dat haar zonnesChIIn
Met hare rIng besLoot een rII Van ZVLke dagen.
J. OUDAAN, 1651.
[p. 390]



Het Hoogelied SALOMONS.

Eerste Zang.
Al of mijn Lief mijn zonder ende kuste,
Wat waar mijn ziel gelukkig! want de lusten
Van zijne lippen, zijn
Uitnemender als wijn.
De Maagden kiezen hem voor haar beminden;
Zijn Olij is vol geur en zoete winden;
Waar van zijn lieve naam
Bevallig hangt te zaam.
Trek mijn, mijn hart, ik wil u onderhalen:
En in het midden van uw binnezalen
Mijn vreugdig baden in
Uw Koninglijke min’;
Uw minne, die mijn lippen, verre boven
Het Druivezap van Karmel zullen loven.
Wat Ziel heeft God bezint
Die u niet vierig mint?
Hoe ongezien mijn wezen u mag schijnen;
Ik ben zoo schoon als Zalomons gordijnen:
Zoo lieflijk als het fris
Van Kedars tenten is.
Jeruzalem, tis waar ik ben voorhenen
In d’oope velden van de Zon beschenen: [p. 391]
En bruin geworden tans:
Maar bruin niet zonder glants.
Zie dat niet aan. Mijn Broeders onrecht woeden
Dreef mijn om hare wijngaarden te hoeden:
Daar ik mijn eigen wijn
Geen Hoederes kon zijn.
Seg mij, waar ik mijn kudden zal geleijen,
Mijn lieve Ziel; om nevens u te weijen:
Wanneer de Zon vooral
In ’t Zuijen branden zal.
Want waarom zoud ik dan mijn onvernoegen
Bij ’t juichen van uw met gezellen voegen,
Bedrukt en onbekend?
Zeg liever waar gij bent.
BRUIDEGOM.
Weet gij het niet, o schoonste aller vrouwen!
Gij moogt het spoor van mijne schaapjes houwen:
En legeren uw vee
Bij d’ Herders legerste:
Hier zal ik zijn. Hoe voegzaam in ’t vergulzel,
Mijn lieve Bruid, van uw Vorstinnen hulzel
Ontluistert het cieraad
Van uw vergood gelaat!
Wij zullen op een nieuw uw lieve wangen
Doen sluiten wederzijds in goude spangen,
Met dopjes, schoon als ooit,
Van zilver overstrooit.
Dan zult gij zijn, gelijk in haar gareelen
[p. 392]
Zes rollen, die in twee gelijke deelen,
Eenpaarig en vol moeds
Geleiden Pharoos Koets.
BRUID.
Nu spreid mijn Nardus zijn parfuime deugden
Door heel de Zaal: terwijl de Vorst vol vreugden,
Aan zijn gedekten dis,
In ’t ronde vrolijk is.
Mijn lief, zoo lief zijn mij uw lieve kussen,
Als ’t rieken van een Mirregreep, die tussen
Mijn teere borsjes leid:
En daar den dag verbeid.
Zoo aangenaam als Cijprus Ed’le trossen,
Als Druiven in de wijngaarden gewossen
Van ’t lustig Engadi;
Mijn hart zoo zijt gij mij.
BRUIDEGOM.
Gij zijt ook Schoon. Ja meer als menschen mogen.
Uw oogen staan, gelijk twee Duiven oogen,
Verlieft, maar zedig in
Uw voorhoofd, mijn vriendin.
BRUID
Gij paart het schoon van uwe floxe leden,
Bij ’t aangenaam van uw doorluchte zeden.
Ons beddegroent en leeft:
Als gij m’ uw liefde geeft:
Ik vrees niet meer, een huis kan vele lijen
Dat Cederbalken heeft, en Gallerijen
[p. 393]
Te duurzaam opgebouwd
Van Ciparissen hout.
Tweede Zang
Ik ben een Roos die s’uchtens open gaat
In Sarons hof, een Lelij der Valleijen.
BRUIDEGOM.
Gelijk een Lelij in de doornen staat:
Zoo mijn vriendin in Judaas maagdereijen.
BRUID.
Gelijk een Appelboom in ’t woeste woud,
Zoo praalt mijn liefsten onder Judaas zonen.
Zijn vrucht is zoet op mijne tong, ik hou ’t
Voor wellust in zijn schaduwen te wonen.
Hij voert mij in het huis der zoeten drank.
En rolt zijn veldbanieren voor mij open,
Vol minlijkheid. Mijn woelig hart is krank,
En van zijn schoone liefde als overlopen.
Verfrist mij met het hartelijke zap
Van Druiven, en Citroenen, o mijn vrinden!
Terwijl ik in de lieve schoot verslap,
Omhelst en onderstut, van mijn beminden.
Zoo lief als gij uw Rheen en Hinden hebt,
O Salems dochters! wil mijn liefde rusten;
Ik bid u, dat niet een van u zich rept
Om die te wekken eer het haar zal lusten.
Daar schelt mijn liefste met zijn stem, en spoeit
Zich ijverig, om zijn zoete Duif te vinden,
[p. 394]
Van berg op berg al huplende, onvermoeid,
Gelijk een Rhee, een dartel welp der Hinden.
Daar staat hij achter onzen muur alree,
En keert zijn wakkere oogen allerwegen
Ten venster uit vol Majesteit en vree.
En roept sta op mijn schoone, en koom mij tegen.
BRUIDEGOM.
Want zie de wrange winter is voorbij:
De regenwolk ons over ’t hoofd gedreven,
Zij is verdwenen, het gewoon’lijk blij
Der bloemetuin schept weer zijn jaarlijx leven.
De zangtijd naakt het juichen wert gehoord
In ons gewest der blijde Tortelduiven.
De vijgeboom brengt jonge vijgen voort
De wijngaart riekt na ongespeende Druiven.
Staa op mijn schoone, en koom, mijn Duif, versmaat
Met uwen schuilhouk u onnoodig vreezen;
Gun mij uw stem’, vertoon mij uw gelaat:
Uw stem is zoet, en lieflijk is uw wezen.
Maar vangt en strikt, o hoeders nevens mijn,
En breit ons netten voor de jonge vossen.
Gij weet hoe snoo zij in mijn wijngaard zijn,
Die nu pas swangert van gespeende trossen.
BRUID.
Mijn liefste is mijne, ik ben de zijne hij weidt
Ons in een dal vol vruchtbaarheid en lusten:
Tot dat dien dag van macht en heerlijkheid
Het schromig swart zal drijven van zijn kusten.
Werd gij terwijl, mijn hartjen, als een Rhee,
[p. 395]
Dat vlug en wisjes, (daar het tussen stromen
Der heilge vliet den Bether Scheit in twee)
U leert, hoe spoedig ik u wens te komen.
Derde Zang.
Mijn woelend harte lag in’t midden van de nacht,
En zocht opt ledekant vergeefs na zijn beminden.
En bad mijn moedeloos reets op de straat gebracht:
Maar ook vergeefs, daar ik hem nergens wist te vinden,
Ik liep de straten door; tot dat ik in ’t gemoet
Der wachters quam, die ik na mijn beminden vraagde.
Zij wisten van hem niet, maar pas had ik mijn voet
Van haar gewent: ik vond hem die mijn ziel behaagde,
Ik vloog hem om den hals, den stooker van mijn min,
Dien ik zoo trouw met bei mijn arremen bewaarde:
Tot dat ik hem geleide in moeders wooning: in
De binnezalen, van degene die mijn baarde.
O Dochters van Jeruzalem, die bij de vlekken
In ’t veld de Rheeden hoed, zoo onze Liefde rust’:
Bezweere ik u, dat geen van u die immer wekken,
Of wakker maken zal tenzij ‘t haar zelve lust.
Dochters van Jeruzalem.
Wie is de schoone, die daar uit den woesten breekt?
En als een rook pilaar, van Godgewijde Autaren,
Haar fier verheven hoofd doorheen de wolken steekt,
En riekt na rijpen geur van mirrhe en wierookblaren?
[p. 396]
BRUID.
Mijn speelgenoodjes, om het bed vanSalomon
Staan zestig helden, die vor hem het leven wagen,
Geleerde Krijgslui, en, om ’t af zijn van de Zon,
Voorzien met zwaarden die zij aan haar heupe dragen.
Zijn cederkoetze was van Libanen gebouwd,
De Zuilen waren Zilver, die haar orderschraagden.
Den Hemel was van purper: en de vloer van Goud.
In ’t midden zworf het zoet der min van Zalems maagden.
Zoo schoon en zeker is mijn liefstens ledekant:
O Sions dochters! gaat dan uit, en ziet den Koning,
Hoe welvernougt hij zich in zijne Bruiloft vant:
Hoe prachtig hij verscheen in ’t Goud van moeders krooning.
Vierde Zang.
Zie gij zijt schoon; schoon zijt gij mijn vriendin;
Uw oogen zijn gelijk twee Duiven oogen,
Vol schaamte tussen uwe vlechten in.
Uw lokjes, van een zoeten wind bewogen,
Verspreijen zich al golvende, maar zoet
Gelijk een kudde Geiten, die in ’t hangen
Van Gilead haar grage lusten voedt.
Uw tanden blinken tussen uwe wangen,
Als Schaapjes die zoo vers gewassen zijn,
En welig heen haar vruchtbaar pad betreden.
Een purpe snoer gelijkt uw mondelijn:
[p. 397]
Uw stemme zwangert van bevalligheden.
Uw slapen passen, als een stuk granaat,
Bekoorzaam tussen uw gekrolde vlechten.
Uw hals gelijk den toren Davids staat:
Getimmert om de wapens aan te hechten;
Die twintig vijftig maal rondassen draagt:
Al schilden van de meest doorluchtige Helden.
De heuvelkens die uwen boezem schraagt,
Zijn jonge rheên gegraast in lelij-velden;
En tweelingen in ’s moeders arrebeid
Geworpen op een bed van lelij-struiken,
Tot dat dien dag zijn heldre licht uitspreit,
Waar voor het schromig swart zich poogt te duiken;
Zoo lang zal ik van u mijn wezen in
Den Mirrhe-berg en Wierook-hof versteken.
Een doorgaans schoon omheint u, mijn Vriendin;
Uw gantse lijf ontbreekt niet, als gebreken.
Koom bij mij van den Libanon, ô Bruid,
Koom van den Libanon. Zie uit de holen
Des Amanas, Senirs en Hermons, uit
Der hoogten, daar de Leeuwen t’zamen scholen:
De bergen, daar de Luiperd voedsel schept.
Gij hebt mij ’t hart van liefden overwonnen,
Ontdragen, o mijn Zus, mijn Bruid: gij hebt
Mij ’t hart ontdragen door een van uw zonnen:
Door een der ketens van uw hals: wat zijn,
Mijn Zus, o Bruid, uw eerb’re vrijerijen
Aanlokkender als Karmelijtse wijn
Uw olij-reuk dan alle specerijen?
[p. 398]
De honing druipt van uwe lip: uw tong
Is onder leit met zeem en melk: de kleed’ren,
Die ooit uw hand om uwe lenden hong,
Zijn reuk-rijk, als de Libanonse ced’ren.
Mijn Zus, o Bruid, gij zijt een veilig hof:
Gij zijt een well’, wiens toegang is gesloten;
Een dalend water van de hoogten of,
Rondom met marm’re muuren afgeschoten.
Uw lustige plantagien bloeyen, als
Een paradijs van ’t eeuwig jeugdig Zuijen:
Waar in al ’t edel kleur, al ‘t voedzaam mals
Te zamen vloeit der meest beroemde kruijen.
BRUID.
O oorspronk aller Hoven! o Fontein
Van levend Water, dat met gulle stroomen,
Uit Libanon op Likus grazig plein
Gebortelt, zoekt een neerval door de boomen,
Bevochtigt onzen Thuin. En Westen, gij
En Noorden, breng uw voederige zuchten
Tot vroege wasdom van mijn specerij;
Zoo koom mijn Lief, en ete van zijn vruchten.
Vijfde Zang.
Ik kome vast mijn Zus; mijn lieve Bruid, ik koom’
In mijnen Lust-hof, daar den honing, wijn en room,
En mirrhe, in wien de geur van eedle kruijen leeft,
Mijn snakerige tong het hoog vernoegen geeft.
[p. 399]
Koom, zet u lieve Gast aan mijn vergoden disch,
En eet, en drinkt tot dat uw lust verzadigt is.
BRUID.
Mijn oogen slapen, maar mijn kom’rig harte waakt,
Terwijl mijn Bruidegom den klopper-ring geraakt
Van mijne deur, en met zijn lieve stemme schelt.
BRUIDEGOM.
O Schoone daar ik al mijn minn’ heb opgestelt,
Mijn waardste Bruid, mijn Zus, mijn Duifje, mijn Vriendin;
Mijn hoofd is mij vol dauws; doet op, en laat mijn in.
BRUID.
En juist heb ik mijn tabberd uitgeschoten; moet
Ik die weer ommeslaan? en mijn gewassen voet
Bezoedelen? maar zie, mijn Liefste trok zijn hand
Van ’t slot, dat joeg m’ een schrik door gants het ingewant.
Doe rees ik uit mijn bed; en waar ik d’handen sloeg,
Daar was geen vinger die geen mijrrhe-drop en droeg.
Doch als ik buiten quam doe ging mijn rouw eerst aan,
Doe brak mij ’t hart van wee: helaas hij was gegaan!
Ik zocht hem door de stad, maar vond niet als verdriet;
Ik riep hem bij zijn naam, maar antwoord kreeg ik niet.
Zoo raakte ik in ’t geweld der Wachters, die verwoed
Haar onbarmhertigheid bekladden met mijn bloed.
Mijn sleuijer bleef ten roof van bare razernij.
O Dochters Sions! ik bezweer u, dat, zoo gij
Den Voeder ergens vint van mijn ontsteke min?
Dat gij hem zegt hoe flaauw ik van zijn liefde bin.
[p. 400]
Dochters van Jeruzalem.
O schoonste onder alle vrouwen! wie, en wat
Is hij, dien gij zoo hoog voor alle uw vrienden schat.
Dat gij ons zijnent halven zoo beswooren hebt?
BRUID.
Hij is van melk en bloed te zaam gezet. Hij schept
Zijn lust in een gevolg van duizendhelden, stout
In ’t barrenas, zijn hoofd zoo prachtig als sijn Gouwt
Schijnt door de krollen van zijn zwarte hairen heen.
Zijn oogen zijn als van een duifje, dat beneen
Een lustige vallei met mellik die verzacht.
Zijn wang is als een thuin, die in zijn bloemen lacht.
Zijn minnelijke mond gelijkt een roos, die nat
Van rijke mirrhe voert een drop aan ijder blad.
Zijn banden glinsteren als goude ringen, daar
Ooit gloeijende turkois in vast gegoten waar.
Zijn ronde middel is ijvoor, zoo schoon als dier
Besloten in een lijst van edelen Saphier.
Zijn beenen, als twee marm’re zuilen, zijn gebouwt
Op voeten, kostelijk van uitgeleze Gouwt.
Heel zijn gestalte rijst als Libanon: en steekt
Gelijk een ceder op, die door de wolken breekt.
Zijn keel is liefelijk, bevallig is zijn stemm’.
Zoo is mijn vriend o Dochters van Jeruzalem.
Zesde Zang
O schoonste aller vrouwen! wijst ons aan,
Waar is uw lief: wat is hij heen gegaan?
[p. 401]
Wij willen hem met u te zamen spreken.
BRUID.
Mijn liefste ging na zijner lusthof uit.
Daar weid hij nu zijn vee in ’t geurig kruid:
En drukt de roosjes, die den weg besteken.
Mijn liefde is mijne, ik ben de zijne, bij scheid
Zijn liefde niet hoe wijd hij van mij weid,
Hij voed haar in zijn stille eenzaamheden.
BRUIDEGOM.
Gij zijt zoo schoon als Tirza mijn vriendin.
Zoo liefelijk als Sions Koningin.
Zoo vreeslijk als een heirspits zijn uw leden.
Mijn schoone, keer uw oogen af van mijn.
Uw oogen, die zoo sterk als vlammen zijn;
En mij met meer als lust de ziel bekoren,
Uw gladde hairen golven na beneen,
Gelijk een kudde geiten, die door een
Zich werden, reets op Gilead geschoren.
Uw Zuiv’re tanden blinken, op een rij,
Gelijk een hoop van vruchtb’re schapen, die
Zich uit den stroom pas op den oever hechten,
Het bloeizel van uw lieve wangen staat,
Als ’t midden van een opene Granaat,
Bekoorzaam tussen uw gekrolde vlechten,
De groote Salomon verluste hem vrij
In zoo veel Konings dochters, zoo veel bij-
Slaperssen, en oneindig tal van Maagden:
Maar u alleen, o Moeders liefste Kind,
[p. 402]
Mijn zuiv’re Duif, u heb ik meer bezind,
Als al die ooit, hoe schoon, mijn keur mishaagden.
Ons hofgezin verheugde zich (zoo ras,
Zij zagen hoe volmaakt mijn schoone was)
Haar goude lof om strijd in top te halen.
Wie breekt daar aan gelijk den dageraad?
Wie is zij, voor wiens onbevlekt gelaat
De Maan haar glans verliest, de Zon haar stralen?
(Zoo zingen zij) zij schittert vuur en licht,
En gloeden uit haar Hemelsche gezicht:
Vervarelijk als heiren aan te schouwen.
Maar ik begeef mijn aandacht, op dien lof,
Van Salem af na mijnen Notenhof:
En daar de vochte beemden zich ontvouwen.
Hier wil ik zien, hoe ’t met den wijngaard staat:
Of zij ook met de bottende Granaat
Al bloezems draagt. Zoo raak ik op den wagen
Van mijn weledel en vrijwillig volk:
Die mij gelijk een winderige wolk,
Heeft aan de plaats van mijne lust gedragen.
Nu roepen zij wier boezem ik bezit,
Keer wederom, keer weder Zulamith:
Gun dat wij met ons bij zijn u vermeijen:
Wat wanen zij dat mij haar bij zijn geeft?
Daar Zulamith zoo veel vernoegen heeft;
Als ’t juichend heir van twee vereende reijen.
[p. 403]
Zevende Zang.
O Vorstelijke Maagd, hoe heerlijk zijn uw treden!
Hoe voegzaam in den band van uw beknochte leden!
Gelijk geschakelt goud, dat konstig, rond en dicht
Een rijke keten maakt, zoo sluit uw flox gewricht.
Uw navel is gelijk een beker, rond gedreven,
Die nimmer in gebrek van vocht en was gebleven.
Uw gladde buik verbeeld een tarwen-hoop, die met
Volwasse rozen aan haar kanten is omzet.
Zoo als tweejonge Rheen, uit eene dracht geboren,
Zoo is d’eenparigheid der bergskens, die gij voren
Op uwen boezem draagt. Een spits van elpenbeen
Gelijkt uw blanken hals. De luister is gemeen,
Die g’in uw’ oogen voert, met Hesbons klare bronnen
Bij Bethrabbin. Gelijk op onze Libanonnen
De toren staat, die na Damaskus ziet, zoo staat
Uw welgemaakte neus in uw besne’en gelaat.
Het hoofd van al die onberispelijke leden,
Roemt op de vruchtbaarheid van zijn gezonde reden;
Als karmel op zijn druif. Uw Koninginnelijk
Gehulde hairen zijn een purper snoer gelijk.
Zwiert gij ooit onvoorziens den Koning voor zijn oogen,
Wanneer hij zich verlust, hij hangt als opgetogen;
En buiten hem gerukt aan zijne gallerien,
Om zoo veel pracht, als in uw schoonheid is, te zien.
Hoe schoon en lieflijk is uw lust, o Kind der Vorsten!
[p. 404]
Uw lengte rijst gelijk een palm-boom: uwe borsten,
Als druivetrossen, zijn daar aan gehecht. Ik moet
Den Pallem-boom (zeide ik, tot mij in mijn gemoed)
Beklimmen, en mijn hand om zijne takken gorden.
Laat mij uw borsten, o mijn Lief, als druiven worden:
De reuk van uwe neus als appels, en het zoet
Van uwe mond, als wijn, die mijn Beminden voed
Met smaakzaambeid: en leert de stomme lippen spreken.
BRUID.
Nooit zal ik u, mijn hart, van mijne trouw versteken.
Gij hebt uw zinlijkheid op mijn ook vastgesteld.
Koom koom, mijn Liefste, laat ons henen gaan in ’t veld,
En op de Dorpen ’s nachts den morgenstond verbeijen.
Hier zullen wij ons in den wijngaard-berg vermeijen,
En zien of onzen stok al in zijn bloezems staat:
En wat de vrucht belooft der bottende granaat.
Hier zal ik u mijn ongemeene liefde geven:
Terwijl de Dudaïm met duizend kruiden leven
Aan onze deur vol reuk, die zonder onderscheid
Ik oud’ en nieuw’ voor u, mijn lief, heb wech geleit.
Achtste Zang.
Och quam die tijd, dat gij gelijk een broeder
Met mij de borsten zoogt der zelver moeder!
Zou zoude ik onbeschaamt, mijn Lief, waar ik u vond,
Maar eerelijk nochtans u drukken aan mijn mond:
Ik zoud u in mijn moeders woning brengen:
[p. 405]
En onder ’t zoet van uwe leering mengen
Mijn toebereide wijn van ’t edelste gewas,
Dat ooit een teere smaak tot lekkernij uitlas.
O oorspronk van mijn meer als aardse lusten!
Gun mij uw linkerhand, om op te rusten;
En sla den rechter om mijn middellijf: wanneer
Ik flaauw van uwe min zijg op uw boezem neer.
Gij Dochters van Jeruzalem, alvoren
Zoo menigmaal, en dier van mij bezworen,
We’erom bezwere ik u, dat, daar mijn liefde rust,
Geen onder u die wekk’, ’t en zij ’t haar zelve lust.
BRUIDEGOM.
Wie zie ik gints uit Amanas woestijnen
Zoo voegzaam leunende op haar lief verschijnen?
Zijt gij het, dien ik van mijn appel-boom verwacht;
Aan wien uw moeder u met pijn ter wereld bracht?
BRUID
Ik ben het ja: mijn aangename smerte,
Druk mijn gelijk een zegel op uw herte.
Mijn liefde is vol geweld, mijn ijver is zoo groot:
Als een verslindend graf, en ’t woeden van de dood.
Haar gloed is vierig, als een vlam des Heeren:
Wat water zouw die liefde konnen weren?
Geen stroom, hoe groot, die haar te blussen machtig zij:
Geen schat, koe kostelijk, zoo waard als haar waardij.
Wy hebben t’huis een Zusjen, welkers borsjes
Noch ongemerkt zich schuilen in de schorsjes
Der boezem: Lief, wat zult gij met haar doen, als al
De wereld van haar eerste liefde spreken zal?
[p. 406]
BRUIDEGOM.
Is zij een muur, o schoonste aller Vrouwen;
Men zal een slot van zilver op haar bouwen:
Is zij een deur; men zal haar maken, dat zij met
Gezaagde çeders van den Liban zij bezet.
BRUID.
Ja, roept het lieve Lam, dat zouw mij passen:
Ik ben een muur: mijn borsten zijn volwassen.
Doe ik die antwoord kreeg, zoo was ik, om dat kind,
In ’t oog van die mijn lieft, als een die vrede vind.
BRUIDEGOM.
Vorst Salomon liet zich een wijngaard bouwen,
Dien dede hij door zijn hoeders onderhouwen.
Maar mijnen wijngaard, die ik zelf heb opgevoed,
Die heeft mijn eigen zorg met meerder winst gehoed.
Elk hoeder gaf hem duizend zilverlingen:
Waar van zij dan na recht haar loon ontfingen:
Zoo miste Salomon een deel van zijn waardij;
Maar wat mijn wijngaart gaf dat quam geheel aan mij.
Klim op; klim op, bewoonster van de boven.
Stuur het geluid van uwe stem na boven.
Vergun mijn open oor, dat zij de galmen hoort
Der lieve tonge, die mijn mede-maats bekoort.
BRUID.
O Vorste-zoon, volmaakste mijner vrinden,
Kom gij maar aan, gelijk een welp der hinden,
Langs heen de heuvels van uw specerijen. Kom,
Ik ben uw eigen gants: mijn Ziel, mijn Bruidegom.
L.I.



[p. 407]

VERHEERLIJKT BETHLEHEM.

Verschoven Bethlehem, van duizend nagebuuren,
Die dijnen staat begluuren,
Met een gekeert gezicht;
En zeggen: Bethlehem, een wolk in Judaas licht,
Dus viel wel eer den galm; nu hoort men and’re monden
Tot dijnen roem ontbonden.
Nu werd dit lof-geluid
Volmondig over al tot dijnen lof geuit:
Verheerlijkt Bethlehem, veer boven u gebuuren,
Die dijnen staat begluuren,
Met een vernougt gezicht.
Verheerlijkt door den glants van’t eeuwig eeuwig Licht.
Vereert door zijn geboort, die nooit geboort en kende;
Nooit zijn begin zag enden.
Door zijn begin bekend,
Die nooit begin en had; nochtans begin en end.
Verheerlijkt Bethlehem, uw kribb’ heeft hem die rein is,
Dien ’t Hemel-wulf te klein is,
Met hare engt’ omvat.
Zoo dat men u te recht niet voor de kleinste schat,
Van diemen onder ’t tal van Judaas Vorsten rekent,
Te recht zijt gij uitstekend;
Die ons hebt voort-gebracht
Dat onbegrepen Heil; die goddelijke Kracht:
Dien trouwen Leidsman, die zijn Volk recht kan beheren,
Der Isr’eliten Heere;
Wiens uitgank, na den Geest,
Van alle eeuwigheid in wezen is geweest:
Her Licht der Heidenen; den Zoon in wien wij leven;
De goddeloozen beven:
Den Hoeksteen, valt geleit,
[p. 408]
Tot grondvest van de hoop op ware zaligheid.
Een eeuwig Vader, en een Vorst van heil, en trede:
Een God vol wonderheden:
Een Leeuw, die uit den stam
Van Juda, en het zaad van David afkoomst nam,
Die op de wolken rijd; werd van den wind gedragen,
Gelijk op eenen wagen:
Die zich ten Konings stoel
Den Hemel heeft gestelt; ten voet-schabel, den Poel.
Den Scepter lsraëls: Weg, Leven, ende Waarheid;
Die ons uit all’t gevaar leid,
Tot ’t zoet nooit eindig end;
Die ’t alles leven geeft; nooit leugen heeft gekend.
Een groote Opperhulp, die gene hulp van doen heeft;
Maar die alleen den zoen geeft;
Alleen de Wijnpers treed:
Van ’t welk getuig geeft zijn triumf-rood-verwig kleed.
Een Roed’ van Isaï, een scheut uit zijnen wortel;
Wiens adem kneust te mortel
Het goddelooze Zaad;
Die met den staf zijn ’s monds de barsche aarde slaat.
Een sterk gespierde Reus, op wien den Geest des Heeren
Zich rust ’t, en doet vermeeren
In hem raad, wijsheid, sterkt’:
Die niet (na’t oog wel speurt) voor zijne eere werkt;
Die niet (na ’t oor wel hoort) recht’ met te strenge rechten:
Maar koomt zich zelven hechten
An ons met vrind’lijkheid.
Een Horen onzes heils; een Born van min’lijkheid.
Die Hulp, Jeruzalem, dat Heil, ô! Dochter Sions,
Die Koning koomt hier bij ons,
Van ’t heerlijk Bethlehem;
En brengt vergelding, en zijn duuren loon met hem.
Dies noemt men u te recht Gods heil ge, zijn verkoren:
In lust wel eer verloren,
Door pijne weer gekocht:
[p. 409]
En tot dijn eersten stand onwankkelijk gebrocht.
Tot Sion spreekt men nu, Laat dijne hand niet traag zijn;
Laat Hart, en Ziele graag zijn:
En tot Jeruzalem:
Vreest niet; u Ziel is vrij van Duivels klaauw, en klem.
Want nu is God bij dij, een sterk en machtig Heiland:
Zijn krachtige gelei-hand
Is stadig om u heen.
Hij quijt u dijne schuld; vergeeft dijn gruwel heen;
Wascht af de vuiligheid van Sion; voor de bloed-schuld.
Jeruzalem met goed vult.
Nu hoortm’ op berg en dal
Een aangenaam geluid, een heuchelijk geschal.
Nu hoordme prediken met vrundelijke lippen:
Zoo datter op de tippen
Van aller Vromen mond
Vloeid ’s Heeren lieflijk lof, uit ’t innig harte-grond.
Geen wonder: Want zijn arm heeft ’t helsch gebroed bedwongen;
Des Zielen moorders sprongen
Geteugelt, en belet;
Den Afgrond toegestopt; des Duivels kop verplet;
Den Viand afgewend; de wagens weg genomen
Van Ephraim; de toomen Jeruzalems verteert;
Den boog verbroken, en in plaats de vre’e geleert.
’T geen eerst de Ziel benam, giet Zielen in de aarde:
Want nu zijn spiets, en zwaarden
Tot vredes oeffening.
Men weet van Krijgers arm; men hoort van helm, noch kling
‘T Lam vlied den Wolf niet meer het Kalf leit niet verscholen
’T Kind vreest geen add’ren holen:
De Leeuwe met den Os,
De Luipaart met den Bok gaan t’zamen in het bosch.
Men hoort, op Godes Berg, van hind’ren, noch verzeren.
D’onmachtigen, de teeren
Die roepen, Ik ben sterk. [p. 410]
Elk een bewoont, in rust, zijn toegetekent perk,
Wel aan dan Israël zingt; juichet, Dochter Sions:
Want onze Heer is bij ons.
En gij, Jeruzalem,
Toont dankbaar vreugde-blijk, met dankbaar hert, en stem;
En spreekt: God is mijn heil, het voorlicht op mijn paden:
Wat angst kan mij beladen?
Wat ramp heeft klamp aan mij?
Gij zijt mijn ’s levens kracht: wat gruwel kanme bij?
O! wond’rens waarde God, hoe hoog gaan uwe krachten!
Hoe hoog staan uw gedachten!
Het menschelijke brein
Vind eind, noch grond daar in. Wat’s d’ oorzaak? ’t is te klein
Geen sterffelijke tong, geen redelijke rede
Is ooit zoo diep getreden
In Godes rijken lof,
Of vond geduuriglijk noch lovens rijpe stof.
Gij hebt ons aller Ziell’ (die, laas! omkerkert lagen,
Met ijz’re boei omslagen
Ten eindelooze nacht,
Om Godvergetenheid,) een lieven licht gebracht.
Noch duurt uw goedigheid: de Zielen, die daar dorsten,
Verquikt gij met uw borsten;
Waar uit een beke vloeit,
Die onze dorre Ziel met vollen troost besproeit:
Gij overschuddet ons met Zege; u schoon’erven
En laat gij ons niet derven:
Gij trekt ons Zielen aan
Met ’t kleed des heils, en laat uw gunst nooit van ons gaan.
Zeer wel, ô! Israel zingt; juicht zoo Dochter Sions;
Nu dat de Heer is bij ons.
En gij, Jeruzalem,
Toont dankbaar vreugde-blijk, met dankbaar hert, en stem.
D. JONKTIJS.



[p. 411]

GEBOORTEN-DAG, voor
ABRAHAM, IZAK en JAKOB STOUT,
DRIELINGEN;
Geboren tot ROTTERDAM,
Den 12en Jannuarij, Anno 1651.

Ziet hoe wonder zijn Gods werken, en hoe machtig is zijn hand
Als wij maar zijn minste schepsel recht beoogen, ons verstand
Koomt, in ’t peinzen, heel te dwalen; de gedachten leggen stil,
Tong en zinnen zin verbijstert, ’t hert en weet niet hoe het wil:
Dan doorloopt het eens de wereld, hoe God menschen teelt en voed,
Dan zijn schikking, dan zijn schepping, dan hoe wijs hij ’t al behoed;
Dan bedenkt het eens het einde aller dingen, dan ’t begin.
Als ik die dus overwege; straks zoo valt mij in den zin,
Hoe God liet zijn wonder blijken, en bewees zijn groote macht
Aan een Moeder, die drie Kinders, t’eender tijd, ter wereld
Drie gelijks drie zeg ik weder, drie van eene Moeder, drij:
‘k Sta als voor het hoofd geslagen, nu verwondert, dan eens blij;
Hoor, de wijd-beroemde Maze bromt dit wonder verder uit,
En de aangename Rotte roemt Gods krachten overluit,
Om dat er als oude vaders, wortels van het loods geslacht,
Weder in haar stad herboren, en ter wereld zijn gebracht.
Koom nu vrome Rotterdammers, koom, ei koom nu met mij hier,
En vermaan nu haar Geboorte met een Vaarsjen drie of vier:
Wensch dat Godes rijken zegen eeuwig, eeuwig zij met haar,
Nu zij dezen dag beleven, d’eerste van haar tweede jaar,
[p. 412]
Heer, verhoor dan onze bede, en zie gunstig na haar om.
Laat doch ABRAMS jaren klimmen tot een hoogen ouderdom,
Met de onvervalste mellik voed hem, in uw wetenschap,
Op dat hij in deugden groejt tot den alderhoogsten trap:
Geef dat hij, besneen van herten, uwen wille plante voort,
En zijn naasten, van haar zondens ook besnijde door uw woord:
Geef hem, zoo ’t uw eere verder, en zijn ziele zalig zij,
Hier gezondheid, heil en voorspoed: zijt zijn schild, en sta hem bij:
Geef hem, Heere, met zijn naastes, met u, en hem zelven vre’:
En vergun ook zijnen Broeders gun ook IZAK deze be’.
Maar houw penne! staak uw schrijven, bid niet voor een dood gebeent’:
God heeft weder van de vader, die ’t te voren was geleent,
‘t Zieltje afgeëischt ten offer: en, ai ziet! de vader gaat,
En volbrengt des Heeren wille. Hemel! was ’er doe geen raad?
Was ’er doe niet eenen Engel die de vader ’t zwaard ontnam,
En het zieltje zoo bevrijde? Was ’er doe niet eenen Ram,
Die de vader, voor het zoontjes zijnen Heer ten offer bracht?
O neen! hij volvoert het offer, en hij heeft zijn kind geslacht;
Straks zoo vloog het zieltje henen, doe het leven was geblust,
En quam weder tot zijn Schepper, daar het nu, in vreugde, rust.
Heere laat nu IAKOB volgen dezen zegen, deze be,
Die hem IZAK heeft gelaten, die hem IZAK over dé:
Gun hem dat wij ABRAM wensten, deugd en vreugde hier op aard:
Al de lusten en de droefheid, die hem EZAV spreid en baart,
Wilt hem, Heer, daar van bevrijden: schut en keert van hem ’t verdriet,
Dat hem immer mucht ontmoeten; laat zijn grijze hairen niet
In het graf, met treuren, dalen; maar dat hij, in volle lust,
Hier des levens zat, met blijdschap, zoek, voor ziel en lichaam, rust.
Koom nu ABRAM, koom nu IAKOB, koom en toon nu, door uw deugd,
Koom en toon nu, door uw leven, dat gij waardig dragen meugt
Isr’els vrome vaders namen, koom en toon voor ijder een,
Dat gij niet alleen haar namen, maar haar werken hebt gemeen.
[p. 413]
Op dat, als gij hebt dit leven, in de vreeze Gods, volbracht,
Gij met IZAK, uwen Broeder, ’t Hemels Kanaän verwacht;
En ’t beloofde-land meugt erven: en daar eeuwig, met malkaar,
Meugt bij uwen Schepper leven, zij, in u, en gij met haar.
C. Bremer



LIJK-ROUW,
Over Heere JOHAN van ERP,
Jongst Pensionaris der Stede MONNIKKENDAM.

O, Raadsheer rijp van Raad!
O zuil die ’t zwaar gebouw van Neerlands vrijen Staat,
Hielpt schooren jongst van allen,
Ontijdig legt gij dan helaas terneer gevallen!
Zo valt een Pallem-telg,
Wanneer een Blixem bui (op dat zij ’t all’ verdelg)
Komt sling’ren na beneden,
Als nu helaas! van Erp legt van zijn steel gesneeden!
Nauw gaf zijn jeugd een proef
Van ’t sneedig brein, waar in Minerv’ haar zeden groef,
Of d’Eer zag hem verheven;
En ’t quijnend Landgeluk schiep leven uit zijn leven,
Toen hij zijn zetel nam
Daar hij de plaats bekleed’ en ’t recht van Monnikendam,
De Wijsheid rijk van spreuken,
d’Eerwaardig Ouderdom doorploegt van veur en kreuken
De Redevol beleid,
’t Ervarenste Gezag vol van eerbiediedigheid,
En d’ Achtbaarheid der Staten,
En wat voor Deugdeń noch aan’s Lands bestiering zaten,
Elk opgetogen stond
Zoo haast hij dit gesprek dee vloeijen uit de mond; [p. 414]
O Vaders ’k zal mij voegen,
Mijn Meester Stad ten dienst, en ijder ten genoegen!
Diens redelijken aart
Genoegen scheppen kan in all’wat vrede baart,
Aan ’t wichtig stuur der zaken,
Om onder uw’ beleid op ’t noodig peil te waken;
Wie weet of aan het hek,
In wijl, ik niet, schoon’t minst, een dienstig oog en strek?
Mijn boezem eerst ontsloten,
Waar in de tucht van jongs haar lessen heeft gegoten
Is ongeraakt en vrij,
(Des ben ik mij bewust, uw’ roem vergeef het mij)
Van opgevatten wrevel,
Nooit heeft de twist mijn hart bezwangert met dien evelt
’t Is leider nu een tijd
Dat hier en daar ontsteekt het vuur van haat en nijd,
Dit tijdig te verhoeden
Vermag bezadigtheid en rijpheid der gemoeden,
Aan geen geleden hoon
Gedenk men dan; de deugd krijgt lafter tot haar loon:
Helaas! in allen deelen
Op ’t uiterst punt van recht op ’t hevigst’ te krakeelen,
Werpt alles over stuur;
Wie weet wat uitkomst geef, een nader tijd en uur?
Om grooter quaad te mijden,
Is ’t wisheid nu of dan iet tegen wil te lijden.
Want als men ’t keeren zal,
Geschied het meenigmaal door grooter ongeval.
Niet dat den bloei der Steden
Zoo kroont, en jeugdig houd, als d’ onderlinge Vrede;
Wat kracht van buiten aan,
Wat woede dat er bruist, ’t moet krachteloos vergaan,
En zal in rook verkeeren:
Mijn roem (ontschuldig mij dat ik uw’ wijsheid leere!)
Staat op die grond gesticht,
Dat ik de Vree waardeer, behoudens Eer en Plicht.
[p. 415]
Zoodanig slot van reden
Bevestigd’ all’ zijn doen door ongeveinsde zeden.
Megera die haar zaad
Noch spreijen wouw, tot meer berokkening van quaad,
En ’t Spook berooft van oordeel,
De Dood, die bij de twist te vinden dacht haar voordeel,
En d’aanwas van haar rijk,
(Vergruwend’ op ’t gesprek) verbonden zich gelijk:
Om tijdig te verhind’ren
De vruchten van die Telg, en hare machts vermind’ren,
Besloot helaas! de Dood
Ontijdig ach! die bloem te sluiten in haar schoot:
De Dood quam aangevlogen,
En drukt hem in de borst (en och hij! ook zijn oogen!)
Haar allerfelste pijl:
Daar valt de stijl van’t Huis, en ’s Lands zoo sterken stijl!
De Land-staat staat verslagen
(Daar hij verslagen leit) te zeer beklemt om klagen,
Zij siddert als wel eer,
Toen al de land-streek gruwd’ op ’t bruischend Monnikemeer:
Ook Leiden moet betreuren
Die Brave Borft, dien ’t haar te voeden moge gebeuren:
Het stevig Land-gebouw
Kleed treurig om end’ om haar pijlers in den rouw:
Wij doen het geen wij mogen,
En volgen ’t ruchtbaar Lijk met Tranen in de oogen:
De Moeder, ongezint,
Verscheurt haar hair, haar hart haar boezem om haar kind,
O werelds los beloopen!
Vergeefs de Doode bijzijn naam weer opgeropen;
De dooden zijn hier doof
Voor ’t uitgediend gebruik, en ’t Heidensch bij geloof:
Rust dan omlaag in Vrede,
En juig, Van Erp, omhoog, bij God, in Eeuwigheden,
1652.
J. OUDAAN.



[p. 416]

GRAF-SPITS,
Op ’et ingezarkte Lijk van den Hoog-geleerden Heer
D. D. BARNHARDUS PANDELART,
Doctor in de Medicine,
Storf den 5en van Herfst-maand, A°. 1653: binnen Dordrecht.

Den Koning der verschrikkinghad’et Bed
Van ’t schrander Hoofdomcingelt en bezet,
Vijf jaar verle’en; en meende ’em in zijn Net
Als doen te ontzielen.
Maar het gewijde en lang-gerabbard volk
Hem onderschoord, en schut die nare wolk;
Sluit Lethis-beek, vergetelheden-kolk,
Met all ’er wielen.
Wat baat, helaas! die dolle Feex geweert
Het grouw’lijk Dier, op ’t vale en zaluw’ Peerd,
Vervolgd’ Hem staag met ’t alverslindend zweerd,
Dicht op de hielen.
Wie kan we’ erst aan zoo t’elkens stoot op stoot?
Den Artz bezwijkt, mits de ongezeende Dood
Hem,afgemat, schenkt van ’er giftig Lood;
En komt vernielen.
Aai! BERNARD geeft ’et jeugdig leven op:
En, als de rest moet drinken uit dien Kop,
Die ijder schroomt, van ’t bitter vreeslijk Sop,
Ach! ach! ach ermen!
Wie zal in Ziekte ons helpen uit gevaar? [p. 417]
En wie een Steunverstrekken voor en naar?
Een vaste Zuil? een wisse Heil-pilaar?
En ons beschermen?
Zeg, wreede Grijns, waart gij noch niet verzaad?
Moest PANDELAART ook zijn van uwen staat?
Dien droeven slag ons heel ter herten gaat
Is naauw te dragen.
De Dortsche Maagd zit treurig, nat betraant,
Mistroostig, weent, en heeft ’er heel gedaant’
Met Rouw bekleed, ô! z’eklipseert, en taant;
Wie zal ze ’t klagen?
Wat baat gesnik? of doogen nat gemaakt?
Hij is in rust, die voor ons heeft gewaakt;
Zijn Kaars is uit, en ‘t Nacht-glas om geraakt,
‘t En helpt geen Zuchten.
God lei Hemin het nooit verwelkt Prieel,
En Jezusgeef zijn Rijk aan Hem ten deel,
Daar ziekte en quale in ‘t minst, noch in ’t geheel,
Niet zijn te vruchten.
Matthijs Balen.



Op het on AF-STERVEN van
DANIEL vander MEER,
RECHTS-GELEERDE.

Topwaarts, tot het spits der Vromen
Opgesukkelt is hij al
[p. 418]
Door het weiflend tegen-ftroomen
Van het onbesuist geval,
Daar zijn ziel lag vast geankert
Aan de Kabel van de Hoop:
Daar geen roest de Geest door-kankert
Van de bij-geloofsche loop:
Daar Hemnu word toegeschoven
’t Loon, het welk hem eige was,
Door in Christum te gelooven.
Wat zijn menschen? Stof en Asch:
Heil’ge, Heil’ge, driemaal Heil’ge
Nektar smaakt Hijdaar alree.
Daar is, is er ergens, veil’ge
Voor Hem God-gewijde ste’e.
Rust dan Vrinden, ei! bekrijt niet
’t Opper-wit van Christi Bloed.
God ontrukt hem ’t leed. Verslijt niet.
d’Oogen met uw Tranen-vloed.
Was hij, die van d’Hengste-Bronne
Gulzig in-nam; en van ’t Bloed
Christi; en van zijn ontgonne
Lichaamat, om zijn gemoed
Van zijn zonden af te wassen?
Gun Hem dan de Hemel-Eer.
Laat den Drie-gekopte bassen
Dat bij barst. Laat, laat Maegeer
’t Yss’lijk hoofd van ergwaan schudden.
Maar, o Vader! Staak en Stijl [p. 419]
Van Gods duur-gekochte Kudde!
Staak uw wee doch inder ijl.
Draagt nu Mann’lik op uw schoud’ren,
Gʻlijk de wijze VINNE doet,
’t Pak uw’s lots. Godvruchtig’ Oud’ren
Dulden dat, dat wezen moet.
Steekt geen door-bedroefde koppen
Doch zoo truurig in de lucht.
’t Schijnt g’Hem ’t Eeuwigwel wilt stoppen,
Als gy om zijn weelde zucht.
Wat’s de Mens doch, die zijn dagen
Door zijn voedsel rekken moet,
In onendlik jammer-klagen
Van de bitse tegenspoed?
Als een Kiel, die door de Golven
Van het rollend’ pekelglijd,
Straks in Stixscheen ingedolven,
Nu tot aan de Starrenrijd.
Als een Wagen, die aan ’t bollen,
Onwis van zijn uitkomst, dik
Zouw in duizend rampen rollen;
Zoo Zouw ijder oogenblik
Alle Ziele, zonder Stuur-man
Van Gods Heil’ge Geest: Wel Mensch!
Vat gy dit terecht? Betreur dan
Geen (hoe lief) met weder-wens.
Hebt g’ een zoore vloed in d’ oogen
Schreitse om uw zonden uit, [p. 420]
Hij zit al bij God in ’t Hooge,
Daar men droefheid buiten sluit.
H. V. Vhelen, Hag.-Bat,
Mors mea vita. 1653.



BRUILOFS-BRIEF,
Aan de Achtbare Begaafde zeer Bescheidene Iuffrouw, Mejuffr.
PERINA VAN LIMBORG,
Bruid van mijn Heer, mijn Heer
WILLEM MEERMAN;
Te zamen getrouwt in Amsterdam, den 26en Jannuarij, 1653.

Schrand’re Bruid, nadien mijn zinnen
Langer tot geen Rijmen staan;
Zoo en hef ik niet eens aan,
Om, naar plicht, uw Lof t’ontginnen;
Want dat snoer is mij te glat:
’t Waar slechs naar de Maan gevat,
Of de Zon met kool getekent.
Ieder die uw waarde kan,
Weet, wat voordeel Meereman
Zich, door zijne zeeg’, toerekent;
Nu, na ’t wel beleid gevrij,
Hij de Pallas krijgt van ’t Y. [p. 421]
Wilt me dan ten goede houden,
Dat het onbesuist getier
Van mijn gantsch ontstelde Lier
Zijne onkund misvertrouden,
Wijs te houden bij ’t geluid,
Daar de Kunst-Nimph is de Bruid.
Neem mijn wil voor ’t werk van eeren;
Die u dubbelvuldig gunt,
Al het geen gij wenschen kunt;
’t Zij in Vreugds of Deugds vermeeren,
’t Wenschbre zaad van ’t Echte-juk.
’k Wenschje t’zamen ’t rechte luk.
Wensch de meering van uw Meerman
Meer en meer uw Huis verrijk:
(’t Veer-Jacht naar de Volewijk
Eischt een welbevaren Veerman;
’k Wenschjer dikwijls af en aan)
’t Houwlijk moet ‘er door bestaan.
d’Ondervinding dee ’t ons leeren;
Huiden is ’t juist veertien laar,
Ik voor Eentje kreeg een Paar.
’k Wensch, door Meerman, zulk vermeeren;
Op dat.*.*.*. roem den dag,
Pallas in de Kraam gelag,
‘k Hoor het lest gelui der Klokken;
Na hun zwijgen vaart de Schuit.
Duid mijn wensch ten goe’, Vrou Bruid.
Onder Vrienden is goed jokken.
[p. 422]
Strafme, heb ik straf verdiend.
’k Was, en ben, en blijf
Uw Vriend
W. v. H.



Protecteur Weerwolf.

Milord ZEGRIM, van den boozen Geest bezeten
Had den goeden Herder de keel afgebeten;
Nu werd hem de kudde, die dus lang ging dolen,
En den stal met schapen, en bokken bevolen.
Hij bewaard de vleisch-hal en bijl met zijn vleischhouwers honden,
Aan hun hoofden met halsbanden als rekels gebonden,
Hij mag de schapen scheeren, en villen, en stroopen,
Lardeeren, en braden, en met hun eigen vet bedroopen:
Hij ontfangt, in spijt van blinden en zienden,
Kostuimen, en schipgeld, vrijbuitgeld, en tienden.
Maar als hij uit zijn Bijbel begint te spreken,
Dan hoort men de Duivel de passi preken:
Dan kan hij quijlen, en verkens-tranen huilen,
Bij heele plassen, daar kokedrillen in schuilen.
Och arme Jentelmans, beschreid uw oude zonden:
Nu werd u de staart eerst te deeg opgebonden.
Gij bruide Koning Karel, zoo na, als veur:
Nu bruid u een Schrobber, een Protecteur,



GRAF-SCHRIFT,
Op den Zaligen en God-geleerden Heer,
Mr. H. E.

