Juvenalis en Persius: Alle de schimpdichten. Haarlem, Willem van Kessel, 1709.
Uitgegeven door Ilse Dewitte (Juvenalis) en drs. G.C. van Uitert (Persius)
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk; een lijst van verbeteringen staat aan het eind van het document. De voetnoten van het origineel zijn onder de satires als eindnoten geplaatst.

Juvenalis I (Elmeguidi) (Pierson) II (Montanus) III (Elmeguidi) (Lydius) IV (Pierson) V (De Geest) VI (Nuyts) VII (Elmeguidi) (Van Haps) VIII (Nuyts) (Bogaert) (Westerbaen) IX (Schermer) X (Westerbaen) (Bake) XI (Nuyts) XII (Vlaming) XIII (Nuyts) (Sewel) (Van der Merwede) XIV (De Decker) XV (Schermer) XVI (Vlaming) (Delcourt)
Persius I (Elmeguidi) II (Elmeguidi) III (Elmeguidi) (Pierson) IV (Elmeguidi) (De Decker) V (Pierson) VI (Pierson)
Continue

[
fol. π1r: gegraveerde titelpagina]

ALLE DE
SCHIMPDICHTEN
VAN D.J. JUVENALIS,
EN A. PERSIUS.
Door verschyde Dichters berymt.

[Banderol: Irridens cuspide figo]
[Medaillon: D. Junius Juvenalis
et Aulus Persius Flaccus]

TE HAERLEM, by W. van KESSEL. Boek-verkooper. A°. 1709.



[fol. π1v: blanco]
[ fol. *1r]

ALLE DE

SCHIMPDICHTEN

VAN

DECIUS JUNIUS

JUVENALIS,


EN

A. PERSIUS FLACCUS,

DOOR VERSCHEIDE

DICHTEREN

IN NEDERDUITSE VAARZEN
OVER GEBRACHT.

[Vignet: Myn glas loopt ras]

TE HAARLEM,
By WILHELMUS VAN KESSEL. 1709.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

DEN

GEËERDEN

HEERE

MYNEN HEERE

LUKAS SCHERMER,

GROOT BEMINNAAR

EN

ZEER SCHRANDER OEFFENAAR

DER

EDELE DICHTKUNST

EN

LIEFHEBBER

VAN ALLE

NUTTE WEETENSCHAPPEN,

[fol. *2v]

WORDT

DEEZE VERTAALING

DER

SCHIMPDICHTEN

VAN

D. JUNIUS JUVENALIS,

EN

A. PERSIUS FLACCUS,

WAARAAN
ZYN E: NEEVENS ANDERE
ZOO KUNSTIGLYK
DE HAND GELEEND HEEFT,
MET ALLE
EERBIET EN GENEEGENHEID
TEN BLYKE
VAN WAARE ERKENTENISSE
OPGEDRAGEN
VAN ZYN E: GEHOORSAAMEN
DIENAAR
                                W. VAN KESSEL.



[fol. *3r]

VOORREDEN

Van den

UITGEEVER

Aan den

LEEZER.


HOe wel de Heidenen in ’t algemeen; en eenige onder hen in ’t byzonder voor en ten tyde van onze Dichteren tot die onbeschaamtheit waaren gekoomen, datze niet alleen in hunne grootste gruuwelen, als waaren ’t pryzenswaardige Heldenstukken, roemden, maar ook tot die uiterste buitenspoorigheit vervielen, dat zy dezelve als Goden en Godinnen op den troon verheften en aanbaden, gelyk by voorbeelt, de Onkuischheit onder den naam van Venus, Dronkenschap onder den naam van Venus, Dronkenschap onder den naam van [fol. *3v] Bacchus, enz. zo ontbrak het echter die tyden niet aan kloeke geesten, die, alleen door ’t licht der natuurelyke reden aangezet, en door eenen edelmoedigen aart verder geprikkelt, die Heidensche gruuwelen met een onverschrokken moet dorsten overhaalen, niet ontziende zelfs de Keizers op hunne troonen, noch de Vorsten in hunne paleizen aan te tasten.
    Zoodanig deeden voornamentlyk onder de Grieken en Romeinen Euripides, Sofokles, en Seneka, in hunne treurspelen; Menander, Aristofanes, Plautus en Terentius in hunne blyspelen; Lucianus in zyne samenspraken en andere schriften, Ezopus en Fedrus in hunne fabelen, en Horatius, JUVENALIS, en PERSIUS in hunne hekeldichten. Doch wat vrucht hunne nootzakelyke arbeit op de gemoederen van het volk in de voorige eeuwen gegeeven heeft, kan lichtelyk geoordeelt worden, van den geenen, die hedendaags noch met den Lierdichter klaagen.

                * Audax omnia perpeti
                        Gens humana ruit per vetitum nefas.

    * Horat. odelib. I.
Wy loopen altyt het spoor, dat tot den tem- [fol. *4r] pel der Deucht leit, bezyden; ja hoe weinige doch zyn ’er te vinden, die van zich met waarheit zouden konnen roemen, dat zy door diergelyke heilzaame vermaningen overtuigt, hun leeven gebetert hebben. Doch laat ons ophouden, Leezer, langer als een derde Kato voor den dagh te koomen, wy weeten

                * Vitiis nemo sine nascitur. Optimus ille
                    Qui minimis urgetur.

    * Horat. sat. 3. l. I.
dat niemant zonder misslagen gebooren wordt, en die geene de beste is, op wien het minste te berispen valt: gy zult gevoelen dat onze twee Hekeldichters JUVENALIS, en PERSIUS, u, zo gy van eenige misdaat by u zelven bewust zyt, hart genoeg den roskam op het vel zullen zetten, wy zullen alleenlyk u noch een weinig ophouden met u eenige kennisse van onze schimpdichteren te geven, en verder van onze vertalinge bekent te maaken, het geenen wy noodig geoordeelt hebben.
    DECIUS JUNIUS JUVENALIS, die men twyffelt of een zoon, of een voedsterling van eenen ryken Vrygemaakte was, is gebooren te [fol. *4v] Aquinum een stat der Volscen in Italien ten tyde van Klaudius Nero. Hy bracht by na het beste van zyn leeven door met opzeggen van redenvoeringen, meerder uit eenige liefhebbery, als dat hy zich tot de schoolen of rechtbank zocht te bevorderen. Daar na, zich overgevende aan de dichtkonst, en ziende dat de besmettinge der Ondeugden meer en meer voortsloeg, heeft hy eindelyk als met eene verontwaardiging aldus begonnen.

            Semper ego Auditor tantum?

            * Zal ik myn schoonen tyt dan eeuwig maar verslyten
            Met luisteren


    * Iste Schimpd. van E.E.
Vorders een Schimpdicht van eenige weinige vaarzen, dat gantsch niet onaardig was, op Paris, den Hofnar van Domitianus, en den Dichter P. Statius, hoovaardig op zyne zesmaandige krygsbedieningjes, gemaakt hebbende, is hy wakker met de borst op dit soort van schryven gevallen, en schoon hy ee- [fol. *5r] nen langen tyt zelfs aan weinige toehoorderen zyne gedichten niet dorst opzeggen, is hy nochtans, vrymoediger geworden, met een zeer grooten toeloop en veel genoegen drie of viermaal gehoort, waar door hy aangedreven wierdt, om eenige vaarzen in het schimpdicht, dat hy te vooren gemaakt hadde, te laaten invloeyen, welke naar de vertaalinge van den Heere E E op deezen zin uitkoomen

            Dat is een man, wiens gunst veel menschen heeft verheeven;
            Tot ampten en tot slaat, een Hofnar kan u geeven,
            Het geen Regeerders nu niet meerder vry en staat:
            Wat past gy hen noch op? ik zeg u vrient, verlaat
            Hun deuren, en verkoop aan Paris uw gedichten:
            Zo krygt g’ een ampt en hoeft voor niemant niet te zwichten.


Toen ter tyt was ’er ten hoove een toneelspeelder met den naame van Paris, in eene [fol. *5v] zeer groote achtinge, en veele van zyne gunstelingen geraakten dagelyks aan eenige eerampten. Derhalven hielt men JUVENALIS verdacht, als of hy deezen Paris, met verbloeminge van eenen anderen, geheekelt hadt. Waar op hy terstont onder voorwendsel van verheffinge tot een krygsampje, schoon in den ouderdom van 80 jaaren, de stat uitgedreeven en als overste van eene bende naar d’uiterste grenzen van Egipte gezonden wierdt. Doch binnen zeer korten tyt keerde hy wederom naar Roome, daar hy de heerschappy van Nerva en Trajanus noch overleeft hebbende, en door ouderdom verdriet in ’t leeven krygende, eindelyk al hoestende den geest gegeven heeft.
    Zie daar Leezer het leeven van deezen dichter niet uit Suetonius vertaalt, maar volgens het out hantschrift van den geleerden Izakus Vossius, om dat het zelve uitvoeriger van hem spreekt. Wat aangaat AULUS PERSIUS FLAKKUS, wy zullen alleen een kleen uitrekzeltje van zyn leeven uit voorn: Suetonius geeven, alzo wy oordeelen dat in des zelfs levens beschryvinge veel geleezen wordt, waaraan u weinig gelegen is.
    Hy is gebooren op den vierden van De- [fol. *6r] cember, toen Fabius Persikus en Lucius Vitellius Borgermeesters waaren, te Volterra eene stat in Toskanen, alwaar hy, zynen Vader eenen Roomschen Ridder in zyn zesde jaar verlooren hebbende, tot zyn twaalfde jaar gestudeert heeft; naderhant te Roome by den spraakkonstenaar Rhemmius Palemon en den Redenaar Virginius Flakkus. Toen hy 16 jaaren bereikte maakte hy vrientschap met Anneus Kornutus een treurspeldichter van de Stoische sekte, aan wien PERSIUS zyn vyfde schimpdicht geschreven heeft, en van wien hy een weinig is ingeleit tot de kennisse der Wysbegeerte.
    Hy was van een zeer rekkelyken ommegang, van eene maagdelyke eerbaarheit, een voorbeelt van liefde jegens zyne moeder (Fulvia Sisennia) zuster en moeje; schaamachtig en van eenen eerlyken imborst. Hy is gestorven in den * ouderdom van 30 jaaren, aan een quade maag, op zyne Lanthoeve omtrent den achtsten myl aan den Appiaschen weg den 25 December in ’t Borgermeesterschap van Rubius Marius en Asinius Gallus.
    * In deezen ouderdom zeit Suetonius dat Persius gestorven is, doch de rekening der tyden toont dat zulks vals, en Persius in zyn 29ste jaar gestorven is. Kazaubonus.
[fol. *6v]
    Over deezen Schimpdichter, bescheide Leezer, kent gy oordeelen hoe zeer de gedachten en zinnelykheden der geleerden komen te verschillen. Wanneer gy van den grooten Scaliger zynen styl van schryven voor verdrietig, en hem voor een beuzeldichter hoort uitmaaken: en daar en tegen Kazaubonus zyne schimpdichten booven die van Horatius en JUVENALIS ziet verheffen. Wy disschen hem in ’t nederduitsch overgebracht zodanig op als gy in ’t doorbladeren zult bevinden: ja wy durven ons zelven belooven, dat hy u, aldus toebereit, niet onsmaakelyk zal voorkoomen by voorbeelt het derde schimpdicht is waarlyk een werk van grooten dienst en nuttigheit, en komt my voor met een zeer goet oogmerk gemaakt te zyn.
    Want alle jonge Luiden, die tot eenige jaaren van bescheidenheit gekoomen zyn, behoorden het zelve van buiten te kennen om dat het in het kort bevat al het geen hen nodig is steets voor oogen te hebben: en dewyl ’er echter onder hun mogelyk van twintig niet een is, die het in het Latyn verstaat, was het wel nodig dat het zelve eens in het duits op zo een manier wierdt over- [fol. *7r] gebracht; op dat zy niet geheel van zo nutten, en voor de meesten zo nodigen vermaning zouden berooft blyven. Want ik geloof niet; dat een jongeling, die steets zynen tyt met ydele vermaken verslyt en in zyne bloejende jaaren niets by der hant neemt, en de studien veracht, het zelve zoude kunnen hooren leezen, zonder schaamroot te worden, en zyn zelve te veroordeelen indien hy andersints en oordeel en schaamte niet beide verlooren hadt.
    Dusdanige nuttigheit zal men in de verdere schimpdichten, naar de hoedanigheit der misslagen gepast, zonneklaar bevinden, en het zal, hoopen wy, u geen misnoegen baaren, dat zo wel in JUVENALIS als in PERSIUS zommige hekeldichten naar den letter, andere wederom met eenen ruimerzin, en meerder vryheit vertaalt zyn: ook niet, dat wy ’er van ieder schimpdicht zo veele verzamelt hebben, als er van tyt tot tyt door verscheide Liefhebberen zyn in ’t licht gekoomen: op dat een iegelyk naar zynen smaak den geenen mooge verkiezen, welke hem dunkt dat de meening des Latynschen dichters, het best uitgedrukt, en het aardigst in zyne moeders taale overgebracht heeft.
[fol. *7v]
    Veele Schimpdichten zyn ’er, die over lang al het licht gezien, en by gevolge uwe nieuwsgierigheit reets voldaan hebben. Het grootst gedeelte wederom heeft het geluk of ongeluk noch nooit gehadt van op den toets van uw bescheiden of onbescheiden oordeel geweest te zyn, en doen der halven dit werkje byna als een geheel nieuw voor den dagh koomen.
    De drangredenen in zommige schimpdichten door den Heere EMILIUS ELMEGUIDI, met eenen byzonderen ernst aangezet, zullen veele hartnekkigen overtuigen en beschaamen, en de natuurelyke aardigheit, in anderen over al uitsteekende, u niet weinig den lever doen schudden. De twee schimpdichten, door den Heer VLAMING tot volmaking van ons werk overgezet, schoon wel de magerste en den Liefhebberen aangaande de stoffe voor den minsten prys op te veilen, twyffelen wy niet of zullen u, nevens die van de Heeren PIERSON, DELCOURT, en SCHERMER, gantsch aangenaam voorkomen.
    ’t Gaf den vertaalder van het negende schimpdicht van JUVENALIS geen kleenen afschrik, wanneer ik de vryheit nam hem tot d’overzettinge van een stuk, dat [fol. *8r] zo onbetaamelyk scheen, en waarelyk van alle zedige menschen moet verfoeit worden aan te porren. Doch wanneer ik hem tegenwierp, dat men d’aanstootelykste plaatzen, met eene zeedige verbloeminge soude konnen veranderen, heeft hy eindelyk het werk aangenoomen, en aldus volbracht, als gy het leezen zult, mogende myns oordeels nu vryelyk onder d’oogen van eenen iegelyk, uit gezondert van eenige wysneuzen en Μισάνθρωποι, een volkje waar aan ons weinig gelegen leit, zonder eenige schaamte verschynen.
    Dit weinige waarde Leezer hebben wy nodig geoordeelt u bekent te maken, wy willen u verder niet ophouden om zelfs tot het werk over te treeden, alleen geeven w’ u noch tot een toegifje deeze navolgende Fabel door den Heere E. E. uit Fedrus overgezet tot een staaltje van eenige andere, die mogelyk zullen volgen, ingevalle deze den Lezer niet onsmakelyk zal voorkomen, ik oordeelde dat zy hier niet onbillyk zouw geplaatst zyn, alzo zy dien pestigen draak de verfoeielyke gierigheit uit haar onderaartsche spelonk voor den dag sleept, daar zy met Argus oogen vol kommer nacht en [fol. *8v] dagh by een party goude schyven op schildwacht staande, d’armoede niet alleen, maar ook zich zelfs het broot uit den mont houdt.

FABEL

Van den

VOS en den DRAEK.

DE Vos, heel vroeg te velt getoogen,
Hadt al den dag, met hondert oogen,
    Herom gekeeken en gezocht,
    Om iets het geen hem dienen mocht,

(5) ’t Zy om te kooken of te braden,
En zynen honger te verzaden;
    Verstaat in eer en deucht, als ’t adelyk geslacht
    Der Vossen altyt plagt:
Dus overvalt hem eindelyk de donker

(10) In onbekent gewest. Daar stont Mejonker
    Toen zeer bedrukt, en keek,
    Om iets te vinden, dat maar naar een hol geleek:
Tot dat hy noch op ’t lest al gravende is gekoomen

[fol. **1r]
Aan een spelonk, waar in zyn woonplaats hadt genoomen
    (15) Een pestige Draeke, die, vol van fenijn,
    By na van den Vos niet bekeeken wouw zyn.
(Want deeze draak was wel een van de grootste schoften
Daar eenig kersten mensch ooit van gehoort heeft * ofte

    * Unius literae defectum, adeoque vitium agnoscit Auctor, sed veniam petit genuina dictio.
    Geleezen) zittende op een grooten kist vol gout,
    (20) Dien hy steets zelfs bewaekt en niemant toebetrouwt.
Geen mensch of dier bestont daar ooit omtrent te komen,
Of moest noch lang daar na weI van den Duivel droomen
    Zyn opgespalkte neus gaf helsche dampen uit
    Een pestig boos vergif voor boom voor bloem en kruit,

(25) Daar by hadt hy noch zespaar oogen als saucieren,
Een staart tien pieken lang, een schrik voor alle dieren,
    Spoog niet als vuur en vlam, dat hem voor lust verstrekt.
    Wat schrikt de Vos op dit vervaarelyk aspekt!

[fol. **1v]
Doch eind’lyk vangt hy aan al beevende te spreeken.
(30) Ik bid u, dat gy my niet blieft den hals te breeken,
    Ik ben uw Dienaar zeer ootmoedig. Maar heer Draek
    Houd myn vrypostigheit ten beste: Wat vermaek
Hebt g’, om in ’t donker hier uw leeven door te brengen?
’k Bewaar myn schatten hier, die ’k niet en wil gehengen,
    (35) Dat iemant roert. Zeer wel ik zoek uw schatten niet
    Het gelt is my onnut, gelyk Sinjeur wel ziet:
Derhalven wees zo goet van my bescheit te geeven
Wat nut doch hebt gy van dus staag in zorg te leeven
    Met d’oogen opgespart, te waeken zonder rust
    (40) Wat loon trekt gy daer voor? Geen altoos: ik verlust
My enkel maar in ’t gelt te hebben en te spaeren:
Men hong’re liever als geen schatten te vergaeren.

[fol. **2r]
    Zo doet gy met u gelt uzelfnoch niemant goet?
    Het is des Hemels wil dat ik zo leeven moet,
(45) ’k Heb daer het hart niet toe. Ey wil u niet verstooren:
Die u gelykt bezit zyn gelt in ’s Hemels toren.

    Ziet daar Leezer een knuppel in ’t hondert, de goede trekken ’t zich niet aan, maar de kordiaale Heeren, waar op het slaat, herleezen ’t vry, als ook de volgende Fabel van Fedrus, zynde de twintigste van het vierde boek, zy zullen aldaar zich zelve niet verliezen. Vaar wel bescheide Leezer, en gebruik onzen nederduitschen JUVENALIS, en PERSIUS, met de zelve goetwilligheit, als hy u
aangeboden wordtvan uwen dienstbereiden

W. v. KESSEL



[fol. **2v]

BRIEF
Wegens de
SATIREN en SATIRSCHRYVERS,
Aan
J.B.W.  J.G.  G.M.

WaardeVrienden,
VOlgens uw begeerte, die my altyd een wet is geweest, zende ik UE. hier een korte verhandeling van de stoffe, daar wy te zamen, ter gelegenheit van de uitgave van Juvenalis en Persius, over hebben gesproken; te ryke stoffe om in deze weynige regelen te begrypen, doch ik heb myne tyd en UE. geduld moeten in acht nemen; dit strekke slechts tot een proeve, op dat gy, den leeuw uit zynen klaauw kennende, moogt watertanden naar een breder uitweydinge; dewyl ik weet UE niets aangenamer te zyn als deze en diergelyke letteroeffeningen; mogelyk zal dit derhalven niet mishagen, waar mede ik my vleijende blyve

Amstelrd: den 25 Julii 1709.
Uw Dienaar en Vriend

P. VLAMING.

[fol. **3r]
GEen tyt is ’er ooit geweest, of heeft de menschen met gebreken besmet, en te gelyk de bestraffers der zelven gezien, die op alle wyzen hen door verscheidene middelen hebben gepoogt te stuiten, welke zy dachten het meest met den aart en genegentheit des volks over een te komen: dus zyn in de alleroutste tyden de menschen van hun wilt en woest leven tot een zamenwoning en godsdienst gebracht: dus hebben de dichteren, eer men van steden wist, de grondslag der zelven gelegt, en als andere Herculessen, door de zachtvloejende ketenen van hun net aan een geschakelde redenen, het volk by de oren, en door de oren, de harten tot betrachting van deugt en plichten geleit.
    Doch de tyden naderhant meer en meer verslimmert zynde, de menschen van de ene gebreken tot de anderen overhellende; de ondeugt de deugt, het onrecht de gerechtigheit verdryvende, hebben zy andere middelen als de eerste, die zacht en teder waren, moeten gebruiken, om, scherpbytende kruiden op de ingekankerde wonden leggende, het verdere verderf voor te komen. Geen Filosofen, die de menschen door een begrip van de schoonheit der deugden, en afschuuwlykheit der ondeugden, op het rechte spoor zoch- [fol. **3v] ten te brengen, hebben ooit zoveel vermogen gehad op de harten der menschen, dewyl hun ernstige wyze van redeneren, syne nasporingen, verdelingen, bepalingen, en uitpluizingen der zaken, den volke zo wel niet ingingen, dat onwetend en aan zyn slaafsche lusten gewoon, die strenge levenswyze en leer, noch wilde, noch konde begrypen. Andere uitslag had de vond der dichteren, die eerst in hunne reyen, naderhand in volslagene toneelspelen, door scherpe en stekende redenen, niet ontbloot echter van aangenaamheit, bespottingen, en uitlachingen, daar de rustige ernst uit het boertig jok uitblonk, de menschen als in een spiegel hunne zotternyen voor ogen stelden, en noch groot noch kleen, noch wys noch minder verstandig verschonende, deden schaamrood worden over hunne gruwelen, dewyl zy zich met eigene namen, of omschryvingen, die ieder kon verstaan, zagen ten toon stellen.
    Dit is het voorwerp geweest der oude Comedie waar van Eupolis, Cratinus, en in zonderheid Aristofanes,*de hoofddichters waren; welker scherpheit in ’t hekelen noch blykt aan de overgeblevene spelen van den laatsten. Doch de vryheit van ieder by zynen naam over te halen, en dus van het toneel een schavot te maken, is door dien zy te zeer [fol. **4r] wierd misbruikt, en veeltyds niet de deugd maar haat en drift ten dienst stond, in ongebruik, zelf in den haat geraakt, door een wet, en de nieuwe Comedie weggenomen, welkers dichters, niet de personen, maar de gebreken alleen ten tonele voerden, gelyk by de Grieken buiten anderen Menander, by de Latynen Plautus, en Terentius, die Menander stipt heeft nagevolgt.
    Dewyl echter de lust van dus de menschen zelf, die het verdienden, aan te tasten, enige edele zielen bybleef, heeft Lucilius eerst de Satira op de baan gebracht, waarin zo wel de menschen, als hunne gebreken, dwalingen, en onwetendheden wierden geroskamt, in een gedicht, dat door geen personen gelyk de oude Comedie wierd verbeeld, maar dat anders het zelve wit en oogmerk had. Veel op te halen van de Satiren, die voor hem zyn geweest by de Romeynen, en of zy gemeenschap met de zynen hebben, zou my door de onzekerheid der zaken, en duisterheid der oudheid moejelyk en u niet behaaglyk zyn. Gelyk nu Lucilius in een doorgaand gedicht zyne Satiren schikt, heeft Varro nochtans in prose, doormengt met versen van verscheidene maat, (daar in voorgegaan door Ennius) het zelve oogwit gehad; hy noemde de zyne Menippeesche, als volgende in dat soort [fol. **4v] van schryven Menippus, een Filosoof van de Cynische secte. Ik zal eerst de Satira verhandelen die geheel in dicht bestaan heeft, en daar na ook iets van de Varroniaansche zeggen. Veel verschillen deze Satiren van de Satyrica der Grieken, dat zyn naam had van de Satyrs, die de reyen van dat zoort van treurspel uitmaakten, voor Episoden dienden, en het ernstige de helden, met hunne boertige redenen door mengden, gelyk als de Cyclops van Euripides, het enig overblyfsel der Satyrica, noch toont: dit hebben de Spaanschen en andere volken in hunne treurspelen naargebootst; als zy knechten en bedienden, de droevige stoffen der treurspelen, door boerteryen doen matigen. Of nu de naam van Satira van het oude Latynsche woord Saturus of Satirus en niet van de Satyrs afkomstig is, gelyk de geleerde Casaubonus stelt, dewyl Saturus een mengeling van verscheide zaken betekent, en in de Satiren alle onze zotternyen en ydelheden werden afgemaald en aangewezen, laat ik daar.
    Na Lucilius, waar van wy nu slechts eenige verstrooide brokken hebben, die des mans groot vernuft noch doen kennen, is Horatius gevolgd, die men, niet zonder reden, den voornaamsten en besten Satirdichter mag noemen: hy vloeit over van aartige vindin- [fol. **5r] gen, vermakelyke gevallen, en boertige loopjes; zyn styl, niet afwykende van het prose, als alleen dat zy aan maat gebonden is, voegt zo wel by zyn voornemen, dat ’er nooit iemant misschien komen zal die hem zal kunnen navolgen; zyn brieven en redenen leren ons door voorbeelden, gevolgde straffen, en ongelukken, de ondeugden kennen en verfoejen, de deugd beminnen en aanbidden; zelf in zyn Satir van de dichtkunst, toont hy ons door eens anders gebreken in die wetenschap, hoe wy onze eigene zullen zien en vermyden.
    Juvenalis heeft een ander oogwit gehad, als hy op een scherper en uitvarender wyze, in een verhevener styl de gebreken op het lyf valt, het schoonschynend momtuig van hun gruwelyke tronien afscheurt, voor ieders aanschyn naakt ten toon stelt, en met scherpe doornen roeden geesselt, dat zy van smart krimpen; hy ontziet geen troetelkinderen van ’t geval, geen Cesars gunstelingen, ja geen Cesars zelf, hy ziet door de schynheiligheit der Filosofen en wichelaren, weet hun bedekte gruwelen te ontdekken, en hen naar verdiensten straf te verschaffen.
    Persius hout tusschen Horatius en Juvenalis den middelweg, doch volgt meerder den eer- [fol. **5v] sten in wyze van uitdrukkingen, valt duisterer als een van hen door zyn verbloemde bywoorden, die hy overveel gebruikt, en verschilt van hen beyden, dat hy meest onder al gemene namen de feilen bestraft, daar het een eigenschap der Satiren is de levenden en onlangs gestorvenen aan te tasten, met hunne eigene namen, of duidelyke omschryvingen; hy ontleent zyn meeste zaken uit de schriften der Filosofen, gelyk onwedersprekelyk aan zyn vierde Satira blykt, die voor een groot gedeelte getrokken is uit den tweden Alcibiades van Plato, gelyk de vierde [eerste?], waarin mogelyk Nero bedekt werd overgehaelt, haar meeste stof ontleent uit den eersten Alcibiades van den zelven. In het oordeel over hem kan men te recht zien, hoe de allergeleersten verschillen, daar de eene wit noemt ’t geen de andere zwart keurt; Casaubonus, een der schranderste en geoeffenste vernuften zyner eeuw, acht hem den besten van alle de Satirdichters, doch de groote Scaliger zeide van de schone aantekeningen van Casaubonus over dezen dichter, dat de sausse veel beter was dan de visch zelve, noemende hem een zeer elendig schryver, die zich alleen op duisterheit toeleit.
    Buiten deze drie Satirdichters en een en- [fol. **6r] kele Satira, die men meent van Sulpicia, op de bedurvene eeuw van Domitianus gedicht te zyn, is, dat ik bewust ben, ons niets meerder van dat zoort der dichten over gelaten door de beklagelyke schipbreuk, die de letteren, in het verwoesten en overstromen van Italien, door de Noortsche volkeren hebben geleden. Ik kan ook niet zien dat er een onder de latere Latynsche dichteren, zo ver gekomen is dat hy enigzins by deze kan werden vergeleken.
    In geen taal, dat ik weet, komt iemand zo na aan de ouden, als Ariosto in de Italiaansche die groote geest, niet vergenoegt door zyn onsterffelyken Orlando ten hemel te zyn gevoert, bootst in zyn aartige en natuurlyke Satiren, Horatius op een wondre wys na, en doet zo veel, ja meerder, met een enkle lach en boertig woord, als anderen met schelden en uitvaren. Ik rep hier niet van Pieter van Arezzo, door zich zelven den geessel der Vorsten toegenaamd, dewyl hy door zyn ongeschiktheid en vuile ongebondenheid niet verdient genoemd, noch geacht, veel min gelezen te zyn. De Franschen hebben ook reden om op hunnen Boileau te roemen, een man, wiens geest tot deze stof geboren schynt, en van wien wy de kundigen dier tale zelf laten oordelen. De onzen te vergeten zouw dubbe- [fol. **6v] le ondankbaarheit zyn, zo om de verdiensten der dichteren, als dat er geen grooter schande kan zyn, als een vreemdeling in zyn eigen, en een inboorling in eens anders landt te schynen. Vondel, gelyk hy in alles uitsteekt, en in alle zoorten van dichten, die hy ooit verkoren heeft, de besten volgende, de besten gelyk is geworden, heerscht ook in ’t byzonder in deze stof, als hy in zyn gruwel der verwoesting en anderen zyner hekeldichten, zyne vyanden te schrikkelyk havent; hy volgt Juvenalis in zyne styl, en zyn voornemen is niet om de zaken belachelyk voor te stellen, maar hatelyk en afgryzelyk te maken, en in des lezers hart geen verachting der zelven, maar een felle verbittering te verwekken. Oudaan, die, had hy zich wat meerder op de gladheid der tale gelegd, hem niet in ’t minste zouw hebben behoeven te wyken, dewyl hy meerder geleerdheid vooruit had, treet hem kort op het zelve spoor na, en byt, daar het de vryheit van gemoed en staat, de eer der helden en hun gedachtenisse, de tucht der zeden en de betamelykheid der gryze hairen te na gaat, als een trouwe wachter van zich; hy onziet geen vrienden noch vyanden, geen geestelyke noch waereldlyke, een proeve daar van strekken ons de ernstige versen over de onkuische klucht van Tryntje Cornelis; het ge- [fol. **7r] gedicht ’t geen hy noemd wreed, wreder, allerwreedst, gekant tegen Lipsius wegens zyne stelling van ’t ketterdoden; en in de lasterkladde der landverradery, waarin hy, het bedroefde lot der voorstanders der vryheid bewenende, de vaderbeulen het vergotene bloed in hun schelmachtig aanschyn doet spatten.
    Afgehandeld hebbende de Poetische Satira staat my noch te zeggen van de gemengde uit prose en vers die van Ennius en Varro in het Latyn gebracht is, en van wien wy boven beloofd hebben te spreken. Van de Satiren van Varro is niets overig, als het geen by de eene en de anderen der ouden uit haar werd aangehaald; wat zouden wy een schat bezitten, zo wy het gehele werk van dezen man machtig waren, wien de allerwelsprekenste der Latynen, Cicero, den eretitel van den allergeleerdsten geeft. De gedaante van zyne Satira is noch te kennen uit het bitse schrift dat Seneca, die zyne manier gevolgd heeft, op Claudius heeft gemaakt, en het geen, ons noch overig, den valschen aart van dien Stoischen vleijer aan toont, die den Vorst in ’t leven zynde ten hemel hefte, en naar zynen dood ten afgrond vernederd heeft. Petronius heeft die zelve wyze van schryven gebruikt, wanneer hy in zyn schandelyk hekelschrift het [fol. **7v] schandelyk hof van Nero en de gruwelen, die toen in zwang gingen, te voorschyn brengt. Julianus die schrandre Vorst, heeft ons in ’t Grieksch naargelaten zyn gastmaal, een schrift zo genaamd, om dat de Keizers zyne voorzaten, daar alle door Romulus in den hemel werden te gast genood; hier in geeft hy zyn oordeel over ieders gedrag zo aartig, scherp, en vol geest, dat hy niet alleen schynt te regeren over zyne onderdanen, maar zelf over alle die vorsten. Het is een werkje waarlyk zo vol bevalligheden als woorden. Tot de nieuwen komende, komt my Erasmus, die hersteller der letteren, en Fenix der geleerdheid, tevoren, en toont my zyn aartig boekje den lof der zotheid, dat al te bekend is om veel van te zeggen, al te schoon om niet gedachtig te wezen. Hy havent ieders dwaasheid in ’t byzonder, en de Roomsche geestelykheid zyner tyd op de vermakelykste wyze die men bedenken kan, gelyk Cuneus naderhand de onroomsche in zyn Sardi Venales, dat in ’t Neerduitsch vertaald is, en men de naam van gekken te hoop gegeven heeft. Velen hebben dat zoort van schryven nagevolgd, enigen in gansche boeken, anderen in klener bepaling, welke allen op te noemen, u en my vervelen zouw. De twee die ik aangehaald heb zyn den [fol. **8r] Nederlander bekend, en ik heb die willen gebruiken om een schetse te geven van deze stoffe. In onze taal hebben wy een schrift ’t geen hier sterk naar zweemt, te weten comedia vetus, of het bootsmans praatje, en de malle wagen, beiden uit ene koker, gelyk de styl wel aanwyst, gekomen, het toont door zyn wonderlyke spreekwyzen en aartige zinspelingen van een hand te zyn, die tot veel hoger zaken, zo het de rampspoed der tyden toegelaten had, bekwaam zouw zyn geweest.
    Dit dacht my genoeg te zyn voor deze tyd van de Satiren en Satirschryveren. Zo ik deze stof had willen verder uitbreiden en allen aanroeren die op andere wyzen als deze het volk hebben gehekeld, zou ik Lucianus, den aartigen spotter, en den geestryken Apuleus niet vergeten; doch myne bepaling verbiet my verder uit te weiden.



[fol. **8v]

UITLEGGING

DER

TYTELPLAAT.

        DE Satyr geesselt hier gebreken
        Met doornen, die door huiden steeken,
            Noch dikker zelf als Ajax schild,
        Hy schroomt geen Filosofen baarden,

        (5) Geen Priesters drievoet, krygsmans zwaarden,
            Noch vorsten in Acteons gild:

        De Geilheid, voor hem neergeboogen,
        Heeft hy het kleed van ’t lyf getoogen,
            En touwter op uit al zyn macht,

        (10) Hy vreest geen Krokodillebeeten,
        Waar op dat ondier heeft gezeten,
            Maar stuit die op zyn taaje vacht.

        De Gierigheid met beurs en schyven,
        Weet niet waar zy van angst zal blyven

            (15) En rolt schier over d’ezel heen
        Der Luiheid, die gestaag aan ’t gaapen,
        Het gansche jaar wel door zouw slapen,
            Gezoogt aan de ezelinne speen.

        De Gulzigheid staat gints te spuuwen,

        (20) En lost zyn vracht uit volle kuuwen.
            De Dronkenschap legt op den grond
        Het Bokje lekt haar naakte leeden,
        Zy weet van schaamte noch van reeden
            Daar zy zich nimmer aan verbond.


[fol. ***1r]
        (25) De Priester, met zyn offertuigen,
        Ziet dat zyn achting valt aan duigen,
            Zyn goude drievoet stort daar heen,
        De huichlaars greins legt neêr gevallen;
        Hy vreest om zyn oneerlyk mallen,

            (30) De doorneroê op zyne leên,

        De Filosoof, met Midas ooren,
        Schrikt dat hy moet zyn feilen hooren,
            En ’t lachen om zyn bokkebaard;
        Hy denkt, werd zoo d’onkuische minne

        (35) Gehandeld, myne zielsvrindinne,
            Daar blyft een roê voor my bewaard.

        Hy kan zyn addernest niet dekken,
        Maar moet elk een ten gruwel strekken,
            En ziddert voor verdiende straf,

        (40) Hy trekt geen nut uyt beuzel schriften,
        Geen zedenstraf, noch muggeziften,
            Men ziet hem wentlen in zyn draf.

        ’t Verraad heeft hier een lam gestolen,
        Het bouwt een felle wolf verhoolen,

            (45) En schynt d’Onnoozelheid te zyn,
        Maar ziende zoo zyn vrienden zweepen,
        Toont ons den wolf, hoe zeer doorsleepen,
            En werd ontblood van valsche schyn.

        Hoe fraai staan uwe hoofdsieraaden,

        (50) O Claudius, by lauwerbladen!
            Uw lieve Messalina vlucht,
        O slaaf van slaaven en van wyven,
        Die in het hoerhuys elk geryven,
            Wat baart gy ons een schoone klucht!


        (55) Die Dikpens, voor wiens rosbaar wyken,
        Zoo armen, edelen, als ryken,

[fol. ***1v]
            En zelf geen duimbreed iemand wykt,
        Was een verachte slaaf voor deezen,
        Maar is om diensten (nooit gepreezen,

            (60) Als door een guit) zo zeer verrykt.

        Die, onder gintze galderye,
        Leest voor het volk zyn poëzye,
            Zyn keel word heesch, hy hygt, en zweet.
        ’k Geloof ook door ’t geduurig leezen

        (65) Die zuilen zo gescheurd te weezen,
            Zie, wat gebaar maakt die poëet!

        In ’t midden ryst een Eereteken,
        Voor hekelaren der gebreken,
            Voor Persius en Juvenaal,

        (70) Die lachend’ elk de waarheid zeggen,
        En ieders fouten open leggen
            In schrander’ en in scherpe taal.

        Die d’oorlogszucht, en zegenpraalen,
        En staatzucht hevig overhaalen

            (75) En spotten met de huichlary;
        Die, boven ’t blinde volk verheven,
        Al scherssende ieder wetten geeven,
            Zelf niet gedrukt door slaverny.

        Dus toont de stomme poëzye,

        (80) In haare nette Schilderye,
            Het voorwerp van het schrander dicht,
        Die Decius wil hooren spreeken,
        En Aulus heek’len de gebreken,
            Slaa op het werk zelf zyn gezicht.


P. VLAMING.



[fol. ***2r]

NAAMWYZER
Der
DICHTEREN
Die JUVENALIS berymt hebben.

I.
Emilius Elmeguidi.
Christoffel Pierson.
blatz. 1
11
II.
F. van Bergen gezegt Montanus.20
III.
Emilius Elmeguidi.
Rudolfus Lydius.
44
59
IV.
Christoffel Pierson.76
V.
W. de Geest.83
VI.
Pieter Nuits, Officier der Vryheit Etten,
        Leur en Sprundel.
91
VII.
Emilius Elmeguidi.
P. van Haps.
124
134
[fol. ***2v]
VIII.
Pieter Nuits, enz.
A. Bogaart.
Jacob Westerbaan, Ridder, Heer van
        Brantwyk en Gyblant.
147
165
187
IX.
Lukas Schermer.197
X.
Jakob Westerbaan, enz.
Laurens Bake, Heer van Wulvenhorst.
208
224
XI.
Pieter Nuits, enz.241
XII.
Pieter Vlaaming.251
XIII.
Pieter Nuits, enz.
Willem Zewel.
M. van Merwede, Heer van Clootwyk,
        ziet achter Persius.
262
279
54
XIV.
Jeremias de Dekker.293
XV.
Lukas Schermer.307
XVI.
Pieter Vlaming.
Delcourt.
323
328



[fol. ***3r]

NAAMWYZER
Der
DICHTEREN
Die JUVENALIS berymt hebben.

I.
Emilius Elmeguidi.1
II.
Emilius Elmeguidi.10
III.
Emilius Elmeguidi
Christoffel Pierson.
15
21
IV.
Emilius Elmeguidi
Jeremias de Dekker.
10
33
V.
Christoffel Pierson.36
VI.
Christoffel Pierson.48



[fol. ***3v]

Grove drukfeilen dus te verbeteren.

In Juvenalis.
[...]
In den Brief voor Persius.
[...]
In Persius.
[...]
    De verdere, by ongeluk ingesloope, Drukfeilen,
te veel om hier in te voegen, gelieve de bescheide
Leezer in ’t doorbladeren zelfs te verbeteteren.
Continue
[
p. 1]

Eerste schimpdicht

Van
JUVENALIS.

Berymt en nagevolgt door den

HEER E.E.

Hier in overleit de Dichter by zigzelf, wat manier van schryven hy aan zal vangen, en besluit eyndelyk, Schimp-dichten te willen schryven: dog, om de zekerheyt, zulx liever van Dooden als van Levenden te willen doen: zynde dit verder, als een inleiding van alle de volgende.

ZAl ik myn schoonen tyd dan eeuwig maer verslyten
        Met luisteren, en mee niet eensjes van my byten?
        Daar Codrus heesch van tael my leidt aen ’t oor en lelt,
        Met zyn Theseïs, en vaek onbarmhartig quelt?
        (5) Zal deez’ my straff’loos treur- die wederom bly-spelen
        Doen hooren. Moet ons dan nog Telephus verveelen,
[5.] En duuren heel den Dag? Wie is ’t, dien niet verdriet
        ’t Spel van Orestes, daer men nog geen eynd aenziet,
        Schoon tot de kanten reeds de Bla’en zijn vol geschreven,
        (10) Ja zelfs van achteren? Geen mensch was van zyn leven
        Zyn huis zoo wel bekend, als aen my Mavors woud,
        En waer daer dichte by Vulcanus zig onthoudt,
        Die met zyn Reuzen zig beneerstigt in het smeden
        Van wapens voor Jupyn, daer die de gruwelheden
[p. 2]
        (15) Der menschen mee kastyd: Wat schae dat onverwacht
        Door felle winden werd de werelt toegebracht.
        Wat zielen Eacus doet pynigen en branden,
[10.] Hoe Jason ’t gulde Vlies ging rooven aen de stranden
        Van Colchos; en hoe dat de Reusen-stryd vergong,
        (20) Is ieder zoo bekent, of ’t aen de klokreep hong.
        Geen van de meeste tot de minsten der Poëeten,
        Of praet daer van, als had hy in den Raed gezeten.
        Wel wy zyn immers mee de plak ontwassen? Wy
        Vertoonden Sylla mee al overlang, dat hy
        (25) Behoorde buiten staet in stille rust te woonen?
        ’t Waer zot meedoogen, wilde ik nu ’t papier verschoonen,
        Daer, door de Vaerzen van Poëeten by ’t dozyn,
        De winkels reeds voorzien van peperhuizen zyn.
[20.] Maer waerom zig bemoeit, met ieder ’t zyn te zeggen?
        (30) ’t En is niet altyt goed, de waerheid bloot te leggen:
        Zoo ’t u gelegen komt, dat gy my gunstig hoort,
        ’k Zal u de reden strax wel zeggen met een woord
        Daer een ontmande derft bestaen een vrouw te trouwen,
        Daer Mevia half naekt niet schroomt de spies te houwen,
        (35) Waer mee zy ’t Tussisch zwyn in ’t schouburg nedervelt:
[25.] Daer een Baert-schrapper nu, verrykt met zeer veel geld,
        Die in myn Jonkheid my pleeg alle week te scheeren,
        Gants zonder onderscheit een ieder durft braveren:
        Daer ’k hier Crispyn, een slaef, van ’t aldersleghste slag
        (40) Dat uit Egipten komt, of iemand immer zag,
        Afkomstig uit Canope, in wellusten verzonken
        Moet voor myn oogen zien in purpre kleeren pronken,
        Zyn mantel elke reis prets door den arrem slaen;
[p. 3]
        De handen zwaeyen, maer met ligt gesteent belaen;
        (45) Dewylze, om ’t heete weer, geen zwaerder kunnen lyden.
[30.] ’t ls zeeker (Burgers) hard van ’t schimpen zig te myden.
        Want wie is zoo verstaeld, zoo lydzaem van gemoed,
        Dien zulk een schelmse stad het bloed niet gisten doet?
        Daermen de nieuwe koets van Matho, kort voor desen
        (50) Nog voorspraek, zwieren ziet; die hy, zoo bars van wezen
        Als schoppen-knecht, alleen door grootsheyt kan beslaen:
        Hem volgt die schendige verklikker achter aen,
        Die niemant schroomde, wie ’t ook zyn mogt te verraden
        Door gierigheit, en met geen schatten te verraden,
        (55) ’t Geen aen zyn vrinden nog van outs-her overschiet
        Wel graeg opvreeten zouw; die als een Graef gebiedt,
        En die de diensten van zyn vrienden ook niet zelden
        Gebruikt: maer naderhant in plaetze van vergelden
        Zeydt hy wel polityk, dat hy hen deftig loont,
        (60) Met hofreên zonder slot, en gunst genoeg betoont:
[35.] Dien Carus stadig met veel giften komt te streelen;
        Daer Thymele voor bukt zelfs op haer Mans bevelen,
        Door vreez’ geperst: Daer u uw Erff’nis werd ontzet
        Van die by nacht het geld verdienen in het bed,
        (65) De naeste weg om zig in Boedels in te draeyen;
        Een ryk oud Besjes min, en geile lust te paeyen,
        Daer wind men schatten mee, elk heeft in de erffenis
        Zyn deel, naer maten dat hy wel behangen is:
[40.] Want Proculejus heeft een twaelfde part van Besjes
        (70) Maer Gillo, het voorzien, die topt het heele resje
        ’k Gun hem ’t geluk, dat hy zyn bloed voor geld verkoopt,
        En uitgemergeld als een zot met Jurjen loopt,
[p. 4]
        En ziet zoo bleek, als had hy op een slang getreden,
        Of als de Redenaers, die te Lions een reden
        (75) Gereed slaen voor ’t Altaer te voeren om het best.
[45.] ’t Is niet te zeggen, hoe een Mens de gramschap prest.
        Daer hier een Schacheraer, verselschapt met een hoopen
        Oppassers, ieder een komt tegen ’t lyf aen loopen;
        Een regte plonderaer, die zig heeft ryk gemaekt
        (80) Met ’t arme Weesjes goed, dat nu beroid en naekt
        De kost wind met haer lyf, en dient om weinig voordeel.
        Daer Marius wel is gedoemt, maer door een oordeel,
        Dat kracht’loos is; want wat geeft dog om smaet of schand,
        Die gelts genoeg bezit, en ’t hecht houd in de hand?
        (85) Hy Ieeft in Ballingschap; maer leeft daer zonder zorgen;
        Vermaekt zig, eet en drinkt, zelfs in den vroegen morgen,
[50.] Spyt de vergramde Goon: dus wint gy ’t Africa,
        Maer treurt met recht, wyl ’t recht u niet bevryd van scha.
        Zyn dit geen dingen om eens ernstig onder handen
        (90) Te nemen by de lamp, en helder uit te branden?
        Wat stof geeft Herk’les dog, die hier te pas bykomt?
        Of Diomedes; of hoe ’t Cretisch monster bromt,
        En brult in ’t Doolhof; of hoe Icarus getroffen
        Door hooger vliegens lust, quam in de zee te ploffen;
        (95) Terwyl zyn Vader hield de regte middelmaet
[55.] In ’t vliegen: Daer hier nu een koechel stryken gaet
        Met de erff’nis van den pol zyns wyfs; wyl ’s Keysers wetten
        Aen de Overspeelster zelfs zulks te erreven beletten:
        Een Beest! die wyl een pol de maet neemt van zyn vrouw,
        (100) Naer boven kykt, of hy de balken meeten zou,
[p. 5]
        En slaept de haezen slaep, als waer hy vol en dronken,
        En weet by kan en glas al wakende te ronken.
        Daar hier een Ligtmis, die met paerde-tuissery
        Zyn goed heeft doorgebragt, meint dat hy heeft al vry
        (105) Veel recht, en wel mag op een bende Ruiters hoopen,
[60.] Die met een vollen draf komt door de Ren baen loopen:
        En ment de kar, waer in dat Nero opgepronkt
        Zit zyn gebroekte Lief gestadig aen en lonkt.
        Wie krygt zelfs op het straet geen lust om heele vellen
        (110) Te schryven; Daer men nu ses schouderen kan tellen,
        Waer op dat Regulus, die valsche Teykenaer,
[65.] Werd omgedragen in een open draeg-stoel? Daer
        Hy zig heeft ryk gemaekt mei valsche testamenten
        Te schryven, teykenen en ’t zegel op te prenten;
        (115) Die voor Mecenas niet in wellust wyken zou.
        Daer komt ons weder voor een magtige Mevrou,
[70.] Die, als zy aen haer Man een roemer wyn zal brengen,
        Niet schroomt hem doodelijk vergif daer in te mengen,
        En leert haer Buuren, hoe men zyn vergeven Man,
        (120) Spyt quade naem en ’t volk, ten grave brengen kan.
        Begin een schellem-stuk, dat waard is om te hangen,
        Tragt gy naer staet of eer, zoo zult ge uw wensch erlangen:
        Een jeder pryst de deugd, maar egter loopt ze om brood
[75.] Bezit dat volk gesnêen Bokaelen, geld, kleinood,
        (125) Lanthuyzen, laetze daer hun schelmery voor danken,
        Wie kan ’er rusten, daer men ziet die vuile ranken?
        Hoe hier een schoon vaêr zelf niet schroomt de gier’ge Vrouw
        Te schenden van zyn Zoon? een Melkmuyl breekt de trouw
        Der best verbondene. Wie drommel kan ’er Iyen
        (130) Die vuile Bruiden, die zich schand’lijk doen beryen?
[80.] Schoon iemands loggen aerd en geeft het niet en lyd;
[p. 6]
        Men werd, zelfs tegens wil en dank, Poëet door spyt;
        En rymt zoo goed men kan, en naer zyn beter weeten,
        Gelijk als ik, of als de minste der Poëeten.
        (135) Sind dat de water-vloed de wereld overquam,
        En al wat leven had des levens geest benam,
        En dat Deucalion, wanneer het water laegde.
        Den Berg opklom, en raed aen Themis Gods spraek vraegde,
        En keyen over ’t hooft gesmeten, zyn bezield,
        (140) En Pyrrha naekte wyfs aen mans te vooren hield,
[85.] Al wat de menschen doen, hun ommegang en zeden,
        Hun wellust, blydschap, toorn, vreez, wenschen, en gebeden;
        En wat er daeg’lijks in geselschap word gesnapt;
        Is al de stof, waar uit ons dicht is zaem’ gelapt.
        (145) Wanneer dog zag men ook oit meerder gruwel-daden?
        Wanneer was ’t Mensdom meer met gierigheid beladen,
        En met een dobbel-lust? Men komt niet meer aen ’t bord
[90.] Met zakken vol van Geld, dus schoot men haest te kort,
        Maer met een heele kist. Wat slaet men daer dan slagen
        (150) Met dit geweer, dat hem een Schild-knaep na moet dragen!
        O dolheid! dat men zoo twee duisent kroonen spilt,
        En aen zyn armen knecht, die daer vast staet en lilt
        En ziddert van de kouw, geen rok te willen geven!
        Wanneer wierd immer ook by onze Oud’ren leven,
        (155) Aen huis en hoven dog zoo grooten geld verquist,
[95.] En zeven schotels vol maer een Mens opgedist?
        Daer de arme Oppassers, die nu ’s ochtens komen groeten,
[p. 7]
        Met sobre groet-kost zich althans getroosten moeten;
        Die door ’t getabbert grauw te gryp werd weg-gebragt.
        (160) Met zorg neemt niet te min eerst de Hofmeester agt,
        Aen wien hy geeft, en ziet een ieder onder de oogen;
        Om door een valsche naem niet licht te zyn bedrogen.
[100.] Hy geeft den Roeper last, den Troyschen Adeldom
        Te roepen, die met ons, als arme luy, rond-om
        (165) Den drempel heng’len, geeft den Schout, daer aen den Deken:
        Een vry gemaekte Slaef die derft ’er tegen-spreeken,
        En zeit, dat schut ik, zacht, het eerste deel hoort my,
        Ik ben ’er eerst geweest, en ben soo goed als zy,
[105.] Schoon ik aan den Eufraet in armoe ben gebooren,
        (170) ’k En loochen ’t niet, dewyl ’t de gaten in myn ooren
        Bewyzen, maar ik heb vyf winkels op de mart;
        Dat is een rykdom, daer ik de Edelluy mee tart.
        Wat ampten zynder dog, die meerder inkomst geven,
        Daer de arreme Corvyn als boeren-knecht moet leven,
        (175) En weid een anders Vee? ik heb alleenig meer
        Als Pallas, en Lucyn, dus komt my meerder eer;
        Laet de Gemeens-luy, zoo ’t hun blieft, dan zoo lang wachten;
[110.] Het Geld dat gaet vooral en heeft de meeste kragten.
        Ja wis maet! wyk jy niet voor de eerste van de Stad,
        (180) Schoon je onlangs barrevoets, en naekt hier binnen trad.
        Dus ziet men elk zig voor de Geld-Godinne buigen,
        En haer op ’t nederigst eerbiedigheyd betuygen;
        Schoon men geen Temp’len nog Altaren voor haer vind,
[115.] Als voor de Deugd, de Trouw, en Vree van elk bemind,
[p. 8]
        (185) De Zege en de Eendragt, daer elk een wil lof van zeggen,
        Maar daer de Grootste op ’t eind van ’t jaer gaen overleggen
        Hoe veel haer inkomst door de groet-post werd vergroot;
        Hoe doen ’t die knapen dan, die hier wat vuur daer brood,
        Hier schoenen, daer een rok te nauwer nood bejagen?
        (190) [120.] Een dicht verzelde koets komt om acht stuivers vragen;
        De zwakke, en zwangre Vrouw die slendert achter aen;
        Men sleept en leid haer om, die nauwelyks kan gaen.
        Deez’ eischt wat voor zyn Vrouw, wel ver van daer; en snedig,
        Gelyk ’er meer zyn, toont haer koets digt toe en ledig.
        (195) Wel Galla steekt dan ’t hooft eens buyten, dat men ’t ziet.
        Houd ons niet op: Zy slaept: Ik bid u, moeit haer niet.
        Men wee zyn dag hier zeer ordentlyk te besteden.
        De Groet-post gaet voor af, dan naer de mart getreden:
        Dan naer ’t Recht van Apol, in Rechten lang volleerd:
        (200) Van waer men zig weer naer de zegen-teikens keert.
[130.] Waer onder ’k weet niet wat Barbaer zyn beeld dorst zetten;
        Aen ’t welk de wetten ons te wateren beletten:
        Schoon zoo een Slave-Prins nog slimmer waerdig is.
        Dus word het middag, en de Groeters hebben mis,
        (205) Wyl ’t Heerschap niemand dood, maer stil gaet binnen stryken;
[p. 9]
        En laet vermoeit hen met een lange-neus staen kyken.
        Elk gaet bedrukt zyn ’s weegs, en vult, ter nauwer nood,
        Zyn hollen darm met kool, en met wat roggen brood.
[135.] ’t Heerschap zit onderwyl, daer hem geen tien verveelden,
        (210) Alleen, en eet wat Bosch en Zee oit lekker steelden.
        Want aen de tafel werd in schotels, hoog geacht
        Om de outheit, grootte en konst, de rykdom door gebracht.
        ’t Is uyt Panlikkers, en men mag u niet meer veelen.
[140.] Wie lyd zoo snooden vraetlust? Hangt op zulke keelen,
        (215) Waer voor men een heel zwyn opzet tot brassery:
        Een Dier geboren puur tot gast en slempery.
        Maer wacht uw straf, wanneer gy vol en dik gegeten
        Gaet walgende naer ’t bed, om de ondeugd uit te zweeten,
        En de onverteerde Pauw aldaer ten maeg uit braekt,
        (220) En sterft, eer dat men heeft zyn testament gemaekt.
[145.] Dat’s dan een blyde maer voor de vergramde magen;
        De blyde volgen ’t lyk, wanneer ’t werd uytgedragen.
        Daer is geen schand’lykheid, die men nu niet bedryft,
        Zoo dat de latere eeuw maer ’t na doen overblyft.
        (225) De ondeugentheid is reeds ten hoogsten top gestegen.
[150.] Vier vry u zelf den toom, wees om geen stof verlegen,
        Maer (zeit men) ziet eerst of ge er wel bequaem toe zyt.
        Waer is d’eenvoudigheid die in voorleden tyd
        Plaets had, om opentlyk de schelmery te doemen,
        (230) Waar van men nu den Naem niet eens zou derven noemen?
        Wat is ’t, of Mutius ons quyt scheld? maekt een Vaers
[p. 10]
[155.] Op Tigellya: Ik wed, men brand u als een keërs,
        Dat ’t vet u afloopt in de bree gemaekte vooren,
        Als men uw hals en keel zal met een pael doorbooren.
        (235) Die dan drie Oomen heeft vergeven met fenyn,
        Mag in een koets van dons met recht gedragen zyn,
[160.] En steekt de gek met ons. Pas op, komt hy u tegen,
        De vinger op de mont, en denk, ’t is best gezwegen,
        Zoo gy maer zegt, hy is ’t; zoo klaegt men u straks aen.
        (240) ’t Is dan veel veiliger in dezen tyd gedaen,
        Van Turnus, en wat van Eneas stryd te praten:
        Niemand zal zig daer aen gelegen leggen laten,
        Of hoe Achilles sturf, en Hylas wierd gezocht,
        Die water scheppende, met ’t vat in ’t water rocht.
        (245) 165. Zoo vaek Lucilius van toorn begon te ontbranden,
        En sleep zyn Hekel-pen: Dit volk wiens hart met schanden
        Vervuld is, en zig niet als gruwelen bewust,
        Wierd rood van boosheid en terstond op wraek belust.
        Wilt dan in uw gemoed dit eerst eens overwegen,
        (250) En eer gy trekt te veld, bedenk u wel ter degen:
        Als ’t Helmet is op ’t hooft gezet, en ’t Harrenas
        Aen ’t lyf getrokken, komt der geen berouw te pas.
        Zeer wel. Ik zie dan eens, wat men zal mogen zeggen
        Van die al over lang dood en begraven leggen.
Continue
[
p. 11]

D. JUNIUS JUVENALIS.
EERSTE HEKELDIGT.
INHOUT.

TOt walgens toe de Digter hoorden aan
Het lang geteew aan krepel-spel en vaarzen;
Dus treed by ook in Hekeldigters laarzen,
    Om dat zyn’ eeuw. van ondeugd overlaan,

(5) Geen and’re stof vrugtbaarder uit kon geven.
    Van Hoerery, en pragt, en gierigheyd,
    Er ontugt, roof, en dobbelspelen, zeyd
Hy iets, en van die overdadig leven,
    En Troggelaars; maar wil schroom’lozer af

    (10) Gaan weyen van die leggen dood in ’t graf.

HOe? zal ik dan altyd maar een Toehoorder weesen,
En nimmer selver eens rijmrolletjes afleezen?
Daar Theseus Blyspel, nu van Kodrus uytgebroeyd,
Myn oor, door ’t opgezeg, zoo dikmaal heeft vermoeyd.
(5) Zou desen dan zyn klugt, en die zyn Treurgedigten
Ons hebben voorgezeyd, bey zonder vrugt of stigten?
En zou het grote spel van Telef, of Orest
(Een heel swaarlyvig boek, tot aan de kant volmest,
En agter op den rug zelf niet voluyt-geschreven)
(10) Den heelen dag beslaan, en ook myn beurt niet geven
Tot vaarzen-opgezeg? daar niemands huys hem is
[p. 12]
Zelfkundiger als my Mars Bos-geschiedenis,
En ’t hol van Mulciber, by Eol’s rots gelegen.
Der digt’ren vriend Frontons boomryke wandelwegen
(15) En marm’re zalen, met haar pylers, door ’t gestaag
Op leezen, schier van een geschokt; slaan alle daag
Geen and’re weergalm als ’t bekend gedeun der winden,
Of hoe door Eakus de schimmen oordeel vinden:
Of hoemen steelsgewys het Gulde vlies wegbrogt:
(20) Of hoe Monychus, dien halfpaardman, als hy vogt,
Heel groote boomen met zyn hand zwierd op zyn’ ooren:
Dit kund gy thans uyt groot en kleyne digters hooren.
Dies hebben w’ook ons’ hand der letterleeraars plak
Ontrukt; en Sylla raadgegeven, dat hy ’t pak
(25) Zyn’s Ampts afleggen zou, en zorgen voor violen.
En nu men over al by wegen, buurt, en holen
Zoo veele digters vind, was ’t zotlyk goed bedryf
’t Vergankelyk papier te sparen voor ’t beschryf.
Waarom ik liefst deez’ weg van schempdigt heb verkoren
(30) (Die van Lucilius, d’Arunker, van te vooren
Wierd eerstelyk berend) scherpheek’lend in de treên,
Zal ik, indien ’t u lust goedwilliglyk na reên
Te luysteren, vooraf gaan zeggen en beschryven:
Terwyl men nu ter tyd gelubde troud aan wyven,
(35) En wederom een wyf in ’t beestenperk de kans
Met wilde varkens waagd, en ’t jagtspriet, tart de mans,
Zet op haar naakte borsten tepels: en terwyle
Dat een, die my, nog jong, kwam veel den baard afvylen,
In rykdom niet vooral der Raadsheers kind’ren hoefd
(40) Te wyken: en terwyl een stuk Egypt’s geboeft’
Krispyn, dat slavekind van zyn’ Kanopiss’ ouders,
Een purp’re mantel laat afwayen van de schouders;
En somers, als hy ’t wigt der sware steenen, van
Zyn winteringen, niet aan zyne vingers kan
(45) Verdragen, door ’t gesweet, heeft keur van Goude ringen:
Zoo is het moeyelijk geen hekeldigt te zingen:
Wanneer men komen ziet een nieuwe draagrosbaar,
[p. 13]
Daar pleyter Mathon ruym in zit, en agter naar
Hem, die verklikker van zyn alderbeste vrinden,
(50) Die onlangs in zyn nest zal slepen, wat hy vinden
Kan van der Eed’len goed, om hals geraakt door deez
Verklikker, die zelf wekt in hofnar Massa vreez’:
Die Guyglaar Carus, en Thymecle, tot een voorsprack
Van haar vervaarde man Latynus (’t heeft sijn oorsaak)
(55) Gestierd, zoo vleyend’ en volkomen streelend is.
Wanneer men werd ontroofd van al sijn Ervenis
Door die met byslaapkunst verdienen laatste willen,
Die krijgen staat en schat door oude wyve billen.
Dat ’s nu de beste weg waar door men vord’ring vind.
(60) En Proculejus maar een twaalfdepartje wind
Daar Gillo d’ander’ elf saam’ over zyn gelaten:
Elk erfd een wettig deel na zijner Ieeden mate.
Dat hy vry zeekerlijk dat bloedloon vol geniet
Waar voor hy zoo verbleckt en doods besturven ziet;
(65) Als een die, naakthield, komt op eene slang te trappen,
Of als een redenaar die na Lions gaat snappen.
Wat meld ik hoe door toorn myn leverbrand oprees
Wanneer de plonderaar van een onnoos’le wees’
(Die door zijn roven tot onkuysheyd is vervallen)
(70) Verzeld van benden vol aanhangers, hier, door alle
De menssen, heel verwaand aandringend’ heenesnord,
En daar een Marius vergeefs gevonnist word,
Die (maar wat ’s schande voor die schatten voor en na vond?)
Nu balling ’s lands slampampt van morgen tot den avond,
(75) En, tegen Gode toorn, zig na sijn wellust steld:
Maar gy, ô landschap, zugt terwylen over ’t geldt
Dat zyn uytsuypery kwam uyt uw boesem wringen:
Mag ik dan niet voorwaar geloven dat die dingen
Een hekelstyl sijn van den Venusijner waard?
(80) Mag ik dit liever niet gaan handlen na sijn aart
Als’ wat van Hercules of Diomeed’ gekald werd:
Of Minotaurus, die in ’t doolhofperk gestald werd?
En van kleen’ Ikarus den jongeling, die mee
[p. 14]
Vloog met sijn vaar Dedaal, en plofte diep in Zee?
(85) Nu dat een kocchel erfd des overspeelers schatten,
(Om dat het wyf met regt die nimmer aan mag vatten)
Tot een beloning dat hy was geleerd te staan
Met oogen bovenwaard te zien de zolder aan,
En ook, kwansuys, als een die slaapt of is beschonken,
(90) Zat by den becker met een wakk’re neus te ronken.
Nu ’t billik werd geschat dat die een overheer
Der lyfschutbenden word gemaakt, die ’t goed wel eer
Aan paarden heeft verkwist, en niet een deuyt aan geld heeft
By der vooroud’ren schat die meer in ’t ampt gesteld heeft:
(95) Terwijl dat Nero met zyn vlogge raders ron
Daar deez’ de Paarden mend als tweed’ Automedon
Langs ’t pad Flaminium, en voerde met verblyden,
Zyn welgedoste Bruyd, die schandvlek, aan sijn zyde,
En sou men midden op de weegen niet van all’s
(100) Geheele vellen vol voorddigten, nu een vals
Getuyge (die zig ryk en groots maakt in sijn leven,
Komdover wettelooz’ erf-schriften aâm te geven
Door zyn bezegeling) in ’t open schier ontgord
Rosbaartje, van zes mans word op de nek geschort,
(105) Die ’t lekkerlustig mens Meçeen net af kan beelden!
Hier moet u weer een vrouw van aansien, en vol weelde.
Die, toenze voor haar man den beker schonk met wyn,
Daar onder eer hy dronk, vermengde haar venyn,
En Ieerd’ in hare buurt’ aan d’onervaren wyven
(110) Hoe elk voor ’s werelds oog haar mans in ’t graf kan dryven,
Zoo dat m’er lelijk swart aan ’t lichaam uyt ziet slaan,
Die heden wat wil sijn moet schelmery begaan
Die eeuw’ge ballingschap daar ’t nau is om te wonen
Op Gyarus, of galgverdiend, voor wel beloonen.
(115) De vroomheyd pryst men wel, maar die blyfd koud en dood.
Men geefd voor schelms bedryv’ lusthoven kleyn en groot
Stadhouders huysen hof, en marmer’ en yvore
[p. 15]
Pronktafels, zilvermunts potpenningen die glooren,
En beekers, daar rondom veel beeldenissen van
(120) Geheele bokken staan gewrogt uyt wendig an.
Wie kan zyn aangezigt dog met goe oogen wenden
Op die haar eygene schoondogters selver schenden,
Op schandelijke bruyds, en menig jong gezel
Die nog in ’t kinderkleed zig vlekt met overspel?
(125) Indien natuur tot digt mogt weyg’rig agterblyven
De gramschap zal het weer, zoo goed zy kan, beschryven,
Als ik, eu Kluvieen. Van die tyd af dat een
Deucalion, op ’t hoogst van watervloen en zeen,
’t Gebergt’ in ’t boot beklom, ’t orakel raad ging vragen,
(130) De zagte steen allengs kwam ziel en leven dragen,
En Pyrrha meysjes naakt aan ’t manvolk heeft vertoond:
Heb ik, al wat ’er by de mensen onder woond,
Wens, wellust, vreugd en vreez’, uytspannig en ook tooren
Tot mengelmoes en stof myns schryvens uytgekooren.
(135) Waar was dog, en wanneer, van ondeugd hoger vloed
En tot de gierigheyd meer toevlugt dan ’t nu doet;
Wanneer gaf Teerlingspel oyt in ’t gemoed van veelen
Zoo diepen indruk als op heden? Want het speelen
Met beursen, welverzorgd, niet slegtlijk neemd begin,
(140) Maar heel de schatkist raakt ter dobbeltafel in:
Wat ziet men al krakkeel ontstaan by dese speelers
Daar knegten, als kassiers, zyn penningen uytdeelers.
Is ’t kleyne dolheyd dat men vyftig honderd pond
Verliesd, en d’arme slaaf, van spyt, zyn rok niet jond
(145) Te houden, maar die gaat zyn klederen ontroven.
Waar heeft men oyt een mens zoo veele wellusthoven
Zien bouwen! wie van ons verstorven ouders is’t
Die zevenmaal voor zig bysonder heeft gedist?
Nu vindm’er die een maal in hare voorsaal geven
(150) Voor slegt jan hagel; die daar op verwagtend leven:
Maar desen grootsen Heer opschaffer ziet in ’t ligt
De schuymnaloopers eerst eens onder het gezigt,
En heeft bekommernis of z’ onder valsse namen
En opgemaakt hier niet by hem te smullen kwamen,
[p. 16]
(155) Zoo hy u ken zal u wat worden toegebragt;
Dan laat hy ’t kale Rooms oud-adelyk geslagt
Door een uytroeper noon (want desen ook met hopen
Met al ’t gemeene volk de styl der deur aflopen
Om stuk of brok) men hoord daar, geeft wat voor de Schout
(160) En voor den hoofdman die het volk is toevertroud.
Maar een gevryde slaaf zeyd: houd, ik, eerstgekomen,
Moet voor een ander gaan, en waarom sou ik schromed
Of twyff’len van myn rangverdediging te doen,
Schoon den Eufrates my voor desen uyt zag broen:
(165) Gelijk men, of ik ’t zelf ontkenden, aan de ringen
Kan zien, die onder aan myn doorboord’ ooren hingen;
Vyf winkels, die ’k in Stad hou op myn eygen grond,
Die brengen my wel op ruym twintig duizend pond,
Zoo dat sta gelijk en met een Ridder even:
(170) Wat purp’re Ridderschap kan meer na wenssen geven?
Men ziet hoe d’Edelen Korvyn de schapen hoed
Op ’t Laurentynsse land. Ik heb meer geld en goed
Als ryke Pallas zelv’, en ’t heel Lycyns geslagte;
Den rykdom moetmen zwaarst’, en booven adel agten:
(175) Dat men dan, by gevolg, de Hopluy wagten laat.
Wat hoeft hy voor gewyd’ Eeramptenaars van staat
Te wyken, die m’ onlangs bragt voor een slaaf te Roome’,
Daar hy met voeten wit gemerkt te koop most komen!
By ons is rykdom dog een heyl’ge Majesteyt,
(180) Hoewel voor ’t dood’lijk geld geen tempelen bereyd
Of outers opgeregt en zyn als nog op heden:
Gelijk als voor de Vree, Trouw, Zeege, Dapperheden,
En Eendragt, daar dat groot vreelievend voorbeeld van
De Trouw (den Oyevaar) zyn nest op bouwen kan.
(185) Dog nu ten eynd’ des jaars de hoogst beampten weten
Te rekenen hoeveel het uytwind slempjes t’eeten,
En hoe haar inkomt veel daar door werd onderschraagd,
Wat word ’er dan niet van ’t by-lopers rot gewaagd,
Die zulk gepluys een rok, of koussen, schoenen, lappen,
(190) Of weynig branthout doed met sparen overschrappen!
[p. 17]
Gints komt een rosbaar vol Raadsheeren aan, alwaar
Men honderd eyst. Het wyf, onpasselyk, of zwaar,
Volgd agter, of men zal haar daar omtrent geleyen:
Maar een die ’t kneepje weet eyst ook wel voor zyn beyen
(195) Als is ’er ’t wyf niet by; en toond, in plaats van haar
De toegeslote leeg gelate zetel-baar;
’t Is Galla, ’t is myn wyf die zit hier in (spreekt desen
Den slempuytdeeler toe) ey wagt niet lang, mag ’t weesen
En helpt ons spoedig voord! Neen,’t kan dus niet geschien:
(200) (Zeyd die weer) Galla steekt uw hoofd uyt, laat u zien.
Og (antwoord deez’) zy rust, wild haar niet wakker maken.
Zoo word den dag besteed in aardig schik van zaaken.
Eerst wat op slemp gehaald, dan marktwaart daarmen pleyt
By Febus beeld, daar ’t merk der Triomfeerders sweid
(205) Waar onder ’k weet niet wat Egypter, en besmetten
Vreemd’ Arabarches ook dorst al d’eertytels zetten
Van hem, aan welker beeld men niet alleenig mag
Staan pissen, maar wat doen van meer en arger slag.
Die oude schuymers en verslaafd’ aanhangelingen
(210) (Vermoeyd datz’ om een brok zoo lang te wagten stingen)
Gaan dan ter deuren af en stellen ’t uyt haar zin,
Hoewel haar hopen was van eerelyk gewin
En goed volop onthaal: en kopen nu wat look en
Groen moeskruyd, met een turf om zulks daar by te kooken.
(215) De ryke voedsterheer van desen halfen zal
Terwyl ’t best’ wildbraad, en de schoonste zee-vis all’
Opswelgen, leggend’ met zyn leuye gat bysonder
Aan tafel: want door pragt dier tafels weyts en wonder,
Na zwier en overdaad gemaakt, verteerenz’ op
(220) Een slempmaal dikwils al haar midd’len in den rop:
Zoo dat d’oorvleyers hier nu niet van noo zyn zullen.
Maar wie kan d’overdaad verdragen van dit smullen?
Wat eeter moet hy zyn die voor syn eygen keel
Alleen in eenigheyd de wilde varkens heel
(225) Opdist, en eet een dier, tot gastmaal veler menssen
[p. 18]
Geschapen, in zyn darm en hongerige pensen?
De straf uws brassery draag j’egter met u heen,
Wanneer gy u, volpropt van darmen, moet ontkleên,
En met een maag, die gants tot boven is volladen
(230) Van ’t harde pauwevleys, gaat treeden in de baden.
Dit ’s d’oorlaak, dat ’er veel de moord soo schielijk steekt
Eer hy in ouderdom zyn laatste wil uytspreekt.
Dan praatmen van zyn dood wat nieuws op alle malen,
En ’t lyk, daar m’ anders kost veel erfgoed afbehalen,
(235) Word van de vrienden, en ’t vergramde nageslagt,
Met weerzin, en versmaad, ter uytvaart heen gebragt.
Geen schelmstuk relt’er meer ’t geen oyt nakomelingen
By onz’ bedorve zeên toe zouden konnen bringen;
Maar heel begeerig word zulks van haar nageklaard:
(240) All’ ondeugd is ten top gestegen van haar vaart.
Ik mag myn zelven vry met prikkeling aandryven
Om volle zeylen op te zetten in ’t beschryven,
En vieren gaard’ en schoot nu ruym en t’eenemaal.
Maar ligtlyk voerd gy hier tot my zodanig taal!
(245) Waar ’s u verstand bekwaam tot zulke groote dingen?
Ik antwoord: waar van daan kwam eer der ouderlingen
(Ik derf ’s voorouders naam nauw noemen in deez’ tyd)
Eenvoudigheyd, om ’t te al schryven op, met vlyt
En yver, wat elk wouw? gy voerd my weder tegen.
(250) Daar is geen zwarigheyd en weynig aan geleegen
Of Mutius u schrift heel wel of kwalijk vind,
En neemd: maar zegd eens wat van Tiggellyn, die vrind
Des Keyzers; ’k wed, gy word straks in bepekte rokken
Als toortsligt aan een staak gezet en opgetrokken
(255) Alwaarmen z’ om de keel vast maakt, en midden in
Een breede zandgroef laat verbranden van begin.
Zoo moet dan (mag ik daar weer antwoord over geven)
Die Tigellyn, die zyn drie oomen heeft vergeven,
Op een zagt draagbed in een Rosbaar, ons te spyt,
(260) Gedragen werden heen? Gy geeft my antwoord: zyt
Verdagt; zet vingers op de mond in zyn ontmoeten;
Of veel beschuldigers zyn straks by die, na ’t groeten,
[p. 19]
’t Is deez’ of zulken een, heeft met een woord gesegt.
Gy meugd veel veyliger gaan schryven al ’t gevegt
(265) En wat Enéas beurd’ en ’t hoofd der Rutulieren.
Noyt raaktmen ymands zeer door het gedenk: versieren
Der sterving van Achill, of Hylas, lang gezogt
Na dat hy met zyn kruyk in ’t water was gerogt.
Zoo menigmalen als Lucilius, de schryver
(270) Van brandend’ hekeldigt, als met een zwaard, vol yver,
Hakt d’ondeugd in den staart, dan word den hoorder rood
En bang, vermits hy ziet zyn schelmery ontbloot:
Verburge schult dryfd zweet door al zyn’ ingewanden.
Hier uyt spruyt swarigheyd, als gramschap hem doed branden.
(275) Weeg dit eens by u zelv’ wel over op het naast
Eer gy Trompetgeluyd van Hekeldigten blaasd.
Een vegter, die ’t helmet liet over d’ooren glyden,
Heeft vaak te laat berouw van zyn begonne stryden.
Weshalven laat ik eens bezoeken wat men vry
(280) Mag zeggen tegen die voorheen gestorve ry
Van Menssen, welker as begraafplaats heeft verkregen
Op ’t pad Flaminium of in Latynsse weegen.

C.P.
Continue
[
p. 20]

1 HET TWEEDE

HEKELDICHT

Van

JUVENALIS.

’k WiI boven de Yszee en de 2 Sauromaatse paalen
Graag vlugten, wen die wulpse en geile 3 Bachchanalen,
Die ’t godloos leven met een strengen deugden schyn
Bemant’len, stoffen op haar zeden. Eerstlyk zyn
(5) Zy meest Weetnieten: schoon je op 4 vensters, wanden, deuren,
Alom 5 ’t geleerde beeld zuld van 6 Chrysip bespeuren.
Want die werd onder hun voor alderwyst’ geagt,

    1 In dit Hékeldigt vaart Iuvenalis voornamelyk uit op de goddeloose en onnatuerlijke geilheid der Romeinen zynes tyds, maakt een begin van het hékelen der geveinsde, en domme Wysgeeren, bespottende haar geveinstheid en dartelheid, vaart voort in andere gruwelen te bestraffen, toond hoe verre de Romeinen doe van de eenvoudigheid en deugden haarer Voorvaderen verbasterd waaren, en eindigt met het kwaad voorbeeld dat zy gaven aan de onder hun verkeerende Vreemdelingen. De toepassinge hier van, eenige weinige dingen uitgenomen, is ligt te maaken.
    2 Anders Sarmaten, Volkeren diep in ’t Noorden gelegen.
    3 Wat de Bacchanalia of Bacchus feesten waaren is yder genoeg bekent. Hier neem ik Bacchanalen voor die ’t Bacchus feest vierden.
    4 Overal die beelden zettende om te toonen dar zy zulke beminners der geleertheid waaren.
    5 ’t Geleerde beeld van Chrysip, voor ’t beeld van den geleerden Chrysip.
    6 Chrysippus een gauw Redenkonstenaar: zo dat van hem pleegt gezegt te werden indien de Goden de Redeneerkonst oeffenden, datze geen andere als die van Chrysippus gebruiken zouden

[p. 21]
Die voor zijn boekkas zet 7 Cleanthes op de wagt;
Of die de schildery van 8 Pittacus kan koopen,
(10) Of 9 Aristot’les print. Men kan niets goeds meer hoopen,
Schoon ’t voorhooft rimp’lig, en hun’ oogen zeedig staan.
Want welke wijk der Stad en is niet overlaân
Van deez’ geveinsde guits? 10 Gy! derft gy nog bestraffen
Die vuiligheên? Derft gy die gruw’len tegenblaffen,
(15) Die onder vroomheids schyn zelf ’t aldersnootst’ bedrijft?
Hun ruuw gelaat te saam en 11 borstlig’ hand, dit stijft
De menssen in een waan van streng’ godzaal’gen wandel;
Twijl de Arts hun onderleên, besmet door vuilen handel
Al lacchend weder heeld. Zy voeren weinig spraak,
(20) (Want dat ’s der Wyzen wijz) en swijgen met vermaak;
12 Hun hair is korter als hun winkbraauw afgesneeden.
    ’k Prijz 13 Peribomius die zijn’ bedorven’ zeeden
Niet heeld: 14 ’k wijt’t noodlot dat hy met zyn gang, gelaat,
En kleeding toond, dat hy deez’ gruwlen niet en haat,
15 (25) Deez zijne eenvoudigheid is klaagens waard; zijn dolheid

    7 Cleanthes mede een gauw Redenkonstenaar, Leermeester van Chrysippus.
    8 Pittacus de Mithylenier een van de zeven Griekse Wijze.
    9 Aristoteles de weereld genoeg bekend met de naam van Prins der Wijsgeeren.
    10 Hier spreekt de Digter deeze Huichelaars aan.
    11 Hy wild zeggen dat zy zo onagtzaam op haar eigen lighaam waren, om de menssen een vooroordeel te geven dat zy zoo veel op haar zeden te letten hadden, dat zy geen tijd hadden om haar leden bekoorlyk te reinigen, zuiveren en onderhouden.
    12 Het was een gebruik van de Stoisse Wysgeeren, dat zy hun Hooft-hayr lieten tot aan ’t hooft toe afsnyden.
    13 Peribomius was doe ter tijd te Roomen door zyn goddelooze en vervloekte wellusten bekend en vermaard.
    14 Deeze man is onder zoo een samenvloejing van Sterren (constellatie) gebooren, dat hy anders niet leven en kan, en daarom doet hy ook wel dat hy zyn ambagt niet en schaamt. Ider weet hoe grooten kragt de heidenen doe toeschreven aan den invloed van zulke of zulke sterren.
    15 Dewyl deeze dan door ’t lot dus gedrongen is, zoo is zyne eenvoudigheid in het niet veinzen van zijn gebreeken, veel meer beklag als straf waard: die dolheid diend vergeven te werden, om dat hy door de Starren daar toe gedrongen werd.

[p. 22]
Verdiend vergifnis: maar veel slimmer is de volheid
Van 16 Herk’les woorden op zulke uitbraakt, en zijn lust,
Wanneer hy wijd en breed de deugd geroemt heeft, blust
In dartle geilheid, Zal ik, zegd 17 Varillus, moeten
(30) U, Sextus, die uw’ lust steets godloos opvolgd, groetten,
Een 18 eer bewyzen? zeg waar in ik slimmer ben
Als gy, dien ik voor ’t schuim der snoodste boeven ken.
18 Dat vry een sneeuwit mens met regtgeschaapen leeden
Een kromgebeenden swart bespot. Maar met wat eeden
(35) Zal 19 Gracchus, klaagen van beroerte en muitery?
Dat 20 Verres van een dief afgrijzen toonde, gy,
Die ’t hoorde, zoud gy niet Lugt, Aard, en Zee vermengen.
Zoo 21 Clodius een egtbreuk straft, wie zal ’t gehengen?

    16 Woorden van dien dapperen en kloekmoedigen Herkules, die schrik en verbaastheid aanjoegen, die deselve aanhoorden; als hy hen bestrafte, of op hen schold.
    17 Varillus word hier genomen voor een van de geringste slag van volk, of als men zegt van ’t Jan hagel: Sextus word hier gesteld voor een man van eer en aanzien.
    18 Laat een goede een kwaade bespotten en bestraffen, maar wat reden heeft een kwaade, om iemand die met het zelve kwaad als hy besmet is, te bestraffen.
    18 Hoe, zegt Varillus, zal ik genoodzaakt zijn u, Sextus
Eer te bewijzen? gy leeft al zo godloos als ik: gy
Volgd uwe schendelijke lusten zo veel en meer als ik.
Waar in zijt gy dan beter? en waarom moet ik u dan als
Een die meerder eer als ik verdiend eerst groeten?
    19 Gracchus in ’t Latyn staat eigentlyk, de Gracchi in ’t meerder getal: zy waaren twee broeders Tiberius en Gajus Gracchus, Zoonen van Gracchus Sempronius en Cornelia, uit het Geslachte der Scipioos. Deze broeders waaren groote oproermaakers, en daarom beide gedood: Tiberius Gracchus in een volle vergadering door Publius Nasica, en Gajus Gracchus twee jaar na hen door last van de Borgermeester Opinius.
    20 Cajus Verres bekend door de geleerde redenen van Cicero tegen hem gedaan, deeze had (gelijk Ascontus Pedianus zegt) door zyne dieveryen, niet een Mens, niet een Stad, maar gants Sicilien uitgeplondert.
    21 Publius Clodius, een vermaarde Hoerejaager en Overspeelder, die in den Tempel van de goede Godinne (Cybele) op haar feest, daar niet als Vrouwen verschynen mogten, in wyvekleederen betrapt wierd.

[p. 23]
Zoo 22 Milo veinsde dat hy schrik en afkeer kreeg
(40) Van moord? Zoo 23 Catilyn beschuldigde 24 Cetheeg?
Zoo 25 Syllaas 26 volgers op zyn 27 ballingtafels raasden?
Zoo een was onlangs nog die goddeloos verdwaasden
28 Egtbreeker, met zoo droeven 29 bloedschand gants besmet.
Die zelf nog heeft hersteld die strenge en straffe 30 Wet
(45) Die saam voor 31 Mingodin en Krijgs-God was te dugten;
Terwyl zyn Julia door afgezette vrugten,
Uit hem ontfangen, steeds haar vrugtbaarheid belet,

    22 Titus Annius Milo die den voorschreeven Publius Clodius, doe ter tijd Stamvoogt des Volks (Tribunus Plebis) zijnde, ombragt; mede bekend door de geleerde reden van Cicero voor hem gedaan.
    23 Lucius Catilina een Rooms burger, die tegen zijn Vaderland samen gespannen had, waar tegen Cicero in eenige redenen heftig uitvaard.
    24 Publius Cethegis een van de voornaamste medestanders in Catilinaas samensweering. Zie Ciceroos derde reden tegen Catilina.
    25 Sylla of zoo andre zeggen Syla. Een edel Romein uit het geslagt van de Scipioos: die na verscheide gevallen het opperste gebied in Roomen verkregen hebbende, gruwelyk gewoed heeft, en eindelijk zig zelf van de Heerschappy ontslaande, te Puteolen buiten Roomen, ellendig aan de luize-ziekte gestorven is.*
    26 De Volgers van Sylla waaren Cajus Cesar Octavius Augustus; naderhand Keyzer. [Marcus Lepidus, door Augustus naderhand gebannen, en] Marcus Antonius, die van den zelven Augustus verwonnen, zig zelf gedood heeft. Deeze dry hadden verbond gemaakt dat zy het Drymanschap (Triumviratus) noemden; en waaren al zo wreed in haar moorden en bannen als Sylla geweest hadde.*
    27 Deze Balling-tafels waaren boeken daar Sylla in opschreef (als tot eeuwige gedachtenis) de naamen der gene die hy bande, en had ’er daar in geteekend meer als vier duizend en zeven honderd.
    28 Dezen Egtbreeker was Titus Flavius Domitianus, de twaalfde Roomse Keizer, die godloos in overspel en bloedschand leefde met Julia, de dochter van zyn eigen broeder Titus Flavius Domitianus, voor hem Keizer.
    29 Een droeve bloetschande noemt het de Digter, om datze een droevigen uitgang hadde; namentlyk, de moord van alle de vrugten, uit deeze godlooze vermenging ontfangen, gelyk hy even hier na zegt.
    30 Deeze Wet was Lex Julia de Adulteriis, een Wet tegen de Overspeelders, door Augustus gemaakt, volgens welke de Egtbreekers met de dood gestraft wierden (§. 4. Instit. de Pub. Jud.). Deeze Wet by na vergeeten, heeft deezen goddeloozen Overspeelder en bloedschender Domitianus weder vernieuwt en bekragtigt. Hier op ziet onzen Dichter hier.
    31 Een Wet te vreezen voor de Min-godin en Krygsgod saamen. Yder is bekent de verziering der Oude van het Overspel van Mars met Venus, en hoe zy van Vulkaan betrapt wierden.

