Continue

TYPICALLY DUTCH

an Anthology of Dutch Latin Poetry

by J.P. Guépin

Latin poetry has been dominant in the protestant Netherlands from 1500 to 1650, even down to 1850. The composition of Latin verse was a vital component of the practice of classical philology, and also typically Dutch.
Academic poets continued the humanist tradition, which was begun in Italy ca. 1450 and taken up in the Netherlands in the early sixteenth century with Erasmus and Johannes Secundus.
This bilingual anthology contains poems of a period of nearly five hundred years.

J.P. Guépin



TYPISCH NEDERLANDS

de Latijnse Poëzie

Ook verschenen bij STYX Publications
© 1993/1999 J.P.Guépin
© 1993/1999 STYX Publications, Groningen
Prijs fl. 29,50

ISBN 90 72371 61 5

Postbus 2659
9704 CR Groningen
The Netherlands

Tel. 050-5717502
Fax 050-5733325



Inhoud

Inleiding
Grudius, 1504-1570
Daniël Heinsius, 1580-1655
Jan van Broekhuizen, 1649-1707
Adriaan Reland, 1676-1718
Hendrik Waardenburg, 1760-1812
Sextus Propertius, ca. 54-ca. 16 v. Chr.
Alexander Smarius, *1970
Rik van Ommeren, 1758-1796
David van Lennep, 1774-1850
Tekstedities