Hier rust hij, die zich zelfs nooit rusten heeft gegont,
Door d’ijver, om Gods woord in ’s menschen hart te planten,
[p. 423]
Die Gods orakelen sprak uit zijn wijze mond;
En nu, daar voor, weêr woont bij ’s Hemels Hof-trawanten.
Schoon of de felle dood zijn oudheid heeft benijd,
Zoo krijgt zijn ziel daar door een ingang tot het leven:
Zijn naam die blijft beftant, schoon zark of schrift verslijt
Hij heeft die vast in ’t hart van zijn Gemeent’ geschreven
Katharina Questiers.



Op ’t TREUR-SPEL van KAREL STUART;
Door J. D. Gerijmt.

Vorst Karel komt zich nu op dit Toonneel vertoonen
Maar niet gelijk hij plag in zijne heerlijkheid:
De baatzucht heeft te schelms van deze Majesteit
Ontrooft de Scepters, en van ’t hoofd gerukt zijn Kroonen,
En nu ontbloot van al, en zalze niet verschoonen
Dat overdierbaar bloed, dat in zijn aders leit;
Ai mij, ik hoor de slag! zie daar, het bloed dat spreit
Zich onder bijl, en blok, wie hoorden ooit zulk hoonen!
Daar leit het hoofd gevelt, van ellik eerst gevreest.
O wankelbaar geval, hoe licht zijt gij van geest
Verandert; en hoe draait het rad van avontuuren:
’t Brengt Koningen ten val, en ’t kroont een lage kop,
Verheft hun hemel-hoog, en geeft haar weêr de schop;
Dat zal Vorst Karel hier vertoonen dezer uuren.
Katharina Questiers.



[p. 424]

LIJK-ZUCHT,
Over de droeve Dood van den onvergelijkelijken Zee-held;
MARTEN HERPERTSZ. TROMP,

Ridder, Lieutenant Admiraal: gesneuvelt in ’t Jaar 1653.
op den 10. van Oogst-maand, in den bloedigen zee-slag
voor de Maze, tusschen de twee machtige Vloten van
Neder- ende Engeland.

Treed tragen trant, toetst treur, en teutertooner
Ontrent Tromps tomb’; en knelt de smart te hard,
Om tranen, na den eisch des drux, te toonen,
Licht leit’er wel een lijkzucht boven ’t hart.
O smeet! ò smart!
O smeet, die dringt door ’s Lands gescheurde wallen!
O smart, die snijd de welgezinde ziel!
O smeet, die rooft de zuil in ’t dreigend vallen!
O smart, voor die ’s Lands welvaart ooit beviel!
O wankkel wiel!
Die ’t hooge hart van Lucifer dee schrikken,
Wanneer hij uit zijn radde trompen schoot
Meer vuurs dan zelfs de bare hel zou slikken,
Die leit nu, laas! door ’t nijdig noodlot dood.
(O dood! o nood!)
Dood? Neen. Hoewel de nijd met witte tanden,
En scheven lach uw bloedig lijk bespied,
En braakt haar gal uit bitter’ ingewanden;
[p. 425]
Z’en houd u uit den Helden hemel niet,
Hoe dwars zij ziet.
Rust, leelik Spook; en knaagt geen doode schonken;
Die voortijds beet uw tanden op hem stomp.
Rust, leelik spook; gij moogt nu veilig ronken:
Gij ziet uw wensch; gij hebt den dooden romp,
Van trouwe Tromp:
Trou voor het Land; een schrik voor zijn Vianden;
Wel minzaam, maar van onverschrokken moed;
Kloek in beleid; en dapper in de handen.
O Held, gij waart ons snoode eeuw te goed!
O duurbaar bloed!
Zuip, Bloedhond, zuip; die, dronken aan de a’aren
Van Stuards strot, ook ’t bloed van onzen Held
Bejookte’; om dat hij in de vrije baren
Niet lijden kon uw wrevelig geweld,
’T geen’ ijder quelt:
Is’t nu, Buik vol? of moet de laaste lende
Van Stuard noch zijn nauw zin geknott’,
Eer dat gij kont uw schelmsche bloeddorst enden,
Zoo fijn beglanst met ijver tot uw God,
Daar gij me’e spot?
Neen, neen: al dat en kan geen hebzucht stutten.
Gij slingert ons, gelijkje Karel de’e.
Eerst moet gij ’t goed, en bloed van Holland putten:
Dan is de stond geboren tot de vre’e.
O wee, wee, wee!
Neen, moorders, neen: de wraak zie ’k op uw hielen:
’K zie Koningen ten scherm van onze borst:
[p. 426]
‘K zie Stuards staf ten straf van kromme fielen:
Zijn Neef (wiens val dien Bloed-raad ijlig Dorst)
Tot onzen Vorst.
D.JONKTIJS.



TREUR-ZANG;
Over de Dood van den Eerwaardigen, Godvruchtigen,
D. JOHANNES LUIDING.

‘T Is veel, in voor- en tegen-beden
Te wezen eenerlei gestelt;
’t Is vrij wat groots, wanneer de reden
Houwt in ’t beklemde hart het veld;
En droefheids stof,
Gebruikt tot lof
Van die hem ’t kruis en lijden over zend,
En wikt het tot een goed en zalig end.
2.
Die droefheid dient en past een Christen
Wien niet zoo leeden zwaar en quaad
Moet zijn, dat hij zouw durven twisten
Met Godes wil en wijzen raad:
Geen schat of goed,
Noch vreugd zoo zoet,
Noch vrind zoo lief, noch eenig waardig pand
Moet boven ’t Godd’lijk hebben d’overhand.
3.
Het treft, die ’t wenschelijk moet derven,
Maar meest die ’t al te wenschlijk acht, [p. 427]
Het treft, zoo wie zijn vriend ziet sterven,
Maar meest die hem ten leven bracht,
Maar meest wanneer
Hij ‘s Moeders eer,
En voor de wereld was een hemelsch licht,
Dan treft, o Dood, wel meest uw felle schicht.
4.
Uw Zoon is, droeve Moeder, henen,
Och, of hij noch niet henen waar,
En ’t groote licht zoo haast verdwenen!
Nu helpen tranen noch misbaar:
’t Is best vertaalt;
God heeft gehaalt,
God heeft gehaalt die bij mijn had geleent,
Waar toe dan ziel, waar toe zoo zeer gesteent.
5.
Gj volligt hem, en kunt niet weten
Wanneer g’hem achterhalen zult;
Hij rust, en is op Christus zeten
Als overwinner ingehult,
Gij loopt en draaft,
En woelt en slaaft,
En kampt en strijd, noch valt, en weet noch ziet
Het einde van uw’ wereldlijk verdriet.
6.
Het smert; en doch niet zonder reden:
Gij klaagt en treurt, maar doch de tijd
Is kort, en korter licht als beden,
Dat gij van hem gescheiden zijt.
[p. 428]
Treur dan niet meer,
Treur niet zoo zeer;
Een Moeder van zoo wenschelijker Zoon
Geweest te zijn, en is geen kruis, maar kroon.
J. Kuileman.



Gebeden aan Godde Heere.

Zonder Gerechtigheid, van gisteren van heden,
Van aller eeuwigheid, tot aller eeuwigheden:
Laat schijnen over ons die nieuw gerezen Zon,
Na ’t dalen van die Zon, die d’avonduur verwon,
Dien ’t levens avond uur (helaas!) ging duister maken.
Maar laat dit Morgen licht met u zoo lange blaken
Op ons, daar over nu zoo dikken donker leit,
Zoo lang de Brit zal zijn zonder Gerechtigheid.
II.
O God, laat mijn gebed niet zijn van u verschooven,
’t Gebed, het welk ik stort met ’t algemeene Land.
Geeft d’Oli in het vier, die helsche stokebrand,
Heeft Kromwel, die zijn Heer dorst Kroon en Hoofd ontrooven.
In Wassenarenhand; ô Opper-Heer van boven,
Maak eenmaal over hem uw’ gramschap openbaar,
Laat die Tiran, die Draak, die aarts-geweldenaar
Met zijn’ Trawanten, zijn tot as, tot niet verftoven;
Verzadigt eens de as, des Konings met zijn bloed,
Die de geheele Zee een bloedbad werden doet.
Maak dat het oud geluk op ’t Vaderland gewend is,
Geeft in Britannien ook een gewenschte keer.
Geeft ons de Broederschap, Nabuurschap, Vrede, weer,
Als ’t uitgeKromweltis, en uitgeParlement is.
H. BRUNO



[p. 429]

LOF-ZANG van SINTE AGNES.

Hoe zalig was de Maagd,
Die Gode zoo behaagt,
Dat op haar ziel,, Het oog van JEZUS viel,
Die dees bedaude roos
Tot zijne Bruid verkoos,
Zoo ras zijn licht,, Verheugde haar gezicht,
En zij hem opdroeg den morgenstond
Van ’s levensgeuren, En knop, en kleuren;
In ’t hart gewond.
Sinte AGNES was dees Bruid,
Die oog en ooren sluit,
En hart, en zin, Voor ’s werelds meeremin,
Wiens honig-zoete keel
De Jeugd naar ’t lust-prijeel
Van Rome troont,, En aanlokt, en vertoont
Wat rijkdom, adel, en eer vermag,
Een sleip van staten,, En onderzaten,
En spel, en lach.
Dit speet Symfronius,
Toen zij zoo fier den kus
Van ’s levens mai,, Zijn’ eedlen mond ontzei,
Juweelen, ring, en schat
Op straat met voeten trad. [p. 430]
Hoe blaakt de deugd,, Van hare schoone jeugd
Den Roomschen Jongeling, dag en nacht.
De vlam, door ’t weig’ren,, Begint te steig’ren
Met grooter kracht.
De vader van Sijmfroon;
Beladen met den zoon,
De Schoone vrijd,, En aanlokt, en bestrijd:
Maar AGNES, even trots,
Houd stand, gelijk een rots,
In dit gedruis, Getrouw en rein en kuisch.
Zij weigert Vesta de wierook-eer,
Door hooger kennis,, Acht Schand noch schennnis,
Hoe jong en teer.
Maar d’Opper-majesteit
Bewaart haar Zuiverheid,
Door ’s hemels Geest,, Voor ’t eeuwig bruilofts-feest.
Symfroon, ter dood geplet,
Verrijst door haar gebed,
En looft de kracht,, Van ’t kruis, die lang veracht.
De Wraak verwijst ten vuure Gods bloed,
Dat blust, in ’t midden,, Des brands, door bidden
Den rooden gloed.
Het ongeschonde Lam
Gered door vier en vlam,
Biet onvervaard,, Den hals de punt van’t swaard,
En erft de martel-faam,
De daad bestemt den naam.
Haar Geest bij nacht,, Verschijnt eer lang de wacht,
[p. 431]
Bij ’t graf, daar d’ouders beker koud gebeent,
En asch bewaken,, En God genaken,
Niet onbeweent.
Zij blonk in eenen rei
En goddelijk getei
Van zuiverheen, Die op de wolken treen.
Een kroon, die ‘t licht verdooft,
Bestraalt haar vrolijk hoofd.
Een Lam bij haar,, In ’t midden van de schaar.
Zij sprak ten beste de Moeder aan:
Houw op van ijzen,, Naar deze prijzen
Heb ik gestaan.
Gekroonde Kruisheldin,
In oude en teerheid min,
Doch meer in kracht,, En wijsheid, werd gedacht;
Die ’t eelste van uw tijd
Den hemel had gewijt;
Och, sla uw oog,, Uit ’s hemels gouden boog:
Verbid uw Speelnoods in ’t Engle-koor,
Die hier beneden, Om God, betreden
Uw zuiver spoor.
J. v. Vondel.



LOF-ZANG van SINTE KLARA.

Assisium verplicht
Europe om ’t kloosterlicht,
[p. 432]
Dat uit haar,, Het altaar,, Der Klarissen
Gebouwt heeft en gesticht.
De zwangre Moeder, had
Niet ijdel, toen ze bad
Op de knien,, Al voorzien,, Deze klaarheid
Van haar geboorte-stad.
Dit voorspel van de faam
Gaf KLARA haren naam
Naar de daad,, En den staat,, Van haar leven,
Eer ’t ’s werelds nacht beschaam’.
Men zag in d’eedle vrucht
Godvruchtigheid en tucht,
Op de vont,, Uit Gods mond,, Ingeblazen,
Een zuivre drift en lucht.
Haar tijd- en stad-genoot
Franciskus, naakt en bloot,
Niet van moed,, Maar van goed,, Neemt behagen
In zulk een kerk-kleinoot.
Hij leert ze ’s werelds lot
Versmaan, uit lust tot God,
En hij wijd,, Haar verblijd,, Met zijn handen,
De weelde en pracht ten spot.
De zuster Agnes, word
Door haar gebeen geport,
Naar Gods raad,, Eer en staat,, Te verlaten,
In ’t haire kleed gegort.
De heilge KLARA, naakt
En arm, van ijver blaakt.
[p. 433]
Zij regeert,, Dus verkeert,, als Abdisse,
En bid, en vast, en waakt.
Op ’t voorbeeld dezer Maagd,
Het duizenden behaagt
Hoofsche pracht,, En geslacht,, Te versmaden,
En lust, van elk bejaagt.
Het zijze leest, of bid,
Of opgetogen zit,
Boven’t volk,, In een wolk,, Van stralen,
Zij mikt op ’t hoogste wit.
In armoede is zij rijk,
In nedrigheid gelijk
‘t Minste kind,, En gezind,, Elk te dienen.
Het outer is haar wijk.
Haar spiegel, klaar en kuisch,
Is JEZUS, en zijn kruis,
En de stam,, Daar Gods Lam,, Heeft gehangen.
Hier legt haar aandacht t’huis.
Dees klooster Serafijn
Ontzag geen’ Sarazijn,
Die gestoort,, Muur en poort,, quam bestormen,
Hoe krank zij was van pijn.
Zij schut zijn spiets en trom
Op ’t Outer-heiligdom.
Hij verschijnt,, Maar verdwijnt,, Voor haar oogen
In stof, beschaamt, en stom.
Door ’t merk van ’t heilzaam Kruis
Verdreefse ’t helsch gespuis, [p. 434]
En belas,, En genas,, Den bezeten,
Verlost van dit gedruis.
Door kracht van haar gebed
Genas zij smet bij smet.
In geen smart,, Is haar hart,, Ooit bezweken,
Al bleef zij ongered.
Gods Moeder en haar Zoon
Bezoekenze uit Gods troon,
Eerze sterft,, Zij verwerft,, Door hun bede
De lang beloofde kroon.
In eene zelve kerk
Bij Sint Franciskus zerk
Word dees Non,, Deze zon,, Ook begraven.
Hun bede ons zwakheid sterk’.
J. v. Vondel.



LIJK-ZANG,
Over den zeer geleerden en roemruchtigen Jongeling,
PETRUS van BERKEL;
Overleden ten zesten dage des Jaars 1654.

Zoo vergt mij dan de plicht,
Terwijl de Dood geblust heeft zulk een Licht,
O Bloem der Iongelingen
Uw Lijkgezang op treur’ge toon te zingen:
O Berkel! nu de Roos
Van uwe Lent, gelooken voor altoos,
Ter aarden leit gevallen
[p. 435]
Als and’ren (daar de Stad in hare Wallen
De rouw van draagt) diens roem
Op ’t ongezienst’ vergaan is als een bloem:
Hoewel gij zijt verslagen,
En U de Dood het leven heeft ontdragen,
Dat raakt u niet geheel;
En niet de Geest, het niet geschape deel,
Die van de schors ontbonden
Haar rustplaats, in haar oorspronk, heeft gevonden
Die vonk van ’t God’lijk vuur
Bekreunt zich niet aan ’t noodrecht der natuur;
Maar schoon in ’s lichaams kerker,
Bestreken met die Zeilsteen, trekt, al sterker
Dan noordwaars aan de naald,
Na ’s levens bron, waar uit haar wezen daald’,
Dat eerder niet kan rusten
Voor ’t nader koom de oorspronk van zijn lusten,
Dat’s de vereeniging
Met zijns gelijk, al werdze door de ring
Der ontoeganklijkheden,
Vermits het pak des lichaams, afgesneden,
Heel anders is ’t met haar
Diens logger geest niet eedels werd gewaar
Om opwaarts aan te streven;
Als hadz’ haar heil met aan de schors te kleven,
Waar na ze kromt en bukt;
Diens grof gevoel haar telkens neder-drukt,
Daar z’in de spinnewebben,
Om ’t volle lot van ’s lijfs genot te hebben,
[p. 436]
Zich stikkelt om end’ om:
O dwaze daad der Zinnen duts en dom!
O Petre!’t ging heel anders
Met uw’ vernuft, dat nooit iet groots, iet schranders
Ervond, of in de kauw
Behield de smaak van tijm en honing-dauw.
Uw’ Geest zoo vroeg ontslagen,
Meer dan den eisch der jaren scheen te dragen,
Om vlugger voort te gaan
Na boven, schoot zich zelf twee vleugels aan
Van Naarstigheid en IJver
En dus genoopt vervolgd haar spoor te stijver,
Wanneerze zag al lang
Zich zelf zoo hoog geheven uit den drang
Der vele duizelingen
Waar in verduft uw’ Tijdgenoten hingen;
Het zij ’t uw’ lust geviel
Dat zij zich in de Meetkonstbezig hiel,
Daar evene bedeiling,
Vast overleg, en afgepaste peiling
Een maaxel neder-zet
Waar aan in all’s de Wiskonstzelf haar wet
En regel zag getroffen:
Het zij haar lust te delven door de stoffen,
En Kunde der Natuur;
Hoe d’ Oceaan, wanneerz’ in ’t zelve uur
Haar randen heeft beklommen,
Haar beurt bewaart en tijdig vloeit weeromme:
Of zoekt gij na ’t Gestel
[p. 437]
Van gijl, van bloed, van been, van vlees, van vel,
Van zenuwen en aderen,
Die elk zijns weegs heen-loopen, we’er vergad’ren,
Uitwerken, traag gaan, spoe’n,
En deelen zijn die lijden, of te doen,
En samen Lichaam maken,
Gij weet ’er in, gij weet ’er door te raken;
’t Geen schakel-kundig trekt
Wat Artzenij gestipte werking wekt.
’t Zij U beviel te treden
Op ’s Keizers spoor van Wetten, Recht, en zeden;
Daar, dien gij Meester houd
U’t meenig blad van’t Zamel-boek* ontvouwt: *Pandecta Iuris.
Of ’t zij gij poogt te hechten,
Om ’t letter-loof met Lauwre-blaan te vlechten,
Aan nutter Wetenschap
Wat, toenze noch stond op haar eersten trap,
De Weereld zeid’ of dede;
Wat, toenze was geklommen op den tweede;
Wat in haar vorder stand,
En overgroeit; of watse doet te hand,
Nu alles schijnt te neigen,
En boos gestel haar ondergang te dreigen;
’t Zij zulks te ramen sta
Uit Starren, die gij ga’ sloegt vroeg en spa’:
Of was ’t om uit te vinden,
Hoe, die het al aan tal en maat wouw binden,
De Schepper van ’t Heel-all’
Zijn heerlijkheid vertoond’ in maat en tal;
[p. 438]
Daar Gij dan opgeheven
De noodigheid van ’t God-gematigt leven
Bevroede; en zulk een peil
Afoogd’, om door ’t Gestarnte, boven ’t steil
Der Starren op te stijgen,
En zoo de rust in ’t Gods-gewest te krijgen.
Een Serafijn om hoog,
Die ’t zag hoe dicht uw Geest aan ’s Hemel boog
Haar ’t aardsche was ontzwemen,
Om haar de last van ’t dalen te benemen.
Ontsloeg haar van de last
Des lichaams, daar zij dus lang was aan vast,
En voerd’ haar daar haar kleede
‘t Bezielde Licht der ontoeganglijkheden.
Waar ben ik uit mijn zelf
O BERKEL heen? zoo hoog in ’t Gods-gewelf
Met uwen Geest gevaren;
Mij dunk ik zie, wanneer ik stip wil staren,
Beneden mij zoo var
De glinstering van d’een of d’ ander star;
Hoe kan ik neder-stijgen?
Ik daal, ik daal, en weet geen grond te krijgen:
Maar ’t lichaam, noch gemeen
Met ’t geen Gij liet, dat trekt mij weer beneen.
Hoe vind ik hier beneden,
O Moede-stad, o Paarle-pronk der steden,
O Leiden, uwe lucht
Bezwalkt, bezet van tranen en gezucht,
Om die u is onttogen [p. 439]
Niet uit het hart, maar schielijk uit uw’ oogen;
Om uw’ Inboreling,
Daar ’s Moeders hart zoo teeder over hing:
Hij, Die met na te streven
De Wijsheid vond,
en nu aan ’t ander leven
Onscheid’lijk blijft gehecht,
Vereist geen rouw; maar ’t lichaam dat hier legt
Besprenkel met wat tranen,
Om dus Natuur haar eisch en loop te banen,
En wensch het rust met een,
Tot God het we’er met zijnen Geest veereen.
J. OUDAAN.



TREUR-ZANG,
Op ’t Springen van ’t KRUID-HUIS,
TE DELFT.

Myn oogen schreid, nu al de Burgers schreijen
Van Delft, Helaas! die overoude Stad.
Wat Zanggodin zal haar ten grave leijen
Die onverziens zijn van de dood gevat?
De felle dood, belust op nare graven,
En lichamen noch jong en fris van leen,
En ouden die al stil na ’et graf gaan draven,
Behelpt haar hier met d’aller schriklijkstheen:
Het heiloos kruid van Swarts, licht zwart van zonden, [p. 440]
Gebruikt de dood nu voor heur dootze schicht;
Zij denkt het geen een ander heeft gevonden
Met arrebeid, valt mij in ’t moorden licht.
Zie zoo veracht den Meester dikmaals zelve
Des Leerlings konst daar bij zich vaak van dient:
En Delft die heeft ellendig moeten delven,
Zoo menig graf voor hare Burgervriend.
Een uur, een stond, een oogenblik, een knikken,
Brout deze Stad zoo veel ellend en ramp;
Wat zag de Zon al Zielen hier verstikken
Vermorzelt leggen onder rook en damp!
Wie kan d’elend, het jammeren, het wenen,
Het zuchten dat tot door de wolken breekt,
Het naar geschrei van klagen, kermen, stenen,
Ontvouwen die zijn harte niet doorweekt
In tranen? och! het Kind roept om de Moeder,
De Moeder zucht om Man en Kind te gaar;
De Zuster steent om Zuster en om Broeder,
Rampzalig omgekomen in ’t gevaar.
O God, hoe haast kunt gij den mensch verrassen
Terwijl hij hier in weelde en voorspoed leeft?
En onze Jeugd die vast schijnt op te wassen
Gelijk een boom die voor geen stormen beeft,
Werd in een lach zoo haast ter neer gesmeten;
Hoe jaagt de dood de tijd zoo ras verbij!
En eer men weet het geen men hoopt te weten
Zijn wij al weg, verdreven met het tij:
Wie zou, wie zou op zulke rampen denken
En straffen? schier voor dezen nooit geboord;
[p. 441]
Wat mensch zag in een oogenblik, een wenken,
Geschien, Helaas! zoo schrikkelijk een moord?
Een droeve moord, begaan aan Oude en Jonge;
Die door de straf van God die ’t al gebied,
Gesprongen zijn toen ’t Kruidhuis is gesprongen,
Verteert, verbrand, verbreizeld, heel tot niet.
Indien de Vrouw (’t zou noch de druk verzachten)
Heur Man mocht zien die weg is en al heen;
Maar ach! maar ach! wat heeft zij meer te wachten
Als licht een stuk van zijn gescheurde Leen?
’Tis jammerlijk daar d’ opgespalkte kaken
Der felle dood de Lijken strekt een graf.
Wat Turk, wat Tart, wat Mensch zou zich vermaken
Hoe heilloos dat hij waar, in deze straf?
Hoe treft ons God (die God zoo hoog gezeten,
Die al ons werk van zijnen Troon bespiet;
En ons gedachten weet eer wij ze weten,)
Zoo ongenadig! daar hij ’t al gebied,
Het is alleen om onze booze zonden;
Ach! lagen met ons daken, die ter neer!
Zoo waren wij van snoode zucht ontbonden,
En hij zou ons zijn een genadig Heer.
J. DULLAART.



[p. 442]

Geestelijke bedenkinge, op de
VERWOESTINGE TOT DELFT:
Veroorzaakt door het springen van het
KRUID-HUIS,
Van de Edele, Groot-Mogende, Heeren Staten,
van Holland ende West-Vriesland.

Den 12en Oktober 1654.
EXOD. X X.
Non loquatur nobis Dominus, ne forte moriamur.
Wat slag, wat berst, wat schieten, wat gedonder,
Rukt wech, verwoest, en keert daar ’t opperst’ onder?
Wat Aetnas gloed, in eenen oogenblik,
Vervult, de Stad met rampen, ’t Land met schrik,
Veel menschen met verdriet, all’ met me’edoogen,
Met stof, en rook de lucht, met tranen d’oogen,
En d’ooren met gedruus? wat is ’t? wat is ’t!
Riep ijder; en ’t was over eer men ’t wist.
Wat ’t over? Neen: De flag was wel verdwenen;
Maa rniet een hagel-bui, van bout, en steenen,
Die, opgenomen, weder storte neer,
En met zich rukten, ’t geen’ noch stond, omveer.
[p. 443]
Daar leit de Stad, de derde, van die Steden,
Die stemm’, van Staat, in Hollands Raad bekleeden.
Hj, die haar zag terstond, en nu beziet,
Die twijffelt aan zijn oog’, en kent haar niet.
Dat niemand denk’, dat ik mij ga vermeten,
Dit ongeval met woorden uit te meten:
Want maar een zucht, na maat, van deze rouw,
Noch eens de Stad en ’t Land, doen dav’ren zouw.
Dies gaat, en ziet, gij na-gelegen Steden;
Gelijk als wij, en duizend and’re, deden:
En, zoo u oog’ zich dan van tranen speen’,
Denkt vrij dat gij dan harder zit als steen.
Maar gij, die woont, of reisde in die Landen,
Daar gij Vezeev’, of Aetna, hebt zien branden,
Wiens zwarte zwavel-damp bezwalkt de Zon,
Wiens mond dat steenen braakt, wiens Solfer-Bron
Van asch, en puin, en vlammen, gantsche bollen
Doet over Berg, en Bosch, en Velden rollen,
Die, met een groot gedonder, en gedruis,
Verpletten Mensch, en Vee, en Boom, en Huis;
U zal een schets licht in ’t gedachte malen,
Van ’t geen dat ik, noch niemand, kan verhalen:
Verbeeld’ u maar, in eene snik gepaart,
Al ‘t onheil dat ooit Aetna heeft gebaart.
Meer zegg’ ik niet, noch kan ook meerder zeggen;
Noch zal de schuld, als vele doen, niet leggen
Op hem, die eerst dat Doodlijk Kruid verzond,
Noch op hem, tot wiens last het Kruidhuis stond’,
[p. 444]
Noch op het geen’ men hoort, in deze tijën,
Een zwaar hoofd momp’len van verraderijën;
Maar op ons: ons, die stadig, meer en meer,
Tot deze grau, vast tergden God den Heer’.
Het was Gods stemm’, die, als een goede Vader
Aan ons zijn dert’le Kind’ren, ’t vuur wat nader
Quam leggen: ons, die ’t Engelsche Kanon,
Noch over Jaar, niet eens bewegen kon
Tot beterniss’: ons, die bij, door ’t verduistren
Van ’t Zonnelicht, noch onlangs iets te luist’ren
Scheen in het oor; en nu noch, door de Plaag’,
Schijnt te vermanen van d’ontsteken Haag’:
Maar niemant hoort ’er na. En is het wonder
Dat God dan spreekt als God, en door ’t gedonder
Van deze slag, zijn doove Kind’ren wekt,
En, door een grauw, tot zijn Geboden trekt?
Laat ons dan, nu, doch openen onz’ ooren,
En, na de stemm’ van onzen Vader, hooren;
En zeggen; Staakt tot ons uw gramschap, Heer,
En graut zoo niet, of wij en zijn niet meer.
Ut enim probaret vos venit DEUS & ut terror illius esset
in vobis, & non peccaretis. Exod. Ibid.
ROMANE.
R. van Wezel.



[p. 445]

AANSPRAKE tot den VREMDELING,
Over het Ongelukkig springen van ’t groote
KRUID-HUIS,
Staande aan de Geerweg binnen der Stede
DELFT;
Voorgevallen den 12 en Ostober des Jaars 1654,
ontrent ten half elve ’s voor-middags.

Ach Vremdeling! die herwaarts henen gaat,
En ’t Oog op ons Elendigheden slaat:
En struikelt over Dooden hout en steen:
En hoort het naar en jammerlijk geween
Van Kinders, Man, en weerelooze Vrouwen,
Hoe kan uw oog van Tranen zich onthouwen?
De Naneef van den Blixem, ’t Heiloos Kruid,
Barst met een barst en Donderend geluid
Ten Hemel op, ter ijzelijker ramp,
En mengelt in een schrikkelijken damp
Den Hemel, Aard, en Vuur, en Staal; en Dondert
Dat ijder staat als Roereloos verwondert.
Wien traant het Oog, wien fluit het harte niet,
Wanneer hij dees Ellenden over ziet?
Hoe hier een Hoofd, van een stokouden Man
Zoo deerelijk mishandelt is, en van
Zijn Lichaam af ten pletteren gedreven,
Dat niemand weet waar ’t Lichaam zij gebleven.
Den Een verzaamt de Leden van zijn Kind,
Waar van hij ’t Been en d’Armen niet en vind,
Men haalt ’er teere Zuigelingen uit,
Dien God in zijn genaad gehanden sluit.
Men hoort ’er onder Puin en Steenen karmen,
En moet ’er zich met Tranen om erbarmen. [p. 446]
Ach Vremdeling! wanneer gij ziet en hoort;
Hoe Oud en long in Puin en bloed gesmoort;
Hoe hier den een, met doodelijke smert,
De Herzenpan van ’t hooft geklonken werd;
En jammerlijk gestopt blijft en begraven
In ’t goed, waar voor hij zuur heeft moeten slaven;
Hoe eenen, die met Vrouw en Kinders praat;
Dien donder huis en al om d’ Ooren slaat.
Hoe eenen, die met zoberen gewin
Den kost verschaft zijn schamel huisgezin
Met Arm en hand, (ach! ijzelijke plagen)
Den Arm en hand werd van het Lijf geslagen.
Ach Vremdeling! die herwaarts henen gaat,
En ’t Oog op dees’ Ellendigheden slaat:
En struikelt over Dooden, houten steen,
En hoord het naar en jammerlijk geweer,
Van Kinders, Mans, en werelooze Vrouwen;
Hoe kan uw oog van Tranen zich onthouwen:
Doch laat ons niet alleenelijk betreuren
Den bitt’ren neep van dit rampzalig Lot:
Maar hand en hoofd ten hemel opwaarts beuren,
En hart en Ziel Opofferen aan God:
Den oorsprong alles heils, en warer Zegeningen.
Een onbevlekt Gebed kan door de Wolken dringer.
Zoo zien wij door zijn goedheid, onvolprezen,
De heerlijkheid van ons Aaloude Stad
Uit Puin en Asch weer heerelijk verrezen,
Met Zegen, heil, Eendrachtigheid, en wat
Een Aardsche Sterveling van d’ Almacht kan begeren.
Heer! laat ons, door de Dood eens anders, sterven leeren;
Fata viam invenient.
N. v. A.



[p. 447]

AANSPRAKE aan de VERKEERDE IJVERAARS,
Verstoort op het
TUCHTRIJM van het LASTERDICHT
Op de
A. MAGISTRAAT van DELFT;
Uitgegeven bij P. de WITTE.

O wuft en dom gepeupel!
O lossen hoop! hoe gaat gij zoo gansch kreupel
Door malle Preekheers zucht:
Wat schrolt gij op de wel-verdiende Tucht
Van Wittens laster-penne?
Of mag men nu zijn Overheidwelschennen?
Is dit nu Leeraars-plicht?
Wat vloekt gij dien, die met een zoet Gedicht
U onverstand quam leeren,
Dat niemand past te schelden zijne Heeren,
Als d’onbesnede mond
Die lafter prees, en deel kreeg aan de zond.
Waar meé zult gij beloonen
Hem, die uit Liefd’ uw doling komt vertoonen,
En na uw welstand staat?
Met gunst en eer? of onverdienden haat?
[p. 448]
Waar mee zult gij vergelden
Des Dichters dienst, die zoetelijk komt melden
Het Kerkelijk gewoel,
Om ’s Werelds Recht te trekken op haar Stoel,
En alles te Regeren,
Zoo Heer als Knecht; ga ’t onderst boven keeren,
Op dat in ’t Vrijeland
Het Pausdom van Geneve werd geplant.
Dees Zetels zij begapen:
Wie ziet niet klaar dit oogwit van de Papen,
Om ’s volkx onwetenheid,
Tot oproer door de Preekstoel eerst verleid,
Haar aan den hals te vlijen
Een Jok, dat eer ’s Lands vrijheid niet kon lijen,
Een dwang van ons gemoed;
Een Geestlijk jok: ziet toe, ziet, wat gij doet.
Wilt Haat in Liefd’ verkeeren
Aan hem, die u dees nutte zaak quam leeren;
En oordeel met verstand:
Hoe kunt gij doch verglimpen Wittens schand?
Men roept hij spreekt de waarheid.
Maar hoe? Is dit geen Goddelijke klaarheid
En vloekt de Goden niet?
Den Konink eert, en doet wat hij gebied.
Als Paulus overwonnen
Door pijn en smaad zich niet heeft temmen konnen;
Maar brak tot schelden uit
Op d’ Overpriester Gods, en sprak: Hoe sluit
Dat gij, die zijt gezeten [p. 449]
Om recht te doen, en ’t Recht vooral moet weten,
Nochtans, Gewittewant,
Mij zonder wet een mondslag geeft?o schand!
Hoe gaat hij ’t feit verschoonen?
Hoe? Zegt hij, ’k heb met waarheid mogen hoonen
’t Gepleisterde gelaat
Des Priesters, die mij zonder reden slaat?
Neen, neen: een and’re reden
Gebruikt bij om zijn misgreep te bekleeden,
Dit leed, gansch onverwacht,
Verrukte mij; zoo dat ik niet en dacht
Wien dit mijn scheldwoord trefte;
Vergeeft mij dit. Zijn wijsheid wel besefte,
Dat niemand vrijen staat
De Goden te bejegenen met smaad,
Al waart ook loutre waarheid,
Neemt nu dat Wittens laster middag klaar leit
Nochtans en past hem niet
Der Goden smaad, die Godes wet verbied.
Laat dan uw’ woedheid varen,
En ’t schuimende gemoed we’erom bedaren,
Lieft hem, die ’t laster dwong
En wrevel van Wits ongetoomde tong;
Zeg niet, ’t is Gods Prophete,
Een mensch ist, die zich leelijk heeft vergeten.



[p. 450]

DANK-OFFER
Aan de Achtbare
MAGISTRAAT van DELFT,
Voor haar vaderlijke zorg over het rampzalig
ongeluk van het springen van

HOLLANDS KRUIDHUIS;
Haar Borgeren overkomen.

Quid reddam Dominis?
Gedoog, dat, o getrouwe Borger-vad’ren,
Mijn slechte Zang-godin
Mag treen ter kamer in,
Om met dit Dicht uw Achtbaarheid te nad’ren;
Niet dat zij poogt de vers gelede smerte
Van mijn Geboorte-stad,
Door dit bemorste blad
T’Hernieuwen, in uw’ Vaderlijke herte.
De Rouw-klacht van uw’ huizelooze Borgers,
Op ’t Raadhuis, dag aan dag,
Vermeerdert uw geklag
Genoeg in ’t hert, o weeuw- en wees-Bezorgers.
Neen, neen; zij plengt dit Offer voor uw voeten
Alleen tot dankbaarheid,
Nu gij vol neerstigheid
En wijsheid, poogt dit onheil te verzoeten.
Wiens hert en zal tot geen medoogen keeren,
Als over Hollands-grond,
[p. 451]
Dees ramp uit hert en mond
Werd uitgebromt van d’afgezande Heeren.
Mij dunkt ik zie elk vol barmhartigheden
Na vollegen met lust
Den volger van August,
Doe ’t noodlot trof de Aziaanse Steden:
Want heeft de gunst van Holland vremde Lander
In nood nooit hulp ontzeit,
Wat voor mildadigheid
Zij toonen zal aan d’eigen Ingewanden.
Doch waar mee zal U d’Onderdaan vergelden
Voor uwen wijzen Raad,
O achtb’re Magistraat
Die ’s Borgers nut staags voor uw eigen stelden.
Alleen met dienst’: neen, neen; dat kan niet baten;
Elk werp zich neer met mij,
En dankt zijn God, dat hij
Dees plaag ons zond daar zulke Heeren zaten.
Wech dan met hem die zulke Vaders lastert,
En met een Bruine wolk
Haar luister voor het volk
Te dekken poogt, van God en mensch verbastert.
Otto de Voogd.



CORILLA.

De drove Lijcidas,
Een hoeder van zijn vaderlijke vee,
Door onlust neergestort in ’t mulle gras,
[p. 452]
Met ’t aangezicht naar Zee,
(Daar d’ bolle Oceaan de vlaamze kusten schuurt,
En op de Paardemarkt, des nachts, met onweer vuurt)
Bad laastemaal de schorre baren,
In ’t bulderen niet voort te varen;
Maar oor te leenen aan d’uitstorting van zijn wee.
O (riep bij bevend’ uit)
Dacht ik ooit, dat d’alstarrige hemel zouw
Volharden in ’t noodlottige besluit,
Van mijn aanstaande rouw!
Helas: helas! ik zie d’uitvoering al te wis:
Daar mij mijn uiterst hoop zoo vast ontnomen is.
De gunste van Korillaas oogen,
Is mij nasporeloos ontvlogen.
Een ander praalt met mijn vergeefs gewenste Vrouw.
Een ander, die het licht,
Van die vermoge starren nimmer zal
In zijn, van schoon verbasterde, gezicht
Ontfangen: een die ’t al
Verdobbelt, wat hem voor die glazige oogen koomt;
En wakende ook van monsters en chimeren droomt:
Een wiens gestaâg’, en tranig wenken
De vrijsters doet afkeerig denken:
Och! die, die zegeviert in mijn droef ongeval.
Alwaarde, meent gij, dat,
Al ik vrijmoedig hier, of elderschrei,
Mijn ongeluk mijn dan alleen bespatt’:
Neen. Onzer allebei.
Ik schrei dan, om de haat’lijke oorzaak van mijn leet,
[p. 453]
Daar gij uw’ floxe Jeugd zoo avrechts aan besteed.
Ik schrei dan, om het dom verkiezen,
Dat u ’t verkoren de’e verliezen,
Van meerder waarden als uw Myops vette klei.
Wanneer eens mijn gemoed
De reden overweegt, die u bewoog,
Tot dien uw schoon gelaats onwaarden bloed,
Dan schiet mij ’t bloed om hoog,
Daar ik geen minste schijn van reden vind: ’t en waar,
Zyn sproetig aangezicht, zijn ros en bruin-geel hair,
Zijn altijd half-geloken oogen,
U hadden in zijn min getogen:
Of wel zijn tong die nooit een wijze reden zoog.
Wat heeft, rampzaal’ge Maagd,
Dan zoo een aan uw’ ziel behagen doen,
Die daarom treurt, dat hij zich zelfs mishaagt?
Het ongekreukt vermoe’n
Dat ijder van zijn uitgenome goedheid heeft?
Ai wat ’s bij die alleen in malle goedheid leeft!
Of waren ’t ook de zonneschijnen
Van zijne goude en zilv’re mijnen?
O vloekb’re goud-zucht wat kond gij al onraads broen!
Door goudzucht ziet men vaak
Een machtig Rijk in rookend’ puin gesleurt.
Door goud-zucht krijgt het heilig recht een kraak:
Een schelmword vrij gekeurt,
Indien hij maar alleen, tot, onschuld van zijn zaak’,
Uit zijn gestole munt’ een rijken rechter maak’,
De goudzucht rukt geruste stammen
[p. 454]
In zòmtijds doodelijk vergrammen.
Door goudzucht valt mijn schoone aan anderen te beurt.
Men stelt zich in gevaar,
Of schoon de vorst van ’t wintrig noorden krijt’,
En locht, en Zee, met ijzelijk gebaar;
En afgrond open rijt:
Dan streeft men op een plank door ’t wispeltuirig zout;
Dat ongemak getroost alleen uit lust tot goud.
De goudzucht wiegt de rede in slapen.
Men derft zijn Ziel aan ’t Goud vergapen.
Door goudzucht gaat mij d’ boop van mijn Korille quijt.
Men acht de deugd niet meer.
De Liefde mee, die eerst uit d’Hemel quam,
Legt nu gebonden voor de goudzucht neer.
Zij rijst nu uit geen vlam,
Die zij van Hemels vier, maar van den afgrond schept:
Vervloukte Schelm, die eerst het Goud gevonden hebt,
Ik wens u zoo veel duizend jaren
Des Satans strafplaats te bewaren,
Als hij noch voorzach, doe hij daar zijn wooning nam.
Zegt gij mij dat het goud
Is ’t geen de Mensch hier minst ontbeeren mag?
Het geeft hem beide: een Heerlijk onderhoud,
En aangebeen ontzag.
Verdwaalde warre geest, een welgesteld gemoed
Vernougt zich met genoug, en wraakt den overvloed.
En ook ‘t gezag, dat Goud kan geven,
Versterft met d’uitgang van uw leven:
En dampt uw heugenis gelijk met ’t lijf in ’t graf.
[p. 455]
Ik rep niet, hoe het Goud
Zoo lichtelijk, met schandig naberouw,
Dien overvalt die zich daar op vertrout:
En door een quade vouw’,
Der Avontuur, geweld, of krijg, of anderzins
De hoop omverre stort’ van menig jaar gewins.
Dan moogt gij troost uit ’t aanzicht lezen,
Van die u dan een schrik zal wezen:
Zoo sterft gij van verdriet: of leeft een drouve vrouw’,
Heel anders gaat het, daar
De minn’ twee Zielen, niet uit zucht tot staat,
Maa renkele hartigheid, voor zijn altaar,
In trouwe schakel slaat.
Daar ’t wederzijdze schoon een eeuwig vrijen maakt:
En reis op reis het hart met nieuwe lusten raakt.
Men vreest hier storm noch ongelukken.
Wat storm zal haar ’t gemoed ontrukken,
Dat even zwanger van zijn eigenschappen gaat?
Het ware afzetzel, van
Der zalige Engelen geluk, zoo veer’.
Het van ons brein, begrepen worden kan,
Ontluistert nergens meer;
Als in den Tempel van dit werelds heiligdom.
Hoe hoopt gij die in uw beschoore Bruidegom?
Een Kelk beschimmeld en verlegen
Maakt ons de eelste drank ook tegen.
Een walgʻlijk’ weerga rukt de vreugd van ’t bed ter neer.
En hebt gij ooit misschien,
Gehoort van Mijops eerste bedgenoot;
[p. 456]
Hij zeg mij eens! ik vraag niet wat, maar wien
Achtg’ oorzaak van ’er dood?
Het was, Korille, niet de waterzucht alleen:
Maar geen Eunuchus stelt een Amazoon te vreen.
Hoe wel vernougt, met Goude Bergen,
Zult gij ’t dan alom anders vergen.
Hij kies, Korille’, een man voor Schatten in uw’ schoot.
Een, op wiens fier gelaat
De liefde, met een edele achtbaarheid,
Op haren purpren Troon geschilderd staat,
In volle Majesteit:
Zoo juist gelijk zij met een lodderlijke glants
De vrouwen trekt, en met ontzag beheerst de mans.
Een, die het zoo van pas’ kon vougen,
Dat ď allerkuischte, ook met genougen,
Op ’t Bruiloftsbedde van ’er noode Maagdom scheid.
En (zoo ik mij niet vlei.)
Doe gij uw’ oogjens zomtijds, om mij heen,
Verluste zoo bekoorig; allebei,
Wat ruimer als gemeen,
Beken: vont gij nooit iet dat u vermaken kon
In mij? als ik mee korts, bij ’t rijzen van de Zon,
Mijn aanzicht spiegelde in de baren,
Terwijl zij glad en effen waren;
My docht, daar was iet in dat minnens waardig scheen.
En ook, Korille, was
Ik nooit vermaart (wat haters dat ik von’)
Zoo haveloos, noch zoo berooit van kas,
Dat ik wet leven kon. [p. 457]
Men weet; wat landerij, (wil God dat Vader sterv’)
Wat rente, wat gebouw’ mij vallen zal ten erv’.
Ook schuilter niet in ons geslachte,
Dat u mijn diensten doe verachten:
Men telt in ons geslacht dien grooten Koridon.
Noch zwijge ik: wat het zij,
Ontworsteld van zijn loom en aards begin,
Te streven op een geest vol poezij,
Ten hoogen hemel in,
Veer’ buiten reik der tijd, en sterfelijke macht,
Veer’ boven luister van vergankelijke pracht:
En, door een reex van wijze bladeren,
Een naam te werven bij den vaderen,
Die hand aan ’t Outer slaan der heiligste Godin.
Ik zouw uw waarde naam,
(Want d’ Herders roemen mijmet deze deugd
Begaaft) zoo wijd d eschelle tong der faam
Het nieuwsgier oor verheugt,
Doen klinken op de maat van mijn geslage luit.
Gij zouwt het hoofsche schoon der droftelijke Bruid,
Ook nergens hoeven toe te geven.
Gij zouwt vol meer volmaaktheid leven,
Als d’ Haagze Iulia in ’t hartie van ’er Jeugd.
Wat wenscht een mensch hier meer?
’t vernougen van een haglijk bedgenoot
Zoo lang hij leeft, een overblijvende eer,
En naamlof naar zijn dood:
Is d’ hoogste trap waar ooit gelukkig mensch toe klom.
Hoopt gij die ook in uw’ beschoore Bruidegom?
[p. 458]
Fij laat die vuige goudzucht varen.
Men trouwt maar eens voor zoo veel jaren.
Korille, kies een man, voor schatten in uw schoot:
Ruk af het momgewaat;
Der Goude schijn, die onder ’t blinkend rood
Den nacht verbergt van een oneindig quaad.
‘t Verschil is veel te groot.
Een vorkxken van ’t geluk, dat gij bekomen zouwt,
Is wichtiger dan al het voordeel van uw’ Goud.
Fij laat die vuige goudzucht varen.
Men trouwt maar eens voor zoo veel Jaren.
Korille, kies een man voor schatten in uw schoot.
Maar lacij! wie weerhoud,
In zoo een bui van ramp, zijn ongeduld?
De straffe heeft zelf, als met gesmolten Goud,
Haar ooren opgevult.
Zij ziet haar oogen aan de scheem’ring stekeblind,
En werpt mijn heugnis, met de reden, in de wind,
Daar goudzucht eens kan vat opkrijgen,
Daar moet natuur en oordeel zwijgen.
Hoe meer dat ondier werd verzocht, hoe meer het brult.
’T Is wel dan, wreede, ga,
Schend op rnij al de smaad, die gij kond doen.
De tijd en ondervinding’, schoort u na,
Die reets uw boete voen:
Terwijl mijn treurig hart zich in zijn tranen keert,
Om een verdriet begaan, dat u zoo end’loos leert
Die onbedachte drift beweenen:
En vaak hoort roupen onder ’t stenen,
[p. 459]
O vloekb’re goud-zucht wat kont gij al onraad broen!
Hier zweeg die droeve: en gaf
Een diepe zucht van minn’ en hartewee:
Die dreef gelijk het ebbend water af,
Met zijn gebeen in Zee.
Wat zal de Harder doen? Het noodlot gaat zijn gang.
Korille lacht om al zijn onlust. En eer lang,
Gedost in rijke Bruids-gewaden,
Verheugt ’er in de vreugd te baden,
Van hem, die nooit verlies aan Bruilofts-lusten le’e.
L. J.



ZORGIA.