[p. 24]
En wangedrogten baart, die 32 Oom en Vader net
Gelyken. 33 Hebben dan de booste zelf geen reeden
(50) Om met deez ’ vroome in schyn, maar goddelooze in zeeden
Te spotten? Of zo een van die hun oit veragt
Of straft, werd die niet wel te regt van hun belagt.
34 Laronia kon zelf dat veinzen niet verdraagen;
Wen ze een uit deezen hoop nog onlangs hoorde klaagen
(55) Van deeze gruw’len; die met open gorgel riep:
,, Waar zijt gy 35 Wet en regt? ’t is even of gy sliep.
Dies heeft z’hem deeze reên grimlachchend toegezonden:
,, Dat 36 Roomen zig nu schaam! gelukkige uer en stonden
,, Nu gy door vroomheid jaagd die gruw’len op de vlugt.
,, (60) Een derde 37 Cato is gevallen uit de lugt.

    32 Wangedrogten die Oom en Vader net gelyken. Oom en Vader, want Domitianus Vader dezer wanschepzels, was ook haar Oom, als zynde Oom van haar Moeder Julia. Wangedrogten, als niet voldraagen nog volmaakt zynde. Dat hy zegt dat zy Domitianus geleeken speeld hier op, om dat Domitianus ook door zyn gruwelen eer een wangedrogt, als een mensch geleek; en meede na ’t zeggen van zommige, zeer wanschaapen was.
    33 Dit zoo zynde, hebben dan de booze geen reeden om met deeze geveinsde schelmen te spotten, als zy haar bestraffen? ik mein ja, zegt de Digter, en verhaald daar op het volgende staaltje.
    34 De Digter verstaat hier door Laronia, een openbaare Hoer, die hy in ’t bestraffen en aantoonen van de gruwelen der mannen, hier haar rol laat speelen.
    35 Wet en regt. Hier door werd de Lex Julia de Adulteriis verstaan, daar zo even van gesprooken is. Deze fyne kwant, kwanswyz’ geërgert over de gruwelen der vrouwen, en over de Hoereryen en Overspelen, roept deeze Wet als om wraak daar over te oeffenen.
    36 Hier begint Laronia hem te bespotten. Laat Roomen, dat is al de Roomsse Borgers, u, die zoo eerlijk en vroom zyt, met beschaamde kaaken aanzien, als gy haar bestraft.

[p. 25]
,, 38 Maar zeg my, ’k bid u, waar gy koopt deez 39 balsemgeuren?
,, Wat ’s dat voor reuk die me in uw ruigen hals kan speuren?
,, Laat ’t u niet schamen dat gy my den koopman zegt.
,, 40 Indien me een strenge wet op wekken moet of regt,
,, (65) Maak de 41 Scantinische dan voor al de andre wakker.

    37 Een derden Cato zegt zy hier spotwys, gelyk men zegt den agtsten van de Wyze van Grieken. Daar zyn verscheidene Catoos geweest, maar onder andere zyn ’er twee geweest, daar hier op gezien werd, uitnemende in vroomheid en zeedigheid. De eerste was Marcus Cato Porcius, bygenaamt Censorinus, om dat hy te Roomen Censor geweest hadde. Het ampt van Censor bevatte in zig het oppassen op de Schattingen van het volk, mede op de gemeene Gebouwen, als bruggen, Poorten, Tempelen, Straaten, enz. maar voornaamelyk was hun pligt op de zeeden des volks te letten; en wanneer ymand zig zelven in die te buiten ging, mogten zy hem daar over straffen, zonder dat de veroordeelde zig op een hooger regt kon beroepen, De tweede was Marcus Cato, bygenaamt Uticensis, van Utica, de plaats daar hy zig zelven gedood heeft, na dat Scipio van Caesar verwonnen was, die hem die plaats toebetrouwt hadde om te beschermen. Deze was een zoons zoons zoon, of neefs zoon van den voorgenoemden Cato Censorinus, en was zyn Oud Grootvader zeer gelijk in strengheid en zedigheid van leven, als zynde mede een Wysgeer van de Stoissche Secte. Nu noemt Laronia deezen geveinsden schelm spotswys een derden Cato, dewyl hy in zyn woorden en uiterlijke gedraagingen de strenge zedigheid van deze Cato scheen te willen navolgen.
    38 Tot hier toe heeft Laronia hem schimpende geprezen, maar nu begint ze scherp hekelende op hem uit te vaaren.
    39 Waar van daan komt die lieffelyken reuk, zegt zy, van dien balssem. De balssem, die de Digter hier meind, was een uitnemend welriekend zap uit een boom, waar mede de wellustige Romeinen hun hair en baard bevogtigden, om de lieffelijke reuk. In uw ruigen hals, voegt zy hier by. Dit was een teiken by hun van zedigheid en streng leven, dat hun baard zo ruuw en ongeschikt was, dat zy gants haaren hals by na bedekte, en dus ruig maakte.
    40. Gy hebt zoo geroepen van een Wet op te wekken en wakker te maaken; ’t is wel, maakt ’er een wakker, en meêr als een; doch maakt niet alleen de Lex Julia wakker, maar ook de Scantinia.
    41. Scantinische Wet. Deze Wet van zommige genoemt Lex Scatinia, van andere Scantinia; was een Wet gemaakt tegen de Sodomyten, en tegens alle andere goddeloose ongeoorloofde wellustpleegers. Deeze Wet woude Laronia opgewekt hebben, om dat ’er doe zo veel mannen met deeze gruwelen besmet waaren. Wat aangaat de naam van deeze Wet, die heeft zy niet van eenen Scatinius, die deeze Wet eerst zoude gegeven hebben, (gelyk ’t Senatus consultum Vellejanum van Vellejus, die het heeft helpen instellen) als zommige meinen: maar het voerd zyn naam van eenen Cajus Scatinius, een goddeloos Sodomyt, gelijk het Senatus Consultum Macedonianum zyn naam voerd van een goddeloozen woekeraar Macedo.

[p. 26]
,, Bezie, doorzoek de Mans, u en elk uwen makker;
,, Waarvan steets yder meêr als een van ons bedryft.
,, Dog zy zyn door hun 42 kragt en groot getal gestyft.
,, Daar is nauwe eendragt by ’t verwijfde rot, die slimmer
,, (70) Als wy zyn; want in ons geslagt en vind me nimmer
,, Zoo schandig voorbeeld of verfoeilijk: daar ’s geen wyf
,, Dat ooit die gruwlen met een ander wyf bedryf.
,, Maar 43 Hippo werd nog steets van jonge lui geschonden,
,, En schend haar op zijn beurt, besmet met bei de zonden.
,, (75) Waar vind me een 44 Vrouw ooid die de Regten weet en pleit?
[,, Of voor den rechtbank raast met groote hevigheit.]*
,, Daar zijnder 45 weinig die den prijs met worstlen winnen,
,, Of strijden in het perk. Gy 46 moeid u met het spinnen.

    42. De mannen doen wel meer kwaad als de vrouwen, maar hoe zal men ze straffen, het kwaad is onder haar al te gemeen, zy zyn te groot van getal, en spannen te zaamen.
    43. Hippo werd hier gesteld als een openbaare bekenden godloozen Sodomyt.
    44. Hier betoond Laronia dat’er geen ofte weinig vrouwen zijn die manne-Werken doen; wat aangaat het regten en pleiten, dit is van oude tijden, gelijk als alle andere opentlijke bedieningen, zo wel van andere volken, als van de Romeinen, den vrouwen verbooden geweest.
    45. Weynig zegt hy hier als hy van worstelen en strijden in ’t vegt-perk spreekt, niet dervende geene zeggen, want hy hadde in zijn eerste Hékel-digt gezegt. Vers. 23. en 24.
                                            Cum Maevia Tuscum
Figat aprum, & undâ teneat venabula Mammâ.

Dat is:
,, Twyl Maevia ’t Toskaanse Swijn in ’t perk doorstoot.
,, De Swynspriet in de hand, en hals en borst ontbloot.
Zie hier over ook na het zesde Hékeldigt, vers. 245. tot 267.
    46. Gy, gy mannen; hier hekeld Laronia de mannen dat zy vrouwe-werk doen, gelijk als spinnen, weven, enz. Dit was by de Oude een groote schande: gelijk zulks blykt aan de voorbeelden van Herkules, en het Mensch-varken Sardanopalus, die het van alle Schryvers voor een vuile schandvlek gerekend werd, dat hy met de vrouluyden gesponnen heeft.

[p. 27]
,, Ja draagd nog zelf, 47 o schand, na lange moeite en druk,
,, (80) In teene korven t’huis ’t volbrachte 48 meesterstuk
,, Gy weet de swangre spoel veel snelder door te slingeren
,, Als 49 Peneloop, of als 50 Arachnes vlugge vingeren:
,, Gelijk een vuile 51 hoer, die van haar Vrouw (de voet
,, In 52 stok gelegd) gedoemd, voor eeuwig spinnen moet.
,, (85) ’t Was yder wel bekend, de gantse Stad die wist ’er
,, Wel af, hoe ’t zoo kwam dat de laatste wil van 53 Hister.
,, 54 Vervuld was met zijn 55 slaaf, en hy 56 by levend’ lyf
,, Zoo veel gegeven had aan ’t 57 nooid geroerde wijf.

    47. Zy wil zeggen het is niet genoeg dat gy dat werk dus in ’t heimelijk doet, gy moet nog om meerder schande te behaalen, zelf uw werk openbaarlijk t’huis brengen aan die geene, die u te werk gesteld heeft.
    48. ’t Volbragte meesterstuk spotswyze.
    49. Penelope, de dogter van Icarius, Huisvrouw van Ulysses, een uitstekend voorbeeld van standvastige kuisheid: Hoe Homerus in zyn Ulysses schryft, dat zy aangezogt zijnde van verscheyde Vryers, en zeer geperst, hen uitstelde tot zy haar webbe zoude afgeweven hebben, en hoe zy des nagts weder los deede, datzy des daags geweven hadde, dit is aan yder genoeg bekend.
    50. Arachne, gebooren in de Stad Colophon, in Lydien, dochter van Idmon, uitnemende konstig in het weeven. Hoezy Pallas, onder de gedaante van een oude vrouw by haar gekomen zijnde, bespotte, hy zy daar na tegen Pallas om strijd geweest heeft, en hoe zy eindelijk door haar in een Spin veranderd is, schrijft Ovidius in ’t zesde Boek der Herscheppingen; en is genoeg bekend.*
    51. Wanneer een slavin van haare vrouwe bevonden wierd met haaren Heer te doen gehad te hebben, wierden zy tot eeuwig spinnen gedoemt. Om dus door dit ellendig leeven haar voorige schuld te boeten.
    52. Zo een stok had yder Huisheer doe ter tijd, om zyn stoute en moetwillige slaaven mede te straffen, gebruikende het zelve als in de openbaare gevankenis de voeteboeyen.
    53. Hister neemt de Digter hier weêr voor een bekenden goddeloozen en wellustigen fielt.
    54. Vervuld was. Dat is, dat zyn slaaf van hem alleen tot erfgenaam gesteld was, (met uitsluiting van zijn vrouw) tot loon dat hy hem in zijn beestige lusten gediend hadde.
    55. Eigentlijk staat ’er een vry gemaakte slaaf.
    56. Terwijl hy nog leefde, heeft hy veel aan zijn vrouw gegeven, op dat zy maar zoude stilswijgen, en verborgen houden de grouwelen, die zy wist dat haar man met dien vrygemaakten slaaf bedreef.
    57. Dit brengt Laronia als scherpsteekende by; deeze Hister wil zy zeggen was zoo goddeloos verzot op zyn onnatuurlijke lusten, dat hy zelf (het welk tegen de natuur strijd) geen lust had zijn eigen Vrouw aan te raaken.

[p. 28]
,, De Vrouw werd rijk, en kan veel schatten samen rapen,
,, (90) Die by haar Man voor 58 derde in ’t ruime bed wil slapen
,, 59 Gy! swijg maar stil en trouw. Die 60 ’t heimlyk wel verswijgt,
,, Die is ’t die overvloed van kostlykheden krijgt
,, 61 En naa ’t ontdekken van al deeze gruwelboeken,
,, Werd ’t vonnis; even streng nog over ons gestreeken.
,, (95) Dog ’t is als ’t spreekwoord zegd: De kleine dievery
,, Werd met de galg Gestraft, de groote laat men vry.
    ’t Verwijfde 62 Stoisch rot, verbaast, wen ’t deeze woorden
Met luide keel zo klaar op zig uitbuldren hoorden,
Vlood weg. Want, waar in had Laronia gefaald?
(100) Maar wat zal ’t ander volk niet doen; daar gy zelf praald
En pronkt, 63 o Regter! met uw’ dartle hoerekleden?
En derft nog zo voor ’t volk met uw 64 halfnaakte leeden,
(Terwijl uw 65 stoutheid zelf een yder maakt verbaasd)

    58. Voor derde, te weten met haar man, en zoo een vry gelaaten slaaf, dien haar man misbruikt.
    59. Hier spreekt Laronia de vrouluy aan, of zy zeggen wilde, het zal u voordeelig zyn te trouwen, zoo gy maar swijgen kond.
    60. De vrouwen wierden van die godloosse boeven van mannen met kostelijke giften beschonken, op dat zy de gruwelen, die door haar in het heimelijk gepleegd wierden, niet en zouden aan den dag brengen.
    61. En schoon dit nu bekend is, dat de mannen zulke godlooze boeven zijn, nochtans, zegt Laronia, werden wy, die veel minder kwaad doen, van haar veroordeeld! maar ’t is volgens ’t spreekwoord: De kleine dieven hangd men, de groote laat men loopen.
    62. Dus verre zyn de woorden van Laronia geweest, nu gaat de Digter zelf voort. Het Stoïisch rot, zegt hy, om dat zy de strengheid van leeven der Stoïsche Wijsgeeren naar aapten. Deeze ziende dat haar schelmstukken zoo openbaar waren, gingen heen, moede zijnde haar eertijtels dus te hooren opleezen.
    63. Maar zegt de Digter (voortgaande tot het bestraffen der Regters) wat wonder is ’t dat ander volk zoo dertel en wellustig is, daar gy zelf het u opentlijk in uwe kleederen niet schaamt.
    64. Half naakte leeden, gelijk de Hoere-dragten noch huiden zijn, dog die maar te veel werden nagevolgt van die geene, die graag de naam van eerlijke Juffers zouden voeren.
    65. Uw stoutheid, dat gy in die kleederen openbaar voor ’t volk derft verschijnen, en u in den Regterstoel zetten.

[p. 29]
Dan spreeken, als gy luide op de 66 overspeelsters raasd.
67 (105) Fabulla, zegt gy, is Egtbreekster. Wel: veroordeel
Haar en Carsinia; z’heeft boven u dat voordeel,
Dat (schoon verweezen) zy zig schaamen zou 68 zulk kleed.
69 De Hoymaand, zegt gy, brand: myn lijf versmelt van ’t sweet.
70 Ga naakt dan; beter is ’t datze u voor zinloos houden
71 (110) Ha! dit is ’t kleed waar in de Roomse burgers zouden,
Verwinners, vers gewond, uw wet en uw bevel
Ontfangen; hier toe zou zelf de 72 Akkerman zig, snel
Verlaatende egge en ploeg en rijpe veldoogst schikken
Elk (dunk ik) zou voor die 73 manhafte kleeding schrikken.
(115) Wat roept niet yder uit, met regt, als hy de Leên
Zelf van een Rigter ziet met zulk gewaad bekleên!

    66. Terwijl gy eene swaare straffe uitspreekt over deeze en geene Overspeelsters.
    67. Wel, zegt de Regter, het zijn Overspeelsters: ’t is waar, zegt de Digter, veroordeel haar dan; maar denk hoe veel slimmer gy zijt, als gy die (schoon veroordeeld) niet zouden derven in zulke kleederen verschijnen als zy.
    68. Zulk kleed, gelijk daar even af gesprooken is.
    69. Maar, zegt de Regter, ’t is heet weêr, daarom draag ik zulken kleed, dat weynig leeden niet te veel en dekke, en daar door verhitte.
    70. Loop dan naakt, antwoord de Digter, ’t is beter dat gy voor zot aangezien word, als voor een godloos en wellustig mensch, terwijl gy dezelve zonde in andere bestraft en straft.
    71. Hier vaart onze Digter uit in een zeer bittere en scherpe spot-reeden; als of hy zeggen wilde: Dit zijn de kleederen die agtbaarheid en deftigheid vertoonen; door het aanzien van dezelve alleen, zoude een Onderdaan in neederig ontzag en diepe eerbied verrukt werden, om haar gebiedende Heeren, met deze kleederen versiert, met de uitterste onderdaanigheid te gehoorzaamen. De scherpte van deze bijtende en steekende schimp, kan genoegzaam gevat worden van de geen, die in de oude Roomsse geschiedenissen geen vreemdelingen zijn. Want deeze is wel bekent hoe streng zy leefden, en hoe verwijderd van de, in de verdorvene eeuwen, gevolgde dertelheid en kleeder-pragt.
    72. Den akkerman noemt hy hier by wijze van tegenstelling: want het is een wisse waarheid, dat niemant meer vervreemd kan zijn van wulpsheid, en oppronkking van ’t lighaams dekzel, als zulke, die het land bouwen, en door gestadig wroeten afgemat werden.
    73. Manhafte kleeding, spotswijs, voor verwijfde.

[p. 30]
’k Vraag of de kleedren zelf 74 getuigen wel betamen?
Gy! Regters! moet gy zelf u van u zelf niet schaamen;
Die als een 75 Minos of een tweede Radamant
(120) Vol straffe strengheid den Gerigtstaf met de hand
Zwaid, twijl gy zelve draagt doorschijnend’ 76 hoerekleeden.
’t Gezelschap heeft deez’ smet ontsteeken in uw’ Leden.
En andre raaken haast door u hier van beklad.
Zo werd een gantsse koy met doodlijk schorft bespat
(125) Door een Schaap: en door een, een gantsse kudde Zwynen.
Een rotte druif doet haast een gaaven tros verdwynen.
Men raakt nooit op een sprong tot ’t hoogste kwaad.
Eerlang
Gaat by u vry wat meêr als dit gewaad in zwang.
    Al zagjens zullen ze u verleiden, die als 77 Wijven
(130) Met Vrouwen Hooftsieraad zig sieren (als zy blyven
In ’t heimlijk) en hun hals omringen met gesteent’.
Den 78 vetten onderbuik der jonge big, vereend

    74. Een dringreden van den Digter genoomen van het minder tot het meerder. Betaamen zulke kleederen de getuigen zelf niet, hoe veel min betaamen ze u die Regter zijt.
    75. Minos en Radamanthus, beyde, gelijk de oude Digteren verzieren, zoonen van Jupiter en Europa: vermaard om haar regtvaardige strengheid, en daarom van de Heidenen als Opper-rigters in de Hel geplaatst.
    76. Deeze doorschijnende Hoere-kleeden (Multicia) was een soort van kleeding, van een stof gemaakt die zoo doorschijnend was, dat men door de zelve byna alle de deelen van een menschen lichaam zoo klaar kon zien, als of hy geen kleederen aan had. Het wierden ook Coïsche kleederen genaamt, van het eiland Cous (leggende digt by Rhodus, in oude tyden zeer vermaard) om dat ze daar eerst zyn uitgevonden en gedraagen.
    77 Hier begint de Digter te hékelen de godloosheid van zulke Romeinen, die doe ter tyd hun zelven als vrouwen niet alleen kleeden; maar zelf wilden als vrouwen geagt en de gehouden zyn.
    78 De reeden hier van zal straks uitgelegt werden.

[p. 31]
Haar met een ruimen kroes de goê 79 Godin vereeren:
Daar de oude zeeden gants verderven en verkeeren.

    79 De goê Godin. Van de Romeinen genaamd Bona Dea Fauna, Fatua, Ops. De Frygiers meinden dat het was de Moeder van den Koning Midas. De Grieken, een van de Voedsters van Bacchus. De Romeinen hielden haar voor de Nymph Dryas, gemalin van Faunus, die een zoon van Saturnus was; en eerst den godsdienst by de Latynen heeft ingevoerd. Deeze huisvrouw van Faunus (zoo Lactantius ons verhaald) op zeekeren tyd heimelyk een kroes wijn gedronken hebbende (dat in oude tyden den Vrouluiden ongeoorloft was) en daar door dronken geworden zynde, is van haar man daar om met Mirte roeden dood gegeesseld. Dog de Koning Faunus de zelve daad hier na berouwende, zoo is zy onder de Godinnen opgenoomen; en om deeze reedenen wierd altyd, als haar geofferd wierd, een grooten bedekten beker wyn voorgezet; Hier op ziet ook buiten twyffel onze Digter, als hy spreekt van een ruimen kroes. Deeze goede Godin (by de meeste ook voor Proserpina of het Aartryk genoomen, om dat het zelve ons alle goede vrugten geeft) was zoo kuis, dat haar [p. 356] noid eenig man had gezien, als haar eigen. Waarom ook by de offeranden, die geschieden op den eersten van Bloeimaand, alleen Vrouwen mogten zyn: gants ongeoorlooft zynde dat daar mannen by zouden komen. Hierom zegt Tibullus lib. 1. Eleg. 6.

        Sacra bonae maribus non adeunda Deae.

                ,, Het offer aan de goê Godin
                ,, Daar nimmer man mogt treeden in.


Hierom vaart Cicero zoo uit, in zyn Reden (de Aruspicum Responsis) van den Wiggelaaren antwoord, tegen Clodius: die heimelyk in die offerdiensten onder een Vrouwenkleed ingeslopen was, en dezelve aldus hadde ontheiligd. Want zy waaren hier in zo bygeloovig, dat zelfs de beelden der Gooden daar dan niet mogten zyn als bedekt. Juvenalis Sat. 6. vers. 339.

                                            Velari pictura jubetur.
        Quaecunque alterius sexus imitata figuram est.


            ,, Men moest bedekken zelfs de beelden,
            ,, Die van hun in geslagt verscheelden.

Dewylze nu door de goede Godin de Aarde verstonden, zo wierd aan haar een Zog vol jongen opgeofferd, als die het meeste, door haar wroeten, de vrugten der aarde bederven.

[p. 32]
(135) Daarme op een 80 lingse wijs niet duld een een’ge vrou
Die hunne gruweldaân veelligt verspieden zou.
81 Onheil’ge vrouwen gaâ, roept yder: want deeze outer
Is maar voor mans alleen. Geen 82 Zangster en verstout ’er
Den hoorn te blaazen hier. De 83 Bapten plagten ook
(140) Deez’ Godsdienst eertyds met 84 verborgen’ fakkel-rook
Te vieren: ja door al haar gruweldaân te tergen
85 Cotytto zelf te Atheen, en haar tot toorn te vergen.
Deer’ strykt zyn winkbrauw 86 zwart met vogtig schoorsteen roet,
En schiktze met een naald, verft ’t 87 beevende oog. Deez’ doet

    80 Op een lingse of verkeerde wijs, de mannen die offer doende en niet willende dat’er vrouwen by kwamen, daar anders (als gezegd is) de vrouwen dit offer deeden, zonder dat ’er mannen ontrent mogten koomen.
    81 Het was de gewoonte, dat in de godsdienst plegtigheden der goede Godin, (die, als gezegt is, alleen van vrouwen geviert wierd) een Vrouw uitriep: Ite prophani. Vertrek onheilige mannen. Maar, zegd de Digter, deeze godlooze mannen vieren dat offerfeest, en laaten uitroepen Ite prophanae. Vertrek onheilige vrouwen.
    82 Het was het gebruik dat altyd in de voorschrevene offerdienst een Zangster op den Kromhoorn blies. Maar hier niet, zegt de Digter. Of om dat ’er in plaats van een Zangster een Zanger was, om dat hier niet als mannen waren, of om dat zy hier niet en dorsten op den Hoorn blaazen, op dat haare gruwelen niet openbaar zouden worden door dat geluid.
    83 De Bapten waaren Priesters van Cotytte, die te Athenen als Godin van de onkuisheid gediend wierd. Hoe godloos deeze fijne Priesters haar zuivere Godin eerden, heeft Eupolis, een Atheense Tooneelschryver, getoont in een Blyspel dat hy op haar maakte, en de Bapten hiete: waar om hy ook van hun in de zee gesmeeten, en dus verdronken is; door toedoen van Alcibiades dien hy in het zelve Blypel mede gehekeld hadde. Baptae wierden zy genaamt a baptisando van ’t doopen; om dat zy, eer zy Priesters konden werden, eerst moesten met warm water gedoopt zyn.
    84 Dat is de Huizen daar zy ’t in deeden, digt geslooten, dat men het fakkelligt niet zien kon, op dat het heimelyk zoude blyven.

[p. 33] (145) Zyn snoode geilheid zelfs in zyn 88 drinkschalen blyken,
En gaat met Hemelsblauwe of purpre kleeden stryken;
Vervuld ’t 89 vergulde net met ’t lange hayr: ’t wyl dat
De 90 knegt by Juno sweert. Deez voerd (als beste schat)
Den 91 spiegel die wel eer Vorst 92 Otho plagt te voeren
93 (150) (Een buit, waard om daar voor geheel deez’aard’te ontroeren)
Daar hy 94 geharnast zig in spiegelde, in die 95 tyd
    85 Cotytto, Godin der onkuisheid, hadde een openbaare danshoer geweest, en wierd daar na tot een Godin verheven; waarom ook haar Priesters haar met dartele dansen dienden.
    86 Zwarte winkbrauwen waaren doe zeer in agting, of als men gemeenlyk zegt, de mode. Hierom zogt elk die naar te aapen.
    87 ’t Bevend oog, zeyt hy, om dat altyd als iets digt by het oog gedaan werd, het zelf in ’t gemeen gestaadig beeven zal.
    88 Hoe zy hun geilheid zelfs in hun drinkvaten vertoonden, zegt Plinius. In ’t begin van zyn 33ste boek. In poculis libidines caelare juvet, & per obscoenitates bibere. Zy schepten vermaak zelf in de beekers de wellusten te laaten snyden, en uit vuile onkuisheden te drinken.
    89 Hier mede berispe hy de Mans die hun hayr zoo lang lieten wassen als de Vrouwen, zoo dat zy het ook moesten ophulen als zy.
    90 De Eeden by de Romeinen waaren zommige eigen aan Mannen, als by Hercules &c andere aan Vrouwen, als by Juno. Zoo dat de Digter hier meede wil zeggen dat zy al zoo verwijft waren, dat zelf de knegts van die verwijfde Heeren, zwoeren by Juno, een eed, als gezegt is, den Vrouwen eigen.
    91 Hier hékeld de Digter de Mannen die altyd op de wijs der Vrouwen een spiegeltje by hun droegen, om haar daar in te spiegelen.
    92 Otho Sylvius. Of als andere schrijven. Marcus Salvius Otho, afkomstig van de oude Koningen der Hetruscen: die eertijds een landstreek in Italien beheersten van de Tyrrheense Zee tot aan de boorden van den Tyber. Dezen Otho wierd, na het vermoorden van Servius Sulpicius Galba, agste Keizer van Roomen. Deeze was zoo ongemeen wellustig, dertel en verwijfd, dat hy noid een mannelijke daad gedaan heeft; ten zy men het voor een dapperheid wil reekenen, dat hy zig zelven (wanhoopende zig tegen Aulus Vitellius te beschermen) ombragt.
    93 Dit werd van onzen Digter spotswijze gezegd.
    94 Daar hy zig geharnast in spiegelde, gelijk de Vrouwen als zy hun vercierd en opgetoyd hebben.
    95 Op een tijd wanneer het gants niet gelegen kwam, namentlijk als hy gereed stond om Galba slag te leveren.

[p. 34]
Als hy de Vaandels zelf 96 opwinden deed ten stryd.
97 Een zaak die waardig is om in gedagt’te blyven?
In ’t nieuwe Jaar-tyd-boeks geschiedenis te schryven;
(155) Dat steeds tot Legerpak een spiegel werd gevoerd,
Wyl ’t Burgerbloed gestort het gantse ryk ontroerd.
    98 ’t Is dapper heldenwerk Vorst Galbaas magt te dempen.
Een braave Borgers-daad stantvastig staag te slempen.
In ’t 99 Bebriase veld te strijden om de kroon;
(160) En met 100 Amandelbrood te verven steeds zyn koon,
Dat heeft 101 Semiramis met pyl en boog omhangen,
In ’t Land der 102 Assyriers te zaam noit aangevangen:

    96 Of de Digter hier in dat woord van Opwinden der Vaandels niet een dubbelsinnigheid heeft gehad en niet alleen den strijd van Mars, maar ook van Venus daar door verstaan, laat ik de Leezer oordeelen: ’k gevoel ’er ’t mijne af.
    97 Een scherpe spotterny. ’t Is waard in de Merkurius gezet te werden, dat men tot legerpak (bagage) met hem voerd een spiegel, terwijl men bezig is in een inlandsen borgerkrijg.
    98 Deeze dingen werden van den Digter by elkander gevoegt, om te toonen, hoe weinig zy te zaamen over een komen.
    99 Bebriacum was doe ter tijd een Dorp, geleegen tussen Verona en Cremona; daar Otho tegen Vitellius geslagen heeft.
    100 Een gemeene gewoogte van blanketten, die onze Juffertjes ook nog wel weten, om een glad blank vel te krijgen.
    101 Schoon Semiramis en Kleopatra (wil de Digter hier zeggen) overgegevene wellustige en geile Vrouwen waaren, zoo hebben zy nogtans als ’t op een strijden ging, geen spiegels nog blanketsels mede genomen om haar daar op te pronken en te vercieren. Semiramis was de Huisvrouw van Ninus, Koning der Assyriers, die na haar Mans dood zo lang het Rijk bestierd heeft, tot dat haar Zoon bekwaam was. Van deze word verhaald dat haar, zoo zy beezig was met zig te hullen, geboodschapt wierd, dat de Babiloniers afgevallen en tegen haar opgestaan waaren; waar op zy, een vlegt van het hayr los hangende, ylings gegaan is om die Stad te bedwingen, en dat zig haar niet te regt heeft willen hullen, voor dit volbragt was.
    102 Assyriers, zoo genoemt, als zommige meinen, na Ninus, wiens eigen naam Assyrius was: dog het is waarschynelyker dat deze naam afkomstig is van Assur de Zoon van Sem.

[p. 35]
Nog 103 Kleopatra zelfs 104 bedrukt tot in haar ziel,
Hoe geil, en deed dat noit in de 105 Aktiase kiel,
    106 (165) Hier schaamd de tong zig niets. Den dis werd zelf geschonden.
Met vuile Hoerenpraat. Hier mag men ongebonden
Al spreeken wat men wil, hoe schandig of hoe vuil.
Hier gaat hun zelf in voor dien ouden gryzen guil,
Haar 107 opper offer paap; een gants uitnemend 108 voorbeeld
(170) Van een te gulsge vraat. En van my waard geoordeeld
Die van deez’ Fielen zy tot 109 opper-baas gehuurd.
    Dog, waar na wagten zy? waar toe zo lang gesluurd?
Waarom en werden niet hun 110 overtoll’ge leeden
Op 111 Frygiaanse wys met 112 ’t steene mes besneeden?


    103 Kleopatra Dogter van Ptolemeus Auletes, en Zuster te zaam, en Gemalin van Ptolomaus Dionisius de laatste van de Ptolomaeen. Deeze haar geilheid is genoeg aan yder bekend.
    104 Bedrukt en bedroefd, om dat zy den Zeeslag tegen Augustus verlooren hadde, waarom zy ook zig zelven, om niet in zegepraal omgevoerd te werden, door een Aspis liet dooden.
    105 De Aktiase kiel, zegd de Digter, om dat deeze Zeeslag is voorgevallen in de Aktise Zee, of ontrent Actium, een voor uitsteekend hoofd in Epiren, huiden Albanien genaamd.
    106 Hier vaart de Digter uit tegen haar ongebondentheid in ’t spreeken, en haar godlooze bordeelpraat, die zy zelfs over tafel niet en spaarden; het welk hoe ’t ook nu in swang gaat, maar al te wel bekend is.
    107 De Opper-Priester van Cybele wierd genaamd by de Romeinen Archigallus. Deeze was een voorganger in alle ongebondene vuiligheden, die in den dienst van Cybele gebruikelyk waaren.
    108 Een voorbeeld, gedenkwaardig om zyn gulzigheid.
    109 Deezen gruwelyken vraat, deezen ouden gryzen en godloozen schelm, agt ik waard te zyn, dat van deze fielten, die ik daar beschreven heb, voor Opperbaas en Leermeester gehuurd werde; op dat zy van hem nog meerder godloosheid leeren moogen.
    110 Waarom laaten zy hun niet ontmannen? Waar toe dienen de mannelyke leeden aan zulke, die, geen mannelyke daaden doende, als wellustige wyven, ja oog verwyfder leeven?
    111 Om dat de Frygiaanen eerst den godsdienst van Cybele ingesteld hebben, en Cybele geen andere Priesters en mogt hebben als die ontmant waaren.
    112 Gelyk als de Jooden in hunne besnydenis een steene mes gebruikten, zoo gebruiken ook de Frygiaanen en andere oude Volkeren, meede een steene mes, om ymand te ontmannen.

[p. 36]
    (175) Heer 113 Gracchus zelf heeft aan een Pyper laatst besteed
Vier honderd stukken goud tot Huwlijks goed: (wie weet
Of deez’ niet wel had op zyn 114 regten hoorn gezongen?)
Hun Huwlyks-voorwaard werd gezegeld: duyzend tongen
Die wenssen hun geluk ’t Gezelschap is hier groot
(180) Van 115 Bruylofs-gasten, twyl legd in haar liefltens schoot
De 116 nieuw getroude Vrouw: O Roomse Borger vaad’ren!
Zeg moet men 117 Rigters hier of Wichchelaars vergaad’ren?
Zoud gy 118 meer schrikken, en wierd ’t wonder meer geagt
Zoo ’t Wyf een Kalf, de Koe een Lam ter waereld bragt?
    119 (185) Die met 120 geheime riem de 121 wagg’lende heiligheden

    113 Wie de Gracchi geweest hebben is te vooren gezegt. Hier haalt de Digter eerst den Vader, daar na den Zoon over den hekel. Eerst berispt hy de godloosheid van den Vader, die, zig zelven als een wyf houdende, zig liet uit trouwen aan een Pyper.
    114 Dit heeft, schoon dubbelzinning, geen uitleg van nooden.
    115 Zoo onbeschaamt is hy, wil de Digter zeggen, dat hy zig zelf niet en schaamt op zoo een godlooze feest, gasten te nooden.
    116 Die Gracchus die zig had laaten als vrouw uithuwelyken.
    117 Heeft men Rigters van doen om die gruwelen te straffen? of heeft men Waarzeggers noodig? om uit deeze dingen, die als wonderen aangemerkt moeten werden, goed ofte kwaad te voorspellen?
    118 Zou het wel meer wonder zyn dat een Vrouw een kalf, of een Koe een Lam baarde, als dat een Man, en dat nog van zoo een edelen afkomst, zig, als goddeloos verwyfd, voor vrouw aan een Pypespeelder laat trouwen?
    119 Die Gracchus die onlangs nog als een Priester van den Krijgsgod Mars, die gestrenge en staatige plegtigheeden heeft helpen volbrengen, die Gracchus, is nu zoo vervallen.
    120 Dit waaren riemen aan de beelden gevoegd die zy aan hun lyf vast maakten om haar des te gemakkelyker te konnen draagen; dog zoo bedekt dat men ze niet zien en konde.
    121 Waggelende door haar swaarte, dewyl die geen die haar droegen, groote moeyte hadden om hun voor vallen te behoeden.

[p. 37]
En ’t goude 122 schildgewigt met nat besweete leeden
Laatst droeg, die gaat nu met het 123 roode kleed op straat,
En pronkt, gelijk een Bruid met 124 sleepend vrouw-sieraad.
O Krygsgod waar door heeft dat gruwelstuk bekroopen?
(190) ’t Latynsse 125 Herders-rot? Hoe is dus ingesloopen
Deez’ dartle geilheid in uw 126 volgend Rooms geslagt?
Een man vermaard van naam en ryk van goed geagt,
Dien ziet men dat zig aan een ander man laat trouwen!
En schud gy nog 127 uw helm niet? Kond g’u nog onthouwen
(195) Van stampen van uw spies? Klaagd gy ’t uw 128 Vader niet?

    122 De oude Romeinsse geschiedenis-schryvers verzieren dat ten tyde van Numa, navolger van Romulus, Koning der Romeinen, uit den Hemel een schild nederdaalde, van de Waarzeggers wierd, als zy hier over gevraagd waaren, geantwoord: dat de heerschappy des Waerelds zoude zyn daar dit schild was. Op dat het derhalven te minder zoude gestoolen werden, zo het Numa elf andere maaken het zelve gants gelykvormig; en tot bewaaring der zelve stelde hy twaalf Priesters van Mars, Salii genaamt, dat is zoo veel als Danssers, om dat ze de schilden openbaar omvoerende, ’t zelve al danssende deeden. Uit deeze Priesters was Gracchus een.
    123 Dit roode kleed wierd genaamd Flammea, en was een dragt eigen aan de nieuwgetrouwde vrouwen ofte Bruiden. Dit kleed zegt de Digter droeg ook deeze Gracchus als een nieuwgetroude Vrouw van dien Pypespeelder, waar aan hy zig zelven uitgetrouwd hadde.
    124 Dit kan men neemen of voor hun hooftdekzel (Vitta) ’t welk dikmaal zo lang was dat het hun agter aan sleepte; of voor allerley slag van lange sleepende Vrouwen-kleederen.
    125 Hoe koomen de Romeinen zo ver vervoerd in wellusten, die van te voorheen, als Herders hun Vee weydende, buiten op ’t land plagten een streng en zeedig leven te voeren.
    126 De Romeinen werden genoemd het volgende geslagt, ofte de Na-neven van Mars, dewyl de eerste Stigters van hun Ryk geweest zyn Romulus en Remus, Zoonen van Rhea Sylvia; dewelke voorgaf dat ze van Mars was beswangerd geworden, welk verdigtzel daar na van de meeste Romeinsse Schryvers voor waarheid uitgevent is.
    129 Kond gy Mars, gy dappere Krijgsgod, dat in uwe nazaaten verdraagen? Schud gy van boosheid helm en spies niet?
    128 Mars werd gezegd een Zoon te zyn van Jupiter en Juno. Dog andere Digters verzieren, dat Juno hem gebaard heeft, zonder toedoen van Jupiter, beswangerd zynde door ’t ruiken van een bloem.

[p. 38]
Verlaat van ’t 129 strenge veld 130 ’t verwaareloosd gebied.
131 ’k Moet morgen, als de Zon verryst, mijn pligt volbringen
In God 132 Quirinus dal. 133 Wel hoe wat pligten dringen
U hier toe! 134 Vraagd gy dat? Myn vriend trouwd aan een man
(200) Met 135 weinig Bruilofsvolk. Die nog wat leven kan,
Zal zien, men zal dit nog in ’t openbaar bedryven:
En ligt die Helden nog in 136 ’t Stads-geschiedboek schryven.
Maar dit is een 137 swaare zaak; dat hier geen Bruid, die trouwd,
Door ’t baaren van een vrugt haar man onscheidbaar houd.
(205) Dog 138 best is ’t dat de Goôn hun zielen niet en gaven
Een volmagt over ’t lyf: zy werden all’ begraven

    129 ’t Veld van Mars, of Campus Martius, genoegzaam bekend.
    130 Dat gy verwaarloosd door uwe slaphertigheid, niet straffende zulke gruwelyke zonden die in uw gezigt geschieden.
    131 Hier voerd de Digter, om te scherper te gaan, twee vreemde in, sprekende samen over zulke gruwel-huwelyken.
    132 Quirinus; dus word Romulus bygenaamd; of van de spies die hy altyd voerde, en die de Sabijnen Quiris noemden: ofte, dat waarschynelyker is, van zyn gewaanden Vader Mars; dien de Romeinen vergramt zynde Gradivus, en bezaadigd zynde Quirinus noemden.
    133 Dit is een vraage van den tweeden die ingevoerd werd.
    134 Hier antwoord de eerste: Vraagt gy dat? als met verwondering. Hoe vraagje na de bekende weg? Dit is immers een bekende zaak.
    135 Op dat het te minder bekend werde; uit vrees voor de Scantinise Wet, daar te vooren (Num. 41.) van gesprooken is.
    136 Die nog wat leeft zal zien dat ’t geen nu nog kwanswys heimelyk geschied, zoo openbaar en vry zal geschieden, dat men ligt tot eeuwige gedagtenis, van die huwelyken, een byzondere rol houden zal, en teikenen de Naamen in de Stads boeken.
    137 Maar hier is de swaarigheid (gaat de Digter zelf voort) dat die getrouwde verwyfde Mannen geen kinderen baaren konnen. Om daar door vast aan den Man verbonden te zyn. Want de kinderen zyn de aldersterkste banden des Houwelyks; en veel Romeinen verstieten hunne wyven om haare onvrugbaarheid.
    138.’t Is goed dat ze haar lighaamen niet veranderen konnen; anders zouden die verwyfde schelmen, hun Mannelyken aart mede wel in een Vrouwelyken veranderen.

p. 39]
Onvrugtbaar. 139 ’t Lydis wyf brengt haar geen voordeel aan
Met haar bezalfde dooz’. Ja zelf geen 140 plakke slaan
Des vluggen 141 Priesters hand zal hun met kroost verryken.
    (210) Maar 142 Gracchus zoon hoeft voor zyn Vader niet te wyken,
Die als een 143 Schermer, met een Schermers-kleed omgord,
Gewaapend met de 144 Vork, door ’t vegtperk staadig word,
Terwyl hy vlugt, vervolgd. Dien van de Goôn gegeeven

    139 Hier verstaat hy ’t een of ’t ander, in zynen tyd, bekende Wyf, dat met betooverende kruiden en zalven de vrugtbaarheid der Vrouwen, zoo zy voorgaf, kon bevorderen.
    140 Deze Priesters daar hy hier van spreekt, waaren de Priesters van Pan Lycaeus, ofte van Panus, genoemd Luperci. Dit zyn de eerste Priesters van de Romeinen ingesteld. Deze vierden op den 15 Februarius ofte Sprokkelmaand hun feest, genaamd Lupercalia. Op dit feest wierden Geiten geslagt, ’t welk gedaan zynde, liepen de Priesters met de Vellen der geslagte geiten, in riemen gesneeden, of zoo andere meinden, over houte plakken getrokken, door de stad, en sloegen als speelende, al wie zy tegen kwaamen. Zy zelve waaren gants naakt, hebbende de schaamte alleen bedekt. De Vrouwen lieten zig graag van hun slaan, meinende dat het zelve veel hielp om vrugtbaar te worden.
    146 Hy noemd de Priesters Vlugge, om dat zy geduurig zonder stil staan, de Stad door liepen.
    142 Na dat hy nu den ouden Gracchus genoeg gehékeld heeft, begind hy ook zyn Zoon den Jongen te hékelen.
    143 Deezen Gracchus, daar de Digter hier van spreekt, had al zyne middelen met goddelooze wellusten doorgebragt, en was zoo vervallen, dat hy zig zelf (’t geen een van de grootste gruwelen by de Romeinen wierd geagt van een Vrygeboorne, en te meêr, die zoo edel van geboorte was.) als Schermer verhuurde, om in de openbaare Schouplaatsen lyf om lyf te kampen.
    144 Onder de schermers en Vegters, die in ’t openbaar tot vermaak van het Volk, by de Romeinen vogten, was een zeker slag, die ze Net-Vegters (Retiarii) noemden, deeze waaren gewaapend met een (Fuscina) drytandige Vork, en een Net, ’t welk zy hun tegenstreever, die met Helm, Schild en Swaard gewaapend was, tragten over ’t hooft te werpen, om hem dus te verwinnen.

[p. 40]
Een eelder afkomst is als zelfs aan 145 Pauli neeven,
(215) Aan de 146 Capitolyns, 147 Marcellen, of zelfs aan
De 148 Fabiers en 149 Catuls, die in ’t 150 gestoelt nu staan
Om hem in ’t perk te zien: ja zelf van stam veel eelder
Als die was 151 uit wiens last hy was een Nettespeelder.
    152 Geen haak daar 153 Charon meê zyn steets gereede boot,

    145 Dit is eenen Paulus Aemilius van een vermaard en bekend geslagt onder de Romeinen, deze heeft in een stryd Perseus, den Koning van Macedonien, overwonnen, gevangen, en te Romen in een zeegepraal ten toon gevoerd.
    146 Marcus Manlius wierd, om dat hy het Capitolium of Roomsse Raadhuis, zo wel beschermd hadde, Capitolinus genaamd; hier uit is ’t vermaard geslagt der Capitolyns gesprooten.
    147 Van deeze Marcellen zyn zeer veel voorname mannen geweest: meest genaamt Markus Klaudius Marcellus. Als eerst, een Oppergezaghebber of Dictator, in ’t jaar den bouw der Stad Romen, 428. Voorts een Burgemeester of Consul, met Cajus Nautius Rutilius; in ’t jaar 466. Een derde die vyftienmaal Borgermeester geweest is; die een Overste van de Fransse in een tweestryd verwonnen heeft. Syracusen na een dryjaarige belegering ingenoomen, en eerst van al getoond dat Hannibal niet overwinnelyk was, dog daar na door list van den zelven verrast en gedood.
    148 De Fabii waaren zeer Edele en magtige Romeinen, die lange tegen de Vejenten alleen geoorloogt hebben, met hun geslagt en dienaaren: Deze zyn voornamelyk hier door vermaard geworden, om dat zy na verscheide overwinningen eindelyk alle te zaamen zyn gebleeven, in een slag, by den Vloed Cremera, zoo dat ’er maar een van alle de Fabiers overbleef, die, te jong zynde, thuis gebleven was.
    149 Quintus Luctatius Catulus was een van de voornaamste van de Catulen, die met 300 Schepen tegen de Poeni, of Cartaginensers gezonden, 600 van haare Scheepen, gelaaden met Toevoer, en anders, overwonnen heeft, en alzo den eersten Punisen oorlog geindigd. Van deeze is ook geweest Catulus, die ten tyde van Cicero leefde, en het verbrand Capitolium weer hersteld heeft: een man van groote deugd, statigheid en agtbaarheid.
    150 Dit gestoelt aldernaast aan de Vegtplaats, wierd Podium genoemd; en was alleen geschikt voor de Vorsten, Edelen en Raatsheeren van den Roomssen Raad.
    151 Edelder als die was, aan wien hy zig zelven hadde verhuerd voor Schermer: dit was een gemeen man, en niet van hooge af-komst als hy; zyn naam is onbekend.
    152 Hier begind de Digter de regte grondoorzaak van alle deeze godloosheden na te vorssen; te weten: dat zy geloofden dat ziel en lighaam te zamen verging; en dat’er na dit leeven loon nog straf te verwagten was.
    153 Charon, verzierde Helsse Veerman, die voor een stuk gelds de zielen over de Helsse Vloed Styx voerde. Deeze was een zoon, volgens de Oude, van Erebus en de nagt.

[p. 41]
(220) Van duizend zielen vol, den 154 Helvloed overstoot,
Geen 155 Vorssen swart van vel, die deezen poel bewoonen,
Geen 156 zielen lyveloos, geen 157 Helsse Konings troonen
Zyn meêr gelooft, zelf van geen kindren, 158 als die geen’
Die 159 nog geen wasgeld voor haar vuilbemorste leên.
(225) In ’t bad betaalen: Maar gy wil het 160 waarheid agten.
    Zeg wat zyn 161 Kurius of 162 Scipioos gedagten,


    154 Deze Helvloed werd in ’n gemeen genoemd Styx; ligtelyk na een rivier Styx, die in Arkadien pleeg te zyn, zoo doodelyk als het scherpste doordringenste vergif; met welks water ze meinen dat Alexander vergeven is. Anders word de Helvloed ook genaamd Pletegon ofte brandende: en Achaeron of vreugdeloos.
    155 Dit is meede een oude Verziering, dat in dien Poel Kikvorssen woonden, gansselyk pikswart van huid.
    156 De zielen van gestorvene mensen, afgescheiden van haar lighaamen, wierden van de Romeinen, Manes genoemd; Deze verzierden de oude dat de Menssen kwelden zoo lang zy niet overgezet waaren over den Helvloed; het welk niet geschiede voor hunne lichaamen begraaven waaren.
    15. Jupiter, Neptunus en Pluto, dry broeders, Zoonen van Saturnus, hebben hun Vader van ’t Ryk der gantsse Waereld berooft (zoo de Oude voorgeven) en het zelve dus gedeeld, dat Jupiter den Hemel en Aarde, Neptunus de Zee, en Pluto de Hel tot zyn deel zoude hebben, van den laatsten wert hier gesprooken.
    158 ’t Is zoo ver al gekoomen, dat zelf geen kinderen, die men plag hier mede te verschrikken, deeze dingen meer gelooven.
    159 Die nog zoo klein zyn, dat zy in de gemeene badstooven, daar yder een stukje geld moest geven, nog niet en werden gewassen, ’t geen de Romeinen nogtans al jong deeden.
    160 Maar gy (hier spreekt de Dichter zyn Leezer aan) gelooft dat deeze dingen waar zijn, om dat veel dappere en wyze mannen ’t zelve gelooft hebben.
    161 Markus Kurius Dentatus; een dapper en zeedig Romein, die Pyrrhus, den Koning der Epiroten, verslagen, en uit Italien verjaagt heeft; ook over de Lukaners gezegepraald heeft, en de eerste geweest is, die de Sabinen overwonnen heeft (als Livius getuigd) en over hun gezegepraald.
    162 Hier meind hy de twee Scipioôs, voornamentlijk: 1. Publius Kornelius Scipio, die aan zijn Vader, nu oud zijnde, voor een leun-staf verstrekte, welke in ’t Latyn genoemt werd Scipio; waar van zy hun naam hebben. 2. Scipio Afrikanus, de zoon van den voornoemden, die de Karthaginensers, die in Afrika lagen, overwonnen en schatting gevende, gemaakt hebbende, Afrikanus, of den Afrikaan genoemt is. Behalven welke nog geweest zijn een Scipio Aemilianus, Scipio Nasika, en andere, alle vermaarde mannen.

[p. 42]
163 Fabritius, 164 Kamill’s, op de overdappre bend
Der 165 Fabiers, of die jeugd die droevig in ellend
By 166 Kannas raakte: wat of al deeze Oorlogs zielen
(230) Wel 167 denken als een geest van deez’ verwyfde fielen
Van hier hun toekomt? Elk van haar luy zogt wel strak
(Was daar een 168 swaveltoorts of natten louwertak)
Zig zelf te zuivren van die gruwbre 169 fieltestukken.
En 170 daar zal ons de dood al t’zaam dog henen rukken.
(235) Wy 171 zegepraalen wel voorby het Iersse strand,
En de 172 Orkades, ja zelf van ’t groote 173 Britten-land,
Met 174 weinig nagt te vreên; maar wy met zeeg’ belaaden,
Doen hier in onze stad zoo gruwelijke daaden.
Die de verwonnen’ zelf hun schamen zouden. 175 Dog

    163. Fabritius, een Romein, bekend door zijn deugdzaamheid en getrouwheid, als die gants arm zynde, nochtans zig van Pirrhus, door giften nog dreigementen wilde laten verleyden.
    164 Kamillus, een dapper Romein, in zijn tijd vermaard, die om zyn dapperheid, zelf afwezig, Oppergezaghebber gekoren wierd.
    165 Hier van is gesprooken num. 148.
    166 In deeze laatste en grootste overwinning van Hannibal, by Kannas, een dorp in Apulien, heeft hy meer als veertig duizend dappere Romeinse krijgsknechten verslagen.
    167 Wat of deeze dappere en vroome zielen wel denken; als zy een van deeze, in onze eeuw levende, verwyfde fielten zien by haar komen in Plutoos Rijk?
    168 ln hun besweeringen plachten zy een geswavelde Toorts te gebruiken, en met een Louwer-tak water ergens op te sprengen.
    169 Die gruwelen die hy van te vooren gehékeld heeft.
    170 Of hy zeggen wilde, schoon gy na zoo goddeloos en wellustig leeft, gy zult eens moeten sterven, en dan na uwe dood van uw leven rekenschap geven aan Aeacus, Minos, en Rhadamanth, der Heidenen verzierde Helsse Rechters.
    171 Wy Romeinen overwinnen wel verscheide Volkeren, doch laten ons (ô schand) van onze wellusten veel slimmer overwinnen, als de Volken die wy te onderbrengen, ja doen dingen die zy haar zouden schamen.
    172 De Orkades zyn Eilanden digt by Brittannien gelegen, voortijds dertig in ’t getal, volgens Pomponius Mela.
    173 Het gantse Eiland Engeland en Schotland bevattende, wierd in voortijden Brittannien genaamd, gelyk het ook zoo door Jakob de Eerste, die Engeland en Schotland, vereenigd heeft, als op nieuws weder genoemd is.
    174 Dit schrijft de Dichter, om dat in Thule (nu Island, doe nader aan Brittannien gelegen, en van de Oude onder een gewest begrepen) geduurende de Zonne-stilstand Zomers, een gantse dag van zes weken is.
    175 Hy zeide dat de overwonnene zig zulke gruwelen schaamde, maar hier werpt hy zig zelf een voorbeeld tegen.

[p. 43]
(240) De Armener 176 Zalates heeft, zegt men, onlangs nog
Verwyfd en snooder als een 177 ongebaarden jongen
Laatst met een 178 Stam-voogd zelf zyn lusten niet bedwongen.
179 Zie eens hoe ver een mens door kwaad gezelschap raakt?
Hy kwam als 180 Gyslaar: maar 181 hier werden mans gemaakt.
(245) Zoo deeze 182 Jongmans in deez’ Stad nog langer slyten
Haar tyd, heeft elk wel haast een 183 vryer: zyver smyten
Hun 184 broek en 185 toom en sweep; en voeren al dit kwaad
Der ongebonden’ Jeugd te rugg’ naar 186 Artaxaat.

Uit de gemengelde Parnasloof.

    176 Zalates, een Armener, als Gyzelaar uit Armenien na Romen gezonden.
    177 Een jonge wulpze melkmuil, welk slag van die fielen meest tot hunne gruwelijke lusten misbruikt wierden.
    178 Romen was in Tribus, of Stammen afgedeeld, waar van yder overste genaamd wierd Tribunus Plebis, of Volks Stam-voogd.
    179. Zie eens hoe ver die jonge luy door het kwaade voorbeeld der Romeinen vervallen.
    180 Hy was gekomen als Gyselaar, om eerlijk opgevoed en in alles onderwezen te werden, gelijks men hun behoorde en pleegt te doen.
    181 Spotsgewys werd dit gezegd.
    182. Deeze Gyzelaars van de Armeniers ons toegezonden.
    183 Na de goddelooze gewoonte der wellustige Romeinen.
    184 Hun eerlijke en gewoone Vaderlantse dragt, om zig als de verwyfde Romeinen op te pronken.
    185 Zy zullen al hun eerlijke oeffeninge laten varen, en zig alleen met godloos en wellustig leven bemoeyen.
    186 Artaxaat, was eertijds een Hoofstad van groot Armenien, gelegen digt by de vloed Azar. Deeze heeft Korbulo, ten tyde van Nero, in een’ oorlog tegen Tiridatus, Koning van Armenien, ingenomen en tot de grond verwoest, dewyl ze om haar grootheid te veel bezetting zoude gekost hebben. Dit Artaxaat, als de gewezene Hooftstad, neemd de Dichter hier voor het gantse Vaderland der Armeniers.
Continue
[
p. 44]

HET DERDE

SCHIMPDICHT

Van

JUVENALIS,

Berymt en nagevolgt door den

HEER E.E.

De Dichter Umbricius uitgeley doende, die van Rome naar
    Baja verhuist, verhaelt hem de reden, die hy heeft om
    Rome te verlaten daer in bestaende: dat het aldaer om
    de veelvuldige Fieltestreeken, en ongevallen daer uit ontstaende,
    voor een eerlijk Man onmogelijk is te leven.

        Hoewel ’t verlies my smert van mynen ouden Vriend
        Wiens ongekreukte Deugd een ieders lof verdiendt:
        ’k Roem egter zyn geluk, dat hy mag eenzaem leven,
        En zig kan met ter woon naer Cuma toe begeven,
        Dat Baja’s voorstad is: een aengename strand;
[5.] Bequaem tot rust, en ook niet alte digt by hand.
        Eer ik te Rome bleef, ik woonde liever waerlijk
        Op Prochyta. Want wat ’s zoo eenzaem, zoo vervaerlijk,
        Als hier te schrikken steeds voor brand en voor den val
        Van gevels hoog in top, en rampen zonder tal;
        En voor Poëeten, die, als ’t heet is om te smooren,
        U, spyt uw trony, doen hun lompe vaerzen hooren?
[10.] Doe hy verhuysde en al zyn huys-raet was gelaen
        Op eene kar; bleef hy by de oude sluyzen staen,
[p. 45]
        Daar Numa zyn vriendin plagt eertyds uit te nooden:
        Dat heilig bosch en hol word nu bewoont van Jooden
        Volk dat een bedel-korf en hooy voor inboel heeft.
[15.] Geen boom hoe heylig, die nu mee geen schatting geeft.
        Dit Bosch wel eer vermaerd, der Zang-Godinnen wooning,
        Gaet bedelen, en dient nu ieder om belooning.
        Toen zyn we in ’t holder Nimf Egeria geraekt
        ’t Geen vrouw Natuur weleer veel schoonder had gemaekt.
[20.] ’t Gehouwe Marmer hoont nu bron-en-water-Goden:
        Haer voegt een rust-plaets meer van groene klaver-zoden.
        Hier sprak Umbricius, ’eer dat ik op het lest
        Myn afscheyt van hem nam. Myn Vriend, ik acht het best
        Voor my in dezen tyd, waer in men wetenschappen,
        De konsten, eer en Deugd als met de voet gaet trappen:
        Daer arbeid zonder winst is; wysheid zonder eer;
        De goed’ren alle dag vermind’ren meer en meer;
[25.] Te gaen daer ik en rust en vryheid kan erlangen;
        Daer Dedalus vermoeit zyn vleugels op quam hangen;
        Terwyle de Ouderdom my nog niet krom doet staen,
        En dat ik zonder kruk of stok nog voort kan gaen,
        En my nog levens tyd is overig gebleven.
        Verlaeten wy de stad; Laet Catulus daer leven,
[30.] Arturius en al zulk volk, ’t geen ’t swarte wit
        Niet schroomt te noemen, en daerom verheven zit.
        Dit volk huurt rustiglijk, huis, have, hoeve en erven,
        Dat weelde niet gewoon ligt Bankeroet zal sterven.
        Deez’ snoode hoop wel eer veracht by ieder een,
        Onwaerdig om een plaets van eeren te bekleen;
[35.] Speelt overal den baas: bestelt vast ampten, staten,
        En perk-gevechten; daer het volk als uitgelaten
        Naer toe loopt, en, naer dat het hun maer komt in ’t hooft,
[p. 46]
        Werd de overwonnene van leve en lyf berooft,
        Op ’t zwenken van hun duym; want ’t volk in wiens vermogen
        Des schermers leven staet, ziet hen maer om naer de oogen.
        Dees bazen vinden kort daar na al weer geen been,
        Tot alle vuyl gewin zig gratig te besteên.
[40.] En waerom niet? wyl ’t luk, als om zig te vermaken,
        Hen uit den Drek gehaelt ten top van eer deed raken.
        Wat doe ik in de stad? Flik floyen kan ik niet;
        Een zot boek pryzen, en afeyschen: my verdriet,
        De starren ga’ te slaen, of iemand te voorzeggen
        Zyns Vaders dood; en dan weer eens de hand te leggen
        Aen ’t padden ingewand, en ’t zelve te doorzien;
        Of een getroude hoer de giften aen te bien,
[45.] Die de Overspeelder zendt: Dat mag een ander weten:
        Ik kan nog wil myn pligt zoo verre niet vergeten.
        Niemand zal door myn hulp een dief zyn; Daarom ga
        Ik ook alleen, wyl ik dit leven niet versta;
        Als zynde gants onnut tot al dees fielteryen.
        Wie wert ’er nu geacht? Wie mag men nu best lyen?
        Die staet in ’t hart geprent; wiens wroegende gemoed
        Tot barstens opgepropt, in een gestage gloed
[50.] Gelijk als kookt en brand, door schandig mede weten
        Van al wat gruwlijk is, en ’t geen een God-vergeten
        Boozaerdig mensch begong: Het geen in eewigheid
        Niet in het licht en mag gebracht zyn nog gezeid.
        Hy sal u nergens in te wil zyn nog vermaken;
        Die u niet heeft betrouwt als deugdelijke zaken.
        Maar die is Verres waerd; Die Verres in den nood
        Door zyn beschuldiging kan brengen, en ter dood.
        Acht nimmermeer zoo veel al ’t goud dat uit der aerde
[55.] Gegraven werd; Dat gy uw rust milt, om de waerde
        Van eenig goed of ampt, ’t geen u een magtig vriend
        Weer afnEemt, als hy wil, ’t zy dat gy ’t hebt verdiend
        Of niet. Want met zulk goed kunt gy noit zeker wezen:
[p. 47]
        Maer zyt steeds voor malka’er in honderd duizend vrezen.
        Wie by de maghtigste nu ’t meeste zyn bemind,
        En die ik meest verfoey; ben ik met een gezind
        Aen u eens zonder schroom en openhertig te uiten.
[60.] My walligt deeze stad vervuld met Griekse guiten.
        Dit schuim is ’t niet alleen: De Syrische Rivier
        Bekruipt des Tybers bed; en voert met eenen hier
        Veel rouwe talen, en heel averrechtse zeden;
        En basterd snarenspel wel eer hier niet geleden;
        En trommels van een al te laffe en vreemde toon;
        Meer tot ontuchtigheit, als dienstig voor Belloon:
[65.] En Meisjens, die zig naakt in ’t Schouburg niet ontzagen
        Te monstren; ga, kan u een vremde hoer behagen
        Met een fontange op ’t hooft. Uw soobere Akkerman
        Zalft nu zyn hals en draegt ’er zege-teikens an:
        O Romulus, wat spyt! Hy kleedt zig naer de mode;
        En acht zig ’t vleyen nu meer als de deugd van noode.
[70.] ’t Vloeit alles hier naer toe; uit Samos, Sicyon,
        Uit Tralles, Alabande, Andros, en Amydon;
        ’t Moet al te Rome zyn: en door hun flinkse streken,
        Zyn zy den grooten lief; die zulken zoort opqueken
        En vorderen tot staet: een volk gants hard van nek,
        Stout, driftig van gemoed, zeer scherp en rad van bek;
        Ja trots Isaeus zelfs: en hebt gy ’t noit vernomen?
[75.] Van alle marten is dit ruigte weer-gekomen
        Hy is een Schilder, Paep, Koord-danser, Redenaer,
        Schoolmeester, Wasser, Zot, Quakzalver, Googhelaer.
        Hy weet alleen zoo veel, als andre met hun tienen:
        Een hong’rig Griekje zal om geld den duivel dienen.
        Kortom ’t was geen Sarmaet nog Thracier nog Moor;
[80.] Die’t vliegen ondernam, en volgde langs het spoor
        Van Dedalus: maer Griek, en van Atheense magen,
        Athener van geboorte. Ik hunnen trots verdragen?
        Zou ik hun stadig zien in ’t gloeyend purper staen?
        Zal die op de eerste plaets voor my aen tafel gaan?
[p. 48]
        En zal ik die zyn naem zien voor de myne schryven,
        Die onlangs hier is op een stroo wis komen dryven?
        Zoo weynig helpt het nu, of ge al zyt voortgebragt
[85.] Te Rome; afkomstig van een oud Romeins geslagt:
        Wat dan? Dit is de zaek. Dit volk verstaet zig snedig
        Op vleyery, en is daer van noit schaers nog ledig.
        Hy pryst een bullebak: de praetjes van een zot:
        Een anders langen hals, zoo mager als een sprot,
        Steit hy met Herkles nek gelyk, die, door zyn douwen,
        Anteus in de lucht getorst de ziel deed spouwen:
        Hy pryst de schrale stem van een verwyfden bloed,
        Die niet veel beter zingt, als een jong haentje doet.
        Gy moogt hen, zou gy wilt, mee pryzen; maer uw leven
        Zult gy niet vinden, dat men u geloof zult geven.
        Wie zag ’er beter oit vertoond of nagemaekt ‧
[95.] Een lichte Thaïs, Vrouw, of Doris moedernaekt?
        ’t Is of men zelf een Vrouw en zag en hoorde spreken;
        Zoo glad is ’t overal, als waer het plat gestreken.
        Hemus, Antiochus en zyn niet waerd genoemd
        By hun, nog Stratokles, hoe zeer by ’t volk geroemd:
[100.] ’t Zyn kamer speelders in den aerdt, en arge flinken.
        Lacht gy? hy schatert en hy schynt zig te verdrinken
        In tranen; als zyn Vriend de minste traen maer laet:
        Schoon dat het hem niet aen zyn kouwe kleeren gaet.
        Indien ge een vuurtjen eyscht, in kouwe winter tyen;
        Hy neemt een bonten rok, en kan de kouw niet lyen.
        Zegt gy, ’k ben warm, hy zweet: dus staen wy niet gelyk:
        Hy wint het ver van my; wyl hy zoo mildelyk
[105.] Kus-handjes geeft, en steeds gevoeglyk na kan apen,
        Al wat een ander doet: en pryzen zelfs het gapen,
        Het boeren, ’t vysten; ja het pissen van zyn vriend,
        Zoo ’t in de pot maer schuimt, heeft mee zyn lof verdient.
        Voorts is ’er niets altoos voor hunne geilheid veilig;
[110.] Geen eerbare Matroon, geen Maegd, nog Non, hoe heylig
[p. 49]
        Aen Vesta toegewyd, is van hun schennis vry.
        Ontbreekt hem dit; hy vat een Besje by de py,
        Hun aldergrootste zorg is, heimlyk te bespieden;
        Wat ge in uw huis al praet; waer gy gaet; by wat lieden:
        Om u daer door een schrik te jagen op het lyf
[115.] En nu ’k van Grieken spreek, en van hun vuil bedryf:
        Bezie ook eindlyk eens de Leeraers en de Schoolen:
        Daer vind ge een schelmery, die, schoon in ’t eerst verhoolen,
        En met den mantel van schynheiligheit bedekt,
        Daer na nog egter, tot hun schande, is uitgelekt.
        Een Stoisch Filosoof ontzag niet aen te brengen
        Zyn eygen Leereling, en dus zyn bloed te plengen.
        Die oude schyn-deugt quam hier mee uit Theben
        Der Burg’ren voorrecht heeft te Rome glad gedaen;
[120.] Daer een Protogenes en Difilus regeeren,
        Die, van naturen trots, geen metgezel begeeren;
        Ja zelfs in dien, door deugd, men iemands gunst verkreeg;
        Zy zyn met laster-taal ons aenstonds in de weeg:
        Al had ge in trouwen dienst nog zoo veel tyd versleten;
[125.] Uw arbeyd werd veracht, uw trouheid werd vergeten.
        En in der daed, wat nut, wat vrucht te wachten heeft
        Een arm man? Daer de Schout voor douw en dag al zweeft,
        Zyn Dienders roept; om voor zyn makker te begroeten
[130.] Albine en Modia, en ondertusschen moeten
        De weezen langen tyd hem loopen achter aen,
        Eer ’t hem gelegen komt om hun te woord te staen.
        Een vrygeboorene zal wel de voor-rang geven
        Aen eenen ryken slaef, en schaemt zig niet beneven
        Zyn linkerhand te gaen. O groote lastigheit!
        Een ander slaef, die mee wat geld gebaggert heit,
[p. 50]
        Verquist door vuile lust en geilheid ingenomen,
        Om eens Calvina of Catyn op ’t lyf te komen;
        Een Colonels soldy: Gy staet en ziet bedrukt
[135.] Als u een hoer behaegt, die wat is opgesmukt:
        En zyt om Chione vertwyffelt en in vreezen,
        Of die nog wel van u gesplist zal willen weezen:
        Schoon ’t maer een straethoer is; die in een kelderkit
        De lichte nering doet, en ree voor ieder zit.
        Daer ’s weinig staet althans op menschen meer te maken
        Verval in eer en deugd, verval in alle zaken.
        Toon my te Rome nu eens, zoo gy kunt, een man
        Die dat geloof verdiend, gelyk de huis-waerd van
        De Moeder aller Goon. Wil eens een Numa toonen
        Of een Metellus, die zig zelf niet wou verschonen,
        Om Pallas bevend beeld te redden uyt den brand.
[140.] Nu vraegtmen eerst naer goed, en rijkdom; nader hand
        Ter nauwer nood naer deugd. Men vraegt maer hoe veel slaven
        Hy in zyn dienst heeft, die hy stadig kan doen draven.
        Wat land hy heeft; en hoe veel morgen in getal:
        Of hy ook deftig schaft: hoe groot, hoe breed, hoe smal
        Zyn schotels zyn, waer uit hy daegelyks gaet eeten.
        Geloof en trouw werd by den rykdom afgemeten.
[145.] Zweer by al ’t heiligdom, en by des Keysers hooft
        Zoo gy geen geld en hebt; ’t is vrugt’loos. Men gelooft,
        Dat arme luy de Goon, die ’t niet veel scheelt, verachten.
        Dit komt ’er by; dat zig een arm mensch niet kan wachten,
        Dat hier zyn mantel, die door hoogen ouderdom
        Is jammerlyk gescheurd, en vuil besmeerd rond-om;
[150.] Daer weer zyn schoenen, gansch elendig opgereten;
        Zoo dat de bloote voet komt kyken door de spleten
[p. 51]
        Of de gelapte rok van zoo een armen bloed,
        Daer ’t grove hemd door hangt, niet ieder lachen doet,
        De elendige armoe heeft niets zwaerder te beklagen,
        Als dat zy moet den spot van ieder een verdragen.
        Her uit daer (roept hy) vent! die daer een Ridders plaets
        Beslaet; schaemt hy zich niet? Saa voort: maekt niet veel praets,
[155.] Gy hebt geen Ridders goed; ruim op voor kochels zoonen,
        Gebooren in ’t Bordeel. Daer ziet men zich vertoonen
        Eens weitzen roepers zoon; die zit daer vast en juigt
        By zwaerde-schermers kroost, en diergelyken ruigt.
        Dits ’s Otho’s work, die ’t volk dus zott’lyk ging verdeelen:
[160.] Wat vryer zal hier niet straks de Ouderen verveelen,
        Diens geld het Meisjes goed niet rykelyk betaelt,
        En in een schael gelegt, niet zuiver op en haelt?
        Werd wel een arm man hier tot erfgenaem genomen?
        Ziet men Bouw-meesters oit by hem te rade komen?
        Wat had gy overlang (Romeinen) wel gedaen,
        Dat gy met sak en pak waer uit de stad gegaen!
        Hy zal zig zwaerlyk uit het stof tot eer verheffen,
[165.] Wiens edlen drift en deugd armoede en kommer treffen.
        Het is te Rome slegt met zulke luy gesteld;
        Geringe woonplaets kost terstond een hoope geld.
        Wat kosten u daer niet der luye slaven buiken,
        Uw maeltyd? Aerde werk schaemt men zig te gebruiken:
        ’t Geen zig niet heeft geschaemt dien Veltheer, die wel eer
        In ’t veld, de Marsen, en Samniten ging te keer:
        Wanneer hy by het vuur zyn knollen zat te braden,
[170.] En koos een blauwe Py, voor purpere gewaden.
        Zoo zou ’t ’er meenig gaen, indien men onverwacht,
[p. 52]
        Het land eens ruimen most, als men daer minst op dacht:
        Italie heeft nog al veele en groote vlekken,
        Daer niemand, voor zyn dood, den tabberd aen zal trekken;
        Zelfs schoon een heil’ge dag met speelen werd vereerd;
[175.] Daer steeds dezelve klucht geduurig wederkeert:
        Als een vermomde zot, die gruw’lyk schynt te geewen,
        Het boere-kint van schrik in ’s Moeders schoot doet schreewen.
        Elk is daer even moy, ’t verschil alleenig zit
        Hierin; dat de opperste gekleed zyn in het wit.
[180.] Te Rome tracht zig elk, op ’t prachtigst uit te halen:
        Men koopt meer als genoeg, of als men kan betalen.
        Elk kleed zig op het sierst, en meer als het gemeen;
        En komt men geld te kort, zoo haelt men het te leen.
        Dit is ’t gemeen gebrek, het oude spreekwoord waerdig;
        Het volk is hier te Rome al meest kael, en hovaerdig:
        In ’t kort te Rome kost het alles wakker splint.
        Wat kost het niet eer ge eens u zoo gelukkig vind;
        Dat gy moogt Kossus op het feestelykst’ begroeten;
[185.] Dat u Vejento met een grim-lach komt ontmoeten;
        Deez’ met zyn jongens baerd, en bergt hem in een hoeck,
        (Quansuis ’t is de eerste mael) straks werd hem zoete koek
        Vol op vereerd. Zeg is ’t niet om je dol te maken,
        Dat men aen geen gehoor by ’t heerschap kan geraken;
        Ten zy men aen een knecht, die moy is opgeschikt,
[190.] Wyl hy zyn heer behaegt, de handen zalft wie schrikt
        Of vreest te Gabie, Volsinie, of Preneste,
        Voor ’t vallen van een huys? Te Rome zyn de beste
        Gebouwen hoog, en meest maer ligtjes opgebouwt.
[195.] Dus, zoo ’er een vervalt en met de tyd verouwt;
[p. 53]
        De Boer die stut en stopt de scheuren die ’er gapen;
        En wil nog, dat men in dat huis gerust zal slapen,
        ’t Geen stadig vallen wil. Daerom behaegt my meest,
        Te leven, daer men ’s nachts nog val nog brand en vreest.
        Brand! brand! roept hier een buur, en bergt zelfs met zyn handen,
        200.] Zyn huis-raet: onderwyl uw eige zolders branden,
        Eer dat gy ’t weet. Zoo ’t vuur van onderen begint,
        Zoo brand die lest, die zig hoogst onder dak bevindt.
        Al Kodrus goed, daer hy zyn huis mee op kon schikken,
        Was maer een kannetje, zes potjes half aen stikken,
        Een bedtje, een driestal daer zyn kost wierd opgedist:
[205.] Zyn Griekse Boekery lag in een oude kist:
        De muizen knaauwden vast zyn heerelyke dichten.
        Dus had dan Kodrus niet, en hoefde niet te zwichten
        Voor Irus in gebrek; en nogtans al dat niet
[210.] Verloor hy door den brand. Maer ’t uiterste verdriet
        Was, dat hy bed’len most, en niemand hem ontfangen
        Wou in zyn huis; nog spys, nog drank, nog kleed’ren langen.
        Maer raekt Asturikus paleis eens in den brand:
        Zoo staekt de Schout het recht, en wys het van de hand:
        De raed is in den rouw; hun vrouwen staen en beven.
        Dan haet men eerst den brand: Dan heeft men van zyn leven
[215.] Geen zwaerder ramp gezien. ’t En heeft nog niet gedaen
        Met branden, of elk komt met volle handen aen:
        Deez’ brengt hem geld, om weer een ander huis te bouwen:
        Die naekte beelden, door Eufranor uytgehouwen,
        Of Polykletus: Deez’ brengt Asiatisch werk,
        Van overlang gerooft, uit d’eene, of de andere kerk.
        Daer komt ’er een, en brengt hem kamers vol met boeken,
[p. 54]
        Minerva midden in. Dus heeft ny niet te zoeken
[220.] Van ’t geen hy noodig heeft: Wyl hy meer overhout,
        Als hy zyn leven had: En werd te regt mistrout;
        Of hy zyn huis niet zelf in brand en heeft doen zetten.
        Zoo de schouw spelen u ’t vertrekken niet beletten:
        Men koopt te Frusino, en elders wel een huis,
[225.] Dat deftig is, voor ’t geld, dat me in een donker kluis,
        Te Rome, voor een jaer, aen huis-huer moet betalen.
        Hier hebt ge een wel-put, daer ge uw water uit kunt
        En scheppen met de hand, in ’t midden van uw hof;
        Waer uit gy met gemak besproeit al ’t kruid, en lof.
        Vermaekt u dan op ’t land,en gaet een tuin bebouwen,
        Waer op gy honderden Pythagoreen kont houwen,
        Met alles wat hun lust, en voeden aen aen uw dis.
[230.] Een eigen huis, en het is ’t beste dat ’er is
        Veel zieken sterven hier, door ’t overtollig waken,
        Wyl de overlade maeg niet kan aen ’t koken raken.
        Dus quynt men op het lest, door dart’len overdaed.
        Wie is ’er, dien ’t geraes der winkels slapen laet?
[235.] De rust kost hier groot geld; daer schort het: al dat tieren,
        ’t Gerit van koetsen, die hier door malkander zwieren,
        En in een nauwe straet een ieder houwen staen,
        Zoo dat er niet een hond nog kat schier door kan gaen:
        Een Boer die staet en vloekt, terwyl zyn beesten loeyen,
        En hy niet voort en kan belemmerd met zyn koeyen,
        Maekt hier een mens schier dol. Maer moet een groot sinjoor
        Ampts-halven ergens heen; zyn rosbaer raekt ’er door,
[240.] Waar in hy over al de hoofden werd gedragen.
        Maekt plaets voor ’t Heertchap, of je krygt de huid vol slagen.
        Hy ondertusschen leest of schryft, naer dat ’t hem lust,
        Door zyn beslote koets somtyds in slaep gesust,
[p. 55]
        Streeft hy ons nog voorby: Wy moeten blyven wachten:
        ’t Gedrang is hier zoo groot, dat men vergeefs zou trachten
        Een voet-stap voort te gaen; en egter werd men vast
[245.] Van acht’ren voort geperst. Daer komt een hange-bast,
        En zet wel hartelijk zyn elboog in je Lenden:
        Daer krygje een balk op ’t lyf, bequaam een mensch te zenden
        Naer Charons boot: Daer krygje een melkpot over ’t hooft,
        Terwyl een slimme dief u van uw beurs berooft:
        Daer steekt een ruiter met zyn spooren in de beenen:
        Terwylen werd men moy bestruyft van top tot teenen:
        Een ieder staet en vloekt, als of mer geld mee won,
        Gelukkig, die zyn huys weer heel-huids vinden kon!
        Ziet eens wat heil’gen dag zy van de groet-post maken.
[250.] Elk neemt zyn keuken mee met al zyn keuken-zaken:
        Met honderden gelijk: De sterke Korbulo
        Bezweek door zulken last, als hier een arme Boo.
        Of slaef, met schotels dicht belaen, op ’t hooft moet dragen,
        Die door zyn loop de wind het vuur steeds aen doet jagen.
        Deez’ scheurd zyn rok; daer komt een wage zwaer gelaen,
[255.] Met sparren: zoo die valt, zoo is ’t met ons gedaen:
        Of zoo den as maer breekt van deze kar met steenen;
        Zoo komt ’er niets te regt; nog hooft, nog arm, nog beenen:
        Daer werd ’er een geheel, en al tot gruis verplet.
        Zyn huis-gezin terwyl is even zeer bezet,
        En bezig: Deze haest zig ’t vaet-werk schoon te maken;
        Schat de ge-olyde vryf-kannen, dat ze kraken,
        En ramm’len tegens een; Deez’ maekt het linnen droog;
[p. 56]
        Die heeft een vuur gestookt, en blaest de vlam om hoog.
        Elk heeft het even drok, onkundig van het sterven
[265.] Huns Heerschaps; die, helaes! moet aan den Oever zwerven
        Van ’t onbarmhertig Styx; wyl hem een graf ontbrak;
        Vol vreez’ voor Charon, om dat Monsieur Bullebak
        En veerman van de Hel hem niet wil overhalen;
        Door dien hy zonder geld zyn vracht niet kan betalen.
        Let nu eens op ’t gevaer, het geen men loopt by nacht,
        Wat hooger vengsteren! waar uit u onverwacht
[270.] Gebroke pot of pan werd op het hooft gesmeten;
        Zoo zwaer, dat zelfs daer door de steenen zyn gespleten,
        Indien gy wys zyt, en uw lyf niet moe en bent;
        Ga ’s avonts niet te gast, of maekt je Testament.
        Zoo veel onheilen zyn ’er; die u ’s nachts verzellen,
[275.] Als gy kunt gevels zien, en ope vengsters tellen.
        Want uit elk een van dien kan strakx de dood een mens
        Plots vallen op het lyf. Daerom te meer zoo wens
        Dog vry met al uw hart, ik wens ’t van uwen ’t wegen,
        Dat zy maer op uw kop pispotten mogen legen.
        Een dronke Ligtmis meint, hy is er qualijk aen,
        Zoo hy by avond niet heeft iemand mogen slaen.
[280.] Hy kan niet rusten: al zyn slaep is hem benomen:
        Hy schuurt de lakens en vreest van den Droes te droomen;
        Zoo hy dien gantschen dag geen twist en heeft gehad.
        Nochtans hoe los hy is, hoe vol gezope zat;
        Zoo weet hy echter wel voorzigtelijk te myen
        Gepurperde sinjeurs, die met geheele ryen
[285.] Van Linkermannetjes, en met veel toorsen gaen.
        Ik die myn weg maer vind by ’t schynsel van de maen,
        Of van een dunne kaers, die my genoeg kan lichten,
        Die ’k met myn ving’ren snuit, moet aenstonds voor hem zwichten;
[p. 57]
        My doet hy alle smaet. En hoor dog eens waerom,
        Dat ik met hem in twist zoo ongelukkig kom.
        Indien het andersints den naem van twist mag dragen,
        Daar de een niet doet als slaen, en de ander werd geslagen.
[290.] Sta (roept hy) wie gy zyt: ik moet gehoorzaem zyn:
        Wat raed, wanneer u dwingt een dol en razend zwyn,
        Dat sterker is als gy? Daer gaet hy dan staen roepen:
        Hey karel waer van daen? Zeg eens, by wat voor poepen,
        Of knoeten dat gy hebt uw hollen darm gevuld,
        Met scharbier, en met lock? Zeg lompe rekel, zult
[295.] Gy spreken ofte niet? ’k heb lust u wat te kloppen;
        En ’k geev’je datelijk een vyf en twintigh schoppen,
        En voeten onder ’t gat. Waer woon je, en in wat kit?
        Het is dan, dat je zwygt, of om genade bidt;
        Het helpt al evenveel: hy geeft je ’t lyf vol slagen,
        En derft, quansuis nog quaet, u voor ’t Geregt doen dagen.
        Dit ’s al de vryheit, die een arm mens overhout,
[300.] Wanneer hy slagen krygt, en wat werd afgetouwt:
        Dat hy om deernis bidt, die hem zoo onzacht handelen;
        Op dat hy mag naer huis met weinig tanden wandelen.
        Dit is al ’t quaet nog niet, dat u te wachten staet.
        Daer zyn ’er nog, die u berooven op de straet:
        Wanneer by donker al de winkels zyn gesloten,
[305.] Dan komt een rover, die u dreigt door ’t hard te stooten,
        De degen in de vuist. Dit rouwe volk onthoudt
        Zig by ’t Pomptyns Moeras, en in het Henne-woud.
        Daar leeft het zeker, en komt ’s nachts hier om te rooven.
        Veel werden ’er geboeit, en ’k zou wel schier geloven;
        Dat smit en yzer ons haast nog ontbreken zal,
        En ploegen voor het veld; zoo groot is het getal
        Der schelmen, die men steeds ter ketenen ziet doemen,
[p. 58]
        Ons Oud’ren mogten zig met recht gelukkig roemen;
        Toen een gevangen-huis ruim groot genoeg was hier,
        Ter tyd der koningen, en dekenen bestier.
[315.] Ik zou hier by nog veel meer andre reden voegen:
        Maar ’k zie de Zon die daelt; Wil u hiermee vernoegen.
        ’t Vee werd ter stal geleid. ’t Werd tyd ook dat ik ga.
        Vaer wel: Denk om uw vriend. En wanneer dat gy na
        Aquinum trekt, om daer uw geest wat te verlusten;
[320.] Neem my van Kuma mee, en kom daer eerst wat rusten.
        ’k Zal, zoo ik ’t waardig ben, dan nevens u in ’t veld,
        Schimpdichten maken, en u bystaan als een Held.

Continue
[
p. 59]

HET DERDE

SCHIMPDICHT

Van

JUVENALIS,

Door den Heer RUDOLFUS LYDIUS.

INHOUT.

UMbritius verlaat het Sevenbergig Romen;
Om ’t grousaam leven, dat daar daag’lijks wierd geleid:
En dat geen eerlijk man daar immer voort kon komen:
Dit had hy over lang al heimelijk beschreid.

(5) Ja vagebonden selv, wel afgeregt op ’t liegen,
Besaten d’ampten, daar de Burger wierd geweerd;
En ’t was een Meester-stuk een ieder te bedriegen,
En die dit kunsje kon was Polityk geleerd.
De wysheid wierd veracht, de boeken weg gesmeten;

(10) Daar sucht tot Staat so vast haar setel had geplant:
Dit heeft Umbritius als tot de dood gespeten;
Des vloekt hy, en met recht, syn eigen Vaderland;
En vlied na Cuma toe, als schou voor ’t godloos Romen,
Daar Juvenaal hem raad van nooyt weer in te komen.