Inleiding

Wie naar het kenmerkende van de Nederlandse beschaving zoekt kan niet anders doen dan een aantal gunstige en ongunstige trekken noteren. Tot die ongunstige trekken hoorden onze flegmatieke aard, het jenerverdrinken en pijproken, en de populariteit van onze zeventiende-eeuwse dichter Cats. Een volk dat zo’n platvloerse moralisator bewondert kan geen gevoel voor poëzie hebben, dachten ze.
    Laten we dan kijken naar de eigenschap waar we in het algemeen wel om bewonderd werden, en die voor een deel in verband gebracht wordt met de zojuist geciteerde ongunstige eigenschappen. Onze geprezen eigenschap is vlijt zonder pronkzucht. De vlijt uitte zich in de zeventiende eeuw in ondernemingszin en het gebrek aan pronk bleef kenmerkend voor de rijken die in de achttiende eeuw behagelijk gingen rentenieren. Nederland is een burgerlijk land. Die eigenschappen, ongunstig of gunstig, worden in verband gebracht met het calvinisme.
    Het calvinisme is radicaal. Toch wordt vooral onze tolerantie geprezen, die ook wel eens onverschilligheid heet, en dat soort tolerantie wordt dan verklaard uit de handel. De handel maalt niet om geloof.
    Maar die tolerantie kan ook meer zijn dan onverschilligheid, hij heet dan Erasmiaans humanisme, en dat wil zeggen vrijzinnig christelijk humanisme. En het is dan opvallend dat in de vroedschap van Amsterdam de meer tolerante, vrijzinnige of zelfs libertijnse regenten het zo vaak konden winnen van de steile calvinisten.
    Het humanisme kan zich ook op de heidendse oudheid concentreren, en dan heet het een gymnasiale opleiding, en aan de universiteiten klassieke filologie.
    Het christelijk en heidens humanisme hebben de leus ‘ad fontes’, ‘terug naar de bronnen’ gemeen. Het is begonnen in Italië met Petrarca.
(1)
    Als Petrarca in het midden van de veertiende eeuw uitroept dat hij smartelijk voelt hoe hij op de grens van twee werelden leeft, dan bedoelt hij daarmee dat hij tijdens de lectuur van antieke schrijvers als Cicero en Vergilius in de geest in de oudheid verkeert, en dat hij zich bewust is van het cultureel verval van de wereld waarin hij lijfelijk leeft.
    Dat lage peil wilde hij terugbrengen naar het hoge peil van de oudheid en daar was dus correcte kennis van antiek Latijn voor nodig.
    Het belang van de humanistische leus ‘naar de bronnen’ blijkt in theologie en recht. Men had het gevoel dat de boodschap van de bijbel overwoekerd was geraakt door de theologische en filosofische onderscheidingen van de scholastiek en dat men er beter aan deed de bijbel en de kerkvaders in de oorspronkelijke drie gewijde talen, Hebreeuws, Grieks en Latijn, te lezen. De bron van het Romeinse recht was teveel aan de veranderde tijden aangepast door commentaren op commentaren van glossatoren en postglossatoren, zodat het verstandig leek het recht opnieuw op te bouwen op het fundament van het Corpus Iustinianum. Zowel het scholastiek als het middeleeuws juridische Latijn was in de ogen van bewonderaars van het klassiek Latijn van een stuitende barbarij.
    En dan waren er ook nog de geschiedschrijvers die zich niet alleen in stijl op Livius en Tacitus wilden baseren, maar de antieke historici ook wilden navolgen in bronnenonderzoek en dus ook in een objectiviteit die patriottisme niet hoefde uit te sluiten.
    Het bronnenonderzoek was dus kritisch, het humanisme is een verlichting. Erasmus dacht dat het christelijk geloof eenvoudig was en zich onderscheidde van het heidendom door de liefde. In zijn debat over de ‘vrije wil’ met Luther betoont hij zich een scepticus, tot verontwaardiging van Luther. Het is typisch voor het erasmiaans christendom om te vinden dat een heleboel kwesties die scheuring, ketterverbranding en godsdienstoorlog veroorzaken, nergens voor nodig zijn. Vrijzinnigen hechten niet veel aan dogma en ritueel en des te meer aan moraal, die aangevuld kan worden met de antieke.
    Erasmianen in Noord-Nederland hebben dus een gezonde afkeer van filosofische spitsvondigheden, van metafysica en diepzinnigheid, vooral als ze merken hoe creatief filosofen omspringen met de teksten van hun voorgangers. Daar staat de op het eerste gezicht weinig opwindende filologische akribie tegenover.
    In Leuven werd in 1517 in de geest van Erasmus het Collegium Trilingue gesticht, met de bedoeling daar op moderne wetenschappelijke wijze de drie gewijde talen te bestuderen; in Spanje, Frankrijk en Engeland ontstonden dergelijke instituten. De traditionele geestelijkheid zag daar terecht een gevaar in, want nu kwam er ook wel eens kritiek op de dogmatische inhoud van de Vulgaat, de oude vertaling van Hieronymus uit de vierde eeuw.
    In een reactie daarop werd op het concilie van Trente (1545-1567) de Vulgaat tot enig gezaghebbende tekst geproclameerd, zeer tot schade van de katholieke filologie en geschiedbeoefening.
    Ik wil het niet over theologie hebben en niet over recht, hoewel de Hollanders in beide hebben uitgeblonken; wat het recht betreft hoef ik alleen maar Hugo de Groot te noemen. Ik wil de door Nederlanders geschreven Latijnse poëzie in het licht stellen, en dan kom ik Hugo de Groot weer tegen, maar nu als dichter.
    Ik zal het hebben over de unieke positie van de Nederlandse dichters in het Latijn. Maar daarvoor moet ik toch weer terug naar de renaissance, en naar het centrum ervan omstreeks het midden van de vijftiende eeuw, het Florence van Cosimo I en Lorenzo il Magnifico.
    Mij valt dan vooral de bevordering van poëzie aan de Italiaanse hoven op. De bevallige indirecte manier van spreken van de hoveling komt wonderwel overeen met de wereld van de schone schijn van de poëzie.
    In Florence treffen we in Poliziano de combinatie aan van de geniale filoloog - zijn emendaties op de antiek Romeinse dichter Statius zijn onlangs opnieuw uitgegeven - en van de dichter, in het Latijn en in het Italiaans. Poliziano zou als filoloog en dichter het voorbeeld worden voor de beoefening van de academische poëzie in Nederland.
    Met de stichting van de Leidse universiteit in 1575 verplaatst dit humanisme zich dan van Italië naar Nederland.
    De oprichters van de Leidse universiteit, Dousa en Van Hout, willen van de universiteit geen domineesopleiding maken. Deze eerste protestantse universiteit moest, als het ware bij wijze van voortzetting van het Collegium Trilingue in Leuven uit 1517, een elite opleiden in de schone letteren, die zoveel schade hadden gelopen in godsdiensttwisten en godsdienstoorlog. Vandaar dat de oprichters zich naast Erasmus beroepen op Janus Secundus, de grote liefdesdichter. Dousa had in zijn jeugd een bundel Basia gepubliceerd. Als curatoren een portret van Erasmus cadeau krijgen, bestellen ze meteen een kopie van het portret dat Van Scorel van Secundus had geschilderd. (2)
    Ze betreurden de scheuring als gevolg van de opstand en wilden in het laatste kwart van de zestiende eeuw als het ware de tolerante geest van Erasmus doen herleven uit het eerste kwart van de zestiende eeuw. Het verschil tussen Noord en Zuid ontstond tijdens de tachtigjarige oorlog. In de Spaanse, later Oostenrijkse, Nederlanden werden de protestanten verjaagd of bekeerd, terwijl in het Noorden de calvinisten nooit genoeg macht gekregen hebben om hetzelfde met de katholieken te doen.
    Wat het dichten in het Latijn betreft betekende dat dat het onderwijs in katholieke landen hoofdzakelijk in handen kwam van de jezuïeten. Die hadden zich met hun meditatietechniek geoefend in mentale voorstellingen die gevoelens kunnen oproepen, de techniek van de ‘evidentia’, die zo vruchtbaar is voor poëzie. Wat de Zuidelijke Nederlanden betreft, vormen de Latijnse gedichten van Wallius en Hoschius het equivalent van de schilderkunst van Rubens. Deze gedichten zijn uiteraard religieus of politiek.
      In de protestantse landen was de situatie geheel anders. Net als op het gebied van de schilderkunst was de kerk als opdrachtgever weggevallen.
    En dan kwam de door Poliziano ingevoerde combinatie van filoloog en dichter van pas. Tegenwoordig kijken we wat neer op de academische dichtkunst, maar de professor was dankzij zijn ambtelijke aanstelling heel wat minder afhankelijk van de curatoren van zijn universiteit dan de hoveling van de luimen van de vorst. Dat is dus het bijzondere van de Nederlandse ontwikkeling: een poëzie die onafhankelijk kan zijn van een maecenaat.
    Het unieke van de situatie van het Nederlands Latijn is niet dat er tot het begin van de negentiende eeuw zoveel poëzie in het Latijn werd geschreven; dat gebeurde in andere landen ook. Het dichten in het Latijn werd op school geleerd, Baudelaire deed het en Rimbaud blonk er bepaald in uit, anders had hij op zeventienjarige leeftijd zijn zo Vergiliaanse ‘Bateau Ivre’ niet kunnen schrijven. Tot 1650 was in heel Europa de poëzie in het Latijn dominant, en uiteraard de enige manier om je wereldroem te verwerven. Naast die geografische uitbreiding staat verbreiding in de tijd. Het Latijn is eeuwig, de volkstalen veranderden nog zo snel, dat de poëzie van een Chaucer in de tijd van Milton al niet meer rijmde.
    Het unieke van de Nederlandse situatie is de consequente continuering van het humanisme. Bij de stichting van de Leidse universiteit werd meteen de beroemde filoloog, historicus en dichter J.J. Scaliger uitgenodigd, hij kreeg een vorstelijk salaris en een karos, en hoefde zelfs geen college te geven; als hij er maar was.
    De Nederlandse filologie had sindsdien in de zeventiende eeuw het rijk praktisch alleen, tot de Engelsen en Duitsers er in de achttiende eeuw geleidelijk aan bij kwamen. En deze filologie werd bij ons bedreven op de oude Italiaanse manier, door het verwoed verzamelen van zoveel mogelijk afschriften van antieke manuscripten en het maken van emendaties op grond van een allesomvattende kennis van de Latijnse of Griekse literatuur. Ik sla nu een willekeurige pagina op van mijn Oxford uitgave van Propertius en ik tref daar de volgende namen aan van filologen die in de ogen van de uitgever Barber interessante verbeteringen hebben voorgesteld: Fonteine, Lachmann, Housman, Barth, Rossberg, Heinsius, Dousa. Dat wil zeggen dat naast negentiende-eeuwse filologen de vroeg zeventiende-eeuwse Heinsius Jr en Dousa Jr nog steeds genoemd moeten worden.
    De filologische passie maakt nu niet meer zoveel indruk, omdat de resultaten zo goed zijn dat ze alleen nog maar in het apparaat van wetenschappelijke edities vermeld worden. De filologie levert veelal definitieve resultaten op, die alleen mogelijk zijn door nauwgezette schifting van handschriften, maar die hun juistheid ook ontlenen aan eruditie, scherpzinnigheid en gevoel voor stijl.
    Tot de tweede generatie studenten in Leiden hoorden de wonderkinderen Hugo de Groot (1583-1645) en Daniël Heins (1580-1655), de laatste werd in Leiden hoogleraar.
    De oprichters van de Leidse universiteit hadden het ook als hun taak gezien de volkstaal te fatsoeneren; vandaar dat Dousa en Van Hout ook vertalingen van de Basia van Secundus hebben gemaakt. Daniël Heins zette ook deze traditie voort in zijn Nederduytse Poëmata en zijn Lofsanck op Jesus Christus. Duitse dichters als Opitz volgden Heisius na, want Nederland was het centrum van protestantse cultuur.
    In zijn oratie uit 1603 De Poetis et eorum Interpretibus, (3) ter gelegenheid van zijn benoeming tot buitengewoon hoogleraar in de poëzie, waarin hij de goddelijke bezieling van de dichter in de zin van het Florentijns platonisme verdedigt, begint de drieëntwintigjarige geleerde dichter Heinsius met het uitspreken van de hoop dat er weinig mensen onder zijn gehoor zullen zijn die de poëzie haten, maar nog minder mensen die er zich overhaast en zonder eruditie op storten.
    Dat laatste was gericht tegen de rederijkers. Heinsius kon er op vertrouwen dat net zoals het de Nederlandse dichters in het Latijn gelukt was sinds de eerste onhandige pogingen van een Remaclus Arduenna (1480-1524) om een generatie later al het peil van de Italianen of zelfs van de antieken te evenaren, hetzelfde bereikt zou kunnen worden met de poëzie in het Nederlands. Zo’n hoop op vooruitgang spreekt vanzelf, waar toch immers de renaissancedichter de antieken als standaard gebruikt. Vergelijking met het peil van de oudheid of van de Italianen is ook nu nog onmisbaar voor elke beoordeling van Neolatijnse teksten. (4) Heinsius kan dus niet anders doen dan de rederijkerspoëzie afwijzen.
    De poging van Heins om op klassieke leest geschoeide poëzie in het Nederlands te schrijven maakten geen indruk op andere dichters in het Latijn. Een voorbeeld van algemene minachting voor poëzie in de volkstaal vind ik in de zoon van Daniël Heinsius, Nicolaas (1620-1681). Hij reist als jong filoloog op zoek naar handschriften naar Engeland, Frankrijk en Italië, waar hij gevierd wordt als Latijns dichter. Zijn eerste bundel was in 1646 gedrukt in Parijs, de tweede in Padua. Waarom voelde Heinsius zich in Holland als dichter miskend? Omdat de poëzie in de volkstaal bloeide? Nee, omdat Barlaeus de dichtervorst was. De poëzie in de volkstaal verachtte hij. Hij schreef in 1647 aan een Italiaanse vriend: ‘mijn vader heeft indertijd tamelijk veel verzen in het Nederlands geschreven, die even goed zijn als zijn Latijnse. Maar hij heeft er nooit zóveel om gegeven, dat hij ze aan de drukpers wilde toevertrouwen, alsof ze door buitenstaanders niet gelezen mochten worden... Ik heb er ook een paar in de volkstaal geschreven, waarvoor ik me allerminst zou moeten schamen. Ik veracht ze echter, omdat ik het niet erg bewonderenswaardig vind, als iemand in zijn moedertaal de overhand heeft en uitblinkt.’ (5)
    Dat was overdreven gesteld. Vader Heinsius had zijn Nederlandse verzen inderdaad niet zelf uitgegeven, maar hij had het wel goed gevonden dat zijn vriend Scriverius dat deed. Maar toch, er is wel een zekere schroom te bespeuren in het laten drukken van verzen in het Nederlands; inderdaad, buitenstaanders, het lagere volk, zouden ze kunnen gaan lezen, of ze in kroegen kunnen gaan zingen.
    Een merkwaardigheid van deze Latijnse dichters is dat ze zoveel liefdeselegieën schrijven in de trant van Secundus’ bundel Julia. De erotiek als Nederlandse specialiteit, wie had dat gedacht. Maar ook de erotische emblemata zijn uniek Nederlands.
    Een van deze liefdesdichters is Adriaan Reland (1676-1718) wiens Galatea in 1701, 1736 en 1809 is uitgegeven. Deze Reland is een beroemd oriëntalist geworden omdat hij de methoden van de klassieke filologie en geschiedwetenschap op de semitische talen heeft toegepast. Hij heeft dus de islam bestudeerd zonder in polemiek te vervallen (immers de classici polemiseren ook niet met het heidendom) en een boek geschreven: Verhandeling van de Godsdienst der Mohammedanen, dat een aantal misverstanden over de islam wilde wegnemen. Om te weten wat ze werkelijk geloven moet je Arabisch leren, de Koran lezen, Oosterse handschriften verzamelen, kortom, werken naar het voorbeeld van de klassieke filologen. Deze filologische belangstelling kweekt tolerantie. Relands boek kwam meteen op de Index; hier blijkt het verschil tussen katholicisme en humanisme.