’T Gerucht, dat staag ontrent iet wonders bezig is;
En vaak een wonder maakt van ’t gene in zich niet is,
Of is het iet, daar meer en meer poogt bij te voegen.
Dat hadd’ mij, op mijn reis, doorgaans zoo veel vernoegen
Van Zorgie opgehaalt; dat ik die blijde locht,
’t Ging mij zoo ’t wilde, niet kon laten onbezocht.
Ik zag den vloed des Daufineese Rosne neêr,
Daar die van Avignon de tijtels met de eer
Der hooge Majelteit, hun godloos hoofd op dragen.
Mijn ijver dreef mijn voort; ’t le pas twee volle dagen,
Ik vind’ mijn blij vertrek; en zie verwondert dat
’t Gerucht de meeste helft hier van verzwegen had’.
Een lustige vallei, rondom besloten met
Een ongemete rots, die aan den voet bezet
Van bloemen, en groen kruid, en pijnen, en olijven;
Wie weet, wat ziel niet zouw bekoren daar te blijven:
De nauwe ingang schut de winden in ’t geboomt,
En ruimt alleen een plaats waar heen het water stroomt.
[p. 460]
Zoo treed men langs de boord der kronkelende vliet,
Als door een doolhof, in een schoon en diep verschiet:
Bevrijd van razernij der ongetemde beesten:
En als een voeftermat voor opgetoge geesten,
Van d’edele natuur zoo cierlijk opgekraamt,
Dat, al wat schoonheid hiet, zich daar verwonnen schaamt.
Het uiterste des rots spreit zich tonneels-gewijs,
Met twee breed uitgestrekte armen, wederzijds.
En waar men op ’t tonneel gemeenelijk de troonen
Van d’een of d’ander Vorst, in ’t midden ziet vertoonen,
Daar plant zich hier, in ’t midden van ’t verschiet, de troon
Van Zorgie, schoonste der beroemde Water-goôn.
Hij houwt zijn glazig hof in schaduw van een hol,
Dat altijd stroomen geeft, en altijd zelf blijft vol.
Daar even koomt zijn vloed, hoogmoedig en gezwollen,
Uitbarften van ’t gebergt en in de laagten rollen:
Waar dan haar fiere loop zich aan de keikens stuit,
Daar slaat zij zilv’re spreukels en smaragden uit.
Zoo glijd zij voort, en voort met een drijdobb’le bocht
Van haar beginsel af in een bequamer locht:
En verder zoekt ’er drift door boomen, bramen, struiken,
Waar heen z’er in de schoot vanden Rodaan komt duiken:
Daar z’ om die groote stroom vast flauw en flauwer word,
En end’lijk in de zee met d’and’re vloeden stort.
Ik moet bekennen, dat mijn ziel zoo gants ontaard
Van blijdschap niet en was, of deze zalige aard’
Bewoog ’er eenigsints haar mijm’ren te vergeten:
Maar ach! te weinig tijds. Mijn woelende geweten
Vond zelf in ’t aanzien van die wonderlijke bron,
Iet, dat dit kleen geneucht weer haast omstooten kon!
O! (dacht ik) Zorgie, waar’ afbeeldsel van mijn hoop,
Die eertijds, al zoo moedig als uw fiere loop,
Quam uit een vaste vlam van mijne jeugd geborsten:
Maar ach! zoo schielijk daalde, en dalende ten korsten,
Van onderweegs belet bij na te rug gestiert,
[p. 461]
Met uw gestutten vloed vast flauw en flauwer wierd.
O Zorgie! hoe volmaakt gelijkt doorgaans uw vloed,
Al de bewegenis van mijn bedroeft gemoed:
Nu niet daar z’oorsprong neemt; maar daar haar golven grauwer,
Haar drijven t’enden drift, en t’enden word van flauwer.
Zij loost zich daar gestut in ’t middelandse meer:
Zoo loost mijn hoop’ zich in een zee van herten-zeer.
Uw stroom die loost zich in het middellandse Meer:
Noch keert voor eeuwig tot zijn schoonen oorsprong we’er;
Zoo een gewenste zon, door toedoen van zijn stralen,
Die niet bewillig uit den zilten plas t’herhalen:
En drijf gelukkig op de vleugels van de wind,
Daar hij verwellekomt zijn oorsprong wedervind.
Zoo stort mijn hoop’ zich in een zee van herten-zeer:
Noch keert voor eeuwig tot zijn schoonen oorspronk weer;
Zoo mijn gewenste zon dien, uit mijn zilte tranen,
Niet spoedig koomt een wech ten blijden hemel banen:
En heen voer op een wind, vol gunst van die mij mint,
Daar hij verwellekoomt zijn oorspronk weder vind.
Zoo zuchten ik vergeefs: en op een nieuw vervult
Van tranen, volgde vast mijn reis, en nam geduld.
Want voor mij troost te zoeken is maar moeit’ verloren:
Den Hemel heeft mij doch tot ongeluk geboren.
Ik draag gehoorzaam ’t geen zij mij heeft toegedeelt;
Tot hier mijn droeve Rol zij endelijk volspeelt.
Vivit tacitum sub pectore vulnus.
L.J.



[p. 462]

Uitrecht Zegepralende:
Over het Huwelijk van den Heere,
Hr. JOANNES MAANART,
Met Mejuffrouw
Juff. BARBERA van DEUVERDEN:
Binnen der zelver Stede Echtelijk vereenigt
den 13. van Wintermaand, des Jaars 1654.
Aan den Bruidegom.

Doorluchte Bruidegom,
Die zegen-rijk uw beurt ziet in vermogen,
Zien noch uw zinnen om
Naar anders iet dan ’t weerlicht uwer oogen?
Kan voor uw krachtig vier
Geringe stof verschijnen zonder blaken?
Zoo dat ik met papier
Uw Feest- Altaar eerbiedelijk genaken:
Laat U de Blijdschap toe
Na Maat-gezang van schorren trant te luist’ren?
Zoo houd het mij te goe’,
Die rijken toon met ontoon koom verduistren;
Die op een Ruis-pijp Speel,
Daar Foebus woont, en negen Zang-godinnen:
Om kunde van ’t verscheel
Doet kost’le spijs ook ’t slecht gerecht beminnen.
Menalkas veel geschals
[p. 463]
Maakt op een Riet, en vint ’er die hem hooren
Met zoo veel zoetheids, als
löpas Harp in Koninginnen-ooren.
Is dit te slechten spijs?
Waardeertse op haar prijs.



Uitrecht Zegepralende: &c.

Wat ijver port mijn Geest, van nieuwe lust gedreven,
Langs d’oevers van den Rijn na d’oude Stad te streven,
Die, toen z’ in ’t koor-gewaad met glans te pralen plag,
De volk’ren om haar heen deed neigen uit ontzag;
De Tabbaard die haar çierd’, en om de leden vlijde
Was Vorstelijke dracht, en kraakte van gesmijde,
En met geboogden staf zag wein’gen haar gelijk,
Als Zust’ren van haar naam, Vorstinnen door het Rijk,
Dien zij te Kore volgd’; daar staat een luks vermetel
Zij op haar Mijter roemd’, en Bisschoplijken Zetel.
Van heimelijken trek, die mijnen geest beroert,
Voel ik mij opgevat, en door de lucht gevoert,
Om uit eerbiedigheid die Hof-nimf te begroeten:
Ik wege weder-zijds, maar sta niet op mijn voeten:
Ik daal, ik riek de grond, ik voel daar ’t vaste staat,
Ik sta, en voel mij staan; dat ’s t’Uitrecht op de straap.
Vorstinne, met verlof, dat ik mij neder buige,
Om aan uw oud gezag mijn achting te betuige’;
’t Zij uwe Kroon op ’t vlak der Burcht Antonia
Met zoo veel Toornen rijz, die ’s Noormans ongena’
Bestookte reis op reis; of dat het peuin der Wilten
Uw’ voeten well’ in ’t zand; of dat m’ uw’ naam versmilte
Uit ’t Aut of ’t Uiterste van eenig over-Drecht,
Dijn roem vereischt alsins eerbiedigheid; dat ’s recht:
Vorstin, hoe lokt gij ’t oog, hoe nood gij om t’aanschouwen
[p. 464]
Te weiden door de praal der statige Gebouwen,
Van Panden, Tempelen, Palleizen, konst en kracht
Van Metzelwerk: Maar ô! wat leit mij aan de pracht
Der eens’ vervloote tijd! ’t is daar toe tans gekomen
Dat gij dit hebt gemeen met het bouvallig Romen,
De laren zijn uw glans, en ’t schimmel all’ uw’ eer:
Wat doods is walgt zich zelf; ik wil geen Kooren meer
Van niemands voet betr’en; geen Tempelen en Panden
Alwaar men ’t ruig en ’t groen ziet zweven om de wanden
Van binnen; buitewaars zich bergen huib’ en uil,
En alle nachtgebroed, in steenkloof, reet, en kuil:
Ik wil geen Woningen daar Willebrorden zaten
Nu eene loots gelijk; geen huizen, nu verlaten
Palleizen zonder volk, als fakkels zonder straal
En toortzen zonder licht; ik wil geen doodsche Zaal.
Dus sprak ik bij mijn zelf, en in mijn zindedroomen;
Terwijle nader mij en nader scheen te komen
De trotze Vrouw van ’t Sticht, in slependen gewaad
Met Waterblaauw geboord, die mord’en in ’t gelaat,
Met blos rood overspreid, van belgzucht was ontsteken,
Welk uit een hooge moed haar eind’lijk dus doet spreken.
Ondankb’re, lijk ik u zoo weinig bij ik plag?
De luister die ik droeg, op een verheven dag,
Als Caesar menigmaal, die in mijn Hof vernachte,
Bij mij te kore ging, en d’Adelaar dee wachten
Uit eerbied voor de poort, en Bijl en Bondel neeg
Voor ’t Hoofd der Priesteren, dat van den Zetel steeg
En Caesar binnen voerd, daar, als voor Hemel-lichten,
Voor zulk een sterken glans all ’t duister had te zwichten,
En alle nacht-gebroed moest ruimen met zijn spog:
Die luister, welk een glans! die luister heb ik noch.
Dat mijn Gebouwselen, zoo Hemelhoog verheven,
Gepropt zijn door den drang, zoo volrijk en vol leven,
En of in zulken stand mijn luister is aan ’t vlien?
Kom volgme, zult gij met uw eigen oogen zien:
Dan zal ik u den grond, en vasten voet verklaren,
[p. 465]
Van mijne Stand altans, en van mijn oude jaren;
En hoe mij ’t jeugdig bloed in ouder aad’ren woont
Dat Ziel en Leven geeft, en meerder kracht en schoont.
Dus sprakz’ en trad voor uit: wij volgen op haar treden
En laten’ t Hof ter zij, den grooten Dom beneden
Tot op de Oude-gracht; hier zag men als van ver,
Door ’t flikk’ren, toorts op toorts, als waar het star op star,
Den Feestelijken zwai, daar uit het ruchtig woelen
Een vrolijk juichen steeg, en Hoffelijk krioelen.
Dit, dit ’s de Zaal daar al wat doods en droevig is
Werd uitgebannen van den blijden Bruiloft-dis.
Dit zeit de Nimf: en schuift de deur op met haar handen,
Alwaar Tappisserij en goude Leeren branden,
Van ’t toortslicht niet zoo zeer dat kroon en blaker draagt,
Als van de toorts in ’t oog van Iongeling en Maagd.
Hoe lonkt den Bruidegom! stil Nimfe stut uw voeten:
Hoe straalt de schoone Bruid! ik moet dit Paar begroeten
Geheven op den top der aangebede vreugd;
Waar van gij uwes zins de grond verklaren meugt.
’t Gedachte staat niet stil, terwijl ’t gezicht gaat weiden;
Ken ik dit jeugdig Paar, of ken ik geen van beiden?
Bedriegt het oog mij niet, ik kost en ken altans
Den blijden Bruidegom; maar schemer in de glans
En ’t weerlicht dat hij schept, uit het lieftallig wezen
Der minnelijke Bruid, gelijk een Zon gerezen
(Als ’s Hemelsooge daald’) in top van ’t hof-gewelf;
Zijt gij dit Jongeling? o ja, gij zijt het zelf,
Die uwe jeugd, de school te Rijnsburg opgedragen,
In boeken-oeffening deed nemen haar behagen;
En paarde rijpelijk de Wijsheid en ’t Vernuft;
De vlijt, en Wetenschap; maar lang genoeg gesuft,
Wat leit u aan die lust: laat zich na boeken bochten
Diens geest gedreven word van wonderlijke tochten,
Hier om een duister woord diep te beknibb’len; daar
[p. 466]
Omeenig oude spreuk te trekken bij het hair,
Of een versleten plaats te lappen en te lassen:
Dit lusten u te zien hoe’t grijzer brein wouw passen,
’t Zij Uitrecht, ’s Moeders-stad, of lager aan den Rijn:
O MAANART laat dit haar Hijmet en weelde zijn,
Gij, zoek een oeffening die jeugdelijker zinnen
Bekorelijker valt; en ’t lust U aan geen minne
Te rieken, die veel eer in beemden, duin, en del
Bestookte ’t vluchtig wild; en schuw van lieflijk spel,
Als and’ren Hippolijt, met doggen en molossen
Gingt zwieren door het veld, en snuiven door de bossen:
Zoo kost men Telemach’, en zijnen eed’len aard,
’t Zij hij te velde ging, of keerde stedewaart,
Als op zijn spore volgd’ een koppel witte winden;
En hij te veld uit torst’ een afgejaagde hinde,
Of sarde zijn gespan op ’t schuimend ever-zwijn,
Of op een blooden das; of ’t vluchtige konijn,
Of vlugger hazen, aan den spring-stok had geladen.
Dat werk, bespeurde men, kost nooit uw lust verzaden:
Wat heeft u sint vervoert? ô MAANART wel hoe dus,
Gij hebt geen lucht op ’t spoor, gij volgt geen jacht als flus,
Zoo Cipris! dat ’s uw zin, Adonis haat het jagen,
En maakt geen werk het wild te steuren in zijn lagen;
Ja ’t wildwerk dat hij bij de lepels grijpen kon
Ontsnapt zijn hand, zijn hond: hen trekt een and’re Zon.
O Bruigom, hebt gij daar een Berg-nimf aangetroffen,
Diens Goddelijke zwier dien ijver bracht aan ’t sloffen,
En U de zinnen roerd’? of hebt gij voor, of lest,
Diana naakt gezien, dat weet gij zelve best,
Dat minne-walleming U om het hart blijft hangen,
Om meer geen honde-muil, maar Maagdelijke wangen
Te kussen, en u zelf te wenden vroeg en spa’
In maagden-dienst, op hoop van weermin en gena’:
Wech, wech met vrouwen-gunst, en minnelijke wespen:
Veel liever mannelijk den ring-kraag aan te gespen,
[p. 467]
En Mavors op den tred met een schuimbekkend paard
Te velde nagevolgt: te zwajen spies en zwaard,
En op den trom’le-trant pistool en bus te lossen:
Maar laci! Mavors zelf is niet de macht ontwossen,
En ’t krachtige geweld, van Venus-minne-brand.
Al waakt het moedig hart ten dienste van het Land,
Daar oeffening van jacht en waap’nen ondertusschen
Elkand’re beurte staan, dat kan geen vlammen blusschen
Die ’t lodderlijk gezicht der lieve wederga’
Hem bliezen in de borst: noch bid hij omgena’.
Zoo is dan uwe wensch, ô Bruigom dus bedegen;
Dat Gij aan uwe zij die Stookster hebt gekregen?
Die vonke-stichtster, die bekorelijke Maagd,
Die aan uw oog, als aan een hind’ een bron, behaagt.
O! hoe begroet ik haar dien uwe min vereuverde!
De Stad-Nimf vat het woord: Gij ziet de Roos VAN DEUVERDEN
’t Is BARBER, rijk van roem, die schoon althans in ’t hart
Des Winters, met haar blos de schoonste rozen tart,
Wat maakte Min een spook eer hij ’t zoo ver kon brengen
Dit jeugdig groene hart met minne vlam te zengen,
Dat heilig aangebeen van Minnaars zonder tal
Haar smelten zag van rouw, en lachte om den val;
En achte toorts, noch boog; wat pezen, en wat pijlen,
Deez’ knakt’ en deden die in ’t ijdel henen ijlen:
Tot dat de Dwerg in ’t eind een natte list bedacht
Om ’t wederhoorig hart te brengen in zijn macht.
O MAANART, is het ernst ’t geen ik u hoorde klagen
En hebt gij moeds genoeg de zege wech te dragen
(Dus sprak het wufte Wicht) kom voeg u na mijn raad,
En koom met uwe hulp mijn leutrend tuig te baat,
Mijn boog, en pijlen-tros; scheer uwe blonde lokken,
En leen mij ’t goud-geel hair (geloofme, zonder jokken)
Om op mijn stramme boog te drajen eene pees
Die ’t springen weer kan staan; dan zal ik, heb geen vrees,
Met dubb’le kracht de pijl in ’t moedig hạrte dringen:
[p. 468]
En poogtse noch ’t geweld van zulk een slag t’ontspringen,
Wij zullen met de koord van ’t overige hair
Haar handen knevelen en knijpen aan elkaar:
Men kan voor ’ t minziek hart geen sterker netten breijen
Als ’t hair, dat Sefirs aam aan golven komt verspreijen,
Daar ’t goud-geel geel van goud, om nek en schoud’ren krolt.
Dat zeggen volgt het doen: Hij treft; Zij suisebolt,
En bleekend’ om de mond gelijk een linne laken
Liet drijven alle zorg van maagdelijke zaken,
Het naaldwerk op de vloer, boetseersel, potloot, pen,
Borduursel, kamenet, en wat men cierlijk ken:
Geen Arts, geen Eskulaap, doorzilt in wetenschappen
Van kruiden, wateren, mijn-mengsels, gommen, zappen
Weet heelen aan die quaal: wie zal de brave Quant
De toegang maken, om die wonde met zijn hand.
Te streelen, zuiveren, te stempen, te verbinden?
Hij houd om toestand aan bij ouderen en Vrinden:
Maar ach! die redden zouw ontsteekt een nieuwen gloor!
Hij fluistert stamelend’ aan BARBER in het oor
Zijn smeekende gevlei, en krachtige vrijaadie,
En hartelijke min, gemengt met hart-quellaadje,
En lieffelijk verwijt, gezucht, en veel gesteens:
Dit raakt de Maagd aan ’t hart, de harten worden ’t eens,
En wenschen ’t zelve wit; noch wil van hare zijde
De schromelijke Maagd den toestand noô belijden:
Kom Vrinden reik uw’ hulp, zoo werd de Bruiloft waar,
Zoo werd een zieke Bruid genezen binnen ’t jaar.
Ik drijf in meerder ernst, als in voorleden jaren
(Dus voer de Nimfe voort) tot minnen en tot paren:
De rede kunt gij zien. De Vader van de Maagd
Is die VAN DEUVERDEN die ’s Domheers tijtel draagt;
Een opperwaardigheid gestaaft van eer en voordeel,
Roemruchtig, buiten blaam; of strijt het in uw oordeel
[p. 469]
Hoe Vaderlijke naam met Domheers staat besta!
Nu luister na ’t bescheit, en sla de reden ga.
De Priester Willebrord, uit Engeland gedreven,
In Vriesland aangeland (men blijve bij ’t geschreven)
Zich bergd’ in mijne Stad, daar Dagobert het licht
Van Christus vroeg ontstak, en kerken had gesticht;
Hier vestigd’ hij zijn stoel, en vond wel haast een open
Waar door hij al het Lands gezag had onderkropen,
En aller opperhoofd, bestendigt op den troon
Van Duitschen Adelaar, en Roomsche Mijter-kroon,
Berechte Geestelijk’ en Weereldlijke Staten,
En vestigd’ een gevolg van Proosten, en Prelaten,
Domheeren, Suffragaans, Levijten, Abten, en
Prioren, Priesteren, Abdissen, Monniken,
En Nonnen, en wat meer aan zulk een sleep wil kleven,
Al volk van stugger aard, en ongezellig leven:
Dies al zat Kerk en koor vol volks gepropt te prijk,
Een slijtende verderf doorknaagd’ al heimelijk
De zenu van den Staat, door schroomlijk Echts vermijden,
Dat in toekomend’ eeuw mij noode stond te lijden.
Zoo leverd’ Willebrord zijn mogend’ Heerschappij
In stoelbezitting, d’een na d’ander, aan een Rij
Van zestig Bisschoppen, wanneer, ten deel ontslagen,
Het wereldlijk gebied aan Karel opgedragen,
Als Heer van Uitrecht, zij voor Caesars schepter bukt;
En eindelijk den Zoon (dien dwingeland!) ontrukt,
Ontrukt niet, maar de klaauw van zijn geweld ontworstelt
(Na dat een langzaam vuur ’t Geduld geblaakt, gegorstelt,
En overstreden had;) werd dit gezag altans
Gehandhaaft heiliglijk van Vrije Staten ’s Lands:
Met eene, ’t Rooms Altaar gebotst uit alle kerken
Geeft vrij gelei ten Echt aan leken ende klerken;
En schoon nu Willebrord, of zijn verrezen geest
Uit geerelijke nijd wil steuren zulk een feest
[p. 470]
En op het rijk bezit van geesten goed’ren schrollen,
Dat zijn maar beuzelen; dies acht het maar voor grollen;
Geen Domheer’, geen Kanon’k gevoelt het blok aan ’t been
Te slijten nacht aan nacht verdrietig en alleen:
Geen Domheer, geen Kanon’k in domheid zoo geklommen
Die om een bijtebaauw verzaak deez eigendommen,
Maar legge toe met ernst op nadruk van geslacht;
Machthouders van zijn recht, en recht verkrege macht,
En wie kan ’t lieffelijk en noodig opzet laken,
Nu op die stam geënt zoo purp’re roozen blaken
Als ’t lieflijk aanschijn der bekorelijke Bruid:
Vooral de Bruigom niet: dies maak ik een besluit,
Om voorts met meerder macht van volk de Stad te stijven
Met wijze Raden ’t Land; d’Echt sterker aan te drijven;
Die uit dit Huw’lijk tans een rij van telgen wacht.
Een onbesproke Stam en loffelijk Geslacht,
Die Borgemeesteren, Domheeren, Overheden.
En Staten, aan het stuur, het statig ampt bekleeden,
Een Uitrechts Vrijenstaat handhaven ongekreukt:
Als MANART in den schoot VAN DEUVERDEN gemeukt
Een jonge MANART zie, daar ’t zweemzel van den Vader
En Moeders lieflijkheid in blinke, die te gader
Als Domheer, Grootevaâr; in ’t achtbaar Eer-ampt, Oom
Van Deuverden op ’t spoor na volge trouw en vroom.
Nu juich de gansche Stad, en zwier als uitgelaten.
Op ’t heilzaam Huwelijk de vreugd door alle straten:
Dat zulk een drang van volk, als ’t jeugdig Paar begroet
Daar ’t op de Kerk-gang wacht, uit innigen gemoed
De Huw’lijks-zege-wensch doe klinken, dat het schater’
Gelijk een schuifschalmei bij avond op het water;
Want zulk een Huw’lijk noem ik Uitrechts Zege-Praal,
Kom Jonffers die de borst geklonken hebt van staal
Versmijdig uwen moed; Op! Uitrechts braven Adel,
[p. 471]
En hef met list en kracht die fierheid uit den zadel:
Zoo sprei d’ aanstaande Lent een nieuw’ en blijder geur
Uit haren bloemenkorf, zoo krijg de kiescheid keur
Na lust; zoo zie de Stad een wer’ld van mensche-zielen,
Lang’s straaten burregwal, in luttel jaren krielen.
Bekreun dan weer het ruig van rag of spinneweb,
Zie of ik dezen stand niet wijs verwisselt heb,
Die, nu ik ’t volkje mis dat dit plag uit te vegen,
Te minder des om volk en leven ben verlegen.
Dus sprekende verzwond de Nimf uit mijn gezicht.
Waar leide! drijf ik heen op mijn ontdisselt Dicht
Gelieven houd het mij ten goede, die met preken
Den langen Avond rek, ik zal niet wijders spreken
Maar wensch u alle vreed’, en Huuwlijks zoetigheid,
Tot eindlijk levenszat de dood dat wezen scheid.



Aan de Speelgenootjes.

Maagdelijke Juffer-Reijen
Die de Bruid te bed zult leijen,
Ziet gij om na Lentegroen?
Schort het U aan Violieren,
Roozeknoppen, Eglantieren?
Kom verander het saizoen:
Blaas Violen uit uw’ lippen,
Leelibladen, Roozetippen’,
Druip van Balzem, riek na Thijm:
Help aldus Eool bedriegen,
Om de Bruid in slaap te wiegen,
En in lieffelijken zwijm:
Trek ’t behangzel, vlij de Sponde
Met belezing van uw’ monde,
[p. 472]
Sprei de Spree met schitterbloos:
Zoo werd eerst de tijd herschapen;
Dat de Bruigom zacht mag slapen
En ontluiken als een Roos.
Doch ik hoef U niet te perssen;
Wang en Lippen dragen Kerssen,
Roos en Leli; zomer is ’t.
Daar die schitter Zonnen dagen,
Stuiven wind en en winter-vlagen,
Vuilen regen, sneeuw, en mist.



Feest-Gedichten,
Ter eeren van de E.
JΟΑN van ΖENDEN,
En Juffrouw
MARIA de KOUSSENAAR,
Getrouwt t’ Amsteldam, den 13en Juni, 1655.

Vrouw Venus ging haar Zoon u zenden, ô van ZENDEN;
Het Boefje ging u hert na KOUSSENAAR belenden,
Het welk’ een puikje was van Amstel-maagden-benden.
Haar harde hert was lang niet tot het uw’ te wenden;
Tot dat Vrouw Venus en haar Zoon te zamen renden
Te Bruidwaarts, en in ernst uw’ minne-wagen menden;
Zoo dat Bruids lipjes eens ’t herts weder-min bekenden;
Zoo dat het weig’ren en het veinzen liep ten enden.
’k Wensch’ dat Zij nooit en klaagt van weeld’, noch van ellenden;
Wat valt ’er meer te doen? haar tijd begint te henden.
[p. 473]
Kort om; ik wensch’, dat Zij, (om niet haar vreugd te schenden)
Uit haar’ schoot haast wat op van ZENDENS schoot mag zenden.
II.



Klink-Dicht.

Om ‘t KOUSSENAARTJE hebt gij schoenen afgeloopen;
Gij liept, als waar een been te koopen om een duit;
’t Loopt nu zoo wel af, dat de Bruid is in de schuit.
Belofte maakt haar’ schuld. Uw loopen, wenschen hopen.
Heeft nu het wit getreft. Nu moet Zij zijn bekropen.
Wat moet ’er in de loop nu blijven? Maagdoms schat,
‘t Geen op dien teerling loopt: maar, Bruidje, wat schaad dat?
De maagdom blijft wel in de loop; gij moet ’t bekoopen,
Met ’t lev’ren van uw bloem, maar met uw leven niet.
Het is een loop, die men zoo wel afloopen ziet,
Dat door verloop van tijd daar van wat jongs komt leven.
Loopt, loopt, MARIE, maar; loopt all’ uw best na bedd’,
’t Welk’ u een dageraat belooft. Ik wedd’, ik wedd’,
Dat ’t eerste jaar daar van ervarentheid zal geven.
Henrik Bruno.



Op het Inwijden van zijne Heiligheid,
ALEXANDER VII.
TU MAXIMUS ILLE ES.

Gelijk de Wijsheid zich een huis
Op zeven pijlers sticht,
Dat voor geen buldrend zeegedruis,
[p. 474]
Noch regenbuien zwicht;
Zoo zien we ’t hof van Vatikaan
Gegrontvest sterk en vast,
Dat op geen brullenden Orkaan
Nocb donderslagen past.
De Deugden zijn wel lotgemeen,
Bij druppels uitgespreid,
Maar zelden vind menze al in een.
Dit werd Natuure ontzeid.
Dat bleek, toen d’opperste Gena,
De kracht van’s hemels Geest,
Zich storte, zonder wederga,
Op ’t heilig Pingsterfeest;
Daar Gods Aposteldom, bij een
Vergaderd, onder ’t dak,
Verlichte Grieken, en Hebreen,
En al het volk ontstak.
Dat bleek noch onlangs, toen de Keur
Te Rome, een wijl verwacht,
Gelijk een leistar, entlijk deur
De nevels henebrak,
En ’t lot des hemels Chizius
Verhief op ’t hoogste altaar,
Met een gemeenen vredekus,
En wensch: dat menig jaar
De Kruustaf door zijn sleutelmagt
Regeere in vrede, en pais.
Dat Fabius zijn grijs geslacht
Verciere in ’t Kerkpalais,
[p. 475]
Als braafste hoofttak van den stam,
Die, door zijn wijs beleid,
Kartagoos togt den scheut benam,
En, Rome in veiligheid
Herstellende, met recht den naam
Van Allergrootste kreeg;
Een eer, bekend door d’oude Faam:
Maar Alexander steeg
Noch hooger met de Mifterkroon,
Geëert door zulk een’ belt,
Handhaver van zijn vorzaats troon,
Ten trots van ’s Turks geweld,
Dat eeuwig op Gods Kerkdeur brult.
Al dwong de Macedoon
De wereld; dees zal met geduld
En zijn godvruchten toon
Van wijsheid en rechtmatigheid
Veroveren al wat
De woestheid van Gods wetten scheid.
Zoo groeit Sint Peters Stad;
Terwijl elk stil te weide gaat,
Waar ’t eikloof schaduw geeft
Het volk, dat, op dien toeverlaat,
Gerust in vrede leeft;
Zoo wijt d’Aartsherder, op de wacht,
De bergen gadeslaat,
d’Orakelrol zet in haar kracht,
Die dezen gulden Staat
Ons spelde, jaren lang vooruit,
[p. 476]
Een teken dat dit lot
Zich voegt naar ’t eeuwig raadbesluit.
Dus stond de Kerk, van God
Gewijt op bergen, voor ’t gezicht
Van David, die haar zag
Ontworpen in ’t voorziende licht,
Op haren schoonsten dag.
Daar gaat de zanger aan den rei,
Verrukt in haren lof.
Wat Keurfeest hem nooit stof ontzei;
Hier vind hij rijker stof.
J. v. Vondel.



Op het Vertrek
Van den E. Heere
GEERAART HULFT,
Directeur generaal in de Oost-Indiën.
Hae tibi erunt artes.

Manhafte Hulst, een ijder word
(Bestrafme indien ik mis)
Een geest van boven ingestort,
Die naau verzetbaar is.
Elk heeft zijn’ treken tegenheid,
Tot dit, van dit en dat.
Wie breidelt dees genegenheid,
Dat zij niet uit en spat,
En uitberst, d’eene of d’andre tijd?
[p. 477]
Men onderdruktze wel
Een poos, maar geenzins zonder strijd,
En innerlijk gequel.
Natuurwet wankelt niet zoo licht,
Hoe hard zij werd geschokt.
Zij zet zich scharp, en sluit zich dicht,
En staat, gelijk verstokt.
Likurgus, die weleer tot nut
Van Lacedemon schreef
Zijn wet die Staat en steden stut,
Dees nutte waarheid sleef.
Wanneer de jonkheid aan de poort
Van haren leitsman quam,
Hij uit den aart van elks geboort’
Een zeker teken nam.
De vrije keur haar vrijheid hiel
In ’t kiezen, onder veel,
Een oefentuig, daar ’t oog op viel.
Natuur gaf elk zijn deel.
Men greep, als in een oorlogsbuit,
Dees snel, en die bedaard,
Een ring, een pen, een vijl, een luit,
Een boek, een beeld, een zwaard:
En op het geen een ieder greep,
Gedreven van zijn lot,
De kiezer dan zijn zinnen sleep.
Gelijk een ampt, van God
En vrouw natuur, hem opgeleit.
Wie hier aan twijfel slaat,
[p. 478]
Die hale op Jakatra bescheid
Bij u, den eersten Raad
Van ons Oostindiaansch gebied
En scheppe een blijk uit u,
Die ruim moest weiden, anders niet;
Van enge palen schuw.
Dies viel ons ruim en nieuw Stadhuis
Uw’ ruimen geest te kleen.
Het zitten op ons wapenkruis
U ongemaklijk scheen.
Dat dreef u naar het zeegevecht;
Een zorgelijke kans,
Daar ’t Britsch en Hollands waterrecht
Elkandere om den krans
In ’t Zeeperk sloegen, en de brand
Den Oceaan ontstak,
De lontstok, in uw rechte hand,
Kartouwen, krak op krak,
Aan ’t baren holp, en staalen schroot
En ketens van metaal
Ten beste gaf aan ’s vijands vloot,
En zijnen Amiraal.
Gij strekte, in ’t midden van ’t geschreeuw,
Van brand en gloed en vloed,
Een klaauw aan Hollands waterleeuw,
Geverft in Engelsch bloed,
Nu dreef de zelve waterzucht
U naar d’opgaande zon,
Ter wereld uit, in ruimer lucht,
[p. 479]
Zoo wijd men zeilen kon.
De hoop van Ridder Maarseveen
En onzen Vrijheer Graaf
Verzekert ons, dat gij ’t Gemeen
Zult voor staan ruim zoo braaf
Als ooit een Amsterdammer Zoom
Zich in het Oosten droeg.
De Deugd begeert geen rijker kroon:
Deze eer is haar genoeg.
J. v. Vondel.



Op het Eeuwgetijde
Van den H. Vader
IGNATIUS de LOIOLA,
Missus in Imperium magnum.

Nu komt het vrolijk Eeuwgetij
Van held IGNATIUS ons leeren
Den ongelijken strijd van Heeren
En knechten tegens hun partij.
Hoort wakker toe, en laat uwe oogen
Op dees slag-ordens, die hij stelt
En plant, eenijder in hun veld.
Hij geeft u keur van orelogen.
De Vorst der helle slaat de trom,
De groote Vorst des hemels mede.
Wie zich verbinden wil bij eede:
Men geeft u keur van Heerendoms.
[p. 480]
Verkiest de Maan, die licht verandert,
Het merk van ’t heiloos belsch gespuis:
Of volgt met ijver ’t heilig Kruis,
En Christus zegenrijken standert,
De loon is ongelijk. De dood
Is ’s afgronds loon, na lastig streven:
Maar Jezus schenkt het eeuwig leven
Zijn’ zoudenier, beproeft in nood.
Hoe ijdel quijten ’s afgronds slaven,
Geketent van den duistren nacht,
Zich in dien oorlog, op hun wacht,
Verblind door glimp van valsche gaven!
Wie dus bedrogen, zucht en hoopt
Op ’t hoogste goed, word met verlangen,
In ’s grooten Heilants dienst ontfangen,
Indien hij rustig over loopt.
Zoo vlied LOJOLE uit ’s werelds benden,
En wisselt wijs den wapenrok
En ’t slagzwaard om een pij, en stok.
Hij gord een’ zak om zijne lenden.
Hij voert godvruchtigheid en tucht
En letterwijsheid in de steden,
Verdrijft de woeste en wilde zeden,
En duisternissen van de lucht.
Nu ziet het Roomsche Rijk Gods vanen,
Op deze kerktrompet, zoo hoog
Gevlogen, als geen arent vloog,
In Oost en West, bij d’Indianen.
De kerken rijzen, nieuw gebouwt
[p. 481]
Tot aan de lucht. Ontelb’re zielen
Verhongert voor het Manna knielen,
Dat eeuwig haar in ’t leven houd,
De zekerheid des heils, daar boven
Te smaken, buiten ziel gevaar,
Ontbeerd hij gaarne, om Gods altaar
Te bouwen, hier van elk verschoven.
Zoo wenschte Mozes uit Gods boek
Gewischt tezijn, en wettige orden,
Zoo wenschte Poulus zelf te worden,
Om Jakobs zegen, ijders vloek.
Gelukkig zag hem Pampelone
Geschoten, en in ’t hart gewond
Van zuivre liefde, om dus gezond
Te dienen, onder ’s hemels kroone.
Nu straalt hij uit de wolken neer
Met eenen glans van grooter waarde
Dan Nerius die ’t hoofd op d’aarde
Van licht omschenen zag weleer.
Gij die stantvaftig hebt gestreden,
Waar ’t godlijk heir de trommels roert,
Dat Jezus naam in’t vaandel voert,
Beschut uw bentlen hier beneden.
J. v. Vondel.



Jubileum Patrum Societatis Jesu.

Iezuwiten, ’t waar te wenschen
Dat zij zoo veel eer aan menschen
[p. 482]
Oft om menschen niet en deed,
Beter gaaft gij ’t aan die knechten
Die voor u lie’n moeten vechten,
’t Waar ’er beter aan besteed.
2.
Is ’t om dat gij honderd jaren
Nu zoo rijklijk hebt gevaren,
Is daarom zoo veel getiers:
Schoon of gij noch eens zoo oud waart
En noch eens zoo zwaar van goud waart,
Denkt eens op de Tempeliers.
3.
Weeuwen-stroopers, Wees-uitzuipers,
Volk-bedriegers, Ampt-bekruipers,
Wiens goud-zucht nooit is verzaad;
Zegt, is dit Apostels leven,
Al te nemen, niet te geven,
Toont waar dat geschreven staat.
4.
Quezel-makers, Echt-beletters,
Die meer twist maakt als de Ketters
Onder al de Geest’lijkheid,
Door uw Farizesche werken
Die gij steeds maakt in uw Kerken,
Meer uit trots- als heiligheid.
5.
Atlas-trotsers, Wereld-dragers,
Nooit verzaad maar altijd klagers,
[p. 483]
Lood-verheffers boven goud:
Dat gij ’t tot Gods eer moestmaken
’k Meen gij zoud uw werk wel staken;
’t Schijnt gij meer van menschen houd.
6.
China-reizers om negotie,
Meer om goud als uit devotie,
Meer om goud als om geloof;
Waarom moest gij uit Firando,
Uit Japan, Arin, en Bando?
Was ’t niet om uw grooten roof?
7.
Gij bezoekt Chinesche Landen
En Amerikaansche Stranden,
Waarom niet in ’t Noord-quartier
Bij den Rusch, oft Mosco-viter,
Den Tartar, oft Samotter
Of is daar het Goud te dier?
8.
Neen, gij zoekt al beter haven
Bij de Potosische Slaven,
Of bij ’t Absinesche goud;
In Angola, oft Confola,
Navicongo, Portandola;
’t Is in ’t Noorden veel te koud:
9.
Waarom heeft een Republike
Vol van goede Katholijken
[p. 484]
U de huis-huur opgezeit,
U verjaagt uit al haar Steden?
Was ’t om uwe goede zeden?
Of was ’t om uw gierigheid?
10.
Waarom moest gij Maltha ruimen?
Of begost gij ook te schuimen
Al het vet van hare pot;
Al de Ridders wierden arrem
En de Jezuwijten warrem,
Daarom moest gij uit het kot.
11.
Staakt mijn Muza, drijft niet herder,
Dwingt mijn Pen, en schrijft niet verder
Eer gij haar krijgt op den hals;
Beter had gij Satan tegen
Als met haar lie’n dwers gelegen,
Want die Boeven zijn te valsch.
Ridenti dicere verum quis vetat?



JORDAAN-STROOM,
Aan den Wel-edelen Heere
M. vander MERWEDE.

O Gods beminde stroom Jordaan,
Bij wien wij onzen naam ontlenen,
Van waar vang ik uw’ lofzang aan?
Wat Godheid voer mijn geesten henen;
[p. 485]
Daar Libanon van ceders leeft,
En uit zijn hemelhooge toppen
Uw kruik een duurzaam voedzel geeft,
Van zilv’re en hoonigzoete droppen:
En mengt uw zegenrijken naam
Uit twee vermaarde bronnen t’zaam?
Van Liban’ koomt uw gulle vloed
In haar gekleurde laagten stroomen:
En pruist en schuimt, en streeft vol moed,
Door duizenden van cederbomen,
De morgezon in ’t aangezicht;
Wanneer hij, vol uitmuntentheden,
Van achter Senir heen zijn licht
Stort door en door uw vochte leden:
En mengelt met zijn eeuwig Goud
Uw’blank Kristal en Esmaraut.
Aan welken oord, o grijze God!
Van uw’ vermakelijke kusten,
Begeef ik mijn gevougzaam tot
Een overmaat van vreemde lusten?
Voorwaar ik twijfel of ik ga,
En kronkel’ door de marm’re vesten
Van ’t heerelijk Cezarea
Met u voorstroom af: en ten lesten
Noch zouke in ’t Ceneretze Meir
Het spoor van mijn gekruisten Heer;
Dan of ik (eer ik mij zoo ver’
Zie van uw golven neerwaarts glijen)
Niet beter in een kust verwer,
[p. 486]
Van ongemeene lekkernijen:
En spoor uw’ andren oorspronk na,
Daar zij, zoo lang verborgen onder
Het waterbad van Phiala,
De rotzen dooreet, en te wonder,
Zoo veer van Hipus, met geweld
Uitbarstende in uw stroomen smelt.
Wat heeft de Koninglijke pracht
Van vorst Agrippes zinlijkheden,
Aan deze bron al laten macht
Van moeite, en Goud, en konst besteden!
Hij trouwde uw natuurlijk schoon
Aan ’t ciercel van zijn lust prijelen:
En lokte uw’ gladde watergoon
Op zijn vermaarde waterspelen,
Uit haar geboortig Cederwoud,
In Salen rijker opgeboud.
Nu wenteld uw’ vereende vloed
Met dub’le voorspoed na zijn ende:
En zwol ten Oever uit vol moed,
Zoo Maerom niet zijn loop herwende,
En met zijn opgespanne wijt’
Uw’ fierheid ruimer gaf te weijen:
Die reets getemt nu zachter glijd,
Daar zij het midden koom’ te scheijen
Der tussen Gallileze zee,
En sleept een tocht van vissen mee.
Hier schuift uw’ drift weer even glad,
Gediend van onderweegze beken,
[p. 487]
Die wederzijds uit Galaad,
Of Hermon, in uw stroomen leken:
En schuiren met vier bochten voort
Uw’ kromten, hier met druivetrossen,
En gints met lustig groen geboord
Van lage velden, hooge bossen,
En al wat tot den aanwas doet
Van melk en honings overvloed.
Dan looft allengs uw volgzaam nat,
Met noch drij paar vermengde vlieten,
Zich uit in Zodoms zwavelbad,
Daar hen weleer vijf steen verlieten
Op zoo veel schat als Ziddim gaf,
Zoo scheit hij ’t overig Judaea
Van Traconitus bergen af,
En ’t Ammonitisse Peraea:
En sluit de palen langs uw kant
Van ’t Joodze volk Beloofde land.
O als ik mijn gedachten keer’
Op uw voorheen geslete jaren,
Hoe ijvrig zie ik tot uw eer?
En God, en mensch haar ijver paren!
Om iet geheims in Gods besluit
Was u den Hemel toegenegen.
Uw’ lief’lijk nat, en zoet geluit
Heeft u der menschen gunst verkregen,
Die prachtig om uw’ oever heen
Ten Heme lgaan met hout en steen.
Uw’ oever, die, nu overdekt.
[p. 488]
Van zoo veel Koninglijke steden;
Zich trotzer in de wolken rekt:
En spiegelt in uw gladde leden
De kost van meenig Heeren tuin,
Die onder schaduw van zijn boomen
Doorflikkert met zijn witte arduin
Het vochte glas van uwe stroomen:
En met een dobb’le heerlijkheid
Het aangenaam gezichte weid.
Gelijk een vorstenbulzel, dat
Op Esters hoofd, aan allekanten
Der bruiloftzaal, een weerlicht spat
Van Goud, en ingevougde amanten:
Of als Aarons borst-gewaad,
Wanneer de zon met zuiv’re stralen
Zijn kostelijk gesteente slaat,
Er schijnt uit elk een zon te halen:
Zoo vleid de luister van uw’ vloed
Het oog, en ketelt het gemoed.
Doch dits het minste van uw lof.
U was een hooger lot beschooren:
God badde u; van alle eeuwen of.
Tot zijn vernougen uitverkoren;
Het zij hij om uw heuvels heen
Zijn macht de wereld openleide:
Of u gemeenzaam zelf verscheen’,
Of ongehoord uw waters scheide.
Hij dede u meest zijn wonders zien;
Of liet ’er vaak in u geschien.
[p. 489]
Hoe schuimde uw pruissend golvevat
By Dan in Abrams nachtvictorij,
Van bloed der Asiriers beklad;
Daar nochtans, moedig op de glorij
Van Gods beminde, uw drabbe vloed
Niet trager overliep zijn randen:
Maar Zodom plengde in het bloed,
Van die ’t daar even al vermanden;
En rukten in haar jongste wee
Den roof en haar bezitters mee!
Hoe heugelijk weer stremde uw vocht
Zomwijl, of glee ten minsten zachter;
Wanneer de zang haar immer rocht
Van ’s Hemels lieve kuddewachter:
Die nu en dan zijn schaapjes lei,
Verzeld met Rachel en zijn zonen,
In Zoars vette klaverwei:
Daar noch van outs zijn Neven wonen!
Gij beurde vaak op dat geluid
Uw aandacht zelf ten golven uit
Gij boogt uw’ dienstige ootmoet voor
Het winnende heir van Gods Soldaten:
En gaaft ’er veilig midden door
Uw’ diepten Rubens erf te laten,
Voor ’t vruchtbaar Kananese land.
Dat noch de drijmaal vier pilaren,
Getuigen, aan uw overkant,
Na ordre, als de stammen waren,
Gesteld: een teken dat Jordaan
[p. 490]
Hadde Izraël ten dienst gestaan
Zoo had gij die geduchte kas,
(Wat bleef uw stroom eerbiedig hangen!)
Daar Gods Verbond en Wet in was,
In uw vereerden schoot ontfangen:
Met zoo veel heiligen, als om
De wederzijdze Cherubijnen
Van ’t onwaardeerlijk Heiligdom
In heilig goud en zilver schijnen.
O Gods beminde stroom Jordaan!
Wat stroom wierde ooit die eer gedaan?
Gij waart een schut voor Jesses Zoon:
En bracht dien ouden buiten duchten,
Doe hy verstoten van den troon,
Gedwongen was zijn zoon te vluchten.
En wat of ik van Eli zeg,
Die vreemt uw’ overzij geraakte
Wanneer zijn bovenkleed een weg
Door uw geklove golven maakte:
Daar hem een wolk van storm en licht
Eliza rukte uit ’t gezicht,
Gij hadd’ een trouw verbond, zoo ’t scheen,
Gevlochten met Gods trouwverwanten;
Zoo wierde uw’ lieve strand voorheen,
Van God bezocht, en Gods gezanten.
Ook doe als Annes Zoon alom
Begon te preken, van zijn doopen,
En van ’t vernietigt Iodendom,
En hem dien hij was voorgeloopen.
[p. 491]
Wat wierd doe uw vernoegt gemoed
Met stille blijdschap aangevoed!
Maar ô! wat Godheid of mij drijf,
En roer’ mijn geest met zulke woorden,
Daar ik de wellust me’e beschrijf,
Die doe uw’ golvend hart bekoorde:
Doe Gods alwaarde, en eenig Kind,
Waar voor de Cherubijnen nijgen,
d’Uitvoerder van Gods groot bewind,
Quam barvoets in uw wadden zijgen:
En heel den Hemel open ging,
Daar hij ’t gewijde water ving?
Uw bobbelende water-bad,
Van heslige hovaardij gezwollen,
Wierd’ nu van Jor noch Dan gevat:
Maar uitgebarsten, sloeg aan ’t hullen;
Met dubbel Sporeloos geweld,
En sleepte menig berrig-ceder,
En pijn-boom, krachtig uitgevelt,
In zijn onstuimig woeden neder.
Geen Tijger stroomde ooit zoo ras,
Als doe uw fiere neerdrift was.
De Nimphjes, die, van ouds, ’er naam
Verloren, daar zij in u leken,
Die brachten ook haar blijdschap t’saam:
En quamen heerlijk uitgestreken,
Met wingerd-blaân, en ceders, doof
Van kleur, of ciparisse-takken,
Of balsem, rooz’- en pallem-loof,
[p. 492]
Al juichend’ na Bethaber zakken:
En baarde nu, dier tijd, gewis
Een vreugd, die niet om zeggen is.
En schoon gij, daar uw Schepper stond,
Met zacht-gekrolde bochjes speelde,
En met een beusche en weeke mond
Zijn throon-beschore voeten streelden:
Nochtans uw’ overzijdse vloed
Had reeds iet hemels ingezwolgen:
En gierde, en raasde, en schoof verwoed
Voor uit, daar zij (zoo ’t scheen) verbolgen
Geen schuld betaalde aan de Zee;
Maar die veel eer den krijg aan de’e.
Nu strijk de Nijl zijn oppervlag,
En toom gelijk zijn zeve monden:
Die voor zijn lang gewaant gezag
Zoo wijd, en gapend open stonden.
Nu duike al wie vermaard mag zijn:
Den Euphraat, Ganges, Po en Tiber:
Nu buig de Donauw en den Rijn:
En d’ed’le Tagus, daar den Iber
Zoo veel van ’t goude zand vermeld,
Dat uit zijn grond na boven welt.
De eer-kroon, die gij voor u ziet,
Is boven ’t sterfelijk gerezen.
Hoe zouw mijn starre-lichte vliet
Dan Rijn of Padus konnen wezen?
O neen zij is uw’ beeltenis:
De starren, die ’er onder-krielen,
[p. 493]
Is de vergode rei gewis
Der in uw’ stroom gedoopte zielen:
Die wufjes dobb’ren op den gloed
Van uw gemaakte vlamme-vloed.
O trouwe slaaf van Gods geboon!
Judaeas onvermoeide waker,
Gewijde Dooper van Gods Zoon,
Herschepper, tweede Zaligmaker:
Bos-drager, hof- en stede-kroon,
Wijn-gever, beek van melk en honing,
Vis-rijke Meer-man, oud en schoon,
O aller stroomen Opper-koning!
O oorspronk van ons ouden naam!
Hoe vlecht ik best uw roem te zaam?
Gij zijt mijn Zuiv’re hijpokreen:
Uw godheid (als de beek der Grieken)
Geeft u geen hengsten-boef: o neen,
Maar ’t klappen van Gods duive-wieken.
Uw Libanon is mijn Parnas.
Mijn Phoebus, Gods voor al beminden.
De geest, die noch in Pindus was,
Noch Aganippes vocht te vinden,
Die vloeit mij toe uit Libanon
Die zuig ik uit uw duive-bron.
’t Is waar helas! gij strooide al
Een poos uw paarlen voor de zwijnen,
En sleet uw duurzaam ongeval
In ’t bij-geloof der Zarazijnen.
(Och of ’t den hemel we’er geviel,
[p. 494]
Dat ons vereende Christe-vorsten
Graaf Baldewijns godvruchte ziel
Na-stapten, en als hij verlosten
Uw’ stroom en ’t heilig Land besmet,
Door valschen dienst van Mahomet!)
Maar sus, mijn lieve naam-genood,
Daar luit iet lieflijks in mijn ooren:
Gods voorzorg in uw diepste nood
Heeft u noch eensjens rust beschoren.
Wanneer de wereld omgezet,
Van dwaal-zucht, die haar overheerde;
Zal leven na de goude wet,
Die Jezus aan uw’ oevers leerde;
Dan zult gij weder, als weleer,
Uw’ wensch genieten; of noch meer.
En hemel! quam dat uur vast aan,
Nu noch mijn groene jaren wassen,
Hoe weeld’rig zouw mijn Sluisse Zwaan
In uw’ beminde vloeden plassen!
En met ’er omgebogen hals,
En borst ten water uitgeheven,
Vervolgens uw doorluchtig mals
Voorbij uw’ vruchtbare hoogten streven!
En garen tot uw eeuwig lof
Een overmaat van dichters stof!
Nu binde ik wat ten ruigsten heen,
Zoo veel ’tgerucht en Gods-historij
Mij melden, onvolmaakt bij een
De grootste tuigen van uw glorij.
[p. 495]
Versma daarom den eerstling niet
Van mijn noch onbesnede veders:
Maar hang hem vrij, daar ’t ijder ziet,
Aan een van uw bejaarste ceders:
En schrijf er onder dat Jordaan
Jordaan dit offer heeft gedaan.
L. Jordaan. P.M. Doctor.