SChoon om ’t vertrek benaud van myn soo ouden vriend,

Noch prys ik, dat hy hem van ’t doodsche Cuma gediend,
Om daar te woonen, en een burger wel te willen
Op-off’ren aan den raad en wysheid der Sybillen:
(5) ’t Is Bajaas doortocht, en soo aangenamen strand,
Rond-om vol oogwayds, ’t spyt de beste wyk van ’t Land.
’k Stel Prochyta voor Roome, en wil daar liever wonen,
[p. 60]
Als in het lust-prieel van Montefiascone:
Want wat ellende is hier of aak’lijks ooit gesien?
(10) Dat men niet looven sou, veel erger te geschien
In kleyne werelden van Steden, daar de daken
Staag knarssen van de brand, dat balk en binden kraken;
Hier stort een voor-puy, daar een achter gevel neer.
En elk loopt lyfsgevaar van duisend rampen meer.
(15) ’k Swygh van den oogstmaand en de stoutheid der Poeten;
Ja selv zyn Heiligheid word van Pasquin gebeten:
Maar kun j’ al ’t huisraad op een kordewagen la’en,
Al waar jy zitten wild daar sult gy seker staan,
By ’t ruysschende Capeen, en Room’lus zeegebogen.
(20) Daar and’re voor ’t geboeft nooit veilig wesen mogen.
Daar Numa knielde voor zyn trouwe nacht-vriendin,
Daar hebben ’t Mardochai, en Rabbi Moyses in:
Daar, daar Pompilius, van ouds, pleeg aan den drempel
Syn boschgoo’n t’offeren, is nu de Joodsche tempel,
(25) Het bosch, en d’heilige bron den Smous verhuurt; wiens mooy
En kost’lijk inboel is zyn troggel-mand met hooy.
Want, nadat wetenschap, en wysheid met de voeten
Gestooten wierden, moest al ’t volk die scha’e weer boeten:
Des treurd het heiligdom, en hy, die met gemak
(30) In weelde leefde, leefd nu op den bedel-sak.
Wy zyn vervallen tot aan ’t hol en de valleyen
Van vrou Egeria, van ’t ware gantsch verscheien;
Maar wat was ’t heerlijk, stond sy midden in ’t geboomt,
En was haar waterval met grasig groen besoomt!
(35) Het marm’re beeldwerk zou de slypsteen niet verdoven,
Die brengt Natuur hier voort, en dat gaat kunst te boven.
Hier op doe Waarmond: als de konsten in de stad
Geen plaats in hebben, is ’t ’er erger als een gat:
Voor vrye konsten krygt men daar voor geen belooning
(40) Voor moeyt’ en arbeid? breek dan op vry met uw wooning:
Men gaat ten achteren van dag tot dag, en al
Verteert hier d’arme bloed, die meent dat ’t bet’ren sal:
[p. 61]
Want d’armoe’ vreet hier in veel nimmer als de kanker;
Vlied’ dan na Cuma toe, en licht tot Romen ’t anker.
(45) Daar Daedalus vermoeit ter neder steilde, slyt
Met vreugde daar uw jeugd en ’t bloeyenst van uw tyd,
En blyf ’er vyftig jaar, of meer, of al uw leven,
Soo lang het hoofd niet schud, of niet de handen beven,
En gy noch sonder stok, al waar gy wilt, kunt gaan,
(50) Soo blyf daar uyt en deur, en gaat ’er nooit van daan.
Sie nauw Vaderland niet eens weer om: die heeren
Laat die daar woonen, die het goed in ’t kwaad verkeeren,
Actuur, en Catulus, met al dien schelmschen hoop;
Want daar ’s geen ampt soo groot, of ’t is om goud te koop:
(55) Voor u in ’t minst geen winst, ’t is alles voor den pachter,
Die is des Keysers vriend, de burger die staat achter:
Wie ’t beste been op springt, met ’t hoedjen in de hand,
En ’t pootjen achter uit, die krygd de kracht van ’t Land:
Maar Pietje-recht-uit is hy eerlijk, ik wil sweeren,
(60) Hy eisch een vuylnis-kar, hy krygdse van geen Heeren.
Geen ding soo klein of ’t moet al in de pachters balg,
En wie maar tegenspreekt, ’t is, wacht jou voor de galg:
Sluik maar een pintje wyn, wat komen daar al ikkers?
Haar naam is Legio van een miljoen verklikkers.
(65) Als is het menigwerf, om soo een weinig wyns,
Niet eens de pyne waard, ’t is straks jy steeld de cyns,
En daar staat soo veel pond tot boeten in ’t placcaat toe,
Kom maak het met ons af, of met ons na den Raad toe,
Al is ’t soo duister dat hy selv’ de saak niet weet,
(70) De Tol’naar wint de pleit om zyn geswooren eed,
En geld by stapeltjes: elk word een vette Pater,
Die heeft de pacht van ’t bier, en die de pacht van ’t water,
Die van de wyn, de turf, ’t gemaal; en die Sinjeur,
Dat ’s noch een eerlijk man, die is Amodiateur
(75) Van suyv’re stinkert; en in summa, ’t zyn al Heeren;
En even voor de pacht had ieder naulijks klee’ren:
’t Zyn scherpe rechters in ’t gemeen al, en een deel
Kort-ryksche knapen, die wel eertyds met de veel
Uitliepen op den boer, en speelden in de kroegen;
[p. 62]
(80) Nu weten sy haar neers na ’t kussen wel te voegen,
In spyt der burgery; maar als dat rad eens draaid
Is ’t kakken om een duit; ’t fortuyn is om gewaaid:
Wanneer het los geluk geringe lie’n tot Grooten
Verheft, dan worden ze eerst op ’t onvoorsienst’ verstooten.
(85) Wat sal ’k tot Romen doen, ik die niet liegen kan,
Noch prysen dat niet deugd, dat doet geen eerlijk man,
Alleen maar om het geld te stryken van syn ryker:
Voor my ’k ga recht deur zee, ik ben geen sterrekyker,
Geen tovenaar, die uit een kikvorsch weet te sien,
(90) Wat kaatjes vryer is, of wat haar sal geschi’en:
Wie by swarte Anne kooid, en of ’t een ryke pol is,
Die goude schyven schiet, en of haar beurs ook hol is.
’k En kan, ook wille niet, een kind, al kon ik al,
Beloven, op wat uur syn vader sterven sal;
(95) Dat ’s werk voor and’re, daar ik niet me’e denk te helen;
En door myn toe doen sal daar niemand immer steelen.
Wie word ’er nu geliefd, als die geen, die wat heet
Naar het verborgen is en van de moord wat weet:
Die, op verbeurte van syn hals, iet word bevolen
(100) Te swygen; soo hy swygt, hy krygt wat van ’t gestolen;
Maar, wil jy stilletjes en eerlijk henen gaan,
Al waar jy noch soo vroom, sy bieden ’t u niet aan:
Soo iemand heim’lijk u wat eerlijks komt betrouwen,
Hy rekend hem aan u in duisenst’ niet gehouwen,
(105) Maar slaat het in de wind, want dat is hoov’lings aard,
Een vriend te hebben, daer men self voor is vervaard.
De vrekke Verres sal geen and’re willen huldigen
Voor zyn vertrouden vrind, als die hem kan beschuldigen,
Wanneer ’t hem maar geliefd; maar ach! myn lieve vrind,
(110) Ai weest doch nimmermeer op ’t stof-goud soo verblind,
Noch al de schatten van Guinea, dat j’om schyven
Uw slaap soud’ derven, en uw vrind, uw vrind niet blyven.
’k Sal nu eens rond gaan, en eens seggen onbeschroomd
Waar ’t kwaad van daan komt, dat noodsaaklijk ingetoomd
(115) Behoord te worden, en wat lieden by de Grooten
[p. 63]
Wel meest gesien zyn: die ik met de voet sou stooten.
’k Kan ’t niet verduwen, dat een oud Romein soo Griekt,
Dat Romen na den droes van ’t woest’ Achaja riekt,
En al haar wys van doen, en spreken na wil volgen,
(120) Als was de Tyber van d’Oront al in-geswolgen;
Daar nog soo onlangs dese Heidensch’ Assyrier,
Kwam met de bom in ’t land, en speelt de kochel hier:
Wie een Moorisch bemind om haar vercierden myter,
Al danst de hoer daar naakt, en speelt wat op den cyther,
(125) Die vlie vry dadelijk van hier: ’k had nooit gedacht,
Dat een Romeinsche boer veranderen sou zyn dragt,
Dat die zyn boerschen hals sou stryken met pomade,
En dansen noch, om prys, een Turcksche maskerade.
d’Een vlied van Samos wech, en die verlaat de strand
(130) Van ’t hooge Sycion, den Trall, met d’Alaband:
Die schuwt Amydon maar alleen uit enkel euvel,
Stoot Andros met de voet, en plaast sich op den heuvel
Van tienen, daar men na het Quirinaal toe gaat,
Op ’t beste van de stad, en de voornaamste straat
(135) Daar al den Adel woond, op hoop van thans of morgen
Op ’t kapitool te tre’en, en Romen te besorgen:
Want hy is vlug van geest, en vloeyende van taal,
En stout, en onbeschaamt, daar hebt gy ’t altemaal.
Wie meen jy nu dat ’t is? die hier so is tot Romen
(140) Op alles afgerecht, van acht’ren ingekomen?
Die hem vervormen kan, als ’t immers wesen moet,
In allerlei gedaant’, als jan-pottagies hoed:
’t Is een verstrooide Griek, so mager als de schimmen
Van honger, geef hem wat hy sal ten hemel klimmen.
(145) ’t En was geen Thraciër, geen Moor, noch geen Sarmaat
Die vliegen leeren wou, ook tegen vrinden raad,
Maar een inbooreling van ’t wyd beroemd’ Athenen;
Doch ’t vliegen had geen aard; de vleugels die verdweenen.
Sou ’k dan niet vlieden van dat huichelsche gewaad?
(150) Dat anders niet bedekt als schyn, bedrogh, en haat.
Sal die my voor gaan aan den disch? die, voor my teek’nen:
Wiens appeltuits geslacht geen mensch weet op te reek’nen,
[p. 64]
Die op een stroo-wisch hier is komen dryven aan,
En hy de buurt gevoed, sal die nu voor my gaan?
(155) Voor my? wiens eige wieg en baker-mat was Romen
Al eeuwen achter een; waar sal ’t ons noch toe komen.
Wat baat het of w’ ’er zyn van kinds been opgevoed?
Want ja dat weet men wel doet nimmer ja geen goed;
God beter ’t: ’k kan daar toch soo menig van die poepen
(160) Die ’t land regeeren, maar men moet het niet luid roepen.
Mejonker Pluimstryk, met die veeren op syn hoed,
Als ’t maar zyn vriend is, keurd Thersites trony goed,
Al had hy meerder ruits als ’t hoendere gekakel;
Wat Grobianus spreekt, is daadlijk een orakel;
(165) Al was ’t een Hottentot, van ieder een veracht,
En Vleijer set hem op, al had hy Herc’les kracht,
Die d’aldersterksten reus van d’aard wilt op te tillen:
En schoon wy seiden ’t me’e, wie sou ons looven willen?
Maar desen schynheylig die gelooft men, ’t is een quant
(170) Die mooi voor hoer speelt, trots de beste Comediant:
Die Thaïs soo verbeeld met al haar hoere treken,
Dat iemand sweeren sou, hy hoord’ haar selver spreken.
Of soo jy ’t eerlijk wilt? dat kunsje kan hy meê,
En speeld wel nakend voor de dochter van de Zee,
(175) Ja dat zo aardig, dat al staj’ ’er voor te kyken,
En voel, en talt hem vry, het sal een vrou-mensch lyken,
So weet hy ’t werkje te verbergen voor de li’en:
Met Argus oogen sou jy gantsch geen popp’-goed sien.
Dit kan hem Jan Baptist, noch Jan Tamboer verbeet’ren;
(180) En Sciep’ met al zyn maats zou hy de broek op veet’ren;
Maar ’t is een lichtmis in zyn hart, want zoo jy sacht
En soetjes me’e-smuild, hy sal schat’ren als hy lacht:
Aan d’oogen van zyn vriend sal hy geen tra’en sien hangen,
Of zyne bigg’len al als peerlen langs zyn wangen;
(185) Al meend hy ’er niet een: klaagt iemand ik ben heet,
Als somers wel gebeurd, hy swemt al in zyn sweet:
Of kruipt men wat van kou, by winter, na den haard toe,
Hy steekt hem in het bond tot boven aan zyn baard toe:
Soo weet Hans flikflooy hem te voegen na ’t fatsoen
[p. 65]
(190) Van alle menschen, dat ’t hem niemand na kan doen;
En maakt een groot boha, om na de kunst te prysen
Het respen van zyn vriend, ik sou ’er wel of ysen.
Die meen’gen schoonen kan heeft door een glas gegooit,
En vaak door dronkenschap de pispot misgerooit;
(195) En die op elken teug van acht’ren een laat vliegen,
Dat pryst hy als wat raars, en schaamt zich niet te liegen.
Behalven dit noch, is ’er niet een mensch in huis,
Van boven tot bene’en, schoon als een kind zoo kuis,
De jonge bruidegom, de ted’re bruid zoo heilig,
(200) Noch vrouw, noch maagd, noch iet, is voor ’t onteeren veiligh;
Als dit hem al mislukt, hy keert weer na de saal
Van zynen vriend toe, om ’t verborgen altemaal,
Van stip tot stip, zou wel als ’t heerschap zelf, te weten,
Des vreest hy voordien guit, en wort in ’t end besch......
(205) Dan breekt de bommel uit. Zoo gy nu verder gaat
Voor by de schouburg heen, daar ziet men hoe Egnaat
Zyn hals-vriend Bareas om hals brengt door zyn woorden;
En hoe Heliodoor zyn leerling dorst vermoorden,
Dicht aan de voeten van de vloeiend’ Hippocreen,
(210) De snoodste moordery die ooit de zon bescheen.
Dit draaft wat hooger. Daar en is geen plaats tot Romen
Voor burgers over, om in ampten ooit te komen:
Zoo lang Protogenes, Diphil en Erimant,
De been-opspringers, zyn Regeerders van ons land.
(215) De burgerplagers die ter wereld niet besluiten,
Als ’t geen hun winst aan brengt, en weeren d’and’re buiten:
Die voor zich zelf meer zorgt, als wel voor ’t algemeen,
Die deelt zyn vriend niet mee, hy houd den aap alleen,
En lyd in duisenst niet, dat and’re daar van asen;
(220) Noch weet hy dit venyn de Vorsten in te blasen,
En houd de grooten, door beloften, aan zyn hand,
Zo wie hem tegen is, die moet terstont van kant:
Zyn tyd is uit; hy word van ’t burger-recht versteeken,
En daar is niemand, die een woord durft voor hem spreken,
(225) Dat heeft hy, voor zyn dienst, tot zyn verdiende loon;
[p. 66]
En meer en krygt hy niet dat staat den burger schoon.
Hoop na geen ampten, want daar’s toch niet uit te rechten:
Dien vyftig jaar getrou, noch blyf j’ al arme knechten:
Al ben jy duisendmaal al van een goed geslacht,
(230) Jy word wel piekenier, maar van de stoepjes wacht;
Of ’s heeren dienaar van des Graav’lijkheids Justicy:
’t Mag wesen wat het wil, het is een honds officy,
Daar d’Opperschout gebied, loop Pieter houw de wacht,
In ’t ryke weeuwtjes stoep, en schildere daar te nacht;
(235) Pas op jou groeten wel wat eerder als jou makker;
Want t’is gemeenelijk voor dau en dag al wakker.
Dees vrygeboore geeft een ryk mans dienstb’ren slaaf
Syn rechterhand, als waar de swarte Moor een Graaf.
Een ander wederom vol vuurs, en vol couragie,
(240) Verspilt wel, in een nacht, een veldheers hele gagie,
Met Donna Laura, die haar staat houd met fatsoen,
Om maar een reis, of twee, een kunsje me’e te doen.
Maar gy, al staat ’er een, trots Venus self, te pryken,
Gy siet u oogen uit, en staat ’er voor te kyken,
(245) En laat dat schoone beeld daar stok-stil voor u staan,
Dat anders niet en soekt; als aan den dans te gaan.
Al waart gy noch soo vroom tot Romen, als voor desen
Metell, of Scipio, of Numa kosten wesen,
Of Cyb’les, ’t helpt niet, neen, de deugd heeft lang daar ’t veld
(250) Geruimd, men vraagd alleen ten eersten maar na geld;
Wat tafel dat men houd? hoe kostelijk? hoe veel knechten?
En hoe veel morgen lands men jaarlijks moet berechten?
Daar is ’t geloof na, na de schatten van uw kist,
De seden komen na, die hebben haar vergist.
(255) Alswoer jy ’t heiliglijk by ’t outer van de Goden,
Hoe groot jou armoe’ was, en wat jy had van noden,
’t Geeft maar een oorsaak om te lachen, voor die geen,
Die denkt, wat kreunt hem dog de Hemel aan ’t gemeen.
Al schoon jou smeer’ge rok genoegsaam geeft te blyken,
(260) Daar d’ellebogen door de mouwen heenen kyken,
Daar ’t spinaal barst door ’t leer, de teen kruipt door de schoe,
[p. 67]
’t Zyn al lit-tekens van verouderde arremoe.
En noch word men bespot, dat is wel ’t swaarst’ van allen,
Want arremoede alleen en kan soo swaar niet vallen:
(265) Her uit is ’t, schaam jou wat, dit kussen is geen plaats,
Voor zulk jan-hagel, of jan-hagels kameraads,
Maar voor den Adel, en die komt het om zyn geld toe:
Jy op ’t stellagie? poep, daar heb jy niet een speld toe.
Die in een hoere kot wel eer gebooren zyn,
(270) Daar zal de beste plaats voor uit-gekooren zyn;
’t Schuim van de lepel-straat, de klinkers op het bekken,
Schermmeesters kinderen, ’k en weet niet al wat gekken,
Bekle’en hier d’eerste plaats, wy burgers sien het aan,
Want Roscius, die nar, die heeft het soo verstaan.
(275) Aan wien sal iemand nu zyn dochter laten trouwen?
Als daar sy dubbeld en ondieft me’e is behouwen,
Die meerder geld heeft als hy self: een arme bloed
Al wacht hy honderd jaar, hy erft geen duit aan goed;
En wat hy ook verzoekt, zy sullen hem verstooten;
(280) Want ’t geld, en ’t raad-huis, is alleen doch voor de Grooten.
Was iemand wys geweest, doe ’t quaad kwam nypen aan,
Hy was met d’heele buurt ten eersten voort gegaan
En al zyn huisgesin, zoo d’ouden, als de jongen,
So was hy wel te pas, deez’ katten dans ontsprongen.
(285) Waar dat de soberheid de deugd in huis ontmoet,
Daar speelt men selden, ofwel nimmer bankeroet,
Als wel tot Romen, daar m’er menigten kan tellen;
Die daar niet ryk en is, die kan het daar niet stellen.
De mond kost ook hoe slegt, die dienst-boo’n, ja de huur
(290) Van een soldaats barak, het is ’er alles duur.
Daar Curius wel eer hem selv de raapen brade
Word nu den disch met goud en silver overladen:
En ’t is een groote schand’, ook voor geringe li’en,
Een stuk van aardwerk op hun tafel meer te sien:
(295) Goud laken dat ’s hun dragt, men siet geen felpen langer,
Daar hy tevre’en was met zyn blaauwe bolkevanger.
Daar is noch volks genoeg Itaaljen door, die ’t quaa
[p. 68]
Verfoeyen van dat waids en walliglijk gewaad,
Geloof my vry: die nooit den tabberd aan en gorden,
(300) Als voor het dood-kleed daar zy me’e begraven worden,
Eens kermis in een jaar, dat ’s al hun heil’ge dag,
Dan is ook ieder een zo vrolijk als hy mag,
In ’t openbare veld, op vrou natuurs stellagy,
En meer en zie j’er niet, als maar een janpottagy,
(305) Daar ’t boere kind voor schrikt, en kruipt in moeders schoot,
Dewyl zyn gryns vertoont ’t voorspooksel van de dood:
Men zinge ’er niet een lied, als noch op d’ouwe wyzen
Van Jonker Willem, of van Arent Pieter Gyzen,
En elk is evenveel, en ieder even vry,
(310) De raadsheer en de boer, de tabbaard en de py;
Als ’t kleed maar eerlijk weet de naaktheid te bedekken:
Maar hier soekt elk om ’t seerst het seyl in top te trekken,
En meer als ’t veelen mag, ’t moet vol staan als het kan,
En kan het niet, men spreekt een anders kist wel an;
(315) Dat ’s maar een kunsje dat gemeen is, want wy leven
Hier al in armoe’, door den hoogmoed aangedreven.
Hoe swyg ik noch voor u wat men tot Romen doet?
’t Is al om geld te doen, ’t zy dat jy Cossus groet,
Of somtyds groeten wild, wat sou jy niet wel geven?
(320) Als hy van ’t Raad-huis komt, voor by u henen streven.
Buig vry jou hoofd tot aan de grond toe voor Vejent,
Hy ziet eens over dwars, al of hy jou niet kend,
En moffelt binnen’s monds; al viel jy voor zyn voeten,
Hy mogt eens knikken, maar hy zou jou nimmer groeten.
(325) d’Een scheerd zyn jongen ’t hair, die potst hem weer den baard,
Waar door hy ’t huis vol koek, in overvloed, vergaard,
Dat d’arme slaaf hem is genootzaakt toe te voegen,
Uit vrees dat licht zyn heer hem kwalijk mogt vernoegen,
De grooten geven niet, maar dat haar staat verrykt,
(330) Doet d’arme burgery, die onder ’t juk beswykt,
Maar te Volsenen is ’t al heel een ander wesen;
Loop vry de busschen deur, daar is niets quaads te vresen;
[p. 69]
’t Volk is goed rond goed zeeus; in ’t koude Palestrien
Heeft niemand, dat ik weet, aardbeving ooit gezien:
(335) ’t Kasteel van Tiroli, al lykt het of ’t wou vallen,
Men gaat ’er onder deur, en schroomt er niet met allen:
En daar wy woonen is ’t ook sobertjes en slegt,
Als ’t huisje vallen wil, ’t word met een stut geregt;
Men hoeft geen honderden van vysels om te schooren:
(340) De boeren in ’t gemeen zyn met verstand gebooren,
Sy konnen zelf wat doen; is hier en daar een gat.
De boer is metselaar, met koe drek stopt hy ’t wat,
En kykt ’er dwars van af: al stuipelen daar kerken
En torens van de wind, hy slaapt gelijk een verken.
(345) Daar is ’t wel veiligst om te woonen, by den boer:
Daar krygt men midder-nagt geen dieven op de vloer:
Daar vreest men voor geen brand in d’avond-stond, of later;
Want boeren, meesten tyd, die woonen digt aan ’t water:
Maar als ’er in de stad eens brand is, is ’t, sta by
(350) Met leeren emmers een halfduizend op een ry;
Help buuren met den haak, met ladders en met spuiten,
De brand neemt d’overhand, ’t is schier onmoog’lijk t’ uiten;
De darde sold’ring vuurd, daar is geen lesschen an;
En die beneden woond die weet vast nergens van:
(355) Ja, zoo ’t zoo voort gaat tot de vliering, daar de duiven
Haar jongen broeden, sal ’er ’t dak, en al, voor stuiven.
’t Vierkante ledekant van Codrus was een kooi,
Pas voor een eunjer man; de dons, een weinig hooi;
Zyn aanregt was voorzien met zes gescheurde kruiken,
(360) En een klein snelletje, men diend ’er na te duiken,
Dat gefiguurd was met d’history, deur en deur,
Van ridder Malegys, Floris en Blanchefleur.
Een oude noordsche kist besloot zyn grieksche boeken;
De muizen, ’t lelijk tuig, ik zou ’er wel vervloeken,
(365) Die speelden daar den baas, en knauden, alle daag,
Gewyde versen in hun ongewyde maag:
Want Codrus had niet, als een ieder wel bekend is,
[p. 70]
Dat niet verliest hy noch, soo dat ’t een arme vent is,
En uitermaten ongelukkig; die geen brood,
(370) Noch dak, noch deksel vind in ’t uiterst’ van zyn nood:
Al loopt hy’t daag’lijks naakt versoeken by de straten,
Daar ’s niemand die ’t hem kreund; dus vind hy hem verlaten.
Maar als een rykmans huis, door brand, of door geweld
Van wind, ter neder stort, staat d’heele stad versteld;
(375) De Raad is in den rou, met vrinden, en met magen,
Om ’t deerlyk ongeval al schreyend’ te beklaagen;
Daar word dan ’t vuur gevloekt: is iemand om wat geld
In regt betrokken, ’t word van d’Hoofd-schout uitgestelt.
En daar de vlam noch staat te flikk’ren door de daken,
(380) Voerd men al marmer aan, om we’er een nieuw te maken,
Veel princelijker als het ooit te voren was;
De kosten zyn gemaakt, en ’t geld is al in kas;
’t Albaste beeld-werk, na de kunst gewracht, en van de
Vermaardste meesters, is bereids al onder handen:
(385) Dees’ heeft de boeken, die de boeke-kas vereerd:
Die Pallas boven lyf, op ’t konstigst gebootseerd;
Een ander in metaal, de Goden van Athenen;
En die oud vryer, zal hem ’t geld by schepels lenen,
Meer als hy hebben wil. Is nu zyn huis een reis
(390) Door ongeluk verbrand, hy set we’er een Paleis,
In spyt van ’t Vaticaan; maar hoe; met recht besproken;
Als of hy, willens, had zyn huis in brand gestoken.
Die aan de wedde-loop hem niet vergaapt, die kan
Op ’t land een Koning zyn; hier is ’t een arrem man
(395) Die in een moordhol, of een onder-aardsche kelder,
Een hand-vol geld verwoond, op ’t land, is ’t ruim en helder;
De huising niet te duur, en ’t mangeld aan geen keur;
En ’t ruischend’ beekje vloeid van zelfde tuinen deur,
Om ’t ted’re plantje voor ’t verdorren te beschutten:
(400) Men hoeft hier geen katrol, of wind-as, om te putten.
Het vorkje by de steel, dat leven is gerust.
Een boer nood honderd man, en schaft elk wat hem lust,
[p. 71]
Van ’t geen de tuin uit-geeft ’t zy warmoes, kool, spinagie,
Of wat dies meer is van Pythagoras pottagie.
(405) Hy is gelukkig die een tuin heeft wel beplant,
En die een heer is van soo min als moog’lijk land.
Tot Romen ziet men dat wel meest de zieken sterven
Van ’t nacht-ravotten, dat daar veel den slaap doet derven;
d’Een heeft de teering, en moet hebben alle daag
(410) Een geyte-melkje, want het schort hem in zyn maag:
De long is heel verrot, en daar om gaat hy suffen;
Men soekt de slaap vergeefs in kotten enin kuffen.
Heb vry een kamer voor u selv’ alleen besteld,
’t Is wel, maar is zy vry, zy kost ook vry wat geld.
(415) Der grooten hooft-sweer komt daar meest van daan, van ’t swieren
En ’t snorren van de koets, en ’t vloeken der koetsieren,
In d’engte van de straat, daar geen van beiden wykt,
Dat Drusus noch de Rob niet slapen konnen blykt.
Zoo daar nu iemand, van die swaar schatryke mannen
(420) Na ’t Raad-huis moet, de koets van Staat word ingespannen:
Ruim op, is ’t, als hy komt gereden, met een stoet
Van dienaars aan zyn zy, maar alle ga’er te voet:
Me-jonker leeft, of schryft, of leid hem wat te slapen;
’t Is mak’lijk in de koets te sluim’ren voor die knapen,
(425) Wanneer de glase-raam wort toe geschoven voor
’t Besig; myn Heer ryd noch een straat te meerder door
En komt noch vroeg genoeg ten Hoof; wy staan te kyken,
Niet wetend’ hoe den drang van voren best te wyken:
Van acht’ren lopen s’ met den elboog in uw zy,
(430) Of in de lenden, want zy willen doch voorby;
’t Is al, val aan, val aan, met heele leger-troepen.
De minste loopt gevaar, al wykt hy in de stoepen.
Dees stoot een met een spar de kop in, ’t scheeld’ niet veel,
Of ’t oog was uit geweest; die met een rouwe deel
(435) Loopt, of hy blind is, een deel splinters in uw koonen,
Of wil jou met een mud, of met een meel-sak kroonen:
De derde treed we’er op de voeten dat het kraakt,
[p. 72]
Die tot de kuiten al beklontert zyn gemaakt.
In summa, ’t is te doen van acht’ren en van vooren:
(440) Men siet geen ruiter, of men vreest al voor zyn spooren.
Gins komt een pagie, zie! wat breekt die vent al wind
Met ’t eeten op ’t caffoir, hoe loopt hy? hoe geswind?
Als zou men open hof van honderd gasten houwen;
Des draagd hy voor-zorg, dat de spys niet sal verkouwen,
(445) Zyn keuken volgt hem, waar dat hy ook henen gaat,
’t Zy kappers, atjar, afagorkes, tot ’t gebraad,
En and’re compost meer; zyn hoofd is overladen
Met al het tin-werk van ’t gestoofden, en ’t gebraden,
Dat d’arme slaaf, vol vrees, recht boven op zyn kruin,
(450) Moet dragen, want het viel, hield’ hy de kop wat schuin,
Een turrif-drager, dik van spieren en gewrichten,
Zou naaulijks al dat tin van d’aard afkonnen lichten,
Daar hy zoo ligt me’e gaat, als waar het niet met al;
Al sengd de vlam zyn hair noch hoed’ hy ’t voor den val
(455) Zyn vers-genaaide py barst t’ellekens weer open,
Zoo hy maar hier of daar komt tegen aan te lopen.
De wagens, daar geen mensch voor by derft henen gaan,
Met eeken krom-hout, of arduin-steen, overla’en,
Die stuip’lend’ dreigen een tot pulver te verpletten,
(460) Die sullen alle man meest in zyn loop beletten.
Want brak eens d’as, en viel al ’t sootjen over hoop,
Daar bleef voor zeker lyf en leven in de loop,
Met al het poppe-goed; en niemand van de vrinden
Zou immer stuk of stol zyn leven van hem vinden.
(465) t’Huis blaast men ’t vuur op, en men weet vaak nergens van,
En buiten op de straat daar weet het alle man;
t’Huis schrobt de meid den haard, of loogt, of wascht de vaten,
En heeft van ’t heerschaps dood in ’t minst niet hooren praten:
De jongens, op zyn komst, staan allega’er gereed,
(470) Met d’hand doek aan ’t lampet, is ’t dat Me-jonker sweet;
De gladde roskam kraakt van boven tot beneden;
[p. 73]
Maar ’t heerschap komt niet; want myn Heer is overleden
En zit op d’oever, om naar ’t Eliseesche veld
Te scheepen, maar voor vracht heeft hy geen duit aan geld.
(475) d’Ellend’ge nieuw’ling trild voor Charons woeste baren,
En derft de modder-poel van Styx niet over varen;
De veerman ziet wat bars, en ’t is een vuur’ge boot
Daar hy m’e over moet, met Cerb’rus op zyn schoot
By nagt soo diend men wel voorzigtig toe te kyken,
(480) Of d’ongevallen zyn onmoog’lyk om t’ontwyken.
De straaten zyn te nauw’, d’een stort van boven neer
Een Pispot, recht op ’t hoofd, vol menschen-drek en meer;
En dikwils siet men, door de hooge vensters henen,
De digg’len waayen, dat zy ploffen op de steenen,
(485) Ja die zelf quetzen, door de zwaarte van hun val;
Die ’t ongeluk dan treft, is reukeloos, en mal;
En ’t is zyn eigen schuld dat hy daar toe geraakt is:
Wat doet hy uit, eer noch zyn testament gemaakt is.
Die ’s avonds gaat te gast, en swerft tot midder-nagt,
(490) Krygt hy een ongeval, het is niet onverwagt;
Want by den donker krygt men zoo veel rampen tegen
Als steenen langs de straat, en ruiten by de weegen!
Zoo dat d’ellend’ge wel mag wenschen, al den dag,
Dat met het ingewand de pot niet volgen mag,
(495) Om ’t kneusen van zyn pan; ja troosten hem in dezen,
Dat hy is vry geraakt met slegts bestruift te wezen.
De dart’le dronkebloed, die niemand licht veel quaad
Gedaan heeft, krygt een huid vol slagen langs de straat,
En staat een nacht uit als Achilles, in die dagen,
(500) Doe hy niet ruste van Patrocl’us te beklagen;
Al sluim’rend’ rust hy; dan zoo smyt hy ’t eens op zy,
Dan achter over, en zoo gaat de nacht voorby.
De zomm’ge ronken, daar weer and’re moeite aanregten:
Half-wasse braassems willen dronken meest al vechten:
(505) Al is de wyn hun baas, zy wachten hun van dien
Scharlaken tabbaard wel, zoo ver s’hem konnen zien,
Als hy de ronde doet met toorts, en turk, en lampen,
En zoo veel ruyter-wagt, om hun aan boord te klampen.
[p. 74]
Maar ons verachten ze, die, by de lichte maan,
(510) Of met een dieve slons, naar huis toe moeten gaan,
Met een klein endje van een konings kaars, om reden.
Dat ’t niet verbranden zou, noch hallif deur gesneden.
Vooral zoo wagt u daar zy kyven voor ’t gekyf;
Want die maar tegenspreekt die vallen zy op ’t lyf.
(515) Sta, is ’t, sta jy daar voor? Wat ful jy doen verdragen
Als een gehoorsaam kind, of ’t is een huid vol slagen;
Zy zyn uw meester als sy schreeuwen, waar van daan?
Waar heb jy by den eek uw naars zoo vol gela’en?
Of doet ’t de boere-boon dat jy zoo dikken vent bent,
(520) Schoe-flikker? of de look die jy wel meest gewent bent?
Jy zult ’t my zeggen, of ik houw’er strak op in:
Zoo jy geen antwoord geeft, een schop in ’t gat is min.
Maar dat noch meest is, schoon al loop jy in de hoeken
En winkels van de stad, daar sal hy u noch zoeken.
(525) ’t Zy dat jy u verschoond, of zwygt, ’t is evenveel,
Daar moeten slagen zyn; want dat is doch uw deel.
Dit is de vryigheid van d’arme lui tot Romen,
Met tanden uit te gaen, en sonder we’er te komen:
En hoe uw iemand ook, of schopt, of smyt, of stoot,
(530) Jy moet noch swygen, of zy smyten u voort dood,
En sweren dan noch, dat jy ’t niemand we’er sult seggen.
Zy zyn daar wel gewoon om iemand af te leggen.
Wanneer men onbedagt, by ontyd, s’avonds laat,
Als d’huisen toe zyn, noch wil slend’ren langs de straat,
(535) Als ’t hoere-kot, wel digt, met ketens is gesloten,
Komt d’een of d’and’re schelm verraad’lings aangestoten,
Om u te priemen, met de ponjaart in de vuist;
Die noch soo onlangs in het rasp-huis was gehuist:
Want by’t Pontynsch moeras, en hier en daar in bossen,
(540) Onthouwen zich die guits, die ’t recht al zyn ontwossen;
Zoo dat daar niemand, als gewapend, heen durft gaan,
Met ’t roer op schouwer, en met dubbeld scharp gela’en.
Zy lopen tot de stad, als waar het hun warande,
Om t’asen, maar om ’t seerst rept elk zyn dieffe handen:
(545) Zoo dat men niet eens hoeft te vragen, waarom dat
[p. 75]
Tot boeyens is gesmeet al ’t yser van de stad,
En dat men naauw een boer kan met een ploeg gerieven,
Of eg of een houweel, want ’t krielt ’er al van dieven.
O! hoe gelukkig is de gouden eeuw geweest
(550) Van de voor-vad’ren, doe dat quaad niet wierd gevreest:
Onder de Koningen en vorsten, in die ty’en,
Doe kost men Romen met een kerker wel bely’en.
Meer and’re reed’nen had ik hier noch by te doen,
Maar ’t zonnetje dat daald, ’k moet my na huis toe spoen;
(555) Myn stal-knecht heeft bereids de muilen ingespannen,
Zyn spits gard wenkt my al: wel goeden avond mannen:
Vaar wel, denk eens om ons, wanneer wy zyn van kant,
Zoo dikwils als jy uit vermeijen gaat in ’t land:
Of naar Aquino reist, en schuwt het godd’loos Romen,
(560) Roept my van Cuma af, ’k zal daar wel by u komen,
Of te Trajetto by uw Ceres en Diaan,
Wel voor de koud’ geschoeid met leere leersjes aan;
Daar zal ik, als een vriend, schaam vry niet eens uw faken,
U van dit Schimpgedicht een eind af helpen maken.
Continue
[
p. 76]

HET VIERDE

SCHIMPDICHT

Van

JUVENALIS,

INHOUT.

D’EGyptenaar Krispyn, die, slegt van Staat,
Te Roome was in Ridder-rang verheven,
En ses sesters voor ses pond vis dorst geven,
Word hier geschuurd om schendige overdaad:

(5) ’t Raadsvolk van Domitiaan beschreven,
Die, om een Griet, door zynen last vergaard,
Met vreez’ doen zien een vuyle oorvleyers aart;
Mits deTyran de vroome bragt om ’t leven.
Dus heeft de kunst ’t natuurelyk gelaat

(10) Geschilderd van den Keyzer en zyn Raad.

ZIe daar! Crispinus komt my weder ten tonneele,
Die ’k dikmaal zyne rol voor my moet laten speelen,
Een misdragt, door geen tyd van d’ondeugd of te raên,
In ’t goede zwak, maar sterk gegroeyd in wellust aan,
(5) Een overspeelder, die vermaak vind in de vrouwen,
Maar zelden doed bezoek aan weduwen en ouwen.
Wat geld het, of hy veel gespan last beesten voor
Zyn dienst houd, en vast rend de wandel-plaatzen door:
Of in zyn’ boomgaard-schaauw gevoerd word; of ter zyen
(10) De markt veel bund’ren lands en huyzen kogt by ry’en?
Geen boos-wigt heeft geluk: insonderheyd, zulk een
Bederver, die hoereerd in alle schand’lykheên.
[p. 77]
By wien nog onlangs een papinne der Vestalen,
Met hare priesterins hoofdwindelen en dwalen
(15) Omgordeld, zig ter sluik als byslaap heeft gepaard,
Waar voor m’er levend’ nog zal delven onder d’aard,
Maar ligter feylen ons nu stof tot klagen geven,
En egter, by aldien z’een ander had bedreven
Der zeede-regters straf die viel hem op den hals
(20) Want wat men schande schat in goede Burgers, als
In Tytius of Sejus, staat Crispijn heel aardig;
Wat zal men doen? daar hy, wel dubbel-vloekens waardig,
Meer schandvlek is dan al het misdryf in ’t geheel.
Voor ses maal vyftig pond kogt desen een Barbeel
(25) Die even ses pond woog, gelyk die geene zeggen,
Wiens taal een groote zaak nog grooter uyt kan leggen.
Het voorneem’ van den baas by my te pryzen is,
Indien hy door zoo groot een schat-gift d’Erffenis
Van eenig kinder-loos oud man sleept in zyn koffer:
(30) Of, om meer oorzaak, die zend een voorname Joffer
Van aanzien, die gevoerd werd in een Rosbaar-kas
Heel weyts weerzyds bedeurd van ’t breede spiegel glas.
Maar zulks en heefd men hier te wagten nog te hoopen,
Want voor zyn lekk’re-bek ging hy dit visje koopen.
(35) Wy zien d’ellendige verkwister van zyn geld
Avicius vol slemp en vratery verzeld:
Maar gy, wiens vaâr-land u eer zag in kale kleeren,
Krispyn! zult gy dien schat voor eenen vis-verteeren?
De visser was misschien goed kooper als de vis,
(40) En in een landschap noit zoo dieren akker is,
Ja in Apulien zal men nog grooter hoopen
Van landen voor dat geld als in Itaalje koopen.
Wat slemp-maal slokte dan die Keyzer door zyn keel
Mag ymand denken, daar men voor het minste deel,
(45) ’t Lest avond-maals geregt, wel zoo veel gelds bestede!
Daar deze hof-schurk ook in purp’re ridders-kleeden
Tot brakens toe den darm van vulde, nu bekend
Ritmeester, die eertyds self schreeuwend’ was gewend
Met een gebroke vat vol plat-vis om te loopen
[p. 78]
(50) By ’t volk zyn ’s vaderlands. Hef aan nu Kalliope,
Ik zet ’er my toe neer; gedigt alleen, hier niet
Vereyst, maar waar verhaal van ’t geen ’er is geschied.
Gy jonge Meysjes, zegt het negen Zang-godesjes
En helpt my, nu ik u nog Meysjes noem voor Besjes.
(55) Wanneer de lesten van het Flaviss’ huysen hof
Het zwymend’ wereldvak nog kleynder maald’aan stof.
En Rome ’t juk most van een kalen Nero lyen;
Voor Venus Tempel juyst (die steunsel heeft bezyen
De Griekze Sad Ankoon’) een wonder-groote Griet
(60) Uyt d’Adriaatse Zee aanzwom, die ’t vis net niet
Ontkwam, maar hangen bleef: niet kleynder als de beste
Die, in ’t Meoots moeras als onder ’t ys te mesten,
Den helen winter lang gelegen hebbend’, vet
En log geworden zyn, en eynd’lyk als de hett’
(65) Der Zon het ys ontdoyd, dan aan de mond des lomen
Euxynssen Pontus plas uyt-stortend’ heenen stroomen
Laat ons, zeyt Visser-baas, dit mis-gediert’ den Vorst
En Hoogepriester gaan vereeren: want wie dorst
Oyt zulk een Vis te markt gaan brengen, of daar koopen?
(70) Temeer daar langs de strand rondom verklikkers loopen,
Die, hier en gints verstroyd, om ’t kleynste zeegewas
Met aanklagt voor ’t gerigt’ den armen Visser ras
Beroepen zouden, en dan zeggen sout en styver:
Deez’ Vis wierd lang gespeend in Keyzers eygen vyver,
(75) Die nu daar uyt gesnapt, aan zynen ouden Heer
In regten eygendom behoord te keeren weer;
Wil men Palfurius en Armillaat’ gelooven;
Al wat uytstekend is en fray behoord ten hoove
Voor onzen grooten Heer, alwaar ’t oyt zwom in Zee
(80) Of Water; schenken wy hem liever desen mee.
Op dat ze niet bederfd in dese laatste dagen
Der doodelyke herfst, nu elk vreesd koortze plagen:
“ Was in guur winter weer, nogtans deez’.Visser haast
“ Zig egter als of ’t zuyd zwoel zomer laute blaasd.
(85) Na dat hy over ’t meyr dan na’er by Alba raakte
Daar nog in heuchenis deTroysse vieren blaakte
[p. 79]
Voor kleyne Vesta, kwam straks Albaas Papen-hoop
In d’ingang, tegen hem verwonderd, op de loop;
Dog toen ze weken, liet men haast de deur ontsluyten
(90) En ’t raads-rot, nu de Vis hier binnen was, moest buyten
’t Geslote tempel ruym verwagtend’ omme treen
Men gaat dan vorder na den grooten Keyzer heen’,
Toen sprak de Visser van Pieeene: zie myn Heere,
Neem deze Vis, die, groot in aanzien, luy van eere
(95) Behoord, en niet in elks gemeene ketel mag:
Laat deze dag u zyn een heid’re vreugde dag;
Van mesting leegd u maag, om daar in te verdouwen
Deez’ Griet, ter dezer eeuw’ uw’s ryks-bestier behouwen
Ze heeft zig zelf met wil in ’t net gevaar gebragt.
(100) “ Wat pluymstreek of men oyt klaer-liegender bedagt?
“ En egter is zyn kam hier over opgereezen;
“ Zoo bot was deze zot. Geen ding’ en kan ’er weezen
“ Dat groote magten, Goon gelyk, door eygen min,
“ Niet looven waar-gezeyd, als ’t roem is na hun zin.
(105) Maar nu en wist men niet waar groote schotels waren,
Bekwaam voor dezen Vis. Dus liet hy t’zaam vergaren
Het Raads-volk, zelf by hem gehaat, en die d’ellend
Van ’s Keyzers groote gunst schrik-verf in ’t aangezigt prent,
De Boo riep; haast u wat, de Vorst is al gezeten,
(110) Waar op straks Pegazus, zyn tabberd omgesmeten,
Ter vlugt quam stappen aan; een Boer, Stads-over-Heer
Gemaakt, dog maakte men wel Overheeren meer
Als van zodanig slag? nog ley hy best en heyligst’
Uyt al dien hoop de wet uyt, schoon hy meende veyligst
(115) In zulk een schrik’lijk’ eeuw te zyn, met alles net
En na geregtigheyd te dienen voord-gezet.
Ook zag m’er Krispus, dien geneuchelijken ouden,
Wiens wel-bespraaktheyd met zyn ze’en kon even houden,
Een makk’lijk man, en die de nutste raadsman wierd
(120) Voor eenen die als Vorst bey zee en land bestierd,
Indien hy onder zulk een pest-gedrogt, de wreeden,
Had mogen dempen neer, en voorstaan d’eerlykheden.
[p. 80]
Maar, wat ’s geweldiger als ’t oor van een Tiran,
By wien een vriend wel ligt om hals geraken kan?
(125) Zoo na zyn zin te veel van hitte of reegenvlagen
Of voor-jaar-buyen word met zeggen voorgedragen?
Daarom was Krispus wel zoo wyss’lyk dat hy dien
Oploopenden Tiran noit schutweer woude biên:
Hy was de Man niet die vryborste spraak dorst geven,
(130) En voor de waarheyd stond, ten koste van zyn leven;
Dus leefd’ hy, oude Man, veel jaar, tot tagtig, of,
En hiel zig door deez’kunst ook veylig in het Hof.
Acilius, ook van die jaren, volgde, neven
Zyn waardeloozen Zoon, hier aan; wiens hoofd en leven,
(135) Zoo wreeden dood al wierd beschoren door de kling
Zyn’s Heeren Meesters; maar ’t was al een wonder ding
Van ouds, dat adelhoog in oudheyd was gerezen:
En hierom wil ik liefst een reuze broertje wesen.
’t Heeft dien ellendigen dan weynig baat gemaakt
(140) Dat hy zoo dikwils in d’Albaansse Schouburg naakt
Vogt tegen Leeuwen uyt Numidien: want velen
Verstaan wat kunsten nu Raads-heeren-kind’ren spelen.
Wie kan ô Brutus dog zig nog om uw verstand
Oyt meer verwonderen een Vorst na d’oude trant.
(145) Een Koning van de voorste eenvoudigheên, en jaren
Bedriegt-men ligt, maar noyt zoo wree’ geweldenaren.
En Rubrius, hoe wel on-edel, nogtans niet
Blymoediger als deez’, zig ook hier vinden liet:
Aan oude schelmery hoog schuldig, daar het spreken
(150) Van is verboôn; een’ vent, godd’loozer van gebreken
Als Nero, die nog wel met schemp-schrift and’ren stak.
Montaan verscheen ’er ook, die logge hange-zak;
En ook Crispinus die nog sweet van balzem geuren,
Daar elken ogtend stond hy zig mee laat besmeuren:
(155) Twee lyken stinken niet na zoo veel kruyd als hy.
Ook was Pompejus, een vry wreder kwant, hier by,
Die stil en heel bedekt al wie hem dorst weerstreven
Met aanklagt wist om hals te helpen, en van ’t leven;
En Fuscus, die nog spaard gedarmt’ en ingewand
[p. 81]
(160) Om voor der Gieren spys in ’t Walachysse land
Te worden opgeschokt; wanneer hy onbedreveri
Zig uit zyn marmer hof ten veldslag kwam begeven:
Vejento mee; met (die men dood’lyk noemen mag)
Katuilus, noyt verliefd op Meysjes, die hy zag;
(165) Een groot aanzienelyk wanschepsel onzer tyen,
Een blind’ oorvleyer, en een wree trawant ter zyên
De Vorst: die mogelyk voor deez’ aan bruggen zat,
Waard dat hy aalmis aan d’Arici-wagens bad,
En aan de koetzen vol voor-by-gerende mensen
(170) Met smekend’kus-gewerp most goede reys toe wenssen.
De Griet bragt niemand in geen meer verwondering
Als desen blinden schurk: want hy ’er veel van ging
Verhalen, linker-zyds gekeerd en omgeslegen,
En dese Vis was juyst ter regterhand gelegen:
(175) Maar dus was hy gewoon ’t Ciliciaans gevegt
Der zwaardeschermers ook te pryzen averegt;
En in de Schouburg kon hy mee zulk oordeel vellen
Van ’t vlieg-werk en toneel; ja kon ook net vertellen
Hoe aardig boven ’t scherm der jongens op vlugt gaat
(180) Als ’t spel van Ganimeed’ gespeeld werd voor den Raad.
Vejento laat het hem in snuyvery niet winnen;
Maar of (ô Krygs-godes) uw’ Godheyd zyne zinnen
Bevong, zoo gaat hy aan voorzeggingen te werk:
Gy hebd hier, zeyt hy, een groots voorbeteek’nend’ merk
(185) Van zegepraal, vermaard om hoog doorlugte zaken:
Een grooten Koning zult gy u gevangen maken,
Of Arviragus zelf, de Britse koning, word
Uyt zynen hoogen troon verstooten en gestort.
Weet gy niet hoe de Vis zyn vin heeft opgestooken?
(190) Fabritius ’t alleen te zeggen heeft ontbrooken
Hoe oud de Griet moge zyn, en waar hy kwam van daan.
Wat is u oordeel dan, sprak doen Domitiaan.
Wat zegt gy, zal men hem aan mooten laten snyen?
Bey holla, zey Montaan, laat zulke schenderyen
(195) En schanden aan de Vis niet plegen, maar belast
Een schotel, die rondom een rand heeft, en wel past,
[p. 82]
Hier toe te maken klaar: men hoorden d’een of d’and’ren
Groot pottebakker-baas (gelijk een tweeden schrand’ren
Prometheus) tot het werk van zulk een spys-platiel:
(200) Men zie na pot-aard’ om en drayd heel vaardig ’t wiel.
O Keyzer, laten ’er van nu af aan na deesen
In uwen leger-treyn ook pottebakkers weesen.
Dit oordeel zulk een Man wel waardig, bleef in staat:
Hy kon der Keyzeren lang-ouden overdaad,
(205) En wist hoe Nero was gewoon te banketteeren
Tot in de middernagt, en dan weer lust tot smeeren,
En verssen honger kreeg; terwyl de long hem was
Aan ’t gloeyen, door ’t Falerns geperste wyn-gewas.
’k Zag niemand in myn tyd naukeuriger op eeten;
(210) Wanneer hy oesters at, wilt hy op d’eerste beeten
Te zeggen of men z’aan Cireeelle klippen vond,
Of dat ze groeyden op de Rutupynsse grond:
Ook wist hy van wat strand een krab kwam uyt de kreken,
Als hy ze maar een reys had met een zwenk gekeken.
(215) Men staat dan op, en ’t word aan elken Heer des Raads
Geboon weer t’huys te gaan uyt deez’ vergader-plaats.
Op den Albaanssen Burgt, daar, spoedig,en met schromen.
De groote Veld-heer die beval by een te komen,
Als of hy met haar most raadplegen over ’t belt
(220) Eens Oorlogs met den Hes of ’t wrede Franks-gewelt;
En of in haast een Brief aankwam met droeve maren,
Dat eenig’ oorden van de wer’ld in roeren waren:
Og! had hy liever nog met zulk een voddery
Zyn gantschen tyd verkwijt? in welker omloop hy
(225) Moedwillig, zonder wraak te vreesen, liet vernielen
Zoo veel doorlugtigsten en hoog-vermaarde zielen.
Zulks deed’ hem ook de dood, na dat het kruyers gild,
En ’t slegte grau voor hem al bevend’ heeft getrild;
Toen hy nog drupte van der Ed’ler Heeren bloede,
(230) Als Lami-en al die meer storven door zyn woede.
Continue
[
p. 83]

HET VYFDE

SCHIMPDICHT

Van

JUVENALIS,

INHOUT.

De Dichter JUVENALIS bespot en bestraft die genen, die
om een schotel eeten, of om weinig drank zich verslaven,
hy steld haar de waarheid van hunne beloninge voor, ’t
geen zy waanen verdient te hebben, waar in dat bestaat,
en wat uit het zelfde komt te spruiten.


IS dan u schaamte weg? dat gy u pens dus smeert,
Al uit eens anders beurs, nooit uit de uwe teert,
Waant gy u hoogste goed te zyn aan and’re dissen,
Of steld gy uwen roem in schotels uit te wissen?
(5) Kunt gy de smaad en hoon, die eer SARMENTUS leed
Aan Vorst AUGUSTUS disch, verdragen? ’t is besteed
Aan u hebzuchte aard; schoon gy het my woud sweren,
’k Geloof het nimmermeer, die waan zal ’k van my keren,
Niet minder als buiks maat; en als ’t u al ontbreekt,
(10) Schiet Mus, of eenig wild, dat in de velden kweekt,
Vult dus u holle pens. Zo niet daar zyn nog wegen;
Gaat bedelt daar u brood; maar zacht, gy staat dit tegen,
Gaan bedelen is schand! ’t is waar, gy bedeld niet,
Als gy het Honde-brood van Jonkers disch geniet:
(15) Mejonker is verpligt aan u op meen’ger wyzen,
En gy vesnoept u loon, aan drank, en zyne spyzen,
[p. 84]
By groote Heeren staat de schotel heel gereed,
Hy noemt het vrindschap, echter hy zyn schuld voldeed.
Hy noemt u dienstbaar, om dat hy u wil verpligten
(20) Op wien hy weinig denkt. (wat kan de tong al dichten.)
Word jy genodigt aan de Tafel van myn Heer,
Men zet u ergens in een anders stopgat neer.
Dan hebt gy ’t na u wens, wat zoekt gy beter dagen?
Want gy word meer verpligt, om swaarder last te dragen,
(25) Pas op, ’t is vroeg of laat, in hagel, koud, of wind,
Laat hangen kous en schoon: ô blinde Tafelvrind!
Beziet men u onthaal, de wrange wyn zal ’t tuigen,
Dat vars geschoren wol het zelfde niet wil zuigen;
Gy zyt te gast genoot, drinkt onbeschroomd u vol,
(30) Dees wyn die is bekwaam te maken u gans dol:
Dan aan ’t Krakelen, nu aan ’t vechten, dan aan ’t wonden,
Het Tafelkleed is puik, wanneer gy dient verbonden;
Smyt JonkerGlas en Kan, en Schotel na het hooft,
Dat is het na banket aan zulk een Gast belooft.
(35) Panlikker krygt een vuist in ’t oog of aan zyn ooren,
En word van Meid of Knecht, uit Jonkerslast, geschoren;
Dit spruit al uit de Wyn, die men een Tafelvriend
Doet schenken, en den bloed is wonder wel gedient.
Maar Heerschapdrinkt een Wyn, die hy houd opgesloten,
(40) Die heugen kan de kryg der oude Bondgenoten,
Daar hy zyn beste vrind, schoon ziek, niets eens van schonk,
Maar zeer zorgvuldig, tot hartsterking, voor hem dronk.
Des morgens drinkt hy van de alderfynste Wynen,
De kruik word wel bewaard, geen Zon mag die beschynen;
(45) De flessen zyn begroeit, zodat men naauwelyks ziet
Wat verwe dat zy heeft, van waar, uit wat gebied
Zy is gekomen: maar het laat wel haast te duchten,
’t Is van dat zuiver nat, en van die zelfde vruchten
Die THRASEAS verheugd, en HELVIDIUS dronk
(50) Op BRUTUS Jaarty; ’t geen de waereld overklonk.
Hy drinkt uit kelken van de fynste Barrensteenen,
Fraay na de Konst geschikt, recht staande op drie beenen,
En boven dit gebruikt een nap van zuiver goud,
[p. 85]
’t Geen van u word gezien, maar niet word toevertroud.
(55) Of krygt gy by geval dit werkstuk in uw handen,
Men let’er snedig op, al tot behoud dier panden,
Men teld de steenen, en hoe veel ’er in getal
Aan flikk’ren: Al dees hoon, die u gebeuren zal,
Moet gy aan uwen vrind niet eenmaal laten biyken,
(60) Verschoon hem, hy had vrees, dat gy u moge verryken,
Mejonkerzet ’t Juweel, aan ’t gene dat hem mest,
AENEAS droeg ’t wel eer aan Degen en gevest,
Weg trouwe Oorlogsdeugd, de Mode is nu aardig,
Maar al dees poppedrift, is geen AENEAS waardig.
(65) ’t Vierkante glas dat staat voor u ook al gereed
Gescheurd; doch ’t is al goed, of het de Man ontgleed:
Wanneer myn Heer zyn maag verhit is door de wynen,
Eist hy een frisser drank uit zuiv’re Kristallynen,
Veel koeler als de sneeuw in ’t koude noorden is.
(70) Flus klaagd ik, dat u drank niet zuiver was, en fris,
Om dat u and’re Wyn als Heerschapwierd geschonken:
Zulk water als hy drinkt hebt gy ook niet gedronken,
Uw schenker is te loos, een swarte Mauritaan,
Een Bulbak, die verschrikt de Kind’ren, waar zy gaan,
(75) Men zoud ze zelfs by de Latynsche weg niet groeten
Zonder verbaasd te staan; dit schepzel te ontmoeten:
Maar tot Mejonkers dienst staat een getrouw Dienaar
En meerder knechten; die hem kosten in een jaar
Vry meer als TULLUS stoet: ja al de Kapitalen
(80) Der Roomsche Koningen, en mag hier niet by halen.
Dit is zo, hebt gy dorst, ziet om na uwen Moor:
Een slaaf, zo dier gekost, schaamt hem, dat hy moet voor
Een Kalis schenken, want dit ruigd zyn norzig wezen,
De trotsheid van zyn Jeugd doet u het zelfde lezen.
(85) Wanneer vult hy uw glas, te traag uw dienaar schenkt;
Gy roept om water, maar gy wacht, tot hy ’t u brengt;
Hy zoud zig belgen, voor verslaafde dienst te slaven,
De kleenheid van u staat doet hem te hoger draven;
Gy vergt hem yets te doen, gy zat, waar dat hy stond,
(90) Hy lacht met u gebaar, en acht u als een hond. [p. 86]
De grootste huizen zyn, verzien van grootze knechten,
En gy wilt hun gebien, als Tafelvriend: ô slechten
En armen hals, hoort eens ’t gelach, men u uitblaayt,
En met bedorven brood u graage darmen paayt,
(95) ’t Geen om zyn hardigheid is kwalijk te verteeren,
U slachtand knaauwt nog wel, kunt gy dit overheeren.
Maar voor myn Heerbewaart men zacht gerezen brood,
Hout vry u hand te huis, die schand die was te groot
Voor de arme Bakker; maar al evenwel genomen
(100) Gy neemt een stuk ter sluik, hoe wou het u bekomen?
Daar staat een ruwe gast die ’t u neer leggen doet,
En zegt het Garstenbrood vry meer de Darmen voet;
Weet gy niet beter, leert het aan de bruinte kennen,
Panlikker Tafelvrind moet tot slecht zig gewennen.
(105) Voorwaar dit is u loon, voor dat gy vlytig liep
Berg op, berg af, wanneer Mejonkeru maar riep;
Uw liefde tot myn Heer ontzag geen Regenvlagen,
Schoon dat u groove py was nat, en deur geslagen.
De Kreeft, ’t langborstig dier, waar op u oog staag let,
(110) Word heerlijk opgedist, en voor myn Heer gezet,
d’Asperge geeft een reuk, als een van d’andere knechten
Het op de Tafel brengt: u geeft men stink-gerechten,
Een stinkkreeft, die de kuit al half verlopen is,
Dit zet men aan u zy met diergelijke Vis:
(115) Men doet met dit gerecht de Dooden Offerhanden,
Om dat het al voor lang kwam uit zyn stroomen Landen.
Myn Heerdie op zyn Vis Lisbondze Oly doet,
Geeft u de groenste zoort Lampoly; ’t is al goed
Voor zulk een Tafelvrind:het vaartuig, dat op Romen
(120) Van Tripoliafsteekt, dat hebt gy ingenomen:
Hier mee bestrooken zig, die men noemt Afrikaan,
Waar mede geen Romein in ’t bad ooit wilde gaan,
Ja wierden zelfs geschuuwd van de vergifste slangen,
Men gaat by Corsicade barm alstaag op vangen,
(125) U Heerkrygt vreemde Vis, want deze hem niet lust,
De Vraatlust word door dit te beter uitgeblust;
Want in ons waters zyn ’er naauw’lijk die hem smaken
[p. 87]
’t Is Katvis, zeid myn Heer. (wel wat voor vreemde zaken.)
’t Geen veergelegen komt, in vreemde golven swemt,
(130) Is beter voor zyn smaak, door dien ’t zyn lusten temt.
Van daar moet komen dat d’Erfzucht’ge LENAS hoopte
Op ’t geen AURELIA verhandelt, hy dat koopte.
Jonker eet groote prik, gevangen in de Straat,
Een Waaghals steekt van land, wanneer de wind hem staat
(135) Voordeelig tot zyn vangst, in ’t aangename Zuiden.
Wat schaft men u voor spys, voor zulke slag van luiden
Als gy en u ’s gelijk, is aal en platvis goed,
Ik noem de Bloedvrindin, der slangen die u voed.
Strondslokkers word gedist die by Reoelen swemmen,
(140) Wel Vrind, hoe smaakt het u? heel goed; gy moet toe stemmen,
Dat het is eetens waart, want andermans zyn drek
Smaakt aan een Heeren Disch, als in Westfalen, ’t spek,
Ik zeg Mejonkeryets, indien hy ’t oor wil leenen:
Niemand verzoekt op u dat gy geeft aan gemenen,
(145) ’t Geen PISO, SENECA, en COTTA, eertyds schonk
Aan kleene Vrinden daar de gift met glory blonk:
Eertyds doe stelde men de giften hoog in waarden,
Nu zyn ’t eertytels en gewaande Hellebaarden:
Houd deze vry by u, maakt schotels maar gemeen
(150) Als wy u gasten zyn; weest ryk voor u alleen,
Doet zo, en zyt dan ryk, maar arrem voor uw vrinden,
Zo zult gy lof en eer, en glori daar in vinden.
Maar neen, hem word gebracht Kappoen, een Zwyn zo groot,
Als men wel eertyds leeft, dat Meleager schoot.
(155) De Lent begint zo ras zyn hooft niet op te steken,
Of hy krygt ’t rype Fruit, waar van men roem moet spreken:
Hy zeid verwaand en trots, Boer houd u ploeg te huis,
Brengt maar Aardappelen. (ô! wenzer van u kruis.)
Neen laat den Africaan zyn Koorn voor hem doen scheuren,
(160) Spand vry de Ossen uit, dees vrucht kan ’t al verdeuren,
[p. 88]
Maar lieve Tafelvrind, men doet u meerder spyt,.
Wanneer Mejonkeru ’t gebraan te voren snyt;
Hy houd het best voor zich, bedient u van de beenen,
Scheeurt wat gy scheuren moogt, door hard en taaije zeenen:
(165) Daar is groot onderscheid in Haas of Hoen t’ontleen,
En gaat ’t niet na u zin, weest evenwel te vreen,
Swyg stil, ik sweer het u, Mejonker zoud zig steuren,
En laten door zyn Knechts u van de Tafel sleuren,
Denkt gy geen Vryman zyt, of geen drie namen voert:
(170) Vrind! ik zie gy staag op Jonkers glaasje loert,
Maar zacht hy is te vys, met zulk een soort te drinken:
Gy hebt ’er uit geslabd, uw Aassem die mocht stinken.
Wie maakt ’t zo onbeschaamd, zo los, zo bot, zo krom
Dat hy eens zeggen zoud, Alon, kom drink eens om.
(175) Neen Kaalrok, dit en raad ’k u nimmermeer te zeggen,
Gy zoud veel schande door een enkel woord op leggen.
Schonk u een goede Heer een Ridders Kapitaal,
Wat Heerken zoud gy zyn, u stond een goed onthaal
Van Jonkeraangerecht, op ’t eerste maal te wachten,
(180) ’t Was Broeder kom in huis, gy kunt by my vernachten;
Verschuif die Schotel strak, en zet ze voor myn Heer,
Ey lieve proef van ’t Kroos; en leg het ander neer:
Zoals de tyden zyn, zo zyn ook ’s menschen zeden,
Zyt maar een bedelaar, hebt geld, ’t word aangebeden.
(185) Beheerst dan uwe Heer, maar teelt gy Kind’ren voort,
Een lieve Vrind zyt gy, laat gy ze aan de Poort
Of in het Voorhuis slaan; zet gy ze aan zyn Tafel,
Hy geeft het jonge goed Haasnooten, of een Wafel,
En nu en dan een duit, op dat het Kintje blyf,
(190) Doch hy wenst dikmaals, dat onvruchtbaar was u Wyf.
Veld duivels brood dat geeft men aan geringe vrinden,
Maar Kampernoelje kan myn Heerallenig vinden;
’t Is op zyn tyd geplukt, ’t was *Keizers niet te laf,
Schoon het boosaardig Wyf hem door dees spys vergaf.
(195) Myn Heer die eist het Fruit te brengen voor de groten

    * Keizer Claudius,

[p. 89]
Waar van de reuk verkwikt, die gy ook hebt genoten.
De smaak voldoet gy niet, de vrucht is al te schoon,
Zy staat voor ’t huisgezin, en voor u maar ten toon,
(200) Uw vingers mogen niet die Edele Appels drukken,
Die ATLAS Dochter ging ter sluik, in stilte, plukken.
Voor u word puistig oeft, verrotte Druif geschaft,
En neemt gy eens van ’t best, hoort hoe gy word bestraft.
Gy denkt Mejonkerwil die schoone vruchten sparen,
(205) Neen, Vrind dit is het niet, ik wil het u verklaren,
Wat Heerschap hier mee wil, ’t vermaakt hem als hy ziet
Zuurmuilen u gezigt, dit is ’t: gy kwalyk ried.
Want zeg my eens, wat kan hy beter Kluchtspel speelen,
Dan met een Hongerbast? (zulk gast gaan zoud verveelen.)
(210) Wel botte zotskap vraagt gy my, waarom hy ’t doet?
Tot straf van uwe maag, tot smaad van u gemoed;
Tot dat gy eindelyk u Gal begint te braken,
En knersseltanden zult, ja huilen om u kaken,
Die weinig aanslag vind. Gy waant, gy zyt te gast,
(215) Een Vryman by een Heer, terwyl ’t gedarmte vast.
Hy meent, gy zyt een slaaf, door al die zoete reuken
Die aan zyn Tafel zyn, of rieken in zyn Keuken:
Voorwaar hy raad niet mis: wie zoud door dit onthaal
Verdragen zulk een schamp, en hoonend Middagmaal;
(220) Wie zoud de tweedemaal van Jonker willen wachten,
Of het een Vryman was, of die ’er na ging trachten?
Gy hoopt op goede Cier te maken aan zyn disch,
d’Hoop Appel buiten schoon, verbergt wat ’t binnen is.
Wacht denkt gy, want hy zal wel yets, dat smaakt, ons geven,
(225) Een halfgekluifde Haas is laast over gebleeven;
Met een Westfaalsche Ham; strak waait dat kieken hier,
(Goden! wat al vreugd, wat schept de man plaizier.)
Hier op zo heeft hy ’t brood aan stukken al gesneden,
En glimpt de spys vast toe, terwyl de and’re beden;
(230) Hy wacht met groot gedult, en met een open mond;
Maar Jonker die onthaalt vry beter zynen Hond
Dan dees genoode Gast: kunt gy dit al verdragen,
’t Is waardig dat gy lyd, geen mens zal u beklagen.
[p. 90]
Verdraagt gy dit, ik sweer, dat gy wel meer beleeft,
(235) En u geschooren kop tot stokvis beuken geeft;
Schoon gy met stokken wierd geslagen en gestooten,
’t Heeft u voor zyn banket, en Vrindschap niet verdrooten:
Verdraagt dan dat gy barst, bemind dat gy bemint,
Ik houd het met het myn; blyf gy een Tafelvrind.
(240) Geen Koninglyke Spys, nog Prinselyk onthaal,
Smaakt half zo wel, als doet, zyn eigen Middagmaal.

Continue
[
p. 91]

HET ZESDE

SCHIMPDICHT

Van

JUVENALIS,

WAARSCHOUWING.

BEminnelyke Schaar, gy zult u licht’lyk belgen,
Dat hier, tot nadeel van het Vrouwelyk Geslacht,
Veel zaaken, die de Seks bezwaar’lyk zal verzwelgen,
Ter neder zyn gestelt en aan het licht gebragt;

(5) Welke, op den eersten blik, wel schynen te verwekken
Een baat en afkeer van uw aangeboren schoon,
Lieftalligheid, en zoet; doch deze smetten ftrekken,
Als zwarte Plaastertjes op ’t blankste van een koon,
Alleen slechts, om den glans der Eerbaare af te zetten,

(10) En met meer luister te doen praalen in elks oog.
Gelyk de goede geur kan nevelstank beletten,
Zo trapt de Dichtkonst Snoode, en best deVroome om hoog.
Men kan nooit scherp genoeg de Wangedrochten doemen,
Noch op de Deugdelyke ooit naar verdiensten roemen.


BY de oude goude tyd, Saturnus toegeschreeven,
Is de Eer en Kuisheid onbesmet bewaard gebleeven.
In de eerstgeschapene Eeuw wierd maar die Deugd alleen
Geoëffent by het volk, eenvoudig in ’t gemeen,
(5) Toen eêr een Bergspelonk, of koele kloof in de aarde
Tot wooning strekte; toen voor zomerzon bewaarde
De Huisgoôn, Heer en Haaf en algemeen Gemak,
[p. 92]
En alles wierd bestulpt met een en ’t zelve dak;
Toen ’t naarstig Woudwyf eer ’t veldledekant bereide.
(10) Van halm en meijen, en de rustplaats overspreide
Met vacht en vellen van ’t omweidend wild gediert.
Zy, die van pronkzucht nooit te zeer bezeeten wierd,
Gewoon, onopgetooid, de volle mam te geeven
Aan ’t grof gespierde Kroost, en ruuwer vaak van leeven
(15) En spys te weezen, als de Baas van ’t kluis of nest,
Tot overkroppens toe met eek’len opgemest,
Was ’t Vrouwvolk dezer tyd heel ongelyk in zeden;
Ook van dat dertel * Dier, ’t geen om een overleeden
Huismusje, ’t welk zy al te vierig had bezind,
(20) Door overmaat van rouw, kreet haar schoone oogen blind.
Heel anders leefde ’t Volk der versgevormde Waereld,
Veel meer uit nood gedekt, als hoovaardy bepaereld,
Noch ouderloos, gevormd uit aarde, leem en klei,
En uit een hollen boom gebroeid, als uit een Ei.
(25) Veel schyns, ten minsten iets, dier oude Kuisheid speurden
Men by Jupyns gebied; doch eêr Jupyn gebeurden
Den baard en ’t stoppel hair te krullen om den mond;
Eêr ’t Volkgeleerd had op een Grieksche of Fransche vond
Te zweeren; eêr men voor een dief, of moorder, duchten
(30) In stal of wooning, en gerust genoot de vruchten
Uit hof en boomgaard, onbetuind en zonder slot.
Maar zedert is die Deugd opwaarts gevloon tot God,
En, met haar Zuster, de Gerechtigheid, geweeken.
’t Is al een oud gebruik, en meenigmaal gebleeken,
(35) Dat met Onkuisheid wierd des naastens echte bed
Bevlekt, en hoorens op der Vrinden hoofd gezet.
De Zilvere Eeuw zag wel eerst de betakte hairen;
Maar de Ys’re kwam daar na vry meerder snoodheid baaren.
Nochtans vergaaderd gy de Vrinden vast by een
(40) Van de een en and’re zyde, en overlegt het geen
Tot ondersteunzel van uwe echt zal noodig weezen.
Men looft; men bied; men fluit; men hoord Voorwaarden leezen.
Een Fransche Meester komt bereiden pruik en baard;

    * Lesbia, de Beminde van Katullus,

[p. 93]
Ja moog’lyk is de Ring, veel dikke daalders waard,
(45) Het Meisjen aan den duim der rechter hand gesteeken,
En, onder haar gebied, uw vryheid al geweeken,
En zulks by dezen tyd? ô! voormaals waard gy vroed.
Gy trouwd nu dan een Wyf? gy herssenloozen Bloed!
Heeft u de Slangpruik van Tififone gebeeten?
(50) Wat helsche Raazerny maakt dus uw brein bezeeten?
Kond gy verdraagen dan de heerszucht van een Vrouw,
Daar gy bekoomen kond zo meenig vadem touw;
Daar doorgaans overvloed van stroppen is te koopen?
Staan u geen gallery, geen hooge vensters open?
(55) Is de Ybrug niet na by, ja dicht in uw gebuurt?
Zo gy vreest voor een dood, die namaals noch bezuurt
Zou worden? wil in plaats dan de allerzwaarste plaagen
Noch liever, met geduld en evenmoedig, draagen,
Als te gedoogen, dat een ongerustig Wyf
(60) Met u den heelen nacht in ’t bedde knorre en kyf;
Of u sleets beede! af de een dienstbaarheid op de ander;
Of wil, dat gy, gelyk een waaren Salamander,
Die onophoudelyk zich in het vier vermaakt,
Ook even zo gestaâg door haare vlammen blaakt;
(65) Of dat gy, dag en nacht, liefkoozen zult en streelen,
En, t’einden adems toe, voldoen aan haar beveelen.
Doch ’t schynt, dat nu de * wet, die ’t Overspel bestraft,
En ’t vrije leeven doemt, u meêr genoegen schaft;
Dat gy nu staat maakt Kroost en Kind’ren te verwekken,
(70) En om uw eerff’nis van den Maagen af te trekken.
Wat zal in yders oog dan niet al vreemds geschiên,
Als elk u, armen Hals, zal in den Echtstaat zien?
Wanneer u, Sneukelaar, van outs vol looze vonden,
Een Vrouwelyke boei aan ’t been zal zyn gebonden;
(75) U, die schoon met gevaar, zo meenigmaal de list
En ** Pekelhaarings Klucht gespeeld heeft in de kist.
Wel, Mannen, wat zal ons nu langer noch gebeuren!
Men moet de dwaasheid van dien Bloed voorwaar betreuren.
Hy zoekt een Wyfje naar den aard der eerste tyd

    * Lex Julia
    ** Een bekende Klucht van Pekelhaaring in de kist.

[p. 94]
(80) En zeden, die alleen den Man was toegewyd;
Die nimmer openbaar, of heim’lijk, ’t Hoertje speelden.
Wel, malle Gekskap, durft gy zulks u wel verbeelden?
Indien, dat u gebeurt een eerb’re en kuische Vrouw,
Die in het huuwelijk haar Ega bleef getrouw,
(85) Niet t’zyd’lings uitspatte, of op ’t gladde deugdspad sneuvel,
Moogt gy vry naar Sint *Jage, of **Hal, of ***Scherpenheuvel
En off’ren daar een kaers van wasch, naar myn begrip
Zo dik, gelijk de mast van ’t kloekste Oostindisch schip.
Dus klein is het getal, welk ’t wit gewyde laaken
(90) Van Eeres heiligdom mag draagen, of genaaken,
Ja zelfs een kinderkus is nu den Vaâr verdacht.
Ga, ga nu vry gerust, en u verzekerd acht;
Vlecht kroontjes om het hoofd; sier ’t ledekant met kranssen;
Wil uw verkoozen Bruid met vreugd naar bed toe danssen;
(95) Bestrooi met roozenblaân den vloer, en maagden-palm.
Maar, zacht, my dunkt, ik hoor in ’t kort een and’ren galm.
Daar roept een uit den hoop, en ’k twyffel, of ’t wel loogen
Zal weezen, onzen Maat is groffelijk bedroogen,
Indien hy zich verbeeld, dat zyne Trui alleen
(100) Voor hem zal zyn, of zy ooit met één Man te vreên;
Hy zal ze eer van één oog doen afstaan, als haar dwingen
Tot het verlaaten van haar waarde Gonstelingen.
Men roemt wel met veel lof de kuisheid van een Maagd,
Wiens eer te landewaarts van niemand is belaagd;
(105) Die, onbesprooken, op een Vaderlijke wooning
Staag eerbaar heeft geleeft: maar ’t ftrekt haar geen verschooning,
Dat zy bleef ongeschend, want in een kleine stad,
Of in ’t landleeven werd men niet zo licht beklad.
Het vroom gemoed doet haar daar geenzins eer’lijk leeven;
(110) Maar om dat daar niet werd geleegenheid gegeeven
Tot onbetaam’lijkheid. Doch wie blyft borg daar voor,

    * In Gallicien.
    ** In Heenegouw.
    *** In Braband daar onze L: Vrouw geviert werd.

[p. 95]
Dat zy niet om een hoek, of heim’lijk, buiten ’t spoor
Op ’t land wel heeft geholt? of meent men, dat de mannen
Daar zyn verstorven, of de liefde en min verbannen?
(115) Licht zal de Vyverberg, ’t Voorhout, of Heeregracht,
Daar ’t al uit wand’len gaat, of met een koets gebragt
En om gereeden werd; Markt; Schouburg; de Tooneelen:
Of Operaas, alwaar men zingen hoord, en speelen;
Vertooningen beschouwt; een Treurfpel ziet of Klucht,
(120) Daar ’t Vrouwvolk zakt naar toe, als met een heele vlucht,
Wel een verschaffen, die uw min zal waardig weezen,
Dien gy verkiezen kond, gerust en zonder vreezen?
Neen, vrind, verwacht dat nooit, of beeld u zulks niet in,
Want op die plaatzen valt heel lichtelijk haar zin
(125) Of op een Luitenist; of op een goeden Zinger;
Of op een Dansser; of ook op een sterken Springer;
Op een Vertooner; gins op Arlequin, en hier
Op een Kwakzalver, ja wel zelfs op een Koetzier,
Die zich, tot schande van ’t geslacht, met geld laat koopen.
(130) ’t Gaat vaak Boerinnen ook aldus, die Steêwaarts loopen,
En leeren met ’er tyd de feilen, die zy zien,
Dat in de groote Steên en Markten vaak geschiên.
Is ’t Kermisweekjen uit; word ’t Schouwburg toegeschooven;
De Speelen afgedaan, en ziet men in de Hoven
(135) De Rol en Pleitzaal weêr vol drukheid en gewoel,
Op dam, in Beursgewelf weêr ’t yv’rig gekrijoel?
De Vrouw rust echter niet, maar gaat dan overdenken,
Hoe zy hem, daar haar oog op viel, best toe zal wenken,
En krygen aan haar snoer, terwyl haar Vaâr of Man
(140) In bezigheden zuft, of ergens aan de pan
Blyft, en gehouden werd. Zo ver gaat zelfs haar liefde,
Dat zy de konst, van die haar geile boezem griefde,
Nabootzen heimelijk. Het zy dan arm, of ryk,
Elk geeft, van ’t geen in ’t hert gebroeid wort, tastb’re blyk;
(145) Ja, die ’t vermoogen heeft, ontziet zelfs geld, noch schyven,
Om haar geheime lust en snoodheid te bedryven.
Zoud gy wel denken, dat althans een Man van Staat
[p. 96]
Word van zyn Wyf bemind oprecht en met ’er daad?
Geenzins. Zy liet veel eêr (wie kan al ’t kwaad verhind’ren)
(150) Een flukze Kamerknecht de Vaâr zyn van haar Kind’ren.
Zulk onheil hangt u meê, gewiss’lyk, boven ’t hoofd.
Wel zoud gy dan niet zyn van uw verstand beroofd,
Dat gy uw Bruiloftsfeest liet prachtig toebereijen;
De Tafel, ’t Ledekant, de Kandelaars bebreijen
(155) Met groene Maagdenpalm, Lauwrieren en Festoen,
Om ’t Aaterling, in plaats van ’t echte Kroost, te voên,
’t Geen Adelyk in schyn, in kostelyke luuren,
Toond ’t weezen van een Knecht, of van een der Gebuuren?
Zie welk een schennis niet een ritzig Wyf bestaat
(160) Vrouw Hippia, getrouwd met ’s Keizers boezem Raad,
Gewoon van jongs af aan in Vaders huis te leeven
In alle weelde en pracht, kan haar Gemaal begeeven;
Vergeetende haar Echt, haar Huis, haar Bloed, haar Kroost,
Haar Vaderland, en al het Roomsch vermaak, getroost
(165) ’t Gevaar en ’t ongemak der ongestuime baaren,
En gaat, duldriftig, naar den Nyl en Faros vaaren,
Ter liefde van een Pol, welke onbezuisde daad
* Die van den Blyden Hoek, en van de Lepelstraat
Zelfs lasteren, en, als een wangedrocht, verdoemen.
(170) Maar hoord men wel op eer of goeden naam ooit roemen
By Monsterdieren, die, verzoopen in haar lust,
Het leeven eerder, als haar geilheid, zien geblust?
Zy stapt dan t’scheep, en geeft zich moedig op de golven
Der Middellandsche Zee, die, als verwoede Wolven,
(175) Met vreesselyk getier vaak dreigen kiel en volk,
Klein achtende ’t groot vlak der grondelooze kolk;
Maar by aldien dat haar eens wettigheid van reden
Of nood van eere perste, om die gevaarlykheden
Te moeten ondergaan, gewisselyk de vrees
(180) Zou haar dan schrikken af, van doods benaauwdheid rees
Haar ’t hair te berg, en al haar ledemaaten trilden,

    * Twee Straaten tot Antwerpen, daar veel ontuchtigheden gepleegd worden.

[p. 97]
Zo dat de voeten haar niet langer draagen wilden.
Zy zyn kloekmoedig in het booze te bestaan.
Verzocht de Man zyn Vrouw met hem te scheep te gaan,
(185) Dan viel het hart en zwaar langs touwen op te stygen;
De bange reuk van ’t schip zouw haar de koorts doen krygen;
De walging steeg aan ’t hert; ’t draaide alles met haar om
Haar docht het krom wierd recht, en ’t rechte weder krom:
Daar was geen zwaarigheid, of kwam haar dan te vooren:
(190) Maar mag zy volgen ’t geen haar lust heeft uitverkooren,
En ’t dartele gezigt het allermeest behaagt,
Dan is zy kloek en frisch, heel graag en wel gemaagt;
Dan schaft zy met Matroos, en helpt hem deuntjes zingen;
Het Schootje brassen aan, en in het touwtje springen;
(195) Dan hippelt zy rondom van achteren tot voor,
Den Bak, den Overloop en ’t heele Vaartuig door.
Maar, lieve, laat ons toch eens inzien wat voor reden
Had haar vervloekte min? zyn uitgezochte zeden?
Zyn schoonheid, die in haar ontstak dien liefdevonk?
(200) Zyn jeugdige gelaat, dat, als een roosblom, blonk?
Of zyn aanvalligheid, kon die haar zo vermaaken,
Dat zy haar naam, haar Echt, haar Ega, dorst verzaaken?
Geenzins. In tegendeel, hy was verminkt van leên,
Gerimpeld aan de keel, bejaard, en afgereên;
(205) Zyn weezen kon niets goeds of aangenaams verbeelden,
Zyn zwaaren adem aan een ygelyk verveelden;
Zyn neus droeg heuvelen, als knikkeren, zo groot;
Zyn oogen leepig, en van staadig loopen, rood.
Maar my dunkt, dat ik hoor u heel verwonderd vraagen,
(210) Wat was ’t dan dat aan haar zo krachtig kon behaagen,
En haar vergeeten doen de zucht tot Vaderland;
De liefde tot Geslacht, en ’t echte waarde Pand?
Alleen zyn danskonst was ’t, en overaardig springen,
Die tot zo vreemden daad haar zinn’lykheid kon dwingen.
(215) Maar, als zyn raddigheid wat over kwam te gaan,
[p. 98]
En wierd gestremd, dan stond haar Man haar weder aan.
Doch laat Vrouw Hippia de Middellandsche baaren,
Met haar geliefden Boel doorkruissen en bevaaren,
En ons eens letten op den lydeloozen hoon
(220) En ’t haat’lyk Zwaagerschap van Romens Aardsche Goôn.
Hoor wat de * Keizer zelfs genoodzaakt te verdraagen
Geweest is. Als Mevrouw (ô, welke zwaare slaagen!)
Gewaar wierd; dat haar Heer lag in zyn eerste rust,
Dorst zy (zo had die tocht haar Eerbaarheid geblust)
(225) Met ’t zwarte Regenkleed haar blonde Pruik bedekken;
Slechts met één Meid verzeld, ter sluik van hem vertrekken;
En, kiezende één Matras, met kaf en strô gevuld
Voor ’t Vorst’lyk Ledekant, op ’t kostelykst verguld,
Zich spoeijen naar ’t Bordeel, noch heet van al de Snollen,
(230) Die daar den heelen dag, met overmaatig krollen,
Versleeten hadden, en, maar even eerst geleegd
Nocj in wanorder, vuil, bemorst en ongeveegd.
Hier ging zy, om den drift van yder een te wetten,
Zich dert’lyk tooijen op, en over al blanketten;
(235) Hier raakte zy haar schaamte en naam gelyk’lyk kwyt,
En wierd van alle man, voor schoone Leên, gevryd.
Hier toonde zy de plaats, al waar gy hebt geleegen,
O! dapp’re Keizers ** Zoon, eêr gy waart opgestegen
Tot zulken toppunt van roemruchtigheid en staat;
(240) Hier haalde zy elk in met vrindelyk gelaat,
En trachte doorgaans van een yder loon te trekken,
Om haare waardigheid en staat bet te bedekken;
Hier had zy menigmaal elks tochten uitgestaan,
Van schandelyke lust vermoeid, maar niet voldaan.
(245) Als nu de Kochchelwaard al ’t Hoerdom deed verhuizen,
En elke Lichtekooi haar kamertjens en kluizen
Toesloot, begeevende zich yder een te rust,
Vertrok zy ook op ’t laatst, bedroefd, dat haare lust
Zo schielyk wierd gestoord, gevoelende noch branden
    * Klaudius.
** Britannicus.