Onze Latijnse dichters bleven de oudheid trouw, en de aan het eind van de zeventiende eeuw door Charles Perrault ontketende ‘Querelle des anciens et modernes’ heeft hen onberoerd gelaten, op één onfortuinlijk incident na. De Amsterdamse hoogleraar Petrus Francius (Pieter de Frans, 1645-1704) had zich laatdunkend uitgelaten over Perrault die, volgens hem, in het gedicht waarin hij de vooruitgang van de beschaving onder Lodewijk XIV verheerlijkte, gezegd had dat Cicero, als hij thans zou leven, tweede- of derderangs zou zijn en nauwelijks een plaats zou vinden tussen de advocaten van het parlement van Parijs. Perrault reageert hierop in een brief aan Ménage in de tweede druk van zijn Parallèlle des anciens et modernes, waarin hij laat zien dat de gewraakte passage niet in het gedicht voorkomt - dat overigens wel door zijn overdrijvingen de hele ‘Querelle’ op gang gezet had. (6)
    Eén nul voor Perrault en de Fransen, ware het niet dat Perrault de indruk wekte dat alleen de Fransen onder Lodewijk XIV de ouden hadden overtroffen. Dat idee heeft Van Broekhuizen gecombineerd met een idee van de jezuiet Bouhours, die vond dat het te wijten was aan het gure klimaat dat Noorderlingen, Duitsers of Polen, met hun daaraan aangepaste grove lichaamsbouw en logge geest, niet in staat waren tot Zuidelijke ‘esprit’. Die combinatie inspireerde Van Broekhuizen tot twee satires, (7) waaruit:

    We rispen opgeblazen de rook op van stinkende tabak
    en de zware dampen van gestookt graan
    en we verspreiden vadsig slechte verzen:
    als Lotichius, Sabinus, Hessus,
    als Grotius en de jonge Secundus;
    terwijl over het gebazel van dat vette volk
    de Muzen lachen en vader Apollo.