Vierigen IJver
der GAARN-GELOOF-ONDERZOEKERS,
En gewis dwingende
KETTER-MEESTERS,
In HOLLAND.

Wie of ’er niet van ’t Spreukjen weet,
Hoe ’t Schaap een Wolf de keel af beet,
En Wolve-bouten brade?
En wierd daar door zoo wolfs van aard,
Dat het voortaan geen Schapen spaard’,
Om dus zijn lust te zaden.
Dit schendig Schaap, gemest zoo zeer,
’t Geen ’t vals geblaat in Schape-kleer
(Hoewel een Wolf inwendig,
Die grijpt en scheurt) bij vele Lien
Noch voor een Schaapje aan doet zien,
Door ’t mommen zoo behendig.
[p. 496]
Dit Schaap wel eer, geen Schaap voortaan,
Ziju Pooten poogt omher te slaan,
En toont zijn Schape-tanden
Daar ’t feller dan een wolf mee scheurt
Om Schapen, die ‘t voor Wolven keurt,
Bloed-dorstig aan te randen.
Kerk-ijv’raars met een vierig Oog,
Die uit uw’ Burg, zes trappen hoog,
Brand, brand roept, en zoo moedig
De brandklok trekt; dit zij gezeid
Op uw’ Gezeg, op uw beleid
Bei van gevolg zoo bloedig.
Wat roert gij d’ Assche van Serveet?
Wat doet gij zijn benaude Kreet
Weer klinken in elks Ooren,
Weer zidd’rend in elks Herte gaan?
Hoe wijst gij hier een voorbeeld aan
Met vrucht en roem t’ oorbooren?
Vertrek met zulk een Schotsen Toon,
In Holland klinktz’ al t’ ongewoon,
Diep Zinkz’ in ’t Hert der Aarde.
Want Schotland heugt het al te wel,
Hoe ’t veldgeschrei op ’t Kerken-spel,
Die Zee van Rampen baarde;
Die als een Spring-vloed overstort,
Daar die Trompet gesteken werd.
Of zooze voet kan vesten,
Behoeftz’ al eer Conscyenci dwang;
Van huis te huis geraakt in zwang,
[p. 497]
Den grond met bloed te mesten.
’t Geen’ toen Geneven wrong om ’t Hert,
Stelt weer & lvraars u de Mart,
Dat’s Tegenspraak van Gronden:
Daar ’t dan aan kracht van Reden faalt,
Toont g’aan de Last’ring voort-gehaalt,
U geene stomme Honden.
Geneven deed’ het geen gij poogt,
Dies maakt g’ uzelf, zoo zeer gij moogt?
Des zelven Bloeds deelachtig
’t Geen’ valt van onder Gods Altaar
Dus over u, zoo wel als haar,
Om wraak bij Gode klachtig:
Doch wie met beter Zog gevoed
Niet huist die kanker in ’t Gemoed,
Maar ernstig poogt te weren:
Gelijk w’ook hier en daar dien aard
In wachters, zulken Naam wel waard
Erkennend’ hoog’lijk eeren:
Deez’ vrijd zijn Ziel van zulk een smet,
En werd niet op de rij gezet
Der woed- en roekeloozen;
Maar tuigend hoe die Prang hem smart,
Schoon Uitheems voed een Hollands Hert,
Dat Dist’len drukt tot Rozen.
Een ander is zoo bot zoo boos,
Zoo overgeven goddeloos,
En schaamt zich niet te schrijven,
Van Menschen die de Godheid hier
[p. 498]
Verlijken bij dat Monster-dier:
O klap van oude wijven!
Wat zoo! braak uit door Mond en Hals,
En Borst, geheele gulpen Gals,
En brokken Bloeds en Fluimen;
En leg met schoblend-schok geluid
Het zwart in ’t witt’; wat zoo braak uit;
Zoo mag de Krop wat ruimen.
Dit zijn de Luiden die een aar
Verdoemen voor Gods-lasteraar:
Maar zijnder Lasteringen,
Zoo zijn het deez’ (of ‘kweet’er geen;)
Zijn Even-mensch door valssig heen
In Leed en Last te brengen:
Want waarheid maakt men ’t nimmermeer,
Al grimtmen als een winterbeer,
Of als een wolf in ’t ritzen;
Dies strekt dien toeleg rechtevoort
Om d’ Overheid tot Bloed en Moord
Blind-ijv’rig op te hitzen:
Doch dezer wijsheid is te vroom,
Die houd de Moedwil bij den Toom,
Ja muilband zulke Keffers,
Wanneerz’ aanbassen alte stout,
In ’t Broodhuis; dat haar onder-houd,
Haar eigen Staat-verheffers.
Maar roept gij voor Gods-last’ring uit,
’t Geen’ aar uit goed geweten spruit
En trouheid van Gemoeden?
[p. 499]
Wie stelt uw Vonnis buiten feil,
Hoe vat uw Geest den juisten Peil,
Waar vind gij Recht tot woeden?
Gods achtb’re Dienaars weten wel
Dat gij noch Voorbeeld noch Bevel,
Zijt machtig aan te wijzen,
Om tot beweering van uw zaak
Te bruiken Smoorzak, Zwaard of Staak,
Of vlam van groene Rijzen.
Maar Christusdreef (o sterk besluit!)
De Koopers en verkoopers uit,
En maakt’ een Zwiep van Snoeren:
Dit geeft de Kettermeesters Recht,
Om nu de Ketters, door baar Knecht,
Ter Galg en Rad te voeren.
Indien g’op zulk een Grondslag bout,
’t Is wonder dat gij dit betrout
Aan ’s werelds Overheden;
Dewijl van u, zoo zeer het mag,
Om ’t Opper Recht in Kerk-gezag,
Werd tegen haar gestreden:
En ’t haar niet past het minste gruis
Te heffen uit uw heilig huis,
Te schikken noch besluiten:
O Mannen ’t gaat uw’ Kroon te na,
Die in een zaak van minder scha,
Wel zeggen derft, Sta buiten:
Val liever ijv’rig zelfs aan ’t werk,
En drijft de Ketters uit de Kerk-
[p. 500]
Gelijk de Schotse Koster
De Honden uit dreef met zijn Zwiep,
En leelijk zag, en luide riep;
Zoo zuivert- en verlost ‘er,
Want wijder strekt uw Voor-beeld niet:
Die lijden moet, en noode ziet
Datz’ aan de Muur en pissen:
Wie meerder vuur’ge Pylen smeed,
Zal hooren wen bij die besteed
Tot praming der Gewissen.
Loop Kerken-alver, Druil-papist.
En slingert met uw losse Rist
Van Kerkelijke Quakken;
Maar t’ wijl gij wappert heen en weer,
Ontglipter een, ontglijter meer,
Licht zalz’ u heel ontzakken.



Aan J. VV.
Secretaris van zijn Hoogheid
PLUTO, en de
REPUBLIJK der DUIVELEN.

Heer SECRETARIS, die den Raad
En ’t wezen van den Helschen Staat
Zoo grondig hebt door-kropen;
Spreekt PLUTO dit door uwen mond?
[p. 501]
Want hier en staat geen Onder-stont,
En ’t Was schijnt afgedropen.
Want dat g’u zelven PLUTO noemt,
(Den God in eeuwigheid verdoemt)
Door ’t tek’nen van uw lett’ren;
En dus, door hoovaard al te groot,
Op d’Alderhoogst uw hoornen stoof
Om zijnen Troon te plett’ren:
Dat ’s veel te gruwelijken zaak!
Gij d’oude Slang, er helsche Draak!
Die lijf- en ziel-verworger,
Die lasteraar en logenaar!
Of bruikt gij dezes tijtels maar
Als zijn Geheim-bezorger?
Of hebje buiten zijnen last
De Pen gevoert? dat ’s u vertast
Aan zijne Kroon, en Rechten:
Wel licht’lijk hoort bij zulk een quant
Een gloende nagel door zijn hand,
Tot spiegel van zijn knechten.
Maar ‘k loof dat niet; wijl ‘t schijnt dat hij
Met u te grooten Maagschap zij
En ’t hart u heeft ontsloten:
Of zaagt g’hem op de Duivel-jacht
Daar u zijn stem verscheen bij nacht,
Zoo wacht u voor zijn pooten:
Want wie, geloofje, bijt hij eer
Als die ’r gemeenzaam me’e verkeer?
En ’t is een van zijn streken,
[p. 502]
Zijn beste vriend behoud een Yk,
(Als eigen dienaar van zijn Rijk)
Van tand of klaauw gesteken.
Gij brengt ons wond’ren uit de Hel:
Wat! Wat! alweer Serveet in ’t spel?
Hier, aan een staak gebraden,
Daar drie maal daags van Izegrim
Getarnt, geteest; maar arme schim
Gij kunt geen Hond verzaden
Die meer op vette soppen wacht:
’t Verworpen Adams nageslacht,
Onnoozel, buiten Zonden,
Zet anders bij; maar vlees en been
Tot kool gebrand, verzaad geen een,
Veel min een knoop van Honden.
En waarom moet bij drie maal daags
Met den drie-hoofden Rekel slaags?
Om ’t al op drie te passen?
Of word hij die de drie miszeid’
In Heidens-hel ter straf geleit,
Als hooger Recht ontwassen?
Waar heeft hij bij dit gruwzaam beest
De Vader, Zoon, en Heilige Geest
(Ik schrikke in ’t verhalen)
Verleken? wroeger, lasteraar,
Betoont het; kunje, maakt het waar
Met uit zijn werk te halen.
Of is ’t in ’t helsche Kabinet
Al lang bij u te Boek gezet?
[p. 503]
Dat wil ik niet betwisten
Daar staat wel meer in bloed en gal
Dat Aard en Hemel tergen zal
Om dierbaar bloed te quisten:
Daar leit men toe, om eens de man
Diens deugd men niet beschelden kan,
Voor schijn-deugd uit te maken:
Het binnenste zij God bekent,
Daar ’t buitenst’ hem zijn eer niet schend
Hoeft geen geweld te waken.
Maar lach je niet dien ’t lachchen past?
Zoo schoon en roem, als hier alvast
Tot lof van Godes Helden
Uit ’s Duivels mond gevloten is!
O deftige getuigenis!
Hoe koomje doch zoo zelden?
Geen afgunst koom dien roem te na;
Maar op dat haar beur wedergâ
Geen tuig’nis schijnt te geven
Uit toegenegentheid en zucht;
Waar best die nacht-Geest op de vlucht
Ter Dienstknecht uitgedreven. Act.16: 18.



DE GEREFORMEERDEN HOLLANDER
Aan zijn VADERLAND.

O Holland vloekt het prangen der gewissen
Wel eer gedoemt. Ai vloekt de slavernij
[p. 504]
‘t Ondraaglijk Juk, en laat de zielen vrij;
Belijd en roept: de menschen konnen missen.
Gedenkt aan ’t kruis gedragen van ons Oud’ren,
Het heiloos kruis: gedenkt aan zwaard en beul
En ’t schriklijk vier, der oude Kett’ren heul;
Drukt door geen last de vrij gemaakte schoud’ren.
De ziel erkent geen aardsche heerschappijen
In ’t goddelijk; de geest buigt voor geen zwaard,
Maar houd zijn stant, de vrijheid dat ’s zijn aart,
Verstand neemt toe door uiterlijke lijen.
Het groene hout en kan geen doling hind’ren:
Der Kett’ren as dat is der Kett’ren zaad,
Het godlijk zwaard der Christ’nen toeverlaat:
De wreedheid heeft nooit Ketterij doen mind’ren.
Bevecht ’t verstand met ’t staal van scherpe reden,
Vermaant, bestraft, houd onvermoeid’lijk aan,
Ja dreigt, ja dwingt de stuggen in te gaan
Door zoet geweld, door tranen, door gebeden.
Laat nooit de naam van zuiver u vervoeren,
Het zuiv’re Juk dat is al me een last,
En ’t is zich snood aan ’t godd’lijk recht vertast
Door vrijheids schijn de vrijheid te beloeren.
A.P.



[p. 505]

KERS-DAG,
Afgeschaft te
UITRECHT.
Judaisans templum conatur pellere Christum.

DAT IS:
De Joodsche Kerk met hun gevolg van Wijven
Zoekt Chriftum met den Christ-dag te verdrijven.

EEN ANDER
Wie niet den Sabbat op zijn Joods viert, te beblaffen;
En tegens eer en eed den Christ-dag af te schaffen
Dat all’ de Kerken zich van ’t Vaderland beroeren:
Zulks is, Wet-predikers, het Jodendom invoeren.
Wij zijn Afgezanten van den grooten God.
Wij zijn Engelen voor Gods aanschijn.

Zyn ’t Dienaars van Gods Kerk, die Gods Gemeinte leeren,
De Overheên zijn van Gods Kerk de Voedster-heeren.
Zijn Leeraars Engelen? de Heeren die zijn Goden:
De Goden Heeren zijn, de Engelen maar Boden.
Dat d’Engʻlen als hun Goôn, of meer, te zijn verlangen;
Zulks is, ô Englen, recht gaan Lucifersche gangen.



Op een Geschilderde VOET, in ’t Hof te Haarlem.

Hoe komt men Haarlem boven Uitrecht nu verheft,
En dat haar doode Voet de levend’ overtreft.
[p. 506]
Was deze Sichtse Voet zoo stil en zacht van aard,
Gewis, zij was die Stad wel duizend Ponden waard.
Noch meerder gaf bet Sticht
Was haar de Voet gelicht;
Vraagt iemand na de reden;
Dan had den Heer ’t gezag
Gelijk bij eertijds plag,
Nu met de voet getrede:
Dan was ’er Voet noch raad
Tot twist of eige baat,
Dan was de Stad in Vrede.



GEBOORTE-GROET;
Aan den Hoog-geleerden ende zeer Beroemden
Heere, den Heere

PETRUS SCRIVERIUS,
Op zijn Ets. LXXXste Verjaren, ten 12en van
Louwmaand, des jaars 1656.

Kan uw’ verbeelding, tans, zich wel te voren dragen,
Een rij van weinig min dan dertig duizend dagen,
Heer SCHIJVER, als zich sluit in tachtig jaren tijds?
Het tegenwoordig perk van uwe levens krijts,
Al staat de Rekenkunst, door kundig wegen, meten,
En tellen, overtuigt noch schijntz’ het niet te weten,
Maar twijffelt dat ze zich in hare peil vergist;
Vermits uw’ jaren zijn verdwenen als een mist
Zoo haast de flauwe zon, ter lager kim geschoten,
Aan ’t afgemende jaar den draiboom heeft gesloten,
En ’t nieuwe spoor begint, van waar met meerder moeds
[p. 507]
Hij zijne stralekroon doet glinstren van zijn koets,
Dan, o Beroemde Man, komt ons de dag te voren,
Die uw gewoonlijk doet uw’ jaargezangen hooren:
En ’t leven schijnt gelijk een vogel in zijn vlucht,
Die met een ommezwaai verduistert in de lucht.
De Zomer stuuwt de Lent, de Herft den Zomer henen;
En d’een is eer men ’t weet voor d’and’re dag verdwenen,
Zoo gaat het; maar hier schijnt te volgen jaar op jaar
Als waar het eene reex van winters aan elkaar;
Wie kan zich dan met recht Anakreons bekreunen,
Om zijne grijze jeugd, en mellikzoete deunen,
Wanneer hij in zijn zin (al hiel zijn tij de streek
Van vijfentachtig jaar) een jongeling geleek,
Die om zijn ouderdom zich aan de reijen schikte,
Die witte lelien met roode roozen strikte,
Die ’t water Cipris-zoon uit hair en wiekjes wrong,
En op Liëus trant bestond een luchten sprong:
Zoo haast en scheen hem niet, wat leven was, gebleken,
Of was zijn leven ’t peil des levens overstreken,
Dies koos hij zich de stand van jeugde; een uit veel:
En wierd een groene knop, maar op een dorre steel.
Een levens langen stand waar billijk toe te stemmen,
Indien men overleefd een rij Methuzalemmen:
Maar ’t leven van dees tijd leg eens in deelen om;
Aan kinsheid, schooldwang, slaap, of ziekt’, en ouderdom,
Verschik, verwacht een deel, wat zall’er overschieten,
Als veer het minste deel, om nutlijk te genieten!
Heer Schrijver wees mijn tuig, al ’t geen gij zaagt of ziet
Hoe zult gij ’t noemen als een oogenblik, een niet?
Maar keer dit blad eens om: die tachtig volle jaren
Verbezigt in den bouw, van boeken en van blaren,
En ’s werelds wezen dus door long en lende ziet.
Welk’ eeuwen vruchtbaar zijn van wijsheid, welke niet?
Wat volkren, welk gezag, wat vorsten dat zij teelden,
Kan diens geheugen zich niet tijd aan tijd verbeelden
[p. 508]
Als tegenwoordigheid, en d’eeuw waar in hij leeft
Des zullik een met recht hem toe te reek’nen heeft,
Geen levens tachtig jaar maar tachtig duizend jaren,
Waar ’t waarheid, datter ooit voor Adam menschen waren;
Doch zulliks zonder grond, van wijze waarheid veer,
Bereikt hij niet te min vijf eeuwen, en noch meer:
Behoudens dat hij zich in lett’ren heb gequeten,
En van geleertheids kern de schellen afgebeten;
Hier, schrand’re Schrijver, hier wild ik u hebben; dus
Geleiden uwen geest Porfier, en Jamblichus
In Isis Heiligdom; gij leert geheimenissen
Van Memfis beelde-spraak, uit naald’ ten tafel vissen;
Pimander gunt u ’t lot, te deelen in zijn goud,
Terwijl hem Trismegist zijn rijk vernuft ontvouwt.
Thans hoort gij op dien trant d’Arabers en Kaldeeuwen,
In kunde der natuur, all’ and’ren overschreeuwen,
Op ’t prachtig aangezicht van’t Persiaansch gebouw
Verschijnt in statigheid, gelijk een wijze Vrouw,
De Griexe school-meestres, die ruim zoo staat-bedreven,
Geen minder spreuken schier dan regels heeft geschreven:
Teucydides, voor al, verlustigt uwen geest;
Of ’t zij een sterker drift de griexe vaarzen leest,
Homerus heldenzang waardeert gij boven and’ren;
Hier toont u Lijkofron veel wond’ren in Kassandre:
Hier woelt het Isthmis-veld op Pindars gulden galm:
Hier strijd Euripides met Eschijl’ om den palm.
Dan roert Theocritus uw’ zinnen en gedachten,
Die bij u meenigmaal gemeenzaam komt vernachten,
Hij maakt zich andermaal de weereld door bekent
En noemt zich op uw’ raadt* Theocritus van Gent. *Daniel Heinsius.
Dat Roomens ochtendstond haar Wetten haald’ uit Grieken,
Of hoe den Adelaar koom grijpen op zijn wieken
Den Macedoonschen Leeuw, en west-waarts over-voer;
Waar eindelooze stof geregen aan dit snoer:
Dan most ik Livius, Vellei, en Florus melden,
[p. 509]
Of hoe Salustius de heiren voert te velde;
Hoe Cesars pen en dolk de Gallen slaat in ’t juk,
Hoe Tracien getuigt zijn helden-laster-stuk:
Suetoon, en Tacitus verschijn ten zelven schrede,
En geef aan later eeuw bequame stond’ en stede:
Terwijl het krijgs-vernuft gaat leeren bij Frontijn;
Tot dat Eutropius, en wakk’re Marcellijn
Den krijgs-gezinden tot Vegetius geleiden;
Die biet Frontijn de hand; en Gij de hand aan beiden.
Maar kan ik ’t Roomsche hof verlaten, zonder taal
Van uwen voedsterling den schrand’ren Martiaal:
Hij keetelt uwe lust met tintelende klanken,
En heeft voor beter stand uw hulpzaamheid te danken;
Hier raak ik over stuur, maar doe geen ruggesprong
Na Maro, wonderbaar; na Naso, altijd jong;
Of om met Ennius (een puik-steen, ongeslepen)
Of met Lucilius, op barderen te schepen.
Maar zal ik ’t Roomsche hof verlaten, en niet eens,
Als aan iet keizerlijks, iet schoons, en ongemeens,
Mijn ingeschape lust, die Penning-schat, gedenken?
Daar mij een zingebeeld, voor and’ren, schijnt te wenken:
Het keizerlijke Heil, of Welstand, daar een vrouw
(Maar ’t geen ik op mijn spraak Gezondheidnoemen zouw)
Een slange op d’altaar zijn voedsel schijnt te geven;
Dien ’t wiss’len van de huit vernieuwen doet van leven;
Of dat hem Eskulaap doe kronk’len om den staf;
Het beelde (wenschen wij) uw’ leefbaar ouder af.
Uw’ dagen dus besteed, en ’t weinig ende levens,
Dat zulk een zee bezeilt met onverschrokke stevens,
Verstrekt een langen duur, en eindelooze tijd:
Die gij, o Schrijver, steeds de wijsheid hebt gewijd.
Ik vind mijn zelven weer, en laat uw Graven slapen,
En ruk geen Sigebert, noch Ditmar in de wapen.
Met voordacht zwijg ik (om mij niet te werpen in
Een grondelooze zee) hoe uwe Zangheldin.
[p. 510]
Langs rotssen spits van kruin, en ongebaande wegen,
Door neerlandsch en latijn, ten hemel is gestegen.
O zegenrijk vernuft, dat zoo veel schats ontvouwt!
O Man, geen tachtig jaar, maar vijftig eeuwen oud,
Hoe sluit ik mijne wensch hoe zouw’ u ’t leven lusten,
Zoo niet de menschen, laas op spoorelooze kusten
Van boosheid en geweld, vervielen meer en meer:
Hoe wrevelmoedig staan de Vorsten in ’t geweer!
’t Geen Rijk en Land bezuurt, daar steden en gehuchten
Vast daav’ren op den trant van dolle krijgs-geruchten:
Dies wacht uw veege ziel voortaan geen rust op aard,
Die uitziet elders heen, en zoektze hemel waart;
Hier van dan voer uw’ God (tot dat hij bij uw’ Vaderen
Uw’ beenderen in rust ten grave zal vergaderen)
Aan d’eeuwigheid gehecht, de voorsmaak te gemoet!
Zulks tuigt u mijne wensch, tot een Geboorte-groet.
J. OUDAAN.



OP ’T HUWELIJK
Van den Gestrengen Heere
PETER ARDES,
Drossaart van Wouw;
En de Deugdhaftige Juffrouw,
WILLEMIJNA KETTING.
Geschakelt met de Huwelijks-ketting in den Hage,
den 12. van Hooimaand. 1656.

Felices animae, quas jungit sacra Cupido.
Toen ’t Pafos wicht nu korts op vleuglen vloog
De wereld door, ontlast van teuglen, toog
[p. 511]
Ook hemelwaart, en zag in ’t hooge Koor
Het hemels hof eens met zijn oogen door,
Alwaar dat hij veel lieflijkheden ziet.
Dus quam bij weer voor eerst beneden niet,
Als toen hij zag de fiere WILLEMIJN,
Die ARDES vrouw, hij wenscht, te willen zijn.
Een Maagd wiens deugd meer als cieraden blonk;
Waar aan Natuur al haar weldaden schonk;
Wiens heldre oog van minlijkheden vuurd,
’T welk zij alleen na deugden reden stuurt;
Wiens kuisch-rein’ oor nooit stem ontfangen most,
Wanneer d’Ontucht haar zwangre wangen lost,
Wiens tong bewijst, dat waarlijk deze Maagd,
Geen Aards, maar zelf een Hemels wezen draagt.
Toen ARDES ook dit puik der jeugd vernam;
En hij ’t gezicht van hare deugd bequam,
Wiens glans dat zelf een Hemels schoonheid was,
Zoo is hem door deez’ ongewoonheid ras
Een vuur ontfonkt, een zuivre minnevlam,
Die door ’t gezicht van deez’ Vriendinne quam;
En t’wijl zijn ziel tot haar getogen werd,
Sprak bij haar aan met een bewogen hert,
Met zoo een taal waar uit zij klaarlijk las,
Dat zulks de stem der Minne waarlijk was;
Dies zij (van aard gelijk als hij gestelt)
Ook word geboeit en vast, door ’t vrij geweld
Van minne-dwang, welk stelt door eene vlam,
Die van de deugd des Minnaars hene quam,
Haar hert in lichten vlam, door Minnebrand:
[p. 512]
Daar smelt haar bei het hert en ’t ingewand.
Gelijk somtijdsde heldre witte snee
Door Zonne-schijn of andre hitte de’e.
Kupido die zag dezen brand opgaan,
Dies mikt hij daar met oog en hand op aan,
En met een schicht haar t’zamen menglen de’e,
Ja zelf de Ziel te zaam de’e strenglen me’e.
O waarde Twee! die nu in zoete vreugd,
Op ’t echte Bed, uw’ lusten boeten meugt.
En, met elkaar, in minneplegen ’t zoet,
Dat al de vreugd en lust op wegen doet:
Tre vrolijk heen na ’t Bruilofts Ledekant,
Alwaar de Min haar lieflijkheden plant,
En doet opschieten lusten voor u bei’:
Want, zalig Paar! mij dunkt ik hoor een Rei,
Daar ijder keel klinkt als een fijne Fluit,
Op ARDES Huwelijk met zijne Bruid.
Franco Snellinx.



VREUGDE-ZANG
Aan mijn Heer, den Heer
JAKOB VOORBURG,
Ende Me-Juffrouw, Me-juffr.
MARIA VAN VREDENBURG.
In den Echten-staat vereenigt
op den 3. October 1656. in Rotterdam.

Zoo most die trotse Maagd, en pronk der Juffer-dieren,
Die Maas en Rotter-stroom als Water-nimfjes cieren,
[p. 513]
Noch eens ten Reije gaan, veel schoonder dan voor heen;
Niet g’lijk DianasStoet ten Tempel placht te treên,
Maar als een Hermioonna ’t Raadhuis van Micenen,
Daar tot haar huld’ en trouw’ Orestes was verschenen.
Apollo’k bid noch eens om heilig Henxte-nat;
Dat ik, zoo ’k uwe gunst wel eer ten dienste had,
En ’t schuimend’ Hipokreen onwaardig heb gedronken,
Voor eeuwig en altoos ten afgrond blijf verzonken;
Veel eer, dan dat ik nu verdiende straf ontfang,
En met verflaauwder Geest ontsteek mijn Vreugde-zang.
Ik wil geen Echt-Goddin, geen dert’le Venus zingen,
Geen blond-gekroefde God en lang veroude dingen,
Daar slechts een ijd’le schaauw der Dicht’ren Geesten spijst,
Ik zie dat mijn gemoed mij beter gronden wijst.
Hoe dikmaals waarde Heer, en trouwste Vriend van allen,
Zijn tusschen u en mij veel reden voor-gevallen
Van Echt en Echte-staat, en hoe me een schoone Vrouw’
Door lief-tal en gevlei, tot Min verlokken zouw?
Hoe dikmaals hebt gij mij met Druive-zap beschonken?
Hoe dikmaals heb ik u ten heiligst toe gedronken
Een vol-geboorde Fleuit, gelijk Vorst Iulus de’e
Voor ’t nieuw Latijns geslacht een houwlijks Offer-bee’
Dan meendew’ een Diaan, een Rhodope t’aanschouwen,
Of moedigste Heldin der Amazoonsche Vrouwen,
Dan sprak ik eens en zwoer bij al wat schoon mogt zijn,
Die Juffer heeft het kroost van Leda en Iupijn;
En and’re schenen weer als vers ontloke Rozen
Die in den Morgen stond op ’t alderschoonste blozen;
Maar ’t was al ijdelheid; tot eens dat brave Kind
Met stralen vol van Ziels u oogen heeft verblind;
Om dat een teere schaamt met deftige manieren
Op ’t alderfraaist vermengt, haar wezen heerlijk cieren
[p. 514]
Van zulken wezen vlood de Eerbaarheid nooit af,
Het beste dat Natuur een Maagd tot ciersel gaf.
Van doen begost ik zelfs mijn Doris te misprijzen,
En ’t schoon in haar wel eer gekeurt, voor leelijk wijzen,
Ach dat mijn VOORBURG doch dat edel Roosje pluk,
Waar voor zoo menig Borst ootmoedig neder bukt!
Maar hij vertoeft niet lang, met vleijen, kussen, streelen,
En wat wel-sprekentheid aan hem ooit me’e kost deelen;
Tot hij verborgen vier in hare oogen ziet.
Hij was geen Paris die zijn trouwe Enoon verliet,
En zocht een andre Vrouw Heleen in ’t wulpsche Grieken;
Hij wacht de Slaap-God vast, die met zijn zachte wieken
Twee Zieltjes afgemat van ’t alderzoetst gevecht,
Gelaaft door eenen Geest, zoo dicht aan een gehecht,
Om-armt g’lijk aan den Olm de taje Wijngaard-ranken,
Met zoete Amandel-melk en Honig mag bedanken
Tot Slaap-dronk van de liefd’, eer haar de Ziel bezwijkt,
En in een oogenblik tot in den Hemel wijkt.
Nu is u een MARI, een Vrouw ter min gegeven
Zoo deftig alsje bad; maar ik moet eenzaam leven,
En slapen zonder Lief, ook vol van minne pijn;
Maar doch een brave Maagd zal eens mijn Erfdeel zijn.
Nu blaaktse op uwe min, wie menig Jongman minde,
Nu is dat schoone Beeld in uwen arm te vinden;
Nu stort die Rozemond alleen in uwe mond
Den Honig van Hijmett’of die m’ op Pafosvond.
Ga trek nu vrij van Huis, verwacht niet meer mijn Brieven,
Dat u een schoone Vrouw, een Venus mag believen,
Dat ergens een Heleen of Nimf Dejope
In ’t dert’le nacht-gewaad bij u ter kamer tree;
Mijn wensch en zal niet meer tot zulken eind gedijen,
Ik wensch noch veel (maar al ten dienst van u Marie)
Nadien noch eenigzins u Boezem is beklemt,
[p. 515]
Tot gij met haar ter koets in volle weelde swemt,
Alwaardige Mari, Goddin van mijn Gezangen;
Doe ’t purper bloosje verw’de uw bleek besturve wangen,
Doe was ’t de eerstemaal, dat u dien braven Heer
(Gedenkme, ’k wasser bij) met neergebogen eer
Aanbood den eersten kus van zijn onwelk’bre minne.
Zijn wezen maalde strax in uw gequetste zinnen,
Gelijk Dido voor ’t gezicht des schoone Aeneas stond
En door zijn heusse praat onvoelig wierd verwond,
Gij waard noch bijster trots en woud uw lonkjes veinzen,
Gij keekt quanzuis eens op, maar ’t was al niet dan peinzen,
Hoe deftig dat hij sprak, of ook die zelfde Quant
Niet waardig was alleen, uw trouw’, en rechterhand,
Gij zoekt geen Boogaarts meer, geen groen-geblaande Linden,
Dan op des Minnaars bee om u alleen te vinden
Ter plaatze daar de Min haar beste stralen schiet;
Het Bosch weer-galmt niet meer van Amarillis Liet,
Sus Anna is te jong om uwen brand te klagen,
En Grootmoer vol gezachs van oude en achtb’re dagens
Tot liefde en teere schaamt allengs in een gemengt,
Gemoedigt op de deugd, zich plots te voorschijn brengt.
Daar springt Kupido op, de Zege-fakkels branden
En rook en voor ’t albast van uw geheiligde handen,
MARI die is de Bruid; de weel’ge Jufferschap
Verwelkomt haar geluk en steltze op den trap,
Daat Hijmen haar bekranst met Mirren en Lauw’rieren,
Daar Parels en Gesteent haar held te Godheid vieren,
Bij de Sabeesche reuk van Wierook en Amoom.
Haar Keurs is neer geschort en sleept tot aan den zoom
Van ’t prachtig Opper-kleed dat nu geen aard mach raken,
Maar Purper of Fluweel, of schoon Sidoons Scharlaken,
’k G’loof dat Penelope alzoo ter Tafel trad
[p. 516]
Doe ’t klene Ithaca in volle vreugden zat.
Zij streeft als een Goddin met schoon gecierde Vlechten;
Daar ’t blond gekrulde Haair veel ed’le steenen hechten,
Zij zet haar moedig neer aan ’s Bruigoms opper zij,
En maakt met heus gelaat de gantsche Tafel blij.
Nu werd het haast de tijd het Bruilofs-bed te spreiden,
Zoo zacht als eenig Dons of schoon Adonisweide,
Tot Venus lekkernij en weelde toegerust.
De Bruid treed in haar Zaal, daar ‘t gantsch gezelschap kust.
Zij wenschte wel een dans van Maagden toe te stellen,
En zelfs met eigen pracht de Juffers te verzellen;
Gelijk Diana dee haar rein-gekeurden dans
Met Nimphen van de jacht, gezondert van de Mans:
Maar d’ oogen zijn bedauwt, zij wou noch liever weenen,
En met een weinig nat in plaats van zuchtig steenen
Het Maagdelijk cieraat, en al wat Maagdom is
Te wenschen eeuwig wel tot ’s deugds getuigenis.
Men zei dat dit van ouds de kuischeid heeft ontschuldige
Der Bruids: om zoo ten trouw te beter in-gehuldigt,
Na dat de Priesterin en al ’t gevolg verdween,
Op ’t Bruilofts Ledekant in ’t Pluim-gewaad te treen.
Zij weent; hij blijft verwert aan haren boezem hangen
En kussen mond aan mond, op haar beweende wangen,
Hij lacht haar tranen uit, en droogt haar oogjes af;
Men opent de Kapel daar Venus ’t leven gaf.
Procedit Rhodope flavos redimita capillos
Nubilis, Arcadium jam subitura torum,
Haud aliter, quam si niveis invecta columbis,
Cypris in amplexus vergat amata meos.

De blonde Rhodope met schoon beparelt Hair
Treed moedig na haar Koets, en streelt haar Bruigomdaar:
[p. 517]
Gelijk mijn Cijtheré gevoerd op Duive schachten
Noch onlangs in mijn arm ter weelde quam vernachten.
Jonas Cabeljau. J.C. tus.



DANK-DICHT,
Aan den Heer
Mr. IJSBRANT OLIJKAN,
Rechtsgeleerde, oud Schepen, en opziender van de
Latijnsche Schole, en Bibliotheek tot Haarlem.

Ik zal uw weldaad niet, in Lethes stroom, versmoren:
Maar eeuwig dankbaar zijn; voor dat gij, Heer! aan mij,
De sleutelen, verëert, van Haarlems Boekerij,
Waar binnen dat het zien te stâ komt, niet het hooren:
Men spreekt er zonder mond, men hoort ’er zonder ooren,
Gods Woorden haar geheim; Rechts-kunde; en Artzenij;
Tot heil van Ziel en Lijf; Geschicht; en Poëzij;
Het nut en zoet vermaak, dat ik heb uitgekoren.
Mij dunkt, dat ik (als ik mijn tijd hier ga besteên)
In ’t letter-heiligdom ben, van ’t aaloud Atheen,
Om mijn verstand, met wat meer luister, te vernissen.
Hoe kan ik uwe gunst vergelden, na waardij,
Die niets en heb, als wind en klank van Poëzij?
De dankbarheid neem aan, voor schulds-erkentenissen.
Francisco Snellinx.



[p. 518]

Op het Verjaren
Van de E. jonge Juffrouw,
MACHTELT KRIJGERS:
Den eersten van Louwmaand, des jaars 1657.

Nu ’t Nieuwe Jaar’, u ’t nieuwe Jaar
Uw ’s levens in doet treden,
Verplicht gij ons, met blij-gebaar
Tot d’oude beuzigheden,
Om u te wenschen dubbel-heil
Met juichende gedachten;
Mijn wensch dan overschrij het peil
Van wat uw wensch kan wachten.
Zoo wachten wij uw wisse Taart
Nooit opgedist voor zwijgers,
Of wacht hij tegens stijl en aard
Die giften wacht van Krijgers?
Men noem u liever Krijgerin,
Wie kan u weder-streven,
Gij krijgt met wapens van de Min,
De wonden die zij geven
Zijn leven, weelde, liefd, on brand:
Machtilde, ’k wilt niet wagen,
Ik gun u zeeg’ en overhand
Eer reukeloos verslagen.
Nu Krijgerin tre moedig aan,
En treftse die u tegenstaan.



[p. 519]

DANK-OFFER,
Aan den groot-achtb’re, wel-wijze, hoog-geleerden Heere,
Mr. JAKOB NAVANDER,
Beide der Rechten Doktor, oud Burgermeester,
hooge Heimraad van Schieland, &c.
Over zijn twee maal loffelijke bedieninge in het doorluchtig
BURGERMEESTERSCHAP
Dezer Stede Rotterdam.

VIRG. Parcere Subjectis, & debellare superbos.
O Burgerheer, O Vader van dees Stad,
Wij komen u, met al te lage klancken,
Daar gij zoo trouw, voor ons, op ’t kussen zat,
In nedrigheid, ootmoediglijk bedanken,
Voor al uw moeite, en zorg, en slavernij.
’t Regeren is een van de zwaarste lasten,
Hoewel daar veel, door ijdle hooverdij,
Te reukeloos haar zelven aan vertasten.
’t Gebieden schijnt zoo braaf, zoo wonderzoet,
Zoo heerelijk in onverstandige oogen;
Maar die zich quijt met een oprecht gemoed,
Vind in die vreugd zich zelve vaak bedrogen.
En ijder een is tot die zware last
En tot die staat, en ampten niet geboren;
[p. 520]
’t Gerimpelt Hoofd het Burgerheerschen past:
Dees werden tot haar Vaderen verkoren.
Zoo stoften Rome op haar aalouden Raad,
Van Ciceroos, Perpennaas en Metellen.
Kamillen en Pompeën, die den staat,
Van ’t wangebruik, in d’oude glans herstellen.
Zoo kan het jong van d’edele Adelaar,
In ’t zonnelicht alleen maar opwaarts kijken;
Daar ’t andere gevogelt met gevaar,
Als Ikarus, van ’t leven voor moet strijken.
Gods vinger heeft, zijn heilge Majesteit,
Gedrukt met glans en heldre hemelstralen,
In ’t voorhoofd van de wettige Overheid,
Op dat het volk daar voor zou nederdalen.
En eer en plicht bewijzen, als ’t behoord:
Zoo heeft dien Vorst, dien Koning der Profeten,
‘s Lands Ovrigheid, in Gods Orakelwoord,
Gods Kinderen, en Goden zelf geheten.
Een wijzen Heer is voor zijn Vaderland
Een dierbre Schat, met reukwerk overgoten:
Of als een Paarle, of edle Diamant,
Die kunstig is in kroonegoud besloten.
Hij is een baak, een fakkel, die elk licht;
Den Onderdaan die volgt gemeen zijn wandel.
‘t Zij dat hij haar met deugd, of ondeugd, sticht;
Zoo oogt elkx oog op al zijn doen en handel.
De zeilsteen draait, door zijn verburge kracht,
Op deze wijs, de leli na het Noorden;
Zoo quamze, die te Saba heerscht, met pracht
[p. 521]
Tot Davids Zoon, van vergelegene oorden.
De wijsheid trekt een ijders hert tot haar,
Gelijk de Zon van ’t Aardrijk alle dampen:
Zij is d’ onnoosle een Schutsheer in ’t gevaar,
En voert de Deugd door weer spoeds droeve rampen.
De vlugge Faam, die zonder onderscheid,
Van ijder een meld deugden en gebreken,
En goed en quaad de Wereld door verbreid,
Zal, tot haar lof, haar lofbazuinen steken.
Maar wijze Heer, hoe zal mijn Zanggoddin
Uw trouwe Zorg, en uw verdiensten loven?
Minerve stort nu uwen Dichter in
Een schrandre Geest uit uwen Troon van boven.
O Temis, die het zwaarst geschil beslecht,
Wat zijn we al aan uw Voesterling verbonden!
Waar zaagt gij ooit het ongekreukte recht,
Door zulk een Man mishandeld of geschonden?
Hoe sprong ’t Stadhuis, toen hij de tweede keer,
Begroet wierd in zijn Ampt als Burgervader!
Hoe juichten ’t volk op ’t kiezen van dien Heer!
Wat sprong een bron van vreugden uit elkx ader!
Met Wapenschild van Hollands Oorlogs-leeuw
Bequam een glans en schitterender stralen,
Toen zij dien edele en kunstgeleerde Zeeuw,
Als Burgervoogd, zag van het Raadhuis dalen.
Dient zoo een Man wel uit den stoel geweert?
En hoord hij niet veel eeuwen te regeren,
Die onvermoeit gestaag zich zelve leert.
Om andre door zijn voorbeeld zoo te leeren?
[p. 522]
Is zoo een Heer, die vriendlijk en beleeft,
De droeve grijpt in zijn medoogende armen,
Niet waart dat hij een rij van jaren leefd?
Hoort haar de dood met zulke niet t’ontfarmen?
O wreede dood, zoud gij dan ’t vreedzaam oog,
Dat vriendlijk oog, van zulk een Vader luiken?
De goude Zon aan ’s Hemels blaauwe boog,
Zou zelf van druk in Doris stroomen duiken.
Wat werkt de trouw en minzaamheid niet uit!
Waar zagmen ooit door trotsheid herten winnen?
Een Heer die uit zijn ziel de fierheid sluit,
Dien zal ’t gemeen, zelf na zijn dood, beminnen.
Zoo wierd weleer der Perssen Vorst beklaagt,
Toen hij in ’t veld, van Cirus wierd verwonnen;
De goude deugd door donkre nevels daagt,
Met meerder glans als heldre morgenzonnen.
’t Verwaand gemoet, dat op zijn rijkdom stoft,
En roemt en pocht op hoog verheve staten,
Word van ’t geval zoo licht ter neergeploft:
En van zichzelf, en ijder een verlaten.
Hoe heerelijk, hoe onvermoeit, hoe trouw,
Hebt gij uw tijd in ‘t heerschen hier versleten!
Hoe minzaam waart gij wees en weduvrouw,
Terwijl gij hier op ’t kussen hebt gezeten!
Navander, eer van uw beroemde stam,
Gezegent zij den dag voor deze volken,
Toen gij, tot heil van ’t scheeprijk Rotterdam,
Quaamt dalen als een Engel uit de wolken:
“Zoo lang de schaauw rontom ’t gebergt zal gaan;
[p. 523]
“Zoo lang in zee uitwatren alle beken;
“Zoo lang ’t gesternt zal aan den Hemel staan;
“Zal ijder een van uwe deugden spreken.
J. Dullaart.



BRUILOFT- ZANG
Voor den Heer
ADRIAAN NΟIRΟΤΗ,
Rechts-geleerde, en Voorspraak voor den Ed.
Hove van Holland;

En Me-Juffrouw
KRISTINA vander HORN:
Gehuwt den 3. April, des Jaars 1657. in Haarlem.

THEMIS.
Is dan de hoogste staat den Echt,
Dat nu NOIROTH daarom laat varen
De Pleit-bank van het heilig Recht,
En smeekt een Maagd van jonge Jaren,
Om haar te krijgen tot zijn Vrouw?
Laat hij zich boejen, met de schakels
Van d’onverbrekelijke Trouw?
Veracht hij mijne wijz’ Orakels?
Heeft hij haar meer, dan mij, bezint
Hij zie vrij toe wat hij begint.
[p. 524]
PALLAS.
O Vander HORN! gij troetel-maagd
Van alle mijne dienaressen;
Gij hebt mij ’t meest van all’ behaagt,
Nu draagt gij u niet na mijn’ lessen.
Hoe zijt gij dus verwaald van aard,
Dat gij u nu begeeft tot paren?
Ik meende dat gij kouder waart
Dan d’altijd koele stroom van’t Sparen.
Heel anders waart gij in de schijn
Dan gij u nu betoont te zijn.
VENUS
Heer Bruidegom! al lang genoeg
Het pleitgeding beredenkavelt;
En gij, Vrouw Bruid! u me’e vervoeg,
Waar geen verward Recht word ontravelt:
Maar daar ik mij als Themis zet;
De Trouw-koets zal de Recht-bank wezen,
En Hijmen Rechter van de wet;
Kupido zal het Vonnis lezen;
Gij Brui’gom Winnaar zijn; Gij Bruid
Uw’ Liefd’ hem geven tot een buit.
Francisco Snellinx.



[p. 525]

Letter-Banket
Na-gedischt op het Huwelijk van den Heer,
Mr. ADRIAAN NOIROT,
Der Rechten Voorspraak voor den E. Hove van Holland.
En de Godvreezende Juffrouw,
KRISTINA VANDER HORN:
Geviert den 3. van Gras-maand, 1657. In Haarlem.

NOIROT docht dat de dood, die altijd is aan ’t woeden,
De luister van zijn Naam en Stam uitroeien wouw.
Hij, die NOO’ROT, koos, om die schade te verhoeden,
Minerve tot een hulp, KRISTINE tot een Vrouw.
Geleerdheids ruchtb’re roem, en winst van nazaattelgen,
Maakt dat zijn Naam en Stam NOIt ROT, of kan verdelgen,
KRISTINE VANDER HORN, die HORN van overvloeden,
Docht eeuwig huld’ en trouw te zweren aan Diaan:
Maar mits die weinig zorgd haar Reije te behoeden,
Zoo neemt zij nu Astré tot een beschuts-vrouw aan.
Die Rechts-voogdess’ verzelt de zedige KRISTINE,
Wien zij voortaan getrouw, als Kristus, poogt te diene’,
Gerechtigheid en Godsvrucht groeten
Elkandere nu, mond aan mond:
Men ziet Eendrachtigheid, gewond
Van Liefde, nu de Trouw gemoeten,
[p. 526]
Om haar te zamen, hand aan hand,
Te schakelen met d’Echte-band.
Francisco Snellinx.



Op de Nieuwe Trek-vaart, tusschen
HAARLEM EN LEIDEN.
Bij de E. Heeren Burgermeesteren en Commissarissen
der beider Steden, op den laatsten van Wijnmaand,
des Jaars 1657. bevaren en ingewijd.

....... Veniunt spectacula manè,
Divisum imperium cum Jove Caesar habet.

Men roem nu Hannibal, noch zijne daden niet,
Die ’t onbeweeglijk steil* kost zacht en murruw maken.
Noch Bellizarius, die Napels° Steenrots liet
Beschuuren door en door, om zoo in stad te raken
* Hannibal, met zijn, Leger, de Alpes naderende, welkers steil gebergte
een nooit betreden, en onmooglijke weg vertoonde, liet de spitzen der zelver
gestadig, met azijn begieten, door ’t welke de harde rotzen zoo veranderden,
dat hij, met het gantsche Heir, daar over getrokken, en in Italien gevallen is.
° Bellizarius, vanwegen Keizer Justiniaan, Napels belegerde, gebood het Hol
van een klip, welkers einde de Stadsvesten geraakte, om geen geluid te slaan,
in ’t ronde uit te schuuren, tot dat vier honderd, van de zyne, daar door
binnen quamen, en hij die Koninglike wallen veroverde.
[p. 527]
Dien Helden Lauwerkrans, haar luister, en haar lof,
Is nu genoeg verbreid, verheerlijkt, en geprezen;
Men geef de Zangkunst nu op nieuws weer nieuwe stof,
Die voor de Nazaat zal als onbegrijplijk wezen.
Men neemt de bergen weg, dat eer onmooglijk scheen;
Men sloopt de duinen af, en doet daar schepen varen;
Men doet, ’t geen water was, berijen en betreen,
En laat den Reiziger veel kost en moeite sparen.
O BURGEMEESTEREN, en MEESTERS van dit Werk!
Gij doet den Vreemdeling staroogend zinnespeelen,
Op ’t schrander overleg, op ’t konstig oogenmerk,
Van zulk een machtig stuk uit zoo veel kleine deelen.
Hij, die van ’t Stargewelf dees wonderen beziet,
En u de krachten gaf, om zoo een last te schragen,
Die meerder uwe macht, die zegen uw gebied,
En laat uw Onderdaan uw lof ten Hemel dragen.
C. GRAVESTEIN.



