VONDEL

Soms denk ik dat zijn hart nog slaat
in schemer van de Warmoesstraat
of dat hij peinzend wandlen kwam
door de open klaarte van den Dam.

Hier zag hij hoe ’t paleis verscheen
uit ranke lijnen in den steen.
Het beeldwerk, in tympaan gevat,
vertelt de fabel van zijn stad

die stroomt uit alle einders vol
met rijkdom van den wereldbol,
door Atlas trillende getorst:
een stad die naar de Schoonheid dorst.

En ginds vocht Gijsbrecht, streng en kuis,
voor Badeloch en voor zijn huis —
hij vond een regel van ’t gedicht
dat ’s avonds kwam, bij kaarsenlicht.

Hij aarzelt aan den wallekant, —
’t is of de puriteinse hand,
naijvrig om zijn beeld van God,
weer toegreep naar dien dichterstrot,

omdat rechschapenheid hem dreef
toen hij zijn Palamedes schreef
en met een overholen zin
het lot van Schotland’s koningin.

Schuim was hem schuin, en goed was goed:
hij waagde, en hij zou zijn bloed
— bekend met staatszucht en met moord —
gegeven hebben voor zijn woord.

Hem was de deugd een heiligheid
wanneer zij om het zuiverst’ lijdt,
’t gefemel striemde hij met spot
in Roskam en in Rommelpot,

maar zong het bruidslied zó vervoerd,
dat het den grond der ziel ontroert
zolang de taal van Nederland
nog Nederlandse kelen spant.

Ik zie hem oud, ik zie hem grijs:
een man die, levenszat en wijs,
door armoe en verdriet gekweld,
de panden in den lommerd telt.

De bomen gelen langs de gracht,
d’Octoberhemel is zo zacht
en teder op het groenig glas
alsof het pril in ’t voorjaar was.

Hij droomde van het paradijs,
zijn geest begon die grote reis,
op vleugels door de kreitsen heen,
tot voor de voeten van den Een.

Dan stamelt, wie niet zingen kan,
als een voorgoed ontwereld man.
De olie mangelt in de lamp,
hij zweeft al boven aardse damp.

Hij liet de koude om ons heen
en er is waarlijk geen, geen een,
die ’t koele land zó heeft doorstraald
en bij zijn visioen gehaald.

Jan Engelman, 1937