De genoemde dichters dichtten uitsluitend in het Latijn met uitzondering van De Groot, die wat in het Nederlands gedicht heeft; de eerste drie dichters zijn zestiende-eeuwse Duitsers, alle dichters zijn protestant. Dat waren de scheidslijnen: Noord-Zuid en protestant-katholiek.
    Voor deze dichters was de zestiende eeuw onze grote tijd: door de hervorming, de opstand tegen Spanje, maar ook door het humanisme.
    Ik kan de zestiende-eeuwse smaak van de Latijnse dichters als volgt aantonen. In zijn oratie uit 1742 over de goddelijk geïnspireerde dichter (een opvatting uit het platonisme van de renaissance) aan het Amsterdams Athenaeum noemt de hoogleraar in de welsprekendheid, taal- en dichtkunst Petrus Burmannus Secundus (1713-1778) aan buitenlanse dichters (naast uiteraard de antieke) de Latijnse dichters J.C. Scaliger en Navagero, en in de volkstalen Ronsard en Tasso; allen uit de zestiende eeuw. Van de zeventien Nederlandse dichters die hij noemt - tot aan zijn eigen tijd - hebben er maar twee, Vondel en Hooft, zich tot de poëzie in het Nederlands beperkt. Hetzelfde beeld rijst op uit zijn bibliotheek. Van de niet-latijnse buitenlandse schrijvers slechts Italianen en Fransen: Marino, Guarini’s Pastor Fido, veel Tasso; Ronsard, Scarron, Molière en Boileau. Burman las kennelijk geen Duits of Engels. (8)
    Voorts de verwijsplaatsen in het commentaar van Bosscha daarin (geholpen door Van Santen) op Relands Galatea. Ik heb het aantal grofweg geteld.
    Van de 600 plaatsen uit de antieken - merendeels Latijn - zijn er niet minder dan 220 uit Ovidius; uiteraard, want het zijn Ovidiaanse liefdeselegieën. Vijftig keer worden er zestiende-eeuwse Italianen geciteerd, waaronder veel Sannazaro (populair in Nederland dankzij de uitgave met commentaar van Van Broekhuizen en Vlamink), Flaminio (wiens verzamelde werken in 1727 en 1743 in Italië waren uitgekomen) en vader en zoon Strozzi.
    Van de Fransen wordt de navolger van Secundus Bonnefons genoemd en een keer komt Passerat te pas. Ook dit zijn zestiende eeuwers in het Latijn. In zijn Lotichius commentaar zegt Burman overigens iets over Malherbe. Verder is er niets, geen zeventiende of achttiende-eeuwse Fransen, geen Engelsen, Duitsers, Spanjaarden... ja toch, Bosscha citeert een Spaans volksliedje. En dan twee keer Hooft en twee keer Poot en een keer Van Broekhuizen in het Nederlands. Dit zijn toevoegingen die te danken zijn aan Laurens van Santen.
    Het beeld ziet er dus als volgt uit: de Latijnse poëzie van de Noord-Nederlanders staat op een lijn met de grote Italiaanse dichters uit de eerste helft van de zestiende eeuw, tijdgenoten van onze Janus Secundus, die de continuÏteit waarborgt.
    Deze beperking tot de Italiaanse dichters uit de zestiende eeuw is niet principieel, maar wordt veroorzaakt door het feit dat de contrareformatie de humanistische, dus flink heidense en vaak erotische poëzie minder populair maakte, en doordat in Frankrijk het beschavend werk van de Pléiadedichters zoveel succes had gehad dat het dichten in het Latijn daar op de achtergrond was geraakt; in Engeland was dat gebeurd sedert Milton van het Latijn op de volkstaal was overgestapt. Duitsland deed een eeuw lang niet meer mee na de verwoestingen van de dertigjarige oorlog.
    Alleen zo is het begrijpelijk dat Burmannus in het voorwoord op zijn grote uitgave van Lotichius uit 1754 hem de grootste dichter van de wereld kon noemen. Als we die uitspraak inperken door Lotichius de grootste Duitse dichter te noemen dan krijgt Burmannus meer gelijk. Hij gaf zijn boek immers net uit in de tijd dat de Duitse poëzie met Klopstock voor het eerst prestige ging behalen - als we de middeleeuwen negeren.
    Burmannus greep ook in zijn politiek enthousiasme terug op de zestiende eeuw, op onze glorieuze Opstand, die hij zag als de strijd van de Vrijheid tegen het Centraal Gezag. Bredero (niet Willem de Zwijger), Oldenbarnevelt en de gebroeders De Witt waren zijn helden.
    Burman was een pre-patriot, hij omringde zich met zijn ‘kuddeke’ op zijn buiten Santhorst onder de leus ‘Vrijheid, Vroomheid, Vriendschap en Verdraagzaamheid’. De Corsicaanse vrijheidstrijder Paoli werd op de vlucht naar Engeland op Santhorst als held ontvangen en geëerd met een gedicht. (9) Het kan dan niet verbazen dat zoveel dichters in de tweede helft van de achttiende eeuw patriot werden.
    Van Ommeren dichtte een gezwollen Ode ad Gallos op de val van de Bastille, die ook in Parijs werd uitgegeven: Reeds wankelen de tronen van de tirannen, de bloedige schim van Coligny (vermoord in de Bartholomeusnacht) rijst op en met hem de schim van Hendrik IV, die zijn herboren kroost toespreekt:

    ‘Sic, sic negatum carpite tramitem’;
    ‘sla zo de eens versperde weg in’.

In 1795 oreert deze Van Ommeren, rector van de Latijnse school in Amsterdam, in het Nederlands ter gelegenheid van de bevordering van de Latijnse schooljeugd. Hij betoont zich een fel voorstander van vrijheid, gelijkheid en tolerante broederschap. Maar nu de Bataafse geest, zegt hij, haar verouderde kluisters afwerpt is de waarborg der maatschappelijke orde alleen in de deugd en verlichting der burgers gelegen. Het gevoel voor schoonheid wist de lagere neigingen der ziel uit en is uiteraard het best door de studie van het Latijn aan te leren. (10)
    Jordens (1734-1803, Gellia) was burgemeester van Deventer. Afgezet bij de inval van de Pruisen in 1787 kortte hij de tijd met het schrijven van een epos over Jozef, dat in 1795 uitkwam, en in dat jaar werd hij lid van de Nationale Vergadering. Theodorus van Kooten (‘Droeve Dorus’, 1749-1813), gaf in ballingschap in Duinkerken sinds 1792 een serie bloemlezingen uit, Deliciae Poeticae. Hij is in de Bataafse Republiek nog even Agent van Onderwijs geweest, maar hij voerde weer niets uit. (11)