Op de HULDING van
Mr. JOHAN VAN ZWANENBURG,
Doctor in beide de Rechten.

Justiniaan herleeft nu ’t puik der Batavieren,
In top van eer getilt door Maesterts ed’le hand,
Het gansche hof bestrooit met paarl en diamant,
In ’t oog der Vaderen die stad en staat bestieren.
De zaal van Pallas krielt van leeraars en scholieren,
Verlekkert op de tong en ’t blixemend verstand
Van Swanenburg, de hoop van ’t Volk en Vaderland.
[p. 528]
Nu is het ’s dichters beurt om deugd met zang te cieren.
‘k Hoor luit en cithar slaan op zuiv’re roomsche maat,
Terwijl de Lettervorst den jongling Ridder slaat
Die in dit worstelperk voor leeuw nocht’ tijger bukte.
Elk stuipt hier voor die telg, wiens over-groot-va’ers raad
Een staale pilaar was aan ’t welfzel van den staat,
Toen ’t Borgermeester-ampt die achtb’re schoud’ren drukte,
6 Martij, 1657. D. TRAUDENIUS.



Op ‘t onbehoorlijk beslaan der Hollandsche
GOEDEREN en SCHEPEN
in
VRANKRYK.

Den rijken Kaalvink die het roer,
Van grooten Henrikx groote Staten
Regeert, en Koning en zijn Broer,
In spijt van Prinzen die hem haten:
Dien Gast, dien Tuisscher, dien Soldaat
Wiens Vader om wat aam te halen,
Vloot uit den Siciljaanzen staat,
Vermits hij niemand kon betalen,
Had laast een ziekten in zijn beurs;
Een honger, nimmer te verzaden,
Want hij de zak in Nichjes keurs,
Gestaag met Schijven vol moet laden,
Om zoo te helpen aan de Man;
Deze, als hij miste Pistoletten,
En ’t geen een Prins kan lokken an,
[p. 529]
Om losse liefde vast te zetten:
Zat droevig in zijn gulde zaal,
Verrukt van duizende gedachten:
“De list maakt zilver van metaal.
“De wraak verbergt haar wraak in klachten;
Nu quam hem dit, dan dat, te voor,
Nu wou hij ’t eene, dan het ander,
Dan blies een Geest hem weer in ’t oor
Gedachten, strijdend met elkander.
Ten laatsten is de groote Geest,
De Geesselzweep der Franse Vorsten,
Die meer als Koning is geweest,
Van ondren op, door d’ aard geborsten.
Wat sufige hooggeleerde Man
(Sprak ’t Spookzel) Eer der Kardinalen,
Wie isser die in Vrankrijk kan
Bij u in eer en glorij halen?
Den Koning zelver u ontziet,
Gelijk zijn Vaar mij dee voor dezen,
Wat Prinsen zijn ’t in dit gebied;
Die niet voor uwe macht en vreezen?
Elk tracht op ’t hoogst te zijn vermaagd,
Aan Mazarijns doorluchten bloede
“Zoo is een slaafze slaaf verlaagd,
“Voor ’s Meesters strenge tuchtigroede.
Wat vreest gij daar het alles vreest,
Voor uw gewijde Mijterbanden;
Geduchte Rijxraad, groot van geest?
Slaat d’oogen op de Nederlanden,
[p. 530]
En dwingt dat Holland, hol van hart,
Gelijk als Kromwels slaande degen,
’t Geen haar zoo deerlijk heeft gesmart,
Dat al de moed haar is ontzegen.
De Ruiter heeft de France Kroon,
Door rooverij op ’t hoogst beledigt;
Eischt uit haar schatkist groote loon
Eer dat gij haar en ’t Rijk bevredigt.
“’t Ontbrak nooit schrandre geest aan stof,
“Om valscheids list met recht te pronken.
“Vlei ’t oorlogsvolk met buit en lof
“Zoo word de wraak in ’t hart geklonken.
Dus sprak de Schim en zonk weer neer,
Na Plutoos heete zwavelgronden.
Maar Vrankrijkx Rijks-plaag, groot in eer,
Heeft dezen raad voor goed gevonden.
Den jongen Koning trots van moed,
Weet hij dees hoon zoo in te preken,
Dat zijn opwellend hartebloed,
Reeds luistert na die valsche streken.
Zoo speelden d’Ankre met de Kroon,
Lorraine en Richelieu voor dezen,
Twee kregen haar verdiende loon.
De derde was gestaag in vreezen.
Ziet toe verwate Mazarijn,
“Die Koningen tot boosheid raden,
(Misschien zult gij de vierde zijn)
“Vervallen in haar ongenaden.



[p. 531]

t’ ZAMEN-SPRAAK,
Tusschen een
HOLLANDER en MAZARINER

H. Noemt Vrankrijk Mazarijn haar Zoon en ’s Volks Behoeder?
M. Met reden: Waarom nie? Hij is het in der daad.
H. Gij meent een helschen Beul, en Moorder van zijn Moeder:
Die haar den keel toeknoopt en schandelijk verraad.
M. Wat is zijn Moeders keel? De havens van uw Steden,
Waar door zij adem haalt, en leven schept in zee.
M. En ‘t waar zoo, wat is ‘t nu? Zijn Hoogheid die heeft reden.
H. Die zelve reden had den Bloedhond Nero mê.
M. Die zette Roome in brand, en zag ‘t met lust verbranden.
H. Deez’ steekt Parijs in brand en alle Christen-Landen.



HERTEN-TROOST
Van mijn Zuster
MARIA DE VOOGT,
Aan mijn bedroefde Vader, Zuster, en mij.
Gestorven den 23. November 1657. Aetatis 23.

Hoe lang zal u mijn Dood in rouw doen smachten?
Breek af, breek af uw nare en droeve klachten,
Laat Rede zijn uw droefheids Regel-maat,
Betoont uw pijn, maar niet in overdaad:
Want staags in pijn zich zelve toe te geve
[p. 532]
Zoo reed’loos is als pijneloos te leve;
Ja de Natuur (schoon zij u zelfs gebied
Te treuren) wil, dat het met maat geschied,
Het welk men klaar kan in de beesten merken,
Waar de Natuur alleen komt in te werken,
Natuur u dan gestaag niet treuren doet,
d’Inbeelding van het geen gij missen moet
Die maakt gestaags uw zinnen ongeruster,
Als Zuster denkt en Broeder om zijn Zuster,
Als Vader denkt, ‘t was mij zoo lieven Kind!
Die mij niet min als ik haar had bemint.
‘t Is waar, doe ik hier op der Aarde woonde
Ik u mijn gunst en gij mij d’ uwe toonde,
Maar weet dat God mij meerder gunst betoont
Nu dat hij mij met Eeuwigheid bekroont
Dan doe hij mij liet leven in de Wereld,
Schoon met een Kroon van Eer en Deugd bepeerelt:
Zoo u misschien d’Inbeelding brengt te voor
Dat gij, helaas, mij al te jong verloor;
En waarom niet veel liever een gestorve
Die d’Ouderdom de krachten heeft bedorve?
Ik vraag u eens, of gij het billijkst acht
Dat God na u, of gij na Gods wil wacht?
Gods Zoons Gebed u leert, U wil geschiede
Op Aard als gij in d’Hemel wilt gebiede:
Ik bid u ook, zeg mij, wat leit ‘er aan
Dat ik vroeg ging daar ik moest eenmaal gaan?
De Oudheid leit niet, in hier lang te leven,
‘t Wel-leve kan ons slechs de Oudheid geven:
[p. 533]
Zoo kan een kind wel sterven als een man,
En als een kind een man weer sterven kan.
Volmaaktheid is in grootheid niet gelegen.
De Oudheid moet men niet na jaren wegen.
Vraagt gij waar in dat dan de Oudheid leit?
Niet in deTijd, maar in Godvreezentheid.
Beeld gij u in, dat ik in ’s werelds zaken
U voormaals plag heel zedig te vermaken,
En quelt gij u nu gij dit missen moet?
Een groot geluk staat op geen vaste voet.
Dankt eer u God in plaats van al dit treuren
Dat u zoo lang mijn bij-zijn mogt gebeuren:
’t Herdenken geeft lang duuriger vermaak
Aan ‘s menschen hert, als zelfs wel geeft de zaak.
Ondankbaar mag men zulke menschen noemen,
Die niet de vreugd, maar ’t eind des vreugds verdoemen;
En ’t is een zot die nimmer vreugden heeft
Dan in het geen een oogenblik hem geeft.
Nadien dan God hier in zijn Wet wouw volgen,
En niet uw wens, zoo toont u niet verbolgen,
Maar weest verblijd veel liever in mijn Vreugd,
Nadien mijn Ziel haar meer in God verheugt
Als gij u quelt in mijne Vreugd te derven,
Laat dan u Rouw ook met mijn Lichaam sterven.
‘t Spruit ook uit Nijd of Zotheid, zich om iet
Te quellen staags, ‘t geen vrij is van verdriet.
Otho de Voogt.



[p. 534]

Parturiunt Montes.

Wat wonders wat wonders,
En niet veel bezonders!
De Papen zijn gaande,
Haar Trommelen slaande,
Men roepter men krijter,
De Munstersche Mijter
Wil stormen en vechten
Mer Ruiters en knechten,
Met spitzen en stangen,
Met bongen en slangen:
Nu Brant hij en Bonster
Vast machtig op Monster,
Als of hij haar woude
De longen en Oude,
De Nonnen en Papen
Zijn Leeken en Schapen
Met Lichaam en Zielen
Te gronde vernielen.
Zijn gloeijende ballen
Gaan over de wallen
En branden en blaken
Al warze maar raken,
De Monniken kermen
De Nonnen die zwermen
En moeten haar Cellen
In Vlammen zien stellen,
Haar Kruissen en wijen
[p. 535]
En al haar Getijen
Den Bisschop niet deeren
Of kunnen bekeeren;
Al zoeken de Staten
Den Bisschop te praten
Tot stilstant en vrede,
Daar lacht hij doch mede:
Hij wilze bespringen
Benouwen en dringen,
Te voet en te Paarde
Te Vuur en te Zwaarde;
Doen dit nu de Papen,
Wie zal dan haar Schapen
De Wolven afweeren,
Als zij zich verkeeren
In Wolven en Honden,
En woeden en wonden
En schoonen noch sparen
Geen Sant en Altaren?
De Boeren die moeten
Op straffen en boeten
Als Mooren en slaven
Met delven en graven
Haar hoofstad bespringen
En helpen bedwingen
In zweet en elende,
En wat isset ende?
Te sterven, of vrezen
Om slaven te wesen,
[p. 536]
En dat is begonnen
Waar Munster gewonnen.
Maar Bisschop bedenkt u.
De winter die wenkt u,
En wilder haast volgen
Met buijen verbolgen.
Of zijn der dan hutten
Om u te beschutten,
Bevrozene Leden
En winnen geen steden.
Maar vrinden wij hooren
Den kour op den Thoren
Zeer blazen en luijen,
Wat mach dat beduijen?
Gans pijpen en Trommen!
De Geuzen die kommen.
O Wopen! o wopen!
O Bisschop gaat lopen
Zij willen u leeren
Den Mijter verkeeren
In pantzers en daggen,
De Kruissen en Vlaggen,
De Misse vervormen
In strijden en stormen.
Maar GALEN is wijzer
Hij schijt in het ijzer
Om Munster te winnen,
En bied haar van binnen
Zijn gunst en zijn vrede
[p. 537]
En reizet daar mede.
Allarrem, Allarrem,
De Broek is hem warrem?
Zijn eisch laat hij zakken,
Om zich te verpakken
En niet te verweren
Zoo loopt hij met eeren,
Dat ’s beter te wagen
Als schande met klagen.
Zijn moedige Krijgers
Als Leeuwen en Tijgers
Van razende Papen
Die zijn nu als Schapen,
En die zij verwachten
Met lust, en gedachten
Daar gaanze voor vluchten
Alleen op geruchten.
Loop Bijtschaap leer weven
Of betert uw leven,
Den Degen laat varen
En dient uw Altaren,
Gaat Biechten, gaat Wijen
En leeft uw Getijen;
Dee zoo Sinte Peter?
Zoals u dat beter.



[p. 538]

TRIOMFE,
Over de Geboorte van den Doorluchtigsten Prince,
PHILIPPUS PROSPER
Prince van Spanje.
AAN
D. ESTEVAN de GAMARRA,
Gezant bij de Hooge Mogende Heeren Staten, &c.

Jam nova progenies coelo demittitur alto.
Blijschap, daal met rijken zegen,
In een’ gouden zilvren regen
Van Filippen, onder ‘t volk,
Uit den troon van eene wolk.
Laat de blixem en de donder
Van kortouwen blij van onder
U gemoeten, waar gij daalt,
En de wereld overstraalt.
Laat de koopre klokke brommen.
Laar kornet, trompet, en trommen,
En muzijk met vrijen zwier,
Onder ‘t heerlijk vreugde vier
En het juichen u bejegenen,
Die het groote Kint komt zegenen,
Dat, in ’t vaderlijk palais
Nu geboren, heil en pais
[p. 539]
Allen Christenschen gewesten,
Van het oosten in het westen,
Met zijn’ gulden naam belooft.
Grootvaar Karel steekt zijn hooft
Uit den Hemel, ziet beneden,
Om de Nederlantsche steden
Heil te wenschen met dien Zoon,
Vijfde parel aan de kroon
Van zijn Phlippen, en hun namen.
Neef en grootvaar stemmen t’zamen,
Na eene anderhalleve eeuw,
Indien bijnaam: en de Leeuw
Van ons Holland neemt behagen
Eenen watersprong te wagen
Neffens Prospers groote vlag,
Die het Hollantsche gezag
Door de zenuw van de schijven
En het Goude vlies wil stijven,
Dat geen Zeedraak durf bestaan.
Op den vrijen Oceaan,
Ons gesterkt met Phlippus Rijken
Vlag en zeil te heten strijken,
Daar de Zeeleeuw ongeroert
‘t Indisch goud ter Beurze invoert.
Prosper noodigt onze schepen,
Ongehindert, onbenepen,
Met den omloop vande zon,
Op het spoor van Salomon,
In te halen d’ingewanden
[p. 540]
En den oogst van alle landen,
Dat de Nijd, van spijt geperst,
Gal braakt, en van afgunst berst.
Op het rijzen van dees Starre
Viert de dappere Gamarre;
Zoo getrouw aan Plippus kroon,
Dat hij rustig zijnen zoon
Offerde, tot ’s Konings beste,
Voor de Valencijnsche veste
Met onsterfelijken lof.
Zou hij, als zijn meesters hof
Door de hoop van Karels neven
Dus gestut worden gesteven,
Nu niet vieren, meer dan ooit?
Neen! zijn ijver ruste nooit
In zijn Konings vreugd te deelen.
Volgt hem dan met blijde keelen,
Zanggodinnen, om de bron
Van den Duitschen Helikon.
Zingt om strijd met negen kooren:
Phlips de Vijfde is geboren.
J. v. VONDEL.



Aan den geest- en kunst-rijken
Mr. JOAN CRABBE,
ORGELIST TOT ROTTERDAM.

Wanneer uw kunst-geleerde Hand
Op Maten en op Stekken springt,
[p. 541]
Staat Kerk, Gewelf en Koor in brand,
Door ‘t vuur dat uit de Pijpen dringt;
Het Orgel blaakt van enkle vlam,
Gestoelten, Bankken en Portaal,
Pilaren, Zarken, koud en klam,
Die gloeijen brandende altemaal.
Doch niet van een verterend vier,
Maar van ‘t geen in uw geesten blaakt,
‘t Welk, door zijn goddelijke zwier,
Ons stom en stijf als Marmor maakt;
Wanneer gij ót vijf en twintig paar
Registers uit het Orgel trekt,
Daar elk, bij beurten, voor en naar,
Ons voor een andre toon verstrekt;
Dan hoort men Harp, en Veel, en Luit,
Bazuin, Schalmei, en Veld-trompet,
En Lier, en Hol-pijp, Cijtter, Fluit,
En Nachtegaal, Cimbaal, Kornet.
En noch veel andre toonen meer
Die kunstig onder een gestrikt,
Gelijk een helder Zomer-weer,
Het dompig hert des menschs verquikt.
Hoe zoet, hoe lieflijk streelt uw hand
Klaauwier, en Stek, en heele Maat!
Hoe zuiver eel dreunt uw Tramblant,
In ’t oor van die de Kunst verstaat!
Gij breekt op Zwelings edle zwier,
Uw Psalmen geestig in der haast,
En op zoo veelderlei manier
[p. 542]
Dat keurige Ooren staan verbaast.
Uw Vader Krab, de Vois, Verrijt,
En Hellembreker, en Van Noord,
Die worden, tot twee Stedens spijt,
In uwe handeling gehoort.
Zoo ‘t Spaar gevonnist had na recht,
Het Orgel was u toegeleit,
En hoe ‘t ten Bos ook wierd beslecht,
Kunstrijke KRAB, dient niet gezeit.
Gij jaagt de droefheid uit het hart,
In ‘t Kerkgewelf van Sant Laurens,
En heeld, door ’t Orgelspel, de smart
Van ‘t alderdroefste en treurigst mensch.
Indien ‘t de Doon geoorlooft was,
Zij rezen, op uw schel geluid,
Gelijk een Fenix uit zijn asch,
Ten nare en duistre graven uit.
Ik zie ‘t Gestoelte, en Koor, en Plein,
Eer lang, met Menschen zoo vervult,
Dat zelf de Kerk zal zijn te klein
Voor haar, die gij daar trekken zult,
Wie wenscht dees droeve Wintertijd
Dan stilte krochchen bij den haard?
Of daarme onnut zijn tijd verslijt,
Bij d’ eene of d’ andre dronke Waart.
De geest, de kunst en wetenschap
Van Fresco Baldi en Libert,
Die hoordme in u o Jonge KRAB’,
Wanneer gij Febus Cijtter tart.
[p. 543]
Hoe vleijend volgt gij Jeffes zoon,
Door Orgelpijpen, schel van stem!
Hoe steekt gij Scheidman na de kroon!
En trotst ’t aaloud Jeruzalem;
Met toonen, die Jehovaas lof,
Op Davidssnaren galmen deen.
In ‘t heilig, heilig, heilig Hof,
Daar d’Opperpriester rookte alleen.
O KRAB’, gij zijt der kunsten Bron,
Brald gij dus in uw Dageraad,
Hoe zal dan glinstren uwe Zon,
Wanneer zij op den Middag staat?
J. Dullaart.



Op de Beeltenis van
Mr. LIEVEN KOPPENOL.

Dit’s Koppenol, die bralt en leeft
Door konst in ijders oog en ooren;
Zoo lang op ‘t wit een veder zweeft
Zal nooit de dood zijn eer-kroon smoren.
Dat niemant trachte naar lauw’rier
Of zoek te leven door zijn daden,
Wijl Lievens konst en veders-zwier
Zoo loflijk wint de lauw’re-bladen.
Koenerding



Aan Juffr. J. T.

Nooit blinkt in ’t goud een diamant,
Zoo schoon, of paarlen op scharlaken,
[p. 544]
Als in uw mond uw blanke tandt,
En blozend rood op uwe kaken:
Uw tong beleefde wijsheid queekt;
Die u genaakt ’t zij dich of verre
Gij die in ‘t hert een brand ontsteekt
Door ’t glinstren van twee zilv’re sterren;
De Zuiv’re witte zwanen-krop
Die zwicht voor d’uwe in wittigheden;
Uw leen zoo schoon van toon tot top
Die tarten Cithereaas leden:
Dus die u krijgt in ‘t Bruilofts-bed
Ontfangt een gave zonder smet.
Koenerding.



Aan den Lasteraar J. S.

Dat men uit dwang de Blokhuizen moest af breken.
Als Nassouw naar de Kroon van Amstel weer komt
Zoo zal het Amstel-land geen Blokhuis weêr ontbreken.
Koenerding



Op het Verjaren van mijn Broeder
D. Q.
Den 2. Februarij. A°. 1658.

De Zusterlijke liefd’ gedenkend’ u verjaren;
Aankundig door deez dag, vermaant mij mijne plicht,
Veracht ons toeleg niet, of Maagden laf Gedicht,
Ik voere om u kruin daar me de lauw’re blaren,
De billikheid voegt zelfs de zelve om uw’ hairen:
[p. 545]
Quaad-nemers ei vergaap u aan mijn doen niet licht;
Verstaat hoe Zusters liefd voor Broeders min niet zwicht,
En hoe ik mij niet schaam ons toeleg te verklaren,
Spijt Momus, is ‘t dat zich mijn hart ontsloten heeft,
Te meer nu ‘t zelve woont daar ‘t lieft, en niet daar ‘t leeft;
Ik vraag, wat billik is mag dat niet zijn gegeven?
Elk heeft zijn schranderheid zoo meenigmaal beproeft;
Rechtschape kennis is ‘t die lauw’re blaân behoeft:
Soo leven wij in konst, God gun ons ‘t eeuwig leven.
Katharina Questiers.



LAUWER-KROON,
Voor d’Achtbare en Scharpzinnigen
THEODOOR ANTHONIO STOS;
Opperste-beleider van de Majesteit van
Spanjens Superintendenten,

IN ZIJNE NEDERLANDEN.

De gantze wereld poogt te rapen en te schrapen.
Elk zoekt zijn eigen nut te schudden uit de Wan,
De Maagre gierigheidzit, naar het Goud, te gapen,
Gelijk een dronkaart naar het staartjen uit de kan;
Maar, voor ’t Gemeenebest schijnt niet een mensch geboren.
Waar Eigenbaat regeert, daar gaat de Trouw verloren.
Hier weet een slimmen Vos zich zoo in ‘t spel te drajen,
Dat hij zijn holle maag, met Hoendren, vullen mag:
Al hoort hij Buurmans haan ter middernacht eens krajen,
Hij paait het arme dier met een gemaakte lach.
Gints koomt den Kuikendief het Duivekot bespringen.
De Loosheid gaat vermomt het Bedelliedje zingen.
[p. 546]
Nu koomt den Alchimist,van Koningkrijken, bogen
En kruipt in Rijkaarts tas, al eer den bloed het gift.
Dan vind zich Licht geloof, door Molenwerk, bedrogen:
Want Wind, en Water jaagt de schijven uit de kist.
Daar heeft men Oost en West, tot op een hair, gevonden.
Was Malligheideen zeer, zoo diende al ’t lijf verbonden.
Flux ziet men Flora, met een pruik van schoone bloemen,
En goudschaal, in ‘er kerk, te pronk staan als Goddin.
De slechte Tulpbol, die een Wever weet te noemen,
Is honderd kroonen waard in Joostde Tuinmans zin.
De minste van de bend mag voor een Graaf verstrekken.
Als Waan de meester speelt, dan broedze ‘t land vol gekken.
Dus heeft het lang gegaan in Dorpen, en in Steden,
Nu schijnt de Hemel met d’Onnoozelheid belaân;
Des zendze een andre geeft, tot heul, en heil, beneden;
Deez’ geesselt het Bedrog, en fokt de Welvaart aan.
Maar ‘t blinde Misverstand koomt heur bedrijf bespotten.
De Wijsheid word altijd versproken van de Zotten.
Nu zal den Koning, met zijn’ Onderdanen, deelen.
Men danke Braband vrij; wijl ‘t zulk een Man ons geeft,
Die het Gemeenebest zoo minlik weet te streelen,
Dat, daar door, Stad en Staat, in loutre weelde leeft.
De Kloosters hoeven nu geen overlast te dragen.
Een Schranderbreinverdrijft zomtijts wel honderd plagen.
VENEEDJEN heeft alree de proef daar van genoten;
Wijl op die starke zuil heur staat en weelde rust:
Dit is ‘er Wapenhuis, de kracht van al ‘er Vloten,
Daar mee zij ‘t Oorlogs-vuur der Ottomannen blust,
Dat gruwlik brand en blaakt om ‘t Kristenrijk te slopen,
De Noodfluit, in ‘t gemeen, de rijkste Schatkist open.
Mij dunkt ik hoor alree ‘t geluid der zeegezangen,
[p. 547]
Die Vlaandren zingen zal op Vrankrijks nederlaag.
Nu ’t Goude zegel, aan de Vrij-brief, is gehangen,
Die tot een troost verstrekt van d’afgetapte Taag;
Men kroone dan het hoofd van STOS vrij met Lauw’rieren;
Wijl hij Verwinningschrijft in Spanjens krijgs-banieren.
Gelukkig zijnze, die zijn gouwe tong gelooven
En deelgenooten zijn van ‘t edele verstand,
Dat, met zoo mild een Oest, gezegent is van boven;
Tot eeuwig heil van zijn verlege Vaderland.
Men zet hem dan te pronk op God Augusti wagen:
Want d’aarde is al te slecht om zulk een man te dragen.
Zegen baart Nijd.
JAN ZOET: Amsterdammer.



SONNETTO,
Posto en le manj di Pasquino, é poi affisso alle porte
di Belvedere al Vaticano é al Palazzo farne-
ze dove é allogiata la Regina
CHRISTINA DI SUETIA.

PAzza gobba zoppa viene dal Norte
d’Invitto Monarca l’indegna Figlia,
Mentre Pologna geme, é si scompiglia
A vane Pompe Roma apre le porte.
A questi applausi, l’ung rida forte,
L’altro in basse note si bisbiglia:
Corre la sciocca gente alza la Ciglia.
Ride Pasquin del Papa e de la corte.
[p. 548]
Cosi venite voi Ruffiani snelli,
E portate a Cristina stravagante
Di Venere il septro, nei pazzarelli
Vuol’ parer Dotta, & e grossa pedante:
Nei bracci di mangiator di ravanelli,
Vuol parer casta & e putana errante.



Blijde Inkomst van Vrouw
CHRISTINA te ROOME.
Ten ruigsten naar d’Italiaanse Koppij gevolgt.

D’Onwaarde dochter van dien onverwonnen held,
De Zotte schooister koomt gebuchelt uit het noorden,
Om wien zich Polen Pijnt in ‘t rooyen, blaken, moorden:
En voor wie Roome dol noch Zege-poorten stelt.
Men schreeuwt op dat onthaal met kelen van geweld,
En mompelt onder een een mengelschil van woorden.
Het ijdel graauw verzaamt en juicht aan allen oorden:
Tewijl Pasquijn op Hof en Paus met schimpen schelt,
Koomt Roffianen, brengt d’uitsporige Kristijn
Den Venus-scepter toe, om in ‘er vuist te planten.
Schoon zij bij zotten wil voor wijs gehouden zijn,
Zij is een kort begrijp van suffende pedanten;
En maar een loopse Teef, hoewel een klop in schijn:
Bij d’arme onnoozelheid van Karmelijtse Santen.
Doorzienig
[p. 549]



Op het
OVERLIJDEN
van
D. ARNOLDUS VERWOUT,
In zijn leven Predikant tot Rotterdam en Zwammerdam.

Nu rust die de onlust zocht ’t ontvluchten,
En die met tranen en met zuchten
De Kerk krakkeelen heeft beweent,
Nu heeft hij eenmaal uit gesteent,
Nu is hij van de smert ontslagen
Die hij niet langer konde dragen,
Nu werd hij van zijn Vrind beschreid.
Die hij zoo na aan ’t herte leit,
En die hij als een broer beminde
Die nu zijn vrindschap niet zal vinde,
Nu treurt het volk dat vrede mint
En weent en klaagt gelijk een kint
Dat van zijn moeder is verlaten
En stort zijn tranen boven maten:
Hoe krijt en kermt nu Zwammerdam!
Het denke nu God gaf, God nam
Het zoek’ geen troost in alle houken,
Daar ’t leider niet en is te zouken
Hier in het lage, maar om hoog
Daar ijder vreden-lievend oog
Zijn trouwen harder zal aanschouwen
[p. 550]
Alst hoogste recht zal zijn gehouwen:
Daar leeft hij nu in Godes rust,
Die hier niets quaads en was bewust
Maar steunend op een goed geweten,
Bij God, de menschen zal vergeten.
Z. Br. van Baarle.



Blijvende Gedachtenis van
P. AARNOUT VERWOUTS
Overlijden.

Leed Verkroppen zonder kLagen;
WeerLoos ChrIstI beeLd te dragen:
op dIe goedheId Van VerWoVt
heeft de stoVtheId het VerMeten,
sChlIndeVgd het VerVUILt geWeten,
en de dood heVr kraCht geboUWt. 1658.
J. Oudaan.



UITVAART
Van den Vreed-lievenden Heere,
AARNOUT VERWOUWT:
Ontslapen den 13en Mei 1658.

Wat baart de twist in Kerken.
Onlesselijke rouw,
Men mist Hoop, Liefd en Trouw,
De deugdelijkste werken:
[p. 551]
Ootmoedigheid en Boet
Die trapt men met de voet.
Dit zag den Gods-geleerden
Den Over-vromen Man,
Die niets als deugden kan,
VERWOUWT die ons bekeerden.
Hij smeekt, doch werd verguist,
Gelastert, ja gekruist.
Hij poogt de ramp t’ontvluchten,
Doch dit doornagelt hert
Voelt over al de smert,
Hij laaft zijn ziel met zuchten,
Tot dat hem God ontbood’
Dies hij ten Hemel vlood.
N. Sas.



Uitvaart van den rechten
REMONSTRANT,
Aan den
BEL te BABEL.

O Godloos mensch-vernielen,
Ach! (was ik Kalvinist
Ik riep het noodlot is ’t)
Dat doet gij Fiel der Fielen.
Met uw vervloekte Rei
Dat ik VERWOUWT beschrei,
[p. 552]



Op het Kroonen van den Roomschen
Koning en Keizer,
LEOPOLDUS.

Nu mag zich ‘t rijk in vreugd weer baden
Nu ferdinandus tweede Zoon
Ontfangt de Keizerlijke kroon
Een stemmig van de duitsche Raden.
Nu zwijgt en zwicht de bitze mond
Van eigenbaat en nijdigheden
De staatzucht is opt hert getreden,
En wat de Kroning tegen stond.
Een onweer schener uit den noorden
Op donderen met een donkere mist
Toen Frankfort was vol nijd en twist
Wie dat den duitschen staf behoorde
Te zwajen, en een gulde Kroon
Te torsen, op zijn kruin en baren
Om steeds in vrede te bewaren,
Den fieren Adelaren-Troon.
De brak en Jachthont van de Fransen;
Met zijn gedrochten stond gereed
Om euvelmoedig hels en wreed
Met Oostenrijk daarom te kansen.
De westpest even fel en straf
Gestijft doort bloedige Brittangjer,
[p. 553]
Verschijnt ter keurfeest in Germangjen
Daar hij veel duizend Koningen gaf,
Om Ongeren uit de keur te stoten
Maar al vergeefs dit is gemist
’t Geweld en bitsheid is geslist,
En pijlen te vergeefs geschoten:
Het noortsche Heir dat staat verbaast
Nu ’t hoort men Ong’rens hoofd zal cieren:
Met schitt’rend Gouden Lauwerieren,
En ’t west geweld dat briest en raast,
En schijnt het hert van spijt te breken
En vraagt gij waarom ’t haar dus spijt?
Lowies is zijn Lowiezen quijt,
Gustavus van zijn waan versteken.
En ’t Duitsche rijk vol vreugde woont
Nu Leopoldus is gekroont.
Koenerding



Op ’t Klokkespel van
Mr. JAKOB VAN OORT.

O Jakob, die d’Ivore fluit
Alleen niet streelt, bekranst met Palmen,
Maar in Gods Kerk het schel geluit
Van ’t Orgel blaast met hooge galmen.
Gij blaakt mijn Geest met ziel-vermaak,
Wanneer gij van de Beurs haar toren,
Uw Klokke-spel, met hemel-smaak
[p. 554]
Aan d’ Amsteldamse Jeugd laat hooren.
Al d’ Englen uit het hemel-plijn,
Al d’ overheldre Nachtegalen,
Die in ’t vermaaklijk Tempe zijn,
In d’ Amstel-linden komen dalen.
Gij maakt haar, door het zoet geluit
Van uwe Klokk’ en Orgel-pijpen
En uwe schelle Ivore-fluit,
Zoo tam dat ijder haar zouw grijpen
Als of zij zaten in een droom.
Gij doet door uw zielzuivre snaren,
Die bruizende verwoeden strooms
Van ’t Y en d’ Amstel-vliet bedaren;
De Kooplie’n, op de rijke Beurs,
Die bleeke zorgen schier verstikken
Om ’t goed, en harten vol getreurs
Kunt gij door uw gespeel verquikken
Gelijk een jonge Lente-Spruit
Verfrist word door een uchtent-regen;
O Jakob, roem van mijne Luit,
Den Hemel storte op u zijn zegen:
En geef dat gij noch menig jaar
Ons harten aan uw Lier moogt snoeren,
Tot u de blijde Hemel-schaar,
Daar David op zijn Harp speelt, voeren.
J. Dullaart.
[p. 555]



Aan mijn
MOEDER
Op ‘t Verjaren van haar
JAARDAG.

Getrouwe Moeder die mij hebt met pijn gedragen,
Gekoestert, en gequeekt, en draagt mij nu int hert,
En zorgt zoo moederlijk noch in uw grijze dagen
Om mij lukzaliglijk zien leven zonder smert:
Mijn heil’ is uwe vreugd, mijn leven is uw leven,
Uw gunst te mijwaarts is gevest gelijk een muur;
Dus werd ik ’t uwaarts weer geprest en aangedreven:
Geen starker banden dan de banden van Natuur.
Terwijl o oude vrouw de Roomsche Christen scharen
Op heden vieren vorst Herodes moorderij,
Gepleegt aan kinderen, ach onnozele Martelaren,
Zoo vier ik nu met vreugd uw vrolijk Jaargetij.
Gij reikt vandaag een top van tienmaal zeven jaren
En wandelt voor Gods oog met God in uw gemoed,
Gij draagt door zijn gena een kroon van zilver haren
En valt hem dagelijx om ’s hemelskroon te voer.
Oprechte vromigheid, God, uw en mijnen Vader
Die geve (dits mijn wens) dat gij noch langen tijd
Moogt zijn mijn hoop, mijn heul, mijn zorg en trouwe rader,
Wijl dat ik ben helaas mijn aartze vader quijt.
Noch menigmaal moet gij aanschouwen dit verjaren
Indient u zalig is en wille van uw Heer;
Doch zoo zijn Godheid u niet langer wilde sparen
En nam rechtvaardiglijk van u het leven weer,
[p. 556]
Wens ik dat Gods bazuin u schater dus in de ooren;
Kom gadelooze vrouw, uw draat is afgesneen,
Verzelt haar die gij hebt op de aarde laast verlooren,
Hier hebt gij op uw loon uw strijd is afgestreen;
Uw loopbaan is geeind, nu zult gij rust genieten;
Godvruchtigheid werd hier met zegening geloont;
Het ingaan van dees plaats ist einde van verdrieten;
Der vromen ramp en smaad werd hier met vreugd gekroont.
Een ogenblik op d’ aarde ellendigheids geleden
Daar voor zoo smaakt gij weer een eeuwige vreugd en vrede.
Koenerding



LIJK-ZANG,
Op de Dood van den Heer
WOUTER VALKENIER,
Burgermeester en Raad van Amsterdam.

De starkste Zuil en pijler van de vier,
Die Gijsbrechts stad op hunne schoudren schragen,
Is neergestort; ô ’t is die Valkenier,
Wiens lof de faam ten hemel heeft gedragen.
Die vrome Ziel en Vader, grijs van kouw,
Is nu van hier op Cherubijne vleuglen,
Gevlogen na het hemelsche gebouw,
En ach wie kan zijn droefheid hier beteuglen,
Om hem die als een Kato inden Raad,
Het goed van ’t quade en ’t quaad van ’t goede schiften?
O borgerstijl, o vromen toeverlaat,
Wie kan uw dood beschreijen met zijn schriften?
Wat Harp, wat Pen, wat Goddelijk vernuft,
O Valkenier, kan u naar eisch beweenen?
[p. 557]
De groote geest van Vondel is versuft,
Door droefheid, en de harde steenen stenen.
’t Geschrei van uw medoogende Gemeent’,
Ruischt als de wind in ’t woud, door al de straten;
O vaste staat hoe word gij nu ontzeent,
Nu dat de Dood uw hoofdsteun heeft verlaten!
Gij zijt berooft, ô Amstel, van die geen,
Die d’edle vrê ten troon voerde, en voorzichtig
Beminde het welvaren van ’t Gemeen;
Doorluchte Man, hoe heeft de Dood zoo schichtig
Uw rimplig hoofd vol wijsheid ons ontrukt!
Ach! nu zult gij niet meer d’onnoosle helpen,
Die hier helaas, zoo werden onderdrukt;
O diepe wond, o wond niet om te stelpen.
Hoe weinig lijkt uw lijk die Valkenier,
Die inden Raad zijn wijzen stem liet dondren!
O Vredeheer, uw bondig landbestier,
Dee Pancagoule op zijne troon verwondren.
O Gijsbrechts Stad, ô scheeprijk Y, ô Vliet,
O Amstelstroom, o Raden help mij schreijen,
O Burgerij uw zilte tranen schiet
Ten oogen uit, kom ga het Lijk geleijen.
Mijn Zangheldin stapt achter aan, zij heeft
Haar borstgekrabo, haar loffe vlechten hangen
Verwart bij ’t hoofd; ach zuchtz’ hij heeft volleeft
En stort dan weer de tranen op haar wangen.
J. Dullaart.
[p. 558]



Op de Dood van een
ZWEEDS HEER;
t’Amsterdam in ’t
HEERE LOGEMENT
Op een Tafel doorsteken leggende.
d’Overleden spreekt.

Ik was gelijk als gij voor dezen,
Maar hoe verandert is mijn wezen!
Mijn oogen die als Zonnestraal;
In ’t oog van mijn beminde blonken,
Zijn door de wond van ’t vinnig staal,
Verduistert in mijn hoofd gezonken:
Hoe luttel dacht ik gistren noch
Dat ik zoo droevig, och! och! och!
Deursteken in dees Zaal zou leggen!
Helaas wat zal mijn tweede Ziel,
Wanneer zij ’t hoort van ramp niet zeggen,
Dat ik hier zoo rampzalig viel.
Wie kan mij zonder druk aanschouwen?
Mijn gladde tong die groote vrouwen,
Vermaken kon door wijze re’en,
Is dor en droog, het levend blozen,
Met al mijn geestigheid verdween;
Toen ’t leven ’t hemelsch heeft verkozen.
Hoe slijt ons leven als een kleer!
[p. 559]
Hoeras zijn wij bestulpt met leet!
Hoe haast gedooft ons levensvonken!
Hier leg ik dood en uitgestrekt,
Dees dag heeft noch in ’t goud geblonken,
’t Geen nu dit droevig doodkleet dekt.
Gij die hier zucht om mijne ellenden,
Wie weet hoe ’t noch met u zal enden?
Ik dacht zoo weinig wel als gij;
Aan zoo een droeve wond te sneuvlen,
Maar ach de wereld laas die wij,
Betreden is vol steile heuvlen.
Haar voetpaan zijn heel slibber-glad,
Ik die noch korts verbeven zat,
Ben neergedompelt inde baren,
Van d’ alverdellegende zee;
’t Is droevig zoo in ’t Graf te varen,
Uit d’ijdle wereld vol van wee.
J. Dullaart.



Op ’t Afbeeldsel van
ELIZABETH de MAREEZ,
Huisvrouw van
TIELMAN VAN BERINGEN:
Door Vaillant getekent.

Dit is het Schetzel van de vrome ELIZABETH,
Die den bedroefden plag met gaven te verquikken,
Die God omhelsde met heur ijvrig Ziel-gebed,
En als een vlam verzengde al Satans looze strikken.
[p. 560]
Een rijke Wereld-schat was hier op aard heur loon;
Heur Ziel te Salem praalt met Gods Genade-kroon.
I. Dullaart.



OP HAAR
GRAF-STEDE:
Overleden den 20. van Herfst-maand.

De Zark, die hier het lijf bedekt,
(Van haar die ons een Baak verstrekt’
Van wijsheid, Godsvrucht en medogen)
Haar deugden al niet dekken kon:
Het eelste is na Gods Troon gevlogen,
En blinkt als d’edle Middag-zon.
J. Dullaart.
Op Jan Six Hanekrai, in zijn Poëzij, Fol. 627.
Al die op zijn Geneefs het Dorts besluit wil eeren
Die zal geen Petrus noch geen Hanekraai bekeeren.
Op zijn Grootheid der zonde: Fol. 631.
God gaf den mensche niet om zonde zulken slag,
Die hij wel naar zijn feil rechtvaardiglijk moest dragen,
O neen; maar ’t was dat God voor d’eerst geschapen dag
Dees straf besloten had uit louter wel-behagen.
Koenerding
[p. 561]



Op de Ballingschap van
VAN BELLE

Zang.
Hoe komt dat nu op ’t hof-schavot
’t Verraders hooft niet werd geknot
Van hem die zoo veel honderd gulden
Genoot, als schelm van een Tiran,
Maar vrij raakt met een simpele kan?
Hoe kanmen zoo’n verraar nu dulden
Die klaar verraad zijn eigen vest
Tot voordeelvan de Grootste pest
Daar me eertijds slechts wel op vermoeden
Een oude, en trouwe nek de bloeden.
Tegen-zang.
Tis waar doe wierd de trouw verrast,
Daar heeft de rechter misgetast
En om zoo weder niet te missen.
Zoo raakt de Belle-hamel vrij
Zoo raakt de schelm weer uit de lij;
En ‘s Rechters straf begint te slissen
Om dat hij mogelijk voor dit doon
Niet krijgen zouw zoo grooten loon
[p. 562]
Als die, die eens haar zakken vulden,
Met vier en twintig honderd gulden.
Slot-Zang
Leert dan gij Rechter die de staat,
Wilt zijn een steun en toeverlaat,
Geen trouwe zuilen uit vermoeden
Te doon, die volgens eed en eer,
Weer-stond de staatzucht van een Heer;
En ’t land voor dwinglandij wouw hoeden,
Vergieten van onschuldig bloed,
Dat doet de vrijigheid ontluisteren.
En die een schelmstuk komt verduisteren,
Die stoot de vrijheid met de voet.
Merk wat de Roomsche Brutus dede,
Die Zoons de’e bukken voor het Lant,
Om datze in heimelijk verstand
Toen waren met Tarquijn getreden.
Zoo stijftmen staat en stad en pest,
Zoo weert men nieuwe schelmerijen.
Zoo leeft men voor ’t gemeene best,
Zoo kanmen vrijheid recht bevrijen.
Koenerding.
[p. 563]



GRIFFIER MUSCH
Helle-vaart.
O curvae in Terras Animae.

Zoo ras Heer Musch quam in de hel
Wierd hij van Pluto, den verlanger.
Na zielen, door het groot bevel
Van Prozerpijn, gemaakt ontfanger
Van ’t geld, want zij de krachten weet,
Dat d’overle’n aan Charon geven;
En mits hij heeft zijn tijd besteed
Op aard, geduurende zijn leven,
In ’t stelen, was hij ’t zoo gewoon
Dat hij ’t, gesturven, niet kon laten.
Maar wie kan voor de helsche Goon
Verbergen iets in duistre gaten?
God Pluto eischte eens ’t geld van hem
Dat hij op d’oever had ontfangen.
Hier zat Heer Muschtoen in de klem;
Hoe, gaatge weer uw oude gangen
Die ge in de wereld hebt gegaan;
Daar door gij zijt gedaalt ter helle;
Sprak Pluto, en riep voort, val aan
Gij Duivels, wilt zijn ziel vrij quellen
Tot zoen van al zijn dieverij.
De Duivels, brandend van verlangen,
Vast schreeuwden; voor uw schelmerij
Betaalt nu, en met gloende tangen
[p. 564]
Ontruktenz’ hem het dieve vleesche
Hij badt gena maar ’t kon niet baten,
Elk riep dees zalf u weer genees’;
En leiden pleisters van dukaten,
Op elke wond, en gaven goud
’t Geen was gesmolten, hem te drinkken
Tot dat hij stijf wiert als een hout,
Hij zal als ’t goud daar eeuwig blinkken.



Haarlems-Paradijs,
In Ivffrovw
JOANNA VAN HOVEN,
Toegeëigent aan d’Heer
MARKUS RUICH,
Op d’Huwelijks vereeniging, geschied den 27.
van Winter-maand, 1658. In Haarlem.

Men mag op ‘t spoor der gulle Jeugd
Zijn Vaderland om winst verlaten,
En vissen in uitheemse Staten
De grond van s werelts eer en vreugd.
Men zie dan: hoemen bij de Fransen,
Door meer als perrekkette pracht,
Door praat van wijzen uitgelacht,
Of eerlijk worden kan door danssen;
Of hoe de stemmige Itaaljaan
In Hoererij, Gezang, Tonneelen
[p. 565]
En konst van Beitel en Penceelen,
Bid zijnen Wellust-Afgod aan;
Of hoe het Duitsland onbeschonken
Altijd verdrietig, zat altijd
Bezeten, niets zoo driftig vrijt
Als d’overmaat van Zwijne-dronken:
Voorwaar hij, die zijn vaderland
Zoo klein niet acht, maar vol vernoegen
Daar zoekt zijn vreugd aan eer te voegen,
Mishandelt minder zijn verstand.
Gij zelf, Ruich,die met effe zinnen
U niet aan ’t werelds mal verhingt,
Maar op uw reis de kennis vingt
Van al die onze konst beminnen:
En daar de Fransman, licht van hand,
De Klister-pijp en Vliem doet zwanken,
En met gemengde Warmoes-dranken,
Zijn Land-aards ziekten overmant:
En daar men wisser op zijn treden,
Bij d’Italjaan na d’oude wet
De kennis der Natuuren met
d’Ervarentheid paart van ’t ontleden:
En daar het Duitsland, duivels gaauw,
’t Genezen hangt aan Toover-Schriften,
En onder ’t mengen der vergiften,
Zoekt met gevaar het geld van ’t graauw:
Kont gij u daar af wel beloven,
Nu gij zoo schielijk ’t goed en quaad
Van ’s werelds wildernis verlaat
[p. 566]
Voor ’t Paradis van Haarlems Hoven?
Gij haalt die lieve wellust in
Met zoo een hartig teer gevoelen,
Dat reeds de lust van ’t reizig woelen,
Aan uw gebaar oneindig min
Vermaaklijk, schijnt (indien voorhenen
De alderminste straal van dat
Geluk uw hart beschenen had)
Daar voor te zouden zijn verdwenen.
En zeker ‘t heeft zijn reden me’e:
Wie zouw zijn oeffining, voordeel, lusten,
Niet liever onder ’t kalme rusten,
Als jagen op de barre Zee?
Hier hebt gij wat uw Ziel kost wenschen
In Hovendie uw eigen zijn:
Want ziet uw neerstige oeffening
Op de behoudenis der menschen:
Want ziet uw voordeel op de eer
Van een vernoegend Prince leven:
Want ziet uw lust op ’t minzaam kleven
Van minnend’ harten zonder keer:
Ik derf u dit en dat beloven
(Indien gij anders niet ontaard
Zijt te vernoegen, als gij waart)
In ’t Paradijs van Haarlems Hoven.
Ga heen dan Ruich, en onversaagt,
Besproeit, beplant, de dierbaar’ Hoven
Die u de ware vrucht beloven
Der vreugd en eer; die hem behaagt;
[p. 567]
Die, na mijn harten-wensch, u tevens
Die Hovenduurzaam wil behoen,
En tijdig overbloejen doen
Van telgen uit den Boom des levens.
Laurens Jordaan.



BRUILOFT-ZANG,
voor den bruidegom
KORNELIS VAN LEEUWEN,
en de bruid,
JOZIJNA VAN BAARLE.