[p. 99]
(250) Van temmeloozen tocht haar binnenste ingewanden,
En bragt, berookt, besmookt, ontreinigd en besmet,
Den stank van ’t vuile Kuf in ’t Keizerlyke bed.
Van doodelyk vergift, van helsche Raazernijen,
En and’re gruuw’len, daar de Vrouwen meê bestrijen
(255) Den Mannelyken staat, of van het meerder kwaad,
Het geen haar Heerschzucht baard, vol dwang en overdaad,
Zal ik voor ditmaal hier niet trachten iets te melden;
Want ’t is aan yder een genoeg bewust, dat zelden
Haar grootste snoodheid in ontuchtigheid bestaat.
(260) Heel niet. Daar schuilt by haar vry al een grooter kwaad.
Maar zal men zeggen, daar gy gaat al ’t Vrouwvolk doemen,
Hoe komt het, dat men hoort Cesennia zo roemen;
Zo pryzen, even of van haar geen weergaâ was,
En dat zelfs van haar Man? ja maar; ’t is om haar tas,
(265) Haar groote middelen, haar schatten en haar schyven
Die wettigen genoeg haar euvele bedryven,
En maaken haar heel kuis en heus: doch zyn gevry
Spruit uit geen Venusbrand of zotte minnery:
De gloed van ’t schitt’rend goud doet zynen boezem blaaken.
(270) Hy wil zyn heerschrecht graag, om haaren schat, verzaaken.
De Rykdom is ’t alleen, die ’t oog en zin bekoort.
De Bruidschat is de schicht, die hert en ziel doorboort,
Haar geld geeft haar veel recht en vrydom, om te pleegen
Al wat haar lust gebied: zy hoeft geenzins verleegen
(275) Te weezen, om een Vrind te stuuren wenk of brief:
Zy mag verzoeken en ontfangen haar gerief,
Als of zy weduw was, indien slechts van haar schyven
Haar gierige Gemaal mag meester zyn, en blyven.
Hoe word Vrouw Bibula zo van haar Man bezind?
(280) ’t Is niet des Vrouws perzoon, maar schoonheid, die hy mind.
Doch, als de tyd haar blos gaat bleeken en bewimp’len;
[p. 100]
Als ’t gladde velletjen aan ’t trekken raakt, en rimp’len,
Als van haar vierig oog de held’re glans verhuist,
En ’t elpenbeen gebit geschaard werd en begruisd,
(285) Dan komt een Kamerknecht, en meld de droeve tyding,
Uw byzyn strekt voortaan myn Heer tot geen verblyding;
Pak ras uw spillen op; uw adem riekt te zwaar;
Uw neus loopt, als een tap; uw eêrtyds blonde hair
Vergryst, en klist in een; een jeugdiger van weezen
(290) En frisser van gelaat heeft ’s Heerschaps zin beleezen.
Terwyl deez’ versche vlam zyn binnenboezem blaakt,
En dat die nieuwe min hem heeft aan ’t hert geraakt,
Tracht die, al smeekende, te heerschen en gebieden;
Straks moet haar zinlykheid voldaan zyn en geschieden;
(295) Zy moet gaan opgesierd, niet wetende zelfs hoe;
Dan moet Japonsche rok, dan Poolsche Chamberloe,
Dan Fransche Tabbard stof, of met, of zonder plooijen,
En heimelyk gevuld, vaak scheeve leden tooijen.
Doch dit is niet met al. Wat Amsteldam niet heeft.
(300) Het ryk Arabien, Peru en Java geeft.
Geen felle Winter Vorst, noch toegestremde baaren
Vermoogen kar of kiel te hind’ren vreemde waaren
Te haalen over al van ’t Zuiden, ’t Oost, of ’t West,
En wat het meeste kost behaagt haar allerbest.
(305) ’t Huis moet van Knechts, ’t Zalet van dert’le Kamenieren
Kriöelen, even eens of al de Venus Dieren
Ontsprongen waaren t’zaam ten Spinhuis Kerker uit.
Zy moet de heele week, gelyk een versche Bruid,
Met Paer’len gaan gehult, en van Gesteenten blinken;
(310) Niet anders, als uit syn Veneets Kristalglas drinken.
Heel China moet naar hier verhuizen met haar Thee,
Cits, Stoffen, Porcelein; het Delfsche mag niet meê.
Vier Paerden voor de Koets, zo zwart, gelyk als Mollen,
Of Bruine, moeten met Mevrouw naar ’t strand toe rollen,
(315) Of sleepen haar door Stad, door straaten, door ’t Voor-hout,
Schoon ’t Zomers is heel heet, en ’s Winters noch zo koud;
Byzonder, als men moet, of Feest, of Zondag vieren.
[p. 101]
Wel, Vrind, kan trouwlust wel uw zin zo zeer bestieren,
Dat zy, uit al dat slag, waar van ik heb gezegt,
(320) Eén waardig achten zoud met u te zyn geëcht?
O! neen. Geenzins. Al was zy noch zo hoog gebooren;
Zo adelyk; zo schoon van achter en van vooren;
Zo vol van zedigheid; zo ryk van geld en goed;
Zo vruchtbaar; zo begaard, en van zo grooten moed,
(325) Als ooit bedenk’lyk is. Zy zouw, wis, de eerste weezen:
Haar weêrgaâ vond men niet, of daar van iets te lezen:
Zy was een Feniks, en gelyk een zwarte Zwaen.
Wie trachten immermeer een huuw’lyk aan te gaan,
Of alle uitsporigheên der Vrouwen te verdragen,
(330) Die kundig was van al haar listen; al haar lagen?
Voorwaar, indien ik ooit geneigd wierd tot de trouw,
Liet ik veel liever my verbinden met een Vrouw
Van nederigen staat, te Landwaarts opgetoogen,
Eenvoudig, buiten pracht, als dat ik zouw gedoogen,
(335) Dat ik my kopp’len zag aan een doorluchte Stam,
Wiens Grootsheid myn gezach heel in bezitting nam;
Wiens snorken en gestof my poogden te verdooven,
En van al ’t mann’lyk recht en vryheid te berooven,
Weg, weg met zulken slag, die roemen op haar goed,
(340) Op Vaderlyken schat, op Stam en dapp’ren moed.
Gewis, haar Hoovaardy durf zelfs den Goôn bestryden.
Heeft niet Amfions Kroost elendig moeten lyden,
En, om den hoogmoedvan haar Moeder Niöbe,
De Vader uitgestaan zo treffend hertenwee,
(345) Als zy, op Kindertal en Vruchtbaarheid vermetel,
Heel Theben dwingen wouw alleen voor haaren Zetel,
En geenzins te off’ren op ’t Altaar van Vrouw Latoon,
Wyl die maar had gebaart één Dochter en één Zoon?
Deed niet die euveldaad haar sneuv’len, en de Vader
(350) Met zeven Dochters, en eens zoveel Zoons te gaader?
Wat Deftigheid, wat Schoon, wat Rykdom, of wat Staat
Was zo doorslaande, of van zo grooten overmaat,
Dat een rechtschaapen Man, uit inzicht van die gaaven,
Door vrouwelyke waan, zich laaten zouw verslaaven,
[p. 102]
(355) En hooren met geduld, dat haar hoedaanigheên
Verdienden van den Man te worden aangebeên?
Nooit was de Vrouwekunne in deugden zo volschaapen,
Of uit haar omgang stond meêr roet, als zoet, te raapen;
Byzonder, als haar hart met hoogmoed is bezet,
(360) Die door haar vuile stank de glans der deugt besmet.
Wie was ooit in de min tot Vrouwen zo verdronken,
Schoon hy de gaaven, die vaak in haar geest uitblonken,
By wylen prees, die niet haar handel en gebaar
Verfoeide, en haar droeg haat den meesten tyd van ’t Jaar?
(365) Meêr feilen doorgaans, doch van min belang, gebeuren
By ’t Vrouwvolk, daar de Mans om zuchten gaan en treuren,
Die hier ook in de ry verdienen opgeteld,
En, tot uw onderricht, met een ten toon gesteld.
Is ’t wel verdraagelyk, dat nu de meeste Vrouwen
(370) Min van haar Moedertaal, als van uitheemsche, houwen?
Al wat geen Fransch spreekt, kan, of mag deez’tyd niet meê.
Niets acht men waardig, als ’t geen op de Fransche sneê
Gemaakt werd en gesteld. Geen Duitsch te konnen leezen
Is minder schande althans, als bot in ’t Fransch te weezen.
(375) Al ’t geen’t Wyf onderneemt, behandelt en begint,
Moet zyn geboekt, gebriefd inet Fransche spraak en int.
In deze taal klaagt zy de zorgen, die haar kwellen.
In deze taal gaat zy haar neigingen vertellen.
Zy zingt in deze taal by Cymbelsnaar en Luit.
(380) Zy braakt in deze taal haar Wraak en Gramschap uit,
En meld haar Zielgeheim; ja, naar de Fransche Mode,
Kleed, gaat, nygt, danst zy staâg, en noch wat meer, O Snoode!
Zy maakt ook op zyn Fransch haar Man, (verstaat gy ’t wel?)
Ik weet by na niet wat, Acteöns Medgezel.
(385) Al deze dertelheid stond jonge noch te gunnen;
Maar zou men immer meer zulks wel verdraagen kunnen
Van oude Feekzen, die reets zes en tachtig jaar
Bereiken, aan wiens huis de Dood, met kist en baar,
Komt kloppen, en vermaant haar, wyl zy moeten sterven,
[p. 103]
(390) Deze euveldaaden en ontuchtigheid te derven?
Is ’t niet beklaag’lyk, dat deez’ zeden, deze taal
Besmetten oud en jong met haar vervloekte kwaal?
Dat, die tot zulken trap van jaaren zyn gesteegen,
Dus openbaar noch tot die snoodheid zyn geneegen?
(395) Zo kan ’t lokaas van zoet, doch eereloos, geluid
Het booze haalen in, en ’t goede bannen uit:
Zo kan ’t bederf der Eeuw den glans der Deugd verdooven,
En keeren doen het geen, dat onder lag, naar boven.
Doch meest is zonder vrucht en ydel het bestaan
(400) Van die, wiens jaartal werd door ’t aangezicht verraân.
Maar, om u dienst te doen veel meêr, als u te kwellen,
Moet ik u, Fynman, eens een vraag te voor gaan stellen.
Of gy bemind het Wyf, of gy bemind haar niet?
Zo gy haar niet bemind, weet ik niet wat ’t bedied,
(405) Dat gy haar trouwen gaat; dat gy aan Bruiloftskleêren
Veel gelds te koste hangt; dat gy gaat elk verëeren
Bruidstukken, * Ypokras, en doozen vol banket;
Dat gy zo kost’lyken Gastmaaltyd niet belet;
Dat gy de Morgengaaf en dierbaare juweelen
(410) Zo noodeloos verspild en kwistig uit gaat deelen,
Indien gy haar bemind en hebt van herten lief,
Gewis, zo ras zy ’t komt te merken, staat de Dief
Al vaardig, om u van uw Vryheid te besteelen.
Berei vry vast uw nek de lastige Garreelen
(415) Van staâge dienstbaarheid met vlyt te schieten aan,
En voortaan onder ’t juk van ’t Vrouwgeheersch te staan,
Geen, die een goeden Man zal hand’len met meêdoogen.
Ja, schoon zy zelfs wierd tot zyn wedermin bewoogen,
Zy zal zich echter gaan verheugen in zyn smert,
(420) En lachchen, dat hy zo van haar vermeesterd werd.
Zo dat hoe meer de Man tracht ’t Vrouwtje te behaagen,
Hoe meer zy vaak geneigd is om Jan Sul te plaagen,
En hem te kluist’ren in de boei van haar gebied.
Iets tegen haaren wil te pleegen, mag hy niet.

    * Een drank, gewoon op ’t Bezoek der aanstaande Echtgenooten geschonken te worden.

[p. 104]
(425) Als haar de lip hangt durft hy niemand eens beschenken;
Zelfs niet een goed gebuur van straat naar binnen wenken;
Hy kan, ondanks haar zin, noch in, noch uitkoop, doen.
O oudeVrinden van de Man heeft zy ’t niet groen;
Zy zal met een gezigt hen al ten huize uitjaagen,
(430) En biezen anderen, die best haar oog behaagen:
Zy draagt alleen gestaâg de sleutels van de kas,
Die sluit zy op en toe, wanneer ’t haar komt te pas;
’s Man wil geld nergens in, zelfs niet zyn allerlaatste:
Zyn Erfgenaam moet zyn haar minst, zyn meest gehaatste,
(435) ’t Geen yder een nochtans altyd heeft vry gestaan.
Zo euvel is de Man met ’t Vrouwtjen sleets belaân!
Maar ander onbescheid hebt gy ook noch te wachten.
Zy zal gestaadig, met oneindelyke klagten,
Verdooven uw gehoor en lellen aan het hoofd,
(440) Zulks dat uw herssenpan zal schynen, als gekloofd.
Dan heeft zy ’t op de Meid: dan op de Knecht gelaaden,
En houd hen bei verdacht van dieffelyke daaden:
Dan wil zy na den Schout, en klaagen aan ’t Gerecht,
En doemtze strak ten strop. Indien de Man dan zegt,
(445) Bedaar wat, Liefste Kind, weet eerst, wie dat misdreeven,
Of tot uwhevigheid de reden heeft gegeven;
Wie onder eede zal betuigen konnen, ’t geen
Gy ’t Volk ten lasten legt, op kwaad vermoên alleen;
Men moet geenzins zo ras der Menschen schand beämen,
(450) Veel minder iemands dood met zulk een haast beraamen,
Wik eerst te deegen, en met reden, wat gy doet.
Dan stuift het Liefjen op met een vergramden moed,
En valt den Man op ’t lyf. Gy, laffe Bloed! gy Bloode!
Gy hebt noch deerenis, zo ’t schynt, met zulke Snoode;
(455) Gy wettigd ’t boos bedryf, en trekt met haar een lyn.
Moet ik dan dezen hoon verdraagen? Hoe zal ’t zyn?
Is u meer aan dat Volk dan, als aan my, geleegen,
Dat gy haar misdaad juist wilt in een schaal gaan weegen?
Schoon daar was niet misdaan, als ’t my lust te gebiên,

    * Testament.

[p. 105]
(460) Zo moet, zo zal ’t zo zyn; myn wil zal toch geschiên.
Dus gaat zy haaren Man dan staadig ringelooren.
Indien hy vorders wil ontschulding laaten hooren,
Gaat haare drift, die zy te zeer den teugel gaf,
Zo vêr, dat zy zich van haar Man gaat scheyden af;
(465) Dat zy zyn huis verlaat, en in eens anders armen
Zich werpt, daar zy zich dan laat stooven en verwarmen,
Tot zy, of moede, of van bezaadigder verstand
Geworden, weêr keerd naar ’t verlaaten Ledekant.
Zo kan zy dikwyls Feest en Bruilofts Gastmaal houwen,
(470) En zich bedienen van veel Mans, en maar ééns trouwen,
Voorwaar een fraaije zaak, verdienende gemeld
En ter gedachtenis op ’s Vrouwtjens graf gesteld!
Voorts moogt gy alle hoop tot rust en vreê wel staaken,
Zo lang uw Schoonmoer leeft, en met haars Dochters zaaken
(475) Bemoeid werd, want zy zal kaar staâg zo zetten aan,
Dat u de trouwlust wel in ’t kort zal overgaan.
Zy zal haar waarde Kind, uw lieve Vrouwtje, leeren,
Hoe zy zal plukken, en zich dekken met uw veeren;
Hoe zy uw Beurs en Tas zal maken leeg en kaal;
(480) Hoe zy zal sierlyk, en met kennelyke taal
Toevoegen wederschrift op heimelyke brieven
Aan die haar voormaals plag, en noch niet staakt, te lieven.
Verspieders, die gy hebt op schildwacht uitgesteld;
Zal zy verblinden en verstommen met uw geld.
(485) Haar Dochter, die zich veinst onpasselyk te weezen,
Zal zy den rechten Arts, bekwaam haar te geneezen,
Verschaffen heimelyk, en eêr gy ’t weeten zult,
Die naar de proef zyns konsts verlangt met ongeduld.
Die oude Feeks weet, wis, haar rekening te vinden
(490) Daar by, dat veele vaak haar Dochtertje beminden.
Vergeefs hoopt gy, dat ’t Ey zal beeter zyn, als ’t Hoen,
Wat Moertje gaerne deed, zal ’t Kindje gaerne doen.
Wat dunkt u van dat slag, die alles zelfs bedillen?
Die Moeials, die het al alleen behand’len willen? [p. 106]
(495) Die zich begeeven met een land en zakken vol
Papieren daag’lyks naar het Raadhuis, Rechtbank, Rol?
Den een beschuldigen; den anderen verweeren?
Die zich ook niet ontzien ten Hove de Raadsheeren
Te loopen achter aan, en breeken brein en hoofd?
(500) Die, even of de Man was van verstand beroofd,
De Pen zelfs op ’t papier stoutmoedig durven zetten,
En trekken by het hair Gewoonten, Rechten, Wetten,
Gelyk of ’t Hooge School gansch niet van nooden was,
Of Bartolus niet meer, noch Baldus kwam te pas,
(505) Nu ’t schynt zy * Zutfen op haar duim van buiten weeten,
En Hollands ** Papegai heel hebben opgegeeten?
Het is genoeg bekend ook, dat men Vrouwvolk vind,
Min tot de Spinrok, als de Wapenen gezind,
Die niet alleen zich, in het bloeijenst van haar jaaren
(510) Gaan naaken in de Scherm en Drilkonst heel ervaaren
En handelen ’t Geweer, gelyk een’s Lands Soldaat,
Zowel het Roer, als Speer, na de vereischte maat;
Maar die zelfs werden ook van zulken tocht gedreeven,
Dat zy zich waarelyk in Krygsdienst gaan begeeven;
(515) Ja, dien het niet verscheeit te draagen het *** Musket,
Of zich op ’t schaat’ren van ’t aanhitzende Trompet,
Gelaarsd, gespoord, beschaauwd met Pluim en Veeder bossen,
Te zetten op den rug van dert’le en rappe Rossen,
En volgen, onvermoeid, de Legers van den Staat:
(520) Zelf zyn ’er, welkers drift zo buiten spoorig gaat,
Dat zy zich voor Matroos, en Bootsgezel verhuuren,
Getroost ’t gevaar der zee en stormen te verduuren.
Maar wat voor Eerbaarheid of schaamte wacht men van
Een Vrouw ooit, die zich in ’t gewaad steekt van een Man?
(525) Die kunne en Staat verzaakt? Die zich betoond geneegen
Den handel, welk den Man alleen past, ook te pleegen?
Schoon zy, herschapen in een Man te zyn, niet wenst,

    * Een Hollandsch Rechtsgeleerde, alzo genaamd.
** Een Voorschrift Boek van alle Gerichtsschriften, zo genaamd
*** Heroine Musquetaire

[p. 107]
Wyl ’t mannelyk vermaak is kort, op ras verslenst.
Voorwaar! een fraije zaak, dat gy kond boelhuis houwen
(530) En uitverkoopen de Geweer-kas van de Vrouwen;
Haar Zinkroer, Speer, Musket, Pistoolen, Sabel, Zwaard,
Pluim, Spooren, Laarzen, Helm, Zaal, Toomen, Paerd en Staert,
Waar meê zy voormaals plag den Ruiter te verbeelden;
Waar mee zy trok te veld, en voor Soldaatje speelden;
(535) Waar meê zy meenigmaal op buit is uitgegaan,
En vaak voor dag, voor dauw, op Schildwacht heeft gestaan,
Tot dat de Boezemberg allengs begon te zwellen,
En ’t heuv’len van den buik haar al te zeer te kwellen.
Een groote lof voor die men acht van Stam en Naam!
(540) Waard, dat men haar bedryf door ’t klinken van de Faam,
Of door de drukkonst in Blaauw Boekjens doet verkonden,
Die doorgaans worden op de Zaal te koop gevonden.
Vaak komt een ander kwand bestooken ’t Echtebed,
Het geen de rust des Mans den heelen nacht belet,
(545) En hem de slaap doet uit het vaak’rig oog verdryven,
Als hy van ’s avonds af tot ’s morgens niet dan kyven
En lasteringen van zyn lieve Wyfjen hoort,
Die, zelfs niet al te pluis, heel heevig en verstoord,
(Gelyk een Tygerin om haar ontroofde jongen,
(550) En of zy was verzien met duizend lastertongen)
Het euvel, dat zy vaak gepleegd heeft, hem verwyt,
Daar zy dan onder mengt een eindeloos gekryt
En traanen, die, gewoon op haar gebied te passen,
Zy, kwanzuis, uitstort, als met heele waterplassen.
(555) Te vaardig in haar zin kwam hy beleefdheid biên
Aan deeze, geen: te veel haar Kamermeid bezien,
’t Geen dan haar hevigheid ontsteekt zo boven maaten,
Dat zy, wanhoopig, dreigt haar kind’ren te verlaaten,
Schoon zy die had by hem in wettigheid geteelt,
(560) Nu zy zyn liefde heeft maar stukswys, en gedeeld.
[p. 108]
Ga, ga vry, slechten Hals, droog af uw Wyfjens traanen;
Haar kyven is niet meer, als vrindelyk vermaanen;
Troost u daar mede, dat haar drift en gramschap niet,
Als uit te grooten min tot uwaarts is geschied;
(565) Streel, koester vry haar kroost: laat u Papatjen heeten;
Denk, dat geen Koekkoek ooit heeft op uw nest gezeeten;
Verschoon haar hevigheid noch eens voor deze reis;
De Kerfstok buiten boord, en kus uw Liefjen peis.
Maar zo gy dan eens komt haar schryfdoos op te vinden,
(570) En daar de brieven van die haar ter sluik beminden;
Of onvoorziens haar op het Ledekant verrascht,
Gestreeld en opgewacht van een gesleepen Gast,
Zo dat gy zelfs verbaasd staat, en met haar verleegen,
Noch zal dat lasterstuk by haar zo zwaar niet weegen:
(575) Ja schoon een Advokaat, de grootste van ons Land,
Te Hoof, en in den Haag, met al zyn sneeg verstand
Voor deze misdaad geen ontschuldiging kon toonen;
Zal zy haar boos bestaan noch weeten te verschoonen.
Wel, zou zy zeggen, ’t waar eer dat men ’t huuw’lyk sloot,
(580) En gy ’t geluk had van my tot een Bedgenoot
Te krygen in uw huis, wel duidelyk bedongen,
Dat gy zoud leeve en naar uw zin, en onbedwongen;
Waarom zoude ook aan my niet vry en veilig staan
De paden van myn lust en neiging in te slaan?
(585) Wanneer gy vorders tracht uw gramschap bot te vieren,
En ’t al smyt overhoop, met buld’ren, kyven, tieren,
Zal zy haar misdaad gaan ontschuldigen daar meê,
En zeggen,’k ben een mensch; wat and’ren doen, ’k ook deê.
Niet stouters heeft Natuur ter waereld ooit geschapen
(590) Als geile Vrouwen, die, van anderen beslaapen,
Verrast zyn, en betrapt in haare minnegloed.
’t Gepleegde gruuwel schaft haar hevigheid en moed.
My dunkt, Fynman, gy vraagt: van waar al deeze rampen,
Van waar deez’ kwaal, en al die smettelyke dampen?
(595) De Ledigheid, de Weelde, en dertele Overdaad,
[p. 109]
Helaas! zyn oorzaak van dit haatelyke kwaad.
De gulde maatigheid (Baarmoeder aller Deugden,
Waar in voor dezen het Oud Romen zich verheugden)
Verschafte kuische Wyfs, en eerb’re Maagdeschaar;
(600) Geduur’ge werkzaamheid, al viel het vry wat zwaar;
Spoel; Spinnewiel; de Naald; Huiszorg; de korte Nachten;
Vaak Vyand voor de Vest; de Mans op tocht en wachten;
De Vrees; de Naerstigheid bewaarden ’t Echtebed
Eerbaar, getrouw, en van onkuisheid onbesmet.
(605) Maar sedert snoode Lust en Geilheid, die meêr Zielen,
Als ’t wreede Moordgeweer des Ooreloogs, vernielen,
Zich hebben hier verspreid: al onze goede zeên
Verderteld, en ons, wien de Waereld was te kleen,
Zelfs onder ’t juk gebragt van haare slaavernijen,
(610) Zo moet men ’t kwaad meê van een zachte Vrede lijen:
De groote Moogenheid van Romen, en haar rust
Was ’t zaad der Ondeugd en der godvergeeten lust:
Het geile Grieken heeft de Stad geheel bedorven,
En legt in Overdaad en Dronkenschap verstorven:
(615) De Rykdom, die den mensch verstout tot snood bestaan,
Bragt eerst ’t gehaat gebruik der vreemde zeden aan,
(Van al, wat Vroomheid mind, besprooken en gelasterd.)
En heeft te schendig heel de Deugd der Eeuw verbasterd
Door geil en gulzigheid. Wat acht een dertel Dier,
(620) Ontsteeken door den Wyn, en Venus vinnnig Vier?
’t Weet weinig onderscheid, of ’t gaat op top of teenen,
En, om te minder zich van dartelheid te speenen,
Vervullen zy haar maag met een geheele vracht
Van Oesters, zonder tal, tot in de hollen nacht,
(625) Die zy dan met het zap van geur’ge Muskadellen,
Op dat de last der maag haar niet te zeer zou kwellen,
Afspoelen met een kroes, gelyk één Dordschen stoop,
Tot dat haar dunkt, dat het vertrek valt over hoop;
De Kamer omdraait, en zy twee voor één beschouwen,
(630) Het geen haar walgen doet, en eind’lyk dwingt tot spouwen.
[p. 110]
Ga, ga nu vry gerust; verwonder u niet meêr,
Waarom uw Wyfjen in haar slaap staâg ronkt zo zeer,
Als zy den halven nacht heeft ritzig loopen hollen
Met haar Gezellekens en lang bekende Snollen,
(635) In ’t aanzien van de Maan, tot dat zy niet, als kruis
En schaduwvreugde u brengt in ’t ledekant en t’huis,
Voor al als u ter Beurs, of op de straat ontmoeten
Haar Nachtoppassers, die gy moet voor Vrinden groeten.
De handel is bekend, die by haar werd verricht,
(640) Als ze, onder Godsdiensts schyn, in ’t Kloosterlyk gesticht,
Of een Vergaaderplaats van syne Zusjes stappen,
Wat gaat daar niet al om, als zy in Paterskappen
Zich kleeden, beurt om beurt? Dan eens den Gardiäan
Vertoonen, daar zy naakt voor ter kastyding staan,
(645) En zyne ontzachb’re Roede, eerbiedig voor zyn voeten
Geknield, gehoorzaamlyk al t’zaamen kussen moeten:
Dan eens den Biechtvaar weêr verbeelden in zyn Stoel,
Aan wien zy al haar doen, haar heimelyk gevoel,
Haar tocht, en neigingen, waar door ze ooit zyn gedreeven
(650) Geworden, opentlyk te kennen moeten geeven;
Die haar dan, in den schyn van straf, oplegt, tot boet,
Vaak de een of de andre zaak, die hunne luit voldoet,
Tot zy, dus aangezet, van jok tot ernst geraaken,
En de voldoening van haar geile driften smaaken;
(655) Byzonder, als ’t gehoor werd door het Snaarenspel
Gekitteld, en het brein door vocht van Muskadel.
Wat werd in ’t Oeffeníchool, daar elk zo graag naar wandelt,
In plaats van Geest’lyk, niet al Vleesch’lyks ook verhandelt;
Dat eerelyk Bordeel; dat Schynkleed van de Deugd,
(660) ’t Geen meenig Zusjen vaak zo innerlyk verheugd,
Dat negen maanden, en noch meer, zy daar aan denken;
Zodaanig, dat geenzins zulks kan haar eernaam krenken,
Dewyl (zo zeggen zy) ’t in ’s Heeren vrees geschied
En opgetoogenheid, Beleeven zy dan niet
(665) Gewisselyk nu weêr die oude goude tyden,
Als zy elkand’ren in eenvoudigheid verblyden?
[p. 111]
Als de een den and’ren tot geen ergernis verstrekt?
Als de eene Broeder aan den and’ren zaad verwekt?
Hoe brand niet haare Ziel in heilig Vier van binnen!
(670) Dat is oprechtelyk malkanderen beminnen!
Zy zyn zo zeer verrukt, en in den geest verlicht,
Dat zy geen achting slaan, op ’t geen haar vleesch verricht.
Schoon Labadiës hand komt in den boezem wroeten,
Of wat zyn dartelheid noch meerder mag ontmoeten,
(675) Het geen de flikk’ring van zyn uitgeteerde lamp
Noch eenig voedzel gaf, haar zinnen, met een damp
Van dieper aandacht en bespiegeling betrokken,
Zyn hun gevoelen kwyt, en laaten zich verlokken,
Gansch zorgeloos, tot al wat zyn uitspoorigheid,
(680) Zowel, als dwaaze leer, en lust hem heeft bereid.
Op Thee-bezoekingen valt vry meê wat te hooren.
Wat inslagdraad werd niet op dat Getouw verschooren?
Dat hoog bevoorrecht en vry klapschool voor de Wyfs,
Daar yder rekenschap moet geeven zyns bedryfs
(685) In Huisgezins bestier, van Dis en Kelder wetten,
En van ’t geen ’t Bedgordyn behoorde te beletten.
Hoe word daar elk by ’t hair getrokken en bedilt?
Wat kostelyke tyd onnuttig niet verspilt?
Men hekelt niet alleen aldaar elks Huistandszaaken,
(690) Maar zelfs die Stads en Staatsbestieringen ook raaken.
’k Zal van de pracht van ’t Goed, daar ’t blad in werd gestooft
En uitgeschonken; van ’t dierbaar doorzuikerd ooft;
Van Sekvocht en Arak, om ’t nat, met heele stoopen
Gezwolgen, weêr uit ’t lyf en neêrwaarts te doen loopen;
(695) Van vieze keurigheid op panne of schalydak,
En of het water wird geschept uit Ton, of Bak,
Niet melden; want die hier begeerig mogt naar weezen,
Kan ’t in ’t Tooneelspel der Theezieke Juffers leeren;
’k Zal, in ’t voorbygaan, maar alleen eens roeren aan,
(700) Hoe meenig Wyfjen op deez’tocht een snood bestaan
Bestemt, en onderweeg, in ’t koomen of in ’t keeren,
Verdagvaard Meesters, die haar valsche passen leeren,
[p. 112]
Daar naar zy, als de Man is op de Beurs belet,
Rekhalzen aan de Deur, met geile drift besmet;
(705) En wacht hy wat te lang, zal ze in haar zelven kyven,
En prev’len binnens monds; waar mag die Droogaard blyven,
Dat hy zo lang vertoefd? ’k geloof, hy zich verslaapt.
Gebeurt het tusschen beî, dat zy daar staat en gaapt,
Dat haar een fluks Gezel ontmoet, zy zal hem wenken,
(710) En, onder opgezocht gelaat wel eens beschenken,
En noodigen in Huis, tot slinksche tocht gereed;
Doch zo zy niemand vond, die haare lust voldeed,
Zal zy het een Koetzier of Stalknecht durven vraagen,
Of met een Vuilnisman een snoepreis wel eens waagen;
(715) Ja, zo de Mannezeks haar heel verleegen liet,
Wie twyffelt, of de spyt en ’t ongeduld haar niet
Zou porten tot een daad, waar van zich elk moet schaamen;
Een daad, weerstreevende het eerelyk betaamen.
Is ’t niet beklaaglyk, dat het Godgewyde Koor,
(720) Ja zelfs de Kerkdienst en het plegtige Gehoor
Nu tot beraamplaats van veel euveldaân moet strekken,
En zo veel gruuw’len met schynheiligheid bedekken?
Dat verre en dicht Gebuur nu weet te spreeken van
De Kunsjes, daar de Vrouw Jan Sul meê doeken kan?
(725) Wie dorst voor dezen ooit gewyde plaats en kleêren
Misbruiken ongestraft, of ’t Heiligdom onteeren?
Een yder achting had voor ’t plegtig Koorgewaad,
En voor ’t eenvoudige Kerk en Altaar sieraad.
Maar nu, waar ziet men niet gehuurde Pollen zwerven?
(730) * Oppassers mag men in geen ** Saamenkomsten derven;
Men vind ze in Kerk, in Hal, op Markten over al,
Waar ’t Vrouwtje maar verkeert, haar geen ontbreeken zal.
Doch ’k hoor een ouden Vrind my in het oor daar luist’ren,
Wilt gy van ’t Vrouwtjen zyn verzekerd, doe haar kluist’ren,

    * Galants.
** Assemblees.

[p. 113]
(735) En stel daar Wachters by. Maar, ach!,’t is niet van noô.
Wie zou de Wacht verbiên? Die Prijen zyn te snoô;
Zy zouden met die haar behoorden te bewaaken,
En and’ren weeren, zelfs het eerste aan ’t werk geraaken.
’t Bedrog is al te groot; de Snoeplust te algemeen.
(740) Het werd zo wel by die ’t Voorhout te voet betreên
Gepleegd, als by die zich in prachtige Karossen
Daar laaten voeren vaak door drie paar grauwe Rossen,
Een and’re kwaade tuk zit ook noch in het hert
Van ’t lieve Wyfje, diep geworteld, daar zy werd
(745) Vaak van gedreeven en beheerscht, met felle tochten;
Dat is meer willen, als haar midd’len ooit vermogten.
Behaagd het aan Mevrouw op ’t Schouwburg eens te gaan,
De beste Tabbard, by de week gehuurd, moet aan:
Een Slee met Glaazen, zacht gekussend, met Matrassen
(750) Alom gevuld, moet op Mevrouw te haalen passen,
Verzeld met Tryntjebuur: de toezicht op het Huis
Beveelt men aan een Min, veel tyts niet al te kuis;
Terwylen blonde Trui, dat prat en aardig Diertje,
Mevrouws geboôn verricht en speeld voor Kameniertje:
(755) Om grootste schynen zou Mevrouw haar laatste Duit
Aan Chinaasvruchten en Snoepbrokjes deelen uit:
De Bak is te gering, men moet een Logie huuren,
Al zou het kapitaal geen veertien dagen duuren:
Al wierd ’t geërfde goed van Besje, lang verpand,
(760) Door ’t strenge Hofgericht, terwyl het Kaersje brand,
Verkocht; doch ’k zwyg, en wil den Schouwburg geen zins hind’ren,
En, met haar, de Oude Lui, en de Ouderlooze Kind’ren.
Men vind ’er, die de Kas staâg draagen in haar zak,
En zich niet kreunen aan het lastig ongemak,
(765) Daar de armoede en gebrek den Menschen mee komt kwellen,
Onkondig teering naar de neering aan te stellen.
Maar zo een yv’rig Man, in zyn beroep den dag
Besteedende, staâg slaaft al wat hy slaaven mag,
[p. 114]
Om koude en hongersnood, op ’t voorbeeld van de Mieren,
(770) Te weeren, en ’t Gezin zorgvuldig te bestieren,
Dan hangt Mevrouw de lip, en is misnoegd, zo gaet
Een kwistig Wyf aan ’t hert ’t verderf van haaren staat!
Zy beeld zich in, dat als geleegd zyn haare kassen,
Het eens gespilde Geld straks weder aan zal wassen,
(775) Als of men ’t zo maar uit een Putje scheppen most,
Nooit eens naziende, wat haar kwistlust ’s Jaars wel kost.
Schept die geneugt in Goeden Schyven te verkwisten;
Deze is weer afgericht op and’re snoode listen.
Maar wyl die hedensdaags hier niet zyn in gebruik,
(780) En onze Vrouwtjes meest met een heel and’re huik
Behangen, zal ik hier daar van niet veel gewaagen,
En laaten hen die zorg voor ’t Vrouwentimmer draagen
Aan ’t Hof des Grooten Heers; want hier men meêr bemind,
Die zich Man in der daad, als in den schyn, bevind.
(785) Kan Zang of Snaarenspel des Wyfjes zin vermaaken,
Haar schoon geringde hand zal staâg klauwieren raaken,
Staâg heeft zy by den kop de Cyter, Luit of Veel,
En kus die duizendmaal, ter liefde van’t gespeel
Zo zeer niet, als van hem, die haar het speelen leerde
(790) En ander tydverdryf, toen hy by haar verkeerde,
Word een * Konstoeffening gehouden in de Stad,
Zo zal zy, onderricht geworden zynde, dat
Haar Meester, welk haar heeft zo meenigmaal gegeeven
Leerstukken, die haar lang zyn in ’t gedacht gebleeven,
(795) Zou van ’t Gezelschap zyn, en staan meê na den prys,
In ’t heim’lyk bidden, om der Goden gonstbewys
Voor hem, al even eens, of by de Hemelschaaren
Geen zaaken van belang meer te verrichten waaren.
Zy zoude, indien haar Man, of Kind, lag in doodsnood,
(800) Niet meer bekommerd zyn, als dat haar Vrind ontschoot
Den Eerkrans in dien stryd. Zo konnen oude diensten
Beweegen een gemoed, en vaak op ’t onvoorziensten.
Een and’re snoode Feeks, tot walgens toe verzot

    * Concert.

[p. 115]
Op een, die op ’t tooneel zich vaak stelt tot elks spot,
(805) En dan vaak weêr de Kroon eens Keizers komt te draagen,
Durft duizend spoor’loosheên, hem te gevallen, waagen.
Zy zingt; zy springt; zy vliegt de straaten door en door;
Vry wyt geweeken af van het betaam’lyk spoor;
Ja durft, heel schaamteloos, by ’t krygsvolk zich begeeven;
(810) Met Overstens, als was zy in dat stuk bedreeven,
Breet redeneeren, zelfs al was het by een Vorst,
Met stoute kaaken, en een opgeblaazen borst.
Wat in het kruidige Ooft; wat in ’t onguure Noorden
Wat in de Binnestad, en haare Buitenboorden;
(815) Wat in een yders Huis, ja Slaapplaats is geschied,
Weet zy ten vollen en ontstaat haar kennis niet.
Wat Meisjes zwanger gaan, en hoe lang yder rekend:
Wie trouwd, en wie is met een blaauwe scheen getekend!
Hoe veel dat deze en geen ten huuwelyk beloofd:
(820) Wat schotels elk schaft van gebraaden en gestoofd:
Wat nieuwe maaren jongst zyn met de Post gekoomen:
Waar zich de Paus onthoud, of in, of buiten Romen;
Wie laatst zyn Voeten, of zyn handen heeft gekust:
Wie twistig huishoud met zyn Vrouwtje, wie gerust:
(825) Waar dat de beste Thee, of Koffy, is te vinden.
Dit alles weet zy net, en meld het aan haar Vrinden.
Zo kruipt Nieuwsgierigheid en Klaplust, in’t gemeen,
Door ’t heimelyk gedrag van alle huizen heên.
Doch niet zo haatelyk is deze kwaal te houwen
(830) Als dat de oploopenheid, en belgzucht van de Vrouweri
Vaak ’s weeks een reis of drie in roer brengt heel de Buurt.
Dan heeft de Buurvrouws Meid de straat te ver geschuurt,
Of voor haar huis het wat te slordig laaten leggen,
Haar nettigheid ten spyt: dan valt vry wat te zeggen,
(835) Om dat een Buurhond heeft wat op de Stoep gedraaid:
Dan heeft ’er in de straat een Haan te vroeg gekraait;
Dan werd zy overlast van ’t uitgepompte water:
Dan heeft de heele nacht een der Gebuuren Kater
Het Huis van onderen tot boven door gekrolt,
(840) Op Zolder, op de Plaats, afgrysselyk gelolt
[p. 116]
En dus de rust belet, die haar moet voên en laaven;
Gramstoorig roept zy ’t Volk, met stokken en met slaaven,
Om Mauwert, onverhoord, genaâloos dood te slaan,
Daar hy misschien niet meêr, als zy vaak, heeft gedaan:
(845) De Voorspraak van de Man mag baaten, noch van Vrinden:
Kortom zy heeft staâg reên, of weet ’er uit te vinden;
Want als zy’ s nachts dus werd in haare rust verstoord,
Krygt zy een kwaalykheid, die haar de spys vergoord,
Ten maag doet werpen uit, zelfs zonder Marmer vloeren
(850) Te myden, en den buik zodaanig om komt roeren,
Dat, schoon het duister is, een Apoteker moet
Klisteren maaken klaar, of een Barbier het bloed
Wat lucht en adem, ’t zy van boven of van onder
Verschaffen, en vergaat deez’ toeval wel, ’t is wonder.
(855) Dit alles moet Jan Sul aanschouwen met geduld,
Schoon Bed en Kamer zyn met vieze geur gevuld.
Verdraagelyker zyn nochtans deez’ laatste kwaalen,
Als dat een waanwys Wyf op vrolyke Avondmaalen
Of Gasterijen, zal staâg voeren ’t hoogste woord;
(860) Zo dat geen ander mensch, als zy, mag zyn gehoord.
Die Maro, die Homeer, en andere Poëten
Zo vast heeft in het hoofd, en schier als opgegeeten,
Dat zy te ziften weet, en weegen in een schaal
Wiens Dicht het deftigste is; wiens ’t vloeijenfte van taal;
(865) Met wat voor kracht van reên men Dido moet verschoonen;
Hoc onvergeeffelyk Eneas haar kwam hoonen,
En hy recht wierd gestraft door ’t buld’ren van Eöol,
Zo dat de Meesters van het derde en vierde School;
De snedigste Advokaat, en allergrootste Snapper
(870) Daar stom by moeten staan; zy roerd haar mond zo dapper,
Dat zy verdooven kan het Klokspel van ’t Stadhuis;
Een zingend Weesschool, en ’s Lands Timmerwerfs gedruis;
Voor and’ren valt geen beurt, daar zy is aangezeeten;
[p. 117]
De Maane zelfs zou haar verduisteren vergeeten,
(875) Alleen door haar geraas. Geen Belleman gehoor
Kan krygen, wyl haar stem aan yder vult het oor.
Men kan Trompetgeluid met haar geschetter spaaren,
Een bende Ruiters zou op haar geschal vergaâren.
Niet slechts de Dichters heeft zy doorgaans op den Duim;
(880) Maar weid in hoogere bespiegeling ook ruim.
Wat Aristoteles; wat Plato heeft gedreeven;
Hoe ’t moet verstaan zyn, ’t geen Descartes heeft geschreeven;
Of Voetius, ofwel Coccejus spant de kroon;
Of Bekker ’t Prediken met reden is verboôn;
(885) Of Momma wettig wierd verzonden van de Zeeuwen;
En of men volgen mag de Jongere Hebreuwen.
Wie al te straf de Wet; wie slechts de Zeden preekt.
Wie ’t beste redeneert, en duits of onduits spreekt.
Zo waant een Wyf, wiens hals van Paerelen omvangen;
(890) Wiens oor met Diamant en Steenen is behangen,
Dat alles, wat zy doet en onderneemt, haar past.
Onlyd’lyk is een Vrouw met rykdom overmast!
Voorts is ’er noch een slag, alhier ook op te tellen,
Die t’huis zyn heel den dag zo vuil, als Morssebellen;
(895) Zo vet van onderen tot boven toe besmeerd,
Als of zy hadden door de Braadpan gelaveert;
De flenters sleepen na, de Kous hangt op de Schoenen.
Nachtwerkers zouden zelfs vies zyn om haar te zoenen.
Haar geelgetaande Vel, dat rimpelt, als een huik;
(900) ’t Hair hangt in een geklist; de Borsten op den Buik
Onopgereegen, en gerekt, als Geitespeenen.
In zulken wanstal van de toppunt tot de teenen
Zweeft zy staag voor den Man: maar, als het haar behaagd,
Of zy zich heeft verpligt, gevraagd of ongevraagd
(905) Den Man, die haar niet kan, of durven zou, beletten
Te wand’len naar den Dam, of Markt, of op Zaletten
Bezoek te geeven, of daar ze is op Thee genooid,
En ’t * Boelschap hoopt te zien, dan komt zy opgetooid,

    * Galants.

[p. 118]
Gelyk als een Godin, en sier’lyk uitgestreeken;
(910) Aan kleeding, Ieden of gestalt mag niet ontbreeken.
De hairlok is gekrold, gepoeijerd, gejasmynd;
’t Schynt of de wenkbraauw met ’t Penceel is afgelynd;
Het aanzicht gaaf en wit, de lippen en de koonen
Het Indiaansch Koraal, met melk gemengd, vertoonen;
(915) ’t Lyf ryzig, dun en rank, gelyk een Jonge Weeuw;
De hals en boezem blank, als versch gevalle Sneeuw.
Zo dat niet te vergeefs Jan Klaassen op de Weuning
Zes Ezellinnen meikt, Amandelen, als heuning,
Aan kweekt, en jaarelyks moet vyf paar Verkens voên,
(920) Alleen om ’t Reuzelsmeer; ik zwyg van ’t Vermillioen,
’t Geen, voor een kleintjen, is alom in Stad te koopen,
Daar zy de rimpelen van ’tvel meê effen sloopen,
En veur en groeven glad. Zo spat een snoode Vrouw
Vaak spoor’loos uit, of houd den gek vaak in de mouw,
(925) ’t Is ook de moeite waard alhier eens aan te roeren,
Hoe dat het Vrouwtje kan door gramschap zich vervoeren,
En heel den dag ’t Gezin doen missen vrede en rust;
Dewyl de Man stond op, eêr hy haar had gekust
Of goeden dag gewenscht, door dien de bezigheden,
(930) En drift tot zyn beroep hem zulks vergeeten deden.
Dan krygt de Keukenmeid, en dan de Kamenier,
Van de verstoorde Vrouw, een oorvyg drie of vier;
De Wollenaaister wil ten huizen uit gaan loopen;
De Schrobster moet het met den bezemsteel bekoopen,
(935) Die haar ten naasten by het heele hoofd verplet:
De Knecht deelt mee aan dit onsmaakelyk banket;
Hy heeft te langen tyd met boodschappen versleeten,
En wel de helft, van ’t geen hem was belast, vergeeten;
Hy heeft staan kyken by een Jan Pottagie spel;
(940) Dies danst de Peezerik niet weinig op zyn vel.
Kantoorknecht en Koetzier elk heeft zyn beurt te wachten.
Geen voorspraak, wiens ’t ook zy, haar straffen kan verzachten;
’t Is even of ze een beul had op haar eigen hand.
De Man zie vry’lyk toe. Als haare gramschap brand
[p. 119]
(945) Niets is bekwaam, om haar oploopenheid te stelpen.
Gelyk, of ongelyk, kan by haar geenzins helpen.
Zemiramis dreef nooit een strenger heerschappy,
Noch zag Ziciliën verwoeder tieranny.
Doch deze redenen alleen haar niet verlooren.
(950) Maar noch een zwaarder komt vaak wekken haaren tooren.
Indien het Wyfjen heeft genoomen een besluit
Om op het plegtelyk bezoeken van een Bruid
Te gaan, daar doorgaans veel * Oppassers zyn en zwieren,
En zich op ’t Prachtigste te krullen en te sieren,
(955) En zo de Kamenier ’t hair dan niet effen vlecht,
Of haare tuiten niet gelyk in order legt;
Zo de eene schei wat meêr ter slinker is geweeken;
Indien de krollen niet zyn glad genoeg gestreeken,
Zo ’t Poeijer niet gelyk gevat is over al,
(960) Zo de eene wenkbraauw is wat breed, en de ander smal;
Zo de eene wang wat meêr, al de ander, schynt te bloozen,
Of ’t smeerzel wat te sterk riekt na den geur der Roozen;
Zo de Fontanje is op de een zy wat scheef geraakt,
Die haar, wat hoog geschoeid, een goê gestalte maakt;
(965) Dan kan zy geenzins haar oploopenheid betoomen,
En mag de Kamenier wel van den Nikker droomen;
Dan werd daar Vierschaar, met de Spiegel, opgelegt,
En zo de zaak werd tot des Meisjes last beslecht,
Zal ’t haast haar beurt zyn, om, by ’t hair en kop gegreepen,
(970) Zich te gevoelen langs de kamervloeren sleepen,
Met vuistlook braaf gesmeerd, en zo ’t haar dan gelukt,
Dat zy zich eind’lyk die verstoorde hand ontrukt,
Heeft zy een hagelbui van schoenen en van muilen
Te wachten achter aan, en, daar ’t raakt, wisse builen.
(975) Terwyl zich ’t Vrouwtje dus oppronkt, verfiert en smeert,
En valt ’s Mans middelen, baldaadiglyk, verteert,
Laat zy zich aan ’s Mans heil, noch welstand zyn gelegen,
En toond zich, voor den Man, niet meêr te zyn geneegen
Als of zy Gebuurin, of goede kennis, was;
(980) Doch met dit onderscheid, dat zy zyn geld en kas,

    * Galants.
** Assemblees.

[p. 120]
Heel weinig tot zyn nut, maar ’t haar, wel weet te vinden,
En doorgaans dood’lyk haat ’s Mans allerbeste Vrinden.
Noch komt een ander kwaad den Mannen zomtyts hard
Bestormen, ’t geen hen vaak in zwaarigheên verwart;
(985) Dat, naamenlyk, het Wyf, om haare ondaâ u te boeten,
Het achtb’re Priesterschap heeft daag’lyks by de voeten,
Die dan den dorpel van het huis zo plat betreên,
Dat daar aan geenzins word gestooten voet of teen;
Haar trachtende doorgaans, schynheilig, in te drukken,
(990) Dat zy vergeevenis voor haare snoode stukken
Den Hemel bidden af, kerkplegtig, voor ’t Altaar,
’t Welk dan ’s Mans beurs en kas, gevoelig, werd gewaar,
Als zy, vol bygeloof, niet schaars, hen moet beloonen,
In meening om aldus haar feilen te verschoonen.
(995) Het kruingeschooren Volk, door bedelen en list,
Weet zich te ongrendelen der luiden schat en kist,
Voorgeevende, dat, als zy mildelyk hun koff’ren
Ontsluiten; voor Altaar en Kerkgestichten off’ren,
En hunne korven en spierzakken vollen op,
(1000) Met allerhande goed, tot boven aan den krop,
Wanneer de Herfsttyd komt, en de ongezonde winden,
Zy zich, bevryd van kwaal en koortzen, zullen vinden,
Door hunne Voorbede en Koorzangen nacht en dag.
Doch dit is van het minste, en ’t noch niet helpen mag.
(1005) Droomd zy, dat, aan het geen zy * Liefkoost, eenig euvel
Genaakende is, terstond moet zy naar Scherpenheuvel
Of Lieve Vrouw van Hal, ter Bedevaart, zich spoên,
En kan het Wonderbeeld haar niet genoeg voldoen,
Zo wil zy, ongerust, den togt noch verder waagen,
(1010) En aan Egyptenaars of Duiveljaagers vraagen,
Wat te gebeuren staat, of haar geliefden Boel
Iets kwaads gebrouwen word in de Onderaardschen Poel,
En of haar echte Man, dien zy wel graag wou derven,
En haar zo lastig is; in ’t kort noch niet zal sterven.

    * Galant.

[p. 121]
(1015) Ja ’t beurt, dat ’t wangedrag dier Feeks zo ver wel gaat,
Dat zy zich in die konst zelfs onderwyzen laat,
Om namaals anderen, wanneer ’t haar zou believen,
Met deze onzaalige geleerdheid te gerieven.
Deez’ heilooze euveldaad heeft niet alleen besmet
(1020) Die ryk zyn, en met erf, en haaf, en geld bezet;
Maar zelfs ook, die gering zyn en van klein vermoogen.
Doch dit slag kan men noch aanschouwen met goede oogen,
En zyn noch eenigzins te lyden, aangezien,
Zy de ongelegenheên en smerten niet ontvliên
(1025) Van ’t Kinderbaaren, of van ’t Zuigeling te kweeken,
Daar and’ren zich niet graag in zulke zorgen steeken.
De groote mode is ’t nu, dat konst en artzeny
En dranken ’t Vrouwtje van bezwangeren bevry;
Die noch wel anders iets uitwerken zonder tuigen.
(1030) Zal wel een Vrouw van Staat haar Kinderen zelfs zuigen?
’t Is lastig dat gerek en romm’len in den buik
Dat dag’lyks trekken en gestaadig Mamgebruik
Der Jonge kinderen te lyden en gedoogen;
’t Doet rimp’len ’t gladde vel, en scheem’ren ’t licht der oogen.
(1035) ’t Is beter, als de Man, ’t belang van Staat, ’t Geslacht,
Of and’re noodwet zeer naar Erfgenaamen tracht,
Dat dan een Vond’ling werde, of Huur’ling aangenoomen,
Daar ’t Vrouwtje, zonder smert, van in de kraam kan koomen,
En dat die, ondersteld in plaats van wettig Kroost,
(1040) Den Man, den Staat, ’t Geslacht en yder een vertroost;
Terwyl ’t Wyf heimlyk lacht, dat zy dus heeft bedroogen
Elk een, en ’t Aaterling werd hoff’lyk opgetoogen.
Wie aapt niet gaerne na hetgeen de Grooten doen!
Een ander zal vermaak, en veel genoegen voên,
(1045) Dat zy hen, die zy lieft, door kracht van minnedranken,
Verleikruid, konst en ongeöoreloofde ranken
Doet raazen, blaaken, en als woeden in haar min,
En dat hy, buiten haar, noch lusten heeft, noch zin.
Wanneer zy, met gemak, dan kan den Meester speelen,
(1050) En hy zyn streelingen geen and’ren mededeelen.
[p. 122]
Een daad, daar aan wel zo veel kwaad niet is vertuit,
Als daar geen raazerny of zin’loosheid uitspruit.
Voor ’t laatst word wel gedoogt, dat onechte Aaterlingen,
Als and’re in ’t huisgezin niet zo veel gonst ontfingen;
(1055) Dat voor de Kinderen, van ’t eerste Huuw’lyks bed
Geteeld, zo veel gezorgt niet wierd, of opgelet?
Dat Stiefmoêrs onderwyl wel wat te hard kastyden;
Dan, dat een eigen Moêr wreed valt, is niet te lyden,
Veel minder, dat zy zou haar eigen Kroost misdoen,
(1060) Als Progne voormaals en Medea, door haar woên,
Of Pontiä, die schoon zy zevental in ’t leeven
Gehad hadde, allemaal zou hebben doen vergeeven,
Om, onverhinderd, eens te trouwen, met haar Boel.
Dan laat die Bastardmoêrs haar straf in Plutoos Poel
(1065) Gevoelen naar waardy, noch hier in te vergeeven,
Dat zy, door geldzucht niet, maar dolheid zyn gedreeven,
En ons, in plaats van hier op een verheeven trant
Een Treurspel te openen, slechts wenschen, dat ons Land
Van zulken Slangenspog, en Adderengedrochten
(1070) Voortaan niet werden mag betreen, of aangevochten:
Dat onze Vrouwtjes aan de deugdelyke Alcest
Een voorbeeld neemen, en die doodelyke pest
Van zo veel ondaân, als wy hebben aangetoogen,
Met alle krachten en voorzichtig, myden moogen.
(1075) Maar veele zyn ’er, ach! die meerder werks thans van
Een Hondje maaken, als bezorgt zyn voor haar Man
Begeef u ’s Zondags eens met mooi weer langs de straaten,
Als al de Wyfjes gaan, met keuijeren en praaten
Langs Singel, Heeregracht, de Vyverberg, ’t Voorhout,
(1080) En Scheevelingsche Weg, getrouwd en ongetrouwd;
Wat zult gy daar dan niet al * Belides ontmoeten,

    * Zyn geweest de vyftig Dochters van Danaüs, de welke,
ten believe haares Vaders, op eenen nacht alle haare Mannen
vermoorden, op een na.

[p. 123]
Die wenschten Weeuw te zyn, en * Klytemnestraas groeten,
Ook zulke, die met min geraas den Man van kant
Te zenden weeten naar het ander Vaderland:
(1085) Zo niet de vroede Man, door heilzaame Artzenyen
Van **Pontus Oppervorst, zyn rampen weet te mijen.
Dus, zo gy, Fynman, u kond wachten voor de Trouw
Gy zult bevryd zyn van veel leed en naberouw.

    * De Vrouw van Agamemnon, dewelke haaren Man, uit
den tienjaarigen Oorlog van Troijen wedergekeert zynde, ter
liefde van haar Boel Egisthus, met een Byl heeft om ’t leven gebragt.
** Mithridates, ook een tegengift door hem uitgevonden.
Continue
[
p. 124]

HET ZEVENDE

SCHIMPDICHT

Van

D.J. JUVENALIS.

Voor een groot gedeelte zoo nagevolgt, als
overgezet, door den HEER E. E.

Waar in den Dichteren, Historie-Schryveren,
Advokaten, en anderen eenige waarheden
werden toegedient.
AL der geleerden heul en troost althans bestaet
Nu maer in ’s Keizers gunst, hun eenig toeverlaet;
Die zig verwaardigt nog zomtyds zyn gunstige oogen
Op hen te slaan, en met hun’ rampen is bewoogen;
(5) Daer reeds veel Dichters, schoon roemruchtig, en van naem,
Niet langer wisten, hoe te leven. Onbequaem
Tot zwaren arrebeyd, en achten zy ’t geen schanden
Een winkel aen te staen, of met hunne eigen handen
De kost te winnen, en wat deuntjes voor de straet
(10) Of niewe tydingen te schryven. Elk verlaet
Het dichten, als hy in zyn lege zak met schryven
Geen munten krygen kan; en goude of zilvre schyven
Niet overwayen. Breng veel liever al den hoop
Met kas en lessenaer op ’t errefhuis te koop:
(15) Wel dat ’s nog beter, als met eereloos te liegen
En met meyneedigheid een ieder te bedriegen.
Schoon vreemdelingen daer de hoop van hun geluk
Opbouwen: niemand zal voortaen dat lastig juk
[p. 125]
Meer ondergaen, dat hy voor niet zyn tyd zal slyten
(20) Met vaerzen maken en zyn pen aen stuk te byten.
Neen, Jongelingen, houdt maer moedt: des Vorsten gunst
Komt u te baet, hy heeft een achting voor de kunst.
Maer zoo gy elders meind wat winstjes te bejagen,
En vaerzen maekt, om aen een ander te behagen,
(25) Eischt liever gaeuw wat hout, en smyt den bruy op ’t vuur.
Hoe schoon het werk ook zy, waer aen zoo meenig uur
Gy hebt gants noodeloos by dag en nagt versleten,
Op dat gy gelauriert Poeet moogt zyn geheten,
Daer zit niet op, myn vriend: de ryke gierig—aerdt
(30) Heeft al geleert, als hy een dicht, dat pryzens waerdt
En welgemaekt is, hoort, ’t met anderen te pryzen,
Gelyk de jongens doen de paeuwestaerten ryzen.
Maer, dat ’s de boodschap niet: de jaren gaen vast heen,
De Man wort onbequaem tot werken, al de leên
(35) Verstyven, de ouderdom komt steeds met veel gebreken,
En blyft zoo tot aen ’t eindt in de arremoede steeken.
Dan haet hy zelf de kunst, en vloekt den samptenkraem
Voor duyzend drommels heen, ja wenscht, dat hy den naem
Van dichter nimmer had gekent. Maer hoor eens nader:
(40) Uw groote vriendt, dien gy weleer gelyk uw Vader
Ge—eert hebt door uw dicht, en tot een Sant gemaekt,
Maekt vaerzen zelf, en is meê in de kap geraekt,
Op dat hy u daer voor niets hoeven zouw te geven:
Dat ’s zuinig overleydt: wie hoorde ’t van zyn leven?
(45) Hy zwigt voor niemand, als alleenig voor Homeer,
Om dat die voor hem schreef ruym duyzend jaer en meer.
Zoo ge echter door een drift tot roem u voelt bevangen,
Hy zal u wel daer toe zyn beste kamer langen;
Zyn huys is tot uw’ dienst, hoe kostelyk, hoe schoon,
(50) En ’t gantsche huisgezin daer toe by een ontboôn,
Tot knechts en meyssens toe, zal u aendachtig hooren
[p. 126]
En pryzen. Voor de rest, is ’t altemael verlooren:
Want niemant is zoo milt, wat lof gy ook behaelt,
Die u de kosten van de kaerssen maer betaelt:
(55) Zy gaen doch echter voort, en zyn niet af te wenden
Op hoop, dat iemant hen op ’t einde in hunne elenden
Zal komen troosten met een ryke en milde handt;
Dog zaeyen in de Zee, en ploegen op het strandt.
Wel waerom dan het werk niet liever laten steken?
(60) Dat gong hun aen ’t verstant: het hart en kan niet breken.
Wat zwaerder ongeluk! zoo van dien dierb’ren schat
Van hun verstant ’t gemeen geen dient nog nut en hadt!
Hun schryflust is op geen manieren te genezen:
Zouw zoo een wyshooft tot zyn doot geen dichter wezen?
(65) Dan was het uitgespeelt. Maer vriend (op dat je ’t weet)
Die zoo wat rymen kan, is die al strax Poëet?
Daer hoort wat anders toe, als ik kan mêe wel rymen,
Gelyk Janhagel zeyt, al hiet ik juist geen Symen:
Dat kan een gek wel doen. Maer zonder wetenschap
(70) En kennis der natuur en vordert men geen stap
Op Helikon. Dat eischt een goed begrip van zaeken,
Een rare vinding, om zyn schikking wel te maken
Betamelyk, met keur, met oordeel en met geest.
Die zyne vaerzen schoeit op een verheven leest,
(75) Een vlug verstand vol van grootmoedige gedachten,
En wiens uitdrukkingen zyn klaer en vol van krachten,
Dat ’s eerst een Dichter, en dien braven naem wel waerd.
Dog in den meesten hoop, zoo log en laf van aerd,
Die strax hun eigen zelf gaen vleyen en verheugen
(80) Als zy maer rymen, schoon hun vaerzen gantsch niet deugen
En zonder vinding zyn, van aerdigheit ontbloot,
Kan ik zoo braven Man niet toonen, nog zoo groot:
Zoo een, die men ter deeg zig naeulyks kan verbeelden,
Maekt een gemoet gantsch vry van zorgen, die verveelden,
(85) Voor geene rampen nog voor ongeval bevreest,
Die de eenzaemheit bemint en bosschen. Allermeest
Moet hy bevryd zyn van gebrek en Arremoede,
[p. 127]
Zoo nemen hem de Zang—godinnen in haer hoede:
Dan mag hy eerst als een rechtaerde Apolloos zoon,
(90) Door Bacchus aengenoopt, op een verheven toon
Aen ’t dichten gaen, gelyk als Flaccus, wel verzadigt;
Wanneer hy Bacchus gaaf met Phebus boog verdadigt.
Wat middel is ’er ook, om zaken van verstant
Te schryven voor een geest van zorgen overmant?
(95) Ten zy hy door Apol en Bacchus bey bezeten
Alle andre zorgen van zig smyt, en kan vergeten.
’t Is wat te zeggen, en ’t werk van een groots gemoet,
Maer niet van een, die ’t om de kost te winnen doet:
Twee Legers tegens een gewapend in slaghorden
(100) Te stellen, de Oversten het zwaert op zy te gorden,
Hun goden aen te zien, en hoe de razerny
Den Rutiler komt aen te hitzen, en hoe zy
Hem ’t doodelyk venyn van haer vergifte slangen
Ten boezem instort; hy met dolle spyt bevangen
(105) Schuymbekt van overmoedt. Maer zoo Virgilius
Niet wel gezeten was geweest, men zouw hem dus
Met grootzen trant en tael niet hebben hooren spreken,
De oorlogs trompet zouw strax haer grof geluydt ontbreken;
De vaerzen waren van hun deftigheit berooft,
(110) De slangen vielen strax de razerny van ’t hooft.
Want of men Lappa wil gelyk met de ouden stellen,
Hun rykdom doed terstont de waegschael overhellen;
Daer Lappa, schoon zyn werk is deugdelyk en goet,
Indien hy eten wil, zyn rok verzetten moet.
(115) De onzael’ge Numitor zouw niet een penning schenken
Aen zyn geleerden vriend; daer hy, wat te bedenken,
Of maer te krygen is, derft quisten aen een hoer;
En heeft nog gelts genoeg, om daeglyx op zyn vloer
Een tammen leeuw gelyk een Hontje te zien speelen,
(120) Dien koopt hy wat het kost, en laet zig niet vervelen
Zoo een verslindend dier met heel veel vleesch te vôen,
Dat kost zoo veel niet: die heeft minder ligt van doen
Als wel een arm Poëet. ’t Is goet zig te vernoegen
[p. 128]
Met de enkele eer, wanneer zig alle dingen voegen
(125) Naer ons gemak, gelyk Lucanus in zyn hof
Van alles wel voorzien, niet meer begeerde als lof.
Maer zouw Serranus met Salejus niet wel weten
Dat men van lof en eer zyn buyk niet vol kan eten?
Men loopt, gelyk om stryt, met hoopen naer de plaets
(130) Daer toebestemt, om het Thebaensche dicht, dat Staets
Op den gezetten dag belooft had te doen hooren.
Hy streelde lieffelyk en zagt hun geest en ooren:
Maer wie beloont hem doch? die arme knevel vast,*
doch er staat: docb
Zoo hy aen Paris zyn toneelspel niet verpast.*
vs. 134 zyn er staat: tyn
(135) Dat is een Man, wiens gunst veel menschen heeft verheven
Tot Ampten en tot Staet: een Hofnar kan u geven,
Het geen Regeerders nu niet meerder vry en staet:
Wat past gy hen nog op? ik zeg u, vriendt, verlaet
Hun deuren, en verkoop aen Paris uw gedichten;
(140) Zoo krygt ge een ampt, en hoeft voor niemant niet te zwigten.
Benydt hem echter niet, die zoo zyn kostje windt.
Waer ’s een Mecenas nu of Fabius? waer vindt
Ge een Cotta, Lentulus, of diergelyke heeren
Die de edle konst zoo wel beloonen als vereeren?
(145) ’t Is nu te deerelyk: de Dichters zyn in noot
En teeren uit. Helaes! de konst loopt thans om broot.
Maer heeft uw neerstigheit, Historieschryvers, beter
Of al veel grooter loon? want in der daet, men weet der
Meer tyt toe is van doen, meer moeiten is aen vast,
(150) Dewyl den arbeit door ’t getal der zaken wast
Die ’t werk vermeerd’ren; wyl het alles moet bevatten
Dat daer toe hoort, en zoo moet gy voor zeker schatten
Vergaren. ’k Mogt de de droes. Myn lieve beste maet,
Wat is dat, of men al een dubbelde dukaet
(155) Voor ’t bladt krygt, en men dan in plaets van drie vier deelen
De waerelt komt met tien, ja twintigen vervelen?
Het is geen arbeitsloon, en waerlyk het fatsoen
Dat kost my zelve meer, ik kan ’t daer niet voor doen.
[p. 129]
Neen: ’t is onmogelyk, den yver moet verslappen.
(160) Tien gulden maer voor ’t bladt? de drommel mogt zoo tappen.
Maer zy zyn niet alleen met deze blaem besmet:
De Filosofen meê, die spelen schoon een bet,
Dan zus, dan zoo, nu eens van acht’ren, dan van voren
Doen ze een gemeene zaek u twintig malen hooren;
(165) Zy twisten tegens een, om dat een argument
Niet naer hun zin en sluit, al was de zaek bekent.
En niemant wil het eerst een eindt van schryven maken;
Men babbelt aen de schors, en durft de neut niet kraken.
Nu eens gehoort, wat dat myn heer den Doktor zeyt?
(170) Dat heel de waereld nu gantsch in het booze leydt.
Men wil den Doktor wel by nacht en ontydt halen,
Maer daer na zoberlyk en zomtyts niet betalen.
Wel is ’t ’er zeker zoo gestelt? dat is gaer slecht.
Hoe maken’t dan nog wel de Priesters van het Regt?
(175) Is al haer arbeit meê om zonst, die steets als slaven
Met zakken vol papier naer ’t Raedthuis moeten draven?
Zy snyen wakker op, maer dan inzonderheit
Als ’t de schulteisscher hoort, of die met slecht bescheit
En twyffelagtig Recht moet voor den Regter komen,
(180) Daer hy het Vonnis wacht vol anxten en met schroomen:
Die prest nog scherper voort: dan gaet het zwetsen aen
Als blazen vol van wint, die niemant kan weerstaen:
Het zever loopt haer by den baert tot spot en schande,
’t Gelykt wel Babilon te zyn met onverstande.
(185) Maer ook haer winstjes zyn zoo mager en zoo schrael
Dat honderden van dien haer Rykdom altemael
By een geraept in ’t minst niet op zouw kunnen wegen
Het geen een Hopman kan verdienen met zyn degen.
De Rechters zyn vergaert, en op dat oogenblik
(190) Zoo ryst den Advokaet, verbleekt van vrees en schrik
Om ’t twyffelagtig recht zyn ’s Meesters vast te stellen,
Terwyl het Vonnis moet een Ossendryver vellen.
Dus pleit al dat je zweet, en dat je bersten moet
Op dat men u voor een verstandig pleyter groet.
[p. 130]
(195) Voor viermael pleiten (’t is bedroeft om te verhalen)
Nooit zal men u meer als tien schellingen betalen;
En daer van trekt voor af de practizyn zyn deel.
Maer zoo Aemilius eens pleit, die krygt zoo veel
Als hy begeert. Wel hoe! dat ’s tegen regt en rede,
(200) (Zoo roepen de andren wêer) wy hebben zeker mede
Voor u zoo wel, als hy, en beter ook gepleit.
Wel schoon het was nu zoo: maekt gy geen onderscheit?
Ziet gy niet dat die vent een grooten zwier moet houwen?
Wat grooter tuynen en paleizen hy gaet bouwen?
(205) Daer hy zyn eigen beelt te paert gelyk een helt
Gewapent met een spies in ’t voorhuis heeft gestelt.
* Pedo mag schreeuwen, en de Rechters, met zyn kloppen,
Doen boomwol eisschen om hunne ooren meê te stoppen,
Op dat haer trommelvlies daer door niet stukken breek.
(210) Matho daer tegen is weêr altyt even week,
En laf: die heft weer op, als of hy wondre zaken
Voor ’t licht zouw brengen, die de Regtsgeleertheit raken;
En als ’t al omkomt, is ’t byzonder zeer gemeen:
Ziet hoe hy zig zomtyts eens oplicht op zyn teen;
(215) Hoe neuswys dat hy kykt en luistert naer zyn woorden
Zyn eigen zelf behaegt, maer zelden die hem hoorden:
Hy spreekt heel statig met een doktorale stem
En tusschenpoozingen, op dat zulx meerder klem
Geve aen het geen hy meint zoo wyslyk te overleggen:
(220) Let eens op al zyn doen: dit wil hy er meê zeggen:
’k Ben wyzer als je denkt, en al een wondre snaek.
Een ander weer die staet zoo pal gelyk een staek
Met de oogen styf: ’t gelaet heeft geen veranderingen.
Een onbeschaefde smyt weêr romm’lings alle dingen
(225) Dwars door malkander, dat men nergens hooft nog staert

    * Vide de hisce, seqq. aliisque oratorum vitiis, praeter Juvenalem hoc loco, Ciceronem de inventione, oratore, &c. pagg. (Edit. Elzevir. in 12°.) 62, 394, 400, 460, 462, 514, 530, 599, 612, 635, & 636 & Quinctilian: lib. IV. cap. 2. lib. XI. cap. 3, 4, 5. libr. XII. cap. 9. &c.

[p. 131]
Of order vinden kan. Die maektje weer vervaert
Hem aen te hooren, door ’t lang pleiten in zyn zaken.
Die tracht met fynigheit zyn meyning goet te maken.
Een ander, om niet lang te zyn, die loopt te post
(230) Maer over ’t geen hy acht onnoodig opgelost.
Dog ’t gaet zoo vast niet, dat de Regters, waer gezeten
Al de gevolgen van het Regt en reden weten.
Zoo is ’t dan niet genoeg de grontslag van het Regt
Der zaek te toonen, maer men moet al ’t geen men zegt
(235) Al volgde ’t nog zoo klaer, zorgvuldig doen begrypen
Aen die ’t niet altyt lust zoo scherp ’t verslant te slypen.
Die spreekt weêr van ’t begin tot ’t einde op eenen toon
Gelyk de jongens in de scholen zyn gewoon.
Die staet op ieder woort te hemmen en te dralen
(240) En kykt naer boven, of hy ’t uit den balk zouw halen.
Maer niets staet leelyker aen eenig Advokaet,
Als dat men twyffelt, of de karel zingt of praet:
Niets is zoo walchelyk (men wil my ’t woort vergeven)
Zy wierden uytgestampt, mogt Fabius herleven.
(245) Dit al onaengezien wil elk een Meester zyn,
En ’t scheelt ’er velen niet in waerheit of in schyn:
Gelyk Ezopus al voor lang wist aen te merken:
’t Is meer geschreeuw als wol (zey hy) en scheerde een verken.
Maer tegenwoordig houdt de grootsheit ook geen maet.
(250) Zeer weinig zyn ’er, die recht leven naer hun staet.
Dus moet een Advokaet zig zelven deftig houwen,
Schoon hy geen nagels schier had om zyn poort te klouwen.
Dat zelver Cicero het hooft eens boven stak
En was niet wel gekleedt, men gaf hem strax de zak:
(255) Waarom ook Paullus, als hy voor het regt moest spreken,
Gong ringen huuren, om die aen zyn hant te steken;
Die schoon hy was een grootsch, quaedtsprekendt driftig mensch,
Die zwetste waer hy quam, kreeg ’t egter naer zyn wensch,
Veel beter door dien schyn, en zulke schoone gaven
(260) Als die ordentelyk het Recht met reden staven:
En daerom gaf men hem gemeenelyk meer gelt
[p. 132]
Als Basilus ofwel als Kossus: want men stelt
Voor vast, dat men vergeefs welsprekentheit zouw wagten
Van dien, wiens slegt gewaet hem doet van elk veragten.
(265) Wanneer mag Basilus de tranen van een Vrouw
Of Moeder voor het regt vertoonen? och men zouw
Dat van dien goejen Man in geenerwys verdragen,
Maer hem bespotten. Ga, verslyt dan alle uw’ dagen
Op ’t hooge School, op dat gy naer de rechte maet
(270) Van uw welsprekentheit beloont moogt werden ’t Gaet
Zoo vast niet, dat het u daerom zal beter lukken.
Het volk is onbedacht, en heeft veel vremde nukken.
Zy naerstig, zwets niet, spreek van ’t Regt niet als gevergt,
Belaster niemant in zyn afzyn schoon getergt:
(275) ’t Geluk wil aen de deugt niet altyt gunstig wezen:
Zoo veel verscheelt het lot van geenen of van dezen.
’t Geluk licht een ‡ Pedant tot Borgermeester maekt.
Een Borgermeester licht wêer in het voetzant raekt.
Wat was Ventidius wel eer? een Ezeldryver.
(280) Hadt hy verdiensten? neen. Ziet egter met wat yver
Pompejus hem tot Schout en Borgermeester stelt
En hoe hy zegenpraelt ten laetsten als een helt.
Wat was dog * Tullius? een arme slaef geboren.
En heeft gantsch Rome hem niet evenwel gekoren
(285) Tot Koning? ’t was dan niet hun wysheyt nog hun macht
Maer ’t noodtlot, dat hen tot dien top van glorie bracht:*
Dat blint een armen slaef den ryks—staf kan doen dragen,
En een gevangenen zet op een zegenwagen;
Tot heeren maken kan, hoe lomp, hoe ongeacht,
(290) En als een paddestoel doen groeijen in een nacht
Die genen, welker naem men naeuwlyx hoorde noemen

  ‡ Het woort Rhetor in het 196, & 197 vaers van Juvenalis, kan hier niet anders, als iemant van dat slag van volk beteikenen. Dog die het uitheemsche woort Pedant ergert, leze de helft van dit vaers aldus: ’t Geluk een Wysneus ligt enz. hoewel ’t woort Wysneus den zin op verre na zoo wel niet voldoet.
  * Tullus Hostilius. Zie op beide Lubinus na.


[p. 133]
Nog kort te voren, en veel minder kunnen roemen
Van hun verstant — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — —

(295) — — — — — hier staet de Pers en Drukker stil,
Om dat de Schryver hem de rest niet geven wil.
Het raekt niet (zeit hy) als Schoolmeesters en Pedanten,
Als muggezifters en neuswyze rare quanten.
En of ik hem al zeg; ,,het zyn geleerde lien,
(300) ,, Die veel geheimen ons ontdekken en doen zien,
,, Daer zyn ’er die wel net u zullen openbaren,
,, Wat dag Acestes stierf, op wat uur, in wat jaren:
,, Hoe dat Anchizes min genaemt wiert. Hoe veel Mans
,, Met Messalina ’s nachts geraekten aen den dans:
(305) ,, Wat de Sirenen al voor mooije deunen zongen
,, En hoe veel pinten in Silenus beker gongen:
,, Hoe Ajax baert niet zwart, maer ros was van koleur:
,, Waerom ook Helena niet lieflyk rook van geur
,, (Daer Paris juist niet heel veel onderscheit in maekte;
(310) ,, Wyl hy verkouwe was, doe hy die vuilpruim schaekte)
,, Hoe dat Ulysses hoedt wel leken een kalot,
,, Die Agamemnon vaek gebruikte voor een pot,
,, Om in te draeyen, en zomtyts om in te pissen.
,, Ziet dat zyn zaken, die men immers niet kan missen
(315) ,, Maer noodig weten moet waerom dan tot hun lof....
Zwyg Karel, zeit hy: want ik stik schier van het Sof:
Zoo dat ik (’t spyt myn baert) het werk hier af moet breken,
En tot bequamer tyt een spelletje by steken.
Continue
[
p. 134]

HET ZEVENDE

SCHIMPDICHT

Van

D.J. JUVENALIS.

Wle noemt my nu ter tyd een ed’le Ziel, die gunst
En schyven wil besteên, aan Weetenschap en Kunst?
De Dichtkunst kan niet meêr, gelyk voorheen, behaagen,
Die in een hoek leid, en geheel ter neêr geslagen;
(5) Waarsdoor veel Dichters, met hun wydsberucht verstand,
Vermeenen zich ter woon te zetten, daar, o schand!
Een armen bloed met zweet niets als! het brood kan winnen;
En and’re denken reeds iets erger te beginnen;
Zy achten ’t voor geen schand ofsschoon hun eernaam met
(10) Een Stads veracht’lyk ampt, gekrenkt word en besmet;
Want wyl het geld en goed hen alle heeft verlaaten,
Zo is ’t of zy daar door hun eigen glory haaten.
Zy vleijen nu, met kundt, de Ryken om genot;
Het scheeld hen niet of zy een ander zyn ten spot.
(15) Als gy geen zilv’re munt met dichten kund ontfangen,
Zo blyft aan ’t smullen van den Boelhuis Meester hangen;
Maakt dat gy ’t Amt verkrygt, en die rond om u staan,
Verkoopt die kruiken en meêr huisraad half vergaan;
Ook tafels, stoelen, hout en aardwerk, leege kisten,
(20) Treur— en Blyspeelen, gantsch verouderd, die men gisten
Dat, door hun deftigheid, het vuur reeds had verteerd:
Dit ’s beter als dat gy een zaak voor ’t Recht verweerd,
En zegt hoe gy iets weet, dat gy nooit hebt geweeten,
Waar door dat gy van elk een Valsaard word geheeten.
(25) Laat zulk een haat’lyk kwaad voor menschen, gantsch veracht,
[p. 135]
Die hier uit Moffeland met Scheepen zyn gebragt,
En die ’t gezeide feit, om winsten, ondernomen,
Waar door ze in korten tyd tot rykdom zyn gekomen.
Nu moet, tot groot verdriet, een hoog geacht Poëet,
(30) Die aan een heerlyk dicht veel arbeid heeft besteed,
En door een heete drift zyn nagels afgebeeten,
Getroost zyn, dat hy heeft zyn tyd vergeefs versleeten.
Wie roept nu, bly van geest: op Jongelingen, kom,
Men ziet, om wel te doen, na groote Geesten om?
(35) Meent gy dan elders, door uw geest en weetenschappen,
Of gladde tong, een Vrek ’t geld uit de beurs te klappen;
Of schryft gy boeken vol van dichten, zo ik gis,
Om, in uw slechten tyd, een winst te doen? dat ’s mis:
Eischt liever brandhoud om uw werken te verbranden,
(40) En doed uw vlugge pen opscheuren door uw tanden.
Veeg uit de daaden, die gy, met een groot verstand,
Hebt uitgewrocht tot lof zelf van uw Vaderland;
’k Meen u, die vaerzen maakt in kotjens, schand te noemen,
Alleen om op uw krans van mager loof te roemen;
(45) Want meêr verkrygt gy niet: de Ryken zullen nu
Zichzelf, door veinzery, verwond’ren over u,
En uw welspreekendheid, en pryzen uw Gedichten,
Gelyk de jongens aan de paauwestaart verrichten.
Terwyl gy Dichten schryft verloopt uw groene tyd;
(50) Dan zyt gy niet bekwaam tot Koopman, tot den Stryd
Noch Landbouw: armen Bloed! dan hoord men u eerst wenschen:
Had ik iets anders slechts geleerd, als and’re menschen!
Maar als men kaal is, oud en tot de rust bereid,
Verfoeit men by zich zelf zyn dicht en geestigheid.
(55) Hoor wat nu word by uw Beschermheer ondernomen,
Om, door een sneege vond, ’t geschenk van geld te ontkomen;
Hy zelf veracht, met ernst, de Dichters, die hun dicht
In duure plaatzen, ’k meen Herbergen, voor ’t gezicht
Van vrienden, by den wyn, in glory voor gaan leezen;
(60) Al was ’t een Vaers dat zelfs voor niemand heeft te vreezen,
[p. 136]
Als voor den Drost, (a) terwyl hy de oudste brieven toond.
Wilt ge evenwel uw Dicht steeds zien met eer bekroond?
Hy zal u straks een huis, dat leeg staat, gaan verhuuren,
Doorluchtig, maar weêr ruim, versierd met kromme muuren:
(65) Nu, zeid hy, moet gy noch toehoorders hebben, ’k weet
Dat al myn handwerks volk is tot dien dienst gereed;
’k Zal hen op de achterbank doen zetten, gy zult hooren,
Hoe zy het beter soort, dat voor zit, straks bekooren
Tot vrolyk handgeklap; maar spreekt gy hem van geld!
(70) Gy zyt uw nering kwyt, en maakt de man ontsteld.
Geen een Beschermheer, hoe gy hem ook moogt behaagen,
Zal nooit besluiten om de last alleen te draagen,
Van ’t geen men heeft verteerd aan Bier, Toebak en Wyn,
Aan Vuur en licht, en wat van dien kraam meêr mogt zyn.
(75) Gy zyt nochtans zo dwaas, gy gaat geduldig Zaaijen,
Daar gy verzekerd zyt van nooit te zullen Maaijen;
Want schoon ge een inkeer krygt, en denkt, ’k betaal te veel,
De eergierigheid zet straks u ’t mes weêr op de keel
Doch daar zyn Dichters die aan ’t zeer van giften hinken,
(80) En niet geneezen voor dat zy in de aarde zinken.
Maar een Poëet, een Geest, die uitmunt in verstand,
Die nooit gedichten schryft van een gemeenen trant,
Noch munt geen vaerzen met een lang bekenden stempel,
Maar stygt, door brein en kracht, na God Apolloos Tempel,
(85) In ’t kort, een Geest zo groot als ik niet noemen kan,
Maar laat aan yder mensch daar de gedachten van,
Zulk een die word gemaakt van een gemoed vol leeven,
Vol lust en buiten zorg, bekwaam zich tyd te geeven,
Om steeds, in ’t eenzaam bosch, te dichten met geluk.
(90) Maar, och! een Kaalis die is, dag op dag, in druk;
En, schoon hy kennis heeft, zyn nooddruft en meêr zaaken
Beletten dat hy niet een prys’lyk vaers kan maaken.
Zo ras Horatius zong Evöe, (b) zo weet,

    (a) P.C. Hoofd.
  (b) Een woord door de Bacchanten gewoon op het Feest, en ter eere van Bacchus, te zingen.

[p. 137]
Dat hy op Bacchus feest zyn tyd wel had besteed.
(95) Zeg my, hoe uw verstand zyn krachten kan betoonen,
Wanneer dat in uw hart verscheide zorgen woonen?
’t Hart wil geen zorgen, of geen wyn noch dichtlust maakt
Dat gy, na rechten eisch, aan ’t vaerzen maaken raakt.
’t Is prys’lyk als een mensch is wel gesteld van zinnen,
(100) En ploegt niet om slechts brood voor vrouw en kind te winnen;
Dat hy zyn leeven slyt in alles te onderstaan,
Waar aan Natuur, door gunst, haar werken heeft gedaan;
En wat den Hemel, Aard en Zee noch houd verhoolen,
En hoe dat and’re weêr, door zulks te schryven, doolen:
(105) Want zo Virgilius geen onderhoud, noch eer
By zyn Mecenas had ontfangen, en vry meêr,
Hy had Alectoos kuif, waar in de slangen krielen,
Zo los genaaid, dat zy daar uit ter aarde vielen;
En haar trompet die had ten Oorlog nooit met kracht
(110) Geblaazen, maar een klank, die flaauw was, uitgebragt.
Gy wout nu gaerne zien dat ryke Floor, in ’t leeven,
Genoot dat schraal gewin, ’t welk aan u is gegeeven,
Aan u rampzaal’gen Bloed, Treurdichter, die uw tyd
Aan Speelen, zwaar van stof, in groot gebrek, verslyt,
(115) Wyl gy, stil zittende, met droefheid, moet gehengen,
Dat een Inbrengster (c) gaat uw goed ter Lombaard brengen.
Uw vriend, Heer wilde Frans, komt altyd geld te kort,
Zo dra als hy van u daarom gebeden word;
Maar aan zyn Klaartje lief, zyn hoer, die telt hy schyven
(120) Zo veel dat zy daar meê gerust en stil kan blyven;
Hy geeft met minder schaâ haar zulk een onderhoud,
Als slechts de kost aan een Poëet, verarmd en oud.
Een ryke Dichter gaat zyn Hoef gezelschap houwen,
En schryft op hoop van steeds zyn glory op te bouwen,
(125) Maar een berooiden Hals kan van zyn eerfaam niet
De pot doen schuimen, als zyn honger zulks gebied.
Toen Statius al ’t Volk van Rome wou verplichten,

    (c) Een vrouwspersoone daar toe gesteld.

[p. 138]
En plaats bestemt had om zyn hoog gepreezen dichten
Hen voor te zingen, trok een groot getal, met vlyt,
(130) Na de genoemde plaats, nieuwsgierig en verblyd;
De Jongen gaan, vol drift, hun Ouden meê vermaanen,
Om ’t Vaers te hooren van den Oorlog der Thebaanen;
Zo had hy elk voor heen tot zyn gedicht bekoord,
Gelyk hy ook met lof en vreugden wierd gehoord:
(135) Doch, schoon hy yder had tot juichen aangedreeven,
Hy zou toch evenwel verhongerd zyn gebleeven,
Zo hy geen vaers, ’t geen hy noch nooit geleezen had,
Aan Paris had verkocht, wiens gunst dat hy bezat.
Dien Paris was een Man, gelyk er hier meê woonen,
(140) Die met de mond uw dienst met Amten komen loonen;
Ja, schoon den Burgervoogd u die geweigerd heeft,
Een Windzak zeid ze u toe, bid slechts dat hy lang leefd.
Zyt wyzer, schei ’er uit met Grooten na te loopen,
Maak op Heer Mild een Vaers, dan hebt gy winst te hoopen.
(145) Misgun ook niet de geen die staâg voor hem, om loon,
Schryft Speelen voor ’t Tooneel, in Treur en Blyden Toon:
Want waar is nu ter tyd in Nederland te vinden
Een kristen Fabius, Mecenaas, en meêr vrinden
Van de ed’le Poëzy? by hen wierd kunst betaald
(150) Na waarde van ’t vernuft en lof daar door behaald:
Ja, in hun tyd toen was by ’t Blokken winst te haalen,
Toen kon men, in een dag van vreugd, den wyn betaalen.
    Maar gy, Ploegezels, ’k meen Historyschryvers, gy
Ziet uwen arbeid noch beloond na haar waardy;
(155) Geen wonder, want gy hebt veel meerder tyd versleeten,
Meêr Vuur en Licht verbrand en lang alleen gezeten,
Ook voor uw eigen geld papier gekocht, zo veel
Als uw Geschiedenis vereischt in haar geheel:
Maar ’k bid u, zeg my toch, wat trekt gy voor uw ploegen?
(160) Wie is ’er die u ooit zo wel zal vergenoegen,
Met dienst te loonen, als men aan een Voorspraak (d) doed?
Voor my, ik weet ’er geen; want wyl gy staâg aan vroet
In ’t schryven op uw bed van allerhande staaten,

    (d) Een Advokaat.

[p. 139]
Zo word gy dof en traag, en elk schynt u te haaten.
(165) Een voorspraak nu die kaal en naakt is, maar heel fier,
Want wint hy by ’t geschreeuw en zakken vol papier?
Hy pleit gulhartig voort tot dat hy stil moet zwygen;
Maar komt hy, by geval, zyn Man in ’t oog te krygen
Voor wien hy eerlyk klapt, men schrikt zo gaat hy aan!
(170) Hy ’s kwaaden hy is goed, hy kyft en heeft gedaan;
En schoon men voor ’t Gerecht elkaâr niet mag bedriegen,
Dien Blaasbalk zal u daar zo yv’rig voor gaan liegen,
Dat hem het zweet, door angst, het holle lyf uitbreekt,
Om dat zyn zaak vol schurft en vol verwarring steekt.
(175) Wilt gy hun rykdom nu eens weeten na begeeren?
Zo legt het Vaders goed van honderd zulke Heeren
Op de eene schaal, en dat van Pachter Wolf alleen
Op de ander, de Evenaar gaat hier meê na beneên.
’t Is smart’lyk, want zy zyn niet traag om geld te winnen;
(180) Het scheeld hen niet, waar zy het pleiten ook beginnen,
Al was het daar Johan, (e) zo wys gelyk getrouw,
Gewapend met een Zeis, als Rechter, zitten zou.
Maar schreeuw vry, armen Bloed, uw long by na aan stukken,
Al hebt gy veel verstand, het wil u niet gelukken,
(185) Het loon dat gy verdiend, wanneer gy triomfeerd,
Dat is het zeggen: hy ’s welspreekend en geleerd:
Of krygt gy een geschenk, ’t zal voor uw keuken weezen,
Een zootje Zeelt of Ael, die niet zeer word gepreezen:
Een Ham heel groot, maar garst: een vaatje schraele Wyn,
(190) Doch beter drinkt gy niet, dat zal noch ’t beste zyn;
En word gy voor uw dienst beloond met geld, dat ’s even
Zo veel, waar van gy slechts een enk’le week kund leeven.
    Maar ’t is wat anders met een Voorspraak, welkers naam,
Om al zyn land en geld verbreid werd door de Faam:
(195) Hy krygt al wat hy eischt, schoon de and’re hooger draaven
In geest en weetenschap, zy zyn by hem als slaaven;
Zyn huis wykt geen paleis, met huisraad ryk versierd,
Heer Wyshoofd toond zich bars, terwyl hy word gevierd,

    (e) Een Grasmaaijer uit Munsterland.