In de achttiende eeuw ontstaan er twee centra, Franeker en Amsterdam. In Franeker was Johannes Schrader (1721-1783), leerling van Burmannus, de grote voorvechter van de Latijnse poëzie. In 1759 droeg hij als rector een elegie ‘Pro Poetis’ voor. Daarin looft hij de opvoedende waarde van de dichters in het Grieks en het Latijn. De Neolatijnse dichters winnen het van de antieke door meer verwante of nieuwe onderwerpen waaronder de ware godsdienst te bezingen en van de dichters in de volkstaal vanwege het internationale publiek en het gebrek aan ontwikkeling van het Latijn. Dante klinkt nu ook Italianen te hard, Ronsard kwetst de oren, Guez de Balzac is niet meer elegant, Cats behaagt de jeugd niet meer, Vondel is te ruw, maar de Latijnse dichter lacht om de tand des tijds. (12)
    Tijdens het professoraat van Schrader is Franeker een klein Rome geworden. Een collega van Schrader, die hoogleraar in de medicijnen was, Gadso Coopmans (1746-1810), schreef een leerdicht, in directe aansluiting aan Fracastoro’s Syphilis, over de inenting tegen de kinderpokken: Varis sive de Variolis, dat erg dramatisch eindigt, omdat de hoogleraar zijn eigen dochter ingeënt heeft, die daaraan is bezweken. Erg goed is het leerdicht niet, maar het werd twee keer vertaald, een keer in het Nederlands door Hoffmann, een tweede keer door Goethe. Daarna schreef Coopmans een Latijns epos over Peter de Grote. Wie met een leerdicht begint en daarna een epos schrijft, heeft de ambitie Vergillius te evenaren.
    Schraders onderwijs droeg verrassend veel vruchten. Opvolger van Schrader werd Theodorus van Kooten, en verder hoorden tot zijn studenten de liefdesdichters Adam Nodell (?-1814, Regina op zijn vrouw Regina Lange of Large), Hendrik van Waardenburg (1760-1812, Glycere), Herman Bosscha (1755-1819, gedichten op zijn vrouw Caelia) en Van Ommeren (1758-1796, Sylvia). Nodell (leraar van Collot d’Escury, 1773-1845, Junia) werd rector van de Latijnse school in Rotterdam, Van Waardenburg werd het in Franeker en Van Ommeren werd het in Amsterdam.
    Wie een beeld wil krijgen van het intellectuele klimaat dat heerste in de kringen van de beoefenaren van de Latijnse poëzie aan het eind van de achttiende eeuw kan ook terecht bij de biografie van de eerste hoogleraar Nederlandse letterkunde Matthijs Siegenbeek (1774-1854). Siegenbeek kreeg, met David van Lennep en Jan ten Brink in de hoogste klas van de Amsterdamse Latijnse school les van Van Ommeren, die voor alle drie een onvergetelijke leermeester en weldoener is geweest. Als student theologie op de Doopsgezinde en Remonstrantse seminaries bleef hij zich voor poëzie interesseren, ook de Hebreeuwse. Hij hield met andere leerlingen van Van Ommeren, zowel in het stille studeervertrek als op gemeenzame wandelingen dwepende gesprekken over de schoonheden van Virgilius, Tibullus en Propertius, of de vrienden deden de schoonheid en kracht van de redevoeringen van Cicero of de gelukkige navolging der ouden door de Neolatijnse Italiaanse dichters door juiste declamatie uitkomen. Siegenbeek kreeg toegang tot de kring van de familie van Jeronimo de Bosch (1740-1811, Latijns dichter en uitgever van de Griekse Anthologie met de vertaling van Hugo de Groot) en daarmee van Leidse filologen, waaronder Van Santen (1746-1798, Ida). Deze dichter raakte zo onder de indruk van de jonge Siegenbeek dat hij met hem in briefwisseling trad over zijn voornemen de Italiaanse zestiende-eeuwse dichter Molsa uit te geven.
    In 1795 werd deze vurige patriot curator van de Leidse hogeschool en kreeg zo de kans zijn lang gekoesterde wens te vervullen een afzonderlijke leerstoel Nederlandse taal en welsprekendheid in te stellen. Siegenbeek werd in 1797 hoogleraar en vierde in 1849 zijn vijftigjarig jubileum. Dezelfde Siegenbeek gaf in 1826 de gedichten van zijn leermeester Van Ommeren uit, voorzien van een levensbeschrijving. (13)
    Nog in 1807 merkte een anonieme recensent in De Recensent, ook der Recensenten, op, in een bespreking van de verzamelde Carmina van J.H. Hoeufft, van 1805: ‘Zelfs in Italië, de wieg der herborene Letterkunde, het Vaderland der Stroza’s, der Flaminiussen, der Molza’s, en van zoo vele anderen, der eeuw van Augustus waardig, is ter nauwernood een enkel dichter, die de Romeinsche Lier ter hand neemt. Van Frankrijk, Engeland of Duitschland behoeven wij niet te spreken. Voorzeker zou iemand, die in een dier Landen, vooral in het laatstgenoemde, Latijnsche verzen uitgaf, zich aan eene vrij algemeene berisping, zoo niet bespotting, bloot stellen. In ons Vaderland daarentegen is, van den tijd af van Huug de Groot, de beide Heinsiussen en Janus Secundus, altijd een aanzienlijk aantal der zodanigen geweest, die, vol van de lezing der Ouden, derzelver toon op eene echte wijze wisten na te zingen. Vreemdelingen, dit moetende erkennen, hebben ons wel eens verweten, dat wij daarom onze eigene Taal en de beöefening der Dichtkunst in dezelfde, verwaarloosden’...
    Wel zijn er tekenen van ondergang. P. Bosscha, die in zijn edities van Reland en Secundus, met een commentaar dat bedoeld is om de jeugd het dichten te leren, zo geijverd had voor het voortbestaan van de Latijnse poëzie, slaat in het voorwoord op de editie van de gedichten van zijn vader, Herman Bosscha, de vriend van Van Ommeren (een editie die overigens twee drukken beleefde in 1803 en 1808), voor het eerst een verbitterde toon aan. Het feit dat de studie van de oudheid zijn eerste plaats heeft verloren, wijt Bosscha aan de roerige tijden, maar er zijn nu ook mensen opgestaan die zich uit materialisme en zucht naar financieel gewin op de wis- en natuurkunde zijn gaan toeleggen, en de elegantie van de oude letteren minachten.
    In 1783 richt deze Herman Bosscha een versepistel tot Van Ommeren, ‘De Reditu Veris’, over de terugkeer van de lente, waarin hij de natuurbeschrijvingen roemt van de Zwitsers Gesner en Von Haller en van de Duitser Ewald von Kleist. Gesner en von Kleist werden ook zeer bewonderd door Staring, toen hij in Harderwijk, waar Bosscha doceerde, studeerde. De eerste hoogleraar Nederlands in Amsterdam, J.P. van Cappelle publiceerde in 1820 een vergelijkende studie van Bellamy en Hölty. (14) Volgens Van Cappelle was Bellamy een echte zoon van de natuur die juist op tijd een breidel kreeg. Zijn poëzie stamde uit het hart, de inspiratie is een ‘flaauw afschijnsel van den toestand waarin de eerste mensch zich bevond, toen Gods wil hem te voorschijn riep’, ’t is de stem Gods, net als van de profeten. Maar zijn geest is tot eenvoudiger bespiegelingen gestemd en wordt gekenmerkt door zachte melancholie met reine godsvrucht gemengd. Dit alles is in de grond nog steeds Neoplatoons enthousiasme, met daarop geënt het achttiende-eeuwse idee van de sublieme poëzie als oertaal, zij het hier in heel wat kalmer vaarwater terecht gekomen dan de alles meesleurende bergbeek van de echt sublieme oerdichter. Hölty werd ook door Staring bewonderd en nagevolgd. (15)
    De reine godsvrucht bestaat uit deugdzaamheid en een vast vertrouwen op gezinshereniging in de hemel. Meer dan zachte melancholie moet je van deze liberale classici verder niet verwachten.
    David van Lennep (1774-1850) vestigde zich in 1796 als advocaat in Amsterdam. Hij was nog vrijgezel want hij werd nog wel eens afgewezen door de freules die hij beminde, vanwege zijn schrikwekkende geleerdheid en zijn bloeddorstigheid, want hij was net als zijn vader een verwoed liefhebber van de jacht en van het vinketouw. Hij schreef over zijn blauwtjes openhartig aan zijn oude gouvernante, mejuffrouw Wägeli. Hij klaagt dan in een brief van 12 april 1797 dat hij, als de pijn van de ongelukkige verliefdheid over is, zo onverschillig is geworden:
    pour qui est à la fleur de son âge, avec un coeur sensible, une imagination vive et peut-être romanesque, cette indifférence forcée est la plus affreuse des situations. .   
Zijn zoon Jacob van Lennep die deze brief in de biografie van zijn vader opnam, haast zich dan te verklaren: (16)