Dat nu de grond der natte venen,
Daar Nieukoop vier en goud uit trekt,
Vrij vrolijk opspring op ’t vereenen
Van ’t Paar, dat hier veel vreugds verwekt.
Hier wierd een ander vier geboren,
Dat schooner blinkt, dat sterker brand,
Een vier, dat weigren niet kon smoren,
Dat herten zette na de hand.
Dat vier der liefde, groot van krachten,
Dat Leeuwenszinnen heeft gewet,
Dat Baarles hardheid kon verzachten,
En dat haar opzet heeft verzet:
De liefde, die de droeve namen
Der eenzaamheid, van Weduwnaar
En Weduw in dit moet verzamen
Verdwijnen doet, voor hem, en haar.
[p. 568]
Nu moet het Bruid en Bruigom wezen,
En morgen is het Man en Vrouw.
Dan is hun eerste stand verrezen.
Dit is d’eerste vrucht der tweede trouw.
Korts liet Jozina om haar zuster
Den aangenamen Leidschen Rijn,
Om in ons nieukoop veel geruster
Als van de wereld af te zijn.
Van Leeuwen kan noch sterker trekken.
Na laatz ’er zuster om een Man,
Die grooter liefde kon verwekken,
Hem hangt zij, boven Magen ais.
Hij zal zijn Oud’ren weer verlaten.
Dat eischte d’oudste Huwlijkswet,
De stut der menschelijke staten,
Die door geen eeuwen werd verzet.
Hier bind gij met de tweede banden,
Gelukkig Paar, uw kuische min.
Dus voert de trouw der rechter handen
Van daag de blijde Bruiloft in.
Leeft hier nu na Gods welgevallen
In ’t echte in ’t onbevlekte Bed,
In ‘t Huwlijk, eerlijk onder allen;
Van Gode in Eden ingezet.
Bemint, verdraagt, verheugt malkandren
In ’s werelds rustelooze zee;
En of de tijden al verandren,
Blijft gij altijd de zelve twee.
Blijft even eenig met u beide.
[p. 569]
Zoo zal geen voor noch tegenspoed
Uw dierbezwore vriendschap scheiden,
Uw vreugde proeve dan nooit roet.
Strekt dan elkandren door dit paren
Tot zoet gezelschap in uw jeugd,
En troost en stut in d’ oude jaren,
En prikkelen tot deugd en vreugd.
Zoo zult gij God met blijdschap loven,
Die u dit huwlijk heeft bereid,
En wachten ’t beste noch van boven,
Dat duuren zal in eeuwigheid.
Getrouwt tot Nieuwkoop den 29. Oktob. 1658.
G. Brant.




Rakende de Klucht van
TRIJNTJE KORNELIS.

Ik dut, en sta bedwelmt; en t’wijl ik wat bekoom
Verzet de twijffel mij, of ’t waarheid is, of droom:
En nood mij andermaal om ’t Tijtel-blad t’aanschouwen,
Wijl ’t oog, in ’t midden, ’t oog op d’aanvang doet wantrouwen.
Daar Konstantijn, helaas! daar Huigens zonder schaamt’
Of schroom, belijden durft, ’t geen Huigens niet betaamt;
Die met de dartelheid der nooit bekrompe veder
’t Gordijn opslaat, waar voor een Thaïs d’oogen neder,
Als d’ongebondenheid der snoodste Zotte-kluit
Fieltachtig werpt haar vuil in hef van woorden uit.
Is dit die Schrand’re, die Vermaard’, en Hooggeachte,
Die door de wolken steeg in diepheid der gedachten,
[p. 570]
En als een steile star zag alles onder hem?
Waar is die Majesteit? Bedenk eens, Zuilichem,
Die glans van uwen naam waar isse heen gezonken?
Hoe komt uw Lauwren-hoed u van de kruin geklonken
Gij valt (en voelt gij ’t niet?) noch sneller dan een ster,
Dien niemand vatten kan; ja recht als Lucifer,
Die stort zich in een poel van gruwelen en zonden:
Die geilheid spat zich uit te wulps en ongebonden.
Gij Alderschoonste, die elks oogen trekken kon,
In wijz’- en heerlijkheid gelijk een Salomon,
Hoe word gij hem gelijk! die met besneeuwde haren
Voorover valt, en heft d’onkuisheid op d’Altaren,
En brengt haar schaamteloos een Heidensch’ offerhand!
Helaas die duizeling bedwelmd’ u al ’t verstand
Toen Hofwijksmanteling en Klim-prijeel-bosschaadje
Beluisterde den kout der Boere-bier-vrijaadje.
Wanneer de Statigheid den Ouderdom verlaat,
Volgt ongebondenheid, die haar voor al mis-staat:
En zoo zich d’Ouderdom niet ernstig draagt en deftig,
Geen eerst een sprankje was, brand als een vier zoo heftig;
Want even als de Jeugd, in ’t treden glibberglat,
Vertoont zich d’Oude man op ’t einde van zijn pad.
Waar zal de Jongkheid nu in hare loop belenden?
Wat zal haar wijs doen zijn? Waar zal z’haar oogen wenden?
Nu d’Oude, diens bedrijf gelijk een baak en ton
Op ’s levens reê zouw zijn, zich als Anakreon
Tot danssen, tot gerei, tot wijn, en min, en hoeren,
Onkuisch’ en vuile praat, lichtvaardig laat vervoeren.
Ja zoo uitbundig, dat een wulpse jonge Gast
Schaamrood belijden zouw dat zulks hem niet en past
Schoon hij van weelde puild’, en sleet de tijd met drinken,
Ravotten, Rent’ren, en door kussen te rinkinken.
’t Geen, onder Boere-kout, zich eerst vermommen kost,
Sloop strak aan SNELDICHT uit, en viervoet ou te post,
[p. 571]
Treur klapperigen Haag, met Huizen, Hof, en Straten,
Ja treur, want Huigens heeft de Deftigheid verlaten:
Zijn Voorbeeld drenkt de Jeugd, door wijlen zijn gezag,
En achting, en vernuft, in alle vuil bejag;
En maaktse schaamteloos door smet van snoode leering:
Hoe brave voegt die hand aan ’t stuur van ’s Lands regering!
’t Is uwe Lot-trompet, ô Kato, ’t schel geluid,
Of leg de Winkbrauw neer, of ga ten Schouwburg uit.
Zoo wist een zuur gezicht de wulpsheid in te toomen;
Daar nu een Christen-eeuw bezwijkt voor ’t Heidensch Roomen.
Augustus, als Apol,op ’t hooge Tafel-bed,
Lag (zegt men) zonder kleed met naakte Goôn omzet:
’t Was smuikerij ter sluik bij ’s nacht-toorts flaauwe glanssen.
Een schaduw-maan verborg Saufeas geile danssen;
Zoo wierden d’Orgien bij ontij ’s nachts beleit.
De nacht van ’t Heidendom droeg dees eerbiedigheid
Aan werken van de nacht; maar nu, de nacht verdwenen.
Elks werken staan ten toon als van de Zon beschenen,
Vertoont men zulx (o schand!) op ’t schoonste van den dag;
Hoe zeer men op den Dag, en ’t Dag-licht roemen mag.
En op voorlede Nacht, op ’t Licht der HEIL’GE DAGEN:
De DOORZICHT hier besteed, kon weinigen behagen,
Als komend’ uit de pen die met Zabinaja
Haar aanzien smet en schon: en doet het Huigens na,
Zoo zijnze dan gelijk: half Christen, of heel Heiden:
Wat is ’t hier nacht of dag, wie kan het onderscheiden?
’t Zij verre, datmen hier met flauwe glimp van schrift,
Of voorspraak, poge te verschoonen zulk een drift:
Schoon ’t maakxel zij de geest in korten afgewrongen,
Dat zweemt na honden haast, die werpen blinde jongen;
En naraad geldt ’er niet (goe voorraad maakt goed werk) [p. 572]
Men smoort geen eigen jong; de neiging is te sterk;
Schoon d’inzicht het zoo lief gestadig hiel gekamert
(Zulx overtuigde schaamt haar eigen vonnis stamert)
Dat ’s guichelen in huis, en huichelen op straat:
Nooit kuist blanket-bedrog, ’t geen vuil is in der daad.
Of schoon men zamenhaal gelijken toon van texten;
Zoo ciertmen sleetsgewijs een schorfde Bruid om ’t gexte;
Wijs op een dwaze wijs vertoont zich dubbel gek,
Door ’t wroeten in den drek van Wroeters in den drek.
Neen Huigens, niet alzoo; maar denkje niet te smoren
In zuk een vuilnis vat, verzonken tot den ooren,
En is ’t gemoed niet heel ontbloot van deugd en schaamt
Ontwaak, ontwaak, en denk wat Zuilichem betaamt;
Stort tranen van berouw, en zuiver uw’ gewisse,
Verfoei, verknijz u zelfs. Die uit de duisternissen
Ons heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijk licht,
Duld niet onreins; en straalt met vlammenden gezicht
Door hert en nieren heen: ’t slaap-kamers-kamer-spelen,
Noch wulpsheid, moet met ons ooit in gemeenschap deelen;
Wat rein is, wat wel luid is Christen-eigenschap:
Geen vuile reden ga ten mond uit; zotten-klap,
Noch boert, zij onder u met geenen naam te merken:
Straft, straft d’onvruchtbaarheid der doode duister werken,
En wandel eerelijk als in den dageraad.
Of kunje noch niet zien dat u die smet mis-staat:
Doet eer van eigen naam bij Wereld-wijze menschen,
Doen eer baar’ Heidenen die dwaasheid niet verwenschen,
Zoo ducht ik, blijft voortaan, De Naamknoop verr gezien,
De knip op ’t krevel-zeer, ZUZANNEN CONSTANTIN;
Om ’t haatlijk bij-woord, dat men d’Ouden geeft, te mijden,
Die haar aan ’t Water-bad beloerden van ter zijden:
Zoo hoop ik, blijft voortaan, in huizen van beleit,
[p. 573]
Uw Boek, om ’t Ziel-vergif, de teed’re jeugd ontzeid.
Bedunkt u, Zuilichem, dat ik hier nurk, of revel?
O u t’onheus onthaal? ’t is niet uit veed’, of evel;
Maar mits mij noodig schijnt, op zulk een etter-buil,
Een bijtend’ heel-zalf, om ’t inkankerende vuil
Te stutten; uit te doen, tot zuivering te zetten;
Ten minste, dat men zich voorzie voor ’t oversmetten,
Wat d’achting voorts belangt dien ik d’uitstekentheid
Van uwe gaven draag, dat waar niet haast gezeid;
Ik heff’ in top van eer; des om geen schijn te dragen,
Dat ik de Mijne zoek, met aan uw Naam te knagen
(Maar niet uit schaamt, of schroom, of om vermomt te gaan;)
Zal ’k hier de mijne thans niet onder heten staan.
QVI spVrCItIIs se affVesCIt,
LICet saLe sparsIs;
VIX fenesCIt, qVIn se nesCIt:
MorlbVs perVersIs! 1658.



Aan de Broeders van
SANT LUKAS GILDE,
te
ROTTERDAM.

De schrandre Pallas noodigt hier ter feest,
Dien ’t poezel vleesch, met levenidge stralen,
Op doek, door verf, penzeel en wakre geest,
Zoo levendig na’et leven kunnen malen.
Voor deze zijn de groene lauwerkrans,
Die nimmer dort op ’t hooft van gauwe geesten
[p. 574]
Gevlochten; o een God speelt met zijn glans
Door verf en doek, en schoeit op schoone leesten,
Hun beelden murw en zaft en eel van vel;
Natuur bezielt haar verven en panelen,
Het levevier ’t geen eertijds dien gezel,
Den hemel stal, dat stelen nu penzelen.
Verbolgen Goon waarom straft gij dien gast
Alleen? leit hij voor d’andren ook gebonden
Op Kaukazus, aan stale ketens vast,
Daar ’t altijd groeit ’t geen altijd werd verslonden?
De kunst sleept ook gevaren na zich na;
Een brave geest die kan de Goden tergen,
En valt zoo wel in ’s hemels ongena,
Als ’t Reuzenzaad door ’t staplen van haar bergen,
De Goden zijn zoo preuts, zoo groots, zou trots,
Dat elk zijn werk alleen maar houd in waarden.
Zij kneuzen, zij verpletten op een rots
Den genen die in kunst haar evenaarden.
’t Is wonder dat Jupijn, uit zijnen troon,
Den genen die ’t penseel eerst heeft gevonden,
Met blixem-vier bij d’ onderaardse Goôn,
Als Tantalus, niet eeuwig heeft gezonden:
Want toen kreeg eerst d’almogentheid een krak,
Den mensch die bros en sterflijk was geschapen,
En sneuvelde als de dood na ’t harte stak,
Verkreeg toen van de kunst ’t onsterflijk wapen.
Wanneer God Mars gewapent met de dood,
Bederf, en moord, en staal, en vier en vonken
Daalt heel verwoed van boven, in den schoot
[p. 575]
Der aarden; in het ijzer dicht geklonken;
En als Belloon de schorre moordklaroen,
In ’t oorlogsveld pleeg schrikkelijk te steken,
En hare lust met moorden weet te voen,
En ’t dierbaar bloed langs d’aarde vloeid’ als beken;
Ja duizenden neervielen door het Zwaard,
En dorpen ste’ en en heele Koningrijken,
Verwoest zijn en bedekt met stof en aard,
Gelijk in ’t graf al d’ overleden Lijken;
Zoo was met haar, heur wezen en haar beeld,
Voor eeuwig in het donkre graf begraven,
En zoo iets op de tong des nazaats speeld
’t Was slechts den lof verdiend bij zulke braven.
En ijdle lof wat is die meer als wind?
’t Gesproken woord, kan nijd, noch tijd verduuren,
d’ Aaloutheid zelf geheugenis verslind,
Maar ’t schilderbeeld houd stand als kopre muuren.
’t Penzeel bewaart het lichaam, God de ziel,
Der helden staag, en eeuwig zonder rotten,
’t Laat ons zoo braaf zien hem die eer tijds viel,
Eer Londonsbijl de distelstruik quam krotten.
’t Penzeel vertoont de helden op een rij,
En vorsten zelf uit Goden-bloet gesproten.
‘t Oog groet en eert en leert in schilderij
Bekennen, wie de wereld had tot grooten.
De schilderkunst betoverent van macht,
Schiet vlam en vier en stralen, lachjes, lonken,
En boeit het hart des jongelinx met kracht
Een schiet het vol gloeihete minnevonken.
[p. 576]
Ons moeder de natuur had deze kunst,
In ’t doosje van Pandora niet besloten,
Maar in haar Cel, die zij door enkle gunst,
Tot Zeuxis en tot andren heeft ontsloten.
Dees edle kunst gaat met de poezij,
Haar zuster, voor alle andre wetenschappen,
Naast ’t negental met Febus trots ten rij,
En zit op ’t hoogst van zijne zeteltrappen.
Maar geesten die het schrandere verstand,
In deze kunst heeft hoog in top gedragen,
Dat gij door uw vernuft en edle hand,
Het keurig oog der wereld kunt belagen.
Vreest gij niet dat dien forssen donder-god,
Als Evans sap hem eens het hoofd verwildert,
(Want ’t is of gij met ’t sterflijk wezen spot
Als gij den mensch, zoo broos, onsterflijk schildert.)
U straffen zal met zijn gevreesde hand
Waar me’ hij schiet den schrikkelijken donder?
En werpen u daar staag den Tartar brand,
En Flegeton, wiens vlam staag welt van onder.
Zoo dat gebeurt wie zouw dan blijven borg,
Voor ’t schilder-geesje ons Rotterdamse Maarten,
Wiens teken-hart nooit is bevrijd van Zorg,
Wanneer hij maalt op doeken en op kaarten.
Zal Leuf de Jong, die zulk een wezen geeft
Zijn beelden, die de menschen zoo gelijken,
Dat ijder roept waarachtig ziet het leeft,
Zou dat vernuft dan wel den slach ontwijken?
Zijn kunst die kompt de Goden al te na:
[p. 577]
Zacht leven gij bleeft altijd niet in ’t leven;
’t Is best dat gij hem aanroept om genâ;
En bid Jupijn dat hij u wil vergeven.
Hij is altijd geweest een Tafel-vriend,
Zat vrolijk aan bij Bachus grage gasten;
Sant Lukas Feest heeft ook wel dat hem dient,
Hij zal met u wel in de schotels tasten,
Zoo word zijn toorn op ’t alderbest gestilt;
Zoo kan men hem op ’t aldereerlijkst boeijen;
Zoo zegent hij de voortgang van uw Gild;
Zoo moet de Kunst staag kunstig bij u bloejen.
1658. Op Sant Lukas Feest-dag.
J. Dullaart.




Op ’t Afbeeldsel van Juffr.
MARIA van BELLEN.
Aan den Schilder.

O Livius, al staat hier veel,
Hier staat Mariaas minste deel;
Al zijt gij heerlijk van gedachten,
Uw kunst moet na iets hoogers trachten,
Al had gij ’t blozen van koraal,
Of van een vroegen uchtent-straal,
Tot hare lipjes uitgekozen,
Noch zal haar mondje eler blozen.
Neemt glinster van een diamant
[p. 578]
Tot d’oogen, sneeuw tot hals en hand,
Noch zullen ’t winnen hals en handen,
En ’t oogje zal veel schooner branden.
Maar wist gij raad tot het gezicht,
Heur aard te toonen viel u licht;
Gij moet hier na wel ’t meeste pogen,
Men ziet heur hartje door haar oogen.
J. Six.



Op een Schilderij.

Ziet, hoe uit de zwangʻre baren
Venus rijst, en hoeze hare
Leen opbeurt, op dit paneel,
Door Apolles kunst-penseel;
En hoe dat, terwijl haar ving’ren
’t Natt’ hair gins en weder sling’ren,
En daar uit den vochtgen douw
Drukken, ’t water druipt met rouw
Uit haar goud-geel haire-lokken,
Daar het eerst was ingetrokken,
En daarom den band opleit,
Zonde van ondankbaarheid.
Pallas ende Juno beide
Zullen zelf hier na zich scheiden,
En u wijken, Cijpria;
Gij en zult, Goddes, hier na
Niet behoeven ’t pleit te vreezen
Van de schoonheid, ’t welk voor dezen
[p. 579]
Zij u hebben aangedaan:
Want zij zouden schaamrood staan.
Victorijn.



WEERSLAG
Aan de Goddelijke en Menschelijke
Majesteit-Schenders.
T’ UITRECHT:

Toenze d’uitschrijving der Heeren Staten,
over den Dank- en Bede-dag in September 1658.
op den Predikstoel voor leugenachtig uitkraaiden,
en daarom weigerden de Gemeinte voor te lezen.

Schrik-gedrochten, die verbasterd
Van het merk der mensch’lijkheid,
In uw spoorloos onbescheid
God en Goden tergt en lastert,
En van schaamt’ en tucht ontbonden
Werpt uw’ Godsdienst voor de honden.
Die geheiligd’ Oppermachten,
Zoo in hemel als op aard,
Stout durft varen in den baard;
En, in ste’ van iets te achten,
Als gezwolle donder-padden
Met uw gruw’len gaat bekladden:
Als gij van uw’ Overheden
Word geboden, Gods geduld
Tot het quijten onzer schuld,
[p. 580]
Te verzoenen met gebeden,
Zulx beschrolt, of wraakt, en weigert,
Dat het God voor ’t voorhoofd steigert:
Of geboden God te danken
Voor zijn goedheid en gena
’t Land bewezen vroeg en spa,
Aan gepropte stoel’ en banken,
Om haar weerwil op te scherpen,
Zulke reden uit durft werpen:
Dit ’s geen waarheid, ’t is gelogen;
Want dewijl we nu al lang
Gods geweld en straf in zwang
(Niet zijn gunst) aanschouwen mogen,
Waar dit recht met God te spotten:

O vermomde kevizotten!
Schoon het zij zoo, dat met plagen,
Godes alvermogen’ hand
Nu en dan het Vaderland
Om de zonden heb geslagen,
Geen zijn recht kon onderdelven:
Blijft zijn goedheid niet de zelve?
Toen de boejen Jakob prangden,
Schier verbrijzeld onder ‘t kruis
Aan d’Eufraat, zoo veer van huis,
Leid’ hij (of hij schoon verlangde
‘t hert in stukken) stof te boven,
Om zijn God, zijn heil te loven.
Ja en plagen van Gods Toren
Laas! erken ik, dat zijn Oest,
[p. 581]
Dat zijn Wijnberg word verwoest,
Van die Vossen in het koren,
Die met opgeknoopte staarten
Springen over veld en vaarten;
Om met alle weer en winden
Van haar fakkels, helsch van vlam,
Zoo maar ’t vier aan ’t vatten quam,
Dor en groen te doen verslinden:
Doch geprezen zij die sterke
Die ’t verhindert uit te werken;
Deze Sampson, in den Hogen,
Zij geroemt in eeuwigheid,
Die de knoop zoo heeft geleit,
Datze tegens een getogen,
Voelend’ haren loop beletten,
Zelf versmachten in haar hette:
t’Wijl dien Steuitvos, die zijn Heeren
Leugens opdicht, eer hij ’t zint,
Met een leugen zelfs begint,
En in ’t zwachtelen en leveren,
Brand en toeschroeit zijn geweten,
Zeit Ik heb den Brief vergeten:
En terstond in ’t overhalen
Van de Plagen van ons Land,
Toepast, na zijn slınx verstand,
’t Zijn dan leugens die z’ons malen,
Daarom heb ik ’t niet gelezen.

God, waar mag uw’ blixem wezen!
Dus te willen leugen-tijgen!
[p. 582]
Uit en in, met ja en neen;
Zelver waarheids stoel bekle’en,
En geen leugens te verzwijgen;
In zijn goedheid God te hoonen!
In haar Godsvrucht Staats-personen!
Zouw dit Volkje wel gelooven,
Dat een Macht (die alles ziet
Wat ’er op der Aard geschied)
Zulke gruw’len, van daar boven,
Kan verdelgen met zijn wenken?
Ik geloof niet dat zij ’t denken.
Nu wel aan dan, Bijtebauwen
Onder een verniste grijns,
Lastermonden vol fenijns,
Wolbewonde rijteklauwen,
Teelsels die den queekhof melden,
Onkruid over alle Velden:
Moetje woelen, moetje wrijten,
Woel dan met uw’ domme kracht,
Bijt den Dombeer in de vacht,
Die eens zoo weerom mag bijten,
Datje, van dien hauw bezwijmelt,
Als een Dod-aars meult en fijmelt:
Of en achtje ’t niet van nooden,
Zet elkand’ren na de kop
Met quâ lappen, raapse op
Uit de Puinhoop van de Joden:
Maar laat God en Overheden,
Dees geheiligt, die met vreden.
[p. 583]



Raadzel.

Een schaap in schapenland gezonden door de golven,
Herschiep het Leeuwen-nest, en broede al ‘t vol Wolven.
Die beten ’s middernachts den koestal na de strot:
En sleepten bij de keel de wachters in hun kot.
De Waterhonden los geborsten van hun keten
Besprongen ’t wreed gebroet, en schuimden als bezeten.
Toen droop de Wollefs kudde in ’t veld rondsom vergaart
Met hangende ooren af, en ingetrokken staart.
Zij dreigden echter noch den koestal met hun wrokken
Maar Izegrim ging t’ huis gezuivert door de pokken;
De Herders togen uit, en stelden beter wacht.
Zoo werd al ’t land geveegt met eene Wolvejacht.
P.L.
Wat kost vond Koster in ’t ontleden van ons Kalf?
Drje duivels, Alencon, Leicester en Duc d’Alf



NIEU-JAARSGIFT
Aan de bloejende, ende lieftallige Gemeinte
van GORINCHEM.

Zang.
AI! mij. wat nepen en wat rukken
Ontmoeten hier mijn bange ziel;
Mijn Hert dat breekt in duizend stukken.
[p. 584]
Een helsch gewemel, en gekriel
Van overtuiging en gedachten
Bezit mijn binnenst’ ingewand.
Mijn helste dagen zijn als nachten
Aan zwarte duisternis verpand.
Mijn helder oog verslenst van tranen,
Mijn vrije Geest vermant de vrees,
Ik boor niet als ’t gekraai van hanen,
Die in mijn aanklagt schor en heesch
Zich schreeuwen. dus mijn rozekaken
Verbleeken; Mijnen luister treurt.
Mijn kroon valt af. mijn purper laken
Is allezins bemorst, besmeurd.
Och! mijn. och! mijn. o! droeve dagen.
Een treurge Geest wie zal die dragen?
Tegen-Zang.
Wat ’s dit? wie zingt hier treurgezangen?
De schraag des werelds? Christibruid?
Wie gaat de harp aan wilgen hangen?
Ai! kerke Gods dit klagen stuit.
Ai! gordet om de Vrede-sluijer.
En zalv uw’ aanzicht. ai! slaat op
Uit stof van treuren. zie de lujer
Van uwen Heiland; uit den top
Des Hemels in een stal geboren,
Die d’ Aarde niet als Vrede schenkt.
Hoor Titijrs riedpijp d Engelkoren
Bekooren tot gezang. ai! denkt
[p. 585]
Hoe veld en lucht vol blij Muzijke,
En Gabriel en Melibe
Vol vreugd, u noon tot diergelijke.
Spring op van blijschap als een Rhé.
Gods Kerke treurt niet nu den Heiland
Komt wonen in des werelds Eiland.
Zang.
Ik plag wel eer dees ziel te grazen
In klaver, als een honing bij,
En zoetigheid uit sterkt’ te azen.
Hoe lang ligt dit al aan een zij.
Gedenk ik aan mijn laaste leven,
Hoe heb ik mijn cieraad bemorst.
Fij! Christus plagt in mij te leven;
’T is nu de Satan. ’k ben getorst
En overladen met de Zonden.
O! laaste dag van ’t loopend Jaar,
Wat steekt gij mij al herte wonden?
Loop ik eens ruggewaarts; ach! waar
Waar berg ik mij met al mijn feilen
Van ’t heele Jaar. gaat zoo de tijd?
Foei! tijd. foei! dieze zoo gaat veilen
Aan d’ijdelheid ik benze quijt.
Och! mijn. wie zal mijn treuren slissen?
O! zware ballast, qua gewisse.
[p. 586]
Tegen-Zang.
Hoe lag die Jezus daar geboren
In ’t Broodhuis. wat een lieve Stem
Gaf d’ Engel aan ons, doen verloren;
En vreest niet, zegt hij, Bethlehem
Draagt zaligheid in stal en kribbe.
De koorzang neemt de treurzang weg;
En Silobs water sleept de slibbe
Van zonde voort. ai! lieve zeg
Hoe lieflijk was de eerste reden
Die Jezus preekte. Word weer wijs,
En hebt geloof. ai! heden, heden
(Want dit ’s de treurdag! ai! verrijs
Uit droefheid. is een Jaar verloren
De tijd verspild? het heb een eind.
De nieuwe Zon geeft nieuwe Sporen,
’T is veel indien gij ’t beter meint.
Berouw en boet en weder-keere
Kan doen geweld bij God den Heere.
Toe-Zang.
Vernieuw ons God in nieuwe tijd,
En wasch ons niet alleen de voeten
Maar ook het hoofd. maak ons verblijd
Door dijnen Zoon. wij zullen boeten
De zonden van ’t voorleden Jaar
Met betering. geef beter zeden,
En door dijn Geest ons oog verklaar,
[p. 587]
Dan zallen w in uw’ paden treden.
Schenk ons een nieuw kleed tot een gift,
En laat het nimmermeer verslijten;
Gij gaaft het eens aan Mozes drift.
Gij zult het doen, en wij ons quijten,
Ai! droeve ziel, ai! ziel bedaar.
Dit is een zalig NIEUWE JAAR.
J. Messu.



Bataafsche Zee-triomf,
Bevochten onder ’t beleit van den Heer
J. WASSENAAR;
Ridder, Lieutenant Admiraal van Holland en
West-Vriesland.

De land-plaag, die het vruchtb’re Polen
Afgrijsselijk heeft omgewroet,
Geplengt, bemorst met merg en bloed,
En ’s aardrijks koren-schuur in kolen
Gezet heeft, noch niet zat van moord,
Van blaken, branden, gruwlijkheden,
Zwoer Fredrik nu op ’t hert te treden,
En hielt die Vorst noch eed noch woord.
Hij niet vernoegt, in kopre klippen,
En ijzer-bergen dor en schraal
Wars zijnde, om te zijn zoo kaal,
Heeft lang getracht met hand en lippen
[p. 588]
Zijn holle staat-zucht met een roof,
En vetter prooi eens vol te mesten,
Dus woed bij op een anders vesten,
En is voor recht en reden doof.
Louwijs, het hoofd der dert’le Franken,
Die waande dat Gustavus zwaard
(Dat vol door morden is geschaart)
Zouw dempen d’Oostenrijkse Ranken,
En stooten ’s Keizers tweede Zoon
Baldadig uit zijn Vaders Zetel,
Ommog’lijk zelver zoo vermetel
Te pralen met de Duitsche Kroon.
Dus schaft Lowies hem veel Lowiezen;
Maar Karel, in bedrog te gaauw,
Had naauw die Leeljen in zijn klaauw
Of doet de Frank dees hoop verliezen;
Wijl Fredrix Parel, Kroon, en Staf
Hem glinsterde al te zeer in d’oogen;
’t Welk heeft de Gotse Turk bewogen
Zijn trouw te make als rook en kaf:
Dus schiet hij toe met zijn Barbaren
Voor Zeelands Sterkte Kroonenborg,
En Koppenhagen; daar de zorg
Van Fredrik, ’t Rijk en volk bewaren,
Zoo ridderlijk hun vrijigheid,
Schoon ’t Land-kasteel al was gevallen,
Hij stut hem voor zijn wakk’re wallen
En moedig noch zijn Rijks-staf zweit.
Wat gaf dit storten Karel hope
[p. 589]
Om haast aan d’Ooster oceaan
Zoo hoog in Monarchij te staan,
En brallen uit in gants Europe,
Had niet de hallef flauwe Belt
Zieltogend naar zijn laaste snikken,
Weerstaan dus lang de strenge strikken
Van ’t woedend trouweloos geweld,
Hij was tot deze glans gekomen.
Maar Hollands Leeuw te trouw van aard,
Niet eens voor ’t Noords geweld vervaard,
Die spat hem tegen in de stroomen
En handhaaft zijne Bontgenoot,
In spijt van d’opgeblazen Wrangel;
En knot ’t fenijn van Karels angel
Tot in de grond, door staal en lood;
Ontsluit de Zont, zoo streng door Schepen
Gesloten van ’t moordadig schuim,
Zoo brusk nu wederom zoo ruim,
Dat ’t Zee-gedrocht, vol ramp en nepen,
Moet schandig deizen voor de brand
En ’t brullen van zijn koopre kelen,
Dat meest haar trotse Zee-kasteelen
Neerzinken, springt, of barst op strand.
Zoo stort die plaag, door voorspoed dronken;
Zoo komt hij om in zee en vier,
Door JAKOBS dappre zee-banier,
Dat Koppenhagen doet ontfonken.
Ontsluit die Stads benaauwde keel,
En daar door al d’Euroopsche Steden;
[p. 590]
Het land-bederf werd zelfs vertreden
En afgemaait zijn struik en steel:
Waar voor men kroont de dappre Helden,
Die leven, met een lauwer-straal,
De doode met een marmre-praal,
Om dat zij ‘t schuim der boeven velden:
En d hemel met zijn hand bewaar
De strijdbre zuil van WASSENAAR:
Koenerding.



Op ’t veroveren van de FORTUIN,
Voor dezen door de Zweden van de Denen genomen.

De drijvende Fortuin, door list en door geweld
Dus lang in Karels macht geankert en gehouwen,
Is weêr door Hollands deugd aan Fredriks zij gestelt.
Dus mag men zich op deugd, niet op geweld, vertrouwen.
Koenerding.



Op ’t marmre Beeld van
Mr. LIEVEN VAN KOPPENOL.

Quellinus konst quam nooit zoo fier en helder stralen,
Als nuze Koppenol van marmer steen doet pralen
Want ’t Marmer dat krijgt roem door lievens Ganzeveer,
Aldus trekt d’eene konst uit d’andre zijn eer.
Koenerding
[p. 591]



Op een onkuische.

Uw schoontheid baart uw naam uw naam dat is uw kint.
Dit kint zijn moeder dood en gantschelijk verslind,
Want uw onkuise naam uw schoonigheid zoo raakt
Dat, schoon gij schoonder waart, de zelve u leelijk maakt.
Koenerding.



Op het Verjaren van de Heer en Meester,
WILLEM de GROOT.

Wat scheelt ons ’t leven van de Princess
Die nimmermeer gerust en zijn,
Die naauw de Franschen uit den Rhinschen.
Het bier en kennen uit den wijn.
Laat haar verzadelooze borsten,
Na bloed van baren naasten dorsten.
Wij houden ’t met de vrolijkheid
Die noit een ander heeft verdroten,
En drinken de gezondigheid,
Van d’ aldergrootste van de Grooten,
Laat Vrankrijk met Kastilien vechten.
Laat Elvaas blijven daar het hoort,
Laat Londen zelf zijn tweespalt slechten;
Als ons maar ’t Zuiden en het Noord,
Als ons maar ’t Oosten en het Westen
Geopend blijft, om van den besten
Te halen, en met hand en mond,
[p. 592]
De glazen tegen een te stooten,
En drinken uit tot aan de grond,
Op d’ aldergrootste van de Grooten,
Laat vrij het Hof met zijn Suppoosten.
Krakkeelen om een Reglement,
Daar d’arme Boeren zich in troosten,
Wie weet waar noch het schil belend!
Want hoe zij ’t wegen, hoe zij ’t meten
’T moet uit de lengte of de breeten:
Men moet het krijgen daar men ’t vind.
De wijn moet in de glazen vloten,
Ter eeren van het jongste kind,
En nochtans grootste van de Grooten.
Wel hem dan die daar toe de reden,
Wel hem die daar de stof toegeeft:
God wil hem in geruste vrede
Behouden alzoo lang hij leeft:
God wil zijn kind’ren en de haren
Van alle tegenspoed bewaren:
En gunnen haar dat zij de naam.
Van ’t bloed waar uit zij zijn gesproten,
Behouden in haar oude Faam,
Dat is het rechte goed der Grooten.
P. D. Groot
Den 10 Februarij 1659.
[p. 593]



BLOED-BEULING van
MAXIMILIAAN TEELING,
Groote Bloed-beuling in Zeeland.

Meester Teeling had een grooten Bloed-beuling gegeten,
Heel vol gepropt van Apostelen en Propheten.
Maar doe zijn maag al dat vet niet kon verduwen,
Begost Meester afgrijsselijk te schijten en te spuwen.
Al de Zeeuwsche Teelingen uit hun poelen en slooten,
Quamen daar op al quakende aangestooten:
En speelden, slobber op, die zoo zuivere voesters;
O klokspijs, lekkerder dan Engelsche Oesters!
Wech Vrij-geesten, Harmianen, en Morsebellen:
Wij slabberen met Meester Teeling geen padde-vellen:
Geen pieren, geen alikruiken, noch zotte klauzen
Van versche Apostaten, of beschimmelde Pauzen
Maar Middelburgse saucijsen, en lekkere worsten,
In een reine ketel van onder en boven uitgeborsten.
Gij lichte Kapellanen, Roelanden, en Teulingen,
Smul bijgort met ons; dit zijn Leicestersche beulingen;
Geen duivels-brood, padde-stoelen, noch morssige kruimen;
Meester Teelings ketel behoeft niemand te schuimen:
Niemant kan zijn quijl noch snottebellen laken;
Want van zijn gelen ooker mag men kazen maken:
Ja al zat gantsch Portegaal verlegen hij kon het gerieven
Niet met bullen of prullen, maar zijn bezegelde brieven.
P.L.
[p. 594]



Op de vertaalde GOFFREDO,
van TORQUATO TASSO.

Neemt dan mijn wellust eens begin?
En is het deizende uur geboren,
Waar op ik Tassoos Zang-heldin
In ’t Nederlands zal zingen hooren
De brave Godefrooi, wel eer
In ’t Veld voor zijn gekruisten Heer?
Gevoel ik reeds het heilig zoet,
Waar meê die gadelooze Schrijver
Een ziel, die hem kan vatten, voed;
En zwelt mijn opgeparsten ijver
Noch driftig niet tot een geluit
Van Vreugd- en Zege-vaarzen uit?
O ja. Indien ik ooit mijn Pen,
Bezwangert van genegentheden,
Tot lof van groote Dichters, en
Vergode vriendschap heb versneden;
Zij vouge ’er nu gedienstig naa ’t
Bekende lof van mijn Torquaat.
Torquaatwiens penne met het Zwaard,
En Godefrides lauwerbladen
Zich wonderlijk verevenaart:
En maakt het moeijelijk te raden,
Wie van dien krijg meer lof verzelt,
[p. 595]
Die s’ eertijds voerde, of nu vertelt.
Al is die groote Vorst bij geen,
Ook groote vorsten t’zaam te noemen;
Torquaatis ook zoo ongemeen
In zoo een groote vorst te roemen
Dat eve zijn welsprekentheid
Zoo groot is, als zijn fier beleid.
Hij houd ons aan geen sufferij,
Of ongelooflijkheid gebonden,
Van lamme of zotte poëzij:
Hij paart de waarheid aan ’t doorgronden
Der wellust die ooit hooge Ziel
Tot onderhouding best geviel.
Wie zoukt door wijze dapperheid
Voor al Godvrugtig te regeren,
Een volk niet min door onderscheid
Van aarten ongelijk als klêren?
Hij mag zich hier gedragen an
Een veldheer, die ’t hem leeren kan.
Wie drijft een lust tot glorij aan
Door ’t bloedig ampt der Ridderschappen;
Rinaldo zal hem voren gaan:
Of volgt hij liever Maagdestappen;
Klorinde is hier, die maagt en mang
En spooren, en vervaren kan.
Wie eist een les van ware trou;
Hij zal s’in Odoardovinden,
En in zijn trouwe en dappre vrou:
Ook in Zophronij en Olinde, [p. 596]
Dat edel paar zoo trou als fier
Onscheidelijk tot in het vier.
Wie heeft vermaak in trage gunst
Van minzame herten t’ overwinnen,
Hier leertme vrijen na de kunst.
Zie hier, door wat voor slag van minnen
Erminia ’t volherden vind
Daar zij Tankredi mee verwint.
Wat oog is geerig, om een beeld
t’ Aanschouwen, daar van alle zijden
’t VoImaakzel der natuur in speelt;
Het ga zich weiden in Armide,
En schemere aan die Schoonheid, geen
Geboren mens, als haar gemeen.
Wenst iemand buiten zijn gevaar
Ervarentheid in oorlogs lagen;
Hij kan mijn Heldedichter naar
Het oordeel van Raimonde vragen;
Daar is een rijp vernuft, gespist
Op alle slag van oorlogslist.
Is ergens taai verstand belust
Te weten, wat in aardze dingen,
De helsse boosheid opgerust
Tot bijstand van ’er gunstelingen,
En ’t al onzettende gezag
Tot hulpe van zijn keur vermach;
Hij zie ’er Hidraotes macht,
Argante, Soliman, Ismene,
En ’t woedig op de been gebracht
[p. 597]
Gants Oosten onder Emirene,
Door duivelze ijver, voor de wet
Van haar beminden Mahomet:
Hij zie’er, tot verwijt der hell’
Met duizend benden aangespannen;
Godsheirgeleider Gabriël
De boosheid in’er afgrond bannen:
En door Goffredo, CHRISTUS held,
Egiptens standert neergeveld:
Hij zie ’er eindelijk, al wat
De wijze God, zoo lang te voren,
Tot vrijdom van zijn heil’ge stad,
Door Christe-vorsten had beschoren:
En wijte geen geluk, maar hem
’t Veroverde Jeruzalem.
Zoo vloeit mijn Tassos overvloed
Door wens en keur des meest beminden
Vermaaks van ijder eens gemoed.
Zoo kan m’ het al in Tasso vinden:
En al te wonder boven dien,
Volmaakt bij hem verhandeld zien.
Men reist’er, blijft’er, denkt en leest,
En stuift van onder op na boven,
Met d’overalverrukte geest,
Door hemelse, helsse, en vorsten hoven,
Door aarde, water, locht en vuur,
In ’t meest verborgen der natuur.
Men gruwt voor ’t geen hij gruwsaam noemt.
Men doemt de zonde, op zijn verfoeijen.
[p. 598]
Men lieft de schoonheid die hij roemt.
Zijn aandacht doet d’eerbieding groeijen,
Daar ijder kenbaar eert, en vreest
De Godheid, dieme bij hem leest.
Dan is zijn bouk, reets meer geen bouk,
Maar, in zijn wezentlijk bekoren,
Veel eer een levendig bezouk,
Van doen, bewegen, zien, en hooren,
En al de tocht begrepen in
’t Gevoelig waar van Ziel en zin.
Gij, o gelukkig vaderland
Van zoo een wonder aller tijden,
Is ’t wonder, zoo wij dat verstand
Gebonden aan een taal, benijden,
Bij u wel, maar misschien niet veel
Verstaan bij ’s werelds beste deel?
Toskane, noch geheel alleen
Italie kan toch Tassovatten
Zijn schoone Geest moet, algemeen
Mer ongemeener glorij pratten.
‘t Is Tassos glorij niet, waar van
‘t Gemeen-zijn iet vermind’ren kan,
Hoewel de schaarsheid dikwils doet
De prijs van kleinodjen verzwaren;
Uitstekende blijft altijd goed.
Men kan de stralen niet bewaren
Der Zon, die ijder is gemeen,
En nochtans waard bij ijder een.
Misgun ons dan niet een vermaak,
[p. 599]
Dat hem geen moeite doet vervelen,
Die aan zijn Landslui, in’er spraak,
Torquatos vruchten meê komt deelen;
Bedank veel eer den arrebeid,
Die dus uw Dichters eer verbreid.
Maar, groote Ziel, gij, zoo ’t u lust
Met noch iet werelds te bemoeijen;
Zie eens van boven, daar gij rust,
Uw eeuwige eer hier onder groeijen;
En vest, in dat oneindig schoon,
Noch deze Parel aan uw kroon.
’t Is niet genoug in ’s moeders taal.
Den prijs zijn borgers af te halen,
Een Dichters eer hangt t’eenemaal
Aan ’t oordeel van verscheide talen:
Daar Dullaarts ijver aangemaant
Door gunst, u reets den weg toe baant,
Zoo dan de Ziel van Gods Soldaat
Zich aan’er Heldendadezinger
Ooit plichtig dankbaar hooren laat;
Zoo dank hem mee, die niet geringer
Aan zijn vertalen uw verplicht,
Als gij Goffredo aan uw dicht.
L. JORDAAN.
[p. 600]



Op een Onchristelijk Harder.

Gelijk een pil met goud gemaakt,
Zeer lieflijk schijnt in ’t oog van hem,
Die nooit zijn krachten heeft gesmaakt,
Zoo is de heldre hemel-stem
Der Leeraars op den Predik-stoel,
In d’ooren van een oprecht hart,
‘t Geen nooit de nijd noch stond ten doel,
Of van haar pook getroffen werd.
De slang, dat loos voorzichtig dier,
Die flikker ’t met een gouden huit
In ’t glimp- en straal-rijk Zonne-vier;
Maar zoo een reizer komt door ’t kruid,
En treed hem bij geval op ’t lijf,
Strax zwelt zijn hals van enkle spijt,
En met zijn angel, scherp en stijf,
Tot weer-wraak bij hem ’t vleesch doorsnijd.
Daar zijn ’er veel (ik zeg niet al)
Die ons den weg na Kanaän
Wel wijzen, maar gelijk een bal
Om hoog gewurpen, weder van
De steilte neerwaarts rollen komt,
Zoo valt ook die vervuilde ziel,
Wiens harte schijnt zoo schoon vermomt,
Als of nooit vlek in purper viel.
Hoe zal het met die Harders gaan, [p. 601]
Die een trouwhartige om zijn plicht,
Heet liegen, en doet buiten staan,
En met een vuile smet beticht
Daar zelfs zijn hart aan schuldig is?
En schoon van and’ren overtuigt,
Dan noch zoo onverduldig is,
Dat hij niet voor de waarheid buigt;
Maar boos, hartnekkig en verstijft,
Van gramschap razende als verwoed,
Het Schaap uit Christus Schaapskooi drijft,
En weigert het zijn dierbaar bloed.
Verstaalde gruwel-eeuw, ach! ach!
Ik laat het oordeel aan die geen
Die in die schrikkelijke dag
Het al zal oordeelen met een
Pië.



Op de
Vorstelijke Afbeeldinge
Van den doorluchtigsten Vorst en Heere
JOANNES MAURITIUS,
Prince van Nassou, &c.
Geschildert, bij een geschikt en uitgegeven door Govaart Flink.

Qua patet orbis.
Omschaduwt MAURITS niet met wapens van zijn Vad’ren
En heerschappijen, een vergangelijke pracht,
Maar met de deugden, die in eenen held vergad’ren,
[p. 602]
Tot onderstant en rust van’t menschelijk geslacht,
In bei de werelden. Zoo zagen hem de Heeren
Noch onlangs aan de Main de kroon van Oostenrijk,
In Keurvorst Fredrix naam, hanthaven, en verweren,
Een scheitsman zette zoo veel ongelijks gelijk.
De Wijsheid kon een’ man tot eenen God verheffen.
Hij wist met minn’ en kracht haar keurwit recht te treffen.
I. v. Vondel.



LASTSMANS
OFFER-STRIJD,
Tusschen
PILADES en ORESTES:
Aan den Heer
REINIER VANDER WOLF.

Ofschoon, konstrijke Vander Wolf,
Vergetelheid de naam bedolf
Van dees beroemden Konstenaar,
Die heerlijk uitbeeld aan ’t altaar
De trouwe lijfstrijd, daar twee Vrinden
Elkand’ren tot de dood beminden:
Bedreventheid riep overluid,
De schikkunst brengt haar Meester uit,
Die, als hij zulk een toonstuk kleed,
Vernuft, en vlijt, en schat besteed,
Gelukkig, zinrijk, stout, en schrander:
Die lof komt Lastman en geen ander.
O Griexe Grijsheid, hier toe strekt
[p. 603]
Uw’ toestel, die zich kleed en dekt
Met diep geheim, en werkt en maalt
Op stof, daar maalkonst stof uit haalt;
Dees houdze, door penceel en verven,
Na zoo veel eeuwen, vrij van sterven.
Orestes, van de schrik geraakt
Voor ’s Moeders schim bebloed en naakt,
Om zich van zulk een vloek t’ ontslaan,
Trekt na de Taurische Diaan;
En Pilades verzelt zijn makker,
In plicht en vrindschap vlug en wakker.
De Koning Thoas, ’t zij het zij
Uit aangenome razernij
Van menschen-offer, schrik’lijk werk!
Of uit vermoeden dat haar Kerk
En Beeld belaagt wierd, heer die gasten
Als Tempelschenders aan te tasten:
En, mits zich zijn bedunken vest
Op snode diefstal van Orest,
Wil dat aan ’t Afgodinne-beeld
De droeve Orestes zij gekeeld,
Gekapt, gekorven om te branden:
O Godverwaten Offerhande!
Men ziet den toestel al bereid;
Een sleep die d’Afgodinne leid,
Met hoofden, die op staken staan,
Rondzom haar henen, en voor aan
De Priesters met kornet en pijpen:
Men zouw ’t gestel met handen grijpen.
[p. 604]
Hier cierd een wakkre Maagdenschaar,
Met bloemkrans en festoen, ’t altaar;
Het loofwerk leit als versch geplukt,
En bol van blad en ongedrukt:
Men staat om ’t offer uit te lezen,
Maar twijfelt wie Orest mag wezen.
Orest, op dat hij buiten blaam
Zijn vriend verschoon, meld zelf zijn naam;
Maar Pilades hier tegen aan,
Zoekt gij de schuld’ge? laat hem gaan;
Wat wil ik mijn misdrijf verbloemen,
Ik ben de man, mij moetmen doemen.
En met dit zeggen treed hij toe;
Om onverzaagt, en blij te moe,
Zijn vriend ten dienst, de schrik ten trots,
De slag t’ontfangen van een knodz’
Dien hij een lijfschut op ziet heffen,
De forssert mikt om wis te treffen:
Wien, eer zijn hand zich vallen laat,
Orest met ijver tegen staat,
Op dat hij zelf het vonnis lij:
Zijn vriend verwerpt die razernij;
Zoo ’t trouwens razernij mag heten,
Zijn halfvriend niet te goe te weten.
Hier zietm’ een nooit gehoorde strijd,
Waar van de nijd de roem benijd;
De nijd, die eerst genoegen nam
Waar twist ontstond, of onrust quam,
Nu kroptz’ en wroktz’, om dat zij keven,
[p. 605]
Die ’t nooit en deden van hun leven.
Hoe is ’t, o Lastman, u gelukt!
Hoe hebt gij alles uitgedrukt,
Gevoegt, verdeelt, de kunst geraakt,
En tot een weerga toegemaakt,
Van ’t heerlijk Offerwerk van Listren,
Dit Toonstuk der beroemde twistren.
Zoo ’t Vondel nu zijn zwang’re geest
(Die vroeg is op Ceilon geweest,
Èn Hulft betreurd’ in ’s doods-gevaar
(Eer ’t iemand wist, en ’t wierde waar;)
Zoo als ‘t hem voor Kolumbo griefde)
Te leenen tot dit werk geliefde;
Zoo stond dit Stuk, zoo wel als dat,
In meer dan goude lijst gevat:
Nu mag mijn flaauwe pen en stem
(Konstrijke Vander Wolf) en Hem,
En uw Taf’reel tot schaduw strekken;
Ik hoop zij zalze niet bevlekken.



Noch ten huize van gemelden Heer op de stervende
MARIA MAGDALENA,
Door geheel Italien bekent, onder den naam
LA MAGDALENA MORIBONDA.
Gedaan door Michiel Ange Carnjolo.