[p. 140]
Gediend en hoog geächt, door Knechten en door Meiden
(200) Zulks baard een groot ontzach in die op straat verbeiden
Om hem te spreeken, en, die hy dat waardig acht,
Die word dan, door een Knecht, by hem in huis gebragt:
Hier zien zy, gantsch verbaast, veel opgepronkte zaalen,
Niet denkende hoe duur zy dat gezicht betaalen.
(205) Al deze pracht die is een Pleiter toe te staan,
Waarom? om dat de tyd hem zulks nu komt te raân.
Maar hoe veel and’re zyn vertrokken na Vianen,
Die, meenende den weg voor hun geluk te baanen
Met uit te munten in Gastmaalen, Staat en Praal,
(210) Nu heel rampzaalig zyn en in den Rang van kaal:
Men moet een overleg in zulk een werk doen blyken;
De een zal daar door vergaan, en de ander weêr verryken.
Maar, wyl men nu ’t verstand toeëigend aan die breed
Is neergezeten, en steeds prachtig gaat gekleed,
(215) Zo zal een Voorspraak, die wat geld heeft, meêr verkrygen;
Men ziet er reeds al veel ten top van rykdom stygen:
Het staatelyk gelaat en toestel schenkt hen eer,
Die een geschil heeft buigt, voor hun gezicht, ter neêr.
Hierby komt noch den glans der Diamante Ringen,
(220) Waar door zy meerder geld als ’t minder soort bedingen.
Zo, Pleiters, dat gaat wel, gy word door elk gezocht;
Volvoer uw pracht, het geld dat word u t’huis gebrogt;
Toond voor de Waereld, schoon gy zyt belast met schulden,
Dat gy de schatting geeft van honderd duizend gulden.
(225) Maar gy, die door ’t geluk geen geld is toegeleid,
Gy wint niets door de kracht van uw welspreekendheld,
Men zou geen Cicero noch Kato iets vertrouwen,
Zo zy niets hadden om hun staat te konnen houwen
Maak eerst een overslag eer gy aan ’t pleiten gaat,
(230) Hoe ver uw Hoofdsom toe kan reiken tot uw staat;
Gy moet op uw Kantoor zes of meêr Klerken zetten;
Twee Knechts, die, met ontzach, op uw beveelen letten,
Bezorgd die eerst vooral, en, gaat gy na ’t Stadhuis,
Zo doed een zwarten stoet u volgen met gedruis,
[p. 141]
(235) Als Pleitbezorgers (f) en meêr mind’re naakte gasten,
Die staâg na de uitspraak van ’t geschil met kommer vasten:
De tyd is omgekeerd, ’t verstand word niet geächt,
Dat uit een zober kleed word in het licht gebragt.
Bedroefde Moeders, die een beek van traanen schreijen,
(240) Vermag geen Pleiter voor den Rechter te geleijen,
Als hy geen aanzien heeft; zyn geest word nooit verheft,
Hy heeft geen toestel die het hart der Menschen treft.
Kraam op, hier ’s niet te doen, trekt na die Koningryken
Daar ge uw verstant beloond, gekweekt ziet, maar niet wyken.
(245)     Daarom, Schoolmeesters, of rampzaalig Volk, want gy
Verslyt uw leevenstyd in harde slaaverny;
Leerd uw Schooljongens wel en met verstand te spreeken,
Schoon dat zy u den kop in duizend stukken breeken,
Wyl zy een enk’le zaak uitgalmen twintigmaal:
(250) Zorgd dat zy, met beleid, vervolgen hun verhaal;
’k Weet als zy, na hun les, Tierannen ’t licht doen derven,
Dat zy, door hun geschreeuw, u leevend laaten sterven,
Hoewel zulks is uw lot. Zy willen ook verstaan
Wat tot een redenstryd behoord en diend gedaan;
(255) Wat voor of tegen is, hoe men die moet verlengen,
Om zo een klein verschil in ’t groot te konnen brengen:
Ook hoe een tegenwerp, door kunst, word wederlegt,
Maar zy betaalen u erbarmelyk en slecht:
Hoe! zeggen zy, wat ’s dit? wout gy noch geld ontfangen?
(260) Zeg, welk een weetenschap kwamt gy aan my te erlangen?
Schoolmeester, dit ’s uw loon, hun domheid is uw schuld;
Nu steld dit mee by ’t lot, zwyg stil en neem geduld.
Nochtans dat dom Gebroet heeft staâg aan leggen maalen,
Van hoe het Staatenheir kwam trots te zegepraalen:
(265) Van hoe hun Veldheers staf verwon een sterke Stad,
Die Vrankryk te onrecht van de Spaansche kroon bezat:
En hoe de Watermagt, voor Stormen, Blixem, Donder
En Stranden wierd bewaard, voor elk een heug’lyk wonder.

    (f) Procureurs.

[p. 142]
Zo gaan zy voort, waarom de Meester, door dien praat,
(270) Op heil’ge daagen, krank van hoofd, na bed toe gaat.
O Hemel! roept hy uit, laat my die gunst ontfangen,
Dat eens de Vader van myn Leerling die gezangen,
Dat schreeuwen en ’t gewoel, al plaagen voor het oor,
Een uur wou hooren, ’t geen ik schier oneindig hoor!
(275)     Dit zelve hoord men meê van veel Wysgeeren (g) zeggen,
Die aan verdichtzels niet hun brein te koste leggen,
Maar leeren zaaken die de Waereld diensten doen,
En die hen zelf, voor al, genoegzaam konnen voên.
Men roept niet langer van Medeas gruuweldaaden,
(280) Noch Jazon, die haar had verlaaten en verraden;
Noch hoe zy Ezon (h) weêr een jong gedaante gaf,
En hoe zy Pelias (i) deê sterven tot zyn straf.
’t Zal ook een Wysgeer zyn te pryzen, die de zaaken
Laat vaaren, daar ’t verstand niet schaad’loos door kan raaken;
(285) En dat hy onderneemt het geen zyn beurs versterkt,
En voor het Vaderland veel dienst en nut uitwerkt,
Op dat hy niet vervalt en moet met schanden leeven
Van ’t geld dat hem ter week uit de Armbos word gegeeven
Maar welk een loon geniet hy meê voor al zyn vlyt?
(290) Het is, Jaar in Jaar uit, by hem een slechte tyd.
De Ryken, dat ’s een Volk dat niet veel geld wil schieten
Voor al de lessen, die hun Kinderen genieten:
Maar aan hun yd’le pracht verkwisten zy een schat,
Als aan Rytuigen om te ryden door de Stad
(295) Uit Staatzucht, en ook om den regen te trotzeeren:
Aan praalend Timmerwerk, waar door zy hen doen eeren:
Aan ’t sierlyk lyfsgewaad, dat nu geen maat meêr houd:
Aan ’t dartel speelen, niet om Zilver geld, maar goud:
Aan Prinselyke spys om gasten groots te onthaalen,
(300) En aan meer lekkerny, die zy gantsch duur betaalen.
Op zulk een wys gaan zy voortaan hun Kind’ren voor,

    (g) Philozophen.
  (h) Vader van Jazon.
  (i) Koning van Telalien en Oom van Jazon.

[p. 143]
Die niet verzuimen hen te volgen op dat spoor.
Maar om Schoolmeesters voor hun slaaverny te loonen,
Mag hen niet meêr van ’t hart als jaarlyks tien paar kroonen:
(305) Nooit geeft een Vader uit zyn beurs een minder loon
Als aan het onderwys en ’t leeren van zyn Zoon.
    Nochtans zo ziet men wel een Redenaar (k) verryken
En met Hofsteden, Land en and’re zaaken pryken;
Doch zulks geschied zo ’t wil, ik gun die geen dat zoet,
(310) Waar aan den Hemel, door zyn gunst, die wond’ren doed,
Of vergt men my om daar de reden van te weeten?
Hoor toe: hy word licht door een groote geest bezeten:
Of heeft een gladde tong en vriendelyk gelaat:
Of werkt iets, door ’t verstand, tot dienst van Stad en Staat;
(315) Of weet, door vleijery, zyn meerder te bekooren,
En doed hem, dag op dag, een drang verdichtzels hooren.
In ’t kort, door geest of kunst, is ’t dat hy heerlyk leefd,
Of hy ’s een Edelman, die altoos voorrecht heeft.
’t Scheelt veel, als het geluk den Mensch komt overstroomen,
(320) By ’t geen hy was toen hy ter Waereld is gekomen;
O! ’t voerd veel wond’ren uit voor die ’t in de armen vat,
’t Maakt Schoolbestierders tot Regeerders van een Stad;
En and’re schenkt het weêr verstand om geld te winnen,
Zo heim’lyk dat men ’t niet begrypt noch kan verzinnen.
(325) Al wie gering is in verstand en niet geächt,
En word in aanzien en tot hooge Staat gebragt,
Wilt dit niet neemen, als een donderlag, in de ooren,
Maar denk, het zoet geluk heeft hem daar toe gekooren.
Den Hemel kan een Slaaf verheffen tot den Troon,
(330) En doen een Koning weêr vergaan door ramp en hoôn;
Ook die in Kerkers zyn, met ketenen omhangen,
Kan hy de Zegepraal, vol vreugden, doen ontfangen.
Dat dan een Redenaar tot groot gewin geraakt,
Zulks is een zaak die my gantsch niet verwonderd maakt;
(335) Hoewel men zal ’er nu heel weinig konnen noemen,

    (k) Orateur.

[p. 144]
Die op hun aanzien of hun rykdom mogen roemen,
Maar wel hoe dat ’er veel, door hun doorluchte geest,
En wel bespraakte tong, rampzalig zyn geweest.
’t Welspreeken is een kunst, die altyd werd gepreezen,
(340) Maar, die het oeffend, moet geheel omzichtig weezen.
Het is niet evenveel van welk een zaak men spreekt,
Terwyl ’er meer gevaar in de een als de ander steekt:
Maar als een Redenaar verheft den lof der Grooten,
Dan blyft hy, met geluk, in hunne gunst beslooten;
(345) En zo hy anders doed, zo is hy leevend dood,
Om dat hy met die kunst niets meêr verdiend als brood.
    Ik moet nu weder tot myn Zwerm Schoolmeesters keeren,
Die, voor een weinig geld, hun vleesch en bloed verteeren;
My dunkt, ik hoor ze op nieuws uitroepen: waar ’s de tyd,
(350) Die ons van hoofdpyn en van groot gewoel bevryd?
Doch ’t is vergeefs; het Amt, waar door zy moeten leeven,
Dat heeft den Hemel tot een straf aan hen gegeeven.
Hoor nu in ’t kort de reên waar in het leed bestaat,
Dat een Schoolmeester steeds verzeld, en nooit verlaat.
(355) Een Leerling, die hem moet, gelyk zyn Vader, achten,
Die spot met hem, en zal ook onophoud’lyk trachten,
Om ’t geen hem word verboôn te doen zo veel hy kan,
En dat hem word geboôn daar houd hy gantsch niet van;
Dan springt den Schoolvoogd op, met ernst, geheel verbolgen,
(360) Door dien hy zyn bevel niet willig op ziet volgen:
Maar als hy, door geschreeuw, zyn toorn heeft uitgedooft,
Dan gaat hy na zyn hok en doed een band om ’t hoofd:
Word hy ten tweedemaal gevergt daar uit te springen,
Dan doed hy door de plak, zyn Leerling fynder zingen;
(365) Hy teld hem gunstelyk veel schyven in de hand,
Die hy met grooter pyn ontfangt als tot zyn schand.
Den Lyder neemd geduld, maar zweert zich haast te wreeken,
Of ’t zal hem aan de magt van zynen arm ontbreeken.
Hy trekt veel van zyn soort gelukkig aan zyn zy,
[p. 145]
(370) En maakt, op zyn manier, met hen een Maatschappy;
Wat zy verhandelen behoeft men niet te vraagen,
De Meester word door hen erbarmelyk geslaagen;
Hy dreigt hen met zyn straf en maakt een groot geschal,
Maar, ’t ga daar meê zo ’t wil, die voorspys heeft hy al:
(375) Wat staat hem nu te doen? het best voor hem is zwygen,
Want by zyn Ouders zou hy geen gehoor verkrygen.
Neemt hy een ed’le wraak in School, als dat behoord,
De slappe Moeders zyn ten uiterste verstoord,
En doen de dart’le Jeugd terstond de School uit haalen,
(380) En zweeren nooit een duit den Meester te betaalen.
Wat dunkt u, word hy voor zyn dienst niet wel onthaald?
En op die wys word hy wel meer als eens betaald.
Komt hy nu al zyn geld, door pleiten, te genieten,
Dan zal van ’t mager loon de helft pas overschieten.
(385) ’k Zeg dan een Schoolvoogd is beklaag’lyk in zyn staat,
Maar daar is niemand die zyn ramp ter harte gaat.
    Doch schoon de zaak zo is, wilt daarom niet vertragen,
O Hoofden! die ’t bewind der School is opgedraagen,
Om te bezorgen dat de Meesters, in ’t Latyn,
(390) Aan strenge wetten steeds gehoorzaam moeten zyn:
Laat zy, na hunne drift, niet voortgaan; want de meester
Zyn waanwys, vreemd van zin, en ongeruste Geesten.
Zorgt dat het Mannen zyn met kloekheid aangedaen,
En die nooit, dol van hoofd, van ’t rechte spoor afgaan;
(395) Op dat zy van de Jeugd bekwaame Mannen maken,
Die vast gegrond zyn op grondregels, waare zaken,
Op klaare woorden, op bewyzen, en al ’t geen
Dat yder nodig is tot dienst van ’t Algemeen;
En dat zy, boven dien, hen kort en klaar vermelden.
(400) Den opkomst van den Staat door Hollands Oorlogs helden:
Met wien dat Neêrland eerst den Oorlog heeft gevoerd,
En hoe ’t in laater tyd gesplist wierd en beroerd:
Wat Volk het was, met wien wy viermael twintig Jaren
Manhaftig streeden zo te Land als op de Baaren:
(405) En wie de Koning was, die, na zo langen stryd,
Den Nederlandschen grond van Krygsmagt heeft bevryd,
[p. 146]
En bond Bellona, door de Vrede, aan yz’re banden
En schonk de Vryheid aan den Staat van zeven Landen..
’t Is nodig dat de Jeugd hun eigen Vaderland
(410) Leerd kennen, en daar van ook spreeken met verstand.
    Als nu de Meesters nooit van hunne pligt afwyken,
Maar doen hun yver in hun dienst getrouw’lyk blyken,
En leeren aan de Jeugd, met grondslag, wel verstaan
De zaaken waar toe zy by hen ter Schoole gaan;
(415) Dan zal ons Nederland een Ry van wyze Mannen
Voortbrengen, en daar door het misverstand verbannen,
En roemen op haar School, die zuiver is, en vry
Van beuzelingen en van Meesters raazerny.
Continue
[
p. 147]

HET ACHTSTE

SCHIMPDICHT

Van

D.J. JUVENALIS.

Zinvolgelyk vertaald door P. NUYTS.

Op de Afbeelding van D.J. Juvenalis.

_____   Sal Juvenalis habet.

DIt ’s Juvenalis Beeld, vermaard door Schimpdicht—schryven.
    Acquinen zag hem eerst, en Libiën het lest;
Na dat hy had gepoogd de gruw’len weg te dryven,
    Die Romens Vorst en Volk bezwalkten, als een pest.
Of schoon die Letterheid dat steil nooit kwam te boven,
De wyze Waereld zal zyn Drift en Dicht noch loven,


INHOUD.

Dat de waaren Adel niet van de Ouderen op de Zoonen afdaald; maar in eigen deugd en daaden bestaat.
WAt helpt het, dat men is uit Ad’lyk Zaad gesprooten,
En, afgedaald van ’t bloed der wydberoemde Grooten,
Te pronken met een reeks stam en geslachtschild’ry,
Aan wand en muur gehecht, gekleed in fulp en zy;
Met lange wandelzaal, weêrzyds bezet met Beelden
Van hen, die gloryryk onze Overgrootvaârs teelden,
Gevormd in Marmer en gegooten in Metaal,
[p. 148]
Schoon door hunne oudheid veel verminkt aan leên en praal?
Wat baat het, dat men leest in Handvestschrift en Boeken,
Of toond, in verwen, op paneelen en op doeken,
Den naam en wapenpracht op Raadhuis, of in Kerk,
Op grafgewelven, en op uitgehouwen zerk?
Wat geeft het, dat men stoft op Bondelrecht en Bylen,
En pronkt met kussens, schoon versierd met Leeuw en Pylen,
Met Land en Stedenmerk (Amttekenen van Staat:)
Of dat men siet gesneên in houte of kop’re Plaat
Roemruchtige Trofeen, door Vaderen bevochten
Op overheerde Steên en and’re Legertochten,
Indien men, tot een smaad van al die deftigheid
En heerlyke eerenpraal, een schandig leeven leid?
Wanneer men in ’t gezigt dier achtb’re Schilderyen,
Geheele nachten door, op ongelegen tyen,
Met kaart en dobbelsteen den dierb’ren tyd verspilt,
En * l’Ombert, * la Baset, * Verkeert en * Trokadilt?
Indien men ’s morgens, als de Zon begint te klimmen
En ’t Sterrenlicht verdoofd van boven de Oosterkimmen,
Zich eerst te rust begeefd, verscheppende den nacht
In zynen dag, waarmee Natuur zelfs werd verkragt?
Wanneer men, als die dapp’re en uitgebeelde Helden
Den optocht deeden slaan, en ’t Volk in orden stelden,
Om moedig, voor ’s Lands dienst, den Vyand ’t hoofd te biên,
En hem in de oogen met een schitt’rend zwaard te zien,
Gelyk een logge Zog, den dag verslyt met ronken?
Indien men, in de plaats van door geboort’te ontfonken
Tot deftigheid en roem, is laffer als een Lam,
’t Geen in een leeme kooi, of heihut, oorsprong nam?
Of dat men zorgeloos den eernaam zyner Oud’ren,
Wier achtbaarheid den Stam en Staat met kloeke schoud’ren

  * Speelen met Kaart en Steenen, tegenwoordig zeer in zwang

[p. 149]
Heeft doorgaens onderschraagd, door vuile ondaân bezwalkt,
Door wangedrocht en smet, en snoodheên, als verschalkt;
Waarom zyn eigen Beeld moest zyn vergruist met hamers?
’t Is ydel, dat men siere en voor- en binnekamers
Met Oud’ren Beeldenis; de deugd, de deugd alleen
De waaren Adel is, en zonder die gantsch geen.
Volg maar hun loff’lyk spoor: versier u met hun zeden:
Toon, dat hun deugden ook doorgaans uw ziel bekleeden;
Dat gy niet erfgenaam slechts zyt van amt en goed,
Maar, dat hun vroomheid staâg herleefd in uw gemoed:
Laat zo de glans uws deugds, voor hunne Beelden lichten,
Gelyk men is gewoon in Roomsche Kerkgestichten.
Poogt gy te gaan voor eene uit aad’lyk zaad geteeld,
Zorg, dat een edel vier door uw hertad’ren speeld.
Geef blyken van uw trouw, uw deugd en dapperheden;
Van uw Rechtvaardigheid, Bezaadigheid en Reden.
Zo mag men u met recht erkennen eêl van Stam,
En roemen, dat nooit Duif van trotzen Arend kwam;
Dat gy, hoe dat gy zyt, of hoog, of laag, gebooren,
Zyt waardig tot een Lid van Staat te zyn verkooren,
En noodig voor den dienst van ’t Vaderland, verheugd,
Als ’t vond een voorwerp, zo bekwaam, vol trouw, en deugd;
Als ’t in u had zo waard en dierbaar pand bekoomen.
Wie zal toch immermeer verheffen, als een Vroomen,
Een, die, onwaardig zyn geboort’, den naam slechts voerd
Van Adelyk? Wien was zo spoor’loos ’t brein ontroerd,
Dat hy een korten Dwerg een grooten Reus zou noemen?
Een zwarten Moor meer, als een schoone Adonis, roemen?
Een krom gebulte Slet, voor Venus, recht van leest?
Of eenen blooden Das, een Leeuw en moedig beest?
Of ongerymders iets? Doch elk heeft zich te wachten,
Dat hy, zelfs schurft, zich niet voor gaaf wil laaten achten.
My dunkt, ’k hoor iemand daar hoogmoedig van ’t geslagt
[p. 150]
Opgeeven, daar hy zegt te zyn van voortgebragt,
Als of hy uit den stam en de Adelyke looten
Des dapp’rén Roelands was, in rechte lyn, gesprooten:
Of de Overgrootevaâr zyns Vaders Naverwant
Wel eer geweest had van den grooten Hillebrand;
Of hy ook hadde zelfs veel vroome daan bedreeven,
En waard gerekend in ’t getal van hunne Neeven;
Of hy van’s moeders zy van Emma was gedaald,
Daar de oude Landkronyk in ’t breede van verhaald,
En geenzins in een Kuf, of duist’re Brak, geworpen,
Of aan de Wand gepist, in een der slechtste Dorpen,
Gelyk Jan Hagel. Is hy de eerste van de Stad,
Al de andere maar Schuim? Heel wel bekoom hem dat:
Hy kan zich langen tyd met deze vreugd vermaaken,
En roemen staâg hier op, met onbeschaamde kaaken.
Maar schoon deez’ Snorker van den eersten Adeldom
Afkomstig zegt te zyn, en daar op stoft alom,
Verachtende yder een, beneden hem in waarde.
’t Beurt echter vaak, dat een geleerde, een wytvermaarde
En wyze Filozoof uit borgerlyk Stam,
Of mindere geboort’, sproot en te voorschyn kwam:
Dat uit den paerdenstal geletterde Advokaaten,
Die deftig schryven en geleerd’lyk konnen praaten
En pleiten, als wel eêr de groote Cicero,
Geteeld zyn, van vernuft gesleepen, sneêg en snoo,
Om al de orakelen van ’t Wetboek te openbaaren,
Gewoon den Adel, in pleitzaaken onervaaren,
Te dienen dat ook uit een leeme hut een Held
Wel voortgekoomen is, die zich geensins ontiteld,
Of hy moet aan den Taag, den Ryn, of Donau stryden,
Om ’t Vaderland van ’t jok der Vyanden te vryden,
Waar by die Stoffers op hun Adel staan te pronk,
Als, by een leevend mensch, een onbeweegb’re stronk;
Slechts met dit onderscheid, dat de een heeft ziel en reden,
En de ander is een beeld, uit hout of steen gesneeden.
Dan zeg toch, lieve Man, die van zo edel bloed
U stoft te weezen, en in Hoven opgevoed,
[p. 151]
Wie roemde ooit op een Paerd, of schoon het was gevallen
In de eerste Stoetery, of Koninglyke stallen,
’t Welk zelfs niet deugdzaam was, noch schoon van leest en leên,
En staag in ’t renperk wierd van and’ren afgereên?
Integendeel, men pryst wel afgerichte Rossen,
Die wel geleed, gewand en langsaam adem lossen;
’t Geen in de loopbaan ’t snelste, en ’t langste harden kan;
Nooit stoot, of struikeld, of verleegen laat den Man:
Schoon ’t had te gras gegaan in de allervetste weiden,
Of dat het was gevoed op schraale en dorre Heiden.
Al was het in den stal des Grooten Heers geteeld
Van eenTartaarschen Hengst (wien nimmer ren verveeld)
En Perziaansche Meer; indien ’t van eigen gaaven
En deugden is ontbloot, men jaagd het voor de Raaven,
Of spand het voor ’t Kanon, de Vuilkar, Schuit, of Ploeg,
Niet achtende den prys van die het maakte, of droeg,
Onwaardig, om een Held te voeren in den Zadel..
Dus, wilt gy zyn geacht, als een van waaren Adel,
Doe zelf een heldenstuk, of loffelyke daad;
Maak, dat uw eigen roem door aller monden gaat;
Dat de Eerentitulen, door eigen deugd verkreegen,
Die van den Ouderen verr’ mogen overweegen;
Dat hunne beeldenis, door de uwe, zy vereerd,
En uw verdiensten meêr, als hunne, gewaardeerd,
Zo moogt gy, zonder vlek, den staat van Edel voeren.
Doch dit ’s genoeg, om ’t vuig gemoed hier meê te ontroeren
Van hem, die, trots van hert, op stam, op maagschap roemd,
En ’t vroom bedryf, ’t geen hy zelfs pleegde, nimmer noemd:
Wiens aderen, vervuld met edel bloed, vaak bragten
Te voorschyn snoode daân, en dus de deugd verkrachten:
Want zelden ziet men, dat in zo verheven staat
De gramschap, het geweld, de weelde en overdaad
Geteugeld worden, naar vereisch van maat en reden.
Doch ’k zie niet graag, myn Vrind, van eigen deftigheden
[p. 152]
En vroom gedrag, u zo te zy u ontbloot, dat gy
Alleen geacht word, om der Ouderen waardy.
Het is gevaar’lyk, dat men steune op vreemde krukken.
Maar, om het praalgebouw uws glorys niet aan stukken
Te laaten storten, en geheel in puin vergaan,
Gelyk de wynrank, van olmsteunzelen ontdaan,
Zo toon uw dapperheid, krygskunde en oorlogsdaaden;
Verdruk nooit Weeuw, of Wees, met droefheid overlaaden;
Verteer hun middelen, hun schat, noch inkomst niet;
Bescherm hun lyf en eer voor onheil en verdriet;
Indien gy immermeer tot Scheidsman werd gebeden,
Doe vroom’lyk uitspraak, naar de billykheid en reden;
Word u getuigenis ooit ergens van gevraagd,
Bely de waarheid klaar, oprecht en onverlaagd,
Schoon gy geperst wierd van Dukdalf, of Fransche * Draaken,
Op dat uw mond zou ’t licht van ’t Heiligdom verzaaken;
Verschrik voor dreigement, noch ingebeelde pyn,
En schuw meineedigheid, als doodelyk venyn.
Een hooggebooren Ziel steld altyt de eer voor ’t leeven,
En zal graag ’t leeven voor des leevens oorzaak geeven.
’t Is beter dood te zyn, als met ondaân besmet,
Schoon, met oneindig geld, uw koff’ren zyn bezet.
Maar, Vrind, my docht ik zag, dat lang uw oogmerk doelde,
En gy, een ruimen tyd, met alle krachten woelde,
Om dus te krygen een bedieninge van Staat;
Doch stel voor af eens aan de oploopenheid de maat;
Betoom de driften eerst van lichtvergramde zinnen;
En wil begeerlykheên en gierigheid verwinnen;
Heb deer’nis met arm volk, en die in lyden zyn;
Help den elendigen in hunne ramp en pyn.
Het mededoogen is de bronaâr aller deugden.
Aanschouw het dood gebeent van hen, dien ’t eertyts heugden

    * Dragonders.

[p. 153]
Alhier te zitten in den Staatstoel en gezag,
Voor wien eerbiedig zich elk een te buigen plag,
En die voor niemand, in vermoogen, wilde wyken.
Wat zyn zy anders nu, als afgeteerde lyken;
Als schonken, zonder merg; geraamtens, zonder spier?
Leer, door hun voorbeeld, hoe die Schraapers niet een zier
Ooit met zich naamen; maar het hier al moesten laaten,
En dat hen al hun schat in ’t minste niet mogt baaten.
Treê van hun doolweg af, eêr u beloop ’t verdriet.
Hoor wat de Wet vereischt, wat de Overheid gebied.
Wat heerelyker loon den vroomen staat te wachten.
Hoe dat hun lof, gelyk een Seder, groeid in krachten;
Hoe dat, in tegendeel, ’t vermeetele gedrag
Ter neder werd geveld, als door een donderdag,
Op ’t wettige besluit van Rechteren en Raden.
Maar wat kan ’t baaten toch, dat zy dat pad betraden,
Wyl vaak de aankomende zyn snooder, als die geen,
Die om hun misdaad zyn gestraft en overleên?
Dus staak uw voorneem, en vooral, zo gy, verbolgen,
Een Amtenaar alom, met driften, wilt vervolgen;
En dringen uyt zyn staat, om zelf daar in te treên,
Uit inzigt (zo men zegt) en liefde van ’t Gemeen.
Door dien ’t onzeker is, of gy zoud beter weezen
Als hy, die van de plaats bezitter was voor dezen.
Zulke Yv’raars zag men vaak bedroogen staan, en hoe
Zy gaaven, by hun vlyt en moeite, noch geld toe,
Gelyk het spreekwoord zegt. Men vond in ’t heerschend Rome
Eêr veel voorbeelden van zo gierige en onvroome
Gebieders over ’s een en ’t ander Wingewest,
Die ’t overwonnen volk afteerden, als een pest:
En schoon of de Overheid de welverdiende straften
Aan die Geweldenaars, naar strengheid, deed verschaffen,
Volk had daar van geen nut; want de afgeroofde schat
Wierd voor ’t Gemeene Land verbeurd verklaard, en had
Vaak noch te vreezen, dat, het geen hen de Oude lieten,
[p. 154]
De Nieuwe hen weêr zulks afpersten, met verdrieten:
Zo dat de Klaager voor het leed, by hem geleên,
Niets anders had, als noch de kosten aan zyn been:
Ja, meerder overlast veeltyts noch moesten lyden,
In diepe rust en vrede, als oorlogs ruwe tyden.
Om dat de huizen dan gemeenlyk zyn gevuld
Met Geld, Tapyten, Leer, verzilverd en verguld;
Met Beeldwerk, Porselein, en Goud, tot elks verbaazen;
Met Schilderkonst; gesneên en net gedrilde Glaazen,
Die ’t vry Venetie, of Silesie, verzend
Alom, en zelfs tot in des Waerelds Noorder end,
En and’ren Imboelschat; waar mede zy meêr praalden,
Als met de plondering, die zy in ’t Oorlog haalden;
Zulks dat ’er naauwelyks iets vorder overschiet,
Als slechts een leeme Hut, gedekt met stroo, of riet,
Daer in een krepel Paerd, een Kalfken, met een Koetje,
En zonder hoop van meêr; wyl, met al ’t ander goedje,
De Kryg doen sneuv’len heeft den vetgemesten Stier:
En zo noch, by geval, een Lieve Vrouwtje hier,
In ’t een of ’t ander hoekje, is ongeschend gevonden,
Schoon niet meer waardig, als een soopje, ’t word geschonden;
’t Word al ten buit gemaakt; ja heel de Hut of ’t Nest,
Uit enk’le plonderzucht, wel meê gesleept op ’t lest.
Doch yder wachte zich, het Volk zo hard te drukken,
En op den nek te treên, dat, onverwacht, aan stukken
Geraake te eenemaal het touwtje van geduld,
En dat vertwyffeling de Landstreek eens vervuld.
Want die kan zelfs de blooqte en lafqte gaande maaken;
De rappe Jong’lingschap in raazerny doen blaaken, ‧
Zo wel als ’t fier Condrosche en ’t † Haagelandsche volk,
Gewoon veel tyts, gelyk een faam getrokken wolk,
Te loopen langs het veld, doldriftig en vol woede,
Om wraak te neemen van hun leed, in koelen bloede,
En ’t al te vellen, ’t geen bereikt hun oog en roer.
Maar schuw dien Landaard, en verschoon dien fellen Boer

    * In ’t Land van Luik, † In Braband, by Tienen

[p. 155]
Voorzichtiglyk, op wien, zo wel berooid van zinnen,
Als van zyn haaf, noch eer, noch voordeel is te winnen.
Doe nooit aan die ’t geweer, gelyk de vlegel, past,
En vinnig zyn getergd, te grooten overlast.
Want schoon (geloof my vry, en hou het voor een waarheid)
Men alles hen ontnam, ’t geen’t duister dekt’, en klaarheid
Doorgaans te voorschyn brengt, aan hen toch nimmermeer,
Die ’t al zyn kwyt en koen, ontbreeken zal geweer.
Voorzitters in den Raad; Beheerschers der Gewesten;
En Amtenaars van Staat men gaarne houd ten besten,
Dat zy de takken huns Geslagtbooms breiden uit
Tot Vorst Eneas toe, of zyn doorluchte Spruit;
Dat hunner Oud’ren deugd het Heil’ge Land hielp winnen;
Hun schrander brein den Zaag van * Haarlem kon verzinnen,
Waar door de trotsche moed van Damiaten viel,
Het welk ’s Lands Opperheer, op ’t strengst gevangen hiel,
Die daar door word verlost, wanneer zy na ’t betaamen
Zich voegen, en de Stam zich niet behoeft te schaamen,
Huns euvelen gedrags, dat zy de Vierschaar niet,
Of Themis heiligdom, verkoopen, tot verdriet
Der Pleitelingen, om de gonst van Minnaressen:
Dat hunne Vrouwen niet, ontaard van goede lessen,
’s Lands Amten draagen veil, gelyk van Stad tot Stad,
En daardoor schraaffelen te zaam een groote schat,
Met scherpe klaauwen, als vuil smettende Harpijen:
Dat hunne geilheid niet onnoozelen doed lijen:
Of iemands Echtgenoot krachtdaadig schend, of schaakt,
En dat heerschzugtigheid hen niet bloeddorstig maakt,
Al daaden, die den glans des Adeldoms verdooven,
En hunner Oud’ren Kroon, van Paerelen berooven.
Hoe grooter iemand is, die zich misdraagt en faald,
Hoe schendiger de schuld alom werd afgemaald.
Berst u de schaamd niet uit om ’t Voorhoofd en op Kaaken,

    * Anno 1188. Vide Goudh: fo. 283.

[p. 156]
Verschiet ze uw verf noch niet veel rooder, als scharlaaken?
Dat gy, die zyt geteeld uit zulken Ad’lyk zaad,
Zo schendig u vergrypt, en vaak gebruiken laat
Ten valsche tuigenis en licht meineedig zweeren,
En in dien raad, waar in men zag, met lof, verkeeren
Uw achtb’re Vader; ja, al zyner Oud’ren ry,
Wier Wapenpraal en naam, van alle smetten vry,
In glazen staan te pronk, en breede * Jaartaf’reelen:
Dat gy, in Kroegen, en ontuchtige Prieelen,
Ja, heele nachten door, rinkinken loopt langs straat,
En, op zyn fransch vermomd, veel euveldaân bestaat:
Dat gy, nu al bereits, ten Kapitool gestegen,
Meer schynd tot snoodheên, als tot achtbaarheid, geneegen;
Tot zaaken, die zyn verr’ beneên uws Amptswaardy.
’t Is waar, gy hold by nacht wel ’t deftigste voorby,
En denkt, dat niemand u beschouwd van dichte, of verre,
Maar oogen heeft de Maan; en ’t licht van yder Sterre
Verspied uw handeling, tot vuil bedryf gewoon,
En steld ze straks aen al de Waereld klaar ten toon;
Terwyl gy u aan ’t kwaad zodanig komt te wennen,
Dat gy onmogelyk hier nau zelfs zult kennen.
Ja, ’t geen gy nu by nacht alleenlyk slechts verricht,
Zult gy niet schroomen ook te pleegen by het licht;
Als uw bedieningstyd zal om zyn, en verstreeken,
Zult gy, geheel en al, den band van schaemte breeken.
En vieren aan uw drift, hoe heilloos ook, den toom,
Tot dat de hulk van uw verderf, voor wind, voor stroom,
Gewoonte spoeijen, kome, op ’t allerlaatst, te landen
Aan God vergeetenheids gevaarelyke stranden.
Daarmeê dan is ’t al uit, en te einden baans gebold,
Gelyk een toom’loos Paard, ontaâmd en afgehold.
Paste immer zulk gedrag aan Edelaard’ge Borsten?
Hier doet zich iemand op die zich, voor deez’ bemorsten

    * Hangende gemeenlyk in de Vergaderkamers, waar in de naamen der Regeerders aangetekend werden,

[p. 157]
En vuil besmetten hoop, gelyk een Voorspraek draagd,
En, met een stoute kaak, wel schamperlyk, my vraagd,
Wilt gy, zo nauw bezet, dan elks vermaak benyden?
Hoe nu toe, leefden wy ook zo niet in de tyden
Van onze jonglingschap? ’t Kan zyn; doch niet te min,
Men maakte een deugdsaam eind van ’t slordige begin;
Men liet de feilen ras van jeugd en jongheid vaaren,
En stelde een and’re streek, in ’t rypen van de jaaren.
Schoon al eens wierd gemald, het mallen was slechts kort,
En, met den eersten baard, het hollen opgeschort.
De man’lyke achtbaarheid vereischt gebruik van reden.
Amts eerwaardy en staat past deeg’lykheid en zeden,
Geensins kroeg in, kroeg uit, te loopen overal;
Op Boeren Kerremis te kaatsen meê den bal;
By Kruijers en Matroos een pintsglas uit te veegen;
Met hen, als Broêrtje lief, een bobbeltje te leegen:
Schoon onder die wel zyn van eerelyk gedrag;
Men vint ’er echter ook, die, buiten vreugd, of lach,
Wel kreegen tekenen op ruggen, en aan ooren,
Waar van zy ’s Meesters naam in ’t hert staâg zullen smooren,
En nimmer roemen op den Veldslag, of de hand,
Die hen die wonden gaf. ’t Is een onheelb’re schand,
Dat dappere Overstens, daar Koningen en Staaten
Zich, in ’t beschermen van de Grenzen, op verlaaten,
Te zoeken, en doorgaans ook vaak te vinden zyn
In Kuf, of in Bordeel, in wellust en in wyn
Verzoopen, en gereed, om alle ondaân te pleegen,
Ja zelfs, in gruwelen, een Nero te overweegen.
Indien het Knechten deên, door zwakke en spitze roe
Stond hen te wandelen, of wel na ’t Rasphuis toe.
De welgeboorene vergeeven het malkand’ren,
In meening, dat het hen niet meer misstaat, als and’ren.
Maar ’t is gewis, dat hy zich groffelyk mistast,
Die denkt, wat Jantje voegd, aan Jonker ook wel past:
Doch, zo ’t daar slechts by bleef, en holde ’t Paard niet grover,
[p. 158]
Als tot noch is gezegt, het mogt ’er dan mede over.
Maar, dat een Man van Staat, die Hof en Raad betreed,
En, voor zyn leeven lang, ’t aanzienlykste Amt bekleed,
Na ’t aangehuuwde goed, en dat der Oud’ren, zuiver
Is opgeteerd, zelfs tot den allerlaatsten stuiver,
Zo verr’ vervallen kon, dat hy zyn stem en keel,
Aan de Opera ten zang, zyn voeten aan ’t Tooneel
Ten dans, te huur laat gaan, en zelfs, vermomd, vertoonen
Komedien en Klucht, kan niemant ooit verschoonen;
Waard was hy, dat hy brak den teen, daar ’t hoofd op staat.
Dan ’t Volk, verderteld door de weelde en overdaad,
Dat graetig toevloeid om hun Heeren dus te aanschouwen
In momgewaaden, en Gekskappen met de mouwen,
Verbeeldende Arlequin, een Warrenaar, een Turk,
Een Spaanschen Don Quischot, of een * driedubb’len Schurk,
Ook niet verschoon’lyk is, voor al niet, daar de woede
Van Nero hen niet dwingt, met zyn gevreesde roede.
Dus laat zich niemand meer verwonderen voortaan,
Dat, daar de Grooten zelfs die kleinigheen bestaan,
In Steden en Gewest, zal koomen aen te groeijen
Zulk volk, het geen men eêr behoorden uit te roeijen
En weer te brengen, in de plaats van zulk gedrag,
In ’t Adelyke zaad, ’t doorluchtige gezag.
Indien het Roomsche Volk eens vryheid om te spreeken
Verkreegen had, wie zoude in twyffel blyven steeken,
Wie meest te pryzen was, de wyze Seneka,
Of wulpsche Nero, vol van woede en ongenaâ?
Het riep gewis, uitkeels; help hem uit de Elementen.
Veel * * Apen, Honden, met veel Haanen en Serpenten,

* Triscurria; zegt Juvenalis.
* * Het was in die tyd de gewoonte, dat men zulke misdaadigers besloot in een zak, met een Hond, Haan, Aap en Serpent, en smeet hen alzo te zaamen in de Rivier,


[p. 159]
Heeft hy verdiend. Orest (men hou het hem ten goê)
Heeft ook wel eêr gewoed, doch had daar reden toe;
De wraak van Vaders ramp en moord was hem bevoolen,
Hy lei Mycenen niet moedwilliglyk in koolen:
Hy verfde hand, noch zwaard, in ’t zusterlyke bloed:
Hy heeft geen Vrouw vermoord: noch, met vergif, gewoed
Op lyf en leeven van veel Borgeren en Maagen:
Nooit zong, of sprong, hy op ’t Tooneel van al zyn dagen.
Wat voerde Nero toch met al deez’ wreedheid uit?
Hy toonde, dat hy was Liefhebber van de Luit,
Van Cytertoon, van Zang, van Danssen, van Baletten,
Van Treur— en Blytooneel, en geile Moordbanketten.
Al daaden, dubbeld waard voor dien geduchten Prins!
Maar stemde Romen dit eenpaarig toe? geensins.
Het vreef hem in den baard, om haaren haat te toonen;
Ga, laat by Grieken u met * Petercely kroonen,
Gy hebt den prys verdiend. Versier uw Vaders Beeld
Met praalstof van uw stem, die geestig heeft gekweeld:
Breng, voor Domitius, uws Overgrootvaârs voeten,
Die mommekleên, waar ge uw tooneellust meê kwam boeten:
Hang aan het Marmerbeeld van God August te pronk
Uw Cyter, welkers toon zo zielverrukkend klonk:
Die torren kunnen licht, gelukt het zo, verdooven
’t Sieraad van hun Trofeen, en die van glans berooven.
Dus ondervind men, dat in Wapenpraal, Gewaad,
Of hooggeboorenheid geen Adeldom bestaat:
Maar in de deugd alleen, die laaggeboorne zielen
Veradeld en verheft. Was niet het hoofd der fielen,
’t Geen Romen heeft gedreigd met moord, met vier en vlam,
’k Meen Katilina, van een hoogverheeven Stam?

* Hier mede wierden gekroond, die den prys van het beste Cyterspel behaalde.

[p. 160]
Wie redde toen de Stad, door snedig op te passen,
Van ’t uitterste gevaar, en schielyke verrassen?
Het was die Borgervoogd; die nieuwen Arpinaat;
Die Ridder uit een Vlek, en ongeädeld zaad:
Zyn reden kon ’t gehol der Muitelingen toomen:
Getabberd, dreef hy met zyn tong hen buiten Romen:
Den stouten hy benam, en gaf den blooden, moed:
Streed voor het Algemeen, en stortte niemands bloed;
Waar door hy grooter roem en eer nam heeft verworven
In Vrede en binnens Muurs, eêr dat hy is gestorven,
Als, op de vloed en ’t veld, de wydvermaarde August,
Die, met een bloedig zwaard, de Waereld bragt in rust;
Zulks, dat de Stad en Raad, beveiligd allegader,
Den Grooten Cicero verkondigde voor Vader
Des Vaderlands, welke eer, door ’s strengen Katos mond,
’t Verloste Romen hem, dankpligtig, heeft gegond.
Was ’t niet een Arpinaat en Landgenoot van dezen,
Die, duister van geboort, heeft held’re daân beweezen;
Van ’t * * Noordsch, van ’t Duitsch en Moorsch geweld ontzet de Stad?
Waar door hy zevenmaal ’t Roomsch Kapitool betrad,
Bestuwd, als Borgervoogd, met bondelen en bylen;
Die, na hy ’t Veld bedekt had menigte van mylen
Met lyken, grof * * * gespierd en vreez’lyk van gezigt,
Zo dat nooit raavenvlugt door groot’re wierd verpligt.
Heeft, een en andermaal, de lauwerkroon gedraagen,
’t Welk de edele * * * * Amtgenoot, vol spyt, staâg moest beklaagen.
Dit was die Marius, onadelyk geteeld,
Dien ’t, als een Huureling, eertyts, niet had verveeld,

    * Cicero, geboortig uit het Vlek Arpinen.
* * DeCimbren, als toen Holstein bewoonende.
* * * 145000 Cimbrengedood, en 60000 gevangen, zynde ongemeen groot van lichchaam en oogen.
* * * * Q: Catulus, te vooren door de Cimbren op de vlugt geslaagen, niet tegenstaande ook Borgermeester, en van edele boorte was,

[p. 161]
Vermoeid, te volgen in ’t Gebergt den ploeg en ossen;
Daar hy, van de Oversten, zyn rug vaak voelde rossen,
Als zyn te traage Schaaf niet spoeide, naar zyn zin,
Om ’t Volk en Legerplaats te dekken; en niet min
Zag Romen meê ’t Geslagt der Deciën, gesprooten
Uit Adelloos Gezin, doch heeft daar door genooten.
Veel overwinningen, waar van de Lauwerkroon
Praald op de Beelden van den Vader en den Zoon,
Die voor den welstand van het Roomsche Volk gestorven,
Schoon ongeadeld, by den Goon meer gonst verworven,
En welkers Schimmen daar vry waarder zyn geacht,
Als zy, door hen gered, of zelfs ’t Quirynsch Geslagt.
Zo kreeg ook Tullius, de laatste goede Koning,
Uit een Slaavin geteeld, den Tabberd en de Krooning
Van Romulus, schoon door geboorte niet verhoogd.
Integendeel de Zoons van Brutus, Borgervoogd,
En van doorluchten Stam, aan wien ’t byzonder pasten
Iets loff’lyks voor den Staat te waagen, zich mistasten
Al te eer vergeeten, als zy openden de Poort
Voor der verdreevenen Tierannen woede en moord;
Welke euveldaad van twee hoogadelyke Zoonen
Hun ed’le Vader zelfs onmooglyk kon verschoonen;
Maar, als een gruwel, heeft doen straffen en gedoemt,
Wiens edelmoedigheid ook eeuwig werd geroemt.
Laat vry * Horatius en * * Mutius opdond’ren,
De stoute * * * Klelia, grootmoedig, zich verwond’ren,

    * Horatius Cocles, die, ziende zyn volk zeer vermoeid, liet de zelve over de brug trekken en die afbreeken, houdende ondertusschen, al vechtende alleen, de Vyanden op, waar na hy met zyn paard in de Rivier sprong, zwom aan de andere zyde behouden over, en reddede alzo de zynen.
* * Mutius Scaevola, wiens handverbranden bekent is.
* * * Klelia, als Gyzelaarster aan de Vyanden gegeeven, en ziende haar kans schoon, is met een paard den Tiber overgezwomven, waarna weder gezonden, heeft de Vyand haar bescheiden gehandeld, in vryheid hersteld, en is, haar ter eeren, tot Rome een gouden beeld opgerecht.

[p. 162]
En lasteren ’t bestaan van zulken Basterdzaad,
’t Geen ’t waarde Vaderland, zo eereloos, verraad.
Trouwhertiger, of schoon niet Adelyk gebooren,
Was die roemwaarde * Slaaf, die ’t heilloos stuk deed smooren
In zyn geboorte, en, trouw ’t ontdekte aan de achtb’re Raad,
Die, schoon ’t de Moederen vry diep ter herten gaat,
Met Burgerrecht, met geld en vryheid hem doet loonen.
Terwyl de Rechtbyl straft, naar eisch, de ontaarde Zoonen,
’t Is beter laag geteeld, en tot de deugd gewend,
Als hooggebooren, en voor eereloos bekend.
Geduchten Adel is uit slechte vaak gesprooten,
Gelyk een schoone Boom kwam uit geringe looten.
Onze eerste Grootvaâr en Hoofdstronk van ons Geslagt,
Was licht een Boer, of ’t geen ik my te zeggen wacht.

    * Vindicius.



[p. 163]

ONDERSCHEID

TUSSEN

OPRECHTEN en ONECHTEN

ADEL.

HEt stoffen op den Stam van welgebooren Vad’ren,
Of Moederlyk Geslagt, beroemd door pen en blad’ren
Der Dichteren, gekweekt aen Klios rechter borst:
In staat geacht te zyn den eersten naast den Vorst:
(5) ’t Bezit van Heerlykheên, van Landen, van Kasteelen,
Die de Oudheid achting geeft, van Hoven, van Priëelen,
Van rykdom, daar de schat van Krezus zelfs voor zwicht:
De daaden, door een Broêr, of Oom, of Neef verricht:
De pracht van Huisgebouw, versierd met Marmer Beelden
(10) Van Hooggeboor’nen, die Vooroud’ren ad’lyk teelden:
Acht Paarden voor de Koets, op ’t kostelykst verguld,
Met Spiegelglas bezet, met Fulp en Dons gevuld:
Noch ’t praalende Blazoen, met tweemael zestien deelen
Omgeeven, en gemaald op prachtige paneelen,
(15) Veredelen ’t gemoed, noch baaren Adeldom.
Oprechten koopt men voor geen geld, of groote som.
Wie stoft op daaden, door Voorouderen bedreeven,
Roemd, ’t geen een ander deed. De Rykdom werd begeeven
Door ’t weiffelende Lot. Bedieningen en Staat
(20) Verkrygt de Snoodste vaak. Des Adels waarde gaat
Verr’ boven die van goud. Die te onrecht zich belasten,
[p. 164]
Met Wapenpraal en Kroon, brandmerkt men met de kwasten
Des vinnigen Herauds. In vroomigheid, in deugd,
En deftigheid alleen schept waaren Adel vreugd.
(25) Ze is niet het schoon van ’t lyf, maar van de ziel; byzonder
Een ingeschapen kracht, die elk strekt tot een wonder;
Die staag, en overal, na ’t loffelykste staat,
En, wat niet deftig is, als ongeacht, versmaad.
Zy zorgt, dat nimmer die hoedanigheid verbasterd.
(30) Zy heeft een afkeer van al ’t geen de vroomheid lasterd.
Wat Deugd niet ondersteund, is schynschoon klatergoud,
’t Geen, nergens gangbaar, toets, noch waare proef behoud.

P. NUYTS.
Continue
[
p. 165]

HET ACHTSTE

SCHIMPDICHT

Van

D.J. JUVENALIS.

Door A. BOOGAARD.

INHOUD.

In dit Schimpdicht, waar in de wysheid der aloude Heidenen zo helder uit blinkt, toont de Dichter, dat ’er niets zotter noch belachchelyker is, als te roemen op de Daden, Eerpilaaren, Triomfboogen, Adeldommen en Overwinningen zyner Voorvaderen, wanneer men de zelve niet in gelyke deugden komt te evenaaren: waarom hy leert, dat de deugd alleen de rechte adeldom is, dat schoon men uit geringe borgers, ja slaaven gesprooten was, men zich zelve best kan edel maken, wanneer men het recht zyns Vaderlands, onkreukbaar handhaaft, zyne vyanden edelmoedig onder de oogen treed, zyne bondgenooten niet, om zich zelve te verryken, ellendig uitput, nooit geschenken, om het recht te doen binken, aanneemt, noch op een barbaarsche wyze regeert; maar wanneer men in alle deugden uitblinkt daar doorluchtige Stedebonders meede gepraalt hebben, dat het dan een yder vrystaat te mogen zeggen gedprouten te zyn van alle Helden, wier daden niet alleen noch in de gedachtenisse der nakomelingen geprent staan, maar zelfs van alle, die in Kronyken om hunne deugden gepreezen worden.

WAt geeft het, Ponticus, uit een beroemd geslacht,
En uit doorluchtig bloed te wezen voortgebragt?
En stout te brommen op der Oud’ren taferelen,
[p. 166]
En in de glorie van uw’ stam te mogen deelen?
Terwyl gy zwelt om ’t hoofd, wanneer ge 1 Emiliaan,
Dien dapp’ren held, ziet op zyn’ zegewagen staan,
En ’t beeld der 2 Kurien, verminkt en half versleeten,
3 Korvyn en 4 Galba door de roest des tyds gegeten?
Wat slaat ge uw Stamboek op? wat baat het van Korvyn,
En van het edel bloed der Ridderen te zyn,
Zo gy het voorrecht der geboorte aan u gegeven,
Besmet door vlekken van uw al te schandlyk leven?
Waar dienen beelden toe van Helden, die vol moed
Hunn’trouw verzegelden voor Rome, met hunn’ bloed,
Als gy de gantsche nacht als dob’laars zit te speelen
Voor ’t beeld van 5 Scipio, waar me ge u zelv’ durft streelen,
Dewyl ge u acht een spruit van zulk een Burgerheer;
En legt u zelve eerst in den dageraad ter neêr,
Daar hy alleen die tyd gebruykte, om fors de wallen
Der vyanden met all’ zyn’ machten te overvallen?
Wat mag doch 6 Fabius, die eerst zyne oorspronk nam
Uit Herk’les woning, die hy rekent voor zyn stam,
Zo snoeven op die groote en heerelyke zegen
Van zyn voorvaderen, zo loffelyk verkregen
Op gansch Savojen? En op ’t Outer opgerecht,
Voor Vorst 7 Alcides, nadat bloedige gevegt;

    1. De Dichter ziet op Scipio, den zoon van Paulus Emilius; door wiens dapperheid Kartago vermeestert is.
    2. De Curiën waren van ouds beroemde, en in veele deugden uitsteekende mannen te Rome. Waar van Curius Dentatus een groot voorbeeld strekte aan de gezanten der Samniten.
    3. Valerius Corvinus, een beroemd krygsheld te Rome.
    4. Sergius Galba, die Nero in het gebied gevolgt, en van Otto gedood is. Hy rekende zyn geslachtregister van Jupiter af.
    5. Scipio Anilianus, uit wiens bloed gy zegt gesprooten te zyn.
    6. Het doorluchtig geslacht der Fabien was afkomstig van Herkules, gerekent voor een zoon van Jupiter. Uit welk geslacht Fabius Maximus Savojen vermeestert heeft.
    7. Alcides of Herkules, een zoon van Jupiter en Alkmene, die nadat hy
Eurstus, Koning van Echalie, en zyn gantsche ryk verwonnen had, in zo groot een liefde op Jole ontstak, dat hy van Dianira, die rasende was van minnenyd, met het bebloede kleed van Nessus door een schrikkelyk, doch verborgen vuur verteert is.

[p. 167]
Daar hy een loogenaar, een schandbrok is, wiens leven
En hoerige aard, in elx gedachten staat geschreven?
Daar hy zyn’ leden met welriekende Amber smeert,
Zyn’ Grootvaêrs beelden, dik met mosch begroeit, onteert;
En smet zyn’ handen met vergif, en gruwelstukken,
Waar door hy waardig is, dat wy zyn beelden rukken
Uit hunn’triomfen, en zyn’ naamen zo geächt
Vernielen, daar hy zelf me brandmerkt zyn geslacht.
De deugden zyn alleen, schoon uwe zaalen brommen
Met de ouden Helden, uw’ doorluchtige adeldommen.
Zyt niet een 8 Paulus, noch een 9 Kossus, bloot in naam,
Noch 10 Drusus, maar in daad: bedenk eerst, of de Faam
Uw eed’le zeden, deugd of achtbaarheid durft noemen,
Eer ge op den adel der voorvaderen gaat roemen,
En laat uw’ leven staan getekent in elks hert,
Eer gy tot ampten van den staat gevordert werd:
Eer moet gy my de deugd van uwe ziel vertoonen,
Daar nauw’tytelen. Wilt gy, dat me u zal kroonen,
En eeren voor een man, in wien de deugd zelv’ woont
En dapperheid, die ’t recht onkreukbaar handhaaft, toont
Dat in uw werken, in uw’ woorden, en uw’ leeven.
Dan zal me uw’ groote naam ontelb’re tytels geeven.
Dan zal ik zeggen: zyt 11 Getulicus gegroet,
Of ’t zy men u 12 Silaen, of anders noemen moet;
Het scheelt niet, of gy uit een vond’ling zyt gesprooten,
Zo gy uw Vaderland in glorie kunt vergrooten.

    8. Stof niet op den doorluchtigen Paulus Emilius als een van uwe voorvaderen.
    9. Cossus, een dapper krygsheld, die Volumnius Koning der Vejenten met zyn eyge hand om ’t leeven bragt, en triomferende na Rome keerde. Of mischien word er verstaan die Cossus, die onder Augustus de volkeren van Getulie t’onderbragt, waar na hy Getulikus genoemd is: te meer om dat de Schryver kort hier na zegt: zyt Getulicus gegroet, dat is, gy, die na Cossus Getulikus wilt genoemt, of daar uitgesprooten zyn.
    10. Drusus, dus genoemt na Drusus, een veldheer der vyanden dien hy had omgebracht.
    11. Ziet boven 9.
    12. Silanus by Tacitus genoemt, een man van uitsteekenden adel.

[p. 168]
Dan zal ’t my lusten, en ontbreeken aan geen stof
Te zingen, ’t geene Egipte uitgallemt, tot den lof
Van haare 13 Osiris, als zy die naar moej’lyk zoeken
Gevonden heeft! Want, wie zal zich dog zelfs verkloeken,
Te noemen edel, een die zelv’ onwaardig is,
Te draagen, de eernaam van zyn vaders beeltenis,
En tytelen van zyn’ voorouderen en maagen,
Zo zyn’ geboorte alleen hem die komt op te draagen?
Op die wyz’ kan me een dwerg een reus, een ludiaan,
Of Afrikaanzen moor een blanke Europiaan,
Een bultig Nufje 14 Europe, en honden welkers haaren,
Zyn uitgevallen door de schurft, en veele jaaren,
Wel tygers noemen gaan en leeuwen; of na ’t geen
Afgryzelyker bruit, en alles ryt van een.
Wagt u dan, op die wyze, als met een zot behagen,
Den naam van 15 Creticus, of 16 Camarin te dragen,
Wie geef ik deze les? u jonge 17 Plantus, gy
Die op den adel stoft der Drusen, of ge vry
Wat uitgevoerd had, om uwe adelyke looten,
Te hegten aan een schoone uit Julius gesprooten,

    13. Het volk van Egipten was gewoon op het feest van lsis en Osiris, als het den Os Apis, die Osiris, dat is den toevoer van graan verbeeldde, gezogt en gevonden had, uit te roepen: Wy hebben hem gevonden. &c.
    14. Europe, een zeer schoone en welgemaakte Princes, dochter van Agenor, die Jupiter in de gedaante van een stier geschaekt heeft.
    15. Laat u op zulk een wys geen Creticus of Camarinus noemen, als men aan lompe honden den naam van leeuwen geeft. Creticus nu is geweest een dapper veldoverste, hebbende dezen naam gekreegen na het onderbrengen van het Eyland Krete.
    16. Na de Camerinen, een adelyk geslacht te Rome.
    17. Rubellius Plantus bestond van Moeders zyde Augustus zo na als Nero.

[p. 169]
Of uit 18Augustus, die van ider wierd bemind,
En niet aan een, die aan de veten zit en spint.
Gy zegt Canalje, daar is niemand, die verhaalen
Of toonen kan, uit welk een bloed hy komt te daalen:
Maar ik, ik kan u naakt ontleeden myn geslacht,
En toonen dat ik ben uit Helden voortgebragt.
Leef lang, en pronk met die eertytelen en kroonen!
Doch, ’k zal u echter uit de minste burgers toonen,
Die door hunn’taal gewoon zyn zaaken voor te staan
Van edellieden, die nooit boeken open slaan.
Gy zult in dat Canalje ook vinden, die ervaren.
De rechten zullen, zelfs hoe duister, u verklaaren,
En u ontknoopen een verwarde wet, hoe teer,
In dat verachte volk zyn Helden, die vol eer
Te voorschyn komen; die als vlytige Officieren
Verwonnen 19Bataviers, en wrev’lige 20Armenieren
Beteug’len konnen. Maar, gy draagt van uw’ geslacht,
Alleen den blooten naam, waar door ge u edel acht;
Gy overtreft alleen, de marm’re Beeltenissen


    18. Oktavianus Cezar Augustus was de zoon van Oktavianus en Actia, doch daar na door Cezar voor zoon aengenoomen, waardoor hy tot den troon van Rome kwam. Hy noemde zich zelven den zoon van Apollo. Door hem wierden de tempeldeuren van God Janus toegeslooten, ’t geene maar eens by ’t Burgermeesterschap, en by Numa, tweden Koning van Rome, geschiet was. Onder zyn edelmoedigheden die ider in verwondering rukten, is niet een van de minste geweest, die hy aan Cinna en Maximus betoont heeft; want zy beide aangenoopt zynde door Emilia, dochter van C: Toranius zyn zedemeester en voogd (die Augustus in ’t driemanschap ter dood overgegeven had) om de dood haars vaders te wreeken, schonk hy aen hen niet alleen (toen hem hun voornemen bekend was) het leven, maar gaf aan Cinna zelfs het Burgermeesterschap en Emilia, en aan Maximus zyn gebiet in Sicilien weder.
        19. Batavia is geweest het landschap van Nederland, daar nu de ingang van de Rhyn is, wiens volkeren, volgens de getuigenisse van Tacitus, voor deze voor de alderdapperste en sterkste gehouden wierden.
        20. Armenien werd van de groote rivier Euphrates bespoelt, die verder voortloopende Babilonien van een scheyd, en zich eindelyk in ’t Persiaanze Meer stort.

[p. 170]
Van 21Hermes, die verminkt de spraak en ’t leven missen,
Dat gy noch spreekt en leeft. Ei, zeg me eens, 22edel bloed
Der Trojeren, wie acht een dier, als om zyn’ moed,
En kracht doorluchtig? want zo wy een paard waardeeren,
’t Is om zyn’ vlugheid, en zyn leenig galloppeeren;
Omdat het steigert door het juichen in de lucht,
En haalt in ’t renperk, prys op prys, door zyne vlugt.
Men vraagt niet van wat Hengst, of Meêr het is gekomen,
In welke weien het gegraast heeft, uit wat stroomen
Gedronken, zo dat schoone, en edelmoedig dier,
Al briessende zyn Heer bemytert met lauw’rier.
Men zal de veulens van 23 Corithe niet verschoonen,
Noch van 24Hirpyn, indien ze altyd haar’ kragten toonen,
Noch prys behaalen, maar verflauwen in haar’ loop;
Maar zien op markten en in straten staan te koop.
Men vraagt daar niet, waar uit die beesten zyn gesproten:
Haar doode vaêr of moer, doen haare prys vergrooten:
Zy gelden weinig, als zy raaken aan de man,
En moeten voor een kar; of in de molen van
Den vrekken 25 Nepos gaan, tot dat zy onder ’t vroeten
En trekken, vallen dood ter neder voor zyn’ voeten.
Op dat een ider, zich verwond’re dan met vreugd
Om u alleen, en niet om uw’ voorouders deugd,
Zo tracht u zelve een naam die ad’lyk is te geeven;
Zo groot, als ieder uw’ voorvaderen en Neven
Verschuldigt is, uit wiens geslacht en bloed alleen
Uwe ed’le glorie daalt, en groote naam met een.
Dit ’s u genoeg gezeit, o Plautus! die hovaardig,

    21. De beelden van Hermes of Mercurius was men gewoon te stellen hier en daar op de staaten en wegen. In deze beelden was alleen het hooft net gesneden, en het overige lichaam, ruw en zonder gelykenis.
    22. Dit ziet op Rubellius Plautus, als of den Dichter zegge wilde: o gy Rubellius! gy die uit her geslacht van Augustus en Julius Cezar zegt ge sprooten’te zyn, en uw’ afkomst rekent van de Trojanen, &c.
    23. Coritha een beroemde merry te Romen.
    24. Hirpyn, een beroende hengst, die zyn naam verkreeg na den berg Hirpyn, alwaar de beste paerden voortgeteeld wierden.
    25. Nepos, een vrekke molenaar in Rome, die zyn paerden nacht en dag in de molen liet loopen.

[p. 171]
En opgeblasen zyt, en groots, als waart gy ’t waardig.
Kwansuis, dewyl ge u acht een edel bloedverwant
Des schelmsen Neroos, die heel Rome stak in brand.
Gy zult ’er weinig in dien trotzen adel vinden,
Daar geene streep doorloopt: sy snoeven op hunn’ vrinden.
Maar ’k wenschte, o Ponticus! van u wel, dat ge u niet,
Naar de ed’le glorie van uwe oud’ren schatten liet,
Tenzy gy zelve eerst had iets loffelyks bedreven.
’t ls deer’lyk, op de Faam te steunen van zyn’ Neven
En Vaderen, want zo me uwe Oud’ren 26 praaltrofeên
Verpletten wilde, waar bleef van uw’ huis een’ steen?
Een’ wyngaard, die op d’aard’ gevallen leit ter neder,
Die klimt heel garen aan zyn’ bloten olmstok weder.
Weest dan een goet Soldaat, een Held van deugd als bloed.
Een eerlyk scheidsman die rechtvaardig is en goet.
Indien gy t’ een’ger tyd, verzogt werd om te spreeken
Getuigenisse van een zaak, u nooit gebleeken,
Schoon dat een 27 Phalaris, door schrik van zyne stier,
Die vrees’lyk loeit, wanneer hy blaakt van vlam en vier,
U daar toe dwingen wouw tot valsche en gruw’lyke eeden,
Zo weest verzekert, dat die onrechtvaardigheeden
De snoodste gruw’len zyn, als dat ge uw leven meer,
En waarder achten zoud, als uw’ doorluchtige eer,
Daar gy om ’t weinig zoet uws leven noch te plukken,
U zelve wentelt in een’ poel van ongelukken.
Die zich vergrypt dan, in de gruw’lyke euveldaad
Die sterft al levendig, schoon dat hem als een vraat,
Mogt duizend Oesters op een dag, of meer gebeuren,
En hy zich wentlen mocht in 28 Cosmus balzemgeuren.

    26. Trofeen, waaren by de Romeinen gedenktekenen der overwinninge die uit alle verbrookene krygsgereedschappen bestonden, die men de vyanden afgenomen had, welke ter plaatse, daar men de overwinning verkregen had, aan afgekapte stammen van boomen opgehangen wierden. ’t Werd ook voor eerpilaaren genoomen, die men voor dap’re Helden ter eeuwiger gedachtenisse oprechte; in welke zin het hier gebruikt word.
        27. Phalaris, een bekende tieran van Agrigenten.
        28. Cosmus. een overdadig man te Rome, die aan kostelyken balzem reukwerken veel geld spilde,

[p. 172]
Zo gy naar moej’lyk, en langwachte in ’t end bekoomt,
Het opperste bewind van eenig land, zo toomt
Uw’ gramschap in, en zyt niet gierig: hebt medogen
Met de arme burgers, als zy schreien voor uwe oogen.
Want gy ziet hoe de macht der Vorsten is geknot
Door de edelen, hoe elk met hunn’ gebooden spot.
Neemt dan nauwkeurig acht op ’t recht der Burgerwetten,
En wilt uw’ Vaderland in top van welvaart zetten,
Dat u den Oudraad steeds voor oogen stelt, hoe ’t loon
Een Burgervader siert met een’ onwelkb’re kroon;
Hy toont u, hoe de Raad rechtvaardig heeft verbannen
Den schelmsen 29 Capito en 30 Numitor, tierannen
Van gansch Cilicie. Maar, wat helpt ’et, dat de Raad
Die Landbestierders doemt en blixemt uit hunn’ staat,
Daar 31 Pansa, moedig op zyn’ snode onmenschlykheden,
Zyn voorzaat 32 Natta trotst, en verr’ voorby gaat treden?
Werp dan, o 33 Cherip! Vry uw’ goed by tyds te koop,
En spreek geen woord ooit van die diefse en schelmse hoop:
’t Is onverdragelyk, dat gy, na ’t vel afhaalen
Der Landbestierders, niet uw’ doodschuld kunt betaalen.
Men pleeg voor deze nooit een bondgenoot, zo straf
En wreed te handelen, als hy zich over gaf;
Men gaf hem nimmer na verdienste ontelb’re slaagen,
Al wierd zyn glorie zelf den aardkloot omgedraagen.
Nochtans was ieder huis vol huisraad, elk bezat
In weelde en overvloed een Prinselyken schat,
En pronkte met Spartaanse en 34Colche purp’re kleeden,

    29. Capito, een Roomsch Stedehouder, die zich in het bestieren der landvoogdye, hem aanbevolen, ontrouw droeg.
        30. Numitor, een man van de zelve waarde als Capito.
        31. Pansa, een Stadhouder gestelt in de plaats des afgezetten.
        32. Natta een naam van den eersten Stedehouder, in wiens plaats Pansa gezegt word gekomen te zyn.
        33. Cherippus, de naam van iemand in de provincie, verbeeldende alle diegenen, die door de Stadhouders zyn uitgezoopen.
        34. Dit waaren schoone purpere kleederen, die met sap van mosselen geverft waaren, zynde een zeker soort van verf die alleen aan ’t eyland Coss gevonden wierd.

[p. 173]
De kassen waren zelfs gepropt met kostlykheden,
De zaalen scheemerden van konsten, door ’t penzeel
Zelf van 35 Parrhazius geschildert, op ’t paneel,
En beelden door de hand van 36 Myron uitgedreven,
De afbeelsels scheenen zels in ’t witte ivoor te leven;
Die 37 Phidias zo trots graveerde uit enkel been,
Men zag festoenen zelfs door 38 Polycleet gesneên,
Waar heen men de oogen sloeg: en zelden zag men drinken
Uit kannen, of men zag daar 39 Mentors geest in blinken.
Naar dien tyd, had gy een 40 Antonius in ’t land
Een 41 Dolabella, en een 42 Verres, die zyn’ hand
Met Kerksieraaden dorst besmetten, door wiens rooven
De glans verdween, die eerst zo praalde in iders hoven,
Dewyl zy heymelyk meer buits in tyd van vre,
In haare buiken van hunn’ schepen bragten me,
Als na ’t verwinnen van hunn’ vyand. Nu ontblooten
Zy hunne Burgeren, en eige bondgenooten,
Al hadden zy een Os, een Stier, een Hengst of Meêr,
Op hun’ verwonnen hoef maar graazen en niet meer:
Onbreekt hen dat, gy rooft hen zelfs huisbeeltjens, Godjens,
Al was ’er een maar in hunn’ naare en vuile kotjens:
Want zulk een schelmse buid, daar gy u zelv’ me mest,
Die past s’Landsdieven en Regeerders kwansuis best.
Misschien, zult gy met recht de 43 Rodiers, en het vryen

    35. Parthazius, een van de voortreffelykste schilders der Romeinen.
    36. Miron, een uitnemend beelthouwer by de ouden.
    37. Phidias, was te Rome zo groot een konstenaar in ivoor, dat aan de beelden die hy maakte niets dan ’t leven scheelde.
    38. Polycletus, de naam van een diergelyk konstenaar, doch voornamentlyk in festoenen en loofwerk.
    39. Mentor een kunstig graveerder.
    40. Antonius, een ondeugend en schelms Stedehouder.
    41. Dolabella. Deze was ook een plaag, en bloedzuyger der ingezeetenen, gelyk ook
    42. Verres geweest is. Hy was Drossaert in Sicilien, alwaar hy zelfs de Tempelen en heyligdom’nen niet verschoonde, waar over hy van Cicero aangeklaagt wierd.
    43. In Rhodus een Eyland in Lucia, stond het een yder vry zich aan alle dartelheeden over te geven, dewyl zy zích inbeelden dat het hoogste goed niet dan in wellusten en uitgelaate vreugd bestond.

[p. 174]
En vrolijk leven, ook de 44Corinthiers benyen,
Om dat zy weelderig hunn’ gansche tyd besteên,
In uitgelaate vreugde en alle dertelheên?
Gy denkt, wat kwaad staat ons te wachten, of te vreezen
Van Jongelingen, die verwyft, alleen hunn’ weezen,
En leden zyn gewent te maaken, glat en kaal.
Maar 45Franschen, Slavoniers en Spanjaars, altemaal
Gevreesde Helden, en vermaard door oorelogen,
Zult ge u wel wachten om te treden onder de oogen.
Hou ook uw’ handen vry van de Africanen af,
Die Romen, onderwyl wy zorgeloos en laf
Ons aan Tournojen en Schouwspelen overgeven,
Met voorraad vullen zelfs ten kosten van hunn’ leven.
Wat voordeel haalt gy uit dat duivels stroopen, daar
Noch onlangs 46 Marius, in ’t uyterste gevaar,
Het veld van Afrika geschrobd heeft met zyn magten.
Draag dan voornaam’lyk zorg, en wil voor al uw achten,
Dat dappre volkeren geen ongelyk noch kwaad
Geschiede, ontroof hen vry hunn’ goud en halscieraad,
En ’t geen zy heimelyk aan de aarde toevertrouwen,
Gy laat hen evenwel hunn’ schild en zwaard behouwen
Om zich te wreeken. ’t Gaat niet vast juyst; maar denk vry
Dat ik u voorhouw een waarachte prophecy.
Wilt gy een Landvoogd zyn, en over gantsche landen
Gebiên, hou een gevolg dat zuyver is van handen;
Indien geen troeteljonge u ooit tot zyn gewin,
En voordeel, ’t vonnisse doet wyzen na zyn’ zin;
Noch zo uw’ wyf, wanneer ge in ’t Rechthuys zyt gezeeten,

    44. In Corinthen was de alderrykste Tempel van Venus, waar in dagelyks over de twe hondert meisjens zich tot hoererye aan de Godinne Venus overgaven.
    45. De Romeinen waaren gewoon wanneer men haar het Landvoogdyschap over de Franschen, Slavoniers en Spanjaars opdroeg, te weigeren, dewyl de dapperheid dier volkeren haar bekent zynde, voor haar huit te zeer bekommert waren; want zy door de gierigheid hunner Landvoogden getergt zynde, ontsaagen zich niet, tegens de zelve te rebelleeren, gelyk onder de regeeringe van Otto Vitellius en Vespasianus dikwils geschiet is.
    46. Marius Priscus heeft zich als Stedehouder in Afrika zo ontrouw en wreed gedraagen, dat hy openbaar daar over is aangeklaagt.

[p. 175]
Uit snode gierigheid in ’t goed der Ingezeeten,
Haar’ kromme klauwen als een havik, zoekt te slaan,
Noemt dan vry uw’ geslacht van 47Picus, staat u aan,
Noch zyt gy met zyn bloed, noch tytelen te vreden,
Zeg, dat de 48Reuzen, die den hemel eer bestreden,
Ja, dat 49Prometheus zelfs uw’ Stamheer was, tel vry
Uwe Adeldommen op van Vorsten, uit de ry
Der outheid, uit wat boek gy wilt, of zoud begeeren.
Maar zyt gy gierig en staatzuchtig in ’t regeeren,
Zo gy uw’ Borgeren met felle geeselroên,
En met onthalzen plaagt en pynigt, dat door ’t woên
Uw’ scherpste bylen, op hunn’ wervelbeenen schaaren,
Dat zelfs de Beulen, door zulk hakken, aan ’t bedaaren
Geraaken konnen, noch hunne afgematte leên
Beweegen, zo begind den Adel u met reên,
’t Doorluchtig wapen van uw’ Vaderen te ontrooven,
Opdat uw’ schande niet hunn’ luyster kom te dooven.
De zielgebreeken, ziet men nergens meer ten toon,
Noch klaarder blinken, als in een, van wiens persoon,
Wy niets als deugden en doorluchtigheên verwachten.
Met welk een voorrecht, poft ge op ’t bloed van uw geslachten,
En d’Adel, daar gy zelv’ in Kerken, die gestigt
Zyn van uw’ Grootvaêrs, en voor ’t praalbeeld opgerigt,
Tot hunne ontsterflyke eer, gewoon zyt, valsche saaken
In testamenten, en kontrakten steeds te maaken?
Met welk een’ aangezigt vermont ge u zelve, als gy
Gelyk een nachtpol, u besmet met hoerdery?
De vette 50Lateraan, durft, wyl hy binnen Romen
Noch Burgermeester is, zyn eyge paarden toomen,

    47. Picus, was de eerste Koning der Latynen.
    48. De stryd der Reuzen of Titans tegen de Goden, toen zy berg op berg staapelden om Jupiter uit zyn troon te bonzen, is uit de fabelen der Poëten bekent.
    49. Prometheus was de zoon van Japetus en Klimene, die niet alleen het hemelsch vier op de aarde gebragt, maar den mensch aldereerst uit klei gebotseert heeft.
    50. De een of ander Edelman, die een groot liefhebber van paarden geweest is.

[p. 176]
En zwieren de asche van zyn Adelyk geslacht
En dorre beenderen voorby, zo hoog geächt,
Hy krengt de raden zelfs der karre, om onder ’t horten,
Niet schielyk van een hoogte in de afgrond neêr te storten.
Dit doet hy wel by nacht, maar denk vry dat de Maan
Is ooggetuige, van die gruw’lyke euveldaân;
En dat de Sterren, die zo klaar all’ ’t aardryk lichten,
Uit schaamte dekken gaan haar’ zilvere aangezichten.
Dat meer is, Lateraan zal als hy uit ’t bewind
Van ’t Burgermeesterschap zal treeden, als ontzind
Zelfs op den hellen dag, u met zyn’ zweep ontmoete,
En nooit beteutert staan, schoon by geval hem groete
Een oude Raadsheer, die zyn’ vriend is, ja hy zal
Eerst maaken, met zyn’ sweepbravades, zonder tal,
Of hy ’t niet zag, en zelv’ den garstzak onmekeeren,
En voed’ren met zyn’ hand zyne afgematte Meeren.
Dan zal hy stemmiger kwansuis als 51 Numa zyn,
Wanneer hy schaapen slacht voor ’t Autaar van Jupyn,
Daar zal hy maar alleen by zyne 52 Epona sweeren,
Die aangebeeden word van voerliên, en zich keeren.
Na lompe tronien, die naar geschildert staan
Op vuile kribben. Maar, indien hy wil verzaân
Zyn’ lust, gelyk voorheen in kroegen, loopt hem tegen
Een Balzembrok, noch vet en glib’rig aller wegen,
Gesprooten uit dat land, alwaar 53 Vespasiaan
En 54 Flavius, hunn’ praal en zeegebogen staan.

    51. Numa, was een wys en zeer godsdienstig Koning te Rome.
    52. Epona, was de Godinne der Muildryvers en Voerluiden, die in een onnozel Tempeltje op stinkende paardekribben, waar op lompe en afschriktelyke tronien geschildert stonden, ten toon stond.
    53. Titus Vespasianus, na dat hy Jerusalem, en den onwaarderelyken Tempel van den wyzen Salomon verbrand, en tot een ashoop gemaakt hadde; heel Judea overwonnen, elf hondert duizend Joden om hals gebragt, en vyf—en—negentig duizend had gevangen genomen, liet door geheel Palestine door, uitnemende triomfbogen, zo van marmer als metaal, tot gedenktekenen van die heerelyke overwinninge oprechten.
    54. Flavius Vespasianus, die uyt het doorluchtig geslacht der Flavien in Italien gebooren is, was de Vader van Titus Vespasianus, die gelyk sommige Schryvers willen, de Joden in de minderjarigheid van Titus zou t’ondergebragt hebben.

[p. 177]
Die vetlap komt hem met een min’lyk wezen groeten,
En zegt, terwyl hy zich buigt neder aan zyn’ voeten,
Waarmee begeert, myn Heer, van my gediend te zyn?
Waar na zyn wyf hem veilt een kan met vernen wyn.
Die nu een glimp wilde aan die schande en misdaad geven,
Kost zeggen, waaren wy in ’t opgaen van ons leven
Wel beter? ik beken ’t. Maar gy hebt uw’ gemoed
Gezuyvert, en dat kwaad niet langer voort gevoed.
Koot, maar koot weinig in uwe eerste en jonge jaaren:
Een jong’ling moet dat kwaad met de eerste poddehaaren
Uitrukken: jongens zyn noch vry van schande en blaam.
Maar Lateranus reeds volwassen en bekwaam
Om de Armenieren, die met Duitsland, Hongerye,
En Syrie, het juk der Roomsche heerschappye
Weêrstreven, door zyn moed te houden in hunn’ pligt,
Verloopt zich zelve reeds in kussen, schuwt het licht
In snoo bordeelen, voor wiens motkas staan geschreeven
De vuilste gruwelen van haar rampzalig leven.
Die tuk is machtig, om zelfs 55 Nero vrank en vry
In ’t ryk te houden, hoe ontaard door dwinglandy.
Zoek, zoek, ô Cezar! niet aan de 56 Ostie uwe ervaaren,
En dapp’ren Veldheer, maar by Dieven, Moordenaaren,
In kroegen, daar hy leit te ronken als een beest,
Verzelt van Schippers, en van Beulen, die zyn geest
Vermaaken konnen, wyl 57 brooddronke wichelaaren
Van Cybele, met hunn’ verdoemelyke snaaren,

    55. Nero Claudius Cezar, zoon van Cajus Domitius Enobarbus, en Agrippina, Dochter van Germanicus (die naderhand aan Keizer Claudius getrouwt zynde, te wege bragt, dat Nero door den zelven voor zynen zoone aangenomen, en na zyne dood zyn nazaat in ’t ryk geworden is) was een schrikdier van ongeloofelyke wreedheid, gierigheid, en dartelheêden.
    56. Aan de Ostia of ingang van den Tiber, van waar hy scheep moet gaan, om zyn ampt te gaan bekleeden.
    57. De Papen van de Godinne Cibele waaren zo brooddronken, dat zy zich niet ontzaagen in openbaare hoerhuizen vuile bordeeldeunen te zingen, en ieder tot onbehoorlyke en ontmenste vermenginge aan te tergen.

[p. 178]
Hem noopen tot een’ dans ontbloot van menschlykheit,
Tot dat hy zonder schaamte op d’aarde nederleit:
Daar maakt men onderscheid in slechten noch in braaven;
Een Edelman, drinkt uit een glas daar, met de slaaven,
Men banketteert daar aan een tafel, heel gemeen,
Men slaapt als beesten zelfs in ’t hondert daar by een,
Zo mannen, vrouwen, als vervloekte wichelaaren,
Aan wien de zorg alleen vertrouwt werd,van de Altaaren.
Had gy, Pontikus! zo schelms een slaaf, wat zoudt
Gy hem niet leeren, of afrossen met een hout?
Gy zond dien vagebond voor zeker na 58Lukanen,
Of na een tuchthuis, aan den oever van Toskanen.
Maar gy, ô 59spruiten der Trojanen, ziet elkaar
Naar de oogen, en gy meent het staat de 60Bruten raar
Dat ge in een kramer zoud voor schande en misdaad doemen.
Wat dunkt u, schoon ik u gaa vuile staalen noemen,
Dat ik geen slimmer, noch geen erger oversla?
Gy hebt, ô 60Damasip, uw’ grove strotklok, na
Ge uw’ goed verspilt had, aan 61 Katullus, wyl in ’t zingen
Van zyn belachlyk spel, een stem, die door kon dringen
Vereist wierd, zelfs verhuurt. Zo heeft ook 62 Lentulus,
Zyn’ rol in ’t Kamerspel wel van Laureolus
Gespeelt, die eindelyk tot Joon van diefse gangen,
Voor ’t oog van ider op ’t tooneel wierd opgehangen;
Zelfs waardig, zo ik was zyn’ Rechter, om aan ’t kruis
Te laten nagelen. Het volk is echter pluis’,
Noch schuldelozer als de Speelders zelfs te houwen,
Om dat het zit, en kan met koelen moede aanschouwen
De schand des Adels, die de 63 Fabien kan zien

    58. Na Hetrurie en elders, om aldaar met de boejen aan de beenen te spitten en te delven
    59. Gy groote Edellieden, die uwe afkomst van de Trojanen rekent.
    60. Den Adel.
    61. Katullus; de naam van den een of ander Kluchtspelschryver.
    62. Een Edelman, die, geen acht slaande op zyn geslacht, op het tooneel speelde
    63. Verbeeldende den grooten Adel van Rome.


[p. 179]
Noch barvoets dansen op ’t tooneel, en de Edelliên
Zo schamper hoonen. Doch, wat kan ’t nu de Adel scheelen,
Hoe dier ’t hunn’ huit verkoopt? het durftze in alle spelen
Van 64 Celsus venten, vry van Neroos dwinglandy.
Maar neem eens, dat gy moest een Speelder zyn, of vry
Een Swaarde—schermer,wat van tween zoudt gy verkiezen?
Is imand nu zo bang voor ’t leven te verliezen,
Dat hy met 65 Thymelé veel liever speelen wou,
Of lee 66 Corinthus voor een makker waard en trouw?
’t Zyn geen mirakulen nochtans, dat de Adeldommen
Hunn’ rollen speelen, daar ’t hunn’ Keizer zelfs hoort brommen
Als Speelman. Wat wil Rome in ’t eind toch werden, dan
Een Speeltooneel, al ’t volk als speelders, man tot man
Als Swaarde schermers? daar by hebt ge, ô machtig Romen,
Tot schande van uw’ naam, dat 67 Gracchus voor durft komen,
En veilen zich in ’t perk als Schermer uit aan ’t volk,
Niet met een viskasket, noch schild, of Turkze dolk
(Want zulk een krygsgeweer is haat’lyk in zyne oogen,)
Gewapend, noch hy heeft zyn aanzigt overtoogen,
Met een geslooten helm; maar drilt daar voor elk een,
O schande, met een vork, en na hy heeft bestreên,
Vergeefs zyn’ weêrparty, gaat hy in alle hoeken
De Kykers bidden, om kwartier by hen te zoeken.
Gelooven wy slechts maar dat Gracchus een gewis,
Een moedig Krygsman, en net Swaarde—schermer is,
Als kenbaar aan zyn kleed, en goude wapen—ringen,
Die van zyn’ stormhoed op zyn’ schouderen afhingen.
Die Schermer heeft daar door hem groote zege ontrooft,
Als of hy vechtende hem had denk opgeklooft.
Indien het Roomse volk mogt vry het vonnis vellen,

    64. Schout van Rome.
    65. Thymele was een Kamerspeelster, die by al de waereld voor een afgereede hoer te boek stond
    66. De naam van een Kamerspeelder, die zelden door zyn luyen aard zyn tol wel opsnyen kon.
    67. Al weder de naam van een Roomsch Edeling.