    In de zwaarmoedigheid van David van Lennep op dit tijdstip en in de uitdrukkingen, door hem gebezigd om zijn zielsgesteldheid te schilderen is de weêrschijn niet te miskennen van de overgevoelige letterkunde dier dagen. Hij las toen veel Hoogduitsche schrijvers en was o.a. hoogelijk ingenomen met Klopstock, dien hij in een zijner brieven boven Milton stelde, ja boven alle epische dichters van den nieuweren tijd. De bui van sentimentalisme was echter, bij iemand, die zoo gezond een brein bezat, van korten duur, en nog korter duurde, bij iemand, wiens hart zo geneigd was tot algemeene menschenmin, de geest van misantropie, bij hem door ’t lezen van La Rochefoucault opgewekt.   
De traditie van de dichtende hoogleraar, die ca 1450 met Poliziano begint, heeft zich bij ons in een ononderbroken successie van leraar en leerling voortgezet tot in 1849 genoemde David van Lennep, de dichter van de Nederlandse Duinzang (17) èn van de Latijnse Rusticatio Manpadica, zijn vijftigjarig hoogleraarsjubileum in Amsterdam vierde.
    Bij die gelegenheid hield hij een rede waarin hij pleitte voor de Latijnse dichtoefening op de gymnasia, ter ontwikkeling van het gevoel voor het schone en grootse. Hij moet nu wel toegeven dat er veel dingen zijn waarin de de modernen de ouden overtreffen, maar uit de antieke dichters: (18)
    zullen toch altijd de voorbeelden van verfijnde smaak geput moeten worden, niet met het friseerijzer of rouge opgedirkt, maar eenvoudig en eerlijk: hierdoor werd de barbarij van Europa verdreven.   
Deze woorden sluiten direct aan bij wat zijn leermeester Van Ommeren had geschreven in het voorwoord bij Van Lenneps Carmina Iuvenilia uit 1790, bijna zestig jaar eerder: het gevoel voor het schone en grootse kan niet vroeg genoeg opgewekt worden, het maakt de geesten rijp voor echte beschaving en de ware grondbeginselen van een vrij mens ‘vera ac liberalis doctrina’. En die rijping kan het beste gebeuren door de studie van de oude dichters.
    Van deze protestantse liberalen was geen enkele bewondering voor de middeleeuwse poëzie te verwachten. De Nederlandse poëzie begon met Heinsius en Hooft, die haar in de zin van de klassieke Latijnse of Italiaanse hadden willen beschaven. Onze middeleeuwse letterkunde is uitgevonden door de katholieken. (19)
    Nog steeds betreurden deze humanisten, patriotten, vrijzinnig liberalen de scheiding van Noord en Zuid, nog steeds was de tijd van Erasmus en Janus Secundus hen ten voorbeeld. Toen leek het opeens of de oude Bourgondische Nederlanden hersteld werden met de stichting van het Verenigd Koninkrijk in 1815.
    Op 28 december 1818 richtte Van Lennep als lid van de Koninklijke Academie van Wetenschap en Letteren te Brussel een elegie tot zijn medeleden, waarin hij het voornemen van de Academie om een prijsvraag uit te schrijven voor een geschiedenis van de poëzie in het Latijn die door Nederlanders was geschreven van Noord en Zuid, protestant en katholiek, toejuicht. (20) Hij zegt in parafrase:
    Ik bezing de hernieuwde omgang tussen Belgen en Bataven, het gemeenschappelijk volk van onze voorouder Secundus; nu zal in het Elysische woud Hoschius lopen in het gezelschap van Heinsius en de schim van Grotius met die van Wallius. België werd geplaagd door oorlogen steeds over u, maar niet voor u, nu is het verenigd onder onze koning, nu herleeft onze gemeenschapplijke geschiedenis, Hoorne, Bredero, de Nassaus...   
In het Verenigd Koninkrijk konden de Walen moeilijk warm lopen voor Vondel, Hooft en Brero, maar eventueel wel voor de Latijnse poëzie van de jezuieten Hoschius en Wallius. Dat hoopten de leden van de Academie in Brussel.
    Deze geschiedenis van de Latijnse poëzie door Nederlanders geschreven, was bedoeld als opvolger van de Geschiedenis der Nederduitse Dichtkunde van Jeronimo de Vries uit 1810. (21) Diens geschiedenis was een antwoord op een in 1805 gestelde vraag naar de vorderingen van de Nederlandse Dichtkunst gedurende de achttiende eeuw in vergelijking met vroegere tijdperken. Vandaar dat de verhandeling opgezet is in het teken van de vooruitgang.
    Zo’n opdracht lijkt nu wat onzinnig. We zijn bereid vanuit een negentiende eeuws historisch cultuurrelativisme elke periode zijn eigen geest en ‘Kunstwollen’ te gunnen.
    In zo’n opvatting is de renaissance niet beter dan de middeleeuwen. Maar dit egalitairisme ontkent het feit dat de kunstenaars van de renaissance in hun ‘Kunstwollen’ nu net de wil hadden opgenomen de middeleeuwen over te slaan en te proberen de oudheid na te bootsen of te overtreffen. Wie dat negeert kan de ernst van een Petrarca, of ten onzent van Van der Noot, Heinsius en Hooft niet waarderen.
    Vandaar dat ik wel in kan stemmen met Jeronimo de Vries, als hij in zijn inleiding zegt, op blz. 2:
    De uitnemende gedenkschriften der Grieksche en Romeinsche geleerdheid schuilden in de morsige holen van vadzige monniken en de volgende Eeuw eerst bragt ze bij de herleving der letteren in Italië aan het licht... In de dertiende Eeuw waren de handschriften het eigendom van weinigen, en, als voorbrengsels van het blinde Heidendom, meestal veracht. De kloosterlingen alleen bedienden er zich van tot eenen pronk van wetenschap en misleiding des volks.   
En daarmee komt de kwestie op tafel of Vondel meer van de oudheid had kunnen profiteren en tenslotte op blz. 329:
    Is het niet opmerkelijk? Bijna geen voortreffelijk Dichter heeft de Zeventiende Eeuw opgeleverd, die zich niet eenigszins bevlijtigd heeft in de oude Letterkunde, en bij hen, die zulks verwaarloosden, is gebrek aan smaak niet onduidelijk te bespeuren. Wat toch mangelde aan Bredero, dan smaak, gezogen uit de bloem der Ouden?   
En dat was precies het criterium dat Heinsius tweehonderd jaar eerder voor ogen gezweefd had. In volstrekte tegenstelling tot deze renaissancistische, humanistische opvatting van de vooruitgang van de literatuur in wedijver met die der ouden, waarin de navolgingen in het Latijn een onbetwiste plaats innemen, staat de afwijzing van het Neolatijn in de negentiende eeuw. Dan kan ook de navolging van de oudheid in de volkstaal op zichzelf geen pre meer zijn.
    In zijn Land van Rembrandt doet Busken Huet onaardig over de gekunsteldheid van de Neolatijnse poëzie door nu juist de meest bizarre voorbeelden te citeren van Secundus, Gruterus en Scaliger. (22) Sindsdien is zo’n ongunstig oordeel in de geschiedenissen van de Nederlandse literatuur gebleven. Kalff beweerde in zijn Geschiedenis der Nederlandse letterkunde uit 1909 over Heinsius’ Latijnse gedichten: ‘voor de geschiedschrijver der Nederlandse letterkunde hebben zij weinig betekenis, omdat er zo zelden sprake is van eigen aandoening in eigen trant verwerkt.’ (23)
    En in het meest recente handboek schrijft Knuvelder over Secundus: ‘Het oordeel over de door deze Neo-classicistische auteurs vervaardigde geschriften luidt doorgaans niet bijzonder gunstig; in elk geval hebben zij zich, welke verder hun verdiensten mogen zijn, losgesneden van hun volk en cultuur om in de taal van de ‘republiek der Europese letteren’ te kunnen spreken tot de upper ten van hun tijdgenoten. Naast scheppende kunstenaars van dit soort staan de geleerden...’ (24)
    Als deze volkse rechtvaardiging wegvalt, wat houden neerlandici dan als excuus voor de eentaligheid van hun studie over? Gebrek aan kennis van het Latijn?
    En toen kwam Alexander Smarius. Ik neem voor deze uitgave voor internet een elegie over van Alexander Smarius, gedicht in navolging van de hieropgenomen elegieën van Propertius en Waardenburg. Hij geeft er zijn eigen inleiding bij.
    Mijn vriend Smarius begon als eerste jaars student oude talen in 1989 met het dichten in klassiek Latijn, daartoe simpelweg aangezet door de beruchte thema’s Nederlands-Latijn. Hij noemde zijn eerste stappen terecht ‘plastic Latijn’. Maar hoe verbijsterend snel heeft hij er niet bijgeleerd! Zijn liedesgedichten zijn geheel in de Nederlandse traditie, maar hij laat ook zien dat het mogelijk is om daarin moderne geëmancipeerde gedachten te verwerken. Het vertalen viel mij niet moeilijk, want ik ben gewend aan het vertalen van Latijnse liefdespoëzie; maar het feit dat de wendingen als vanzelf bij me opkwamen, is er ook een teken voor dat Smarius binnen de conventies van de Latijnse liefdeselegie is gebleven, die van Propertius met name.