Ik sloeg mijn gretig’ oogen heen
Op konst, en stukken, onwaardeerlijk
[p. 606]
Van konst en prijs, en hoog en heerlijk;
Daar mij voor and’ren haast verscheen
De sterrevende Magdaleen.
De Sterrevend’, of reeds gestorven;
In welk een stand verschijntse hier?
In vollen glans, schoon zonder vier:
Ik zouw niet lichtlijk zeggen dorven,
Wat naam die stand ooit hebb’ verworven.
Het Veurhooft strak van ’t klamme sweet,
De Oogen hol en ingezonken,
De Wangen slentrig, en geslonken,
De Neus getrokken plat en breed,
Van ’t doodsche deluheid bekleed:
De Vingeren in een gevlochten,
De Lippen als geslage lood
Doen zeggen, Waarlijk, ach! z’is dood!
Men ziet geen zap de mond bevochten,
Die stijf staat in gewronge bochten.
Maar t’wijl men toeziet, komt een hik
Van binnen uit de boezem wellen,
Het gorgel-kolkje trekt op ’t zwellen
Der gorgel, om den jongsten snik;
Gevolgt van een gebroken blik.
Noch zietm’ haar hoop en Godsvertrouweni
Dwars door het doodsche foeli heen,
In ’t lichaam mat en afgestreên,
De heirbaan recht na boven houwen:
Valt hier het licht te sterk t’aanschouwen,
Daar straalt z’op sterker van na bij; [p. 607]
Welk is hier ’t naaste, dood of leven?
Ik dut, en durf geen uitspraak geven;
Dat diep penceel (vergeef het mij)
Is sterker dan de Poëzij.



Mede op d’Afbeelding van
KONING FILIPS de TWEEDE;
Door Titiaan.

Zoo toont ons Titiaan de Grootste der Filippen;
Die ’t bloed van Oostenrijk meld met zijn dikke lippen:
Dat diep gezicht verbergt een diep geheimen zin,
En vorscht gedachten naar, als door een verrekijker;
Dat bleeke wezen veinst: ’t zij wat hem d’Oostenrijker,
Of Neerland gaf, daar steekt een Spaansche troni in.



Noch op d’Afbeelding van de
ΡOEEΤ DANTES;
Door Sioto.

Hoe schijnt ‘er Dantes hier zoo simpel uit te zien?
Een kaal gerimpelt vel bemopt met muts en doeken:
Wie zouw hier hoog vernuft, en schrand’re herssens zoeken?
Of vond men hier de naam van ijd’le Dantmisschien?
Aanschouwer, ’t is altijd aan ’t uitzicht niet te raden
Wat dapp’re Wijsheid in haar boezem heeft geladen.
J. Oudaan.
[p. 608]



Vrije Zee-vaart
NAAR OOSTEN.

Sic cunctus pelagi cecidit fragor.
Nu slaat de vaart naar Oosten, open,
OBDAM bezegelt ’s lands verbond,
De Zweedsche zee-draak legt gekropen
Aan weerzij van den Orezont.
OBDAM doorhieuw hem met zijn sabel.
Het hoofd aan Kroonenburg hangt stijf
Gewoelt, gebonden met een kabel.
De slinger-staart en ’t achter-lijf
Ter komme in van Lantskroon gedreven,
En krimpende van bystre smart;
Gekorven, zonder hoop van leven,
Verlangen naar ’t gemiste hart:
Maar hart en vratige ingewanden,
Gezonken, volgen wind en stroom,
In Oost- en Noord-zee, langs de stranden.
De walvisch slikt het bloedig groom;
En Fredrik toont de kopre tanden,
Van ’t Poolsche vleesch en bloed noch vuil;
Van Perseus, d’eer van zeven Landen,
Euroop ten dienst, uit ’s monsters muil
En ijz’ren kakebeen geklonken.
Gansch Denemerken op de been,
[p. 609]
Van groote vreugd en blijschap dronken,
Haalt WASSENAAR, uit alle ste’en,
Al juichende in, den Salamander,
Die leven schepte in ’t zeedraaks vier.
Hofschilder Mander, volg den stander,
Volg rustig ’s konings Zeebanier,
En Hollands vlaggen: val aan ’t malen:
Helt WASSENAAR bestelt u stof,
Om met dien wapenroof te pralen,
Op Fredriksburg, dat fenixhof.
Zoo sta die zeestrijt voor elx oogen,
Zoo lang het zeelicht van OBDAM.
Den helschen nacht van nijd en logen
Beschamen zal, van stam tot stam.
Zoo kneust men Xerxes tirannije.
Daar lecht de vijfde monarchije.
J. van Vondel.



STAAT-WEKKER.
DISCITE IUSTITIAM MONITI.

Wat baten magazijnen, zwanger
Van al verslindend nood-geweer?
Wat mag het baten dat men langer
Met vlaggen van den leeuw braveer’,
Zoo ’t leeuwenhart begint te flauwen,
En voor ’t geloei van stieren zwicht?
Wat baten hem gebit, en klauwen,
Indien hij slaapt in zijnen plicht?
[p. 610]
Athene, sloop uw houte veste,
Geboort met macht van grofgeschut:
Geef Xerxes al uw recht ten beste:
Gereede voorraat is onnut,
Ten zy men ’t Zeerecht pass’ te paien.
Het donderkruit eischt vonk en vier.
De roode haan moet rustig kraien.
Op ’t zwaien van de bloedbanier,
Het roode paart met spooren noopen,
Den kam opsteken in dat perk.
Zoo sluit men ’t heiloos Zeeslot open:
Zoo valt geen Beer den Leeuw te sterk.
Aan wijs beleit zal ’t niet ontbreken,
Noch voorgang van ’s lands amiraal,
Dat ’s klaar aan WASSENAAR gebleken,
Die, als een zeerots van metaal,
Zich schrap zette in de barreningen
En ’t buldren van den noortorkaan,
Die gansch Europe wou bespringen,
De zeevaart in zijn boeien slaan.
Hoe queet zich Floriszoon, en Witte,
In ’t onweer van dat krijgsgevaar!
Hoe offerden zich in de hitte
Ons Deciën op ’t hoog altaar
Van Mars, hun vaderland ten goede,
Ten dienst van Hollands bontgenoot!
Hun vier verslond de waterroede.
Men eerze in beelden na hun dood.
Laat weiflaars en verraders beven
[p. 611]
Voor d’oorlogstucht, die kent geen bloed,
Ziet bloedverwanten aan noch neven.
Out Rome stond op dezen voet.
Wat baat het Brutus uit te houwen,
In klaren marmersteen zoo prat
Zijn streng gerecht en tucht t’ontvouwen?
Dat voorbeeld natreen sticht een stad,
Zoo brult de zee-leeuw van Venedig:
Daar lijd het oog des staats geen’ schimp.
Men ga in burgerzaaken zedig:
Hier gelt verbloemen, gunst, noch glimp.
Genadig zijn, is ongenade
In staats belang. Hij spaart geen bloed,
Die schelmen spaart. Men recht te spade,
Daar staat recht voortgang eischt en spoed.
Men prest hier niet: hier valt geen klagen.
Wie ’t lijf op prijs zet, moet het wagen.



Op d’afbeeldinge van den doorluchtigsten Zee-held.
H. JAKOB VAN WASSENAAR,
Vrijheere van Wassenaar, &c. Amiraal van Holland
en West-vriesland.

INVIDIAE CAPAX.
De goude balk in ’t blauwe veld,
De zilvre maan in ’t roode meld
De Burggraafschap, en Wassenaren;
Maar in de blauwe en roode baren,
Voor ’t vaderland en ’t algemeen,
[p. 612]
Recht door twee zee kasteelen heen,
Beschoten van twee gloende stranden,
De land- en zeepest uit te branden,
En met ’s lands sleutel, kruid, en lont
En zeekortou den Orezont
Ontsluiten, adelt hem rechtschapen.
Zoo kroont helt WASSENAAR zijn wapen.
J. v. Vondel.



HOOGMOED
Komt voor den Val.
ΟNTROUW
Loont zijnen Meester.
ZWEDEN
Leert Mores.
Een half vijf en twintig Klinkers.
I.
Toeëïgening aan deSTAD AMSTERDAM.

Stadt, vol van wonderen, de wereldt kan ’t niet vaaten.
Hoe zij heel in u, gij in heel de wereld zijt,
Ontfangt met gunst, ’t gedigt, op die uw’ welstand haaten,
Van die met u, end al de wereld zig verblijd:
Om ’t steuiten van den schrik der Noordsche onverlaten;
[p. 613]
Den jongen Attila en vrees van onsen tijd.
Hoe heerlik is de naam en ’t aanzien van de Staaten
Zoo verr’ de vlugge faam verbreit denNoordsen strijd!
De zaak,’t beleid, het hooft, de uitkomst is vol eeren.
Maar welk een deel hebt gij in desen raad en daad,
Het vierde part, het hart, de toevlugt van den Staat!
De wereld rust op u, en mag u niet ontbeeren,
Haar pakhuis, magazijn, schatkamer, arsenaal.
Als gij na wenschen bloeit, dan bloeit het altemaal.
II.



Aan den glorieuzen Koning
FREDERIK de DERDE.

Gelukkig Vorst, door uwe ongelukken,
Een hemels licht breekt uit van uwe Kroon.
De schelmerij van ’s vijands booze stukken
Verheft uw’ deugd veel hooger als uw’ throon.
Den fieren Beer gaat voor uw scepter bukken,
De ontrouw’ brengt hem t’huis verdiende loon,
Gij gaat de eer van zijn triumphen plukken;
Uw’ Zaken staan door Godsbestiering schoon.
Zijn werken zijn ’t daar op gij hebt te roemen.
Gij voelt zijn gunst, uw vijand voelt zijn hand:
Nu eene Stad meer is als ’t gantsche land.
’t Begin van haar belegring moogt gij noemen
’t Begin van heil: doe staafde kloek beleit
Uw eer, uw kroon, uw throon, uw majesteit.
[p. 614]
III.



Aan mijn Heeren de
STATEN.

Grootmogend lichaam der verdrukten toeverzicht,
Door wondren vrij, en tot een vrijheids burgt gesticht;
In ’t noorden schijnt een zon door uwe Batavieren,
Ik zie een godlijk lich bestralen uw’ banieren.
De dwingland van de ooft, hij vlucht voor u, hij zwigt.
Europes machten te beteuglen in ’t gewicht;
Dat is de plicht, den roem, het wit van uw’ bestieren.
Als gij victorij vecht, mach al de wereld vieren.
Uw’ borger voordeel is de algemeine baat,
O Zegenrijke grond van uw’ beroemde staat.
Uw’ macht is niet als om te weren en te troosten;
Maar geen zoo schoonen kans, en geen zoo grooten dach;
Als doe uw’ vloot bevocht op Zweden nieuw ontzag:
Een vrede in Christenrijk, de vrijheid in het oosten.
IV.



Aan ’t edele paar steden,
DANTZIG en KOPPENHAGEN.

Hoog loflijk paar, de kroon van Oostlands Steden;
Gelijk een rots zoo stond gij tegens Zweden:
Te steuiten zijn verborgen tijrannij.
Uw trouwe maakt twee Koninkrijken vrij.
Hoe hoog zult gij op dezen luister treden!
Zal ’t uwent zijn als in den lusthof Eden.
Verheuge zich uw’ eedle borgerij,
[p. 615]
Den hemel is met Zegen op uw’ zij.
Uw’ vijand barst van spijt en leed, verlaten
Van God, zijn ongerechtige geluk;
Heeft hij nu ook geen vrienden in den druk.
Zoo ga het al die grondelooze vraten.
Maar God verhoge uw’ poorten, Zalig paar,
Geheiligt en beveiligt door ’t gevaar.
V.



Aan den recht edelen Heer
JAKOB VAN WASSENAAR.
ADMIRAAL.

Doorluchtig hoofd, die waardig zijt bevonden
Den oorlog Gods te voeren voor zijn eer.
Hoe zegenen uw’ deugd ontelbre monden,
Benepen in de klaauwen van den Beer!
Hij hadd’ bijna twee Koningen verslonden:
Met eene slach wierpt gij zijn hoop om veer.
Gij queet u als een held van God gezonden,
Geen Zeevoogd deed zoo veel, of gij noch meer.
Europe was in last, gantsch Oostland beefde,
Gij vogt d’oostzee, gij vocht gants Oostland vrij,
Geen Ridder ooit zoo ridderlijk als gij.
Ofschoon de zee, den brand, de vijand streefde
Dik om, en in u, u uw volk verliet:
Gij bleeft u bij, verliet u zelven niet.
[p. 616]



Van en aan den onvertsaagden Held en Vice-Admiraal.
WITTE WITTENS ZOON.
Onsterfelijker Gedachtenisse.

In ’t dikste van de Noordsche oorlogs buijen,
Daar vier, en vlam, en scherp als hagel viel,
Ging Wittenszoongelijk een blixem kruijen,
Stiet op een vloot van kraken eene kiel.
Hoe zal de Maas zijn vromicheid beluijen!
Verlaten van den trouweloozen fiel,
Bestreen, bezet benoorden en bezuijen,
Op offerde hij ’t Vaderland zijn Ziel.
Ha trouw soldaat! gij hebt te duur de logen,
En schelmsche tong uw’s lasteraars gesnoert;
Uw’ dapperheid heeft u te verr’ vervoert:
Maar met uw’ wil; gij houd u niet bedrogen.
Den trotsen Zweed, bij uw’ geheugnis, beeft;
En wie daar sterft voor ’t Vaderland, die leeft.
VII.



Aan wijlen den manhaften onsterffelijken Held
PIETER FLORISSEN:
VICE ADMIRAAL.

Doe Gods gerechte toorn bezocht de Noorderzonden,
Door volk, dat lang al leeft bij d’ongerechtigheid,
Gewoon zijn winst te doen met breken van verbonden;
En Frederik te land’ en water was beleid;
[p. 617]
De volkeren om d’ ooft in bange vreeze stonden:
Most Holland op; ’s was tijd; daar wierd een Vloot bereid:
De vrijheid van die Zeen en Landen ongeschonden
Te schutten voor geweld, was Christelijk bescheid.
Uw’ vromigheid en was in Holland niet verholen,
Dus wierd u ’t derde part dies grooten werks bevolen.
Hoe dat gij wonder deed, en joegt, en sloegt, en schoot,
Daar kan uw’ schip, uw’ schâ, uw’ bloed bescheid van geven.
De zee bleef onze, en wij floreren door uw’ leven:
Maar gij, ô Floriszooon, floreert door uwe dood.
VIII.



Van de drie
ADMIRAALEN.
En onze neefjens, dood-eters.

Drie helden trokken ’t Zee om monsters te bevechten
En ’t Noorder oorlog door de sne vant staal te slechten
Elk was een feste part van haar geheele vloot.
Die ’t hooft van drien was vogt zich vrij, de andre doot:
Doch Zweeden op de vlugt, verraan door valse knechten
Om ’t bloedig Zeegeschil niet op een dag te rechten
Ha neefjes, jonkertjes, uit malle moertjes schoot
Gequeekt met laffe melk, en dertel witte brood,
Schijtvalken, bloets, poltrons, honsfotten, blooje loeren,
Verkochte schelmen, guits, schandbrokken, vuige hoeren;
Kont gij uw’ Admiraals zien moorden stil aan lij?
Wech met een voet in ’t gat voor schelm, hang op te droogen;
Wie schreumt of faalt te gaan ’s lands vijand onder d’oogen.
Die ’t geld, niet ’s land, dient; dient ook ree de schelmerij.
[p. 618]
IX.



Van en tot de Krijgslui uit Zweden.

’T Meineedig Zweden trekt ten krijge om land te roven:
’t Heeft wel gekregen en ’t begeert noch vele meer,
Gods gramschap is aan brand in ’t Oosten als een oven,
En stort den zondaar, door een grooter zondaar, neêr.
Maar eindlijk moet nu ook den Zweed aan God gelooven.
Hem treft de laatste beurt, en ’t geld den noordschen beer.
Die zoete Jezus preekt nu langer geenen dooven,
De Heere Zebaöth gaat ijv’ren voor zijn eer.
Vervloekte vijanden van vrede, God verachters,
Bontbrekers, land- en lui-verdervers, menschen-slachters;
Ziet daar, de wraak aan boord, om al ’t geroofde goed,
’t Geplengde kersten bloed, ’t verwoesten van veel landen,
Uw’ trouweloos geweld te eisschen van uw’ handen.
Ziet toe, ziet toe, ziet toe, gij Princen, wat gij doet!
X.



Aan en van den Zweed.

Hoe ’t vreedzaam volk, dat nooit deed iemand ongelijk
De borstweer, ’t bollewerk, de schuur van Christenrijk,
Berooft, verwoest, verbrand, vernielt zij zonder reden;
Wie dat wil zien, die zie het manifest van Zweden.
Maar Denemark door vreê verraden, vijandlijk
Besprongen, waagt van noch veel schandelijker blijk,
Der Zweedsche gruwelen en ongerechtigheden.
De wereld vloekt, en God bezoekt de valsche eeden.
Hoe haast verkeert de kans en spot met uw gewin,
Gij heiloos logenaar en moorder van ’t begin,
Gekroonde droes en beul om volkeren te plagen!
[p. 619]
Twee rijken konden uw geweld niet wederstaan,
Nu kan maar eene stad uw’ heijerkrachten slaan.
Gij breekt uw woord, ontzag, en kop aan Koppenhagen.
XI.



Van Koning Karel en zijn Wapen.

Hoe fraai zoud’ doch mijn wapen passen
Aan ’t nieuwe raadhuis t’ Amsterdam:
Zei Karel, doe zijn tij ging wassen,
Hij ’t eene rijk na ’t ander nam,
Maar doe Obdam hem quam verrassen,
Dien Ridder uit den oudsten stam,
En ruimen deed de Noordsche plassen,
Dat wilde beeren wierden tam:
Waar paste doe doch ’t gelewapen,
Van die de wereld was te kloek;
Was ’t niet aan ’t raad-huis van den broek?
Dat komt van ’t rooven en van ’t rapen.
Hij koom weer t’ Amsterdam te gast.
Daar is ’t dat nu zijn wapen past.
XII.



Aan den Winter-Koning.

Een Koninkrijk en kond uw’ heerschsucht niet vernoegen:
Gij kreegt zeer haast en na een tweede in uw’ gewelt.
’t Gelukt u, en ’t mislukt, geslagene die sloegen.
In een jaar werd gij op en van den troon gesteld.
Uw’ hart voeld evenwel in trouwbreuk noch geen wroegen:
Een nieuwe kans verschijnt aan ’t water van de held.
[p. 620]
Daar weer met Rozen en met Lelijen aan ’t ploegen.
Gij hebt verraat te baat, gij wint uw’ moetwil zwelt,
Is nu der Zweden God, zoo spreekt gij tot uw’ vader,
Doe ’t ijs droeg over Zee uw’ Legers, niet met Mij?
Maar doe u Wassenaar quam in uw’ voordeel bij,
Niet listig, onverwacht, en trouwloos, als verrader,
En leerde uw’ hoogmoed hoe dat God te vreezen zij.
Doe was der Zweden God, ô Karel, bet met dij.
XIII.



Aan Koning Karel, van de Balance-makers:
Zoo noemt hij de Staten.

Ziet daar hoovaardig prins, Balancemakers komen,
Om van gerechtigheid de schaal te houden recht.
Gij, Meester, zoud haar dat verleeren; maar uw’ dromen
Van Noordsche Monarchij bevallen haar te slecht.
Of meindij datze u, met uw’ barbaren schromen?
O neen, met God, u komt aan boord haar meester knecht,
Hoe leert gij mores, en uw’ fiere trots betomen,
Hoe vlucht uw’ vloot, hoe stuift uw schipper van de plecht.
Een stout soldaat is lang noch geen voorzichtig Koning:
’t Wel wegen van zijn recht en kracht is ’t altemaal.
Gij, met uw’ luk, werd licht bevonden op de schaal.
Pak op, pak op, verkruit weer in uw’ noordsche woning.
Uw’ gierigheid verslond die rijken met de Zeën.
Balancemakers dankt, houd gij ’er van drie een.
Ian Neef.
Allemans vriend.
Schelmen viand.
[p. 621]



LAURIER-KRANS
Voor den Hoog-edelen Manhaften Heere, Heer
JAKOB VAN W ASSENAAR
Baron van Wassenaar, Heer van Opdam &c.
Admiraal van Holland en West-Vriesland &c.

De Zweedsche Leeuw had nu zijn klaauwen al geslagen
In ’t hert van Frederik, en greep hem na zijn Kroon:
Had haren Burg al in, en ’t gold nu Koppenhagen;
Dat dreigd’ hem met den val van zijn geheele Troon.
De stoute Karel zag zijn Monarchij geboren
Ten naasten bij, en Belt en Oostzee in zijn hand,
Van waar hij ’t alles zou na zijne stem doen hooren
Als een geweldig Heer te water en te land:
Wanneer de Leeuw ontwaakt die in de Nederlanden
Het zwaard en pijlen voert, en roept, Hollanders, op,
Te scheep, te scheep, en legt den Zweedschen Leeuw aan banden
Eer hij daar meester werd’ en u die stromen stopp’.
Wilt gij uw handeling, wilt gij uw geld bewaren
Dat men tot onderstand des Deenschen Konings zond
Zoo moet gij hier van daan na Denemerk gaan varen
En voeren met u mee de Sleutel van de Zonț.
De Zweedsche Koning heeft de Burgen en Kasteelen
En laat zijn tanden zien aan d’een’ en d’andre kant,
Van waar hij het Kanon kan over ’t vlak doen speelen:
Daar toe heeft hij een vloot, die machtig is gemant.
Dees houd haar tusschen tween, daar niet is deur te raken
Als met geweld en meer als Koninklijke macht,
Die binnen wezen wil moet zelfs een gat gaan maken
Om Fredrik bij te staan, die uwe hulp verwacht.
Men mant op dit geroep een Vloot van Oorlogsschepen,
Rust haar van alles uit, maakt groote fluiten ree
[p. 622]
Om ’t voetvolk hier van daan na Denemark te slepen
Dat men tot bijstand zond den Koning over zee.
Die onder het beleid van Wassenaar geraken
Al ‘t zamen voor de Zont, daar Wrangel met zijn vloot
Zich zelven had gezet, om op ons komst te waken
En met zijn gantsche macht de pas en engte sloot.
De Vloten, bei getroost voor Heer en eer te strijden,
Geraken aan den dans, en ’t gaat ’er op een slaan;
Een bloedig zeegevecht ontstaat ten wederzijden,
Dat met de nederlaag der Zweden is vergaan.
Daar Hollands Admiraal een proefstuk heeft gegeven
Van order, van beleid, van eigen dapperheid,
Die als een moedig Held ontzag gevaar noch leven
En toonde dat het al niet in een pikbroek leit,
Als hij twee uuren lang met d’alderkloekste schepen
Der Zweden sloeg alleen, en gaf zoo dapper vonk
En uit zijn vinnig Schut zoo grouwelijke nepen
Dat een, en een, van haar niet verre van hem zonk,
Tot dat hij eintelijk uit die hem dus benarden
Zich redde, schoon dat hij zijn boeg zag in de vlam,
En zes voet waters had en wand en zeil’ in flarden,
En datter niemand was die hem te hulpe quam.
Hoe heeft de Nijd gezocht dien Heer verdacht te maken:
Hoe heeft zij buiten rêen zijn eer en naam bevuilt,
Die in haar schulp nu kruipt, en met beschaamde kaken
Om niet gezien te zijn in ’t duister zit en schuilt:
Liefhebbers van den Staat, rechtschape Batavieren,
Indien de deugd met recht in iemand werd gekroont,
Zoo vlecht voor Wassenaar een Eerkrans van Laurieren:
Zijn weldoen werde nooit met achterklap geloont.
Zoo moete steeds zijn naam door goede diensten wassen!
Zoo groei en bloei zijn lof! zoo hebbe ’t Vaderland
Veel zegens onder hem in Nereus zoute plassen!
Zoo legg’ hij voorts den Leeuw van Zweden aan den band!
I. Westerbaan.
[p. 623]



Verloste Frederik.
O vatum ignarae mentes!

Zoo heeft dan FREDERIK zijn Kroon noch niet verloren!
Zoo was zijn ondergang door ’t noodlot niet beschoren!
Het eeuwig Wezen, ’t geen den diepen Afgrond peilt
Van al ’t verborgen, toont dat KAREL heeft gefeilt
En schand’lijk zich vertast, geen tijden konnen gissen,
En dat het blind geluk de Koningen doet missen,
Gekroonde Quaker, dien het streelende geval
Verleid, verblind, verstrikt, en eind’lijk brengt ten val.
De Leeuw, die FREDRIKS ramp en onverwachte plagen
Van verre had betreurt, onmachtig om te dragen,
’t Geen tegen recht, en trouw, en duur gestaafden eed,
Zijn trouwe Bontgenoot zoo ongelukkig leed;
Die grimt, bereid in ijl een Vloot bemande Kielen,
Om KAREL, nu gereed Europe te vernielen
Al lang ten prooi gedoemt, kloekmoedig ’t hoofd te bien,
En aan den Noordschen Beer zijn tanden te doen zien.
Obdam, d’oprechte Telg van d’oude Batavieren,
Bequaam om ook aan Land ’t gemeene schip te stieren,
Bestijgt zijn Waterleeuw, en worst’lend tegen wind
En stroom, genaakt de streek daar hij den Roover vind
Hooghartig op zijn beuit, een kostle prijs van ’t stroopen.
Mijn fiere Leeuw, die alles durft behalven loopen,
Streele hier den Beer, en maakt in spijt van bitse Nijd,
Dat Konig FREDERIK niet ongewroken lijd.
Hier kan den Ridder nu de stof van glorij vinden,
Ten trots van Vijand en vijandelijke Vrinden.
En ofschoon al de Le’en hem weigeren hun plicht,
Het eed’le hert, ’t geen geen gekroonde Kaper zwicht.
Hoe onversaagt, dat komt de dolheid zelfs bespringen,
[p. 624]
Den Roover steuiten, en met hem de lasteringen:
Hier boet hij nu ’t verlet van averechtse Wind,
Van Buijen, daar hij al de Noordsche Buijen bind.
Benijders vlecht zijn Hoofd met onverwelkb’re Kranssen,
Zoo duur gekocht, door zoo vervarelijke kanssen,
Zoo ridderlijk gewaagt. Het donderend Metaal,
Dat bromt mijn Ridder uit voor Hollands Admiraal.
De dapp’re Wit,gezint door spijt, door leet, door haat
Te streven tot den top van eer, en voor de Staat
Getroost te sterven, om gelijk te triumferen,
De dood te tarten, en de wanhoop te braveren,
Die sneuvelt; maar gelijk een eerelijk Soldaat,
Die teffens ’t Leven en zijn Wassenaarverlaat.
Verlaat? Ach neen! ik mis: maar trouweloos verlaten
Van die, die Dapperheid, in Vriend, en Vijand haten.
O forss’ en trouwe Wit, dit roep’ den Batavier,
Dit schrijt hij op uw Graf; Hier leit hij, die noch Vier
Noch Staal, noch lood ontzag, die liever had te sneven,
Beklaagt te sterven, als aan Landbenijd te leven.
De brave Floriszoon, die stervende verwon,
Ziet hier, met Bruinzevelt, zijn allerlaatste Zon
Dicht bij zijn Wassenaar, en weinig dien het braken
Van’t doodelijk Metaal, noch moe’, noch laf kon maken,
t’Wijl and’ren ver van ’t vuur, en buiten reik van ’t Lood,
De Bast verdienen, en een eerelooze Dood.
O God! die van om hoog het grouwelijke moorden
Beschouwt, in ’t Westen, dan in ’t Zuiden, nu in ’t Noorden,
In ’t Oosten, over al (geen zoo gelukkig Land
Daar niet geplondert word, gerooft, geblaakt, gebrand)
Laat ons doch, die den naam van Uwen Zone dragen,
De Kruisnaam van het Lam, elkanderen niet plagen,
Niet brijss’len zonder end: Vermorw het harde Hert
Der onvernoegde, dien het innerlijke smert
Te hooren; Dat is mijn, dit uw; dien nooit verlegen
Om recht, de maat van ’t recht de maat is van hun degen.
[p. 625]
Besnoei hen, laat hen zien dat maar een vuist vol wind
’t Genot van ’t woeden is, en dat zij stekeblind,
Slechts om een zotte waan, en kitt’ling der gedachten,
De Wereld schudden doen, den Hemel zelfs verachten;
Maak hen, heilrijke God, het weerloos Lam gelijk,
En geef de Wereld vre’; ’t voorteiken van uw Rijk.
A.P.



Zweedze Balans,
in de ZΟNT.

Den Noordzen Beer klom uit zijn Moordkuil op
En wijds en zijds ter Werelt ingelaten;
Met Goed en Bloed van overvalle Staten,
Vulde al een wijl den hongerigen rop.
Zijn razernij, onstutbaar als een vloed,
Die van de sneeuw of regen opgezwollen,
Geweldig komt haar Oevers overrollen,
En al verzwelgt wat hare drift ontmoet;
Verzwolg alzoo gering, in haren loop,
De Macht van verr’ en nagelege Vorsten:
En smeet zoo wel die haar verwachten dorsten,
Als die t’ontvluchten zochten, over hoop.
De buigzaamheid van den verrasten Deen,
Kon even veel dien harden borst bewegen,
Als d’hevigheid der Poolse bijl en degen:
Zy stiet gelijks door d’een en d’ander been.
Dus zwol allengs zijn balg, die onverzaad,
[p. 626]
Tot barstens toe moordadig vol geschonken,
Hem door de damp van groote voorspoed dronken,
Dreef buiten spoor van alle zorg en raad:
En dertel op zijn eige krachten joug
In ’t blinde nadeel van zijn eigen beste:
Daar bij voor hem verachte en hoonde in ’t leste,
De eer van al wat Staf of Scepter droeg.
De groote God (die wel de schelmerij
Gebruikt, maar nimmer zich die laat behagen)
Werpt zoo doorgaans, ten einde van zijn plagen,
De Roe’ in ’t vier van sterker Heerschappij.
O Karel, ziet gij niet hoe onvernoegt,
Des Werelds beste deel uw Schelmerijen.
Vervloekt, en om die langer niet te lijen,
Heel Holland reeds de Zee met Kielen ploegt?
Neen; neen: Dat oog, dat door het dikke rond
Des Aardrijks heen voorheen had konnen dringen,
Ziet hier, verzwakt door ’s harssens duizelingen,
Niet buiten streek van zijnen Horizont.
Daar blijft hij pal; en Meester door geweld,
Vertreed alreeds het billig balanceren,
Aan ’t Noordse best bij gunst der Hollandse Heeren,
Al over ’t eeuw den Deen en Zweed gestelt.
Hoe! zeit hij, zouw een handvol Volks ’t gebied,
Zoo ver van honk, voor een verwonnen Koning
Handhaven, en alleen mijn dubble Krooning
Beletten? Neen. O neen, dat lijd hij niet
Die grooter nooit ontzien heeft, maar gevelt.
Balancemakers gaat, plaagt Portugijzen;
[p. 627]
Maar dat u vrij het hair van schrik doe rijzen;
De Noordse God van d’Oost- en Wester Belt.
Of, zoo gij zoo verwaand halsterrig zijt;
(Dat nimmer Mens gelooven kan) wij zweren
U dat Balance-maken te verleeren:
Komt hangt u schaal aan ’t wagen van een strijd.
Dus pocht hij; en zie daar met een de Macht
Van ’t moedig Holland, op de stille baren
Der enge Zont, in zijn gezicht vergaren;
Met een gevolg der vreesselijkste nacht,
Die ooit door rook den Mens den dag benam.
Het licht ging schuil van boven, en van onder
Blaakte heel de Zee door ’t blixemend gedonder,
Ontsteken aan een stâge zwavelvlam.
De Dood, schoorvoetende van boord tot boord,
Doorvloog alom kajuiten, plechten, Schanssen:
En met de Deugd verzelt, gaf eerekranssen
Aan deze, aan die een lang verdiende moord.
Toe zag de Pochcher eerst, nemaar te laat,
Dat haar zijn hoogmoed niet gering vergiste
Als zij welwetende quanzuis niet wiste
Hoe zeker de balans van Holland gaat.
‘t Waarachtig Hollands bloed van Wassenaar?
CIVILIS bloed, altoos de zuil der Staten,
Gaf hem; schoon door ontaarde snoo verlaten,
Daar af alleen de blijken al te klaar.
De dap’re moed van dezen Batavier
Woug daar alleen zoo veel als zeven Zweden:
Het Goud van zijne Deugd won; tegenreden,
[p. 628]
Noch meer aanwicht als zuiverheid in ’t vier
En zoo verdween bij ’t bloedig wagen (ook
Naar dat met eer, O forsse en brave zielen,
De zwaarten van uw armen ons ontvielen)
Die wreede Snorkert in zijn eige rook:
Zijn snoode macht en ging alleen niet licht
Gelijkerhand op d’eerste ruk na boven:
Maar ruimde voorts ter Schalen uit gestoven,
De gantze waag voor ‘t Hollands overwicht.
Is ’t nu niet wel gewaagt, geballanceert,
En om het wit van ongebonde wenssen
Door puin en bloed van zoo veel Steen en Menschen
Gods jammerlijk heel Noorden omgekeert?
Gij staat verzet: en denkt en wederdenkt
Vast, Karel, hoe het mogelijk kan wezen
Dat u, die God noch Mensch en scheent te vrezen,
Den voet zelfs door versmade hier ommeswenkt:
Maar ziet gij niet (hoewel een Hollands hert
Noit wreede Zweed noch wreeder zouw ontloopen)
Dat eens ’t getij der Roovers moet verloopen;
En dat Gods Hand hier waarlijk onder werd
Gevonden? ja. de God der billikheid
Had al een wijl ’t geschrei van weeuw en weezen,
Door uw baldaad geworden, opgelezen,
En dat tot zijn believen weg geleid,
Hij had ’er ook de Landen, die voorheen
Uw dolheid onrechtvaardiglijk ontrukte
Den Vorsten, die gij tegen eed verdrukte,
Vergaart, vooral den zeer verraden Deen,
[p. 629]
Dat groot bewijs van uwe Tijrannij
En Godvergetentheid: maar boven dezen
(Om dat uw maat toch boorde vol zou wezen)
Vougde hij ‘r de Vorst en ’t Rijk van Koerland bij.
En dien vergaarden Schat van gramschap bond
Hij voorts te zaam: en wierp ’er uit den hoogen
Voorzienig, daar wij onze krachten wogen,
In ’t naauw van de verongelijkte Zont.
Dat wichtig pakkoos daadlijk zij: en viel,
Als billijk was, uw woesten hoogmoed tegen,
En Holland mee, daar flox zoo grooten zege
Verkregen wierd, met missen van een kiel.
Merk dit vrij aan en zie het met verdriet:
En, na den val van uw ontzien vermogen,
Ruk endelijk de schellen van uw oogen;
En vest ‘er op uw Staatzucht langer niet:
Maar op de wraak die God uw reeds beschaft:
En smelt dan voorts uw gantze Koperkuilen
Tot Klokken om een boosheid te behuilen,
Zoo lang verdoemd, en eindelijk gestraft.
Ons Holland van de kouw de wereldtot
De warme, zal de Vorsten ondertusschen
Met ijver zien de handen komen kussen,
Die zoo een Beer weer dreven na zijn kot.
Uit het gelukkig Eiland.
[p. 630]



Zweedschen Hoogmoed gebroken:
Op het
ZEE-TREFFEN
Der Zweedsch’ en Hollandsche
VLOTEN IN DE ZONT.

In Furias ignemque ruunt.
D’onwrikbre Noordstar, groote Beer,
Die ’t Noorden als een toorts verlichte,
Daar elk Hoogbootsman koers na richte,
Is zonder glans, en straalt niet meer:
Hoe komt hij dus van bloed beslagen?
Van smook bezwalkt? zoo haast het glas
Van Gods geduld verlopen was
Begon het anders op te dagen.
Die Sterke die het stuur bewaart,
Daar hij gezeten in den hogen,
’t Heelal beweegt, zelfs onbewogen,
Słoeg ’t eeuwig opzicht eens op d’aard:
Daar zag hij hoe begruist, bekreten,
Getrappeld in haar eigen bloed,
De Landstreek zit, die zoo verwoed
Noch na de naam zijn Zoons wil heten:
Daar sloeg hij nu de zuchten ga
Van veel’ ontsprongen uit benauwen
Voor ‘t rijdend loch der Beerenklauwen
[p. 631]
Zijns and’ren geessels Attila:
Die zoo veel Landen zett’ in kolen;
Diens hoogmoed Assurs spoor bestapt,
Wen hij op ’t hert en aanzicht trapt
Zijne aangevochte Neef van Polen;
Toen hij aanmachtig afgestreen
Van Muskovijt, Kosak, en Tater,
Gezonken tot de mond in ’t water,
Meer niet te dragen machtig scheen:
Hier valt hij in, en graaflt, en schravelt;
Een held op een verwonnen Man;
Maar ’t wijl een Ander, als hij kan
Ook zijn getij niet t’ onrecht kavelt,
En reden eischt van d’overmoed,
Bijt hij van wrevel op de lippen
Om dat een Kroon hem wil onslippen
Door zulk een dooren in de voet:
Hij zwelt van wraak, en rukt te rugge
Ziet jaarzaizoen, onveilge baan,
Geweld, noch gapend’afgrond aan;
Het ijs verstrekt zijn legerbrugge,
Die scheen van God hem zelfs geleid;
Maar dacht niet eens dat Gods genade
Zijn dolheid, datse zich berade,
Vast afwacht in langkmoedigheid.
’t Gelukt hem dat langs ijs en stroomen
Hij landen krijgt in zijn gewoud:
En des hoogmoedig trots en stout,
Wil tot verdrag noch vredekomen. [p. 632]
Al veinst hij ’t, ’t geen zich elk verbeeld;
Ja tot geen vrede, noch geen reden,
Terwijl hij met zijn woord en eeden,
Gelijk een kind met koren, speelt:
En vast besprongen van twee tochten
Uitvluchten nast’lend ’t volk op knaagt,
En op het voordeel wikt en waagt
Of niet de Rijkskeur dien bevochten:
Tot dat hij (even als een vloed,
Die boog en stander dringt te mortel,
De boomen omspoelt met de wortel,
Bergkillen graaft, en van haar voet
De rotsen rukt, en tilt de zarken)
Weer valt, en slaat (als op het steil
Van ’s Noodlots afgepaste peil)
De klaauw in ’t hart van Denemarken;
Om ’t in te zwelgen met een schok:
Maar ’t valt hem, eer hij zich begrave
En beuk en storm op Koppenhave,
En Kroonenburg, te harden brok.
De Vorst van Koerland ondertusschen,
Dię zich, om ’t onweer dat hij zag,
Op trouw verlaat, om met verdrag
Een onverdiende wrok te kussen,
Valt met zijn al te onnooz’le Vrouw,
En weerloos kroost, en ongeboorne,
En ’t Rijke Mittau, in de hoornen
Een ’s schrikdiers zonder woord of trouw;
En moet als and’ren meê genieten
[p. 633]
Een bitt’ren zwelg uit zulk een glas:
De gruw’len hangen waterpas,
Zoo datze God en mensch verdrieten:
Want zwalptenz’ over zulk een boord;
Zij zouden ’t half verstuikt Europe
Gelijk een zundvloed overlopen
Met plondering, en vuur, en moord:
Dit raakten ’t moedig hart der Staten,
Om ’t quaad te toomen, datz’ haar Vloot
Tot bijstand van haar Bondgenoot
En ’t recht der volken, mannen laten.
Dit raakte God, maar zoo, dat hij
De booz’ alheen nood tot bekeering,
Des zend hij wind en weer tot wering
Van ’t vroeger mensch’lijk voor-getij.
Hier kan de Vloot geen open vinden:
Den Admiraal spreekt sterk en stijf
Elk overhoofd een hert in ’t lijf,
En worstelt vast met weer en winden:
Nu buiten gaats, en onder zeil,
En tot op ’t Lappe-zand gedreven,
Terwijl de wind hem wil begeven,
Zet weêr de woed in vollen peil:
Op dat lafhartig wank noch gijpe
’s LandsVrijdom, ’t onwaardeerlijkst goet,
Geacht bij ’t oprecht Hollands bloed,
Dat niemant beter kan begrijpen
Dan d’Eed’le Tronk van Wassenaar,
(Gesproten uit Civilis lende,
[p. 634]
Zoo meld de vrucht den boom in ’t ende:)
Die in het heetst’ van ’t Zeegevaar,
Heer van Obdam, den degen gorde;
Een naam die Holland overklonk,
Nu Wassenaar,en meer dan Tronk,
Als Heer en Stamheer zelf geworden,
Door d’ aanwas dezer Heerlijkheid.
Verschoonme, ô Held, die met u stappe,
En spraak derf houden op de Lappe,
Daar uw geduld goê wind verbeid.
De menschen, spoorloos van verlangen,
Treen in Gods oordeel; onverstand
Komt boven, morrend’ overhand,
Waar toe dees zeetocht aangevangen?
’t Is God (dus leit haar oordeel vlak)
Die nu de Vloot geen gunst wil dragen
Hier keert hij z’ achter ’t rif van Schagen,
Daar in het Amelandsche rak:
Maar denkje niet, ô onberaden,
Dat ’t wijl Gods goedheid boet verbeid.
Met eene zijn rechtvaardigheid
De straf te zwaarder op kan laden?
En dat hij met een loode hand
De zachte gang der wolle voeten
(Wee dieze treft!) veellicht zal boeten,
Volhard hij in ’t verstoktverstand.
Hier staanze nu, schier evenmachtig,
Terwijl de Zweed geen zeilen licht,
Elkand’re vinnig in ’t gezicht
[p. 635]
Als waterklippen, meer dan tachtig:
Of wilt gij met gelaarsden voet
Op starren, wind, en wolken treden,
O Zweden, oorlogzieke Zweden
Hoe dier staat u dien hoogemoed!
Die ’t op dien teerling op durft zetten:
O schrik daar daav’ren zee en land,
En schokken tot in ’t ingewand
Op ’t slaan van trommen en trompetten.
De schepen boord’ aan boord gezet,
Door zoo veel kopre donderslagen,
Uit wederzijdsche volle lagen,
Gaan in een zee van bloed te wed:
Van ’t zolfer, dat haar balgen spouwen
Verdooft de Zon, de zee die rookt
En spartelt als een pot die kookt
Door ’t donderbraken der kartouwen.
Den afgrond opent haren muil
En delft, in ’t zinken, kiel aan kielen;
Vermast van zoo veel honderd zielen,
In een verwoede waterkuil.
Hier zietmen d’ afgejaagde Stranders
Gebeukt, geborsten wrak bij wrak,
Gins andren, die de vlam ontstak,
Vernield door ’t hels geweld der branders:
Of die gevat van d’ enterdreg,
Daar zich degastenoverslingeren
Met d’ enterbijl in d’ijzere vingeren,
Genomen worden voor ’s hands weg;
[p. 636]
’t Zij wie dat wichtig werk bepaut’ren
Op ’t eind’lijk treffen week van moed,
Dat schrikt geen oprecht Hollands bloet,
Dat tegens klippen op zouw klaut’ren;
Of liever met een vliegend lood
Manhaftig wiss’len ’t lieve leven,
Dan zich, genooddrukt, op te geven
In een onweerb’re en ope boot.
Gij voelt die slag in uwe lenden,
Gij voeltse, en ô Zweedsche Vorst
Hoe voelt gij ’t hert in uwe borst
Wanneer zig d’oogen ’t zeewaart wenden.
Die korts de schrik van Christenrijk
d’Oostzee de keel hield toegeknepen,
Als nu haar keel verzwelgt uw’ schepen
Is noch uw’ moed uw’ moed gelijk?
Dit ’s d’eerste dag, nu naakt de tweede,
En noch heeft Hollands Admiraal,
En ’t puik der borsten, ’t hart van staal:
Hoe meld ik all’ haar schriklijkheden?
Best bruik ik hier Timanthes vond,
Die om de droefheid uit te drukken,
Die ’t hert des Vaders scheurd in stukken
Toen lfigeen aan ’t Outer stond,
Hem ’t aanzicht met de mantel dekte;
Om dat hij zijn penseel noch verf
Noch schilderkonst vertrouwen derf
Dat hij die tocht na waarde wekte.
De dag, waar uit de Stad ontfangt
[p. 637]
Dat, als haar poorten openspringen,
‘t Ontsloten hert der stedelingen
De Heer voor haar verlossing dankt:
En met het Volk de Vorst der Denen,
Die, hoe kloekmoedig, t’wijl men mard’,
Een zware nevel voeld’ op ’t hart,
En met het vuur zat voor de schenen:
En nu de blijdste van zijn eeuw:
Geen woorden vind om af te malen,
’t Genoegen, wen hij in komt halen
Obdam, dien dapp’ren Waterleeuw;
Die ’t hert van Holland op doet luiken:
Maar onversaagde Wassenaar,
Wijwenschen dat gij nooit hier naar
Zoodaan’ge lauw’ren meer moogt pluiken:
Die opgewogen staan te dier,
Gehaalt uit ’s Vijands drom, en loden,
En koog’len, en gequetst’, en dooden,
Vol Waters onder, voor vol Vier:
Wanneer gij, in de nood verlaten,
Van zoo veel Wijven met een baard,
Als Opperhoofd, uw plicht bewaart,
Uw plaats, als d’ijvrigst’ der Soldaten:
En ziende zulk een Lauwren-hoed
Door Wit, dien forssen Water-trapper,
En Floris-zoon, zoo braaf alsdapper,
En Bruinsvelt, laas! besproeit met bloed,
Moet wis het bloed in ’t aanzicht springen
Een krijgsman die den degen past;
[p. 638]
Wijl and’ren ’t ruim beharrenast
Der schoten van twee gotelingen;
Waar aan veel licht een uitslag hang’
Die heel den Staat ontzag kan geven,
En d’afgesolde Stad het leven;
Of Staat en Stad haar ondergang.
Wat zal hen nu van ’t loon bevrijden
Bij ’t Krijgsrecht aan die lak voorzeid?
Wijl ’t Bestevaar heeft afgeleit,
En met hem ’t floeren van die tijden:
Geen kind’ren zijn ’t, maar tam van aard
Kajuitewolven, die als jolen
Een Bestevaar zoo dood zien folen:
Straf vestigt trouw, dien Liefd bewaart.
O zorglijk wand’len langs die wegen!
Zoo valt men in zijn zelfs geweer
Wen ’t punt van recht, of ’t punt van eer
Ter dading eischt de punt der degen:
Gij evenwel gewronge Zweed,
Gij mochter u niet op verlaten,
Der zom gen lafheid mocht niet baten
Daar ’t ov’rig deel te kloeker streed:
En gij als roede van Gods toren,
Als Assur in het vier gekletst,
De Volken die gij tergd’ en quetst’;
Om uwe ramp zult schat’ren hooren.
Gij groote God, al wijs, al goed,
Die ’t booze haat, en straft bij tijden,
En weêr geraakt door medelijden
[p. 639]
Een zon van weldaad schijnen doet:
Wanneer gij stormen en tempeesten,
En vlammen viers, en alle stof,
Tot straf gebruikt. U kome lof;
’t Zijn uwe dienstbereide geesten:
Och dat ‘er zich uw Geest meể meng;
Die u in uwen Zoon behage,
Die ’t Christendom haar naam doe dragen!
Want uwe oordeel uit zich streng;
Streng uit het zich, hoewel rechtvaardig,
Wij prijzen’t, schoon in ’t hert bedroefd,
Om dat uw volk die tucht behoeft:
U kome lof, gij zijt het waardig
J. Oudaan.



ZONT EN OOST-ZEE ONΤBΟEIΤ,
Door den edelen en dapperen Zeeheld, Heer
JAKOB VAN WASSENAAR
Ridder, Heere van Obdam, &c.
Admiraal van Holland en West-vriesland.

Famam extendere factis
Hoc virtutis opus.