[p. 180]
Wie zo verbastert zoude ooit Nero hoger stellen
Als 68 Seneka, een Beul, die door zyn’ dwinglandy,
En moorden heeft verdiendt, dat Romes Burgery
Een dubb’le 69 bloedmoordzak bereie, van twe slangen
En apen, en voor ’t minst hem doet dien straf ontfangen?
70 Orestes, baadde zich wel eer in ’s Moeders bloed,
Maar nimmer heeft die Prins op zulk een wys gewoed.
Hy nam alleen, dewyl 71 Egistus die verrader,
Zo trouw’loos ’t Huuwlyksbed onteerde van zyn’ Vader,
Uit last der Goden wraak van Agamemnons dood;
Maar schond zyn’ handen nooit aan zyne 72 Bedgenood,
De dochter van Helene en Koningin van Sparte,
Noch boorde 73 Electra, die zyn’ zuster was, door ’t harte.
Nooit heeft Orestes zulk een gruwelstuk bekoord,
74 Hy heeft zyn’ vrinden nooit vergeeven, noch vermoord,

    68. Lucius Anneus Seneca, was een man van een uitstekende geleertheid en de bestierder van Neroos jeugd, van wien hy met groote rykdommen begiftigd wierd; maar na dat hy wist, dat hy mede onder het getal der gedoemden was, liet hy zich zelve zyn aderen open vlymen, en gehoorzaamde zo dien bloedhond.
69. Men was gewoon de Vadermoorders in een leere zak te steeken, en by hen te voegen een Aep, Haen, en Serpent, en een Hond (dieren, die doodelyk op elkanderen gebeeten zyn) en hen dus in de rivier te werpen.
70. Orestes, de zoon van Agamemnon en Klytemnestra, doodde met zyn eigen handen zyn moeder, om haar overspel met Egistus, en om wraak te vorderen van zyns Vaders dood, door de gemelde gelieven omgebragt.
71. Egistus, was de zoon van Thyestes, die van Agamemnon, toen hy als Opper—veldheer der Grieken na Trojen ging, tot Ryksvoogt over Mecenen, en zyn gantsche Koninklyke huis gesteld wierd.
72. Hermione, dochter van Menelaus en Helene, Gemalinne van Orestes. Deze was vromer, zeit de Poëet, dan Nero; welke Octavia, Antonia, en Poppea, zyne drie Vrouwen vermoord heeft
73. Electra, zuster van Orestes. Dit ziet op de dood van Octavia, want de Dichter vergelykt Octavia by Electra, die de zuster was van Orestes, gelyk Octavia de zuster was van Nero. Orestes, hoewel hy zyn Moeder had omgebragt, vermoorde zyn zuster niet, daar Nero Octavia om hals bragt. Orestes, was ook niet by zyn zinnen, toen hy het feit bedreef; doch Nero doodde in koelen moede zyn vrouw en zuster. Weshalven hier Nero gesteld word als een kwader en godloozer dan Orestes.
74. Nero bragt zyn broeder Britannicus om het leven, ook zyn Moeje Domitia, nevens zynen Veldheer Burrhus.

[p. 181]
Nooit heeft hy op ’t tooneel gezongen, noch behaagen
Geschept in 75 Maatgezang van Trojens nederlaagen,
Als eertyds Nero heeft geschreeven tot zyn’ schand.
Aan wien mogt 76 Vindex en Virginius, hun’ hand
Met meerder recht slaan, om hunn’ Vaderland te wreeken
Als aan dat monster, dat heel Rome in ’t hart dorst steken?
Wat lof heeft Nero aan zyn’ lauwerkrans gehegt?
Wat heeft zyn’ dwinglandy, en wreedheid uitgerecht?
Moet een doorluchtig Prins, hem dan met gruw’len kroonen,
Zich dienen van een konst zo haatelyk, en toonen
Dat all’ zyn’ wellust is verbonden aan ’t tooneel,
Wanneer hy brommende op een buitenlands bordeel
Zich zelven stelt ten toon, en door zyn’ zang en snaaren
Verdient een 77 Eppekrans tot loon om zyne haaren?
Hang, hang ô Nero! vry uw’ loffestoenen om
De aloude beelden, van uw’ prachtige adeldom
Ten zegepraal, en pronk die met uw zangsieraden,
Hang, hang uw’ purpere en uw lange treurgewaden
Vry voor de voeten van uw 78 grootvaêrs zegebeeld,
Waar in gy zelve voor 79 Thyestes hebt gespeeld,
En voor 80 Antigone, ja ga vry uw’ gezangen
En cyther, aan het beeld van Vorst Augustus hangen.
Waar vind gy onder u, een adelyken spruit,
Als daar 81 Cethegus en gy Katilina uit

    75. Nero heeft vaerzen geschreven wegens den brand van Troje, om welke te verbeelden hy een gedeelte der Stad Rome in brand stak,
    76. Vyanden en afvalligen van Nero.
    77. Men was in ’t Griekse Isthmos gewoon den geenen, die in zang en snaarspel uitstak, met een krans van Eppe of Jpffrouw merk te kroonen.
    78. Domitius, een van Neroos Voorvaderen.
    79. In het Treurspel van Atreus.
    80. Her Treurspel van Antigone, de dochter van Edipus. Koning van Thebe, en Jocaste.
    81. Cethegus, en Lucius Catilina waaren Roomsche Edellieden, en de grootste en beste Adel van Rome, die om Cicero de voet te lichten zamen swoeren; doch zy wierden niet alleen door de vlyt en wakkerheid van Cicero gestuit; maar Cethegus wierd in de gevangenisse geworgd, en Catilina wanhopende aan zyn behoudenisse wierd vechtende van Antonius verslaagen.

[p. 182]
En voort gesprooten zyt? gy echter dorst gansch Romen
Ontrusten, en den Raad doen in de wapens komen,
Gelyk wel eertyds dat ontaarde en heyloos bloed,
Der 82 Narbonensers en Lionners heeft gewoed;
En door een heyloos rot van schuymeren gesteeven,
Dorst gy zelfs tempelen de vlam ten besten geven,
En hegten gruwelen aan gruwelen, waar door
Uw huis zyn luister, en aloude glans verloor.
Maar 83 Cicero, wist door zyn wakkerheid, uw’ laagen
En heir te dempen, eer Aurora quam te dagen.
Hy, die t’ 84 Arpinen was verachtelyk geteeld
Uit slegte boeren, word te Romein ’t eynd vereêld;
En die zyn’ afkomst kon berekenen, noch zoeken,
Rukt moedig voort, en stelt in Rome, op alle hoeken,
Soldaten, om het volk van vreze in ’t hart beknelt
Te redden, en heeft zo hunne eerste glans herstelt.
Dien boeren edelman heeft in zyn’ Staatsbestieren,
In Romen, dus meer lof, meer tytels, meer lauw’rieren,
Als ooit Augustus op 85 Antonius, behaalt,
Of 86 Brutus slaat, en van Pompejus zegepraalt.
Waarom, zo dra men zag de vryheid weer herleeven,
Ook Romen, Cicero den titel heeft gegeven

    82. Deze zogten Rome door brandstigtinge te verwoesten.
    83. Marcus Tullius Cicero, hoewel uit geringe ouderen gebooren, wierd door zyne welspreekentheid, en geleertheid tot Burgermeester van Rome verkooren: en na dat hy door zyn goede voorzorg en wakkerheid de gruwelyke zamenzweeringe van Catilina en Cethegus, gedempt, de belhamers gestraft, en de rust in Romen wederom hersteld had, onder een algemeene toejuiching der Romeines, voor Vader des Vaderlands uitgeroepen wierd.
    84. Arpinen, was een klein en veracht plaatsje in Italien, daar Cicero gebooren is.
    85. In die bloedige overwinning, by Leukas behaalt op Markus Antonius en Kleopatra.
    86. By Philippi, een Stad in Macedonie, tegen Kassius en Brutus, die hy nevens Markus Antonius verwonnen heeft: Zynde ook de plaats daar Cezar heeft over Pompejus gezegepraalt,


[p. 183]
Zelfs van ’s Landsvader. Wat heeft 87 Marius gehegt
Aan de Adeldom? Hy, die eerst was een boere knegt,
Die ploegende, wist door de 88 Volscen heen te breeken,
Alleen gewend, zyn’ hand naar ’t week geld uit te steeken;
Daar na zo meenig slag in ’t Roomsche leger kreeg,
Dat hy al hygende ter aarde neder zeeg,
Wanneer zyn’timmertaak in schutten, horden, boomen;
En legertenten niet naar eysch was waargenoomen.
Hy echter was de man, die ’t Deense heir versloeg,
Toen hy all’ de Oorlogsmacht van Rome alleenig droeg.
Op zyne schouders als een’ Atlas, en zyn leven
Aan ’t woên des Vyands voor zyn Vaderland dorst geven,
Die ’t vluchtig volk alom herstelde door zyn’ moed,
En die hunn’ vlugt smet wies in ’t Vyandlyke bloed.
Waarom die Veldheer, wyl de lyken onbegraven,
Verstrekten tot een’ prooy op ’t veld, voor gier en raven,
Als medeburgerheer van 89 Catulus, het recht
Der twede zegen, aan zyn praalbeeld heeft gehecht.
Wie kan doch de Adeldom der 90 Decien verklaaren,
Die dap’re Veldheers van fier Romen? echter waaren

    87. Cajus Marius, was van geringe Ouders te Arpinen in Italien gebooren, doch door zyne verhevene deugden en dapperheid van trap tot trap opgeklommen. Hy heeft over Jugurtha Koning der Numidiërs in Afrika, over de Cimbren in Vrankryk, en de Deenen gezegepraalt, en is in zyn zevende Burgermeesterschap overleeden.
    88. Volscen, zyn gebergten in Italien, daar Cajus Marius, door armoede met de ploeg genoodzaakt was de kost te winnen.
    89. Q. Catulus Lutatius, hoewel uyt den grootsten Adel van Rome gesprooten, wierd schandelyk door de Deenen uit ’t Veld geslaagen; op welke plaats de geringe Marius, door zyne edelmoedige dapperheid, niet alleen de zege verkreeg; maar zulk een schrik onder de Deenen bragt, dat zy zich gewillig de Romeinen onderworpen.
    90. De Decien, hoewel zy uit geringe ouders gesprooten waaren, zyn echter zoo edelmoedig geweest, dat zy zich voor ’t behoud des Vaderlands opgeoffert hebben; want toen de vader Amptgenoot was van L. Manlius Torquatus, wierd hy in den droom vermaand, dat het gedeelte van ’t leger, welkers Veldheer in den slag sneuvelde, d’overwinning zoude bekomen, is Decius (zyn paard midden onder den vyand dryvende) vechtende gesneuveld, welkers lichaam als de soldaten het verlossen wilden, zo zyn ze met volle overwinning weder gekeert. Op diergelyke wyze is de zoon ook in den Fransen oorlog omgekomen.

[p. 184]
Zy mannen, die hunn’ bloed, zo Vader als den Zoon,
Zelfs hebben tot behoud van ’t leger aangeboôn,
Voor al de troepen tot hunn’ hulp by een gekomen,
En ’t jongemanschap der Latynen en van Romen,
En de onderaardze Goôn en Graven zo voldaan,
Dat ’t heir door hunne dood bleef zegepralend staan:
Dewyl de Decien al ’t leger overwoegen,
En konden meer de Goôn als ’t Manschap vergenoegen.
De dapp’re 91 Tullius, hoewel een dienstmaagds zoon,
Die goede Koning was de laaste, die den troon
Van Romulus betrat, die door zyn’ Burger wetten,
En Staadsbestieren, zich in zulk een luyster zetten,
Dat hy wierd waard geächt te praalen in den Raad,
Met lyfstaffieren, en met 92 Koninklyk gewaad,
De 93 zoons van Brutus, een der grootste Burgervaders,
Die wilden weêr de Stad voor Vorsten, als verraders
Opzetten, die wel eer hunn’ Vader bonsde uit ’t ryk,
Daar ’t hen bet had gepast, een’ heerelyker blyk
Te geven van hunne aart, waarover dat met reden
Zich 94 Cocles, 95 Scevola, en zy, die aangebeden

    91. Servius Tullius, was (gelyk Valerius zegt) uit een slavin gebooren, die Orieulana genoemd wierd, en een der vyandlvke gevangenen was, maar echter door zyn deugden verdiende, dat hy tot Koning van Rome verheven wierd; waar in hy zich zo kweet, dat hy den toenaam van de goede kreeg.
    92. Dit waaren kostelyke kleederen, die van witte en purpere zyde onder een geweeven, en met veel goude bloemen doorzaaid waaren, gelyk by Livius te zien is.
    93. Titus en Tiberius, zoonen van den Burgermeester Junius Brutus.
    94. Toen Porsenna Rome belegert had, en de soldaaten allerwegen over de houte brug in de Stad vluchten, en Horatius Cocles vreesde dat de vyanden hen vervolgen mogten, en alzo de zelve vermeesteren, heeft hy alleen stand gehouden, en het gantsche leger van Porsenna (terwyl hy de brug achter de vluchtelingen had doen afbreeken) doen pal staan, waar na hy zich gewaapend in de Tiber worp, en zoo behouden in de Stad aankwam,
    95. Mutius Scevola heeft, toen Rome door Porsenna tot het uiterste gebragt was, voorgenomen dien grooten Vyand te dooden; maar als hy den Schryver in plaats van den Koning gedood had, heeft hy in de tegenwoordigheid van Porsenna zyn rechterhand, om dat ze gemist had, in ’t offer vier verbrand.


[p. 185]
Te Rome wierd, die schoone en ed’le 96 Clelia
Verwond’ren mogten; zy die haar aan d’ongena
Der golven overgaf, zwom door den Tiber heenen.
97 Viudicius, wel waard by 98 Vrouwen te beweenen,
En Roomsche Dochteren, hoewel van slechten staat,
Ontdekte ’t schelms geheim, der Princen, in den raad:
Waarom zy beiden zyn onthalst na ’t recht der wetten,
Die Burgermeesters op die euveldaden zetten.
’k Heb liever dat ge u noemt den zoon van een Barbaar,
Een monsterdier, gelyk wel eer 99 Thersites waar,
Mits dat ge als een 100 Achil, doorluchtig met uw’ degen
Den blixem slingert, voor uw’ vyand te aller wegen,
Als dat ge u noemt den zoon eens krygsmans, en u toont
Een blooden schytvalk, daar geen dapperheid in woont.

    96. Clelia was een maagd, die onder de Pandsluyden van de Romeinen aan Porsenna gegeven was; zy zich veinzende, dat zy volgens de gewoonte van haar Vaderland aan d’oever vanden Tiber offeren wilde, zo is zy met d’andere maagden (na dat zy de wachters van kant gezonden had) daar door geswommen, doch na dat zy door de gezanten van Porsenna weêrom gehaalt was, verwekte zy echter zulk een achting in de harten haarer vyanden, dat zy met d’andre Maagden weder in haar Vaderland gesonden wierd. Om deze heldinne daad is haar te Rome een verguld beeld opgeregt.
    97. Vindicius was een slaaf, die aan den Raad geopenbaart heeft, dat de Zoons van den Burgermeester Junins Brutus aan Tarquinius de poorten van Rome wilden oopenen, waar voor hy heerlyk beloond wierd.
    98. Om dat zonder hem Rome weder onder de magt van Tarquinius zoude gevallen zyn: onder wiens tierannige regeering de kuisheid der vrouwen veel te lyden had.
    99. Thersites was een Griek van geboorte, die niet alleen mismaakt van lichchaam, maar ook wanschapen van ziel was; hy riep en schreeude altyd zonder eenig slot van reden, zynde ook van een blooden inborst, maar van een bloetgierigen aard.
    100. Achilles was de Zoon van Peleus en de Godinne Thetis, hy wierd ook Eacides genoemt na zyn Grootvaâr, die een zoon van Jupiter en Egina was. Hy was de grootste held der Grieken, door hem wierd de dappre Hector omgebragt, en is daar na door Paris en Delphobus zoonen van den Trojaanschen Koning Priamus gedood.


[p. 186]
En als ge uw’ Stamboom wel beziet in all’ zyn deelen,
Hoe zeer ge u zelve met den Adeldom moogt streelen,
Zo zult gy middagklaar bevinden, dat gy zyt
Herkomstig van een’ plaats, die hoe ge ’er tegen wryt,
Voor dief en moordenaar is vry gemaakt. De looten
Van uw’ geslachtboom, uit wat ouders voortgesprooten
Gy ook moogt zyn, ’t zy hoe gy ’t wikt in wat geschil,
Was of een harder, of ’t geen ik niet zeggen wil.
Continue
[
p. 187]

HET ACHTSTE

SCHIMPDICHT

Van

D.J. JUVENALIS.

Door den HEERE
JAKOB WESTERBAAN,
Ridder, Heere van Brandwyk en Gyblant, enz.

INHOUD.

Waarin vertoont werd, dat den rechten Edeldom van de Voorouderen op de Nakomelingen niet door geboorte of voorteelinge over spruyt, en dat zy te vergeefs pronken met der selver oude en berookte Beelden en Schilderyen, indien zy van hare deugd verbasteren en een schandig leven leyden.

WAt helpt het, ADELBERT, van Edelen en grooten
Voor hondert jaar, en meer, te wezen afgesprooten?
Wat Voordeel steekt’er in? wat geeft het, dat men van
Een hoope grootevaérs zyn afkomst stellen kan,
(5) En wapenen doen sien met hellemen en kroonen,
En schilderyen in zyn kameren vertoonen,
Waar in zy heerelyk op zeege—koetzen staan,
En dat men in zyn Zaal kan beelden wyzen aan
Van zyn voorouderen, waar van het een zyn ooren
(10) En ’t andere zyn neus of armen heeft verlooren?
[p. 188]
Wat baat het, dat men roemt op boomen van geslacht,
Waar uyt het blyken kan dat gy zyt voortgebracht
Van zo een oude stam, daar Overstens uyt quamen,
En Staats en Oorlogs—luy van hoog beroemde namen,
(15) Dat gy door zo een tak aan zulke zyt vermaagt,
Zo gy u schandelyk voor zulker oogen draagt?
Waar toe de beelden van zo veel vermaarde helden?
Indien gy qualyk leeft, daar gy haar beelden stelde?
Zo gy daar zit en tuyscht en dobbelt tot den dag?
(20) Zo gy te bedde gaat, wanneer uw groot—vaar plag
(Daar gy op snoeft en stoft) als herbegon te dagen
Zyn heyr te wekken op door Tromp en Trommel—slagen,
En blazen dee te paard, gy Ruyteren en voort?
Zo gy tot vuyligheyd door geld— zugt werd bekoort?
(25) Zo gy behagen hebt in schandelyke lusten?
Zo waan en ydelheyd uw herzenen ontrusten?
Zo gy uw Groote vaars maar tot een schandvlek zyt,.
En waard dat men uw beeld uyt haar gezelschap smyt?
Al hing uw heele huys vol oude schilderyen,
(30) Al was uw groote zaal verciert met heele ryen
Van beelden van metaal, van was, van marmersteen,
Zo maakt de deugd nochtans den Edelman alleen.
Gelykt uw voor geslagt in loffelyke zeden,
En doet die, zo gy komt een plaatze te bekleden
(35) Van aanzien in den Staat, voor uw Trawanten gaan,
En laat die in uw Zaal voor alle beelden staan.
Ik eysch in u een ziel versien van zulke goedren
Die recht getuygen zyn van edele gemoedren
Zo gy u heylig houdt en reyn en onbesmet,
(40) Zo gy op yders recht in uw bediening let,
Zo gunst, noch geld, noch staat uw zinnen oyt bekoorden
Een slimme weg te gaan, en gy in uwe woorden
En in uw werken toont dat gy stantvastig zyt,
Geen losse weyfelaar noch dienaar van den tyd,
(45) Zo ken ik u voor die, die gy u zegt te wezen,
Een rechten Edelman: zo groet ik u in dezen
Voor zulk een als gy zyt: zo wensch ik ’t Vaderland
[p. 189]
Geluk met zo een man, ’t zy dan van wat voor kant,
Of van wat stam, of van wat Edelman en grooten,
(50) Of huysen of geslacht gy zyt, of niet, gesprooten.
Zo roep ik uyt van vreugd, dit is den rechten man
Gelijkm’er veel wel zoekt, maar weynig vinden kan!
Want wie kan yemanden met reden edel noemen
Die anders niet en heeft, waar op hy heeft te roemen
(55) Als zynen naam, en ’t huys, dat hem heeft voortgebragt,
En zelfs onwaardig is te zyn van zyn geslacht?
Zo geeft men wel den naam van Atlas aan een Naantje,
Van Karel aan een dwerg, een swartje noemt men Swaantje:
Zoo heet een krickemik, een slim gebocchelt ding,
(60) Gelijk het schoone wyf daar Trojen om verging:
Zo heet een hondie Leeuw, dat niet en doet als beven,
Als het de Joffers schoot of bedde moet begeven:
Zo heet een vunse pry, met kaal en schurrift vel,
Wel Venus of Diaan, een tragen rekel Snel.
(65) Maakt dat men u zo ook geen naam en koom te geven
Die u met waarheyd niet kan werden toegeschreven.
Wie meynt gy dat ik meyn? op wien heb ik ’t gelaan?
Ik heb ’t op u, Rubel: u spreek ik hier mee aan,
U, die op Drusus swelt, als of gy zelfs voor dezen
(70) Yet loflyks had gedaan, waarom gy eel zoud wesen.
Weg, roept gy, met dit graauw, met dit gering gebroed,
Dat my niet wyzen kan waar hy is opgevoed
Die haren Vader was; maar ik ben wel—gebooren,
Hoog edel van geslacht: ik had rapier en spooren
(75) Doe ik ter wereld quam: ik ben van Cecrops bloed.
Geluk, en dat dees vreugd lang by u blyven moet’!
Gy sult nochtans, Rubel, wel onder deze vinden
Die zien, daar zulk’, als gy, staan als verdoolde blinden
En in een lage hut een man gebooren zien
(80) Die tot de hulp van on—geletterd’ Edellien
Om zyn welsprekentheyd gesocht word, en gebeden
Den babok by te staan, en die door kragt van reden
Hem weder stelt op ’t ruym, wanneer hy scheen bezet
[p. 190]
Door de waarschynlijkheyd van de geschreve wet:
(85) Die door zyn kloek verstand die knoop weet los te maken
Om hem te redderen uyt zyn verwarde zaken:
Die op de spitzen van de rechten zich verstaat,
En spreekt den weet—niet vry in ’t midden van den Raad.
Zo vindm’er onder dees die zich in dienst begeven
(90) En vroeg tot Overstens en Veldheers zyn verheven
Om krygs—kund en beleyt en dapperheyd en moed,
Daar gy niet anders zyt als een van Cecrops bloed.
Dat zyt gy, en daar toe gelijkt gy aan de beelden
Van uw voorouderen en mannen die u teelden,
(95) Behalven dat gy ’t wint in ’t geen gy t’zaam verscheelt.
Zy zyn een hout’ of steen’ en gy een levend beeld.
Men acht geen paarden eel om dat ze zyn gesprooten
Van die of dezen henxt op stallen van de Grooten,
Maar om haar deugd en ’t hert dat in de beesten steekt,
(100) En dat men van haar loop en van haar winnen spreekt.
Het is een nobel dier, van waar het zy gekoomen,
Dat fris en vrolijk speeld op ’t mondstuk van de toomen,
En als het van het perk ter loop is afgegaan
Het stof voor andere doet ryzen in de baan.
(105) Schoon dat het van de ras van eenig groot Prelaat is,
Ten geld’er niet, indien ’t niet edel in der daad is:
Men jaagt het voor de kar, of stiert het na de mert,
Daar het vertuyscht, verkocht, en weer verhandelt werde
Om voor een tragen guyl te slepen en te sloven.
(110) Gy dan, op dat wy u en niet uw’ afkomst loven,
Geeft my wat van u selfs het geen ik stellen mag
In uwe Tytelen behalven dat men plag
Zich toe te schryven van de luyster zyner vrienden,
Aan wien men laten moet het geen dat zy verdienden
(115) En alles schuldig is wat men van haar onfing.
Dit zy genoeg voor een laatdunkend Jongeling
Die het gerucht ons zeyt te wezen hoog van moede
En zich te rekenen van Koninglijken bloede.
Want zelfs gemeyn begrip (ik zwyge van verstant)
(120) Is zelden by ’t geluk van zo te zyn verwant.
[p. 191]
Maar ik, Heer Adelbert (om weer tot u te keeren)
Zouw garen ’t misverstand uyt uw gedachten weeren
Dat gy om uw geslacht (zo dat gy ’t zelver noyt
Door eygen deugden saegt op ’t heerlyxt voltoyt)
(125) Alleen zoud willen zyn geacht, en op de daden
Van uw voorouders staan. Hy is niet wel beraden
Die op eens anders eer de zyne vesten wil.
Kon zyn dat zulk gebouw wel licht daar henen vil.
Een omgestorte muur doet daken neder komen:
(130) De wyngaart blyft by d’aard krygt hy geen hulp van boomen.
Ziet dat gy in de kryg u vroom en dapper houdt;
Doet wel den geen die u voogdy zyn toevertrouwt;
Zyt oprecht daar gy zit te middlen of te slechten;
Draagt zucht noch haat daar gy gestelt zyt om te rechten.
(135) Wanneer gy tot getuyg’ in zaken werd verzocht
Die twyffelachtig zyn, zo zyt ’er op verdocht
Dat gy van niemand u tot valsheyd laat verleyen,
Noch door een zoete praat en lieffelijk te vleyen,
Noch door geweld, noch vrees van pijnbank of van pley,
(140) Schoon dat een Phalaris u zulcx te vooren ley.
Hout het een schandig stuk tot aller tyd te wezen
’t Verlies van ’t leven meer als van zyn eer te vrezen:
Dat men dat hooger acht als ’t waar en weynig goed
Waar in de reden steekt daar men om leven moet.
(145) Hy sterft, die zich bevindt beswaart in zyn Geweeten,
Hoe rijk van goed hy is, hoe lekker in zyn eeten,
Hoe kostlijk in den drank, hoe dertel in gewaadt,
Hoe hy na muskus ruykt en amber lanx de straat.
Als ’t dan na lange hoop en wenschen zal geschieden
(150) Dat gy van wegen ’t land een landschap zult gebieden,
En daar te zeggen hebt, zo stelt u zelfs een maat
Dat gy in strafte zyn u niet te buyten gaet,
Noch ook in gierigheyd, in grabbelen en grypen;
Wilt niet te jammerlyk den armen landzaat nypen;
(155) Heb medelyden met de vrienden van den Staat;
Zie hoe ’t met haar en met ons bond—genooten gaat.
[p. 192]
Gy ziet haar Koningen en landen uytgezoopen:
Zie of uw last zo houdt, doe uw instructy open,
Zie hoe d’Artykel—brief van uwe meesters leyt:
(160) Zie wat voor loon daer werd den vroomen toegezeyt:
Zie hoe dat zommige daar over zyn gevaren
Die daar voor Gouverneurs na toegesonden waren.:
Hoe zy rechtvaardiglijk by vonnis van den Raad
Ter neder zyn geploft als die den blixem slaat.
(165) Maar wat kan ’t vonnissen den ingezeten baten
Als Panza neemt het geen u Nata heeft gelaten?
Zie na den roeper om, Cherip: ’t is wel zo goed
Dat, ’t geen u ovrig is gy zelfs verkoopen doet,
En zwijgt veel liever stil als dat j’hem gaat betichten,
(170) En voorts, wat gy noch hebt, verpleyten en verrichten.
Het is een dulligheyd, die ’t al verlooren heeft
Dat hy zyn leste geld noch aan de schip—vracht geeft
Om zulke plonderaars en dieven te beklaegen.
Men krygt er niet van weer, haar goed werd aangeslagen,
(175) En werden zy gedoemt, het geld raakt in de kas
Van het gemeene land, en niet daar ’t eertyds was.
Hier voorens plagt men zo daar over niet te klagen:
De smerte van de schaa viel lichter te verdragen,
Doe dezer vrienden Staat noch was in goeden stant
(180) En zy niet lang van ons door oorlog overmant.
Elk huys was doe noch vol; men vondt ’er geld met hoopen
En rok en kleeren in het purper zad gezopen;
Het was er wel voorzien, van alles in de kas,
Van beelden uyt yvoor van meester Phydias.
(185) Van maal’ en schilderkunst der aldergrootste bazen
De hand van Mentor stond op koppen en op glazen.
Hier quam Antonius, en ginder Dolabel,
Daar Verres, Kerke—dief, die hol, gelijk de hel,
Op slokten watter was, en heymelijk deen sleepen
(190) Het roof—goed in den romp van diep’ en ruyme schepen,
En brachten meerder buyts van vrienden by de vree
Als men in den triomf van zynen vyand dee.
[p. 193]
Nu isser weynigh meer by deze luy te rapen:
Het geen haar overschiet van koeyen, of van schapen,
(195) Van paard’ of ezelen, dat heeft niet veel om ’t lyf;
En, zo men ook de vaar van’t vee ten land uyt dryf
Na dat men al haar land den boeren heeft ontnomen,
Zo zal men verder gaan en tot de Huysgoon komen;
Indien der ergens noch een moye beeltenis
(200) En in Kappel of Kluys een Goodjen over is.
Want dezen heeft men haar voor ’t uyterst laten houwen
Om dat zy die haer huys en haar gezin betrouwen.
Maar mooglijk past gy op geen loome of laffe lien:
Volk, dat zich plondren laat en die geen weer en bien.
(205) Gy hebt ’er reden toe, wat kan u Rhodus deeren?
Wat kan Corinth u doen met olyen en smeeren?
En wat vermag de jeugd met zo een gladde huyd
Daer men gestaag met hars trekt alle hayren uyt?
De rouwe Spanjerden, de Franssen staan te schroomen;
(210) Men moet aan d’overzy’ ook van de Golf niet koomen;
Verschoont de mayers mee, die hier de Stad verzaan,
Daar men niet lievers doet als ter Comedy gaan.
Maar wat ’s daar overigh om zulken stuk te wagen
Daar onlanx Marius heeft al van daan doen dragen
(215) En d’armen Africaan tot op het hembd ontkleen?
Men moet voor alle ding wel toezien datter geen
Groot ongelijk geschie aan kloeke en arme volken:
Al heb j’er kaal gemaakt gy liet haar dagg’ en dolken.
Al neemj’ haar alles af wat zilver is en goudt,
(220) Weet dat een dapper man zyn schild en zwaard behoudt.
Al roof j’ hem wat hy heeft, al maakj’ hem kaal on pover,
Hoe datj’ hem plukt en pluyst hy houd zyn wapens over,
’t Geen ick u heb gezeyt dat is geen ydle waan,
Maar laat het vast by u als een Orakel staan.
(225) Zyn uwe dienaars goed en hebt gy vroome knechten,
Zo tegen uw gemoed uw lusten niet en vechten,
En hebt gy lief noch Boel die ’t recht om geld verkoopt:
Heb j’ een onschuldigh wyf, die naa geen Land—dagh loopt, [p. 194]
Noch ter Vergaaring draaft, noch rost door alle steden
(230) Om geld van alle kant te schrobben en te smeden,
Noch kromme klauwen heeft, om, als een grag’ Harpy
Te grypen wat zy kan: zo zeg ik, dat ik ly
Dat gy u zegt te zyn van Picus afgekomen;
Ja dat gy hooger noch uw oorspronk hebt genomen
(235) Indien gy lof en eer in oude namen stelt;
Dat gy uw afkomst van Titanus zoonen telt,
Die haren oom Saturn benevens hem bevochten
En na een hard gevecht gevangen met haar brochten;
Ja dat gy rekent van Prometheus uw geslacht
(240) Die van den hemel af het vyer op d’aarde bragt.
Neem uyt wat boek gy wilt den eersten uwer vadren.
Maar zo gy ’t merg en ’t bloed uyt beenen zuygt en adren
Van die ons vrienden zyn: zo heerschlust u verrukt:
Zo gy door gierigheyd den ingezeten drukt
(245) En op den borgeren slaat rottingen aan stukken:
Zo gy d’onschuldigen doet onder ’t hakmes bukken:
Zo gy der beulen byl, zo gy het bloedig zwaard
Op haren nek verstompt en op haar beenders schaart:
Zo weet, dat uw geslacht, daar gy op denkt te roemen,
(250) En uwen edeldom uw eygen doen verdoemen,
En dat zy selfs de kaars en fakkels steken aan
Om ’t quaad te meer te zien het geen gy hebt begaan.
Hoe grooter dat hy is en meer in staat verheven
Die eenig schandig stuk of misdaad heeft bedreven
(255) Hoe vuylder dat het by een yder werd geacht.
Wat roemt gy tegens my van adel en geslacht
Zo ik met waarheyd u van leugens kan betichten?
Zo gy in Tempelen, die uw voor—ouders stichten,
Zo gy by beelden, die voor haar zyn opgerecht,
(260) Dat valsch is teyckent en daar aan uw zegel hecht?
Indien gy u verloopt met hoeren en met snoeren
In schandig overspel, en, om sulcx uyt te voeren
Dat niemant het en weet, vermomt by avond gaat
En in uw mantel schuylt by doncker lanx de straat,
(265) En meynt dat uwe schand wel sal verborgen blyven,
[p. 195]
En laat u van de Nacht in uwe misdaad styven?
Maar weet dat ook by nacht de sterren en de Maan
Zien watter ommegaat en als getuygen staan:
Indien gy dingen doet die zulke niet betamen
(270) Die van een hooge stam of groote huysen quamen
En verre zyn beneen het geene dat u voegt:
Indien gy dag aan dag tot by den morgen kroegt?
Een mogelijk, die hier voor u zal willen spreken,
Zal zeggen, houw en bey: wat is van dees gebreeken?
(275) Wy hebben ook alzo in onze jeugd gedaan.
Het zy zo maar gy hebt u naderhand beraan,
En vond het beter u by tyds daar voor te hoeden,
Als u in uw vergryp en dolingen te voeden.
Het geen gy schandelycx derft in u jeugd bestaan
(280) Dat zy zo kort als ’t mag: ’t en dient niet lang gedaan.
Daar zyn gebreken die in jongens staan te lyden,
Maar die men met den baardt ten eersten af moet snyden.
Noch ziet m’er na de kroeg en na bordeelen gaan
Die nutter de cuiras en ’t wapen deden aan.
(285) Nu ryp, en overryp om ver van hier te stieren,
Om te verzekeren de grenzen en rivieren
En land en luyden voor den vyand te behoen,
Om Keyzers voor te staan en Princen dienst te doen.
Noch vindt m’er Capiteyns en hooger Officieren
(290) (In plaatse dat men die zou zoeken op frontieren)
Met kalizen vermengt, met voerluy in ’t gelag,
Met Schippers om den haard, en met noch slimmer slag,
Met lichte boeve jagt, met dieven en bandyten,
Met Rakkers en met Beuls, met die haar Wyven smyten,
(295) Daar elk is even vry, de kan en ’t vyer gemeyn,
En geen verschil van groot, van middelbaar, of kleyn,
Van hoog noch lager eynd. Hoe was ’t met u gelegen
Heer Adelbert, zo gy had in uw dienst gekregen
Een slaaf van zulken slag? Wat vingt gy met hem aan?
(300) Gy deed hem in de ploeg of in de moole gaan,
Of zond hem wel—geboeyt om in ’t gebergt te graven:
Maar gy, die hoog en breed en vierkant weet te draven
[p. 196]
Om dat gy uw geslacht quansuys van Troje telt,
Verschoont u eygen zelfs die erger zyt gestelt.
(305) En die van Volesus en Brutus zyn gekomen
En daar op moedig zyn, die zullen zich niet schroomen
Te doen dat niet en voegt den luyden van geslacht
Ja in den slechten hoop voor schande werd geacht.
’t Waar beter dat gy van de kleyne waart gesprooten
(310) En zelfs een Hector waart als dat gy van de Grooten
Ja zelfs van Priamus uw afkomst toonen kent
En dat gy in der daad niet als een vuylik bent.
Continue
[
p. 197]

HET NEGENDE

SCHIMPDICHT

Van

D.J. JUVENALIS.

INHOUT.

De Dichter, by wyze van samenspraak tusschen hem en Nevolus, hekelt hier de gierigheit en gruwelyke wellusten der geile Rykaarts van zyn tyt.
HOe komt het Nevolus, dat gy my op de straat
Zo droevig tegenkomt met een gefronst gelaat?
Puur of gy ’t vilmes zaagt, als Marsias te vooren,
Toen hy den speelstryt met Apollo hadt verlooren.
(5) Gy ziet er even uit als 1 Ravola, toen hy
Met 3 Rodope op ’t nest betrapt wierdt; dulden wy
Dit straffeloos, daar wy een slaaf de lenden meeten,
Als hy de korsten van de taarten af durft eeten!

    1. Ravala, voor een zekeren hoerejaager.
    2. Rodope, een hoertje van Thracien, medeslavin van Ezopus, die met haar kostwinning zo veel gelt in Egipte by een vergadert heeft, dat zy op eigen koste een grafnaalt, boven haare tombe, heeft laaten opregten.

[p. 198]
Niet droeviger zag 3 Kreperejus Pollio,
(10) Toen hy, om gelt benaauwt, driedubb’len intrest bo,
Doch niemant vinden kon, die hem wou plaaten geeven.
Hoe komt uw voorhooft zo gerimpelt, daar gy even
Leekt, met uw staat vernoegt, een Ridder van een slaaf,
Toen gy de gasten, door uw potseryen, braaf
(15) Aan ’t lachen hielpt, een deedt de zorg en droefheit vluchten,
Als gy met aardigheit vertelde burgerkluchten?
Maar nu ziet gy zo zuur of gy d’azynpacht hadt;
Uw haar hangt om uw hooft, gelyk een bosch, uw glat
En blinkend vel is nu ontluistert en vol smetten,
(20) Daar gy ’t, met 41 vogellym van Bruttie, en blanketten
Van alderhanden slag, voor deezen glimmen deedt.
Uw beenen zien ’er uit van vuiligheit en zweet,
En dicht met haar begroeit, dat men ’er af zou spouwen.
Uw tronie staat zo dor, als ’t wezen van een ouwen
(25) En zieken sukkelaar, die al een jaar vier vyf.
De derdendaagsche koorts gehadt heeft op zyn lyf.
Verborge zielpyn speelt den quynende in het wezen,
Ook vreugde; beide kunt gy z’ uit het aanzicht leezen.
Gy neemt dan anders voor te leeven. Want, zo ’k meen,
(30) En wel heb, is het noch geen langen tyt gelêen,
Dat gy den 5 tempelzaal van Isis, en des Vredes,
Waar in de beeltenis van schoonen Ganimedes

    3. Kreperejus Pollio, wordt hier gehekelt als een verquister en doorbrenger, die, alle zyne goederen hebbende door de billen gelapt, overal om gelt op interest liep, ’t welk hy, zyn voorigen staat herdenkende, zonder een droevig en angstig weezen niet doen kon.
    4. Plinius in zyn achtste boek schryft, dat vogellym, met harst en wasch, alle puisten van ’t vel deedt verdwynen.
    5. In de tempelen, inzonderhelt van Isis (een Godin, die de Romeinen van d’Egiptenaaren hadden overgenomen) van den Vrede by het beelt van Ganimedes, door Keizer Vespasiaan opgeregt, van Kibele, de moeder der Goden, en Ceres wierden de goddelooste overspeelen gepleegt.

[p. 199]
Een luister geeft, dat gy als ritzaarts zyn gewoon,
’t Verborgen heiligdom der Moeder van de Goôn
(35) En Ceres (van wat kerk maakt men nu geen bordeelen!)
Meer als 6 Aufidius befaamt door overspelen
Ontheiligde, en, het geen gy zwygt, veel erger deedt.
7 Dit leven geeft gewin aan veelen, maar ik weet
Voor my daar weinig gout of zilver uit te trekken.
(40) Een smeerig rokje, dat de naaktheit naauw kan dekken,
Een manteltje van grein, met mouwen, naar de zwier,
Wat klein onzuiver gelt, pas om een pintje bier
Te koopen, kunnen wy voor ons noch naauwlyks deelen.
’t Nootlot regeert den mensch, zelfs in de minnespeelen,
(45) Zyt g’ in een quaê planeet gebooren, ’t is gedaan
En nacht met u, al waart gy d’alderbeste haan.
Schoon 8 Virro, quylend van begeerte, u naakt zag baden,
En, aangeprikkelt om zyn’ wellust te verzaden,
Door minnebrieven u geduurig lokte en zocht.
(50) Doch wat ’s een geile vrek een vrees’lyk wangedrocht
Dit, zeit hy, gaf ik eerst, toen dat, daar na noch meerder:
Dus syffert hy, terwyl zyn lust hoe langs hoeveerder
Gequeekt wordt: wyl ik vast scheld op dien gryzen kop.
Komt jongens brengt een lei: nu rekenen w’ eens op,
(55) Kan uw geheel geschenk wel meerder overweegen,
Als hondert daalders: stel myn’ arbeit daar eens tegen
Of acht gy dien zo klein? dan zou een slechte slaaf,
Die dagelyks in ’t lant moet delven met de graaf,
Veel beter als zyn heer in zyne ellende vaaren.
(60) Maar gy, ja waarelyk, zo jong, zo blont van haaren,
Dat gy zelfs Jupiter zoudt lokken tot uw min,
Als eertijts Ganimeed, beeldt u noch mooglyk in,
Dat gy in plaats van gelt te geeven, gelt moest trekken.

6. Aufidius, een bekent overspeelder.
¤7. Hier antwoort Nevolus den Dichter.
¤8. Virro, een geile gierigaart, dien Nevolus, door hem te weinig beloont zynde, hekelt, en alle zyne schande aan Juvenalis verhaalt.

[p. 200]
Gy vuiliken wilt gy den geenen, die u strekken
(65) Tot wellust, niet een brok toewerpen, wat zult gy
Dan and’ren doen, die u maar groeten van ter zy?
9 Wel dit ’s er een, aan wien men groote 10 barrensteenen
En Parasols, als zyn geboorteuur is verscheenen,
Of als de 11 natte lente aanvangt, vereeren zou;
(70) Als hy op d’eersten dagh van Maart, gelyk een vrouw,
In eenen leuningstoel van schoon tapyt verheeven,
De giften overziet aan hem ter sluik gegeeven.
Zeg ligte vink, voor wien bewaart gy zo veel zant,
Zo veel’ wynbergen, zo veel hofsteên, zo veel lant,
(75) Als in een gantschen dagh geen kiekendief zou konnen
Om vliegen? Gy vervult met wyns genoeg uw tonnen,
Die ’t 13 Trifolynsche lant, die Gaurus, hol van voet,

9. Hier lacht Nevolus om Virro, dat hy, een oude gryzert, als een Vrouw geschenken ontfong.
¤10. Waar mede zich de Romeinsche vrouwen opschikten. Ovid: Metam: lib. 2.
Electra, quae lucidus amnis
Excipit, & nuribus mittit gestanda Latinis.

Naar de vertaalinge van Vondel.
De Barrensteen, die, in den klaeren stroom gevallen,
De Roomsche jongkvrou dient om trots hier me te brallen.

¤11. Op den eersten dagh van Maart wierden de vrouwen te Roomen geviert, en met giften van hunne mannen of minnaaren beschonken; gelyk in den Maant December vyf dagen voor de mannen waaren, terwyl de Feest, ter eere van Saturnus duurde. De vrouwen vierden voor zich den eersten Maart ter gedachtenisse van den Vrede met de Sabynen op dien dagh gesloten.
¤12. Hier toont Nevolus de groote Rykdommen van Virro aan het Trifolynsche lant, in Kampania, nu het Koninkryk van Napels, gelegen, de berg Gaurus, en Mizenen, die by Kuma leit, waaren van outs vermaart, om hunne vruchtbaarheit en keurlyke wynen.


[p. 201]
En Kumaas vruchtb’re kruin u geeft in overvloet.
Want wie houdt meerder wyn gekeldert? ’t Zou u krenken,
(80) Uw uitgeputten knaap een stukje lants te schenken!
’t Dunkt u dan billiker aan uwen kammeraat
Een 13 Paap van Kibele, die op de cimbel slaat,
Uw boerejongen met zyn’ moêr, en ’t hontje, op ’t zingen
En speelen, naar de maat, geleert rontom te springen,
(85) En korfjes, voor zyn spys, te maaken. Wel gy zyt
Een schoft, roept Virro, dat gy my dus met verwyt
Durft maanen, maar daar roept myn huisheer weder tegen,
Maan maan den ouden vrek, ik ben om gelt verlegen.
Dus schreeuwt myn Jongen ook, die maar myn eenigste is,
(90) Als 14 Polifeem zyn oog, waar door de schalke Ulis
Dien reus ontsnapte. Ik zal een tweeden moeten koopen,
Een is my niet genoeg, om achter aan te loopen,
En al het werk te doen; dus heb ik sober Heer
Noch twee kostgangers. Maar als eens? ’t December weer
(95) In ’t aanzicht snerpt, en zy, al klappende op hun’tanden,
En krimpende van kouw, met styve winterhanden,
My smeeken om een kleetje, en koussen, om hun’ leên
Te dekken, ’k bid u wat zal ’t zeggen? voort brust heen,
Hart tot den zomer uit, wanneer de krekels komen.
(100) Doch zo gy al dien dienst, zo dapper waargenoomen,

13. De Priesters van deeze Godin, als door de razernyen bevangen, pleegen langs de wegte danssen en op de cimbel te slaan, ter gedachtenisse van Kibele, na de doot van Atis, dien zy beminde, razende geworden. Deeze Priesters hadden eenen opperpriester, Archigallus genaamt, en waaren gewoon, met een ezel, door ’t lant te zwerven, en alemoessen op te haalen: waar om Nevolus Virro in ’t oor byt; of het hem beter dunkt, zulk een bedelpaap den boerejongen en zyn moêr, de brootkorf en ’t bontje, tot behulp van zyne bedelary, te maaken, als iemant, die ’t aan hem verdient heeft, een stukje lants te schenken.
¤14. Ik heb maar een jongen, gelyk Polifeem een oog, ’t welk als Ulisses, by hem gevangen, met list hadt uitgestoken, het gevaar van opgegeten te worden ontquam,


[p. 202]
Ontveinzen wilt, wat wacht ik echter al een loon!
Dat ik, uw Luitenant en dienaar, u een kroon
Van horens plantte, en, zo ’k myn hulp niet hadt gegeeven,
Uw vrouw, door my bestruift, was zuiver maagt gebleven.
(105) Gy weet, hoe dikwils gy my badt, dat ik u zou
Behulpzaam zyn, wat gy beloofde. En als uw vrouw
Reets van u weg liep, om uw machtloosheit t’onvreden,
Hoe menigmaal ik haar weêr omtrok met gebeden.
Ook scheurde zy ’t kontrakt van ’t huuw’lyk al, het geen
(110) Ik wederom voor u bevestigt heb alleen,
Toen ik den gantschen nacht haar gramschap zogt te stuiten,
Terwyl gy voor de deur vast traanen goot met tuiten.
Getuigen zyn, hoe ik my weerde, uw bet, de spraak
Van uw Voogdesse, en gy ook zelfs, die het gekraak
(115) Van ’t Ledekant, zo gy niet doof waart, licht kost hooren.
Een overspeelder heeft een huuwlyk, dat door toren
En twist aan ’t scheuren was, weêr vaak in rust gebragt.
Daar staat gy nu, wat is uw uitvlucht? maar licht acht
Gy ’t een noch ’t ander. Wel trouwlooze ondankb’re rekel
(120) Is dat geen loon waart, dat ik u hielp uit de pekel,
Dat ik voor u een zoontje en dochter heb bestelt?
Gy houdt ze nu, en zyt verheugt, dat gy, getelt
Voor vader, uwen naam in ’t 15 kerkboek ziet geschreeven.
Steek nu 16 klopper uit, wy hebben ’t u gegeeven,
(125) Waar door gy van de tong der spott’ren zyt bevryt.

¤15. ’t Was de gewoonte der Romeinen de naamen van hunne kinderen in de openbaare statsboeken te laten opteikenen, gelyk hedendaags op de doopregisters. Deeze naamen wierden ten deele by een openbaaren boekhouder, ten deele in de huizen van elk bewaart.
¤16. Ten teken van blytschap wierden, zo ras het kint gebooren was, de deuren en posten met alderhande groente en kranssen behangen.

[p. 203]
Gy hebt het 17 vaderregt, en, door myn toedoen, zyt
Gy 18 erfgenaam, gy zult nu mede, by versterven,
Fidekomissen, en legaten moogen erven,
En noch meer voordeel, heb ik ’t 19 drietal volgemaakt,
(130) 20 ’t Is recht, ô Nevolus, dat gy dus klaagt, en braakt
Uw gal uit op dien vrek, maar wat zeit hy ’er tegen?
Hy laat my zingen voor een’ doove, en, niet verlegen.

¤17. ’t Vaderrecht is zo groot in den beginne by de Romeinen geweest, dat, volgens de wet van Romulus, daar na door de Tienmannen bevestigt, een Vader zyne kinderen slimmer als slaaven mochte handelen, driemaal verkoopen, ja zelfs lyfstraffe tot de doot toe over hen gebruiken. Doch deeze al te strenge wet, zo ver van het natuurlyk recht en de Vaderliefde afwykende, is daar na verzacht, gevende alleen den Vader maar vryheit, om zyne kinderen in ’t heimelyk matig te kastyden, doch, zo de misdaat te groot was, hen aan de Ovrigheit aan te klaagen l. 4. C. de pat. pot.
¤18. Hier meent de Dichter de voorrechten, die een Vader boven eenen ongetrouwden of getrouwden zonder kinderen hadt. Want een ongetrouwde, volgens de wet van M. Papius en Poppeus, kon uit geen testament, als uit die van zyne naaste bloetverwanten erven, tenzy by binnen den hondertsten dagh trouwde: aldus ook een kinderloos man of vrouw, volgens de wet van voornoemden Papius, door Augustus bevestigt, konden malkander geen goederen naarlaten, tenzy daar van een tiende aan de schatkist van den Keizer quaame te vervallen, aldus ook uit geene testamenten meerder dan de helft trekken. Doch beide deeze wetten zyn afgekeurt. l. 1. & 3. C. de infir. paen. caelibat.
¤19. Die drie kinderen te Romen, zes in Italien, en zeven in de Provintien hadden, wierden van alle lasten vry verklaart, onder anderen ontslagen van de moejlykheit der voogdyschappen, voor de kinderlooze gestelt in ’t staan naar amten, en driedubbele uitdeelinge van koren gegeeven.
¤20. Hier geeft Juvenalis Nevolus schimpender wyze gelyk, waar op Nevolus, voortgaande, verzoekt den Dichter zyne klachten te verzwygen.

[p. 204]
Zoekt eenen anderen twe beenden ezel aan.
Dit gaf ik u alleen in vryheit te verstaan,
(135) Doch sluit maar in uw hert myne uytgestorte klachten,
Want het is vol gevaar de gramschap af te wachten
Van zulk een geilen Vent. Die pas te vooren u
Een hartsgeheim, gelyk een vrient, vertrouwde, is nu
Vol ongerustheit en met toorn en haat bevangen,
(140) Als hadt gy, ’t geen gy wist, reets aan de klok gehangen.
Hy zit u daatlyk met den vogtel achter ’t gat,
Slaat gaten in uw hooft, dat ’er het bloet uit spat,
Ja zoekt, wat meerder is, uw huis in brant te steeken:
En echter moet gy hem noch vreezen, zonder wreeken,
(145) Vermits hy, die zo ryk van midd’len is, geen duit
Noch stuiver zal ontzien, om u wat rotte kruit
Te koopen. Zwyg dan dat gy barst, gelyk voorheenen
De raat der 21 Areopagiten tot Atheenen.
22 Onnoos’le onnoos’le knaap, zyt gy dan noch zo mal,
(150) Dat gy u inbeelt, dat een ryke zwygen zal?
Schoon ’t van de slaaven zelfs al niet quam uit te breeken,
De beesten, posten, en het marmer zullen spreeken.
Sluit uwe vensters toe, stopt al de spleetjes dicht,
Doet uwe deur in ’t slot, neemt weg uw vuur en licht,
(155) En zwygt dan altemaal: al wat gy in het krieken
Des morgens hebt gedaan, zal elk ten eersten rieken,
De spreeuwen zullen ’t in de kroeg terstont, of in
De gaare keukens, en boekwinkels, naar hun’ zin,

¤21. Areopagiten waaren d’eerste halsrechters, t’Athenen ingestelt in ’t jaar na de Scheppinge 2545 ten tyde van Cekrops den eersten Koning der Atheniensers, in ’t zelfde jaar, als Aaron Hoogepriester onder de Jooden verkooren wierdt. Zy oordeelden zwygende over halszaaken, en met zulk een ongekreukte oprechtheit, dat zy des nachts en niet over dagh vonnis velden, om geen opzicht te neemen, op degeenen, die voor hunne zaakspraaken, maar op ’t geen voor de zaak gesprooken wierdt. Van hun is een Spreekwoort Areopagita taciturnior, zwygender als een Areopagiet.
¤22. Antwoort van den Dichter.

[p. 205]
Bespotten. Want wat slaaf zal zelfs zyn’ Heer niet schelden,
(160) Om, door een lasternaam, de striemen te vergelden
Des bullepees, die hem noch schrynen op zyn huyt.
Ook vindt g’er noch waar van, men deerlyk wordt gebruit
Die dronken u op straat, gy wilt of niet, doen hooren
Hun toevertrouwt geheim, en blaazen vast uwe ooren
(165) Vol dampen van den wyn En bidt gy hen dan, ’t geen
Gy my daar even badt te zwygen. Zwygen? neen.
Al zette g’ op hun’ keel een mes, vermits hun ’t snappen
Daar van verboden is, zy zullen ’t echter klappen
Met zo veel lust, of zy gestolen druivevocht
(170) Door ’t keelgat gooten, als 23 Saufeja ryk’lyk mocht,
Toen z’ offerde voor ’t volk. ’t Past ons oprecht te leeven.
Om aan een slaaf geen stof tot kakelen te geeven.
De tong is aan een slaaf het alderergste deel.
Hy is ’er deer’lyk aan, die van zyn slaaf geheel
(175) Zich zelfs heeft slaaf gemaakt, dat hy den geen moet vreezen,
Die hy de bek ophoudt, 24 Derhalven, om te weezen
Een die heel weinig geeft om ’t spooreloos gepraat,
Gaaft gy m’een goeden, doch een algemeenen, raat.
Maar welk een goeden raat houdt gy my nu voor oogen,
(180) Nu ’k tyt verlooren heb, nu hoop my heeft bedroogen.
Want ziet het bloempje van ’t elendig leven zal
Verwelken in het kort, het teder draatje is al
Haast afgesponnen; wyl wy drinken, wyl wy wenschen
Om kroonen, balsemen, en meisjes, komt ons menschen
(185) De sukk’lende ouderdom bekruypen. 25 Hou maar moet,
U zal geen ander vrient ontbreeken, die u voedt,

¤23. Sanfeja wordt hier als een dronkedrinkster van zynen tyt, beschimpt, die lustig naar binnensloeg, terwyl zy offerhande deedt voor ’t volck, dat is in de heilige dagen der goede Godin (Kibele) in welke de vrouwen veele plechtigheden waarnaamen, overeenstemmende met de feest van Bacchus.
¤24. Nevolus tot den Dichter,
¤25. Hier antwoort Juvenalis en zoekt Nevolus weer moet te geeven.

[p. 206]
Zo lang ons Rome staat, zal men op schuit en wagen
Ontmoeten overal, naar eigen welbehaagen,
Zulk volkje, dat het 26 hooft met eenen vinger krouwt,
(190) Zie daar hoe dat gy noch een grooter hoop behouwt,
Kaaut gy maar, als een man, raket, om kracht te geeven.
27 En praat gy zulk een taal, by die gelukkig leeven,
Doch niet by my, die, door het nootlot, maar alleen
Een slechte jakhals ben, en evenwel te vreên
(195) Myn’ dagen slyten moet. 28 O myn’ geringe Goden,
Myn Huisgoôn, die van my wordt dikwils aangeboden
Een hantvol koren, of wat wierook, en een kroon
Van bloempjes, die ik u opoffer. Ei myn’ Goôn
Geeft dat ik eensjes, van den bedelzak ontslagen,
(200) Leef stil en veilig in myne afgeleefde dagen.
Geeft my den intrest van tien duizent guldens maar.
Een zilver fyn servies, zo kostelyk, zo zwaar,
Dat het 29 Fabritius de Tugtheer af zou keuren.
Twee sterke Mesiërs, die m’ op hun’schouders beuren,
(205) Die maaken, dat ik in de volle schouwplaats van
De Renbaan makkelyk en veilig zitten kan.
Geeft my een zilversmit, reets krom door al het smeden,
En noch een schilder, die een beelt in al’ zyn leden
Gezwint opmaaken kan. Dit ’s my genoeg gebeên
(210) Schoon ik wel merk, dat ik, die tot een duit alleen
Gebooren ben, niet licht zal tot een stuiver koomen.

¤26. Zodanig wierden de verwyfde getekent.
¤27. Hier antwoort Nevolus den Dichter en beklaagt zich over de wangunstigheit der Lukgodin.
¤28. Huisgoden door Merkurius by de Nimf Lara geteelt, deeze hadt elk in zyn huis als zyne beschermgoden, en groette hen in ’t uitgaan en inkoomen.
¤29. Fabritius, volgens Livius, boende Rufinus, die twee maal Burgermeester en Opperzegsman geweest was, uit den Raat, omdat hy tien ponden gemaakt zilver hadt. En Plinius getuigt, dat hy geordonneert hadt, dat een Veltoverste niet meer als een zilvere drinkschaal en zoutvat mocht hebben.

[p. 207]
Erbarmelyk is myn gebet, myn hoop benoomen,
Voornamentlyk op zulk een groot geluk, als dit:
En zo ’er een voor my de Lukgodin al bidt,
(215) ’t Is vruchteloos, zy stopt met zulk een wasch haare ooren,
Als eer Ulis gebruikte, om niet den zang te hooren
Der 20 Zefireenen, en, door welk een schrandren list,
Met doove Roejers hy ’t gevaar t’ontsnappen wist.

L. SCHERMER.

30. De Sirenen worden van de Poeten verziert geweest te zyn drie Dochters van Acheloüs en Kalliope, die, woonende, op het Kampaansche strant, de Schippers, die daar voorby voeren, door de verruklykheit van haar gezang in slaap en tusschen de klippen lokten, en aldus maakten, dat zy Schipbreuk leden. Waarom Ulisses, als hy voorby dat strant moest vaaren, op den raat van Circe d’ooren van zyne scheepsgenooten met wasch stopte, en zich zelfs, doch hoorende, met handen en voeten aen de mast liet binden, en, schoon hy tekens gaf van daar heen te willen, eerst beval, dat men hem niet moest gehoorzaamen. Hom: lib. 12. Odyssea.

Continue
[
p. 208]

HET TIENDE

SCHIMPDICHT

Van

D.J. JUVENALIS.

Door den HEERE
JAKOB WESTERBAAN,
Ridder, Heere van Brandwyk en Gyblant, enz.

INHOUT.

Waar in vertoont werd, dat de menschen niet en behooren te wenschen om rykdom, staat, welspreekentheyd, oorlogseer, lang leven, schoonheyd en diergelyke dingen, die haar dikmaals schadelyk zyn en t’ondergebragt hebben, als zy die na hun wensch gekregen hadden, maar dat men behoort te wenschen om een goed verstand en een gesond oordeel te hebben, in een gezond lighaam, en de rest den Goden te beveelen, die best weten wat yder een van nooden is.

GAat vry van daar de zon des morgens op komt straalen,
Tot daar gy hem zyn hooft ziet ’s avonds onderhaalen,
Reyst zeen en landen deur, doorzoekt het zuyd en noord
Zo ver men menschen vindt en van hun handel hoort,
(5) En als gy van uw reys zyt weder t’huys gekomen,
Zo zegt my of gy ook veel luyden hebt vernomen
Die tusschen Zyn en Schyn het scheel te recht verstaan,
[p. 209]
En hoe verr’ ware goed van ’t schynbaar is van daan.
Want wat begeeren wy of vreezen wy met reden?
(10) Wie heefter yet gewenscht op gisteren of heden
Zo goed, zo groot, daar hy geen roukoop af en heeft,
Indien hy mogelijk tot morgen toe maar leeft?
De mensch bidt menichmaal, by oorlog en by vrede,
’t Geen hem niet dienstich is, en als op zyn gebeden
(15) Den Hemel hem verleent het geen hy heeft begeert,
Is ’t wel tot zyne schâa en ondergangh gekeert.
Zo brenght welsprekentheyd wel yemand om het leven,
Zo heeft een gladde tongh den Spreeker wel doen sneven;
En 1 die zich op zyn kracht en armen had vertrouwt
(20) Is van het wild gediert gegeeten in het wout.
    Maar opgehoopte geld brengt meerder volcks in lyden.
Tyrannen leggen toe om halsen af te snyden
Van onderdaanen daar veel goeds te krygen is,
Rijck boven andere, zo ver de wallevis
(25) In groote van het lyf den dolfijn gaat te boven.
De rijcke Seneca met al zyn schoone hoven,
Longijn en Lateraan, die zyn door Neroos last
Van Krijgs-luy omgebragt, en het gepeupel tast
De hooge huysen aan: zy plunderen en vatten
(30) Daar veel te halen is, en vallen op de schatten.
De kleyne werd verschoont: de woedende soldaat
Ziet naa geen hut noch huys dat laeg by d’aarde staat:
Indien gy by u hebt maar weynich silvre vaten,
Wanneer gy zyt op wegh, zult gy des nachts niet laten
(35) Te meynen, dat gy stock of pieck of degen ziet

    1. Milo van Croton, een man van groote sterkte, had sich vermeten een eyken boom staande in het Bosch, daer men met wiggens een reet of klove in had gemaackt, met zyn armen van een te scheuren: maar als hy zyne vingeren daar in hadde gekregen ende de wiggers daer uyt waren, is den boom weder tot zyn voorige stand getrocken, ende zyne banden daar door vast geklemt wesende ende die niet weder dan uyt kunnende krygen, is hy ’s nachts van de wilde dieren opgegeten.

[p. 210]
En vreest by mane-schyn de schaduw van een riet:
Die niet te nemen heeft gaat zingen lanx de wegen.
    ’t Meest daar de mensch om wenscht van hem te zyn verkregen
Is dat hy ryck mag zyn, en niemand meerder geld
(40) In banco hebbe staan als hy daar heeft gestelt:
Maar uyt een aardepot werd geen vergift gedroncken,
Vreest voor het ratte kruyt daar koppen staan en pronken
Beset met eel gesteent en menigh diamant
En daar de wyn in ’t goud op ’t schoonste staat en brandt.
(45) Pryst gy dan niet het geen twee oude Wysen deden,
Waar van den een, zo haest hy was op straat getreden:
Des werelts doen belacht’ en d’andere bekreet?
Maar schimp en lacchen heeft een yder licht gereedt:
’t Is te verwonderen hoe desen uyt zyn oogen
(50) Zo veele vochtigheyd kon loosen zonder droogen.
Die staag te lacchen vondt, doe ’t eertyds in de steen
Noch meest eenvoudig was, en van dees’ ydelhêen
Van pracht en staat niet veel te zien was noch te hooren,
Hoe had hy wel zyn mond gereckt tot aan zyn ooren,
(55) En hem de long geschudt van lacchen in zyn lyf,
Indien hy had gezien het hedendaags bedryf,
Van dertlen overdaad, van hovaerdy en pracchen?
Noch heeft hem doe geen stof ontbrooken om te lacchen
Wiens wysheyt ons vertoont dat mannen van verstandt
(60) Ook zomtyds zyn geteelt in ’t schaap’ en bocken-landt,
Hy lachte met het doen en woelen van de menschen,
Om haar bekommering, haar vrees, haar hoop, haar wenschen,
Om wat haar bly doet zyn, om wat haar droefheyd baart,
Terwyl hy wel gerust en nergens voor vervaart
(65) Verachte Vrouw Fortuyn en met haar dreygen spotte.
Zo zyn’t ook menigmaal maar droome van de sotten
Die nergens goed toe zyn; ja die ons dickwils schaan,
Waarom men bidt en smeekt en roept de Goden aan.
    Daar zynder, die na staat en macht en aansien trachten
(70) En naa een hoog gesagh staagh stygen met gedachten
[p. 211]
En tergen tegens haar de tanden van de Nydt,
Die sulke meenigmaal van boven neder smyt.
De grootte gunst-genoot van Koningen en Heeren,
Die ’t al in ’t Rijck vermocht wat dat hy kon begeeren,
(75) Die ’t spel had op zyn duym en onlanx boven sat,
Is wel beneen geraakt door ’t keeren van het rad
Of ’s Vorsten ongenaa, van wien hy was verheven.
Hy doet een sware val en komt om lyf en leven,
En werd, door ’t rasend volk van alle kroost geknot,
(80) Door slyk en drek gesleept, bespoogen en bespot.
Sejaan wierd met een haak getrocken lanx de straaten:
Elck was verheugt en als van vreugden uytgelaten.
Een man, die onlanx wierd van yder aangebeen.
Ik hieuw het noyt met hem (dus praate groot en kleen)
(85) Indien gy my gelooft. Maar wat heeft hy bedreven
Waarom hy sterven most? wat schuld werd hem gegeven?
Wie heeft hem aangeklaagt? wie tuygt ’er van zyn quaad?
De Keyser heeft een brief gezonden aan den Raad.
’t Is wel: ik heb genoeg en hoef niet meer te vragen.
(90) Maar ’t volk hoe neemen zy ’t? gelijk zy altyds plagen.
Sy volgen het geluk en houden ’t met de zy
Die boven leyt, en die geraakt is in de ly
Heeft altyds ongeluk: maar had het willen lukken
Dat hy Tiberius had kunnen onderdrukken.
(95) En zo hy meester was geworden van de kaart,
Datzelfde volk had hem voor Keyser nu verklaart.
    Waart gy niet gaaren mee zo hoog als hy verheven!
Wenscht gy niet dat gy ook mocht alle ding vergeven
Wat staat en oorlog raakt, en u te zien gegroet
(100) Niet zo men menschen, maar gelyk men Goden doet?
Dat gy het stellen had der Wet en Magistraaten?
En dat gy geven mocht Patenten aan soldaaten,
En deelen Compagny’ en Regimenten om,
En ’t Krysch-volk’ van het Land doen passen op uw Trom?
(105) Och jaa: gy wenscht al mee zo hoog te zyn verheven,
En voelt uw ook door eer en staat-zucht voortgedreven
Om onder uw gesagh te hebben oorlogs-lien
[p. 212]
En over ruyteren en knechten te gebien,
En doen elk een op u en uw bevelen wachten.
(110) En waarom zoudt gy niet na zulken hoogheyd trachten?
Want die geen wil en heeft te dooden eenig man
Is met de macht vermaakt dat hy hem dooden kan.
Maar isser zo veel goeds in dezen wel gelegen
Dat altyds het geluck het onluck op kan wegen,
(115) En haalt gesag en eer de maat wel van het quaad
Dat andren over quam en u te wachten staat?
Is ’t niet veel veyliger een plaatsje te bekleden
Van een gering bewindt in ongeachte steden?
Dat men een Gasthuys-vâar, een Weeze-Meester is
(120) Een keurder van het vleysch, een vinder van de vis,
Een, die het opsicht heeft op kannen en op maaten,
Een yker van ’t gewicht en velerhande vaten,
Die ellens breecken mag, en kruyken slaen in tween;
En alles houd verbeurt wat dat hy vind te kleen:
(125) Als dat men op de stoel van zulck een is gezeten
En loopt gevaar van daar te werden afgesmeeten,
En van de beul gewurgt, en lankx de straat gefleurt,
En van het graau gekapt, gehackelt en gescheurt,
En na de galg gesleept en daar ten toon gehangen?
(130) Zo weet ’er meenig niet waar na dat zy verlangen:
Zo wist Sejanus niet wat hem te wenschen stond.
Want die zich nimmermeer van macht versadicht vond,
Die staag meer rykdoms socht als die hy had verkregen,
Die staag noch hooger wou als daar hy was gestegen,
(135) Die maakte voor zich zelfs een spits en steyl gebouw
Waer van hy mettertyd te swaarder vallen souw.
Wat heeft Pompejus, wat heeft Cesar om doen komen?
Wat heeft haar neer gestort? wat anders, als haar droomen
Van meer te moeten zyn in rykdom, eer en macht?
(140) Als d’alderhoogste plaats, verkregen, of betracht
Door allerhande list? zo ziet men ’t selden falen
Dat groote Koningen en Dwingelanden dalen
Na Plutoos duyster Ryck als door vergooten bloed,
Dat haar den haat en nydt in ’t eynde storten doet.
[p. 213]
(145)     Veel trachten naa een naam door kunst van wel te spreken,
Om by Demosthenes te werden vergeleken,
Of by een Cicero: 2 nochtans het groot verstandt
En haar welspreekentheyd hielp s’alle bey van kant.
Noyt wierd het swaard geverwt in ’t bloed van Advocaten
(150) Die kleyne mannen zyn: maar die voor ’t Land, en Staat, en
Voor haare welvaart sprak en pit had achter ’t oor,
Dien is het wel gebeurt dat hy zyn hooft verloor.
    Men pronct met ’t geen men van zyn vyand heeft genoomen,
Men praalt met vlagg’ en vaan, ter zee, te land bekoomen:
(155) Men hangt de standers op, en acht die dingen meer
Als menschelijk te zyn; men recht een boom van eer
En ciert hem met geweer, met spiesen, schild’ en swaarden,
Met toom en zadelen van neergehouwe paarden:
Hierom zo geven haar de Princen in gevaar,
(160) En ’t schynt den Koningen niet hacchelijk noch swaar
Haar lijf en leven om zo hoogen goed te waagen.
Men is veel heeter om ter wereld te bejaagen
Een groote naam, als deugd. Want segt my wie gy vind
Die haar om harent wil alleen omhelst en mint,
(165) Zo hy geen loon en siet? maar in voorlede tyden
Geraakte ’t Vaderland somwylen wel in lyden

    2. Demosthenes van Athenen onder de Orateurs de welprekenste ende een groote Voorspraak van de vryheyd der Griecken tegen de Koning Philippus wierd (naa veele gelede swarigheden) na de dood van Alexander vervolgt van Antipater, die tot bewint van Griekeland gesteld was, en als hy achterhaalt was en niet ontgaan konde of hy moste voor Antipater gebragt werden heeft sig door fenyn, dat hy in een schryfpen by sig droeg, omgebragt.
    Cicero wierd door last van M. Antonius het hooft en handen afgesneden, die ten toon gestelt wierden, ter plaatse daar hy tegen Antonius de Oratien gedaan had, die de
Philippicae genoemd werden.*

[p. 214]
Door sucht van weynige tot tytelen en lof,
Door drift tot naam en faam, en om te geven stof
Aan een, die op haar graf wat houwen mocht of schryven
(170) Dat in het marber stond, en dat bekent mocht blyven
Zo lang de graf-steen duyrt: maar daar komt wel een tyd
Die steen en graf en asch en al daar heenen smyt.
Gedenckt aan Hannibal, en ziet wat van dien grooten
En dappren Oversten doch over is geschooten.
(175) Hoe weynig weegt het stof der beenderen of as
Van zo beroemden man, die zulcken Veldheer was?
Dien ’t Africaans gebied alleen niet kon vernoegen?
Hy most de Spanjaers mee by syne swarte voegen:
Springt over Pyreneen en valt in ’t Gallisch land;
(180) Treckt na Italien, en daar hem tegenstand
Van de Natuur ontmoet maeckt hy de rotzen open:
Zit midden in het land: noch wil hy verder loopen.
Daar is, zey thy, tot noch toe niet met al gedaan,
Indien wy selver niet de poorten open slaan
(185) En de Carthaagse vaan gaan planten binnen Roomen.
Hoe deerlijk sagt’er uyt doe men hem aan zag komen?
Doe op den Olifant den dappren 3 Een-oog sat,
En hy zyn leger sloeg niet verre van de Stad?
Maar wat heeft dese man doch voor een eynd genomen?
(190) O roem! o hooge moed! waar toe zyt gy gekomen?
Hy krygt de nederlaag en wy de overhand:
Treckt na Carthago toe om nu zyn eygen land
En de beleege stad van d’onse te bevryden:
Geraackt in ongena door ongeluckig stryden
(195) En voorts in ballingschap, en na veel tegenspoed
En eer hy werd verraan, vind hy het sterven goed;
En zal die geest, die ’t al te voren had doen beven
En sette in rep en roer, niet aan zyn vyand geven
Door pyl, of schigt, of piek, of speer, of lans, of kling,
(200) Maar door vergif, dat hy droeg by zich in zyn ring,

    3. Hannibal [had] zyn oog verlooren door ongemack in het overkomen van de Alpes geleden.

[p. 215]
Gaa heen, onsinnige: loop over berg en spitzen,
Weest altyds in gevaar van schichten, pylen, flitzen,
Om van de kinderen in ’t school te zyn bemint,
Daar men in u de stof tot haare lessen vindt.
(205) Een wereld is niet ruym genoeg voor Alexander:
Hy vind sich te benaauwt en wenscht om noch een ander;
Maar als hy eens sal zyn gekomen in de 4 Stad
Die Vrouw Semiramis met steen omtrokken had,
Zal hy zich houden met een dood-kist wel te vreden.
(210) De Dood alleen bekent hoe kleyn wy zyn van leden.
Men zeyd van ouden tyd, en ’t werd by ons gelooft,
Dat Xerxes het gebergt van Athos heeft geklooft
En dat m’er vaart en zeylt, en dat ’er schepen dryven,
En wat voor leugenen de Grieken derven schryven:
(215) Men zeyd dat daar de zee met vlooten is bespreyt,
En dat me’r over ’t vlot de Kryschluy heeft geleyd,
En van Abydos af met waagenen en paarden
Ree na Europa toe, daar d’ 5 een’ en d’ander’ aarden
Door ’t 6 naauw van ’t Helles-diep van een gescheyden word:
(220) Rivieren, zo men zeyd, die quamen nat te kort;
Men dronck de kolcken leeg als hy was neer gezeten
En ’t leger halte dee om ’t middag-maal te eeten:
Maar doe hy was geklopt in ’t eng van Salamijn;
Hoedanig mag hy doe doch t’huys gekomen zyn,
(225) Die 7 zee en winden plag te geesselen met roeyen
En selfs Neptunus had doen sitten in de boeyen,
Die hem te dancken had dat hy niet ergers lee:

    4. Babylon, daar Alexander door vergift van Cassander is omgebragt.
    5. Asien en Europa.
    6. Nu geheeten le bras S. George, of de Straat van Gallipolis.
    7. Hy wierd geseyt de Zee en winden met swepen en roeden geslagen te hebben, dat sy zyne brugge verstroyt hadden, ende boeyen voor Neptunus in Zee geworpen te hebben

[p. 216]
Dat hy hem op zyn rug geen brandmerk zetten dee:
Hoedanig quam hy t’huys? ter naauwernoot ontkomen
(230) Met maar een enkle sloep, en de bebloede stroomen
En lycken zonder eynd beswaarlijk doorgeraakt.
Dus werd hy wel gestraft die staag na glory haakt.
    Daar zyn der die de Goon om lange leven smeeken:
Maar hoogen ouderdom wat brengt die al gebreeken?
(235) Zy geeft een aangesigt dat leelijk ziet en bang,
Een wesen straf en zuir, een neergesackte wang
Een neus die stadig druypt, twee leep’ en lopend’ oogen
Met vermiljoen geboord, die nimmer op en droogen.
Gy lijckt de zelve niet die gy te voren waart.
(240) Uw vel plag glad te zyn, en nu gy zyt bejaart
Is het vol rimpelen gelijck van oude simmen:
’t Is dor en schraal en vaal dat eertyds plag te glimmen.
Daar is veel onderscheyts en scheels in jonge lien:
In deez’ is meerder schoont’ en sterkt, als die te sien:
(245) Maar in den ouden is ’t gelaat en wesen even.
Daar valt niet veel verschils: de stem en leden beven:
Zyn kop is kaal, de neus besnot, als van een kind:
En wyl hy tand noch kies meer in zyn mond en vind
So moet hy babbelen met wapen-loose kevlen.
(250) Zyn wyf en kinderen vervloecken en verevlen
Den tyd die hy noch leeft. Och, waart gy dood of veeg?
Gy zyt u zelfs en haar en yder in de weeg.
De Wyn en smaekt u niet, gy hebt geen vreugt van ’t eeten,
En wat de rest belangt dat hebt gy lang vergeeten:
(255) Daar is geen warmte meer in ’t oude koude bloed
Als die van koortsen werd ontsteeken en gevoed.
De siekten spannen t’saam en komen u bespringen:
Den ouderdom ziet haar van alle kant omringen
Van swakheen zonder eynd: d’een schort het in zyn knie,
(260) In voet, in hand, in rug, in schouders, heup of dye:
Den andren in zyn blaas: deez klaagt in zyne lenden
En kan zich in zyn bed noch wentelen noch wenden:
Dees raakt zyn een oog quyt, en die verliestse bey.
En, schoon hy ooren heeft, hy hoort noch hou noch hey
[p. 217]
(265) Of, heeft hy zyn gehoor niet heel en al verlooren,
Men schreeuwt hem in het oor, of spreekt hem door een hooren,
En vraagt gy hem van Zuyd, hy antwoord u van Noord.
Het gaat, als was hy mal, voor yemand die het hoort.
Dees’ is beroert of lam, kan lyf noch leden roeren,
(270) Een ander moet hem met de hand of lepel voeren,
En even als in ’t nest de jonge muschjes doen
Wanneer de moeder komt met aas om haar te vôen,
Zo opent hy den mond op het gesicht van ’t eeten
En gaapt maar, zo hy leyd of zo hy is geseten.
(275) Noch isser arger quaad dat te verwachten staat
En ver de swakheyd van het lijf te boven gaat:
Men siet door ouderdom ’t verstand en geest vermindren,
En yemand altemet verslechten en verkindren
Zo verre, dat hy wel zyn eygen naam vergeet,
(280) Noch knecht noch meyssen ken, en flusjes niet en weet
Wat vriend of gast met hem te middag heeft gegeten,
Of wieder over hem of nevens was gezeten
Zyn kinderen, van hem geteelt en opgevoed,
Die gaat hy vlack voorby in ’t maken van zyn goed,
(285) En seyd wel duydelijk, dat, als hy komt te sterven,
Van ’t geen hy achterlaet zy niet en sullen erven
Als ’t geen hy volgens ’t recht van ’t Land haar laten moet,
En maakt het aan een nicht of neef van ’t koude bloed,
Van wien het maagschap heel beswaarlijk viel te toonen,
(290) En niet te rekenen als met een sack met boonen:
Of aan een slimmer feex die hem heeft opgepast,
En die hy altemet de knie noch had getast.
Maar schoon men zyn verstand behoud in hooge jaaren
Noch zyn der dingen die den ouden man beswaaren?
(295) Zyn kinderen zyn dood, zyn Vrouw is overleen,
Hy moet met haar te groef en achter ’t lijck gaan treen;
Hy mist zijn hoop en troost door ’t sterven zyner magen:
Zyn susteren en broers siet hy ter kercke dragen.
Zyn kelders werden daar met kisten vol gepropt
(300) Eer het zyn beurt noch werd dat men hem onder stopt,
[p. 218]
En vreest dat by zyn wyf en kinderen en vrinden
Geen plaatsjen in het graf voor hem zal zyn te vinden.
Dit zyn de straffen, die den hemel iemand geeft
Die hooge jaren krygt en lang op aarde leeft,
(305) Dat hy geduurig moet een nieuw verlies aanschouwen
In zyn geslacht en huys, en zien zich zelfs verouwen
In staage droefenis, en dat hy door den stryd
Veel swarte laakenen en rouw-gewaden slyt.
De Koning Nestor, zo gy immers wilt geloven
(310) Den deftigen Homeer, ging s’ altemaal te boven
In hoogen ouderdom, en heeft zo lang geleeft
Ten naasten by, als kraey of rave jaren heeft.
Gy meynt dat zo een man geluckig was te houwen
Die driemaal in zyn tijd de wereld zag verouwen,
(315) Die by zyn leven van drie eeuwen heugen kost,
En die drie hondert maal dronk weer den nieuwen most:
Maar hoort hem zelver eens hier over zich beklagen,
En ’t spinne-rocken om het recken zyner dagen
Beschuldigen, als hy zyn zoon Antilochus
(320) Op ’t lijck-vuur branden zagh met zo een baart, en dus
Aan man en maag en al den ommesienders vraagde:
Wat heb ik dog gedaan dat het de Goon behaagde
My zulcx te laten zien? wat quaad, wat schandig seyt
Bestond ik oit, dat my van haar is opgeleyd
(325) Tot een verdiende straf dus lang te moeten leven?
Zo klaegde ook 8 Peleus doe Achilles was gebleven.
Zo kermde deez’ en die zo riep 9 Laërtes mee
Terwyl Ulysses dwaalt tien jaren over zee.
Wat was ook Priamus geluckiger te houwen
(330) Zo hy gestorven had eer Paris was aan ’t bouwen
En vlooten ruste toe, om over zee te gaan,
En eer hy ’t schoone wyf had in zyn schip gelaan!
Zo hy, doe Troye stond, ter kercke was gedragen

    8. De Vader van Achilles.
    9. De Vader van Ulysses, die tien jaren na den ondergang van Trojen op de zee doolde, eer hy weder t’huys quam.*

[p. 219]
Gevolgt van vijftig zoons, en zo hy onder ’t klaagen
(335) En traanen van het volk van dochteren en wijf
Was in het graf geleyt met zyn geheele lijf!
Wat voordeel heeft hem dan zyn ouderdom gegeven?
Dit namentlijck, dat hy gesien heeft by zyn leven
Dat alles was vernielt, zyn Rijcken omgekeert.
(340) En ’t machtig Asien door ’t swaard en vyer verteert.
Wanneer hy sag zyn dood en stervens uur voorhanden,
Den vyand in zyn Hof en zyn Palleys aan ’t branden,
Nu swack en bevende door hoogen ouderdom,
Trock hy het wapen aan en hingh den draeghband om
(345) Zyn kromme schouderen, en sette sonder ’t zaagen
Den helm noch op zyn hooft dat kroonen plag te dragen;
Maar een verwaande Grieck die vatt’ hem by het haar
En trock den ouden man voor Jupiters autaar
En heeft hem tot het hecht ’t rapier in ’t lijf geregen.
(350) De Koning storte neer ter aarde door den degen,
Gelijck een ouden os, die swack en ongeacht
En onnut tot de ploeg werd van den boer geslacht
En zynen taeyen hals ten lesten afgesneden.
    Een moeder wenst en stort om schoonheyd haar gebeden
(355) Voor haare kinderen: en waarom souse niet?
10 Latoon’ is bly als sy haar schoon Diaantje ziet.
Maar hoort 11 Lucretia, die roept ’er dus weer tegen:
Wenscht om geen aangesicht gelijck ick heb gekregen.
Dus sucht 12 Virginia: had ik gebult geweest
(360) Mijn vader hadde voor geen Appius gevreest,
En, om mijn slaverny en schending voor te komen,

    10. De moeder van Apollo en Diana.
    11. Een Romeynsche vrouwe, die om haar schoonheyd van Tarquinius Sextus hard vervolgt, ende naa vele dreygementen verkracht is.
    12. L. Virginius bragt zyn eygen Dochter om, die seer schoon was, om dat sy van Appius Claudius, die op haar verlieft was, niet en soude geschendt werden ende gegeven in Slavernye aan een syner Leenmannen.

[p. 220]
My met zyn eygen hand het leven niet benomen.
En wat de zoonen raakt: wijst my der ergens een
Die schoon van lichaam is en wel gemaakt van leen,
(365) Ik wys u ouders die in angst en sorge leven.
Hy zal haar nacht en dag bekommernissen geven
Want schoon en kuys te zyn komt zelden overeen,
Al heeft zyn moeder hem in tucht’ en goede zeen
Tot deugden op gebragt en een geregelt leven,
(370) Al is hem zedigheyd van de Natuur gegeven,
Al krijgt hy ligt een blos, al is hy kuysch van aart
(Dat menigmalen meer den Jongeling bewaart
Als alle zorg en leer) hy mag niet eerbaar blyven
Hy werd van koppelaars en oude vodde-wyven
(375) Vervolgt en aangesocht en dagelijkx bestreen.
Ja somtijds laat men zelfs zyn ouders niet met vreen.
Het geld en giften doen den maakelaaren hoopen.
Dat men of nu of dan den vroomen om zal koopen.
Ga nu, en weest vry bly met uwen fraayen quant,
(380) Die daglijkx meer gevaars zal vinden voor de hand,
Hy zal by yder voor een overspeelder uytgaan
En vreesen al het geen dat Pollen moeten uytstaan,
En wat de spyt en smert van een vertorent man
Tot straf van zulken een of doen of dencken kan.
(385) En schoon hy somtyds met een koorde weet t’ontglyden,
Of over muur en dack sich zelven te bevryden,
Of in een koffer kruypt, of bergt sich in een kast,
Noch komt hy nu of dan wel deerelijk te gast
Meynt hy ’t voorsichtiger als Mars te zullen maaken:
(390) Dat hy noyt in het net van Mulciber zal raacken,
En dat Apollo na geen Pollen nu en ziet
Die in Vrouw Venus bed den lincker had verspiet?
Ook doet de smert somtijds de wetten overstappen;
Die mannen zyn vergunt die zulcken een betrappen.
(395) Dees slaat hem doodt, en die met sweepen wel geknoopt,
Dat hem het roode sweet lanx zyne ribbens loopt,
Of tout hem bont of blaauw met rottingen en knuppelen
[p. 221]
En doet hem sprongen doen en lanx de kamer hupplen,
Tot dat hy eyndelijk, die vreemde danssen zat,
(400) Geraakt ten huysen uyt door ’t een of ’t ander gat.
Maar 13 uw Endymion; uw Parisje van heden,
Die heeft geen nood daar van, als wasser voor gebeden:
Hy mint een braave Vrouw, die dient hy voor Galand,
Voor Edelman, die haar moet leyden met de hand.
(405) Maar zo der geld is by 14 Servilia te winnen,
Zo sal hy haar al mee believen en beminnen
Schoon hy haar niet en mint: sy sal hem haalen aan
En schaffen geld, al souw de keurs na Jan-oom gaan,
Al sou de paarle-snoer na bank of lommert raaken.
(410) Want segt my eens wat Vrouw dat swarigheyd sal maaken
Te geven aan haar Pol, om doch te zyn gebilt,
Wat dat hy denkt of droomt, zy sy dan vreck of mildt?
Die elders gierich is derft hier haar goed verteeren.
Maar, segt gy, schoon te zyn wat kan ’t den kuyschen deeren?
(415) Ja, seg my selver eens, wat baate 15 Hyppolijt
Wat dee 16 Bellerophon voor voordeel of profijt
Dat zy stantvastig hy haar opset zyn gebleven
Van haar aan Phedra noch aan Stenobee te geven,
En haare reynigheyd te houden onbesmet?
(420) Dees wyven, allebey haar vindende verset,
Die wierden in haar hert door spijt en smaad ontsteeken

    13. Uw zoon, een schoon jongeling, gelijk Endymion, daar de Maan op verlieft was.
    14. Een leelijk wijf.
    15. De zoon van Theseus, die van zyne stijfmoeder Phedra tot overspel wierd versocht.
    16. Een schoon jongeling, van de Coninginne Stenobea door beloften en minnelijke woorden versocht om by haar te slapen, hem beloovende het Koningrijk van haar man, het welke hy haar geweygert hebbende, is van haar beschuldigt dat hy haar hadde willen verkragten, waar over by veel heeft moeten uytstaan.

[p. 222]
En vonden middel om daar over zich te wreecken.
Een vrouw is alderwreedst als men haar min versmaadt,
De spijt en schaamte geeft een spoorslag aan den haat.
(425) Wat raad voor Silius? de geyle 17 Keyserinne
Ontsteken in haar hert met ongehoorde minne
Wil trouwen met den man, den goedsten die men vand,
Van afkomst edel en den schoonsten van het land.
Men sluyt het houwelijck, de handen zyn gegeven,
(430) Voorwaarden werden hier na het gebruyck geschreven,
Men deckt het bruylofs bed, de bruyd is lang gereedt.
Gy meynt dat niemand schier van desen handel weet:
Vrou Messalyn wil niet als wettig met u trouwen;
Maar, arme Silius, hoe sult g’ u hier in houwen?*
(435) Zo gy ’t niet doen en wilt zo moet gy sterven, eer
Dat men het avond-licht ontsteken zal, en weer.
Zo gy dit stuck bestaat wat hebt gy te verwachten?
Wat uytstel van u dood voor maar een weynig nachten
Tot dat de Keyser zelf de tyding zal verstaan.
(440) ’t Is door de gantsche stad wat dat men heeft gedaan,
Hy zal de leste zyn die ’t schandig stuck zal weeten.
Gy ondertusschen doe al wat zy u zal heeten.
Volg haar bevelen na, en ’t zy u zo veel waard:
Dat gy u leven nog voor weynig dagen spaart:
(445) Maar wat gy voor het best’ en ’t lichte komt te kiesen
Gy moet dien schoonen hals in ’t kort of lang verliesen.
Gy moet dien witten neck uyt recken voor het swaardt:
Strax, zo gy niet en trouwt: wat later, zo gy paart.
    Wel zegt, gy is het dan verboden aan de menschen
(450) Yet van de groote Goon te bidden of te wenschen?
Zo gy myn raad begeert, beveelt de zorg aan haar:
Zy weten zelver best wat dat u dienstig waar.