Meer gedichten van Alexander Smarius op deze HEINSIUS-site.

Ik geef nu een bloemlezing van gedichten in de elegische maat. Ik zocht lange gedichten uit die ruimte bieden voor wisseling van stemming in een relaas dat aan iemand met name verteld wordt. Dit soort afgeluisterde ontboezemingen zijn liefhebbers van poëzie in de volkstaal niet gewend.
    Ik heb de afwisseling van hexameter gevolgd door pentameter nagebootst in alexandrijnen met een rust in het midden en met afwisselend slepend en staand rijm.



Tekstedities

1 H. Bosscha, Poemata, ed. P. Bosscha, 18082.
2 J. Broukhusius, Poemata, ed. Van Hoogstraten, 1711, El. IV, 1; id. Epistolae Selectae, ed. J.A. Worp, 1889.
3 M.A. Flaminius, Carmina, ed. T.M. Mancurti, 1727; II, 20.
4 [Grudius, Marius, Secundus], Poemata et Effigies Trium Fratrum Belgarum, ed. B. Vulcanius, 1612; Grudius El. II, 2; Fun. I, 1, Hendec. I, blz. 111-112.
5 D. Heinsius, Poemata, Amsterdam 16495; Monobiblos, El. 3 en 5.
6 D. van Lennep, Poemata, 1850; blz. 26 e.v., 83 e.v.
7 R. Ommerenus, Sylvia, sive lusus iuveniles, 1778, id. Carmina et Oratio, ed. M. Siegenbeek [met leven van Van Ommeren en gedichten van H. Bosscha aan Van Ommeren en van zijn zoon Sicco van Ommeren]; El. 5.
8 Propertius, ed. Barber; El. II, 29b.
9 H. Relandus, Galatea, ed. met commentaar van P. Bosscha, 1809; El. 10.
10 A.S. Sannazarius, Opera latine scripta, ed. J. van Broekhuizen en P. Vlaming, 1728; El. I, 3.
12 H. Waardenburgius, Carmina Elegiaca, 1792; blz. 37-8.

De inleidingen zijn gebaseerd op de volgende artikelen van mijn hand:

Grudius uit de schaduw, Maatstaf 1983/8, blz. 79 e.v.
Drie 16e eeuwse Neolatijnse dichters I Klassieke poëzie van Marcantonio Flaminio, Hermeneus 56, 1984/1, blz. 20 e.v.;
Drie 16e eeuwse Neolatijnse dichters II Een elegie van Molza, Hermeneus 56, 1984/3, blz. 206 e.v.
Drie 16e eeuwse Neolatijnse dichters III Petrus Lotichius Secundus, de grootste dichter van de wereld? Hermeneus 56, 1984/5, blz. 312 e.v.
Starings Herdenking I, over het bronnenonderzoek, De Revisor 1984/2, blz. 48 e.v.
Starings Herdenking II, De Duitse idyllische Kus, De Revisor 1984/3, blz. 65 e.v.
Starings Herdenking III, Rustieke geloftes sinds de zestiende eeuw, De Revisor 1984/4, blz. 64 e.v.
De onuitgegeven gedichten van Grudius die betrekking hebben op het debacle van de inpoldering van de Zijpe, Kon. Kr. Oudh. Lett. Kunst van Mechelen 90, 2, 1986, blz. 39 e.v.
Nederlandse poëzie uit het Latijn, en Het Bataafse Oor, De Tweede Ronde, winter 1986, blz. 88 e.v., 135 e.v., 196 e.v.
Zwanezangen, De Revisor 1989/4, blz. 40 e.v.
De Kunst van Janus Secundus, de ‘Kussen’ en andere gedichten, met een bijdrage van P. Tuynman, 1991.
Petrus Burmannus Secundus, filoloog en dichter, Documentatieblad 18e eeuw, 23 (1991), blz. 201 e.v.



Er is geen ontkomen aan, aan dat Latijn, vóór 1800 of zelfs vóór 1900. De culturele elite was er van doordrenkt, ook als men in de volkstaal publiceerde.
    De poëzie in het Latijn was dominant van 1500 tot 1650, en in Nederland in academische kringen tot 1750, ja zelfs 1850.
    Dat komt omdat vooral bij ons aan de universiteiten de Latijnse of Griekse filologie beoefend werd door dichters.
    J.P. Guépin laat zien dat deze academische dichters bewust een humanistische traditie voortzetten, die in Italië omstreeks 1450 begonnen was en in de Bourgondische Nederlanden in de vroege zestiende eeuw, met Erasmus en Janus Secundus. Het werd onder invloed van de laatste haast een gewoonte om als student met een bundel liefdeselegieën te debuteren. Alexander Smarius heeft deze traditie, die al bijna twee eeuwen doodgewaand werd, weer opgenomen. In deze bundel doet hij dat in een elegie die een modern antwoord is op een elegie van Waardenburg.
    Deze dichterlijke Erasmiaanse humanisten zagen de tachtigjarige oorlog als een bevrijding van de tiran Filips II. Vandaar dat ze in de achttiende eeuw haast allemaal patriot werden, en daarna vrijzinnig liberaal. Dat is typisch Nederlands.