Wat ijslijk krijgsgerucht of ’t zijn mag, dat wij hooren
In ’t oord, waar overheen de Wagen gloeit en glimt?
Wat buldrend onweêr klimt
Uit d’Oost-zee op, en huilt zoo schriklijk in ons ooren?
Dus sprak de Staat onlangs der zeven vrije Landen,
[p. 640]
Doen’t wet’loos Zweedsch geweld met ijzer, vuur en loot
Hunn’ Deenschen Bondgenoot
Den wettelijken Staf wouw wringen uit de handen.
Die verre-ziendeStaat, wel konnende bevroeden
En rieken, dat de brand van zijnen Nagebuur
Ook dreigde zijnen muur;
Poogt door een’ zelven slag twee rampen te verhoeden
Poogt door zijns naasten heil zijn eigen uit te werken;
En zijnen Oosterschen of Noordschen Handelaar
Te vrijen voor gevaar
Door aâm te geven aan ’t aamechtig Denemerken.
Derhalven rukt hij flux een goede Zeemacht t’zamen;
Die hij den moed beveelt en wijsheid van Obdam,
Een’ Held, die zijnen stam
En ouden Adelschild niet licht en zal beschamen;
Die al van kindsbeen aan een vier heeft voelen leven
En woelen in zijn borst, ’t welk met een scherpe kracht
Hem noopte dag en nacht
Om van zijn eed’len aard eens dapper proef te geven.
Hij gaat dan moedig t’zeil om noordwaarts aan te zwerven
Verzelschapt met de Witen ander’ Helden meer,
All’ borsten heet op eer,
Geneigt voor ’t Vaderland te winnen of te sterven.
Dus komt hij endelijk in d’Orezontsche golven,
En valt, voor wind, voor stroom, met zijnen middeltocht
Op ’t Gotsche Zeegedrocht
Gelijk een moedig Leeuw valt in een kudde wolven.
En schoon hem in dien storm een’ ijz’re bui van kogels
De Wit (ô ramp!) ontrukt en Pieter Floriszoon,
Bei peerlen aan zijn’ kroon,
Slagved’ren allebei aan zijn’ metale vlogels:
Hij vliegt ’er niette min aleven wakker onder;
Scheurt, schend en stremt niet eer zijn overforssen loop;
Voor dat hij ’r van den hoop
Een deel te gronde jaagt met zijnen kopren donder,
[p. 641]
Een deel op ’t kogel-spel genade dwingt te zingen,
Een deel in kolen zet met zijnen blixembrand,
En voorts de rest aan strand
Weerzijds dien heeten dans deurnagelt perst t’ontspringen;
En rukt aldus tot eer der zeven Nederlanden,
En tot verzekering van ’s koopmans Zeefortuin
Den Baltischen Neptuin
En zijnen arm de Zont weer uit de Gotsche banden.
Ja zelfs de bloote galm van zijn geschut gedragen
Op Zeeland, maakt ook daar de Zweedsche Vendels vlug,
En drijft de pest te rug,
En geeft weer ruimte en lucht aan ’t Rijkxhoofd Koppenhagen:
’t Welk onzen Admiraal in zijn’ verloste wallen
Ontfangt met zoo veel vreugd, zoo veel bewijs van eer
En juichens, als weleer
Oud Romen zijn Kamil naar ’t opslaan van de Gallen:
‘t En kan zich van ’t gezicht des Zeehelds niet verzaden;
En houd zich bet verplicht aan zijn beroemt bestaan
Als Zijrakuizen aan
Timoleons bedrijf en wakre wapen-daden.
Dat dit u, Karel, leer aan uwen plicht gedenken;
Wat dunkt u? Waar ’t u niet wel ruim zoo eerlijk
Uw eigen staat en rijk
Te stieren na den eisch als uws gebuurs te krenken?
’k Meen ja’t; op zulke wijs word ware roem verkregen.
O zage nu eens op de dappere Gustaaf
Die kloekaard, die zoo braaf
De Duitsche vrijheid zocht t’ handhaven met den degen;
Hij zou gewisselijk al uw gewoel verdoemen;
En zeggen u rond uit in ’t aanzicht sterk en stijf:
Neef, al uw krijgsbedrijf
Is eer uitzinnigheid als dapperheid te noemen.
’t Is waar, ik heb weleer ook ’t oorlogsstaal getogen,
Maar nimmer als geperst door reden van gewicht,
Nooit reukeloos noch licht;
[p. 642]
En heb ooit eer en eed en God gehad voor oogen,
Een Vorst, die noodeloos zijn buuren loopt bestrijen
En slechs uit staatzucht, is, in plaatze van een vorst,
Een roover in zijn’ borst,
En all’ zijn’ oorlogen maar loutre strooperijen.
Men werp mij hier niet voor eens Alexanders leven;
Men snork mij van’t bedrijf eens Caezars niet te grof;
Om dat aan hunnen lof
Zoo veel papiers en ints verklad is en verschreven:
Nooit zal rechtschape ziel op zulken lof verlieven:
Die scherp tot in den grond van hunn’ bedrijven ziet,
Strakx riekt hij, datze niet
Als purpre moorders zijn, niet als gekroonde dieven,
O welk een’ razerij! het ruime rijk van Zweden
Komt u gansch onverwacht zoo ruim als ’t is en groot
Gevallen in den schoot;
Noch ’t is u niet genoeg, noch wilt gij ruimer treden;
Gij hebt de kroon noch nau gekregen op uw’ lokken,
Noch nau uw nieuw gebied gezet op hechten grond,
Of maakt zoo wijden mond,
Als of gij gulziglijk al ’t Noorden in woud slokken.
Nu doet gij Kazimier uw’ dulle kling gevoelen,
Dan gaat gij Frederik, doch weinig tot uw’ eer,
Dan Brandenburg te keer,
Dan zoekt gij ’t hier, dan daar: waar toe doch al dit woelen?
O zoo gij ’t ampt verstond, waar toe gij zijt geropen,
En wat een’ man betaamt van koningklijk bewint;
Bet zoud gij zijn gezint
Den degen des Gerechts als dien van Mars te stroopen.
Gij zoud niet dertelijk eens anders staat verwerren,
Maar staag bezorgen ’t nut, de welvaart en ’t cieraad
Van uwen eigen staat;
Dat past een eerlijk Vorst; zoo gaatmen na de Sterren,
Gij zoud in plaats van ’t zwaard den wijzen Scepter zwieren;
[p. 643]
En als u iemand dien uit heersucht onbesuist
Wou rukken uit de vuist,
Dan waar ’t eerst tijd te staan na Palmen en Laurieren.
Hoe? Heeft mijn’ Dochter u den Rijxstaf opgedragen,
Op dat gij ’t Rijk, verduld op buitenlandsch gevecht,
Zoud laten onberecht?
Zoo magze zich met recht haars opdrachts wel beklagen,
Maar, ô mijn dochter, zeg (dus zou de Vorst zijn reden
Hier wenden tegens haar) Christijne, zeg’et mij;
Wat nood, wat sufferij
Bewoog u van uw rijk en kroonrecht af te treden?
Docht dan het Roomsche kraam (een lokaas voor de zotten)
U schooner als uw kroon of koninglijken hoed,
En ’t lekken van den voet
Des Tijbergods meer waard dan ’t brave rijk der Gotten?
Voorwaar ik wachte vrij wat hoogers van uw zeden;
En dachte dat gij eens geraakt aan ’t rijxbestier
Het scepter-goud zoo fier
Zoud swajen over ’t hoofd van Gotten, Wenden, Zweden;
Als eer die Brave deê; die aan den Teems verheven
Op ’s Vaders troon, den staf droeg op zoo braaf een wijs,
Dat haar gerucht en prijs
Zal alle d’ eeuwen door op alle tongen leven.
Ik hadde vast vertrouwt en met mij alle menschen,
Dat zich Christijne zulkx zou quijten in haar lot,
Dat nooit rechtschape Gott
Het mannelijk gebied voor ’t haar zou dorven wenschen,
Ja ’t docht mij dat hij dom en dik was achter d’ooren,
Die in zijn hert iet min verwachten dorst als braaf
Van d’ afkomst van Gustaaf:
Want nooit en wierd ’er Duif uit Arends ey geboren.
Ook scheen ik iet wat hoogs uit uw gelaat te ramen,
Waar in iet strengs gestrooit door ’t lieffelijk en schoon
let statigs stelt ten toon,
Waar in zich iet van Mars en Venus mengelt t’ zamen.
[p. 644]
Maar ô wat ijdel hoop! haar, die ik hiel geschapen
Tot koninglijk bedrijf, tot heerschen over mans,
O schande! zie ik tans
Aan ’t Roomsche poppekraam zich kinderlijk vergapen,
Is dit dat groot gemoed zoo dapper, zoo bedreven?
Is dit dat braaf vernuft bij velen (zoo ik hoor)
Gekeurt voor ’t heilig koor
Der negen Zusteren en Konsten alle zeven?
Betaamt dit een’ Minerve uit ’s Vaders brein geboren,
Die ’t weinig (roeptmen) scheelt of niet bijna met al,
Wat taal het Negental
Gebruikt, of met wat tong de wijsheid zich laat hooren?
Voorwaar, Christijne, neen ’t: ik moete mij bedroeven
Van wegen dit uw los en weiffelziek gemoed,
’t Welk velen denken doet
En twijff’len, of u ’t hoofd al hecht staat in zijn’ schroeven.
Gewis indien u dat gestaan had naar behooren,
Gij had het roer uw ’s Rijks zoo los niet afgestaan;
Maar buur en onderdaan
En voelen doen en zien, uit wien gij zijt geboren:
Dat roer verschafte u stof om uw verstand te uiten,
’t Zij in ’t bevorderen der welvaart en ’t cieraad
Van uwen onderzaat,
‘t Zij in een’ oorlogs-storm op uwen wal te stuiten,
’t Zij in ’t vereffenen der nagebuur-verschillen;
Dat ware werk geweest meer aangenaam bij God,
Als in een klooster-kot
Te zitten revelen ’k en weet niet wat voor grillen.
Niet dat ik evenwel voor zulke meen te spreken,
Die om hunn’ helschen goud- en staat-dorst te voldoen,
Als helsche tijgers woên,
Eed, trouw en allen band der menschlijkheid verbreken;
Neen, neen; ik heb een’ walg van zulke snoode zinnen;
‘K verfoeije ’t eerloos graauw, ’t welk all’ zijn’ eere stelt
In staat, in pracht, en geld,
[p. 645]
En wat een’ kleene ziel als groot aanbid van binnen.
Ik prijze een braven geest verlieft op wetenschappen,
Die om de deugd, om God een aardsch verganklijk rijk,
Een’ kroon gegroeit uit slijk,
Een’ staf uit stof ontstaan groothertig derf vertrappen:
Maar, dochter, eenen staf, een’ kroon, een rijk te wraken
Uit zucht tot Babels lucht, of om tot Zwedens schand
Te schoojen achter land;
Zulks is te spottelijk, zulks kan ik niet als laken.
Dus (meen ik) zouw die Held Christijn en Karel groeten,
Maar u, Vereenigt Land, van ver dus roepen aan:
Zoo, mannen, dat kan gaan;
Zoo, wakker, maakt dien wolf, dien Sneeuw-beer weder voeten.
‘K en neem dat voor geen hoon, dat spel vermaakt mijn oogen:
‘K en ken dien Nazaat niet, die nimmer hand en slaat
Aan’t roer van zijnen staat;
Maar als een Sneeuwbeer komt zijn buuren toegevlogen.
Dus schroomt dien slindaard niet kloekhertig toe te treden,
Maar hitst hem vrij op ’t lijf uw’ wakkren Waterleeuw,
En jaagt hem weêr naar ’t sneeuw;
Maakt dat hij zich voortaan hou met zijn nest te vreden.
Duld niet dat Buren meer d’een d’ander onderdrukken,
Maar houd, zoo veel gij kond, gantch Christenrijk in plicht,
En in gelijk gewigt;
En laat u bovenal den Zee-oegst niet ontplukken,
Zijt daar van recht jaloers; toont die u dien benijden,
Dat gij de Zeevaart houd voor echte bedgenoot,
En volgens om den schoot
Der zelve geen gezwerm van vreemdeling kond lijden.
En gij ô eer en licht van Hollands ouđen adel,
Doorluchte Wassenaar, die d’eere van uw land
Met hert betracht en hand,
[p. 646]
En voor den mastboom zit zoo fier als in den zadel;
Die strevende door zee na palm en lauwerbladen
Op geenen roem en past van stam of adelschild,
Maar heerlijk pralen wilt
(Als Edelman betaamt) met eige deugd en daden;
Vaar voort; gij kont die deugd niet eerlijker besteden,
Als in het hoofd te bien een’ roover; ja een pest
Van ’s gansche Noordsch gewest,
Die alle menschlijkheid met voeten heeft getreden;
Die in den wind slechs steekt zijn’ rooversche banieren
Uit zotte zucht tot staat, uit lust tot roof en moord:
Dus vaar vrijmoedig voort:
En haal op hem met God Laurieren op Laurieren.
Zoo zal het loof uws lofs nooit zwichten voor de jaren:
En als de dood besluit uw ridderlijk bedrijf,
In marmer zal uw lijf,
In uw’ doorluchte ziel ten Helden-Hemel varen.
J. D.



TROOST
voor
ROOMEN.

Een nieuwen Antichrist komt zig aan ons vertoonen,
Hoe lacht nu in zijn vuist den *Brouwer in drie Kroonen?
Die ’t Bier, al duizend jaar bij veel nu vaats bekent,
Door al de Wereld noch voor ’t allerbeste vent.
*Bestevaar den Paus.
[p. 647]



Aan den grooten
DESOLATEN BOELHOUDER
Op zijn nederlaag in Polen.

S Gy die den soob’ren boel, die u Christijn na liet,
O Met ons en ’s anders goed te redden zocht, met machten,
B Uw ’s naasten ondergang, door roof en moord betrachte,
E Als eenen die op God noch zijn verbond en ziet.
R
E Dat menig eerlijk man uit huis en haven stiet,
Die nu met zijn gezin in Armoe moet versmachten;
B Schoon ’t dolle LUTHERDOM daar in zijn vuist om lachte,
O En wenschte op uwe kruin het Keizerlijk gebied:
E Maar God, die ’t boos bedrijf wel voor een wijl geduld,
L Neemt end’lijk ook ter hand verdrukt’ er wraak en schuld,
H Straft dees om zijne zond, en d’ ander om zijn stroopen.
O Hy, die de roe verdiend, heeft ook de roe gesmaakt,
U Gij, die de roede waart, zijt als in ’t vuur geraakt,
D Wijl u de wraak zoo fel is op den kop gedropen.
E
R APOC. 13: 18.
--- Hier is de Wijsheid: die het verstand heeft
666 rekene het getal des beesten; want het is een
getal eenes menschen: ende zijn getal is zes
honderd zes ende zestig.
[p. 648]



Aan den grooten
VERBOND-BREKER.
Op zijn nederlaag in de Zont.

20 K Was u niet fel genoeg de wraak op ’t hoofd gedropen,
60 O Toen gij voor ’t eerste braakt het Koninglijk verbond?
50 N Waar na die goede Vorst u daagt van Polens grond,
9 I Wiens kling gij, door dien eisch, met eeren zijt ontsloopen.
7 G
Moest hij niet dier genoeg die dienst aan u bekoopen,
20 K Als gij daar voor bedongt wat gij bedingen kont,
I A Ia meer noch aan u trokt? Neen! vlammend’ op de Zont.
90 R Dat lokaas van uw lust, in branden, moorden, stropens
5 E Waarop uw helsch gemoed onlesselijken brand,
30 L Breekt (als ook Koerland tuigt) weer Koninklijk verband,
7 G Om neffens FREDRIK ons en alles te verdelgen,
140 U Als die u ACHAB raamt, een roe der straf van God;
100 S Gedenk aan d’ uitkomst nu uw’ ongelukkig lot,
120 T ’t Gerecht des Hemels kan geen gruwelen verzwelgen.
1 A
6 F 1 Joh. 11: 18.
-------- Kinderkens het is de laatste uure: ende
666 gelijk gij gehoort hebt, dat de Antichrist
Komt, zoo zijn ook nu vele Antichristen
geworden: waar uit wij kennen dat het
de laatste uure is.
[p. 649]



Aan den
KOOPREN KONING,
Op zijn Alchemisten.

E Wat kan het blinkend goud, die in ’t Alchemiste Zon
E En Zuster van die glantz in ‘t hert der mensch, al werken?
N ’t Vliegt over Zee en Land met weerhouloze vlerken,
E En jaagt den blixem na die staal en muuren schon.
N Dat weet gij, die om dat, meineedig onderston,
Met menig helsch gedrocht uw boos bedrijf te sterken,
K Dat g’ eed noch God ontziet, en huizen, hoven, kerken
O En vriend en maag verdelgt, die gij verdelgen kon.
O Zoo heerscht de gruwel in uw gruwlijk ingewand,
P Verschaft uw dienaars loon, door moord en roof en brand
R Een ingeschapen wet van een geboren strooper,
E Die in een Yzer-Land een KOOPREN KONING zijt,
N Geen grooter Alchemist in uwen handel lijd,
Die goud en zilver zoekt voor ijzer en voor kooper.
K
O
N Proverb. 28: vers 15, 16.
I De godlooze heersschende over een arm
N volk, is een brullende Leeuw, een Beer, die
G gins en weer loopt. Een Vorst die van alle
--- verstand gebrek heeft, is ook veelvoudig in
666 verdrukkingen.
[p. 650]



DEN GROOTEN ALCHEMIST,
Op ’t breken van zijn Smelt-kroes.

D My docht ik had de konst, daar in wel duizend dolen,
I De Philozoophsche steen. zoo veel als in mijn hand,
E Dat ’s zoo veel goud ik wou, als daar aan luid’ en land
Verdorven tot de grond, in Pruissen en in Polen.
G De Purpre Vader blies met duizende pistolen
R En hielp de kroes aan gang: Het stof, al dood gebrand,
O Wierd wit en geel en rood; ’t ontwezent, en stont kant
T Ter hoogster proef, al zou gantsch Denemark in kolen.
E De Staart blies ook om konst, en lett’ op vuur en vlam
N En walmte van de rook oft ’t rechte gangen nam.
De vrucht scheen in geboort’, en alles te gelukken.
Mit komt de Water-Rot, die rechte domme kracht,
A Die mee aan ’t blazen valt, maar felder al ik dacht,
L Mijn oven vliegt tot gruis, mijn kroes aan duizend stukken.
C Ezaiae 33: vers I.
H Wee u gij verwoester gij die niet verwoest en
E zijt, ende gij die trouwlooslijk handelt, daar men
M niet trouwlooslijk tegen u gehandelt en heeft: als
I gij het verwoesten zult volbracht hebben, zult
S gij verwoest worden: als gij het trouwlooslijk
T handelen zult voleind hebben, zal men trouwlooslijk
---- tegen u handelen.
666
Quas paenas mihi Turne dabis! quam multa sub unda.
Scuta virum, galeasque & fortia corpora volves
Tybri Pater! poscant acies & foedera rumpant.

Virgil. Aeneid. lib. 8.
Had zich de koopre Vorst niet wat te veel vergist?
Hij meend’ hij had’ et al, en hij heeft Al gemist.
[p. 651]



Op ’t Getal 666.
En de drie Verbondbreuken van
KONING KAREL GUSTAF.

Dat God iets grouwelijks ten spiegel aller grooten
(En die op ’s werelds drift een wakker ooge slaat,
En spit de grondaard om van dat ’er omme gaat)
En vloek der Nagebuuren Maag en Bontgenooten,
In Karel Gustafs borst ter straffe heeft besloten,
Blijkt aan ’t getal des beests* in aanzien, doen en staat,
In aard van roof en moord, en ander grouw’lijk quaad
Dat in de grondaard is van ’t helsch gemoed besloten.
Zes jaren schorten noch aan ’t end van ’t Pools verbond;
Zes maanden hiel hij dat des Konings van de Zont;
De Vorst van Koerland zag ’t gebroken in zes dagen.
Dus beeld zich zes in ’t jaar, in maand, en dagen uit.
Wie vreesd’ op ’t teiken niet van ’t Goddelijk besluit,
Hoe hij de wereld met dit zes-tal wilde plagen.
* Apocal.13:18. Verwin u zelven.



TRIOMF VAN KOPPENHAGEN
Onder
FREDERIK
Den derden,
Koning van Denemerk en Noorwegen, & c.

Aeneadae in ferrum pro libertate ruebant.
De Noordsche Nimroth, onverzaat
Van moort, en roof, en nederlagen,
[p. 652]
Zwoer koning Fredrix hof en staat
En ouden rijxstoel Koppenhagen
In d’asch te leggen. Op dien voet
Quam hij drie poorten overvallen,
Maar vont’er Fred’rik, groot van moed,
Bij pncht in ’t harnas op de wallen.
Hij vont’er Hollands Amiraal,
Helt Wassenaar, die fel gebeten,
Zijn krijsvloot, als een blixemstraal,
Met kracht de kruin had ingesmeten.
Daar queet zich Pichelaar, en Schak,
Slagpennen aan des konings wieken.
Matroos noch Batavier ontbrak
In zijnen plicht, tot dat, in ’t krieken
Des dageraats, allengs de dag
Ontsloot een treurtooneel, vol zielen,
Die om de vesten, in dien slag
En storm op storm, ter aarde vielen,
Of dood, of hallef dood, in ’t sneeuw,
In ’t bloedig sneeuw, om ’t reedst, begraven.
Zoo brak de dag aan, op ’t geschreeuw
Om zoo vele Oversten, en braven
En amptenaren, die ten stut
Des dwinglants dienden, die, te bloode,
Zelf buiten scheuts van ’t grof geschut,
Hen in hun dood joeg, al te snoode.
Toen droop hij, als een weerwolf, door,
En, met den staart in zijne benen
Getrokken, zuchte op ‘t schendig spoor,
[p. 653]
En, over d’oude vesten henen,
Eens ommeziende, ziet de vaan
Des vijands op het bolwerk zwajen:
Hij hoort de trommels zege slaan,
Trompet en tromp triomfe krajen.
Dat klinkt bij inheemsch en uitheemsch,
Gelijk een donderslag, in d’ooren
Nu zoek bij noodhulp aan den Teems,
Of berste, vol verdriet en toren,
Uit wanhoop van een betre kans.
Zoo smilt’ zijn leger, zonder glans.
J. v. Vondel



Op het Stormen van
KAREL GUSTAAF,
Koning van Zweden, &c.
op
KOΡΡENΗAGEN.

De Vloot der Vrije Nederlanden
Brak onder Hollands Ammiraal
Ter Zont in, tusschen bei haar stranden,
Van waar het vast geplant metaal
Het vlak beschoot uit felle trompen,
En daar de Koninglijke Vloot
Met meer als veertig Oorlogs-rompen
Voor Wassenaar den ingang sloot. [p. 654]
Hy sloeg ’er evenwel door henen,
En ’t stond den Zweden vrij wat dier,
En koste koppen, armen, beenen,
Vernielt door zijn Kanon en vier.
Gustaaf, op Kroonenburg gelegen,
Zag vast van ver dit schouwspel aan,
Zijn Schepen branden, of gekregen,
En na de lucht of grond toe gaan.
Dus raakte binnen Koppenhagen
Het krijgsvolk, dat men hier van daan
Om Fredriks Rijks-troon t’onderschragen
Had onder onze Vlag doen gaan.
Dus wierd Gustaaf de kaart versteken;
Waarom hij de belegering
Vond raadzaam haastig op te breken
En uit zijn werken henen ging.
Noch hiel hij ’t oog op Koppenhagen
En sterkte zich met volk en macht
Om nu of dan een storm te wagen,
En haar bij ’t voordeel van de nacht
En over ijs eens te verrassen.
En ondertusschen was de Maan
Tot drie maal toe geheel volwassen
En drie maal was haar glans vergaan,
Als hij den val van Denemerken
En over ’t Oost op eene nacht
Zijn Monarchij zocht uit te werken;
Des trekt bij t’zamen al zijn macht
En tijd bij donker aan ’t marcheren
[p. 655]
Met allerhande storm-geweer,
Petarts, granaten, bruggen, leeren,
En gaat de Rijks-stoel dus te keer.
Men stormt ’er op verscheiden oorden:
Maar vint ’er mannen op de wal,
Die allesins de vesting boorden.
En toezien waar ’t hen gelden zal:
Men vint ’er Fredrik zelfs in ’t wapen:
Hij waagt hier meê zijn lijf en bloed.
Ook was ’t geen tijd voor hem te slapen:
Het kost zijn koninklijken hoed:
Spreekt borgers aan, vermaant soldaten,
Zijn voorbeeld geeft aan ijder moed.
Een edel hert en kan niet laten
Te vechten daar ’t de Koning doet.
De Zweden woe’n op poort’ en wallen
En voeren storm op stormen aan,
Maat schut en schroot en loode ballen
Doen haar vergeten voort te gaan,
Of van de ladders neder dalen,
En wat ’er op de wal geraakt
Door pallisade en storrem-palen
Werd altemaal ter neer gemaakt.
’t Is te vergeefs de Stad bestreden.
De dulle Karel plengt maar bloed
Van Duitsen, Lappen, Finnen, Zweden,
’t Is al om niet wat dat hij woed,
En spilt zijn volk en Officieren.
Hoe deerlijk komen zij te gast
[p. 656]
Daar Pichler met de Batavieren
Op zijne post en plichten past!
Nu quam den Daagraad aangereden
En schoof de zwerte nacht-gordijn
Ten hemel af: waar of de Zweden
Met haren Koning henen zijn?
Al voort, eer het begon te dagen,
Verzaad van zulken bloed-banket
Als men haar gaf voor Koppenhagen,
Behalven die aldaar te bed
Geraakten en voor eeuwig slapen.
Den dag ontdekte lijk bij lijk
Van honderden verwoede knapen;
Die ’s avonds dreigden Frederijk
De Deense Kroon van ’t hoofd te smijten
Eer dat het ’s mergens dagen zouw,
Maar bij de schimmen nu ontbijten
Of zwerven vast om Charons schouw.
De Veerman van de helsche stroomen
Maakt zwarigheid om haar te laan:
Den oude derft niet overkomen
En laat haar aan den oever staan,
Beducht of zulk een slag van schimmen
Indien hij haar lui overvoer
Niet mochten Plutoos Slot beklimmen
En stellen heel de Hel in roer.
O Karel, die een tijd te voren
Met Frederik had vree gemaakt
En het Verdrag, bij u bezworen,
[p. 656]
Of niet gehouden hebt of braakt:
Die Kroonenburg hem hebt ontnomen
En sloot met een geduchte Vloot
Zijn Zont en erfelijke stromen
Tot datze Wassenaar ontsloot,
Dwers door uw schepen heen gebroken,
Daar den manhafte Wittens bloed
Met uwe neerlaag wierd gewroken;
Die als een tijger hebt gewoed
Om Fredriks Rijxstoel uit te roeijen
En zoo de Oostzee in uw hand
Te krijgen, en de Belt te boeijen.
En nu met uwe scha en schand
Uw dullen ijver moet beknoopen,
Beschimpt belachchen en gehoont,
En ’t hoofd in stukken hebt geloopen
Daar gij het dacht te zien gekroont:
Die om uw Heerschlust te bevechten
Ontziet noch slecht noch edel bloed,
En dappere Oversten en knechten
Als arme schapen slachten doet:
Leert uit den uitslag zulker zaken
Dat God ook welden Princen struft
Die al te veel de meester maken,
En wraak in plaats van winst verschaft:
Dat hij de Scepteren en kroonen
En Troonen in zijn handen heeft,
En die hij gistren wou verschoonen
Vandaag wel loon na werken geeft:
[p. 658]
Hij noemt de Koningen zijn Zonen:
Maar weet vrij, dat ’er geen van al
Zoo groot zal zijn, of zich vertoonen,
Die zijne roe ontwassen zal.
J. Westerbaan.



DEN GROOTEN
ZWEEDSEN KUIPER.

Den grooten Deken van ’t vermaarde Kuippersgild’,
Uit Nimrots lendenen, tot ijders plaag, gesproten,
Had nu, zeer lang een poos, zijn tijd, en vlijt gespilt
Om al de Bazen, uit hun nering, te verstooten.
De Bende stond verzuft, en zag den handel aan;
Doch niemant was zoo stout om, tegens hem, te kikken.
Die Meester had geweest, wierd nu zijn Onderdaan.
Elk boog voor zijn ontzag, en ijsselijke blikken.
Dus kreeg hij endelik het onbeschaafde rot,
Des knechts, op zijne zijde, om tot zijn wit te komen.
Geveinsde deeglikheid herschiep hem tot een God.
Zijn wil wierd voor een wet, bij ijder, aangenomen.
Flux teeg hij naar het wout met Baars en Bijl voorzien;
En kapte Stam bij Stam, tot Klaphout, en tot Duigen.
Den allerstijfsten boom wist hij, gelijk een tien,
In ’t ijzere beslag, door streng geweld, te buigen.
Zijn stale Dissel klonk als een metale klok,
En deê het Drijfhout, door zijn felle slagen, kraken.
Het Proefvat raakte klaar, en pronkte bij het blok:
Geen Meester had het hart om Heerschaps werk te laken.
Men wist, in ’t eerst, niet waar dit Vat toe dienen zouw;
Met quam de grijze tijd, en deê elks oogen open.
Zijn trouwste buurman, schoon men ’t niet gelooven wouw,
[p. 659]
Wist hij de beste waar, bedrieglik, af te stroopen.
Deez’ had hij nauw’lijks in ’t onzaadbaar hol gepakt,
Of hij begon daarmeê zijn koopmanschap te drijven.
De Spaanse Schatkist wierd hier dapper door verzwakt,
Terwijl hij, met Louijs, zijn handel wist te stijven.
Toen zocht hij Vlaand’ren voort te stuwen in de Ton,
En dan, van Hollands hout, een Boôm daar op te leggen.
Hier diende een Karel toe, die Polen dwingen kon,
En Denemark de Vreế, grootmoedig, dorst ontzeggen;
Die zich aan geen verbond, noch eeden binden laat,
Die Weeuw noch wees ontziet, om zijne rol te spelen.
Die goud, van koper, weet te maken; en zijn staat
Geduurig onderstut met rooven, en met stelen.
Deez’ diende, als Meester-knecht, van d’Opperbaas te zijn,
Om Fredrix Troon, en Kroon in ’t grootę Vat te kuipen.
Hij neemt dien arbeid aan; en acht ‘er minder pijn,
Dan Bachus roemer, op zijn eerfeest, uit te zuipen.
Het Schootsvel, uit een Stiers, of Buffelshuid gesneen,
Aan ijder band verzien met wonderlijke sloten,
In eene Fransse vorm, die meer is als gemeen;
Van Pistoletten, op het konstigste gegoten,
Wierd, van d’oud’ Overman, die staâg in ’t purper treed;
Hem voor den buik gedaan: den Dissel hem gegeven:
Het Drijfhout hem gelangt: en alles toe gereed,
Om, in den winkel, voort naar zijne wil te leven.
Den nieuwen Onderbaas, hoogmoedig op deze eer,
Dreef d’ijz’re banden aan, en teeg terstond aan ’t pakken;
Her Vat raakt boorde vol: noch riep hij al om meer:
De Praalstad van de Zont zouw al de rest doen zakken:
Dit hachje moest ’er in, het koste wat het wouw.
Des wapent hij zijn volk met Baarzen, en Houweelen;
De minste Bedelaar een Graafje wezen zouw.
Men zag ’er om den huid van d’Olifant krakkeelen,
Den grooten Dommekracht was daatlik bij der hand;
En wal, en poort begon, zoo ’t scheen, nu al te kraken:
[p. 660]
Maar in het winden, brak den Klemhaak, grof van tand;
En Frederikbegon, door deze slag t’ontwakken.
Hij zag, dat zijne troon alreê aan ’t waglen was;
En dat hij Hollands hout, tot stijlen, had van nooden.
Het Deense, en Noordse scheen hem brosser dan een glas;
Des heeft hij zijne hulp, uit ’s Gravenhaag, ontboden,
Hij kreeg het geen hij wenscht, met d’edle Wassenaar,
Die meesterlik, terstond, de schaden quam vergoeden.
Den Kuipper stond verzet. Het Vat liep groot gevaar.
De Hoeppen sprongen los, al eer men ’t dorst vermoeden.
Toen brulde hij, van spijt, als een ontstelde Beer;
En zwoer, bij tonnen vol, dien overlast te wreken,
Of zijn gevreesde kop daar bij te laten; eer
Hij het begonnen werk, met schand, zouw laten steken.
Dit hoorde Wassenaaren Pichler, afgerecht
Om Stroopers, moordenaars, en zulk gespuis, te leeren,
Hoe eed’le dapperheid voor d’achtbre vrijheid vecht,
En ’t Varken uit den Tuin, voor ’t wroeten, weer te keeren:
Terwijl stelt zich den Baas, met zijne benden, schrap,
Op hope van het Vat nu vol en dicht te krijgen,
Elk toont zich als een held, vol moeds, en wetenschap,
Om nu, met eene sprong, op Fredrixtroon te stijgen.
Hier op verhief terstond een schrikkelik getier,
En dapper veldgeschrei, aan vier verscheiden oorden.
De Leeuwen spogen niets dan louter vlam, en vier:
Het donderde ijsselik, ter middernacht, in ’t Noorden.
Mit storte een gantsche zwarm, van Krajen, in het sneeuw:
Men zag, voor ’t hagelschut, de grootste pochchers wijken.
Zoo vlucht den Honing-dief, op ’t brullen van den Leeuw,
En kruipt weer in zijn nest, gevult met maagre lijken.
Den dollen Kuiper stond verslagen van dien slag;
En smeet den Dissel wech; en rukt, door gramschap dronken,
[p. 661]
Het Schootsvel van zijn buik: het Vat aan duigen lag:
Het hart was in zen hiel, door bangigheid, gezonken.
Den Deekken van het Gild hem voor een plompaart scheld:
En d’Overman, die ’t eerst al, op zijn hand, dorst wagen,
Is nu zoo dapper, door die nederlaag, ontstelt,
Dat hij den Broddelaar wil uit de Winkel jagen.
Doch hij belooft, aan hen, bij kris, bij kras en kruis,
Goe beterschap. Maar, och! ’t geloof schijnt uit zijn eden
Zijn krachteloos, hij piept als een gevangen Muis,
En wenscht zich weder in de Kopermijn van Zweden.
De Deensche Meesters staan en lachchen in ’er vuist.
In Holland zet men nu, met vreugd, de winkel open.
Maijavond naakt. ’t is tijd dat Karel stil verhuist,
Eer dat men, voor de huur, den huid hem af koomt stropen.
Zijn buidel heeft een gat: zijn erfgoed is verquist.
De Smeltkroes legt tot gruis. het Vat geheel aan duigen:
Des noemt men hem met recht, den grooten Algemist.
Nu weet hij niet te doen, dan aan zijn poot te zuigen,
Zoo gaat het in ’t gemeen de vraten op het lest.
Want wie zijn maag met spijs, en drank wil overladen,
Die moet aan ’t braken, en aan ’t spuwen.’t Is dan best
Dat elk zich zober voed, om ’t leven niet te schaden.
Zoo zei Mejonker, tot de Kuiper, en ging voort:
Doch hij blijft bij zijn stuk, om noch een kans te wagen.
De dolle Staatzucht nooit naar recht noch reden hoort.
’t Zijn starke beenen, die de Weelde konnen dragen.
JAN ZOET,
Amsterdammer.
[p. 662]



EINDELIJK’ UITKOMST
van
FREDERIJXODE.

Fumat Neptunia.
I. Zang.
Wat naar gesteen van heessche stemmen,
En kelen schor en afgepijnd,
En dor, en droog, van die, zoo ’t schijnt
Aan ’t hol geluid, in tranen zwemmen,
Verspreid zich ijslijk in ons oor,
Verzelt met diep en deerlijk zuchten,
Met gillen, schreeuwen, moord-geruchten?
Ei luister wat, en geef gehoor:
Wat zienwe? o schrik! een nis van vonken;
Een wolk van as, en smook, en gloed;
Een roode lucht van vuur en bloed,
Met rook gemengt, en zwarte bonken:
Of is ’t de weerklank uit het puin
Van ’t afgebrand en droevig Aken?
Dat treurt op d’ingestorte daken,
En stof en as werpt op haar kruin;
Waar van de Beijaart opgevlogen,
En van een draaiwind aangevoerd,
Bijwijlen lucht en land beroert,
En jaagt een schrik in oor en oogen?
[p. 663]
De heel natuur (ach! wat mag ’t zijn!)
Gedoodverft zucht van angst en pijn.
I. Tegen-zang
Dit komt geheel uit ander oorden;
Daar maakt de nacht vlam lichten dag,
Die zwapelpot, gelijkze plag,
Ontsteken, gloeit van uit den Noorden:
Het vuur van Aken was, helaas,
Ellendig, deerlijk, en beklagelijk,
Maar God’-gerechtig en behagelijk,
Zoo ’t wind en weerlicht stook’ en blaas’;
Of immers was het (wie kan ’t zeggen?)
Een al te onnozel ongeluk:
Maar dit ’s een recht verwaten stuk,
Daar menschen al haar kracht aan leggen,
Die aangesart van Razernij,
En wanhoop, of van moedwil dronken,
Verzinken doen in vuur en vonken
Haar Schutsvrou, met haar burgerij:
Gij ziet de Stad van over Funen,
Aan haar verschrokken waterplas,
In lichten brand, en van haar as,
Haar eigen as, bestolpt met duinen,
Door Zweedschen hoogmoed in een zee
Van vuur gezet. O schrik! o wee!
[p. 664]
II. Zang.
O die onmenschelijk’ en snoode!
Van aangezicht een mensch gelijk,
’t Geen hem mislukt op Frederijk,
Verhaalt hij dat op Fred’rixode?
Dat ’s weerloos, en ter neer gebukt
Voor zijnen staf en ijz’re roede,
Het vuur wil blusschen met den bloede,
Daar bij de dolk ten borst in drukt:
Of lust hem aan d’ontsteke daken,
In vuur en vlam, zijn lust te zien!
En tweeden Nero, daar misschien
Een brandend Trojen af te maken?
Terwijl hij vet, en welgedaan,
En lijvig, met gemak zal zitten,
En kreunen zich aan vlam noch hitte,
Al zouw een wereld t’ ondergaan;
Als hij alleen maar mag behouwen
Een tooren daar bij veilig zit,
Een roofgevaart, van waar hij dit,
En meer, al juichend, mag beschouwen,
En loeren waar hij dan al voort
Zijn klau in sla, met vuur en moord.
II. Tegen-zang.
Ten zij d’almagtige dit wende,
O Mittau, Mittau, wat een wolk,
[p. 665]
Van rooden toorts, en dollen dolk,
Hangt u noch over ’t hoofd in ’t ende!
Gij die zoo minnelijk en zacht,
Door trou misleid, hem hebt bejegent,
Met onderhoud en voer gezegent;
Wat ander afscheid of gij wacht?
Wen g’uitgemergelt, en gekloven,
Zijn woede, en razend ongeduld
Met zulk een offer pajen zult:
Die nu een rijkskroon durft beloven
Ten plondering, en prijs, en buit,
Zijn’ ongeregelde soldaten,
En goed en bloed der Landeszaten
Reeds deelen tot een bloedroof uit:
Maar noch is ’t Raadsslot niet ontsloten,
Dat Gods geheim aan alles hecht;
Al had hij in zijn hart gezegt
’k Wil Fredrijks kroon te morzel stooten;
’k Wil Koerland trappen als een pot:
All eind’ en uitkomst hangt aan God.
Slot-zang
Schoon ’t lukt hem, dat bij Koppenhave
(Dat God verhoe!) door storm op storm
In peuin, en gruis, en stof vervorm,
En eindlijk in haar as begrave;
Een nes geworden door veel bloeds:
Ja stook een vuur als ’t vuur van Sodem,
[p. 666]
En lei zijn heir langs dorren bodem,
En, wegens ’t slindvuur, droogevoets
Door ’t diepste vak van bei de Belten:
O! dat hem eind’lijk dan de schroom
Eens and’ren vuurs te binnen koom!
Als d’ Elementen zullen smelten,
De Hemelen, met sterk gedreun,
Verbijgaan, en in vier verteren;
De bleeke Maan in bloed verkeeren,
De Starren zuiz’len zonder steun:
En, dus verzengt aan stukken spatten
(Ten grooten Dag, ter wraak bereid)
De hand van Gods voorzienigheid
Om meer ‘t Heelal niet te bevatten:
Zoo denke waar in dat geval,
Geweldige, hij verschijnen zal.
J. Oudaan.



Op de Schildwacht voor ’t Stadhuis tot Amsterdam.

Wat wil die Schildwacht daar gewapend voor den Raad?
Dat is om dat de Kerk zoo dicht bij ’t Raadhuis staat.
Asselijn.
[p. 667]



Aan den Ed.
Jr. JAKOB van EIK:
Op het deftig uitbeelden van zijn Fluit en Lust-hof.

Zieltjes, die ’t gehoor verplicht,
Aan de galmen der Simbalen;
Hoor van EIK die lukt in ’t Sticht
Bosschen dicht vol Nachtegalen,
Dien hij op het zoet geluid
Van zijn Klok en Orgel-pijpen
Lokt, dat hij ze schier zouw grijpen.
Kroon, ai kroont zijn zoete Fluit
Met gewijde lauwre kranssen,
Op het matig vingre danssen.
Konden d’ Eedle oogen zien,
Dubb’le deuntjes zou hij spelen
Op Euterpes lof toneelen:
Maar nu dat de Goon verbien,
Rijst bij zienloos op de vloogʻlen,
Als een Phenix van de voogʻlen,
Hooger als ‘er iemand mag;
Dubb’le Orpheus, zoo hij zag.
Asselijn.
[p. 668]



‘t Veroverde Kleef,
Voor den Heer
JORIS BREST,
Op zijn Trouwdag met Juffr.
HADEWIJNA van KLEEF:
Den 7en Mei, Anno 1659.

Hy loog, die d’eerste zei, dat nu de Min niet meer
Met onweêrstrevelijk geweld den mens ontroeren,
En tot een schoon bezit van Maagden zouw vervoeren
Met lust die nimmer flauwt, zoo krachtig als wel eer.
Noch kerkelijke drift tot schijn van heiligheid,
Noch razende ijver om het wereldlijke kussen,
Noch helsche dorst, die goud noch schatten konnen blussen,
Noch zucht tot glorij, die zich eeuwen overspreit,
Noch flindal wrekke tijd, noch oudsgewone wet,
Noch burgerlijke plicht heeft ooit zooveel gewogen
Als d’hevige achtbaarheid van ’t minnelijk vermogen,
Waar voor men lijf en ziel in Venus Lombert zet.
De Liefde (die met recht men Liefde noemen mag)
Maakt zich met zoeten dwang Vorstin van alle tochten,
Die immer menssen hart bevechten of bevochten,
Zoo wel in onze tijd als z’ooit voor dezen plag.
Wij weten van voorheen voorbeelden zonder tal
Van Priesters, Koningen, geldvrienden, naambeminders,
En hen, die duurzaamheid, noch wet, noch plicht van Kinders
Beletten kon te doen dat haar de Min beval.
Wie twijffelt aan ’t bewijs, dat helder als een Zon
Zijn waarheid openbaart? Is ’t hoofd der warre-geesten
[p. 669]
Met d’oudheid niet vernoegt; het zie in deze Feesten
Een waarheid, die het dol nooit tegen spreken kon.
Hoe weinig heeft de tijd, het reizen, d’heerlijkheid
En macht, en waar voor ooit een maffer ziel mag bukken
De minzame Hadewijne uit d’harssens konnen rukken
Van hem die eens op haar zijn trouwzin had geleit?
Ja zelf hoe weinig heeft haar zedig koel het vuur,
In zijn verliefde borst gewortelt, konnen dooven?
Hij quam standvastig al dien tegenspoed te boven;
Nu triomfeert hij van ’t geval en de natuur.
Niet kan toch tegen d’onvermoejelijke geest,
Van Vrijers die met ernst aanhouden, zich beschermen
Dus valt de lieve Bruid haar Bruidegom in d’armen,
En maakt het vrijen zoet al is het lang geweest.
Zoo vaart (daar ik hem hier de Zege-krans van geef)
Naar al de proeven van een rechtgeschapen Minner,
Hij noch ten lesten eens bezitter als verwinner
Door een bebloede Breszeeghaftig binnen Kleef.
O Kleef, verheerlijkt door de vrijheid die gij laat,
Wat zal den ijver van uw nieuwen Heer al weelde,
Al vreugde, al overvloed, en wat ooit staat vereêlde,
Gaan voegen aan den glans van uw bekomen staat!
Ik zie uw vreugden-berg van d’een tot d’ander kant
Reets op de fiere kruin met meer vernoegen dragen
Zijn groene vruchtbaarheid; en naar uw welbehagen
Alom met beelden van een nieuw geluk beplant:
Geen beelden als Maurits daar daaglijks rechten doet
Op blinkend’ ijzer of geschilderde eike staken;
Maar beelden, die weêr andre beelden konnen maken,
En geven ’t in dien bouw haar maker niet te goed.
Zoo voelt gij jaar op jaar, zoo lang de inkoomst kleeft,
Door uw verzochte Bres, uw omtrek wijder spannen:
En heel uw Huis verrijkt met Vrouwen en met Mannen,
Waar me g’ uw ouderdom blijgeestig overleeft,
Gelukkig zijn de Twee, die uit eenvoudigheid
Van liefde wederzijds hun oprechte harten paren:
[p. 670]
Gelukkiger, die van dat loflijk werk vergaren
De vruchten, die de hoop daar geerenst af verbeit:
Maar wel gelukkig zij, die, in ’er Huwlijxvreê
Verouderd zonder twist hun ouderdom vermaken
Met ’t kinderlijke zoet dat ’s aan de vruchten smaken,
Die schoon van buiten zijn en gaaf van binnen meê.
Gij hebt, gelukkig paar, met zielen zonder erg,
Gewis den eersten trap van dit geluk bestegen:
Ga nu met lust en loop uw vorder voordeel tegen,
En vrucht het duurzaam in uw Kleefsen vreugdeberg.
Ik heb u ’t pad getoont zoo ver’ ik immers mag.
Ontbreekter noch iets aan; de maker van onsallen
Maak, dat het geen mij hier wat boertig is ontvallen,
U eens zoo waar geschie’, als ik het geeren zag,
L. Jordaan.



Op de Ontledingen van
Jonkhr. De BILS.

Een uitgezochte puik van schrikkelijke winkels;
Een zaal getapijzeert met knakken, huiden, schinkels
Van onbegrave vleis: een voorhof van de dood:
Een mengeling van mensch en beest, de jongste nood
Van rad- en galgenaas, van Gasthhuis en van Kerkhof:
Van bossen en Woestijn: men maakt’er Noachs Ark of,
Bezietme slechts het ruw’ van elx bijzondere aart
Genoegzaam zonder arg op ons tonneel gepaart.
Wat wil die nare pracht? de wereld staat verwonderd;
Noch zag die konstige vervarenis, in Honderd
Verloopen eeuwen t’zaam. Men ijvert onder een:
En kust uit ijver het bestorve menschebeen.
De snege Leeraar weet nu best zijn Leerelingen
Tot volle kennis van de levende te bringen.
Men doet geen teeder brein met blokken meer geweld:
[p. 671]
Het doode toont voor ’t oog hoe ’t levend is gesteld.
Zoo haaltmen voordeel uit een schelm, die in zijn leven
Tot ijders ongemak was willens overgeven,
Zoo zweit een wetende arts zijn meesterlijken hand
Nu na de keur van zijn ervarene verstand.
Zoo werd de macht geknot die zieken kon verrukken,
O Leiden zorgt doch voor die voordelijke stukken!
Het wonder van ons Land: de glorij van uw stad:
De wijsheid van uw school, en die haar ooit bezat;
Het eenig snoeimes van verminkende ongelukken.
O Leiden zorgt doch voor die voordelijke stukken.
Maar ai! wat is die zorg te wonderlijk bedacht!
Een Spaanze Moskovijt die houdt hier eeuwig wacht.
Gins zit hij in zijn troon: en toomt de lust met schaamte,
Die haar verloopen zou aan ’t heerelijk geraamte.
Hoe zit de vent zoo quabs? of is ’t een beeld van hout?
t’ Is immers levend vleis, en huid en hair? wat zou ’t.
O Goon tis enkel konst! den Hemel wou voor dezen
Ons Land met een geschenk vol wonder gunstig wezen;
Doe zij de Bils het hart ontfonkte met een straal
Van haar alwetendheid: en leerde hem zonder taal
Geheimen in den Mensch, die nimmer menschen wisten,
Hoe lastig zij haar zweet en tijd daar aan verquisten.
Hij kende, van zijn jeugt, al de gestaltenis
Van ons ontlede lijf: geen stipjen sloug hij mis.
Hij vond eerst middels uit, om beenders (die voorhenen
Men, om ’er vastigheid, den name gaf van steenen)
Te scheiden zonder breuk. Hij joug natuur voorbij
En maakte in korter tijd zijn konstige momij.
Hij kon het gantze lijf opdroogen in zijn spieren,
En zenuwen. Hij wist de Lever, Longer, Nieren
Te houden ogekreukt, en los van d’andre leen
Met Hart en Aderen: en al ’t gedarmte aan een.
Hij kon een varssen huid zoo aartig toebereijen,
Dat ook een keurig oog zich dikwils liet verleijen
[p. 672]
In keur van waar of schijn, kortom een rotbaar lijk
Zoo ’t was, bewaarde hij gants en onverderfelijk.
Leerde hij dan van Promeeth de zon zijn vuur t’ontschaken;
Wat moeite was het hem ook zoo een mensch te maken
Het wijze Leiden weet, hoe wijd zijn kennis gaat,
Daar zijn gemelde konst zoo hoog in achting staat;
Dat reeds zijn eige naam beginne t’overwegen
Zijn ouders adel, door ’t bebloed rappier verkregen.
Daar was nooit iemand tot vermaardheid stof verboôn:
Hij schept een eeuwig lof uit halfherbore doôn.
L. JORDAAN.

UIT.

Continue