    17. Messalina, Vrouw van de Keyser Claudius, verlieft op Cajus Silius, heeft hem gedwongen zyn wyf te verlaten ende haar opentlijk te trouwen, terwyl de Keyser tot Hostia was; waarom by onlanx daar na omgebragt is, als het Claudius ter ooren gekomen was.

[p. 223]
Voor ’t geen ons meest behaagt om naa ons lust te leven
Sal ons den Hemel ende wijse Goden geven
(455) Het geen ons saligst is en oorberlijk en goed:
Sy minnen meer den mensch als hy zich selven doet.
Wy loopen blindlinx toe, door domme tocht gedreven
En willen oor noch oog aan recht noch reden geven.
Men wil een wijf, en als men even is getrouwt
(460) Zo wenscht men vruchten van den acker die men bouwt:
Men roept om kinderen: en komt het wijf te toeven
Wat langer als gy hoopt, gy sult u licht bedroeven:
Maar ’t is den Goon bekent, hoedanig dat het wijf
En kinders sullen zyn, die gy wenscht van u lijf.
(465) Op dat gy nochtans yet eyscht van der Goden handen
Dat waardig zy waarom gy t’offer-vyer doet branden,
Zo eyscht een rappe ziel in onverlemde leen:
Bid om een kloek gemoed, dat alles kan vertreen
En dat zich voor de Dood niet kome te versetten,
(470) En ’t leste stervens uur ontfange van de wetten
Des vleeschs voor een geschenk: dat allerhande leed
En lasten draagen kan, en van geen gramschap weet:
Dat niemendal begeert en wellust kan verachten.
Ik wijs u ’t geen dat gy, indien gy ’t wilt betrachten,
(475) U selven geven kunt. Hy, die gerust en stil
En buyten zorg en vrees op aarde leven wil,
Kan daar toe anders niet als door de deugd geraken,
En daar de wysheyd geld kan de Fortuyn niet maken:
De menschen hebben dees tot een Godin gemaakt:
(480) Door ons, door ons is sy ten hemel ingeraakt.
Continue
[
p. 224]

HET TIENDE

SCHIMPDICHT

Van

D. J. JUVENALIS.

Door

Mr. LAURENS BAKE

Heere van Wulvenhorst.

VAn daar het Daglicht ryst, tot daar ’t in zee zyn gloed
En glanssen dooft, is schier geen mensch, die ’t waare goed.
Van ’t schyngoed onderscheid, met onbenevelt oordeel.
Wie geeft de rede plaats in hoop of vrees? wat voordeel,
(5) Wat winst vernoegt hem, schoon het al naar wensch bedeeg.
Wien rouwt zyn arbeid niet, en wensch, die hy verkreeg?
Geheele Stammen zyn dus zelfs, op hun gebeden,
Van d’Oppergoôn verhoort, tot in den grond vertreeden:
Men smeektze om zyn bederf, en haalt, van brein berooft.
(10) In vreede en oorloog zelfde plaagen op zy hooft.
    Dus kon Welsprekendheid, door kracht en drift van woorden,
Met konst aan een gevoegt, den Redenaar vermoorden.

    1. Hy begint van de dwaasheyd der Menschen in het gemeen.
    2. Hy gaat over, en bevestigt zyne stellinge met zonderlinge voorbeelden.

[p. 225]
De strydbre 3 Milo, zich verlaatende op zyn kragt,
En reuzespieren, legt gevelt en omgebragt.
(15) Noch meerder zag men ’t geld, met veel gevaar, en zorgen,
Vergaârt, gelyk een beul zyn eigen heer verworgen:
Omdat zyn schat zo verre alle andren overtreft,
Als boven den Dolfyn de Walvis zich verheft.
Dus wierd in Neroos eeuw ’t hof van Longyn 4 geslooten
(20) De ryke Seneka ten lusthuize uitgestooten,
En Lateraans Paleis omsingelt met een stoet,
Van die, op moord verhit, vast vlammen op het goed.
Geen krygsvolk deert noch plaagt die stil en eenzaam leven.
Draag maar een zilvre kroes, en ga u ’s nachts begeeven
(25) Op reis, gy zult vol schrik voor zwaerd en spietzen gaan,
En vreezen ’t lillend riet by ’t schynsel van de Maan.
Die niet verliezen kan mag by de rovers zingen.
Nochtans men wenscht, men bid schier om geen andre dingen,
Als geeft ons rykdom, Goôn! geeft dat ik uyt myn schat
(30) Meer gelds op renten zet dan iemand in de Stad.
Maar uit een aarden kop word geen vergif gedronken.
Vrees dan, wanneer gy drinkt, in goude schaal geschonken,
Met eêlgesteent’ bezet, een’ muskadelle wyn,
Die in het wyde goud u toegloeit, dat venyn.
(35) Acht gy niet pryzens waard die Grieksche Wyzen beide,
5 Van wien d’een, waar hy ging, steets lachte, d’ander schreide?
Doch dertel schimp en spot valt ieder licht en reed,
’t Is vreemd waar Heraklyt al ’t nat vond, dat hy kreet.
De lachcher schudde long en lever al zyn leeven;
(40) Hoewel hy in zyn Stad geen tabberd zag omweeven
Met eenen purpren zoom, noch kleed gestreept met goud,
Op ’t heerlykst geborduurt, noch Bundels by den Schout,

    3. Milo van Krotoné, vermaard door zyne starkte.
    4. Cassius Longinus, Seneca, en Plautus Lateranus door Neroos last omgekomen.
    5. Heraklyt, en Democryt, twe Wyzen van Griekenland.

[p. 226]
Noch rosbaar, noch den troon, om ’t volk terecht te daagen.
Hoe zou hy lachchen! zoo hy prachtig op den waagen,
(45) In ’t stof des renperks zag den Schout in ’t purperkleed
En staatsytabbert, die als Sidons hoftapeet
Hem van de schouders vloeit, en kroon zo zwaar van gou
Dat geen hoe sterke nek, naar plicht, die torsen zoude;
Waarom de Bode die, al zweetende, onderschraagt.
(50) De Burgermeester, die zo trots zich zelf behaagt,
Moet met zyn lyfslaaf op een zelven wagen ryden.
Voeg hier den elpen Staf en Arend by; ter zyden
De horenblaazers; daar een dikke drom en stoet
Van Volgelingen, die hem hunnen dienst en groet
(55) Aanbieden; Burgers by den toom in witte rokken;
Wier vriendschap daaglyks geld tot nooddruft aan kon lokken.
Dus zag de lachcher steeds, al waar hy menschen vond,
Tot schempen stof, en lachte elk uit met open mond.
Uit zyne schranderheid blykt, dat men braave helden,
(60) Die aan de waereld door hun deugd een voorbeeld stelden,
Ook in Weftfalen vind, geteelt in dikke lucht.
Hy lachte met de vreugd, met vrees, met zorg en zucht,
Met klagte en traanen van de laffe en dwaaze lieden:
Hy trotste de Fortuin, gereed haar ’t hoofd te bieden,
(65) Stak haar de guig na, en vereerde haar een bast,
Tot teiken dat hy op haar gunst noch afgunst past.
Al wat men wenscht en met gebeden vroeg en spade
De Goden vergt, is niet dan overvloed en schade.
De hoogste trap van Staat, daar steets de Nyd op bikt,
(70) Een reeks eertytels, lang en weits by een geschikt,
Heeft meenig uitgeschopt van geld en staatzucht dronken:
Hier rukt het touw omver uw beeld, ’t welk trots te pronken
Op markt en straaten plag: de byl, de hamer slaat
Aan stukken paard en kar, die nimmer eenig kwaad
(75) Bedreeven, en men ziet der hengsten beenen breeken.
Daar ruischt nu in de smits het vier, door wind ontsteeken,
En smelt het hooft, wel eer van yder aangebeên;
[p. 227]
6 En die Sejaan, zo groot, zo magtig, berst daar heen.
Men giet een pot, een kruik of schotel klein van waarde,
(80) Van ’t aanschyn, naast den Vorst het meest ontzien op aarde.
Ga heen nu, ga en sier uw huys vry met laurier,
En lei naar ’t kapitool een grooten offerstier:
Men sleept Sejaan ten toon met haaken langs de straaten;
De Burger lacht ’er om, men hoortze t’zamen praaten;
(85) Dat waaren lippen, watte tanden had de Man!
Ik heb hem nooit bemint, ik hielder nimmer van;
Geloof dat vry; maar zeg, wat kwaad heeft hy bedreeven?
Wat legt men hem te last? wie heeft het aangegeeven?
Met wat getuigen is het stuk hem opgestreên?
(90) Daar hoort men niets af; maar een brief, vol scherpe reên,
En breed van inhoud, is uit Kaprea gekomen.
Ik heb genoeg, ik vraag niet meêr; maar ’t volk van Romen
Wat zeit ’er dat toe? dat? gelyk het is gewent:
’t Bemint dien ’t los geluk begunstigt tot in ’t end’:
(95) ’t Haat den gedoemden, zo verwoed als ongestadig:
Dat, zo maar Nursia7 had haar Toskaan genadig
Begunstigt; en Tibeer, den Vorst, die oud en af,
Nu veilig leeft en heerscht, geholpen in het graf,
’t Zou op een zelven tyd Sejaan straks Keizer heeten:
(100) Want Romes burgery, sint zy niet meer wil weeten,
Van stem verkoopen, leeft gerust en zorgeloos;
En ’t volk, het welk van ouds de Burgermeesters koos,
Het hoog gezag vergaf, de bundels, oorlogsbenden,
In ’t geen de Romers voor een ampt van staat erkenden,
(105) Bemoeit zich nergens mede, en angstig, als in nood,
Wenscht om twe dingen slechts, het renbaanspel, en brood.
Doch, naar ik hoor, daar staan ’er meer om hals te raaken;
Slaa daar geen twyffel aan; hy laat een oven maaken.
Brutid besturven, quam my by ’t altaar van Mars
(110) Flus tegen; ’k vrees dat nu die Ajax wreed en bars,

    6. Sejaan, Gunsteling van Tibeer, door ’s Keizers lest omgebrogt.
    7. Nursia, Florentynsche Hulp-Godin.

[p. 228]
(Als of men niet genoeg had voor zyn heil gestreeden:)
Zal vordren strenge straf; ’t za, met ’er vaart getreeden
Dan naar den oever, en terwyl aldaar noch leit
Des Keyzers vyand, laat ons hem met hevigheid
(115) Verscheuren; maar de knechts die moesten zulks eerst weeten
En zien, dat het de guits daar na, op ons gebeeten,
Niet loôchnen, en hun Heer, vast by de keel gevat,
Fluks sleepen in ’t gericht. Dus morrenze in de Stad
En preutelen ter sluik te samen deeze reden.
(120) Wat dunkt u? wilt ge aldus u meê zien aengebeden,
Gelyk Sejaan? en ’t albeheerschend’ naar uw lust,
Verkiezen Oversten voor legers, toegerust
Ten stryd’? den elpen troon met Staat en ampten schenken,
Geëert als voogd van Ryk, en Vorst, die niet te denken
(125) Schynt dan om wellust, en op ’t Eiland van Kapreen
En enge klippen zit, omringt van zyn Chaldeen?
Wenscht gy geen Helbaardiers, Lyfwachten, Ruiterbenden,
Een leger voor uw Hof? wel waarom niet? die schenden
Noch schaaden niemand: maar ’t staat echter in hun magt.
(130) En wat is hier zo fraai, voorspoedig en geâcht,
Daar zo veel vreugd uit volgt, als rouw en ongenoegen?
Wilt gy u liever ’t ampt, van die men sleept, toevoegen;
Of voeren het gezag te Gabie en Fideen, 8
En van vervalscht gewigt en maat, te schaars en kleen,
(135) Het vonnis vellen, en in oud gelapte kleêren,
U, als een Dorpschout,in een doodsch Gehucht geneeren?
Men moet bekennen dat Sejaan noch niet verstondt
Wat hier te wenschen staat; hy, die zich onderwondt,
Van heerschzucht opgehitst, te staan na groot vermogen
(140) En rykdom, bouwde zich, te reukeloos, een hoogen
En steilen tooren, om van dat verheven dak
Te storten naar beneên, met vreesselyker smak.
Wat kon de Krassen en Pompeên ter neder vellen,

    8. Cabie en Fideen, twee kleene Dorpen omtrent Romen.

[p. 229]
En die de Romers dorst met geesselslagen kwellen?
(145) Wast niet de hoogste trap, met moeite en konst gezocht,
En schadelyke wensch van ’t slinks geval volbrogt,
Dat op hun smeeken gaf het lang gewenscht bederven?
Dus ziet men zelden Vorst en Dwingelanden sterven
Aan eigen dood; meest steekt de moort hun hartaâr af,
(150) En zendze, in ’t bloed versmoord, naar ’t al verslindend graf.
Men acht Welspreekens konst zeer hoog by alle menschen,
En kochtze, indien men kon; ja hoord de jongens wenschen
Zelfs van het schoolbert af, met offer en gebeên,
Om die van Cicero of Griekschen Demostheen,
(155) Terwyl een dienaar hem ter school brengt, en komt haalen,
Maar ’t kunstig zwetzen most elk met zyn hals betaalen;
Zy missen ’t leeven bei door ’t ongemeen verstand:
D’een dank zyn tong, dat hy verloor zyn hooft en hand.
Nooit slechte Voorspraak zag zyn bloed langs ’t markveld stroomen.
(160) Roem vry roemruchtig Rome, ontslagen van uw schroomen,
En weêr bekomen, toen ik Burgermeester bleef!
Is dit het treflykst, dat die Voorspraak zeide of schreef?
Zo had hy nooit behoeft Antonis zwaerd to vreezen9;
Een vaers, waerom men lacht en spot, als ’t kenners leezen,
(165) Is veiliger, dan gy, voor goddelyk geâcht,
10 Filippica, vermaart door redenskonst en kracht.
Een wreede dood heeft ook den andren weggenomen11,
Wiens welbespraakte tong kon woeste harten toomen,
Daar hy ’t Atheensche volk, gebreidelt door ’t gehoor,
(170) Den vollen Schouburg ment, als met een toom, by ’t oor.
’t Was ’s hemels haat, die zyn geboortedag verzelde,
Toen hem, wiens zinlykheid naar waereldwysheyd helde,

    9. Cicero, uit last van Antonius omgebragt.
    10. Filippica, de redens van Cicero tegen Antonius.
    11. Demosthenes, met vergift gedood.

[p. 230]
12 Zyn Vader, wien de rook had d’oogen leep gemaakt,
Van ’t aanbeeld aftrok, daar hy smeede: en dus geraakt
(175) Vry van de tang, van ’t vuur, van yzer en van koolen,
Zond: tot zyn ongeluk, in ’s Redeneerders schoolen.
Op een triomfzuil, nu den oorlogsroof gezet;
Tot zegepraal het schild, het harnas en helmet,
Daar ’t mondstuk by hangt, en gareel der oorlogs paerden,
(180) Berooft van disselboom; de vlag, door ’t spits der zwaerden
Braaf van de mast gehaalt van ’s admiraals galey,
Geboeide slaven, en gevangens, wier geschrey
De ruime lucht vervult, daar ze in den trots gebouwden
Triomfboog staan; wie zou dit niet voor heerlyk houden?
(185) Dus recht de Veldheer zich, ’t zy Griek, het zy Romein,
Deeze eere teikens op; en yder, groot en klein
Roemt d’oorzaak van ’t gevaar en daad, door hem bedreeven;
Zo tracht elk meerder door de Faam dan Deugd te leeven.
Wie is ’er, zet men d’eer, het loon van deugd, ter zy,
(190) Die deugd eens aanzien zou? dus trof de slaverny
Ons Vaderland, door zucht tot staat van weinig helden,
Die al hun lust in losen eeretytels stelden,
Te houden op hun zerk, en asch-bewaarend graf;
Een wilde vygeboom, wien d’oudheid wortels gaf,
(195) En takken, stootze omver, en kan den steen doorbooren:
Want zulk een noodlot is den grafzerk ook beschooren.
13 Leg Hannibal eens in de schaal, en zie hoe veel
De groote Veldheer weegt, wien ’s waerelds derde deel,
Gantsch Afrika, bespoelt van Nyl en Nigerstroomen,
(200) En wyden Oceaan, zyn heerschlust niet kan toomen,
Dat hy heel Spanjen hecht aan ’t Mauritaans gebied,
En groot Numidien, vernoegt zyn staatzucht niet.
Natuur legt hem het sneeuw der Pireneesche bergen

    12. De Vader van deeze Redenaar was een Smid.
    13. Hy gaat al voort, en bevestigt zyn zeggen wederom door het voorbeeld van Hannibal.


[p. 231]
En 14 Alpen in den weg; hy durft Natuur zelf tergen
(205) En trotzen zonder schroom, vermurwt met Eek de rots,
Dat al ’t gebergte splyt: ’t geluk krygt dus meer bots;
Hy wind Italien; noch is hy niet te vreden,
Noch wenscht hy al na meer; dus luid zyn eigen reden:
Daar is niets uitgerecht, Spitsbroeders, zo uw hand
(210) Dees muur niet nederwerpe, en uwen standerd plant
Op ’t hooge Kapitool in ’t midden binnen Rome.
O, welke een aanzigt! dat nu eens een schilder koome,
Die recht naar ’t leeven maal, hoe fier van moed, en prat,
Op zynen Olifant, d’eenoogde Veldheer zat.
(215) Hoe loopt het met hem af? nu roem! hy wort geslagen:
Hy vlught in ballingschap; en zit geheele dagen,
Weleer zo wyd ontzien, en ryk van eer en lof,
Nu by den richterstoel in het Bithynsche hof,
En past daar op, tot het dien Koning lust t’ontwaaken
(220) Die ’t alles bragt in roer, en dreigde Romes daken
In vlam te zetten, raakt om hals door vuur, noch zwaard,
Noch steen, maar boos vergif, ’t welk hem zyn ring bewaard.
Dat wreekt het bloed van die by Kannas zyn verslagen.
Ontzinde! loop u zelf op woeste bergen waagen,
(225) Op d’Alpen, dat in ’t school zich jongens met uw naam
Vermaaken, en in ’t Koor uitschreeuwen uwe faam.
Een Waereld valt te kleen voor d’onbepaalde wenschen
15 Des Grieksen jongelings, elendigsten der menschen:
Hy woeldt, als of de kreits van ’s Aardryks wyde rond
(230) Te naauw waar, en hy in 16 Gyaraas klippen stond,
Of in het klein Serif gevangen wierd gehouwden;
Maar als hy in de 17 Plaats, die pottebakkers bouwden

    14. Alpen.
    15. Alexander.
    16. Gyara, een klein klippig Eyland, daar men de Misdaadigen opbande.
    17. Hy verslaat Babel daar Alexander stierf.

[p. 232]
Met sterke muuren, komt, daar moet hy zyn tevreên
Met zes voet grafs, voor dat hoovaardig vlees en been.
(235) De broosheid van een mensch kan aan zyn sterslot blyken.
Met zegt dat Xerxes vloot wel eer trots aan kwam stryken,
En zeilde om Athos heen, en ’t geen van zulk een slag,
De Griek vol logens brengt in schriften aan den dag;
Hoe dat zyn Vloot alom de zee met schepen dekte,
(240) En zo een weg voor paerd en wagenrad verstrekte:
Ook hoe voor ’t Persisch heir, waar ’t zich ter neder sloeg,
Geen hooge vloeden zelfs verschaften nats genoeg:
En stroomen door den Meed ter maaltyd opgedronken,
En wat 18Sostraat meer zingt, van Griekschen wyn beschonken.
(245) Maar hoe quam 19Xerxes doch weêrom van Salamien?
Hy, die had voor een wys, & woestaard! te gebien,
Te gispen met een zweep de Noordsche en Ooster vlaagen,
Een smaat, noch nooit by hen in Eools hol gedraagen;
En ’t was genadig noch, dat hy, die tot een straf
(250) Neptuin in boeijens sloot, hem ook geen brandmerk gaf.
Wat heil had zulk een mensch te wachten van de Goden?
Hoe kwam hy doch weêrom? maar door een Zee vol dooden
Van zyn verslagen volk, zo dicht gepropt op een,
Dat hy ter nauwer nood, slechts met een Schip alleen,
(255) Gevaar ontslipt. Dus leer, hoe heerschlust in het ende
Haar troetelkinders plaagt met jammer en ellende.
Verlengt myn leeven, geeft dat ik veel jaaren tel,
O Goden! bid gy ziek en ongedaan, zo wel,
Als die gezond, en fris een vrolyk aanschyn draagen:
(260) Maar wat al zwakheên, wat al onverwachte piaagen
Brengt ouderdom niet mede? een gemelyk gelaat,
Dat nooit zich zelf gelykt, maar nors en donker staat.

    18. Sostratus, een Grieks Schryver van dien tyd, handelende van de Oorlog.
    19. Xerxes, Koning van Persien, oorlogende tegen de Grieken.

[p. 233]
Voor glad en helder vel een dorre huid vol vouwen,
Hangwangen, als men ziet een oude moeraap klouwen
(265) Haar ruige rimpels, daar Tabraka 20 zich vertoond,
En uitstrekt langs het strand, dat zy met palmen kroont.
Wat ziet men onderscheid in veele jongelingen;
Deeze is veel schooner dan een ander, die in ’t springen
En worstlen sterker; maar alle oude, een zelve staat
(270) Van wezen, en een stem, die pas geluid meer slaat.
Hier schudden hooft en lip met al de zwakke leden
Van’t oudbouwvallig lyf, op magtelooze schreeden.
Een snotneus als een kind: Mond, die ter naauwer nood
Met kevels, tandeloos kan kleinzen kruim van brood:
(275) En valt dus vrouw en kind zo lastig als u zelven,
Dat het uw troglaar zelf verveelt, hy uw te delven
In ’t graf wenscht; spys noch drank verschaft geen zelve smaak;
En u geheugt niets meer van ’t aangenaam vermaak
Van Venus: en ofschoon gy ’t u woud onderwinden,
(280) Zou uw verkrompen lid daar toe geen krachten vinden.
Men spreek wat lust en vreugd hy noch al meer verloor.
Geen spel, geen maatgezang streelt langer zyn gehoor:
Als waar hy noch zoo groot een konstenaar in ’t speelen,
Als Pikkart, of van Dyk, op syter, bas of veelen.
(285) Wat scheelt het die de klank van trommel en trompet
Niet hoord, waar, en hoe ver hy zich ter neder zet
In ’t groote Schouwburg? als een dienaar aan zyne ooren
Zo luid schreeuwt als hy kan, dat Bestevaar mogt hooren
En weeten wie het is, die uitkomt, en hoe laat
(290) De klok, die ’t uur des daags u toebromt, telkens slaat.
De koortze alleen ontsteekt het luttel bloeds, in d’aâren
Noch ovrig, half verkleumt, terwyl hy ziet vergaâren
Een heele troep van ziekte, en allerhande slag
Van zwakheên; vraagt haar naam niet: want een gantsche dag

    20. Tabraka, een plaats in Africa, daar Aapen en Meerkatten in groote menigte zyn.

[p. 234]
(295) Schoot my tekort: en ’k zou u eerder konnen noemen
Cardozaâs Pollen, zo men ’t werk niet wou verbloemen:
’k Had u al d’ Artzen en kwakzalvers afgemaalt,
Die Lammert over zyn veroude leemten haalt:
Wat zieken op een herfst kon dronke Oudhoven dooden;
(300) En hoeveel Weezen, Piet, noch snooder dan de Jooden,
Met schendig woeker korts had op den dyk gezet,
Had hem de Schepensbank en Schout het niet belet.
Dat was een braave snees, die dertig trok van ’t hondert.
Is dat zo groot een schelm die jongelingen plondert,
(305) Hun geld op woeker geeft om by een snol te gaan?
Maar ’k zwyg best, want ik had in lang noch niet gedaan.
D’een heeft een zwakken arm, die weedom in de lenden,
Dees weêr een lamme dye en weet zich niet te wenden
Van pyn, een ander nu berooft van zyn gezigt,
(310) Benydt een een oog ’t oog: hier steekt een meid of nicht
Spys in een doodzen mond en geeft den stumpert eeten.
Hy in een leuningstoel, omtrent het vuur gezeten,
Gaapt vast naar ’t avondmaal en kost, met open mond,
Gelyk een jonge musch of zwaluw, als in ’t rond
(315) De moeder om hen vliegt, en ’t voedzel nu verkreegen
Brengt hongrig in haar bek de graage jongen tegen.
Maar zwaarder ramp dan al ’t verlies van zin of lid,
Is kindsheid, die al waar d’onnoosle suffert zit,
Niet onderscheidt den slaaf of dienaar van de maagen,
(320) Met wie hy gistren at: en schoon zyne oogen zagen,
De Zoonen die hy teelde en voede, zwaar verdriet!
Kend hy zyn eigen vleesch en bloed, zyn kinders niet;
Zo ver, dat hy zyn Kroost zelf sluit uit d’erffenissen;
Een snoode Boel geniet ’t geen d’Erfgenaam moet missen
(325) Maar schoon men bleef al tot het laatst by zyn verstand;
Wat ramp beleeft men niet, van wat druk aangerand,
Gevoelt men niet de smart? men ziet ten grave voeren
Zyn waarde Kinders; daar, (wiens hart moet niet ontroeren!)
Zyn vriendlyke Echtgenoot, zo lang, zo trouw bemind.
(330) En gints dood bussen vol van zusters, broers en vrind.
[p. 235]
Dees straf is d’ouden en langlevenden beschooren,
Datze in vernieuwden rouw steets jammerklagten hooren
Van ’t gantsch geslacht en huis, en in een zwart gewaad,
Hun hair zien gryzen, tot de ziel het lyf verlaat.
(335) De Koning Nestor (zo men mag Homeer gelooven)
Ging, na de kraijen, elk in ouderdom te boven:
Wat wast hem een geluk, dat hy veele eeuwen door
Zyn eeuwen rekte, eer hy dat schoon juweel verloor,
En kon veel jaaren op zyn rechter vingers tellen,
(340) En hy drie hondertwerf den druif van most zag zwellen.
Maar hoor, hoe hy zyn lot verwenscht en d’Oppergoôn
Om korter leeven smeekt, als hy zyn strengen Zoon
Antiloochs langen baerd ziet branden: hoord hem klaagen
By ’t lykhout, en vol rouws, d’omstaande makkers vraagen,
(345) Heeft rampspoed dan geen eind? wat godloos gruwelstuk
Bedreef ik ooit, van dus myn traage tyd in druk
Te slyten tot een straf? dus zoudge ook Peleus hooren
Zyn klagten storten, toen hem droevig kwam ter ooren,
Hoe zyn beminde zoon Achilles lag vermoord:
(350) Zo ook Laërtes, als hy taal noch teiken hoord
Van zyn Ulis, die doold en dobbert op de baaren.
En d’oude Priaam zou, indien hy voor veel jaaren,
Terwyl zyn Troije noch met glans en rykdom praalt,
Gesturven was, met pracht ten grave zyn gedaalt
(355) By ’s vaders waard gebeente en afgesturve Maagen,
Daar Hektor en zyn Broers op hunne schouders draagen
De doodbaar en het lyk, verzelschapt met een stoet
Van Troischen adel en Vorstinnen van zyn bloed;
Terwyl Kassandra, in het midden der Troijaanen,
(360) De rouwklagt aan heft met een’ vloed van heete traanen;
De droeve Polyxeen, die om haar Vader treurt,
Met jammer en misbaar, haar purpren tabbert scheurt:
Gewis, dat waar geschied, had hy den geest gegeeven,
Eer Paris dorst zo stout te scheep naar Grieken streeven.
(365) Wat heeft nu d’oude dag dien Koning toegebragt?
Hy ziet zyn staat verwoest, en Troijes groote magt,
[p. 236]
Gantsch Azie, door ’t vuuren ’s vyands staal geschonden,
Als hy zyn sluierkroon, om ’t gryze hooft gewonden,
Al beevende aflegt, en, nu afgeleeft Soldaat,
(370) Het harnas aangespt tot een ydlen toeverlaat,
Daar hy voor ’t Outer komt van Jupiter te sneeven;
Gelyk een oude stier, niet langer waard te leeven,
In zynen maagren hals de snee van ’t mes verwacht,
Van den ondankbren ploeg verworpen en veracht.
(375) Dees gaf noch als een mensch den geest, schoon door zyn wonden.
Zyn Vrouw, die na hem bleef, sturf blaffende als de honden.
Ik daal na d’onzen voort, en gaa een lange ry
Uitheemschen, en den vorst van Pontusryk voorby, 21
En Koning Kraesus, wien de wyze Solons reden
(380) Voorzigtig riedt van nooit op d’onstantvastigheden
Van ’t weiffelend Geval te steunen, maar alleen
Gelukkig t’achten, die, de rampen door gestreên
Van ’t lastig leven, een gelukkig eind aanschouden.
Dit toont ons 22 Kajus in een kerker vast gehouden
(385) By Myniturnes poel, wanneer hy achter land
In ballingschappen zworf, en aan ’t Kartaagsche strand
Zyn brood most beedlen, daar in naare en duistre hoolen
Hy ’t angstig leeven bergt, zyn ’s vyands wraak ontschoolen.
Wat zou de Waereld, zeg, wat zou de groote Stad
(390) Van Romen, deezen Man, voor die geen weêrga had
In eere en voorspoed, by elk hebben uitgekreten!
Zo hy in ’t groot gevolg der slaaven, die de keten
Gekluistert sleepten, trots gevoert langs markt en straat,
Daar hy zo hoog ten toon op zyn triomfkar staat,
(395) Van Duitsland triomfeert in ’t kleed met goud doorweeven,
Had, treedende uit zyn koets, vernoegt den geest gegeeven,
’t Voorzienig Kapua had met een nutten gloed
En wenschelyke koorts verhit Pompejus bloed;
Maar al de wenschen en de vierige gebeden,

    21. Mithridates.
    22. Kajus Marius ten dien tyden, als hy in ballingschap most vluchten.


[p. 237]
(400) In Romen uitgestort, en Italiaansche Steden,
Beweegden ’t links geval, dat hem van hand en hooft,
Gespaard tot zyn bederf, verwonneling berooft.
Ceteeg noch Lentulus heeft nooit deez’ straf ontfangen,
Maar derfde zulk een smart, als ze op den hals gevangen,
(405) Omkwaamen onverminkt, dus lag met volle leên
Het lyk van Katilyn geveld en afgestreên.
Lenoor om ’t heil haars kinds tot wellust toe, vol zorgen
En gans bekommert van den avond tot den morgen,
Wenscht haaren zoon wat min, haar dochter meerder schoon,
(410) Zoude ik niet aan myn kind toe wenschen d’eedle kroon
Van schoonheid, zeidze: want Latone, als opgetoogen
Schiep eertyds groot vermaak in haar Dianaas oogen.
Maar leer eerst, hoe Lukrees gedompelt in ’t verdriet,
Die spoorelooze wensch u afraad en verbied.
(415) Zo hadde Maagd Virgyn, heel graag en zonder pruilen,
Voor Rutils bochchel haar schoon aanzigt willen ruilen,
Haar netgevormde leên geschonken aan Rutil.
Een schoone jongeling, hoe zedig ook en stil,
Heeft altyd Ouders, die bezorgt in duizend vreezen,
(420) Hun leeven slyten om dien Zoon, van elk gepreezen.
Zo zelden houden schoonte en kuischeid in één lyf
Lang vreedzaam woonplaats en eendragtig haar verblyf
Schoon wyze les en tucht hem van jongs aan bekleeden,
Naar d’oude Albaansche wys, met vroome en kuische zeeden:
(425) En dat tot meer sieraad hem d’edele Natuur
Zoo mild, een zuivre ziel en aanschyn, rood als vuur
Van teedre schaamte schonk, uit gunst tot hem bewoogen:
Want wat kan vrouw Natuur, en krachtiger vermogen
Dan alle zorg en wacht, iets beters aan een kind
(430) Toevoegen? maar het geld, ’t welk ’s menschen oog verblind,
Gedoogt geen kinders lang met dat kleinood te pronken;
Als ryke Ritsaart, nu van snoeplust dol en dronken,
Een Maagd haar eer beloert, zo onbeschaamt en stout;
En zelfder Oudren oog bekoort met heiloos goud.
[p. 238]
(435) Nooit heeft een dwingland een wanschape maagd geschonden
In zyn geweldig slot; noch Nero ooit gebonden
Een vuilen horrelvoet tot ontucht weg gevoert.
Noch scheeven bultenaar, met wien men spot en boert.
Ga heen dan, Moeder, en verbly u met de gaaven
(440) Van schoonheid in uw Kind, als lag daar in begraaven
Een kostelyke schat; maar denk, wat groot gevaar
Hem over ’t hooft hangt, als die schoone in ’t openbaar
Om schendig overspel met koorden streng beneepen
Vreest alderhande straf, op Jordens koets gegreepen,
(445) Van den vergramden man, en in eens anders bed,
Als d’Overspeelder Mars betrapt geraakte in ’t net.
Want dikmaal voert de smaad een zwaarder straffe tegen
Den schender, als de wet de smaad gedoogd te plegen:
Dees wreekt zy schand’ met staal, die schuurd den Boel de huid
(450) Met wreede slagen, dat het op de ribben sluit.
Maar uw Endimion staat om een boel te weezen
Van een Mevrouw van ’t Hof; wat hoeft hy dan te vreezen?
De Man leefd buiten ’s Lands, de Vrouw verschaft hem geld,
Als aan zeer lange Jan, die by ’t verkeerberd teld
(455) De schyven, die hy plagt op zulk een tocht te haalen;
Gelukkig kon hy daar zyn schulden meê betaalen!
Die, omgekocht met Goud van d’oude Totebel,
Zich zelf leêrtouwer maakt van een verrimpeld Vel,
’t Welk nu heeft Dochters, die, in ouderdom volwassen,
(460) Dat ambacht beter als haar gryze Moêr zou passen.
Wat schenkt de wellust niet? een oud en ritzig Wyf,
Hoe gierig ook, verzoend de kleêren van haar lyf.
Want wat kan weigren, die verhit van dertel kussen,
Brand van een geilen gloed, niet mogelyk te blussen,
(465) Het zy een Burgervrouw of een van Edel bloed,
Die dan, hoe boos van aard, zich minzaam veinst en goed.
Maar zeg, wat kan de schoonte een vroome en kuische schaaden?
[p. 239]
Wat baate aan Hippolyt standvastig te versmaaden
Zyn Stiefmoers snood verzoek? wat aan Bellerofon,
(470) Dat Preteus Gemaalin hem niet beweegen kon?
Toen Stenobé, niet min dan Fedra, aangesteeken
Van liefde en gramschap, zocht de smaad met moord te wreeken.
Dewyl verwoedheid meest dan heerscht in ’t Vrouwe hart,
Wanneer ze voelt de haat, geprikkeld van die smart.
(475) Verkies nu wyders wat gy zulk een Man wild raaden,
Met wien de Keizerin haar wellust wil verzaaden,
En trouwen Silius, die schoone Jongeling,
Van overoud Geslacht, als hy dit stuk beging,
Zag zich weg sleepen, en elendig ondertussen
(480) Door ’t oog van Messalyn, de lamp zyns levens blussen.
Zy zit een wyl en wacht, het hoofd als bruid bedekt
Met eenen sluijer; en haar lieve Bruigom trekt
Ten Lusthove in, terwyl de Speelnoots hem geleijen,
De Joffers opentlyk ’t wellustig Bruidsbed spreijen,
(485) Zy honderd duizend pond, naar d’overoude wys,
Hem tot een Bruidschat schenkt, zyn dertel oog ten prys.
Men ziet den Priester met getuigen derwaarts stappen;
Acht gy dit een geheim’ van niemand licht te klappen,
Aan weinigen vertrouwd? wel hoe! die vroome Vrouw
(490) Wil anders niet, dan zich doorkuische en echte trouw
Verbinden. Wat’s uw zin? wild gy haar wil volbrengen?
Zeg op; voldoed gy ’t niet? gy zult uw bloed zien plengen,
Zo dra ’t ontsteeken licht het Hof beschynt; zo gy ’t
U onderwind, word u niet dan een korte tyd,
(495) Elendige, vergund; tot dat de Faam het spreije
Langs Romes straat en markt, en eindelyk verbreije
Tot d’ooren vande Vorst, die ’t feit, een wyl verzust,
De schandvlek van zyn huis de laatste wort bewust.
Gy ondertusschen volgt gehoorzaam de beveelen
(500) Van uwe Bruid, in haar t’omhelzen, kussen, streelen,
Zo gy, misleid, zo hoog een eindje leevens schat:
En, schoon men ’t zwaarste kiest, of ’t lichtst van twe, of wat
U veiligst dunkt; gy moet het met de dood bezuuren,
[p. 240]
Dien schoonen blanken hals opoffren aan kwetsuuren
(505) En krygsmans moordgeweer. Wel hoe mag dan de mensch
De Goôn nooit bidden om te koomen tot zyn wensch!
Vraagt gy my raad? vertrouw, beveel die zorg de Goden,
U toe te voegen ’t geen hun wysheid acht van noden.
Want voor vermaak zend God van ’t hemelsche gewelf
(510) Het heilzaamste aan den mensch, hem waarder dan zich zelf.
Een Jongeling, door staat of geldzucht aangesteeken,
Van minnedrift vervoerd, vermoeit met lastig smeeken
Den Hemel om een Wyf en Kinders uyt die trouw:
Doch ’t is de Goôn alleen bekend, wat Kind, wat Vrouw
(515) Hem zal gebeuren; maar, op dat men met gebeden
De Godheid eere biede en haar, met plegtigheden,
Ten heilig offer wyde een zuiver middelrift,
Zo eisch van haar deez’ schat en Goddelyke gift:
Een recht gezonde ziel in frisse en wakkre leeden,
(520) Bid om een vast gemoed, dat van de schrik bestreeden,
Nooit siddert voor de dood; maar ’s leevens uiterste end
Vernoegt voor een geschenk van vrouw Natuur erkent.
Dat alle moeite en zorg kan uitstaan, nooit bewoogen
Van gramschap noch begeerte, en moedig nagetoogen
(525) Alcides heldespoor, zyn ramp en tegenspoed
Zou kiezen voor ’t vermaak van dertien minnegloed,
En ’t zachte pluimbedde, en wellustig banketteeren
Van Vorst Sardanapaal. Geloofme; ’k wil u leeren
Hoe gy bekoomen moogt een onwaardeerbre schat,
(530) Die elk zich zelven schenkt; hier legt het rechte padt,
Alleen de heirbaan, om gerust door deugd te streeven,
Als halve Goden, naar een eeuwigduurend leeven.
Het gantsche hemels heir begunstigt ons bestaan,
Zo wysheid ons geleide op vroomheids heldebaan.
(535) Maar wy verheffen u, zo blind, als woeste volken,
Fortuin tot een Godin, en hooger dan de wolken!
Continue
[
p. 241]

HET ELFDE

SCHIMPDICHT

Van

D.J. JUVENALIS.

Door den HEERE

PIETER NUYTS,

INHOUT.

De Dichter hekelt en bestraft de Overdaadigheid en pracht der Romeinen; voornamenlyk dier gener, dewelke, den Vermogenden in middelen en staat heel ongelyk, nochtans in Maaltyden en andere Plechtigheden trachten gelyk te weezen; pryzende in tegendeel de Maatigheid.
ZO Jonker schaft Pastei, Taart, Pannekoek en Wafels,
En dag’lyks voor elk een houd open Hof en Tafels,
Als of het Kermis staâg, of Vastenavond was,
En nooit drinkt, dan uit syn Veneets gesleepen Glas,
(5) Elk roemt zyn Mildheid en zyn Edelmoedig leeven!
Maar zo Kees Kaalbeurs zich daar ook wil toebegeeven,
Men doemt hem als een Dwaas: de Kroegen het Zalet,
De Schouwburg, Markt en Beurs beschimpen zyn Banket
[p. 242]
En prachtig Disgerecht. Waar op zal ’t Volk meer schrollen,
(10) Als op het kwisten en het overdaadig hollen
Des armen Lekkertands Hans Smullebroêr? die staâg
Met 1 onbekende spys op propte mond en maag;
Die van 2 voedzaame Vocht, van 3 hooge en 4 kittelsmaaken
Veel bundels bladeren beschryven kan en maaken?
(15) Gelukkig, dat hy heeft verteerd zyn Besjes goed,
Terwyl hy, jong en frisch, en noch vol ziedend bloed,
Bekwaam was, om den Kryg, gelyk Soldaat, te volgen,
Of als een kloek Serjant, die, of hy was verbolgen
Met fiere en hooge stem des Overstens bevel
(20) Uit ’t schrift’lyk orderboek uitdeelt den Rotgezel,
Eêr hem het Weesgericht deed tot Stadskind verklaaren.
Wat ziet men meenige Schuldeischeren vergaâren
Op Vis, op Hoender markt, aan deuren van de Hal,
Om hunnen Schuldenaar, aan de een of de and’re Stal
(25) Vast bezig voorraad voor zyn Keelgat te bezorgen,
Te trekken by de mouw? terwyl hy, die hem borgen,
Met list te stryken uit en vaak te ontsnappen weet.
Voorwaar die mag’re Luis en uitgeteerde Neet
Beeld zich niet anders in, of hy is slechts gebooren,
(30) Om in zyn hollen buik veel dierb’re spys te smooren,
En Stoopen Moezelzop te jaagen door den hals.
Hoe dat hy meer bespeurt den Voorbô zynes vals,
En zeer verwarden staat ziet van zyn Kas en Boeken,
Hoe meerder hy zich mest; ja roert, en doet doorzoeken
(35) Al de Elementen om na ’t geen het smaak’lykst is,*
Na Pluimgediert, na Vee, na de allerbeste Vis,
Niet achtende den prys hoe hoog ook die mag loopen.
Hun eigen Zinspreuk is; Al wat men dierst moet koopen
Smaakt ook het alderbest. Dus valt het geenzins zwaar,
(40) Voor die ’t zo door laat staan, te worden Schuldenaar

    1 Viande Deguise.
    2 Jeus.
    3 Haultgous.
    4 Ragous.

[p. 243]
Van veele duizenden, ten woeker opgenoomen,
Daar ’t kostelyk juweel, uit Besjes boêl gekoomen,
Voor staat veronderpand, dat haast verteert zal zyn,
Indien de Kelderknaap met zo veel zoort van Wyn
(45) Den Berkemeijer vult, Kortjannen en Bokaalen;
Indien de Kok doorgaans op alle Middagmaalen
Schaft Schotelen, zo breed en hoog met Spys gelaân,
Dat schier hun top tot aan den Zolder komt te staan.
Eêrlang en eindelyk ziet Smullebroêr dan zuiver
(50) In Kaas en Brood verteert zyn alderlaatste stuiver.
Het is gewisselyk te grooten onderscheid,
Wie veele en prachtige Gastmaalen toebereid.
Het geen gelaakt werd in een Kalis en verweezen
Werd in een grooter Hans van yder een gepreezen.
(55) Zyn schatten baaren hem onsterffelyken roem;
Doch ik, met goede reên, gelyk een dwaas, verdoem
Den genen, die zich moeit met slechte beuzelingen,
En niet betracht hoe ver hy met zyn stok kan springen;*
Die met de zwaarte van een zakje Ducatons
(60) ’t Bankbriefje; ’t geen niet op kan haalen een half Onz’,*
Of schoon ’t in zich bevat ruim hondert duizend Ponden,
Poogt te overweegen, of gelyk te zyn bevonden.
Maar, ach! elendige, zo blind, gelyk een Mol,
Die slechts wat veel geschreeuw by brengt, en weinig Wol.
(65) Voorwaar de goude spreuk der Wyzen; 5 Ken u zelven,
Is nederwaarts gedaalt uit ’s Hemels Troon gewelven,
Wel waardig, dat die staag herkaauwt werde en bedacht
In ’t stout vermetel brein van ’t Menschelyk Geslacht,
In al hun handeling; in ’t Huw’lyk te begêeren;
(70) In ’t staan na Amten, en na ’t Stads en ’t Staats regeeren.
Van die gemaatigdheid Therzites zelfs eer was,
Zich kennende te zwak om ’t Wapen, de Rondas,
En ’t Zwaard des dapperen Achils, aan een geklonken

    5 Door Chilo van Lacedemonien, een der zeven Wyzen van Griekenland, voor den Tempel van Apollo tot Delfos, met goudene letteren gedaan stellen.

[p. 244]
In ’t Reuzen Smidshol door Vulkaan, den God der Vonken,
(75) Met een vermeet’le hand en trots te grypen aan;
Een zaak, die waarelyk alleen maar dorst bestaan
De schranderen Ulys. Ga eerst uw kracht doorgronden
En met u zelfs te raade, of gy zult zyn bevonden
Bekwaam en kloek genoeg om voor het hoog Gericht
(80) Ten Hoof te pleiten in een zaak van groot gewigt,
Eêr gy zulks onderneemt; of gy ’t zult durven waagen
Met zulke Vogels, die haar op hun tanden draagen;
Of dat gy by het Volk alleen te boek maar staat,
En slechts erkent werd voor een Boeren Advokaat.
(85) Eer gy u stelt ter sprong wil uwen Polsstok meeten.
Tc wikken eer men waagt heeft niemand ooit gespeeten.
’t Zy zaaken van belang, ’t zy van geringer slag,
Men moet eerst weeten waar men door en over mag:
Zelfs in een Vismarktsgang. ’t Zyn losse jongelingen,
(90) Die willen blanke Baars met Spierings geld bedingen.
Wat eind toch meent gy, dat voor hem te wachten staat
Wiens bors staâg leedig is, en keelgat nooit verzaad?
Geen ander, als dat hy zal zien in korte stonden
Met leet, hoe dat zyn keel verzwolgen en verslonden
(95) Heeft al zyn Zilver, Goud, gemunt en ongemunt,
Haave, Erf, en al het geen hem Besje* had gegunt;
Ja zelfs den Wapenring, van Grootevaâr geschonken,
Door zyn zwelggraagen hals tot in den Buik verzonken,
Het geen hem ringeloos, tot onuitwisb’re schand
(100) En smaad van ’t braaf Geslacht, doed bedelen langs ’t Land.
Geen onverwachte Dood kan zulke meer vervaaren,
Als hoogen ouderdom en lang gerekte jaaren;
Zy wenschen met verdriet gestaâg na ’t einde en ’t Graf.
Drie trappen telt men, daar de Slempers vallen af,*
(105) Eerst ’t opgenoomen Geld, dat hen in Schulden dompelt;
Angst voor den Eischer, dat hy hem niet overrompelt,
Als zy in zyn gezicht onnut hun Geld verdoen;
[p. 245]
En, eind’lyk, dat hy zich moet na 6 Viänen spoen.
’t Welk thans geen schand meer is, alsof zy gingen ryden
(110) Na Scheev’ling eens in Zee, om koelte, en slechts te myden
Het heete Haagsch gewoel, begaan, dat 7 Jan Baptist
Alleen van hun maar tot Viänen werd gemist.
Waar ziet men in deze Eeuw toch voortaan meer de Roozen
Van Eerbaarheid en Deugd op iemands kaaken bloozen?
(115) Wie keeren met een ernst, gelyk het wel betaamt,
De vluchtende, en, althans belacchelyke, Schaamt?
    Kom, kom nu, waarde Vrind, wil ooggetuige weezen
Of, ’t geen ik heb gelaakt, en ’t geen ik heb gepreezen,
Ik ’t een niet zelfs vermyde, en ’t ander vlytig pleeg
(120) In myn Gezinsbestier. Bezoek en overweeg,
Of ik den Huigg’laar speel, en aan myn Knecht, door wenken;
Gebiê myn Vrind het slechtste, en my het best te schenken.
Gy, die my heden zyt een welgekoomen Gast,
Zult vinden, dat gy niet zult werden overlast;
(125) Of schoon ’t uw Staat vereischt, met prachtige Gerechten,
Als was het te Parys; maar als onze Ouders plegten,
Met Ei’ren en hun Moêr, gekipt op eigen Werf.
Met Lamsbout, vetgezoogt, op eigen Land en Erf,
’t Geen, van de jongste worp, noch nimmermeer gegeeten,
(130) En niet als op de Mam, de tanden heeft versleeten;
Met minder bloed, als melk; het malste uit onze kooi;
Tot nu toe kennende noch weidegras, noch hooi:
Met Ribstuk van een Os, geweid op eig’ne Bemden,
Wien onze Kees en Klaas nauw in zyn jongheid temden;
(135) En ’t hieltje van een Ham, gemest op eigen Schot,
En, onverguld, gekookt in geen geleenden Pot:

    6 Een Vrystad en schuilplaats voor gevluchte Schuldenaaren.*
    7 Een vermaard Tooneelspeelder in den Haag.

[p. 246]
Met dikke Aspergies, die, gewassen op de weuning,
Het Landwyf, hangende den Spinrok op de Leuning,
Des morgens uitsteekt, en des middags Stêwaarts ment:
(140) Met Peer, met Appel, in myn Boomgaard zelf geënt;
Met Druiven, van myn Dak met eigen hand geleezen,
Al t’zaamen zoet en ryp, zo dat men niet te vreezen
Hoeft voor de kwaalen, die het groene zap verwekt:
Met Boter en met Kaas, die eigen Melker trekt
(145) Uit bonte, bruine, zwarte en ander slag van Koeijen,
Die heel den Zomer door in onze Weiden loeijen:
Met Brood van Terwe en Rog, die onze Zaaiman schuurt,
Zo schoon gewonnen, als in onze heele buurt:
En, eindelyk, met Bier, van eigen Mout gebrouwen,
(150) ’t Geen niemand, Gast of Waard moet al te veel vertrouwen,
Want ouden Meewis kan ’t ook een bekroesden kop
Zo wel verwekken, als het Fransche of Rhynsche zop.
Zulks was eêr Bruiloftskost voor onze hoogste Heeren:
Nu zoude een Sleeper, of een Kraankiud, naauw begeeren
(155) De spys, die voormaals een aanzien’lyk Borgervoogd,
Beschreeven in den Haag ter Dagvaard, daar men poogd
’s Lands Welstands Steun te zyn, ontwond uit een blaauw doekje,
En schaften ’t op een bank in ’t Voorhout, of een hoekje
Van’t Graaffelyke Bos, toen Hollands kloek beleid
(160) Beheersten Vorsten in haar oude eenvoudigheid.
Jan Hagel hoort men nu van Hoenderbouten praaten
En and’re lekkerny, die de Ouden slechts maar aaten
Op Huw’lyksfeesten, op een Kraammaal, en wanneer
Een gulde Bruiloft wierd gehouden, en niet meer;
(165) Daar Borgermeesteren zich konden meê verzaaden;
Ja die ’s Lands Opperheer zelfs nimmermeer versmaaden,
Verzocht by Schuttery, of op Victorydag,
Of daar men ’t Steêgezag ’s jaars te verand’ren plag.
Als oude Ernsthaftigheid en toezicht op de Zeden
(170) Verhinderde den pracht in Huisraad en in Kleeden,
En strenger Borgervoogd zyn wankelenden maat
[p. 247]
Dorst houwen over ’t oor in ’t midden van den Raad,
Toen wist men van geen Noote, of Ebbenhoute, Stoelen,
Zo zacht gevoedert, dat men nergens hout kan voelen;
(175) Van Tafels, ingelegt met Schilpad, Paer’lemoer,
En zilver Loofwerk, als een Bloemhof; van geen Vloer,
Bedekt met Voettapyt; van hooge Ledekanten,
Gesierd met Vederbos. als Turksche Lyftrauwanten;
Van Koetzen, om en om met Spiegelglas bezet,
(180) Waar mede aan Borëas den doortogt werd belet;
Van Spiegels aan de Want, zo hoog, als heele Menschen,
Vertoonende vaak meer, als zy zich zelven wenschen,
Of and’re kostlykheid, waar aan Jaap, en zyn Kind,
By ’t Heerschap koomende, zich zelfs zien steekeblind:
(185) Toen waaren, als de Spys, ook Huis en Huissieraaden
Eenvoudig, slecht en recht, en met geen pracht belaaden,
Onkundig van het Fransch en Italjaansch gebruik:
Toen spilde ’t Krygsvolk hun geroofde Kroes en Kruik,
Hoe konstelyk van Goud en Zilver ook gedreeven,
(190) In plaats het van den Buit zoude overdaadig leeven,
Alleen tot Pronksiraad van Hellemet, van Zwaard,
Van Wapentuig, van Speer, en moedig Oor’loogs Paard;
En, om den Gouden Leeuw, met Goude Kroon Zwaard, Pylen
(Verstrekkende aan ’t Gebouw van Staat voor Zeven Stylen,
(195) Waar op het, zonder schroom, doorgaans gerust zyn mag)
Op ’t Roode Schildblazoen. of Prinsselyke Vlag,
Tot schrik der Vyanden, en groei van Neêrlands Staaten,
De Waereld te doen zien, woude yder graag verlaaten
Zyn Huis en Tafelpracht, en schafte op de oude wys
(200) Uit Aarde Schootelen bekende Borgerspys:
Toen was de Tempelbouw wel in zich zelven prachtig
Tot eer der Godheid; maar het Volk noch meêr aandachtig,
Ja wierd de Godsdienst ook Kerkplegtiger gevierd,
Wanneer de Muur, slechts wit, zo niet was opgesierd
(205) Met Goude en Zilvere Blazoen en Wapenrokken,
[p. 248]
Die ’t oog en zinnen van ’t gehoor naar elders lokken:
Toen wierde uit eigen Boom een Tafelblad gezaagt,
En door den voet van een en ’t zelve hout geschraagt,
Dien, reets bedaagd, een Storm kwam uit den Oosten vellen;
(210) Maar afkeer van* de Spys komt ’t Kwistziek Volk nu kwellen.*
Een verschen jongen Haas; de krimper Kabbeljaauw;
’t Geämberde Banket smaakt hun, als vies en flaauw,
Zo ’t niet geschaft is op Damaste Tafelkleeden,
Die ’t preutsche en kwistig Wyf tot Ryssel had doen reeden;
(215) Zo ’t niet wierde aangerecht op Tafels van Albast,
Gesteund door wit yvoor, ’t geen in de monden wast
Der Elefanten, in het heete Land der Mooren,
Of ’t onbekender deel van Indiën gebooren,
Daar van, als al te zwaar, in ’t Nabatheesche Woud
(220) Zich ’t vreez’lyk Dier ontlast, ’t welk schier, zo waard, als Goud,
Eens Meesters handgreep door den beitel moet bediss’len,
En in den klaauw eens Leeuws, of Arends eerst verwiss’len;
Wyl hier door word kwanzuis de lust tot spys verwekt,
En graag gemaakt de Maag, die meer na ’t eeten trekt.
(225) Nu acht men in ons Land vergulde Tafelschraagen
Meer niet, als Vingeren, die Kop’re Ringen draagen.
’k Verzeker u, myn Vrind, dat nooit zo Grootschen Gast
Aan mynen Dis verschynt, of in myn Schotel tast.
Die spys en toestel waant, als ’t zynent, hier te wachten,
(230) En myne Borgerkost bestaan zou te verachten
Schoon, dat ik schaf uit Delfsch, niet uit Kraak Porcelein,
Myn Hollandsch Schoteltje geef ik u altyt rein;
Dat myne Messen staan in slechte en beene Hechten,
Zy snyden niettemin gezonde Disgerechten;
(235) Dat geen Hofmeester, of Voorsnyder, mynen Dis,
Na konst der Tafelwet, stoffeert met Vlees of Vis,
Of ’t aangerechte weet op ’t aardigst te verdeelen,
[p. 249]
En op de Hoofsche wys met Mes en Vork te speelen,
Noch in die weetenschap in Duitschland niet volleert.
(240) Nochtans myn groene Knaap, tot noch toe onbeheerd,
Met* Boere Py gedost en zonder pracht van koorden,
Zal u myn Borgerkroes vol schenken tot de boorden;
Maar als gy hem iets eischt zo eischt het niet in ’t Frans,
De vreemde taal verstaat hy, als zyns Vaders Gans:
(245) Geen Steedsche Maakelaar heeft hem voor my verkooren:
Hy is te Landewaarts, en op myn Hoef gebooren,
En onlangs hier gebragt: zyn Vader is myn Boer:
Hy tracht zo zeer na ’t Vee en Stal, als na zyn Moêr:
Noch ruuw, en ongeschaaft, van Kinderlyke jaaren,
(250) En een groen Rysje, wiens in een gekliste Hairen
Zyn om deez’ Maaltyd eerst geschooren en gekemt;
Nochtans van Zeden en van inborst geenzins vremd,
Als was ’t een Jonkertje, zulks Trui niet hoeft te vreezen,
Deez’ zal Voorsuyder en Aanrechter heden weezen,
(255) En schaffen u van ’t Vee, op ’t zelve Veld gevoed,
Daar hy van Kindsbeen is gek weekt en uitgebroed:
Misschien verwacht gy ook, dat ik u zoude onthaalen
Met Snaar en Stemgeluid van schelle Zangkoraalen;
Met Spaangeklap; met Boert; met Mommedanssery;
(260) Met Googeltas; met Oor en Oogen Lekkerny:
Doch zulken slag van Volk, en zoorten van vermaaken
Verschynen nimmermeer in Borgerlyke Daken:
De Kaart en Dobbelsteen dient maer te zyn gepleegt
By zulk een, die niet voelt, dat Tas of Schatkas, leegt.
(265) Hen, wien het Lot tot Staat en Hoogheid heeft verheeven,
Word licht een misgreep of uitspoorigheid vergeeven,
’t Geen in een Borgerman bestraft word, en gedoemt,
Word Edelmoedigheid in Groote Lui genoemt.
    Betaemelyker stof zal ons Gezelschap heden
(270) Verschaffen, en in plaats van ongezoute Reden,
Vanschenzieke Achterklap; of toomelooze Taal,
Die eerbare Ooren kwetst, verhand’len over ’t Maal.
Wie deftiger beschreef ’t elendige verstrooijen
Der Teukren, en den val van ’t wydberoemde Troijen;
[p. 250]
(275) Uit welkers overschot oud Rome is opgestaan,
En ’t Kapitool verrees, de 8 Griek of 9 Mantuäan;
Wie de Ystroom en haar Stad, haar Welvaard en Gebouwen
Met heerelyker Toon den Nazaat ging ontvouwen,
De jonge 10 Goezenaar, of ’t 11 Agrippiner Licht,
(280) Wier Dichtkunst Holland heeft in eeuwigheid verplicht:
Wat heerelyker Daân ORANJE heeft bedreeven,
Hoe dat zyn Zwaard heeft aan Euroop den Vreê gegeeven:
Hoe Moskouws groote Kzaar tot Polen is geneigt,
Die met zyn Zabel vast de halve Maanen dreigt.
(285) Wil u van bezigheên en zorgen nu ontwinden
En enkel dezen dag besteden voor den Vrinden:
Denk nu om Dam, om Beurs, om Wind noch om Verlies:
Kreun u daar geenzins aan, of ’t Vrouwtje ziet wat vies,
Of dat zy heel den dag verslyt by haar Gevaartje,
(290) ’t Zy op een Teetje, of op een Wafeltjen, of Kaartje:
Al wat u kwelt, of kwynt, sluit buiten onze Poort:
Van Huis, of Huisgezin rep heden niet een woord:
Vergeet de ondankbaarheid, die U is wedervaaren.
Laat, laat ons vrolyk zyn, terwyl met heele Schaaren
(295) ’t Volk na den Schouwburg loopt,of ’t zingende Opera,
Het welk te missen by de jongheid voor meêr schâ
Gerekend werd, als of de Vyand doorgebrooken
Was aan het Tolhuis, en de Betuw kwam bestooken.
Laat ons een frissen Kroes met nieuw gekoomen Wyn
(300) Uitveegen, en verheugd zyn tot der Maanenschyn:
Laat Damon Dorile gestaâg op zy versellen
En onophoudelyk, om’t langzaam jawoord kwellen,
’t Geen wel komt op de tong, maar binnen lips staâg duikt.
De Wellust smaakt het best met Maatigheyd gebruikt.


Continue
[
p. 251]

HET TWAALFDE

SCHIMPDICHT

Van

D.J. JUVENALIS.

Door den HEERE

P. VLAMING.

INHOUT.

De Dichter, verblyt over de behoude komst van zynen vriend Catullus, verlost zynde uit een zeer zwaaren zeestorm (dien hy ondertusschen beschryft) belooft zyn offergelofte met een verheucht gemoet te zullen volbrengen; doch niet met die gedachten als die pluymstrykers, die, hunkerende na Erffenissen, de kinderlooze rykaarts met vleyen en geschenken zo innemen, dat zy hen hunne erfgenamen maken.
VEel meer behaagt my ’t licht van deze blyde dag
Als ’t uur, waar op ik eerst het vrolyk daglicht zag;
Corvinus, deze dag, waar op de groene zoden
Verwachten ’t heylig vee; de Goden aangeboden,
(5) En lang beloofd. Men slacht een lam, zo wit als snee
Voor ’s hemels Koningin; men zal de weêrga meê
Opoff’ren aan die op haar beukelaar, in ’t vechten,
[p. 252]
De Moorsche Gorgon, voert, die wond’ren uit kan rechten,
Maar ’t dertel offerdier rekt de gespannen lyn
(10) En schud zyn hoofd, alleen bewaard voor God Jupyn;
Het is een rustig kalf, voor templen en altaren
Volwassen, wien het voegt met wyn des voorhoofts haren
Te sprengen, wien ’t nu schaamt te lurken aan de speen
Zyns moeders, en die reeds zyn horens, uit het been
(15) Van ’t voorhoofd bottende, beproeft op eykebomen.
Zo ik een rykaart was en zag myn wensch volkomen
Vernoegt, men leide een stier naar’t outer, ruim zo vet
Als zelf Hispulla is, en lui en loom van tred,
Door zynen zwaren pens, ook in geen Roomsche weien
[p. 253]
(20) Gevoed, maar die noch de Clitumnische valleien
En ’t lachend klaverveld, toont door zyn blinkend vel,
Een rustig dienaar was ’er nodig, om hem wel
Te treffen, en hem net in eene slag te doden,
Om ’t wederkeren van een vriend, de dood ontvloden;
(25) Noch bevend, die in ’t kort zo veele rampen leed,
Verwonderd dat by zich behouden ziet en weet.
Want boven’t hobbelen der zee en bliksemslagen
Ontvloden, werd de lucht vervuld met onweêrvlagen,
Bedekt met duisternis. De dag word straks een nacht,
(30) Het swerk schynt eene wolk, tot dat ’er onverwacht
En schielyk stort een vuur, dat al de masten kraken,
Vlak op de raën neer, die gloed en vlammen braken:
Een ieder staat verzuft, als hy dit werk bezeft,
En denkt dat hem het vuur des hemels slaat en treft.
(35) Zy zien straks dat ’er geen gevaar van schipbreuk lyden
Te duchten is, dewyl men ziet aan alle zyden
De zeilen branden; jaa ’t gebeurt daar al zo zwaar,
Als oft een dichters storm! en vreeslyk onweer waar.
Zie daar, weêr ander zoort van ongeval! wil horen;
(40) Erbarm u wederom, hoewel gy hier te voren
Zulk slag reeds hebt gehoord. Een groot gedeelte er van
Is schriklyk, doch, dat elk genoeg beschouwen kan,
Zoo ons de moeite lust het oog te laten spelen
[p. 254]
In veele templen, op gelofte tafereelen;
(45) Men vint dat menig dit is tot zyn schaâ bekend.
Wie weet niet dat by nader schildren gansche bend
Gevoed werd door de Kerk van Isis? deze slagen
Van ’t wuft geval heeft myn Catullus ook verdragen,
Als ’t hol van ’t schip al half met water stond bedekt,
(50) En de ongestuime zee, nu op, dan neder trekt
De boegen van het schip, dat slingert, en d’ervaren
En wyze stuurman, schoon reeds grys van baard en haren,
Geen hulp verschaffen kon, beslechte hy ’t geschil
Door zeeworp met de wind, schoon ’t hem wat lastig vil:
(55) Den bever volgende, die zich ontbloot van schatten
[p. 255]
Waarom hy weet dat hem de jager zoekt te vatten.
Catullus zeide werpt al ’t geen my toe behoort,
Zelfs d’allerschoonste van myn goedren, buiten boort;
Een purper kleed, bekwaam voor murwe Mecenaten,
(60) En andren, niet geverwd, maar d’eige kleur gelaten,
Waar mee het edel gras, de heerelyke bron,
Door zyn verborge kracht, of lucht en hete zon
Van Spanjen ’t vee bedekt by Betis wondre stromen.
Hy schroomt geen zilver zelf; heeft schotelen genomen
[p. 256]
(65) Zeer schoon gedreven van Parthenius, en smyt
Haar in de golven: ja een beker, die zo wyd
Gelyk een emmer was, recht goed voor Pholos kuwen;
Wanneer hy dorst heeft, en voor Fuscus vrouw, die ’t stuwen
Zo wel verstaat: men voegt koelvaten zelfs ’er by
(70) En schalen, en wat meer van disch gereedschap zy;
En veel gesneden werk, waar uyt de Grieksche stroper
Wel eer gedronken had, Olynthos snode koper.
    Maar is ’er anders wel een mensch, en in wat oort,
Wien zyne welvaard meer dan geld en goed bekoort;
(75) Die ’t leven meerder acht dan goud? En, om te leven,
Bezitten eenige geen schatten, maar, gedreven
Door eene blinde drift, begrypen ze dat zy,
Slechts leven, om het goed, o dolle zotterny!
    Men werpt het meestedeel van ’t scheepstuig in de baren,
(80) Maar zelfs dat zwaar verlies verlicht niet, de gevaren
Aan ’t groejen, dwingen dat de byl de steyle mast;
Omver kerft, en het schip weer op ryst, dus ontlast.
’t Gevaar dient grooter niet, wanneer men ’t schip verminken
Moet van zyn nodig hout, op dat het niet zal zinken.
(85) Ga na, beveel de wind en golven uwe ziel;
[p. 257]
Vertrouwende op het hout der uitgeholde kiel,
En van de nare dood, en ’t derven van uw leven,
Vier duimen slechts van daan, of, op het breedste, zeeven.
Nu, in ’t toekomende, met knapzak, brood, en wyn,
(90) Gezien naar bylen, die in storm zo noodig zyn.
Doch toen de zee was vlak gevallen, aan ’t bedaren,
En ’t weder naar de zin des stuurmans, als de baren
En winden weken voor het lot, zo niet ontzind:
Na dat de Schik-godin veel beter draden spint,
(95) En witten inslag weeft, gansch vrolyk en genegen,
Een gunstig windetje is voordeelig opgestegen,
Dat niet veel harder dan een lieflyk koeltje blies,
Ging ’t schip armhartig voort, na zô een zwaer verlies
Van must, van stengen, van zyn zeylen en zyn touwen,
(100) Door kleed’ren uitgestrekt en in de wind gehouwen,
En fok noch overig, en met de zon kwam weer
De hoop van leven, nu ook d’ooste wind ter neer
Ging leggen, en men zag den steylen top verschynen,
Iulus aangenaam, en voorgesteld voor zynen
(105) Stiefmoederlyken Stad Lavinium, hem gaf
Een witte Zeug zyn naam, voor Phrygen moe, en af,
En blyde, een wonder Zwyn, vermaard om dartig jongen,
Die wit als sneeuw, aan nooit geziene spenen hongen.
Toen zakt het matte Schip ten haven in: een reê,
(110) Waar tussen hoofden werd gekneld de woeste zee,
By ’t hoge Pharos van Etrurien, en bochten,
Die ylend dwars in zeê, als of zy ’t woeden zochten,
Het Itaaljaansche Land, verr’ laten achter haar:
[p. 258]
Derhalven zult gy zo u niet verwond’ren, daar
(115) Natuur een haven maakt, als hier de handen deden.
De Schipper met zyn kiel van boven tot beneden
Ontheisterd en gesloopt stuurt diep ter haven in,
Daar ’t water valt zo vlak, dat elk daar naar zyn zin
Met Baaische Jachtjes zonder vrees mag spelevaren.
(120) d’Inhammen zyn zo stil als of het meeren waren.
Daar schept de zeeman, nu behouden en gerust,
Met zyn geschore kruin vermaak, en vreugd, en lust
Te kaaklen van ’t gevaar het geen hy is ontvloden.
    Gaat henen Jongens, gaat, volvoert fluks myn geboden,
(125) Weest gunstig met uw mond en hart aan ’t heyligdom:
Legt ’t Meel op ’t offermesch, bekranst de kerk rondsom,
Bereydt het zacht altaar en groenende offerzoden;
’k Zal u straks volgen; en als ik ’t geen is van noden
Ter Godsdienst heb naar eisch voldaan, begeef ik my
(130) Naar huis, dan zal ik in myn hart verheugd en bly
Myn kleene beeltjes ook wat teedre kransjes schenken,
[p. 259]
Die glimmen van hun was, door ’t hand’len licht te krenken.
Hier zal ik God Jupyn verzoenen, onzen God;
’k Zal wierook branden voor myn huisgoon, die ik tot
(135) Een erffenis verkreeg van Vader en Voorvaad’ren;
’k Zal al de kleuren van viool by een vergaad’ren
En strojenze op ’t altaar; ’t blinkt alles zoo ’t behoort:
De lauwerkrans versiert de posten van de poort,
Die opgeschikt is en bedekt met morgenlichten.
(140) Corvyn, u moesten niet verdacht zyn deze plichten,
Catullus, om wiens komst ik offer, en zo veel
Altaren opgerecht, heeft drie kleentjes, die hun deel
In ’t erven toekomt, zyn geborene erfgenamen.
Hoe zouw ik wachten, dat, wie zouw het zich niet schamen?
(145) Een zieke hen, die ’t oog al sluit aan d’eene zy,
Gekocht wierd voor een vriend zo kinderloos als hy;
Die kosten zyn te groot, men zal geen kwakkel schenken
Aan een die Vader is. Gallita zal niet denken:
En Paccius twee die schatryk zyn, zonder kind
(150) Of kraai, dat hy zich door de koorts niet wel bevind;
Of zie het gansch portaal van boven tot beneden,
Met veele bortjes vol gelofte al om bekleden;
Ja hondert dieren zelfs te slachten werd beloofd;
Een Elefant wierd zelf van ’t leven wel beroofd,
(155) Maar komt hier niet te koop, noch teelt in onze landen;
[p. 260]
Maar ver van daan gehaald, al waar de zon door ’t branden
De Moren verft, zyn zy gesloten in het woud
Der Rutulen, daar hen de Keizer onderhoud;
Men hoedze als zyne kudde in Turnus oude weyen,
(160) Zy laten hunne nek niet van ’t gemeen beschryen,
Dewyl haar Ouders den Karthaagschen Hannibal,
Onze Oversten, en der Molossen Koning al
Ten dienste stonden, om gewoon gansche oorlogsbenden,
Een deel van ’t heir, en gansche torens op hun lenden
(165) Te dragen in den stryd; ’t schort niet, gansch niet, o neen,
Aan Novius en aan Pacuvius dat been,
Dat dierbaar elpenbeen te brengen naar d’altaren,
En voor de huisgoon van Gallita niet te sparen,
Maar t’offeren, alleen ook zulke goden waard
(170) En zulke erfzoekeren; een ander, gansch ontaard,
Zal zelfs de schoonste van zyn slaven wel beloven,
Zoo ’t toegestaan wierd en zal offerbanden boven
Op ’t voorhoofd schikken van zyn eigen knecht of meyd;
Of zo hy ’t huis zelf heeft een dochter, waard gevryd
(175) En huuwbaar, zal hy, als Ifigenie, haar geven
Ten altaar, schoon hy weet dat zy ’er vast zal sneven,
En hy niet hopen kan dat zy verwisseld werd
Door t’offren in haar plaats dat wyd vermaerde hert.
Op welke stof zo vaak de treurspeeldichters vielen.
[p. 261]
(180) Ik prys myn burger, en gelyk geen duizend kielen
By zyne laatste wil; want zo de zieke ontgaat
De Lykgodin, zal hy al ’t geen geschreven staat
In ’t eerste testament vernietigen, bedrogen
Door zyn erfzoeker, en ’t net over ’t hoofd getogen.
(185) En zal Pacuvius na zo een dienst, misschien
Zich erfgenaam in ’t kort van al zyn middlen zien,
Die opgeblazen treet, om dat hy door zyn treeken
Alleen die erffenis heeft in zyn zak gestreeken,
En steekt de borst vooruit, om dat hy listig heeft
(190) Zyn mede vryjeren in kunst voor by gestreeft.
Ziet daar eens vrienden, wie zou ’t immer kunnen menen?
Wat nut het offer doet der dochter van Mycenen?
    Lang leef Pacuvius, ja Nestors levenstyd:
Dat hy zo veel bezitt’ en in zyn kisten smyt
(195) Als Nero heeft geroofd, hy stapel zyne schyven
Zo hoog als bergen op, mits dat hy maar mag blyven
Pacuvius, en hy zich dan, als nu, bevind
Beminnend niemand, en van niemand ook bemind.

[p. 251]
    Zoden, de gewoonte om altaren van zoden toe te stellen, en daar offerhanden op te plegen, vind men buiten de H. schrift in vele oude schryvers, als Virgilius, Horatius, Ovidius enz.
    Koningin, Juno, dus bygenaamd, niet alleen in verscheide schriften, maar ook op oude steenen en penningen.
[p. 252]
    Moorsche Gorgon, het hoofd van Medusa, de dochter van Phorbus, uit het Cyrenaische land in Mauritanien geboortig, die om het plegen van onkuisheid met Neptunus, in de tempel van Minerva door die Godin eerst het hair in slangen veranderd, en de kracht gegeven wiert van al die haar aanzag te hervormen in stenen, doch door Perseus met behulp van het schild van Minerva gedood, heeft de godin haar afgeslagen hoofd naderhand altyd op haar beukelaar gevoerd. Zie Ovidius Herschep: 7 boek en meest alle andere Fabelschryvers. Gorgon van het Grieksche gorgos afkomstig, dat zomwylen vreeselyk verschrikkelyk beteekend. Andere halen ’t van zeker Libys dier dus genaamd.
    Rekt, willende daar niet mede betekenen de onwilligheid van het dier in het gaan naar het altaar, dewyl dat een zeer kwaad voorteken by de ouden was, maar zyn sterkte en dartelheid door het lopen, dat de lyn schier uit de hand van die hem leit werd gerukt, ’t hoofd te schudden enz.
    Wyn, een doorgaandsche gewoonte by de ouden was het sprengen van wyn tussen de hoornen, en op het voorhoofd der offerdieren. Virgilius doorgaans enz.
    Hispulla, een dikke fommel van zyn tyd, die in zyn zesde Schimpdicht wegens haar ommegang met een treurspeeler ook een veeg uit de pan krygt.
[p. 253]
    Clitumnische, de landeryen gelegen by de riviere Clitumnus, in Umbra, befaamd door haar schoon vee. zie Lucan. 1.v. 473. Virg. Landg. 2. 144. Altyd wit, een geachte klaar tot de offerhanden inzonderheid beschryft de jonge Plinius die zeer aartig in een zyner brieven.
    Gevaar van Schipbreuk, dewylze niet anders voor oogen zagen als te verbranden.
    Dichters storm, zo als de Poëten, die na hun gewoonte ’er vry wat by doen, een storm verbeelden, Zie Homeer 5. 9. 12, Odiss.Virgilius en anderen.
[p. 254]
    Gelofte taferelen, deze waren schilderyen verbeeldende de ongevallen die men meende door zich aan de eene of de andre god bevolen te hebben te zyn ontkomen, als schipbreuk, ziekte enz. en die men ter gedachtenisse in de Tempelen ophing.
    Kerk van Isis, de dichter wil hier mede te kennen geven, dat ’er zoo een groot getal van menschen zyn die op zee in levensgevaar gesteld of schipbreuk lydende, de dood naanwelyks ontkomen, en daarom ter gedachtenisse en tot dankbaarheit in de tempel van Isis die de patronesse van de zeevarende lieden was hunne ongevallen lieten schilderen en ten toon hangen, dat byna al de schilders daar alleen van konden de kost hebben.
    Hy, Catullus.
    Geschil, even als of de wind actie maakte op zyn goed en hy ’et daarom buiten boort gooide, om met hem geen kwestie meer te hebben.
    Schatten, te weten zyn ballekens, zo als de oude meenden dat die het Castorium, een gebruikelyk medicament, verschaften; maar de ervarenheid heeft geleerd dat dit onmogelyk is, zo door gestalte van het dier als anders. Zie Brouwn gemene dwalingen 3de boek 4de Hoofdst. by Plinius zelf 32 B. beweert Sestius dat dit valsch is en een verdichtzel.
[p. 255]
    Mecenaten, L. Cilenius Mecenas, (zo befaamt door zyn liefde tot geleerdheid en geletterde, en waar na noch een party pedanten den eenen en den anderen vorst, of jonker, die haar de mond openhout de naam van Mecenaten geven, zich zelf ten minsten gelyk stellende met Virgilius) was, zo hem na gegeven word, wat dartel in kleding, gang, en manier van schryven. ’t Geen Seneca gestadig op haalt, die volgens zyne gewoonte zelf zeer schurft andere hatelyk ten toon stelt, onze dichter ziet hier meest op zyne lafheid in kleding, dewyl hy altyd ongegord ging, dat toen tertyd een teken was van wulpsheit. Doch om wel te verstaan wat distinctus dat is ongegord, altecinctus hooggegord enz. zeggen wil dient men naa te zien, die van de kleding der ouden hebben geschreven, insonderheid Ferrarius en Rubenius. die meer van Mecenas weten wil leze Meyboom in zyn leven, die hem wegens die aangevrevene lafheid verschoont.
    Kleur, Te weten een natuurlyke blinkende purperachtige verw zeer bekend en geroemd by de oude schryvers.
    Gras, Hoofd zegt in een van zyn Klinkdichten:
        Granaadsche wol had nooit het gloeirood bet gedronken,
            Daar ’t voeder verwer is aan groene kruiden sap. enz.

    Bron, Neemt de dichter hier voor de rivier Betis die zyne naam aan de by gelegene landstreek Betica mede deelt tegenwoordig Andaluzien, zynde de naam der riviere door de Moren hervormd in Gua-dalquivir, ’t geen een groote rivier betekent.
[p. 256]
    Parthenius, een vermaard Konstenaar.
    Pholos, De Centaurus, hy ziet op de vaerzen van Stesichorus die beschryvende de maaltyd der Lapithen en Centauren Pholos invoert Herkules een vervaarlyken beker toedrinkende.
    Fuscus vrouw, Een wyf van zyn tyd dat schoon van de lik hield, misschien van dien Fuscus, waar van hy in zyn zestiende gewag maakt, en die dus het haar man niet toegaf.
    Stroper, Philippus de Macedonier, die gansch Griekenland afliep. Zie Justinus enz.
    Olynthos, Een machtige stad in Macedonien de Atheniënsen onderworpen, die Philippus gelyk meest alle andere, door geld in kreeg, zy hem verkocht werdende door Lasthenes.
[p. 257]
    Top, Van Alba.
    Iulus, Ascanius de zoon van Eneas.
    Witte, Om dat wit in ’t Latyn Alba betekent; zie de geschiedenis in Virgilius.
    Pharos, Hy verstaat hier de vuurboet, die Claudius naar het voorbeeld der Alexandrynsche, in de vermaarde haven van Ostia, namaals door Trajanus verbeterd, heeft opgericht. Zie Suetonius in zyn leven cap. 20.
[p. 258]
    Baaische, Hy neemt hier Bajaansche Jachtjes voor ’t allerkleenste vaartuig ’t geen men gebruikt om tot vermaak hier en daar te roejen. Baje zynde een plaats en haven by Napels zo vermakelyk door zyn schoone gezichten, als veylig voor alle winden, vermaard door zyne warme baden, en de brug die Caligula uit dartelheid over die groote zeeboezem heen sloeg.
    Geschore, Dewyl dat het niet geoorloofd was als in noodweer te scheep hair en nagelen te korten, zie. Handel. 27 vers 34 en Petronius, C. 63 en 64.
    Gunstig, In ’t latyn, linguis animisque favete, een eigene manier van spreeken gebruikelyk by de offerhanden, waar mede betekent wierd niet met woorden gunstig te zyn, maar te zwygen, om de offerdienst niet te stooren.
    Meel, Meel en zout door elkandren gemengt wierden op het offermesch, in het vuur van ’t altaar, en op de voorhoofden der offerdieren gestrooit.
    Beeltjes, Huisgoden.
[p. 259]
    Was, Zynde daar van gemaakt.
    Morgenlichten, Met lampen, die ’s morgens wierden op gestoken, of die tot de morgen branden, terwyl de posten met laurier bekleed waren, een teken van blydschap, gelyk wy noch zien dat de vensters by gemeene vreugde werden met onstekene lichten enz. vervuld.
    Gallita, Paccius, Twee ryke fokkerts zonder kindren welke Tacitus ook gedenkt.
[p. 260]
    Turnus, By Ardea, de oude hoofdstad der Rutulen, welke door Turnus beheerscht wierd; ziet Virgilius.
    Molossen, Pyrrhus Koning der Epiroten en Molossen, van wiens oorlogen tegens de Romeynen en zyne Elefanten men leze Livius. d’Elefanten zyn in dezen oorlog eerst in Italien gezien, en naderhand zelfs by de Romeinen in hunne veldtochten gebruykt.
    Novius en Pacuvius, Twee bekende flikflojers van kinderlooze rykaarts, om daar door aan de erffenis te geraken.
    Offerbanden, Een doorgaansche gewoonte van het gedierte dat men offerde met witte banden van wederzyden af hangende het hoofd te bekleden, gelyk noch in veele onde marmers enz. te zien is.
[p. 261]
    Ik, Hier voert by een ander sprekende in die de erfzoekers quanswys gelyk geeft.
    Kielen, Die tot de belegering van Troje te zamen kwamen: hy neemt hier een zeker getal voor het onzekere, zo vindmen het zelve ook by Petronius en anderen, die ’t net getal lust te weten, leeze Homerus, en meer diergelyke waarachtige schryvers van die oorlog.
    Mycenen, Om dat hy voorgaf zyn dochter te willen offeren, gelyk Ifigenie oorspronkelyk van Mycenen in Aulis is geofferd geworden, zie Ovidius enz.
   
Continue
[
p. 262]

HET DERTIENDE

SCHIMPDICHT

Van

D. J. JUVENALIS.

Door den HEERE

PIETER NUYTS.