Noten:

1. H.A. Enno van Gelder, The Two Reformations in the 16th Century, 1961; J.E. Elias, Geschiedenis van het Amsterdamse Regentenpatriciaat, 19232; H. de Schepper, Belgium Nostrum, 1500-1650, Over Integratie en Desintegratie van het Nederland, uitgebreide versie van inaugurele rede Nijmegen 1986, 1987. Ik ben verder zuinig met verwijzingen als het algemene oordelen betreft.
2. Zie voor literatuur mijn n. 7 in: Petrus Burmannus Secundus, filoloog en dichter. Binnenkort verschijnt: H.J. van Dam, ‘Jean Second et la poésie neolatine du 16e siécle aux Pays Bas’, in Cahiers de l’Humanisme, 1999.
3. D. Heinsius, Orationes, Tweede druk, 1657, blz. 400 e.v.
4. J. IJsewijn, Companion to Neo-Latin Studies I, Tweede druk, 1990, blz. 152.
5. F.F. Blok, Nicolaas Heinsius, in dienst van Christina van Zweden, 1949, blz. 47.
6. Ch. Perrault, Parallelle des anciens et modernes, 1693, Lettre à Mr. Ménage achterin. De gewraakte passage komt niet voor in Francius’ Orationes, 1693, 1705.
7. J. Broukhusius, Poëmata, Hendec. 8 ‘In Saeculum Perralti’ (is ‘Le Siècle de Louis le Grand’) en 10 ‘In calummiatorem Gallum’, (is D. Bouhours, Les Entretiens d’Ariste et d’Eugène, 1771, IV). Over deze kwestie heeft Van Broekhuizen met Perizonius gecorrespondeerd, in J. Broukhusius, Epistolae Selectae, nr. 92 en 93.
8. Bibliotheca Burmanniana, Veiling Luchtmans 1779.
9. H.H. Zwager, Nederland en de Verlichting, 1972, blz. 82; S. Schama, Patriotten en bevrijders, 1780-1813, 1989, blz. 101; vert. van Patriots and Liberators: Revolution in the Netherlands, 1780-1813, 1977.
10. Deze redevoering heb ik opgenomen in mijn Schokkende Redevoeringen, 1990, blz 269 e.v.
11. Een causerie over Van Kooten: W.C. Bijvanck, Bataafsch Verleden (Dorus’ Droefheid), 1917.
12. C.L. Heesakkers, Johannes Schrader en zijn Carmen Elegiacum ‘Pro Poetis’. De zwanezang van de Neolatijnse dichtkunst; Universiteit te Franeker, 1585-1811, red. F.R.H. Smid e.a., 1985, blz. 470 e.v.
13. S. Muller, Schets van de letterkundige vorming en werkzaamheid van Matthijs Siegenbeek (overdruk Hand. Ned. lett), 1855.
14. J.P. van Cappelle, Bellamy en Hölty, 1820.
15. Mijn: Starings ‘Herdenking’, II De Duitse idyllische Kus.
16. J. van Lennep, Het Leven van Mr Cornelis van Lennep en Mr David van Lennep (III) 1862 blz, 128-9.
17. D. van Lennep, Verhandeling en Hollandsche Duinzang, ed. G. Stuiveling, Klassieken der Nederlandse Letterkunde, 19782. Stuiveling ziet in gedicht en verhandeling - die een aansporing bevat tot het schrijven van een Hollandse roman op de manier van Scott, een begin van de romantiek. Maar ’t is antiquarische belangstelling en lokaal patriotisme.
18. Het vijftigjarig hoogleraarsambt van mr D.J. van Lennep, geëerd te Amsterdam den 19den november 1849 (met daarin de feestrede van Van Lennep), 1850, blz. 41.
19. G. Brom, Geschiedschrijvers van onze letterkunde, 1944, blz. 21 e.v.
20. D. van Lennep, ’Ad Socios Academicae Regiae Scientiarum et Litterarum Bruxellensis’, 28 december 1818, pamflet uitgegeven door de drukker van de Academie P.J. de Mat, ook in Poemata, 1850, blz. 26 e.v. Vergelijk Van Lenneps lierzang ’Neerlands Rijk hersteld en gehandhaafd’, Amsterdam 1815, waarin ook het bourgondisch Rijk verheerlijkt wordt. Over die ideologie de algemene geschiedenissen over de Lage Landen, bijvoorbeeld E.H. Kossmann, De Lage Landen, Twee eeuwen Nederland en België, 1986, blz. 106 ’de staat die omstreeks 1825 hecht gevestigd scheen, wilde een nationale staat zijn ... Men zou haar misschien nog het beste kunnen kenschetsen als bourgondisch en humanistisch, zij het enigszins door de Verlichting gekleurd. Zij was bourgondisch omdat zij de eenheid van de zestiende eeuw, de Nederlanden van Karel V, officieel als het prototype van de nieuwe gemeenschap beschouwde’. Men leze de rest. Maar de Verlichting kleurde het al gekleurde, want het humanisme is sinds Petrarca een Verlichting; wreed, zij het niet geheel, verstoord door de Hervorming, en veel erger in de katholieke landen de grond in geboord door de contrareformatie. Vandaar dat de katholieke Belgen ons niet begrepen.
21. J. de Vries, Proeve eener Geschiedenis der Nederduitse Dichtkunde, 1810, bekroond met de Gouden Erepenning van de Bataafse Maatschappij van Taal- en Dichtkunde (=Teylers Tweede Genootschap); P.H. Peerlkamp, Liber de Vita, Doctrina et Facultate Nederlandarum qui carmina latina composuerunt, 18282. Eerst gepubliceerd in 1822 in de Mémoires van de Academie; voor de prijsvraag zelf, uit 1820, Mémoires de l’Académie Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles, II, 1822, Journal des Séances etc. blz. 28. Een andere geschiedenis is J.H. Hoeufft, Parnasus Latino-Belgicus, 1819.
22. C. Busken Huet, Het Land van Rembrandt, 18862, II, blz. 144 e.v.
23. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, IV, 1909, blz. 36.
24. G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde II, 1971, blz. 181-2.



Grudius, 1504-1570
Daniël Heinsius, 1580-1655
Jan van Broekhuizen, 1649-1707
Adriaan Reland, 1676-1718
Hendrik Waardenburg, 1760-1812
Sextus Propertius, ca. 54-ca. 16 v. Chr.
Alexander Smarius, *1970
Rik van Ommeren, 1758-1796
David van Lennep, 1774-1850



De Heinsius-collectie: een verzameling Nederlandse Neolatijnse poëzie.