AL ’t euvel, dat ooit, op ’t kwaad voorbeeld, werd bedreeven,
Mishaagt den Pleeger zelf; dit ’s de eerste wraak beleeven,
Tot lichtenisse van ’t geleedene verdriet,
Van ’t bitter ongelyk trouwloozelyk geschied,
(5) Dat hy, die ’t stuk bestondt, zich zelfs niet vry zou keuren,
Schoon hem zyn eigen Recht te spreeken mogt gebeuren;
Of schoon ook, dat hy kon, door deugdelooze gonst
Des Rechters, door bedrog, en haatelyke konst,
Zyn Pleit twist, op de Rol, zich plegtig toe zien wyzen.
(10) Gedenk niet, waarde Vrind, dat iemand ooit zal pryzen
De snoodheid laatst gepleegd, en schelms geschonde trouw;
Uw schaade port elk tot meêdoogenheid en rouw,
Doch daarom is uw staat niet redd’loos, of verlooren;
Neen; zulk een kleen verlies kan u niet doen versmooren;
(15) Deeze onverwachte slag, door dit verlies geleên,
[p. 263]
Is hedendaags niet nieuw; die zaak werd nu gemeen;
Gy moet die stellen by veel duizend andre rampen,
Waar meê het slings Geval ons daag’liks aan komt klampen;
Dus maatig uw geklag; de Rouw moet nimmermeêr
(20) Zyn grooter dan de Smert, noch ’t zuchten dan het zeer;
Zulks past geen moedig Man. En gy, nu gy moet draagen
Alleen een kleen verlies, één van de lichtste slagen
Des weyfelende Lots, stuift op in heete moed,
En blaakt van gramschap, wyl uw Vrind u niet voldoed,
(25) Niet weêr geeft ’t weinig geld, dat hy voor u bewaarde.
Staat gy hier voor verbaast, gy Raadsheer, gy Bejaarde,
Die sestig winters teld, voor wien zo meenig maal
Van snood gepleegt bedrog gebragt wierd ’t droef verhaal.
Kan dan de ervarenheid van zo veel groote zaaken,
(30) Die gy hebt bygewoondt, u noch niet kloeker maaken?
Wat baat de Wysheid doch, die onwaardeerb’re schat,
In achtb’re bladeren zorgvuldiglyk bevat,
Zo zy ons niet bevrydt voor de ongestuime nukken
Van ’t weifelend Geval? hy ’s wys, die de ongelukken
(35) Der waereld, met geduld, te draagen heeft geleerdt,
En ’t Juk des Noodlots niet weerbaarstig van zich keerdt.
Zaagt gy één 1 Feestdag ooit zo hoog geviert, zo heilig,
Dat zy de Oprechten voor de Dieven stelde veilig,
Voor trouweloos bedrog, meineedigheid, geweld,
(40) En moordzucht, door vergif, of staal in’t werk gesteldt?
’t Getal der Vroomen werd voorwaar heel kleen gevonden,
En naauw zo veel noch, als de Vette Nylstroom monden,
Of 2 Thebe poorten heeft. De laast’ te komene Eeuw,
Die de Yzere overtreft, beleeftmen; die Hebreeuw
(45) Noch Griek, noch iemand, wie daar ooit van heeft geschreeven,
[p. 264]
Noch ook Natuur zelf heeft een Bynaam konnen geeven,
Als aan de voorigen genoemt na ’t hard 3 Metaal.
En wy, Onwyze Schaar! wy schreeuwen altemaal,
Zo luidskeels, om de hulp van Aard- en Hemel lieden,
(50) Wanneer wy heel verbaasd één Schelmstuk zien geschieden;
Als of der vleijers Rot, om brok, en drop gehuurt,
Een slechte Pleiters lof deed schaatren door de 4 Buurt;
Daar niemand hedensdaags dit strekken moest een wonder.
’t Bedrog klimt hoog in top, de stille Deugd raakt onder,
(55) De Schelmen zyn alleen niet straf’loos, maar gekroondt,
De Vroomen schamperlyk vertreeden, en gehoondt.
Ai! zeg doch, Oude Heer, zo weetloos opgewassen,
Dat ik de lessen van de Jeugd u toe moet passen;
Is dan alleen voor u een onbekende zaak,
(60) Wat zoete aanloklykheên, wat ongemeen vermaak
Eens anders Geldkist geeft? kond gy noch niet ontdekken,
Hoe uwe eenvoudigheid elks lachchen zal verwekken?
Gy eischt, dat niemand ooit zal doen een Valschen Eed,
Maar vast gelooven, dat de Straf reeds staadt gereedt.
(65) Ja, zulke wyzen, en zo naauw gezette zeden
Behaagden de Ouderen in tyden lang voorleeden; 5
’k Beken, zo ging het toe, eer dat Saturnus hoofd
Van Koninglyk gezag en Kroondragt was beroofdt,
Toen hy genoodzaakt was een Zeissen by de Boeren,
(70) In plaats van Scepterstaf, al vlugtende te voeren;
Wanneer Vrouw Juno noch een teeder Meisje was;
Wanneer de Donderaar Jupyn, als in een kas,
Of schuilhoek, buiten Staat, lag heimelyk verschoolen
In ’t woeste Idees gebergt, of Kretes stille hoolen;
(75) Eer boven ’t Blaauw gewelf de Goddelyke staat
[p. 265]
Zo banketeerde, en voort verviel tot overdaad,
Eer dat Vrouw Hebe schonk, of Ganimeed de kroezen
Der Goden vulde, met zo veel vergode roezen;
Eer dat de Bliksem Smid, van Nektarteugen vol,
(80) Zyn Swarte Schonken schuurde in ’t Lipareesche hol;
Toen ieder Godheid, aan zyn eigen Disch gezeeten,
Gemeene Spyze stil en vergenoegdt kon eeten;
Als elk geen Godheid noch voor zich verkooren had,
Gelyk men hedensdaags gebeuren ziet, om dat
(85) Het wroegende gemoed heeft Heiligdom van nooden,
Als ’t Hemelsch Hof, vernoegdt, met minder tal van Goden,
Den Armen Atlas met een pak van kleender wigt
Belaste, dat hem viel verdraagelyk, en licht;
Als niemand ’t Heersch Recht van de Zé was opgedraagen,
(90) Als Pluto met zyn Wyf, noch straffen had, noch plaagen
Van Slangrad, Swarte Gier, geen Steen, noch Razerny,
En dat de Zieltjes saam op ’t hoogst vernoegdt, en bly
Krioelden, zonder vreeze, en Oppervorst hier onder;
Toen was de boosheid, en ’t Bedrog al om een wonder;
(95) Het scheen iets seldsaams, zo was elk ter Deugd geneigt;
Toen hield men voor een schand, waard met de dood gedreigdt,
Indien de Kinderen hunne Ouderen niet eerden,
Noch Jongelingen voor gebaarden zich verneerden;
Schoon die Gryshoofdige ook een min waardeerbre schat
(100) Van Land, van Veê, van Aarde, of Boomgewas bezat;
Het was hoog achtbaar maar vier jaaren meêr te tellen;
Zo wierd ook de eerste Baard der Jongere gezellen
Gehouden in waardy. Maar by aldien men nu,
In deez’ bedurvene Eeuw, die voor de Deugd schynt schuuw,
(105) Eén mensch, al was het ook uit de alderbeste Vrinden,
Zo deugdelyk, en trouw kwam onverwacht te vinden,
Die ’t toevertrouwde Geld, zo zuinigjes bespaardt,
En roestrood schimmelig in ’t bundeltje bewaardt,
Aan ons niet weigerde, met onbeschaamde kaaken,
[p. 266]
(110) En alles loochende; dat waaren vreemde zaaken;
Diens ongewoone Trouw wierd, als iet raars geroemdt,
En was recht waardig in het wonderboek genoemdt;
Of dat men ’t zyner eer het vette Kalf deed slachten.
Vind ik ’er één zo vroom, ’k zal ’t grooter wonder achten,
(115) Als ’t wonderbaar geval van een Twelyvig Kind,
Of dat men een Muillin vruchtdraagende elders vindt,
Ik zal my waarelyk daar over bet ontzetten,
Dan of een regen van Straatsteenen kwam verpletten
Het Veld, en Hofgewas; dan of een Byën vlugt,
(120) In schyn eens Druiven Trots, verliet de vrije lucht,
En hechte zich aan ’t Spits van de alderhoogsten Tooren,
Dan of ’k een Beek, als Melk, zich snel in Zé zag smooren.
Maar, waarde Heer, gy klaagt, en zyt geheel ontsteldt,
Dat u ontvreemd zyn, niet door openbaar Geweld,
(125) Maar door een Valschen Eed, en dit kond gy niet dulden,
Dit trouweloos bedrog, slegts tienmaal duizend gulden.
Wat reden heeft hy niet, die door de zelfde list,
Als u geschied is, wel twehonderd duizend mist?
En, boven dien, wat zal een derde dan niet zeggen,
(130) Die zulk een schat verliest, als naauwelyks kan leggen
In Ys’re Kisten, schoon al vry wat ruim, en breed;
Ook door het middel van een valsch gezwoorene Eed?
Zo licht en luchtig is ’t den Goden te bedriegen;
Als ’t maar den Mensch niet weet, dan schroomt men niet te liegen.
(135) Met wat halstarrigheid vermomdt men ’t snood gelaat,
Dat in de plooi van een rechtschaap’ne vroomheid staat;
Men zweert by ’t Zonnelicht, by Hagel, 6 en by Donder,
By ’t Slagzwaard, daar God Mars het boovenst’ meê keert onder,
By Schichten van Apol, by Koker, Boog, en Pyl,
(140) Waar meê Diane ’t Wild kan vellen in der yl;
By God Neptunus Vork, en by Alcides Schichten,
[p. 267]
Waar voor de muuren van Oud Troije moesten zwichten;
By Pallas Lans, en wat in ’t Wapenhuis der Goôn
Noch meerder zyn mag. Ja, indien men heeft een zoon,
(145) Men zal wel zweeren, dat men wreed hem mag doen sneeven,
En in Azyn gezult, voor Spys op taafel geeven
Zyn Spieren, Zenuën, zyn Leden, Hoofd, en Hals;
Indien, het geen men zweerd, ooit werd bevonden vals.
Veel stellen aan ’t Geval ’t beleid van alle zaaken;
(150) Hoe meenig is ’er, die geen zwaarigheid zal maaken
Rond uit te zeggen, dat de Waereld werd bestiert,
Niet door een Weezen. ’t welk alom moet zyn gevierdt
Met eerbied, met ontzag, maar die het al toeschryven
De alteelende Natuur, en dies styfhoofdig dryven,
(155) Dat ’t al bewoogen werd alleen door zulk een drift,
Dat die en Dag, en Nacht, en Jaar, en Tyden schift;
En hier door leid dit slag van Volk een reukloos leeven,
’t Is hier door, dat zy voor Altaar noch Godheid beeven.
Daar ’s noch een ander slag, wat minder boos, nochtans,
(160) Dat, vreezend voor de straf, aan Goôn geloofd, de kans
Doch echter waagt, en zweert, zo ’t hen slechts kan verryken,
Een valschen Eed; op hoop, de straffe zal noch wyken,
Der goeden Goden reeks, met hen langmoedig zyn;
En zeggen, schoon ’t onschoot, laat, laat de Hemel pyn,
(165) En zwaare plaagen aan het Lichaam ons verschaffen,
Alle onze Leden doen gevoelen rechte straffen;
Laat, laat onze Oogen vry ontbeeren ’t lieve Licht,
Wy troosten ons gerust ’t ontbeeren van ’t Gezigt,
Indien wy, schoon ook blind, of met bedorvene Oogen,
(170) Het valsch geloochend Goud, na wensch, bezitten moogen,
Dat is noch meerder waard; wie zou het zoet genot
Van ’t schitterende Goud, of de aangenaame pot
Gevult met penningen, niet goede koop waardeeren,
Zo hy ’t bekomen kon, voor etterige zweeren,
[p. 268]
(175) Voor Teering, of de Steen? geef de arme Ladas magt 7
Het knobb’lig Podagra te wenschen, zo hy wacht,
En zich niet onderwerpt gewillig al de plaagen,
Die deeze kwellingen de Ryken doen verdraagen,
Zo moeten hem in ’t Hoofd de Herss’nen av’regts staan;
(180) Wat voordeel heeft hem doch zyn snelle loop gedaan?
Wat voedzel trok zyn Maag van zyn gezwinde Voeten?
De Honger is met geen Olyve krans te boeten.
Een Booswigt denkt al voort, om ’t saagende gemoed
Te styven, in het kwaad, dat hy met opzet doed.
(185) Hy spreekt in zyn Gedachte, om zich gerust te maaken,
Der Goden toorn zy streng, ze is langzaam in ’t genaaken:
Want ingevalle zy aan ieder gaaven ’t zyn,
Wanneer doch kwaamen zy eens eindeling tot myn?
En als ’t al zo geviel, dan zou men licht bespeuren
(190) Eén Godheid, die geraakt meêdoogend door myn treuren,
Zich eind’ling, met gemak, van my verbidden liet
En licht genoegen nam, voor ’t kwaad wel eer geschied,
Zy zyn goedaardig, en gewoon ons vry te geeven;
Veel zynder, die wel een, en ’t zelve kwaad bedreeven,
(195) Doch met byzonder Lot, deez’ krygt de Galg tot Loon,
Een ander, even boos, vereert men met een Kroon;
Hoe snooder Guiten, hoe men die meêr ziet verheffen;
De kleene, onnoosl’en, zal het ongeluk meest treffen;
Dus trachten zy door konst het wroegende Gemoed,
(200) Dat zo veel euveldaân arglistig heeft gebroed,
Wanneer het werd verbaast, door al zyn Gruuwelwerken,
Te troosten, en met zulk een laaff’nis te versterken,
En als zy dan in ’t kwaad gehardt zyn en gezult;
Zo zullen zy, als of zy waaren vry van Schuldt,
(205) Indien, dat gy haar voor het Hoog Altaar doed daagen,
Of aan den Rechterstoel ter Vuurschaar wild beklaagen,
U zelve komen voor, en naderen niet traag,
Maar met veel omslag, en betoonen zich heel graag,
Om ’t feit te zuiveren, kwansuis, met dierbaare eeden,
[p. 269]
(210) Ja tarten u om haar in ’t zweeren na te treeden;
Zo werd men vaak misleid, door ’t snood geveinsd gelaat;
Zo kan de fynigheid, zelfs by een Man van Staat,
Een deugdelooze zaak, door konstiglyk bekleeden,
Doen ingang neemen, en doen gelden tegen reeden;
(215) Hem zich doen stellen, als een voorspraak voor die Man,
Niet denkend’, dat een Guit zich zo vervormen kan.
En gy, die ’t heilloos kwaad van deez’ bedurvene eeuwen,
Van deeze laatste tyd, bewust moest zyn, gaat schreeuwen,
En klaagen overal, op beurs, op Markt, op Straat,
(220) In Kerk, op Raadhuis, en al waar gy zit of staat,
Zo luidkeels, als of gy die Schreeuwer woud verdooven,
Die met zyn sterk geroep ging vyftig man te boven,
Gelyk Homerus in zyn Dichtkonst ons verteld;
Gy vraagd een Beeld, Jupyn! hoe lyd gy zulk geweld!
(225) Hoe! zwygd gy noch? schoon gy ook zyt uit harde steenen,
Of Koper, echter moest gy spraak, en wraak verleenen!
Kond gy die gruwelen aanhooren zonder straf,
Wel waarom of ik dan zo veele jaaren gaf
Uit ’t heilige papier, zo mild, en zonder spaaren
(230) Den dierb’ren wierookgeur, op uw gewyde Altaaren?
Waarom of ik zo vaak eens jonger Bigge net,
Of Kalver lever heb op uw Altaar gezet?
Ik zie men hoeft nu niet meêr onderscheid te stellen
In ’t beeld van u, of van 8 Bathil, en zyn Gezellen.
    (235) Maar, Fynman, kom, ontfang doch, tegen al dit kwaad,
En onheil, dat u treft, den alderbesten raad,
Die gy in Cynische, noch Stoïcynsche Boeken,
Noch uit haar Lessen zult behoeven op te zoeken;
Schoon ons die leeren, dat men geld, en ’s Waerelds goed,
(240) Met ’t weinige vernoegd, geheel verachten moet.
Laat zieken, welkers kwaal, in twyffel van geneezen,
Haar angstig hart benaauwd, en voor de Dood doed vreezen;
[p. 270]
Vry zoeken Artzen van uitsteekenheid en naam,
Wy achten, om uw leed te leenigen, bekwaam
(245) Volkomen de eerste Knaap, al had hy weinig jaaren,
Van een Baardschraaper, in zyn konst niet zeer ervaren.
Dus lyd’lyk is den last, dien ge op uw schouders draagd;
Zo gy my toonen kond dat niemand zo geplaagd
Ooit ergens wierd, als gy; geen Mensch meêr had geleeden,
(250) Of zo bedroogen was, zo liet ik u met vreeden,
En spaarde mynen troost; ik liet u, Borst en Wang,
Met vuist en handen slaan, wel zeven jaaren lang;
Want om zo zwaare ramp moest gy het sterfhuis sluiten.
Wat is ’er, dat den rouw van ’t geldverlies kan stuiten?
(255) ’t Huis loeid van meêr gehuil, en dreund van meêr gebaar,
Om een ontdraagen Schat, als ’t Lyk van Moêr, of Vaâr,
Die Rouw was nooit geveinst, nooit liet men zich genoegen
Met ’t opperkleed alleen te scheuren, of met ’t ploegen
Van vooren in de Wang, door nagelen; het Oog,
(260) ’t Geen anders meenigmaal door schyn het volk bedroog,
Zal zyn verlooren Goud, als uit ontsloote kraanen,
Betreuren ieverig met heete en waere traanen.
Doch gy, die klaarlyk ziet, en hoord, hoe hedensdaags
In alle Hoven, en Gerichten veel geklaags
(265) En twistens is, om zulke en diergelyke zaaken;
Hoe meenig, zonder schroom of zwaarigheid te maaken,
Heel licht zyn eigen hand ontkend en heusche schuld,
Schoon dat,wanneer ’t papier wierd met zyn schrift gevult;
Daar by ook waaren nu gezwoorene Getuigen;
(270) Schoon; om het recht begrip, en waare zin te zuigen,
De opstelling tienmaal wierd geleezen en herhaald;
Schoon ook het zegel was behoorelyk betaald;
Ja schoon de wettigheid op ’t krachtigst wierd beweezen,
Door Wasch en Waapendruk des Sardoniek gepreezen,
(275) En, om zyn waardigheid bewaard in blank Yvoor.
Zult gy, zo kennende der Goddeloozen spoor,
Om zulk een voorval nu zo overmaatig treuren?
[p. 271]
Of meend gy dat u moet een beeter Lot gebeuren,
Als deez’ heillooze Tyd aan ieder mededeeld?
(280) Of dat uw Staat zo veel van het Gemeen verscheeld?
Dat gy een troetelkind van het Geluk, gebooren
Zyt van een Witte Hen, met goude Kam en Spooren,
En ’t andere Gebroed van veel gemeener slag,
Uit een onzuiver Ei gekomen voor den dag?
(285) ’t Was slechts een kleen verlies, dat u is wedervaaren,
En daarom staat u dit te draagen met bedaaren,
Indien gy maar eens ’t oog op grooter rampen slaat,
Door and’ren met geduld zo vaak geleeden. Laat
Eens met den Evenaar van reden overwegen,
(290) Om welke zaak men meêr behoorde straf te pleegen:
Of over ’t schelmstuk van ’t ontkennen van uw Geld,
Of over Moordenaars, gehuurd, om met geweld,
Of door bedekte list, en heimelyke laagen,
Al die hen tegenstaan, verwoed in ’t Graf te jaagen?
(295) Of over ’t schelmstuk van een Godvergeeten Guit,
Die Schip of Wooning, door kracht van verborgen kruid
Doed springen in de Lucht? of over Stookebranders,*
Die Sulfer, Poppen, of Vuurballen, of wat anders,
Aan Durpel, Deur, of Dak gaan hechten, om het Huis
(300) Te doen verteeren door de gloed tot puin en gruis?
Of over zulke, die de Tempels en Altaaren,
Om de ouderdom gevierd, en voor onheugb’re jaaren
Gesticht, berooven van Bokalen, Kelken, Pracht,
Waar in de Aloudheid had een achtb’re roest gebragt;
(305) Van Kroonen, die vereerd zyn van voorgaande Vorsten,
En giften, die het volk Kerkplichtig uitgeborsten,
Den Goden offerden? of, daar ontbrak die schat,
Men minder Dieven dan ook niet te straffen had;
Gelyk die ’t gulde Beeld van Hercules besteelen;
(310) Die van Neptunus baard de goude haaren deelen;
Die ’t fyne Zilverdraad en Klinkant uit den Rok
Daar Kastor mede praald, te Tempelschennig trok?
Want al dat slag van volk gewis’lyk zou niet stil staan,
Mogt maar gelegentheid en tyd na haaren wil gaan,
[p. 272]
(315) Om heel de Beeldenis, zelfs van den Donderaar
Te ontrooven, uit de Kerk, en van ’t gewyd Altaar,
En op dat haar bestaan verhoolen doch mogt blyven,
Te smelten op een klomp, en laaten ’t slaan tot schyven.
Ei maak eens, zo ’t u lust, een vergelyk van ’t geen
(320) Gy door ’t verlooch’nen van uw geld ooit hebt geleên,
Met zaaken die vry meer, ja tienmaal hooger steig’ren,
En waar aan men althans verdiende straf blyft weig’ren;
Dunkt u, dat ’t maaken, en het koopen van fenyn
Om menschen meê te doôn, niet grooter gruuw’len zyn?
(325) Zyn uw gedachten niet, men hoorde, die zulks pleegen,
Met Hond, Sim, Haan, en Slang in de Ossehuid gereegen,
Schoon dat die Dieren nooit verdienden deeze straf,
Die de alderstrengste Wet de snoodste Schelmen gaf,
Te werpen in de Zee, en daar te smooren laaten?
(330) Al wat u overkomt kan waarelyk niet baaten,
Om op te weegen al ’t gekerm, en droef geween,
De klagten over ’t kwaad, zo tegens Recht geleên,
Die Romens Stadvoogd, tot den avond, van den morgen,
Moet hooren, ’t welk by na hem smooren doed in zorgen.
(335) Noopt u de lust eens om te kennen ’t boos bestaan,
De gruwelstukken door de Menschen steeds begaan,
Verblyf by hem één dag, gy zult u niet meer noemen
Elendig, maar uw staat voor de alderbeste roemen;
Want over ’t boos bestaan, dat ik hier heb gemeld,
(340) En noch ontelb’re meer, door list of door geweld
Van tyd tot tyd gewrocht, heeft ’t volk heel weinig straffen
Recht na verdiensten aan de Daaders zien verschaffen;
Ja, ’t geen de snoodheid van onze eeuw noch klaarder toond,
Men ziet ze met Gezag, en Tabbaarden beloond.
(345) Dus werd het niet alleen voor dwaasheid nu gerekend,
Maar als een misdaad zelfs geächt en aangetekend,
Zy gy u toond verbaasd, dat zulk een zaak geschied,
Dewyl men dagelyks zo veele snoodheid ziet.
’t Gaat u als of men zich laat strekken tot een wonder,
[p. 273]
(350) En ongehoorde zaak, dat ’t volk, ’t geen aan, en onder
Het Alpische gebergt gezeten is en woond,
Heel opgezwollen en dikhalzig zig vertoond;
Dat ’t Duidsche volk is blaauw van oogen, blond van haaren;
Die zy bevogtigd als een hoorn by een vergaaren,
(355) En draaijen om de kruin na haar gewoonte en styl;
Dat ’t Meroësche Wyf, Buurinne van de Nyl,
Haar dikke Borsten niet verveelen, noch verhind’ren,
Schoon die veel grooter zyn als wel haar groove kind’ren;
Dit is uit haar natuur die menschen algemeen.
(360) Dunkt iemand ooit wel vreemd? verwonderd zich wel een,
Wanneer hy hoord, dat in de afleggende Gewesten,
Van ’t ruuwe Traciën, en de Indiaansche Vesten,
Pigmeën, Reuzen, maar twee voeten lang en hoog,
Op Geit, en Bok te Paerd, verzien met pyl en boog,
(365) Gepast na hun bereik, met heele benden ryden,
Om haare Vyanden de Kraanen te bestryden,
Die snel van vleugelen, gelyk een dikke wolk,
Met ysselyk gedruis, dat kleen gewaapend volk
Te keer gaan, en in ’t kort vermeest’ren en verstrooijen,
(370) En met hun kromme klaauw door lucht en wolken gooijen?
Daar over mag elk een hier wel verwonderd staan,
En lachchen uit de borst, en in zyn’ handen slaan;
Maar daar ter plaats, alwaar men daag’lyks ziet gebeuren
Die fellen stryden, dat verstrooijen, dat verscheuren,
(375) Daar al het volkje blyft niet hooger als een voet,
Vind gy voorwaar niet één die daarom lachchen moet.
Maar, Vrind, my dunkt, ik hoor u met verstooring vraagen,
Zal een Meineedige dan nimmer straffen draagen
Voor zyn ontrouwigheid, by Mensch en Goôn gewraakt?
(380) Werd van het hoog Gericht hem nooit geding gemaakt?
Gewiss’lyk; en ik meen, dat hy met zwaarder banden,
Als Yzer, of Metaal, aan Voeten, en aan Handen
Geboeidt gaat; ja, dat hy, wat eischt uw Gramschap meer?
[p. 274]
Geduurig word geplaagd van een ondraaglyk zeer,
(385) ’t Welk daag’lyks hem vermoord. Waar werd doch iemand sterker
Gerekt, gerukt, gerolt, gepynt; als in de Kerker
Van zyn Geweeten, daar hy nimmer rust in heeft,
En duizend Doôn ’s daags sterft, hoe langer tyd hy leeft?
Noch verder gaat uw klagt, gy zegt, dat mag niet helpen;
(390) Het heim’lyk wroegen kan doch niet myn wraaklust stelpen;
Ik heb die Schaä vast weg, en ben myn ander goed
Niet meerder zeeker; doch, vyf, of zes onsen bloed
Uit den onthoofden Romp, ’t verdiende loon der boosten,
Vernoegden mynen drift, en zouden my vertroosten;
(395) Want ’t Leeven is zo zoet niet, als ’t genot van wraak,
Door welkers felle tocht ik ook inwendig blaak.
    Maar Vrind, dit is de taal van onervaaren Lieden,
Wiens herssens licht, om kleene, of geene reden, zieden;
Die nooit geweest zyn op het Leerschool van ’t geduld,
(400) En om het minste leed, ten spoedigste vervult
Met Wraak, en Gramschap zyns Gewis, zo redeneerde
Chrisippus nimmermeer, noch Thales ooit zo leerde;
Noch Socrates, wel eer de buurman van Hymét
Met lieflyk bloemgewas, en Honing zoet bezet;
(405) Die doorgaans wraakte zulk een hevigheid, die driften;
Die zo het waare Goed van ’t schyngoed leerde schiften,
Dat hy met zedigheid al ’t ongelyk verdroeg,
En wat hem ook weervoêr, niet achte, maar beloeg;
Die zo gemaatigt was, langmoedig en geduldig,
(410) Dat hy, die ’t onrecht hem had aangeklaagdt als schuldig,
Verbannende de Wraak, niet wilde van ’t Venyn,
’t Geen hy moest zwelgen, meê deelachtig laaten zyn.
Dus had de Weetenschap, dat pronkbeeld der Meestressen,
Die ’t eerst de Deugd ons wees, door haar vergode lessen,
(415) Allengs en met ’er tyd de ondeugden uitgeroeidt,
Zulks dat zy in die Ziel heel heilzaam heeft gebloeidt.
Voorwaar de Wraaklust is niet anders als ’t genoegen,
Dat een gering, en zwak gemoed zich toe gaat voegen.
[p. 275]
Gedenk doch by u zelf, dat ’t Vrouwvolk alderrast
(420) Is tot de Wraak geneigdt, dat het in ’t minst niet past
De deftigheid eens Mans, te werden aangevochten,
Veel minder overheert, van Vrouwelyke tochten.
    Waarom doch oordeelt gy, dat ’t Heilloos slag van Volk
Hier wandelt ongestraft, als of in Lethis Kolk
(425) Haar misdaad wierd gespoeldt, en ’t eenemaal vergeeten?
Daar echter haar gestaâg het knaagende Geweeten,
Verschrikt, worgt, rabraakt, wroegt, en strekt een wreede Beul,
En uit haar ziel verbandt gehoopte troost, en heul;
Want onophoudelyk, by Nachten, en by Dagen,
(430) De onwraakbaare Getuige in zyn Gemoed te draagen,
Is waarlyk grooter straf, en duldeloozer smert,
Als van 9 Ceditius doorgaans bevoolen werd;
Of 10 Rhadamantus ooit in ’t heilloos Hof deed pleegen.
De Godspraak van Apol, (om Waarheid nooit verlegen,
(435) Gevraagdt van Glaucus, een Spartaan, of wel de straf
Der Goôn zou volgen, zo hy iemand, die hem gaf
In zyn bewaaring Geld, ooit voornam te bedriegen,
’t Ontkennen door een Eed, en ’t hem te heeten liegen?
Of wel Apollo hem zou raaden tot dien Buit?
(440) Doorsnufflende ’t Geheim van ’t Goddelyk besluit;)
Gaf spoedig antwoord, dat dit nimmermeêr de Goden
Gedoogden ongestraft. Meer had hy niet van nooden;
Hy gaf terstond weerom, ’t geen hy genooten had.
Maar, wyl hem meêr de vreeze, als Deugdzaamheid bezat,
(445) Bespeurde hy, in ’t kort, oogschynelyk, en krachtig,
Dat, ’t geen de Godspraak hem voorspeldt had wierd waarachtig;
Want hy, met huis, en kroost wierd aanstonds uitgeroeit,
Met al wat aan die Stam Vermaatschapt had gebloeidt.
Zo werd ook zelf gestraft de wil tot booze daaden;
[p. 276]
(450) Want by aldien dat zich slechts iemand had belaaden
Alleen met het ontwerp van Gruuwlen in ’t Gedacht,
Die was reeds straffens waard, ’k zwyg, zo het was volbragt;
Benaauwdheid zonder end, geduurige Angst, en Beeven,
Zelfs onder Taafelvreugd zal nimmer hem begeeven;
(455) Als in de drooge keel eens Kranken blyven zit
Het voedzel, zo kleeft ook de Spyze hem in ’t gebit,
En schynt te groeijen in de plaatze van verteeren;
De Wyn smaakt hem niet meêr, maar wil te rugwaarts keeren,
Gedreeven door de drang van eindeloos gezugt;
(460) Den duurb’ren Ouderdom van de aldersterkste Vrucht,
En Sap, mishaagt hem, en zo hy laat beeter brengen,
Hy zal die walgelyk gaan de Eetzaal over plengen,
En trekken ’t Voorhoofd zo vol Rimpelen van pyn,
Of hy gedronken had den scherpsten Wynazyn
(465) Indien de zorgen, die door ’t Hoofd gestaadig woelen,
Hem laaten overnacht een korte rust gevoelen,
En de afgesloofde Leên gestildt zyn voor een tyd,
Hem dunkt, dat gy gestaag ontrent en by hem zyt;
’t Geen hem het klammen zweet uit Spieren perst, en Aâren;
(470) Geschond’ne Tempelen, en God gewyde Altaaren,
Door zyn meineedigheid ontheiligdt en veracht,
Staan hem verschrikkelyk altyd in ’t Oog, by Nacht;
Uw Beeldenis, ’t geen hem afgryslyker, en grooter
Als Menschlyk schyndt te zyn, steldt hem hoe langs hoe blooter
(475) Aan zyn Versaagtheid, en benooddrukt hem gestaâg
Te erkennen zyn Misdryf, en welverdiende Plaag;
Hy is, als ademloos, beteuterd, en verslagen,
Als hy van ver maar hoord aanstaande Dondervlaagen;
Hy sidderd, en verbleekt van elken Bliksemslag,
(480) Daar zyn kleenmoedigheid niet langer tegen mag;
Hy ducht, dat ’s Hemelsch Vuur, op hem met recht ontsteeken,
Niet door geval, of kracht van wind; maar, om te wreeken
[p. 277]
Zyn boosgepleegde daad, op de Aarde neêrgestort.
Dryft deeze Bui voorby dan ongestraft, en word
(485) Hy niet getroffen van deez’ Bliksemschicht, noch Donder,
Zo vreest hy wederom het volgende Onweêr, zonder
Dat lieve Zonneschyn in ’t uitstel hem vernoegd.
Word hem een heete Koorts; of Zyd’wee toegevoegd,
Zyn ongerustheid denkt, het zyn vergramde Goden,
(490) Die door deez’ Krankheid my gewis’lyk zullen dooden,
’t Zyn hunne Slagen, ’t is hun Geessel, ’t is hun Roe,
Ik ly niet buiten schuld, my komt die straf wel toe:
Hy durft zyn Hofkappél; of Wandgoôn niet genaaken,
Noch van zyn Offervuur zyn Huisaltaar doen blaaken.
(495) Wat is ’er over doch voor dat verdoemd gebroed,
Als Wanhoop, zonder eind, in ’t overtuigd Gemoed?
Wat Offervee was zo gering, en slecht van waarden,
’t Geen ’t Volk niet liever van des Priesters Slagtmes spaarden,
Als toe te staan dat zulks verstrekken zou tot zoen
(500) Dier geene, die staâg niet als gruuwelstukken doen.
Heel ongestaadig is den aard der booze Geesten;
Als zy het kwaad begaan, dan zyn zy stout op ’t meesten;
Maar als het is gewrogt; bevreest, verschrikt, ontsteld,
En voelen dan eens recht wat Weedom haar bekneld;
(505) Nochtans zo zyn ze in ’t kwaad te pleegen heel volstandig,
In haare Gruuwelen te werken knap en handig.
Wie van die Snoode steld zyn zonde een einde, of maat?
Wie toonde ooit waare rouw na ’t Goddelooze kwaad?
Wanneer hem eerbaarheid, en schaamte ééns had begeeven?
(510) Was wel één booze Ziel vernoegd, met één bedreeven’
Verfoeide Gruweldaad? o neen; maar staadig hoopt
Hy ’t een op ’t ander, tot de maat eens overloopt.
Uw snoode Booswigt zal ook eenmaal noch gevoelen
Zyn welverdiende straf, en uwe Wraakzucht koelen;
(515) Hy zal, in Bande en Boei gekluisterd, en verstrikt,
Noch in een duister Hol, daar hy byna verstikt
Van Honger, Dorst, Verdriet, en onophoub’re plaagen,
Tot straf van ’t snood bestaan eens eindigen zyn dagen;
[p. 278]
Of op een barre Klip in ’t woeste Egësche Meer;
(520) Of ongezonde Kust, of Eiland, daar wel eer
Beroemde Ballingen, uit Staat en Goed gesmeeten,
In ’t uiterste verdriet en ramp hun leeven sleeten;
Wanneer Gy, na hy heeft geleeden raam op raam,
Door ’t knaagende Gemoed; van zyn gehaate naam
(525) Ontslagen weezen zult, en eind’ling met verblyden,
Noch moeten overtuigd, in ’t openbaar, belyden;
Dat, schoon, na ons begrip, wat traag, de Hemelliên
Niet doof, noch blind zyn, maar, ’t al hooren, en ’t al zien.

SChynchristenen, die, traag in Christelyke pligten,
Voor wyze Heidenen, voor Juvenaal moet swigten;
’t Licht der Natuur kon hen op ’t spoor der deugd doen gaan;
Hoe zullen wy eens aan dien Grooten Dag bestaan?


[p. 263]
    (1) Daer nochtans de schelmen op zommige Feestdagen vryheid hebben voor de Justitie.
    (2) Zeven.
[p. 264]
    (3) Deeze eeuw slechter dan de Yzere, heeft geen byzondere naam.
    (4) Dit was wel eer de gewoonte.
    (5) In de eerste, of Goude Eeuw.
[p. 266]
    (6) Manieren van zweeren wel eer gebruikelyk.
[p. 268]
    (7) Door zyn snelheid in het loopen wydvermaerd.
[p. 269]
    (8) Een beroemd Speelder.
[p. 275]
    (9) Een streng Rechter ten tyde des Dichters.
    (10) Rechter in de Helle.
Continue
[
p. 279]

HET DERTIENDE

SCHIMPDICHT

Van

D. J. JUVENALIS.

Door

WM. SÉWEL.

INHOUT.

De Dichter; willende zynen vriend Calvinus troosten, om dat hy zeer groote rouw bedreef over ’t verlies van tien duyzend Sesiertiën [zynde van ons geld, naar de rekeninge van eenige* omtrent 250. Ryksdaalders] welke by onder iemand betrouwd had, die ’t zelve naderhand ontbeerde; verhaalt in dit gedicht de veelvuldige ongerechtigheden en schelmeryen, die toen ter tyd in zwing gingen: en ook hoe dat de werkers der zelve, niet tegenstaande hunne stoutheyd, geduurig eene wroeging en knaaging hunner geweten, daar over gevoelen: voegende daar by tot een besluyt, dat die trouwlooze bedrieger ten laasten nog wel gestraft zoude worden over zyne valsheyd.

AL ’t gene dat tot een kwaad voorbeeld wordt bedreven,
Mishaagt den stichter zelve’, en wroegt hem, in dit leeven,
[p. 280]
Dit is dan de eerste straf, en ook voornaamste wraak,
Dae niemand, schuldig aan eene ongerechte zaak,
(5) Wordt vrygesproken by zich zelven, door het oordeel
Van zyn geweeten, schoon de Rechter, hem ten voordeel,
Uyt gunst het recht verdraait. Wat meent gy wel, Kalvyn,
Dat ieder denkt van ’t feyt uws schuldenaars, van zyn
Trouwloos ontkennen? Doch gy zyt zo niet versteeken
(10) Van geld en goed’ren, dat een kleyn verlies u breeken,
Of merklyk krenken kan. Ook ’t gene u is gebeurd,
Dunkt ons geen nieuwe zaak: want meenig heeft betreurd
Een diergelyk geval: en ’t zyn gemeene slagen
Waar me Fórtuin ons drukt. Stel u dan tót verdraagen,
(15) En maatig uwe rouw: ’t en voegt geen rustig man
Te klaagen, meêr als recht is, en de grootte van
Zyn scha vereyscht. Dóch gy kont naauwlyks u bedwingen
Om dit gering verlies, en slechts een deel der dingen
Die ons hier tegen gaan: maar brandende van spyt
(20) En ziênde gramschap, klaagt gy dat uw vrind, vol nyd,
Aan u ’t vertrouwde geld niet wederom wil geeven.
Maar hoe! zult gy, die reeds zo lang een’ tyd van leeven
Gehad hebt, en nu al ruim tzestig jaaren oud
Zyt, nóg verwonderd staan, als een zyn woord niet houdt!
(25) Maakt u de eervaarenheyd dan ganschlyk niet geleerder?
Veel’ wyze lessen vindt me’ in boeken, om te meerder
Het trótsen der Fórtuin te konnen wederstaan.
Maar echter acht menze ook gelukkig, die zich aan
Een’ ander’ spieg’len, en door ondervinding leeren,
(30) All’ de ongemakken, die ons in dit leeven deeren,
Kloekmoedig ’t hooft te biên. Waar was ’er ooit een dag
Zo heylig, dat men niet een’ dief betrappen zag;
Of trouwloos, door bedrog en and’re schellemstukken,
Als moord, en snood vergif, zyn’ naasten ’t geld ontrukken?
    (35) Heel weynig’ vroomen vindt men: ’k twyfel of ’t getal
[p. 281]
De stroomen van de 1 Nyl, of Thebens poorten zal
Eev’naaren konnen. Wy beleeven nu de tyden,
Die de yzere eeuw bykans van schelmery bevryden,
Om datze slimmer zyn, men heeft nóg geenen naam
(40) Gevonden; die haar kwaad afbeelden, en bekwaam
Beteyk’nen kan, nóch geen van alle de 2 metaalen
Kan deze negende eeuw behoorelyk afmaalen.
Wy ondertusschen, uyt verwond’ring, roepen Goôn
En menschen aan, met zulk eene overluyde toon
(45) Als ’t vólk 3 Fessidius, wanneer hy op zyn wenken,
Hen uyt doet schát’ren door zyn’ daaglyksche geschenken.
Zyt gy dan nòg zo kindsch, zeg eens, ô oude man,
Dat gy de aanlókselen, die ’t geld van and’ren kan
Vertoonen, niet en kent? weet gy niet welk een spotten
(50) ’t Veroorzaakt by het vólk, die uws gelyk voor zótten
Aanzien, wanneer men hen vermaant een’ valschen eed
Te myden, en hen zegt, dat Gód, die alles weet,
Ook in de Temp’len, en by ’t rooken der altaaren,
Onzichtbaar zich onthoudt! De liên, die eertyds waaren
(55) Bewooners van dit Land, behielden deze wys,
[Dat elk, door wel te doen, voorstreefde na de prys.]
[p. 282]
4 Saturnus had toen nóg zyn rykskroon niet verlaaten,
En voor een maaijers zeyn verwisseld zyne staaten,
Vrouw 4 Juno was toen nóg een maagdeken; 4 Jupyn
(60) Hieldt onbekend, in een spelonk van 5 Ida zyn
Verblyfplaats: niemand wist toen nóg van Goden maalen,
Op ’t prachtigst aangerecht in de bewolkte zaalen.
En 6 Hebe Herk’les wyf, noch Trojens 7 Ganymeed,
Had ooit nóg ’t schenkers-ampt by ’t Godendom bekleed.
(65) Ook had men toen 8 Vulkaan nóg nooit gezien, naa ’t leegen
Eens Nektar-schaals, zyn’ zwarte en rook’rige armen veegen
En wryven in zyn’ smisse, op ’t Eyland Liparé:
Een ieder van de Goôn hieldt op zyne eygen’ steê,
Alleen zyn maaltyd; ook was toen ’t getal der Goden
(70) Zo groot, als nu, niet, want het was geensins van nooden:
Dus was ’t gesternd gewelf ook een veel ligter last
Op 9 Atlas nek: by ’t lót was nóg niet toegepast
Aan iemand het bewind der naare helsche kólken:
Ook was 10 Proserpina en 10 Pluto by den volken
[p. 283]
(75) Nóg onbekend: men wist niet van 11 Ixions rad,
Of steen van 12 Sisyphus; ’t was nooit gehoord ook, dat
Een 13 Gier de lever van een mensch tót straf, zou knaagen;
Geen’ razernyen zag men toen de boozen plaagen:
De Schimmen onder de aard’, die waaren heel verheugd,
(80) En onder geen bedwang van Rechters: want de ondeugd
Was toen iets wonders: ’t wierdt voor groote zond’ gerékend,
Ja als een schelmstuk, óf nóg slimmer, aangetékend,
Wanneer een jongman voor eene’ ouden niet oprees,
Of dat een jongen niet behoorlyk eer’ bewees
(85) Aan eenen, wien de baard begon eerst uyt te loopen,
Schoon dat hy ryker was, en t’huys veel grooter hoopen
Van veld- en boom-gewas bezat: zoo groot een lof
Was ’t als men iemand slechts vier jaaren overtrof:
Waar door de Jonglingschap schier met den staad der oude
(90) Gelyk was. Nu, wanneer uw vrind het toevertrouwde
Niet valschelyk verzaakt, maar alles, tót een duyt,
[p. 284]
Weêrom geeft, hoe roept elk dan van verwond’ring uyt!
Als óf ’er waarelyk iets zeldzaams was verscheenen,
Om ’t welk geofferd wordt. En zie ik nu daar heenen
(95) Een’ man gaan, die oprecht, en vroom van leeven is,
’t Is al zo vreemd, als óf ik (by gelykenis
Gesproken) zag een kind met dubb’le leên gebooren:
En dat een ploeger 14 visch inde opgeploegde vooren
Vondt spart’len; en als óf een muylpaard zwanger was;
(100) Ja ’k sta versteld, gelyk wanneer een regenplas,
Met steen vermengd, neêrstort, óf wen een zwerm van byen
Zich, als een’ tros, ter tóppe eens Tempels nêer komt spreijen:
Of dat een’ beek in melk verandert? en een vloed
Heel wonderlyk in zee bruyst, als een’ stroom van bloed.
    (105) Gy klaagt dat u ontrent twee honderd 15 Dukatonnen
Afhandig zyn gemaakt, door list zeer schelms verzonnen,
Maar zeg, wat denkt gy, als een ander twintig maal
Zo veel, op zulk een’ wyz’, verliest? óf welk een taal
Zoudt gy wel voeren, zo gy ergens hoorde spreeken
(110) Van iemand, dien nóg een veel grooter somme ontstreeken
Wierdt, welk een groot deel van een’ ruyme kist besloeg?
    Men oordeelt het heel licht, en veyliglyk genoeg,
De Goôn, getuygen van ons kwaad doen, te verachten,
Indien men zich voor ’t oog van menschen slechts kan wachten,
(115) Zie eens, met wat een stout en onversteld gelaat,
Dat een bedrieger durft eene opgetygde daad
Ontkennen: by de zon en bliksem zal hy zweeren,
[p. 285]
By ’t zwaard waar mê dat 16 Mars zyn’ vyand vaak deed, keeren,
En by de schich’ten daar 16 Apól mede is belaân,
(120) By pyl en koker van de jacht-godin, 16 Diaan,
Ook by 16 Minerva’s speer, en by uw’ drietand, Vader
16 Neptuin, by 16 Herk’les boog, en voorts by al te gader
’t Geweer dat in ’t vertrek des wyden hemels is;
Of heeft hy kinderen, zo spreekt hy dus: gewis
(125) Ik zal my niet ontzien myn’ eygen’ zoon te moorden,
En eeten van zyn hoofd, [zoo iemand deze woorden,
Waar mê men my te onrecht beticht, waar maaken kan.]
    Veel’ dryven onbeschaamd en stout, dat alles van
’t Geval beheerscht wordt, en gelooven dat de wereld
(130) Door niemand wordt bestierd, maar alles rondom dwerelt,
Het zy dan zon, óf maan, óf eenig ander licht,
Alleen uyt de natuur, die dag en jaar verplicht
By beurten om te gaan; en zonder ’t minst bezwaaren,
Zien wy hen eeden doen voor allerleije altaaren.
(135) Men vindt wel een’, die vreest dat naa het kwaad de straf
Aanstonds zal vólgen: doch een ander, niet zo laf,
Schoon dat hy aan de Goôn gelooft, durft wel valsche eeden
Vrymoedig zweeren, en dan dusgelyke reden
Besluyten by zich zelv’: Laat, 17 Isis wat haar lust
(140) Vry met myn lighaam doen, ’k zal me echter heel gerust
Betoonen, schoon zy met haar Rinkeltuyg myne oogen
Uytsloeg, indien ik ’t geld, daar ’k iemand om bedroogen
En uytgestreeken heb, maar houden mag: ik acht
De blindheyd, teering, been-breuk, óf een etter-dragt
(145) Van een gezwel, niet veel, als ik maar ryk mag weezen.
Zelfs de arme 18 Ladas, zo hem slechts niet staat te vreezen
[p. 286]
Een dulle uytzinnigheyd, wenscht wel om Podagra,
Indien de Rykdom haar verzelle, en trouw bysta,
Want wat kan ’t baaten, dat men in de Renperk-speelen
(150) Het snelst ter voet zy, en de olyftak, boven veelen
Geroemd, verkryge, indien men honger lyden moet?
Hoewel der Goden toorn mag groot zyn, en verwoed,
Ze is echter langsaam. Ook indien zy alle menschen,
Die and’ren overlast en schâ doen, zouden wenschen
(155) Te straffen, wanneer kan ’t hen beuren, om tót my
Te komen? En als ’t al zo uytviel, zullen zy
Misschien, door myn’ gebeên, zich nóg om laten zetten;
Want veeltyds plagten zy de plaagen te beletten.
Veel’ krygen door ’t bedrog niet eenerhande loon:
(160) Deez’ raakt wel aan de galg, een ander tot de kroon,
Om één en ’t zelfde kwaad. Door zulke reên verherden
Zy hun gemoed, op dat het niet versaagd zou werden
Voor felle straf. En zo gy ooit van zulk een dróg
Vereyscht, dat hy een eed doe in den Tempel, óch
(165) Hoe vaerdig is hy, straks zal hy voor uyt gaan treeden,
En zo gy traag hem vólgt, u pressen met gebéden.
Want wanneer iemand durft een kwaade zaak heel koen
Verweeren, dan schept elk uyt hem een goed vermoên.
Een ander weêr, die spot met u in alle deelen,
(170) Gelyk men gekken wel ziet doen op speel-tooneelen.
En gy, dit ziende, schreeuwt dus, met een’ reuzen stem:
Hoort gy dan, Jupiter, deze eeden, zonder hem
Daar voor te straffen? hoe! gy spreekt niet; uwen lippen
Laat gy geen enkel woord, tót myne troost, ontglippen,
(175) ’t Geen u nóchtans wel voegde, al waart gy gantsch verstaald;
Is ’t daarom, dat ik myn’ belóften heb betaald
Met wierook, op ’t altaar, en zuyvere ingewanden
Der dieren, u ten dienst, gódvruchtig te verbranden?
Dan voor zo veel ik zien kan, dient ’er gantschlyk nu
(180) Geen onderscheyd gemaakt te worden, tusschen uw’
Afbeeldsels, en een pronk-beeld, ’t welk somtyds, met reden
[p. 287]
Ter eere eens konstenaars, wordt opgerecht in steden.
    Wel aan, hoor welk een troost dat hy u geeven kan,
Die nooit de boeken opsloeg, en leerstukken van
(185) De Stoische en Cynische Wysgeeren, heeft geleezen,
Wiêr onderscheid in ’t kleed, en het uytwendig weezen
Alleenelyk bestaat; en ook ten geenen stond’,
Behaagen in de Leer’ van 19 Epicurus vondt,
Die zich met het gewas zyns kleyne tuyns verblydde.
(190) Laat zulken zieken, die ter dood toe krank zyn, by de
Voornaamste Medicyns te raade gaan; maar gy
Moogt uwe kwaal, óf wond, aan eenen leerling vry
Betrouwen. Zo gy my geen wedergâ kont toonen
Van zulk een schelmstuk, als men u me komt beloonen,
(195) Dan zwyg ik stil, en zal u ’t klaagen niet verbiên;
Maar dat ge u zelven kwelt en pynigt, vreedig zien:
Dewyl men hedendaags gewoon is ’t huys te sluyten
Slechts om geleeden’ schâ, en veel meêr rouw ziet uytten
Om het verlies van geld, als over eenig lyk.
(200) Geen mensch in dit geval, die maar alleen een blyk
Van droefheyd geeft; en zich vernoegt met stukken trekken
Zyns opperkleeds, óf slechts zyne oogen te verwekken,
Door dwang, tot weenen: neen! het geld dat wordt beschreyd
Met heete traanen, als een’ dierb’re kóst’lykheyd,
(205) Wanneer ’t verlooren wordt. Maar zo gy alle wyken,
En alle markten, ziet vervuld met diergelyk een
Geklag: en zo ’t gemeen is, dat een schuldenaar,
Als hem zyn handschrift voorgeleezen wordt, zich daar
Zoekt uyt te draaijen, en het voor verdicht uytspreeken,
(210) Schoon dat zyn eygen’ hand, en zegel tot een teken
Van waarheyd bygevoegd, hem overtuygt: dan moet
Gy niet gelooven, dat gy, als uyt edelbloed
[p. 288]
Geteeld, zyt buyten het gemeen geval geslooten,
En wy uyt slechte liên, ter kwaader uur’, gesprooten.
    (215) Uw schade is maar gering, en naaulyks gramschap waard,
Ten opsigt van nog iets veel ergers. Wat aanvaardt
Een moordenaar niet, die met geld zich om laat koopen?
Aanmerk de snoode list der gener, die met loopen
Van zwavel, om een’ brand te stichten, eerst de deur
(220) Van ’t huys in lichte vlam doen blaaken, [om te leur
Daardoor te stellen, die daar buyten zyn óf binnen.]
Aanschouw die gene ook, die de Temp’len maar beminnen,
Om zilv’re vaten en geschenken, aangebeên
Om hunn’ aaloudheyd, en de kroonen die van de één’
(225) Of de and’ren Koning zyn geschonken, weg te steelen;
Of waar die niet en zyn, eene and’re trek te speelen,
’t Zy met te vylen aan een gulden beeld, óf met
Besnoeijen eenes Góds, van zilver opgezet.
Zoud iemand, dunkt u, zulk eene arbeyd ook verdrieten,
(230) Die ’t beeld van Jupiter gewoon is te vergieten?
Voeg hier giftmengers by, die, in een’ koopmans schyn,
Hunn’ handel dryven met verkoopen van fenyn;
En vadermoorders, die men strengelyk het leeven
Beneemt. Ik heb hier maar het minste deel beschreeven
(235) Van ’t kwaed, het welk de Schout van Rome rechtevoort,
In de omloop van een’ dag en nacht, verneemt en hoort.
Verkeer maar in zyn huys een kleyn getal van dagen,
Zo gy begeerig zyt, de veelerhande laagen
En listen, van het grós der menschen, te verstaan;
(240) En heb dan eens het hart, wanneer gy daar van daan
Zult zyn gekomen, om u zelven uyt te spreeken
Voor een rampzalig mensch, wien hulp en troost ontbreeken.
    Wanneer heeft eenig mensch ooit, die in de Alpen woont
Zich zelv’ verwondert om een’ dikke 20 króp? wie toont,
[p. 289]
(245) In ’t Eyland 21 Meroë, zich vreemd om ’t machtig zwellen
Der vrouwen borsten? zal wel iemand zich ontstellen,
Als hy een’ Duytscher met blaauwe oogen ergens ziet,
’t Opkrullen van wiens háár al draajende geschiet?
Gelyk dit van natuur beschooren schynt aan allen,
(250) [Zo is ’t ook in den aart tót boosheyd te vervallen.]
Zo dra uyt Thracië, in de landstreek der 22 Pygmeên
Een vlugt van kraanen komt, dan ziet men op de been,
En in de wapentjes terstond een’ schaar krygsknechten,
Waar van ’er haast één, die heel ongelyk in ’t vechten
(255) Met zynen vyand is, wordt door de lucht gesleurd,
En door een kraane klaauw zeer wreedelyk gescheurd.
Indien gy dit bedryf in ons land zoudt aanschouwen,
Gy zoudt voorzéker u van lachgen niet onthouwen.
Dóch waar men daaglyks zulk een oorlóg ziet, daar lacht
(260) Geen mensch om deze troep, pas één voet hoog geacht
    Maar zal ’er dan geen straf voor een’ bedrieger weezen,
Of een’ meyneedigen? ô ja, geloof dat dezen
Een strenge straf te beurt zal vallen; en misschien,
Zo gy ’t begeert, (wat wil uw’ wraakzucht meerder zien?)
(265) Raakt hy zyn hoofd wel kwyt. Dóch uwe schà zal blyven:
Zyn bloed zal nooit zyn schuld by u uyt kunnen wryven.
Dan ’t zy zo; evenwel zyn lighaam dus geknót
Zal u, hoewel van elk benyd, verstrekken tót
Een’ troost: want wreede wraak is veeltyds aangenaamer
(270) Als ’t leeven zelf. Maar denk vry dat niets onbekwaamer
U voegt; dewyl dit aan het onverstandig graauw
Best past, die dikwils om een’ beuzeling, hoe flaauw
En slecht die ook mag zyn, van spyt en gramschap branden:
Ja ’t minste voorval, datmen somtyds krygt in handen,
(275) Ontsteekt hun toorn. Daar by wordt deze oploopende aart
[p. 290]
Niet van 22* Chrysippus, en van 23 Thales, die bedaard
Van zinnen was, voor goed gekeurd, maar gantsch versmeeten:
En 24 Socrates, toen hy; in hechtenis gezéten;
Vergif moest drinken, zou zelfs zyn’ party, door dwangk,
(280) Niet hebben toegewenscht één’druppel van dien drank.
    De waare wysheyd leert allengskens overwinnen
Zeer veele ondeugden en gebréken, die de zinnen
Beheerschen, toonende het geen’ dat recht is: want
De wraak verbeugt slechts een gemoed van kort bestand,
(285) En weynig deurzicht, ’t welk zich licht’lyk laat ontrusten.
Geloof dat wraakzugt ook geen’ menschen meer kan lusten,
Dan ’t vrouwvólk. Maar waarom acht gy die gantsch bevryd
Van straf,’ die ongerust in hun gemoed, altyd
Om het gepleegde kwaad, een stil en heym’lyk knaagen
(290) Van hun geweeten, ’t welk met prikkelende slagen
Hen kwelt, gevoelen? want de straf die hier te land
Een Rechter ooit verzon; óf ook die 25 Rhadamant
Den boozen oplegt, kan geensins zo hevig weezen,
Als in den boezem nacht en dag, omringd van vreezen,
(295) Met zich te draagen een’ getuyge van het kwaad.
    Wel eer wierdt 26 Glaucus, die na Delphos ging om raad,
Geantwoord door Apols Priest’rin, dat zyn’ gedachten,
Van ’t aanbetrouwde geld, met listigheyd, te trachten
Tót zich te trekken, en met eede dat bedróg
(300) Dan te verdédigen, niet zonder straffe, nóch,
Zwaar ongeval, voorby gaan zouden; want zyn vraagen
Was aan dien Gód geweest, hoe hem dit zou behaagen.
Hy gaf ’t dan wéderom uyt vreeze, en niet door trouw;
[p. 291]
En echter ondervondt hy, dóch met naberouw
(305) Dat het Orakel hem de waarheyd, als ’t betaamde,
Gezegd had, overmits hem ’t ongeval zo praamde,
Dat hy met al zyn huys, en zyn geheel geslacht,
Ja verre vrinden, die men naauwlyks maagschap acht,
Verdelgt wierd. Zulk een straf was slechts den will’ beschoren
(310) Van kwaad te doen: want die zich zelven laat bekooren
Tót eenig schelmstuk, heeft een’ misdaad reeds begaan.
Wat straf verwacht hy dan, die zich durft onderstaan
Het voorgenomen kwaad, met opzet, uyt te voeren?
Geduurig zal de vreeze en angst zyn hart ontroeren;
(315) Zelfs over tafel: zulks dat in zyn keel de spys
Zal blyven steeken, op een’ kommerlyke wys.
Hem walgt een’ dierb’re wyn, en schoon zy is belégen,
En om haare ouderdom vermaard, zy staat hem tegen:
Schenkt gy hem beter; hy ziet evenwel zo bang,
(320) Met rimpels aan zyn hoofd, als óf zy byster wrang
En wreed was. Zo misschien by nacht hy eens aan ’t slaapen
Geraakt, en dat de zórg hem toelaat rust te raapen
Voor zyn’ vermoeide leên, in ’t bedde neêr gestrekt;
Straks wort hy door een’ droom, die hem verschrikt, gewekt:
(325) De Tempel, en ’t Altaar voor ’t welk hy heeft geloogen,
Zweeft hem, van zweet beklemd, gestadig voor zyne oogen:
En ’t geen’ hem allermeest nóg kwelt, is dat hy u
In zynen slaap ziet: want uw beeldt’nis, doet hem, schuuw
Van vreez’, dewyl ’t zo groot zich toont, het stuk belyden.
    (330) Zulk slag van volk is ’t, die zich nimmer kunnen myden
Van bleek te worden, óf van schrik te zyn geraakt,
Wanneer het bliksemt, óf zo dra de donder kraakt.
Zy meenen zeker dat de snelle bliksem straalen
Niet by geval, nóch ook door stórmwind, nederdaalen,
(335) Maar pleyn op hen gemunt, neêrschieten. En indien
Dit onweer hen niet deert, dan vreezen zy misschien
Nóg voor een zwaarer buy, die ligt’lyk heel verbólgen,
Hoewel wat uytgesteld, op de eerste wel mogt vólgen.
[p. 292]
En zo ’t gebeurt dat hen het zydewee, verzeld
(340) Met koortsen die den slaap beneemen, heftig kwelt,
Voort denken zy, dat hen die ziekte is toegezonden
Van Goden, die, vergramd en toornig, hen dus wonden
Met hunne schichten: en derhalven durven zy
Geen lam belooven tót zoenóffer, en daar by
(345) Een haan aan den 27 Huysgoôn. Want wie kan tóch iets hoopen
Voor zulke zieken, die zo schendig zich verloopen?
Of welk een ófferbeest is niet veel beter waard
Te leeven? Doorgaans zyn de boozen ligt van aart
En wispeltuurig: eerze een’ groote boosheyd pleegen,
(350) Zyn zy gehard, maar als ’t gedaan is, voort verlégen;
Dan wordenze eerst gewaar wat recht óf onrecht is.
Nochtans dryft hen natuur tòt hun bederfenis,
Wanneer zy, vast gegroeid, het kwaad doen niet kan laaten.
Want wie staakt zondigen, die, boos en heel verwaaten,
(355) Zo verr’ gekomen is, dat alle schaamte en eer
Is aan een kant geraakt? Zult gy wel immermeer
Een mensch zien, die tót kwaad zich over heeft gegeeven,
En zich vernoegt met ééns een schellemsluk bedreeven
Te hebben? De ééne tyd óf de andere raakt hy
(360) Wel in de knip, die u zo trouwloos in de ly
Gehulpen heeft: veellicht zal hem nóg overkomen,
Om in een kerker, daar de donkerheyd doet schroomen,
Geboeid te zitten, óf op eene klip in zee,
Of zulk een eyland, ’t welk geschikt is tot een’ ree
(365) Voor ballingen, gezet te worden. En in ’t ende
Zult gy met blydschap nog aanschouwen zyne elende:
En ook bekennen, dat ge ontwyfelbaar bevindt,
Dat niemand van de Goôn óf doof is, ófte blind.

[p. 281]
    (1) De Nyl, een rivier in Egypte had 7 uytgangen in Zee; en Tbebe, een stad in Beociën, had 7 poorten. In Egypten was ook eene stad Thebe genaamd, welke 100 poorten zou gehad hebben.
    (2) De Grieken rekenden boven de 7 metaalen nóg één bestaande uyt goud en zilver; naar den welken zy de eeuwen afbeelden en noemden: maar vólgens den Poëet, ontbrak ’er dan nóg een metaal, om die eeuw welke hy de negende noemt, uyt te beelden.
    (3) Een Advokaat, die om van ’t vólk, wanneer hy pleytte, toegejuychd te worden, hen met giften vereerde, wanneer hy van hen gegroet wierdt,
[p. 282]
    (4) Godheden der Heydenen, genoeg bekend.
    (5) Een berg in ’t Eyland Creta, alwaar Jupiter gezegd wordt opgevoed te zyn.
    (6) Hebe was eene dochter van Juno, en gehouden voor de godinne der jeugd, en eene schenkster van Jupiter.
    (7)Van Ganymedes, eenen Trojaanschen jongen, wordt verdicht, dat hy van Jupiter geschaakt, en in de plaats van Hebe, tot schenker aangenomen wierdt: zie Ovidius herscheppinge, tiende boek, en Herodianus eerste boek.
    (8) Van Vulkanus wordt verzierd, dat zyn werkplaats was op het Eyland Liparé, niet verre van Sicilie, alwaar hy voor Jupiter bliksems smeede.
    (9) Van Atlas wordt verdicht, dat hy den hemel op zyne schouderen onderschraagde; en om dat ’er (gelyk de Poëet zegt) toen nog zo veele goden niet waaren, was zyn last nog zo zwaar niet.
    (10) Helsche Godheden.
[p. 283]
    (11) Van Ixion, eenen Koning van Thessalië, hebben de Poëeten verdicht, dat hy, om dat by zich beroemde Juno beslaapen te hebben, in de helle aan een rad, met stangen omslingerd, gebonden, en geduurig rondom gedraaid wierdt.
    (12) Sisyphus, een Zoon van Aeolus, wierdt om zyn rooveryen van Theseus gedood; en daar naa in de helle, gelyk de Poëten verzierden, veroordeeld, om eenen grooten steen op eenen zeer hoogen berg te wentelen; die dan naauwlyks boven gevoerd zynde, door zyne zwaarte weer neerwaarts rolde, en hem alzo een’ oneyndelyken arbeyd verschafte.
    (13) De Poëten verzierden dat Tityus, een zoon van Jupiter en Elara, om dat hy zyne onkuysche oogen op Latona wierp, van haren zoon Apollo met pylen wierdt doorschooten, en toen in de hel veroordeeld, dat zyn lever gestadig van eene Gier zou geknaagd worden. Zie hier van Virgilius in ’t zesde boek van zyn Aeneas, alwaar hy ook gewag maakt van Ixion, en Sisyfs; steen als mede Ovidius in ’t vierde boek zyner Herscheppinge.
[p. 284]
    (14) Zie hier van T. Livius in zyn* 42ste Boek. Die op verscheydene plaatsen ook van andere zulke wonderteykenen als hier vermeld worden, verhaalt.
    (15) Voor de Latynsche munt is alhier Hollandsch geld gesteld, als zynde best by den Nederduytschen bekend.
[p. 285]
    (16) Heydensche Godheden
    (17) Eene Godin by den Egyptenaaren aangebeden: en dochter van Inachus Koning der Argiven in Griekenland.
    (18) Een vermaard looper in de Renbaan.
[p. 287]
    (19) Een Philosooph: wiens leere gezegd word te weezen, dat de zielen der menschen sterfelyk zyn: waarom hy in de wellust het hoogste goed stelde.
[p. 288]
    (20) In de Alpen omtrent Tirol woonen een zeker slag van menschen, die aan den hals groote dikke króppen hebben.
[p. 289]
    (21) Een Eyland in Egypten.
    (22) Dit zyn, volgens Plinius in zyn 7 hoofdstuk, kleyne dwergkens, die op de uyterste grenzen van Indiën woonen, en niet boven drie spannen lang zyn, voerende tegen de kraanen, als hunne vyanden, oorlog.
[p. 290]
    (22) Een voornaam Stoisch Philosooph.
    (23) Een van de zeven Wyzen van Griekenland.
    (24) Een voortreffelyk Philosooph.
    (25) By den Heydensche Dichteren een van de 3 Rechters der Helle.
    (26) Dit zou, volgens Herodotus in zyn zesde boek, genaamd Erato, tot Sparten geschied weezen.
[p. 292]
    (27) Aan Aesculapius, zynde vólgens de Poëeten, een zoon van Apollo en Coronis, die by den Centaurus Chiron ter opvoedinge besteld, en van hem in de konst der medicynen onderweezen was, wierdt van die gene, welke uyt een ziekte opgekomen waren, een Haan opgeófferd; want zyn Vader was Phoebus (dat is de Zon) en de Haan is een bode der opgaande zonne.

Continue
[
p. 293]

HET VEERTIENDE
SCHIMPDICHT
Van
D. J. JUVENALIS.
DOOR
J. DE DECKER.

Vervattende eene bestraffinge der Ouderen, dewelcke voor d’oogen hunner kinderen schandelijck, sottelijck en qualijck levende, deselve tot quade, sotte en schandelijcke stucken als aenleyden, en voornamelijck tot eene meer als rasende geldgierigheyd.

SChandvlecken zynd’er veel, veel’ pesten voor de jeugd,
Veel’ lemten, die ’t gewaed besoedelen der deugd,
Die thans geen vader schroomt zyn’ Sonen aen te wryven.
    Indien de grijsaerd groeyt by ’t klappen van de schijven,
(5) By kaert en dobbel-spel, zyn baerdeloos gebroed
Vat oock die wapens aen, en vind dien oorlog soet.
    Van sulk’ een’ jongeling staet niet veel goeds te hopen,
Die aen zyns vaders haerd in leckerny versopen
Geleert heeft in wat sop de pricke swemmen moet,
(10) Wat sausse lysteren en vincken smaken doet:
[p. 294]
Een bende predikers en sal hem die gebreken,
Die keucken-kettery noyt uyt den hoofde preken,
Noyt sal hy avondmael aenrechten op de maet,
Die tot zyn’ seven jaer soo vet te weyde gaet.
    (15) Wat dunckt u, seg, Fuscijn, acht oock Rutill zyn’ leden
En zyner slaven lijf uyt eenen tronck gesneden?
Ick bid’s u, leert die man het kinderlijck gemoed
Sachtsinnig zyn van aerd of vinnig en verwoed,
Die selve bitter mensch zyn’ weelde maekt van ’t woeden?
(20) Die geen Sirenen-sang voor ’t kletsen van de roeden
En stelt, en met zyn volck, dat voor zyn’ stemme beeft,
Gelijck een Antiphaet een Polyphemus leeft?
Die groeyt, wanneer hy slechs om ’t missen van twee blancken
Brand-yseren alom en sweepen mag doen wancken?
    (25) Wat konst of Cannius zyn’ kinders leeren mag,
Die sich by zynen soon doet soecken in ’t gelag?
Sal niet die quant eerlang het dunne bier verfoeyen,
Die zynen vader siet van rijnsche dampen gloeyen?
    Sal 1 Larga ’t hoofd haers mans doen ongemytert gaen,
(30) Of ongekroont van ’t beeld der derdendaegsche maen,
Die ruym tot dertig mael den adem sou behoeven
T’herhalen in ’t verhael van all’ haers moeders boeven?
Geensins, sy sal eerlang den moederlijcken voet
Nadanssen, en eens doen als nu haer’ moeder doet.
(35) ’t Staet dus met onsen aerd, de vuyle sonde-vlecken
Der ouderen, of dier, die ons voor ouders strecken,
Die kleven onsen geest en ras en grondig aen.
Dees’ smet mag hier of daer een soon of twee ontgaen,
Den welcken Titan juyst uyt beter’ kley wou kneden:
(40) Maer och! het meerendeel treed in zyns vaders treden,
En volgt lichtvaerdelijck der sonden wandel-spoor.
Hierom, ghy vaderen, treed treed voorsichtig voor.
Ghy doolt u niet alleen, recht dient ghy op uw’ solen
Te gaen, op dat met u uw’ vruchten niet en dolen.

[p. 295]
(45) All’ zyn wy kloeck in ’t geen dat krom is en verkeert,
All’ in der sonden school van stonden aen volleert;
En al waer menschen zyn, zyn Catilijns met hoopen:*
Maer Brutus of zyn oom zyn nergens te beloopen.
Maeck, vader, dat de deur der kinderkamer sluyt
(50) Voor all wat schandig schynt, voor all wat leelijck luyd.
Ontuchtige van hier, van hier bordeel-gebaeren.
Een kind dient meest ontsien: veracht geen’ kindsche jaren:
Soo ghy iet schandigs wilt, bedeck’et, houd’et stil,
En toom uw’ sonden in om uwer sonen wil.
(55) Ghy fijne vader scheld, soo d’uwe sich vergrijpen,
Dat’s doen gelijk als ghy, dat’s, danssen naer uw pijpen,
(Want uwer seden beeld, sy zyn dan goed of quaed,
Vloeyt af tot uwen soon, als dat van uw gelaet)
Ghy scheld, en straft in hun wel dapper uw’gebreken,
(60) Ja wiltse van hunn deel als basterden versteken:
Maer, beste man, van waer komt u dit vader recht,
Die ’t slechter maeckt als zy, of immers al soo slecht?
Sult ghy hunn’ herssenen hunn’ dompen doen verliesen,
Die selve d’uwe noyt eens suyver uyt kond niesen?
    (65) Men glase-wast en witt tot uwent all’ den dag.
Raeg (roept uw wijf) en vaeg, laet nergens stof noch rag.
’t En mag by witselquast en bessen noch niet blyven;
Men poogt ’er ’t hout als goud tot glimmens toe te wryven,
Men boent ’er banck en trap, soo datt’er selden voet
(70) Mag dalen onbegraeut, noyt stygen mag geschoed:
’t Moet tot de vloeren toe all blincken, blaken, blosen,
Sulcx dat men niet en weet waer op zyn fluymen losen,
Sulcx datmen tot ontset van hoofd of middel-lyf
Nau vuyler hoeck en vind als ’t backhuys van uw wyf.
(75) Wat vruchten sal uw huys van dese grillen oesten,
Die ’t spinwiel rusten doen, de nutte naelde roesten?
Die d’onrust vorderen in plaetse van’t gewin?
Wat dunckt u? sou uw wijf die dertele sottin
Tyd, vlyt en naerstigheyd niet vruchtiger besteden,
(80) Ontrent het suyveren der kinderlijcke seden?
Of soose boenen wil, waerom dat niet gelet
[p. 296]
Dat uwe kinders ’t huys soo heylig sien als net?
    ’t Is nut, den vaderlande een’ borger te verwecken,
Indien ghy hem tot nut des selven op kond trecken,
(85) Hem makende geschickt soo wel van geest als lyf
Tot nutten ackerbouw, tot stad en staet-bedryf.
’T en is geen’ slechte saeck, geen’ saeck van kleen verlangen,
Hoe ghy de jeugd gewent: van vorsschen, padden, slangen,
Versag de Storck weleer zyn vederloos gebroed;
(90) Het welk nu vlug dien kost noch lecker vind en soet.
De wreede gier vind smaeck in vuyle galgen asen,
En sleept dien buyt te nest, waer in zyn broedsels grasen
Waer naer het rasen sal soo lang het gier sal zyn.
De Valck in tegendeel en vogel van Jupijn
(95) Gaen of met Geyten-bout of lendenen van Hasen
Al werm en versch bebloed hunn’ teere jongen aesen;
Die ook op alle ’t geen dat vuyl is of onguur,
Noyt tocht en sullen doen. Gewoonte word natuur.
    Centroon plag in zyn’ tijd van timmerlust te blaken,
(100) Staeg was de man verlet met breken of met maken,
Nu op een’ heuveltop, dan aen een’ dorren strand,
Nu weder in de stad, dan wederom te land,
En overal op ’t rijckst: sijn’ hoeven gingen hoven
Syn’ huysen tempelen in marmer-prael te boven.
(105) Dees’ malle besigheyd sleet metter tyd het goed,
Heeft metter tyd in ’t geld een dapper hol gewroet:
Doch liet hy evenwel zyn’ Soon genoeg te spillen;
Die erfgenaem niet min van all’ zyns vaders grillen
Als van zyn’ goederen all ’t nagebleven goud
(110) In marmer heeft gequist, en sich beroyt gebout.
    Wat spilde Verres geld, wat hing hy sware sommen
Aen luchtig Kristalijn, aen Porceleyne kommen,
Aen schelpen, horenkens, aen ick en weet niet wat!
(Wie derf dan loochenen dat Verres hoornen had?)
(115) En tot een nut beslag en had hy niet te geven.
Syn Soon oock van dien geest of van dien geck gedreven
Is reuckeloos bloemist; spilt aen een’ brosse waer,
Waer van een’ weke duurt de winst van menig jaer;
[p. 297]
Kan ven veel’ honderden gerust en vrolijck scheyên
(120) Om wat papiers genaemt na Durer of van Leyên:
Die aen soo lichte waer zyn’ borse licht en leegt,
Is ’t vreemd dat sijn geloof ter Borse weynig weegt?
    Hirpijn had groot geloof by all’onse handelaren;
Men dede hem op geloof en menigten van waren
(125) En schijven sonder tal: hy koopt, hy breeckt, hy bout,
Hy is een dapper man met ander’ lieden goud;
Hy vind zich wonder sacht in zyn geleende pluymen:
En siende, soo men hem die weder drong te ruymen,
Dat hem die hooger vlucht oock weder sou vergaen,
(130) En hy veel kaeler als Esopus vogel staen:
Soo veynst hy dat de banck genooddrukt is te breken,
En weet zyn schelmery soo geestig te besteken,
Dat hy sijn’ eyscheren met vijf voor twintig paeyt,
En sich wel vast en dicht in hunne veeren draeyt.
(135) Ontsag die boeve dan noch kluysteren noch basten?
De basten (wist hy wel) zyn slechs voor slechte gasten,
Voor diefkens die de konst niet grondelijck verstaen;
Oock was die selve treck zyn’ vader wel vergaen.
    Pompilius brageert in ’t onbetaelt scharlaken:
(140) Wel; sal hy vromer sijn, of sal hy ’t minder maken
Als die hem heeft gemaeckt; die (soo men ons verhaelt)
Syn’ fulpe broeck veel eer verslonst had als betaelt?
    Hoe fijn kan Dasius in DARY redeneren!
’t Is noodig (segt hy) weer tot moeders schoot te keeren,
(145) Nadien mijns vaders mond vermaek vond in haer’ saus.
Sluyt dat niet als een’ broeck om ’t hoofd van haren Paus?
    Waer, vraegt ghy, leert mijn Soon dit stout en leelijck spreken? By u. die sijn gebreck met schelden poogt te breken:
Vriend, wilt ghy dat de straf hem nut zy en gesond,
(150) Soo roer de roede slechs, en snoer uw’ quaden mond.
    Tot allen laet de jeugd vrywillig sich verlocken;
Maer word tot gierigheid als met geweld getrocken:
Een quaed? dat onder schijn van deugd uyt mommen gaet,
[p. 298]
Een quaed, dat slecht en recht van wesen en gewaed
(155) Den vreckaerd achten doet voor ingetoomt van leven,
Voor matig, voor een’ man in huys-bestier bedreven,
Een’ man, die bet het zyn kan hoeden voor verlies,
Als d’een’ en d’ander’ Slang den Appelhof en ’t Vlies:
Ja die oock streken weet om ’t zyne te vermeeren,
(160) Waer door hy aerdig schijnt en waerdig aller eeren,
En onder ’t graeu den naem van kloeck verkrijgt en gaeu.
Een Rijckaerd sotter dan en snooder als het graeu,
Die ’t geld iet heyligs acht, die ’t goud zyn’ god laet strecken,
Die niemand salig acht als slechts de rijcke vrecken,
(165) Die niemand heylloos acht als slechts den geldeloos,
Beveelt zyn’ soon dien weg te houden voor altoos,
Vermaent hem nimmermeer de schraep-kunst te vergeten,
En doet hem flucx ’t A. B. van hare wetten weten;
Daer na de regelen van ’t stinckende gewin,
(170) En stort hem endelijck den heetsten geld-dorst in.
Doch schoon zyn’ tonge swijgt, zyn’ wercken doen ’t hem weten:
Hy bind aen seker tal van teugen en van beten
Soo wel zyn’ eyge maeg als zyner knechten buyck:
Geen als verschimmelt brood is by hem in gebruyck;
(175) Hy laet zyn bier noyt versch noyt voor het suuren drincken,
Syn’ hutspot en krawey noyt eten als na ’t stincken;
Hy koopt een’ mossel sô voor anderhalven duyt,
En reckt ’er met geweld twee middagmalen uyt:
Of schoon zyn’ borse berst, of schoon van versche soden
(180) De vischmart krielt en leeft, hy soeckt ’er niet als dooden;
Wat rot is rieckt hem soetst: met eenen spieringh-visch
Stoffeert hy, als hy brast, tot tweemael zynen disch:
Van zyne tafel gaet versegelt met zyn teecken
Kaes, daer geen bedelaer sou mond aen willen steken.
(185) Maer, arme geldsack, seg, waer toe soo schrael gebrast?
Waer toe met soo veel pijns wat gelds op een getast?
Gewis hy raest en suft, ja herssens moet hy derven,
Die armelijcken leeft, op dat hy rijck mag sterven.
[p. 299]
Terwijl de borse dan vast dick en dicker swelt,
(190) Groeyt oock de geldsucht aen na ’t groeyen van het geld.
Want die maer weynig heeft, sal oock niet veel begeeren.
Dus tracht hy geld en veld en hoeven te vermeeren;
En ’t is hem even hoe; zyn ell-stock, maet en wicht
Syn meerendeels, Fulcijn, te kort, te kleen, te licht,
(195) Syn’ waren meest vervalscht en schijn schoon slechs voor d’oogen.
Verneemt hy dat de Mart van ’t korten is aen ’t hoogen,
Hy sluyt zyn’ solderen, vent niet een’ schepel graen,
Al soude ’t gansche land van hongersnood vergaen;
Ontsiet sich niet verblind door ’t blincken van de schyven
(200) Met toevoer van geweer en oorlogstuych te styven
’s Lands felste vyanden (ô handel al te vuyl,
Daer rug of hals voor plag te bloeden, niet de buyl!)
Kan om een kleen profijt een groot verwijt verdouwen,
Speelt met zyn’ gansche siel op krijgen, hebben, houwen;
(205) Is als verwoed na ’t geld, sweert om des gouds genot
Bloedvriendschap, vaderland, ja Godsdienst af en God:
Versint en stelt te werck tien-duysend loose lagen
Om tot zyns naesten scha zyn voordeel te bejagen.
Indien zyns buurmans land hem vetter als het zyn
(210) Hem overvloediger in granen dunckt of wijn,
Hy poogt ’et aen het zyn door koop of list te knoopen;
Kan hy den eygenaer niet locken tot verkoopen,
Soo jaegt hy hem by nacht (onmenschelijcken vond!)
Een’ kudde mager vees op zynen vetten grond;
(215) ’t Welck in dien milden oegst soo gierig slaet zyn’ tanden,
Als waer het sickel-mes daer door gejaegt met handen.
’t En kan nau recht bedocht veel minder zyn geseyt,
Hoe seer dien overlast besucht word en beschreyt,
En hoe veel lands hy doet beneden waerde gelden.
(220) Maer vreest ghy, wreede gier, het lasteren en schelden
Der onderdruckte niet? wat (segt hy) schaed my dit?
’k Heb van veel lands en sands veel liever ’t ruym besit,
Als door myn gansche buurt den naem van man met eeren,
[p. 300]
En met myn seyssen slechts een ackerken te scheeren;
(225) De deugd en geeft my niet, ick trecke soeter vrucht
Van ’t klincken van het goud als van een goed gerucht.
Dat ’s recht, myn beste man, ’t geld sal uw’ kortsen heelen,
’t Is tegengift, ô jae ’t, voor gichten en graveelen;
Ontslagen soud ghy zyn van sorgen en gesteen,
(230) Ja leven menigte van eeuwen achter een,
Soo ghy slechts soo veel lands mocht voor uw hoofd besitten,
Als onder Tatius gansch Roomen plag te spitten,
Welcx borgeren daer na besprongen en gequelt
Van ’t Punische geweer, en ’t Epirotsch geweld,
(235) Voor veele wonden nau twee bunderen genoten;
All ’t sweet en bloed nochtans soo rijckelijck vergooten
Docht allen in die gift oock rijckelijck beloont,
En geen van all’ heeft des het vaderland gehoont;
En soo een stucxken lands versag zyn’ heer van voeder
(240) Voor twee paer kinderkens en een’ bevruchte moeder;
Syn’ ander’ ouder’ soons die smulden gerstenbry
Na ’t keeren van den ploeg voor hoogste leckerny.
Maer nu, nu duncken ons om eenen tuyn te maken
Twee bunders niet genoeg. Ach! heblust hol van kaken
(245) Is moeder van all ’t quaed dat door de wereld woed;
Geen’ schelmery heeft oyt meer moords en brands gebroed,
Meer staels met bloed bevlekt, meer wijns met gift geschonden,
Als die verwoede pry, die wortel aller sonden.
Die vaerdig rijck wil zyn, wat laet hy onbesmet?
(250) Wat vrees, wat schaemte, laes! of wat ontsich van wet,
Sal oyt een’goudsiek sot doen buygen onder reden?
Houd met dese huttekens, ô kinders, u te vreden
Heeft 2 Marsus overlang en Hernicus gesegt.
O, laet ons, riep Vestijn die goede grijse knecht
(255) Laet laet ons niet meer graens doen springen over het seyssen
Als noodruft en natuur tot onderhoud vereyschen;
[p. 301]
Sulcx prijst de Graen-godin, sulcx achtse vroom gedaen,
Die onsen disch soo mild gesegent heeft met graen,
Dat hy nu ’t eeckel-brood kan missen, ja versmaden.
(260) Hy sal geen handen slaen aen schandelijcke daden,
Die op een’ graeuwe py, die op een’ blaeuwen hoed
De wintervlagen schut, den hagel stuyten doet.
Gelooft ’et, kinders, vry, ’t is ’t is het vreemd scharlaken,
De zy’n, de felpen zyn ’t, die ons tot schelmen maken.
(265) Dus blonck der ouden stem in d’ooren van de jeugd.
Wat doet een vader nu? wat wetenschap, wat deugd
Tracht hy zyn sone doch van jongs te doen betrachten?
Op ’t scheyden van den herbst, in ’t langste van de nachten
Weckt hy voor dauw voor dag den sluymerenden op:
(270) Tsa jongen, (roept hy) tsa, vat Baldus by den kop,
Doorloop uw’ reden-konst, leer hoemen spyt de rechten
Een’ rechte krommen sal een’ kromme sake rechten,
Dat styft den buydel best; de wetenschap, mijn kind,
Die ons geen’ winst en baert, en acht ick maer voor wind.
(275) Of zijt gy bet belust tot vechten als tot pleyten,
Maeck u een’ grooten naem door mannelijcke feyten;
Tast westwaert eens met ernst der Mooren nabuur aen?
En help hem rustig uyt Panamas engde slaen;
Ga, ga hem in Peru dat’s in zyn hert bestoocken;
(280) ’t Bestoocken van Bresil en is maar wind gebroken,
En gaet hem niet aen ’t vel: laê goud in plaets van hout,
Soo word u metter tyd eens hopmans ampt vertrout,
Dat sal u metter vaerd den buydel op doen loopen;
Dan kond ghy als de rest ook honderd kop verkoopen,
(285) En vijftig leveren of immers weynig bet.
Doch soo u ’t herte krimpt op’t klincken der trompet,
Of voelt ghy u te swack om leger-last te dragen:
Soo derf een stuyverken, myn Soon, aen waren wagen,
Die gy voor twee of meer weer kond geraken quijt:
(290) En om den handel staeg te dryven met profyt,
Ick sal u (luyster toe) een treck of twee doen weten;
Ghy moet niet al te vies, niet t’eng zyn van geweten:
’t Is heylig, net en goed all waermen nut af maeyt:
[p. 302]
De wind van winst rieckt soet, ’t sy van wat oord hy waeyt.
(295) Des dichters goude spreuck klinck eeuwig in uw’ ooren,
Voorwaer een’ Goden-spreuck uyt Jovis mond geboren:
ã Het hebben maeckt ons moed, het derven valt te swaer,
ã Elck maeck slechs dat hy heb, men vraegt nu niet van waer.
Dees goude les en word by d’ouden noyt vergeten,
(300) Word by de jonckheyd lang voor ’t A. B. C. geweten.
    Een vader, die dus spreekt, en in zyn’ sone voed
Soo schoone meeningen, is waerd aldus begroet:
Uytsinnige, waer toe dus vaerdig voortgevaren?
Waer toe in hem vereyscht de wijsheyd voor de jaaren?
(305) Ghy segt, op dat myn soon eens hier myn meester zy:
Dat sal hy, vrome man, dus staeck uw’ moeyte vry,
Eerlange sal hy u soo ver te boven wesen
Als Ajax en Achill hunn’ vaders oyt voor desen.
De kindsheyd dient verschoont, ghy perst hem al te vroeg,
(310) Het ingeboren quaed vind noch niet herts genoeg,
Vind noch te weynig hairs om recht zyn’ kracht te toonen:
Maar toef, tot dat hy eens de schaer op kin en koonen
Gebruyckt, en door den kam de knevels trecken mag;
Dan sal hy tuyge zijn van ’t geen hy noyt en sag,
(315) Dan sal hy min zyn leet als zynen eed vergeten,
Dan sal zyn’ valsche tong zyn herte liegen heeten
Voor Ceres outerbeeld, ja dan dan sal hy ’t lijf
Slechs om de bruylofs-gift verbinden aen een wijf,
En om die gift door gift flux weer dien band ontbinden.
(320) Want dat ghy hem belast door Zee door sand te vinden,
Daer raeckt hy onder dack en met gemack wel aen.
Een’ groote schelmery vereyscht geen groot bestaen,
’k En heb hem (roept ghy) noyt tot soo veel quaeds geraden.
Ghy, grijsaerd, sijt nochtans grond-oorsaeck aller quaden.
(325) Want die met geld-begeert de teere jeugd ontsteeckt,
Die noyt van andren text als slechts van hebben preeckt,
Die haer den buydel leert door quade nucken vollen,
Dit geeft haer tooms genoeg om heel te slaen aen ’t hollen:
[p. 303]
En schoon ghy wederroept, sy weet dan van geen staen,
(330) Hoort dan na Stem noch sweep, siet dal noch heuvel aen.
Soo ghy de jeugd van deugd een hair-breed laet vervremen,
Sy sal eerlang een’ duym een’ hand-breed derven nemen.
Als ghy by uwen soon dien voor een’ slechtaerd scheld,
Die zynen armen vriend troost met een hand vol geld;
(335) Soo leert ghy hem met een den armen ’t zyn ontrucken,
Ja reden, recht en all om’t snoode geld verdrucken,
Welcx minne, snoode gier, in u niet min en brand,
Als in de Deciën de min van ’t vaderland:
’T gelt geld by u veel meer (foey, schaem u eens ten lesten)
(340) Als by Menoecus oyt het heyl van Thebes vesten,
(Daer man en schild weleer uyt Slange-tanden sproot)
’t Welk hy, soo Grieken seyt, dê leven door zyn’ dood.
O foey! dat ghy uw’ siel uw’ redelijcke krachten,
Geschapen om iet hoogs iets hemelsch te betrachten,
(345) Op ’t gaeren van wat dreks staag wett en besig houd.
Ja tot een voet veeg maekt van ’t ongesielde goud?
’T vier, dat ghy voedsel gaeft, sal dan eens kracht gewinnen,
Sal woeden wijd en sijd, sal watt’et vat verslinnen;
Ghy self, ellendige, ghy sult’et niet ontgaen,
(350) ’t Sal eenmael als de Leeuw zyn’ meester vliegen aen.
Uw soon doorsnuffelt vast de keeren der planeten,
Om uyt der sterren tred uw’ stervens uur te weten;
De Parken spinnen hem te traeg, te lang, te laet,
Hy wenscht, eer ’t rocken dunt, het mes door uwen draed,
(355) Ghy sit hem in zyn licht, hy is met u verlegen,
Uw harten-ouderdom staet hem in ’t herte tegen:
Indien de kompost eerst door Mithridaet gemengt
U weer op ’t nieuwe gras, u door den winter brengt,
Soo mist hy zyn gedult, ’t sou hem in ’t herte drucken,
(360) Soo ghy meer roosen roockt, meer eygen quaemt te plucken:
En al om slechs wat gouds te puren uyt uw’ tesch:
Sie daer de goude vrucht van uwe goude les.
    Die ’t ooge spelen leyd door ’t leven van de menschen,
Hy sal geen soeter spel, geen’ sotter’ kluchten wenschen:
[p. 304]
(365) Die sien kan hoemen sweet, hoe seer men draeft en wroet
Om ’t noodeloose veel, om mallen overvloed,
Om slaefsch, om kinderlijck wat schijven op te hoopen,
Waer mede menigmael een loose dief gaet loopen,
Waer met een booser boef licht na Vianen stryckt,
(370) Is sot indien hy geld aen apen-spel verkijckt,
Mag (seg ik) speel-tooneel en spelers wel verlaten:
Want heeft hy lachens lust, op borse, mart en straten
Ontmoet hem stofs genoeg die hem de lippen reckt.
Of meent ghy dat de geest meer lust en weelde treckt
(375) Uyt koorddans, guychelspel of diergelijcke rancken?
Als uyt uw’ sotterny, die op wat brosse plancken
Nu van een’ zuyderbuy, dan van een’ wester-vlaeg
Gesolt, om ’t snoode geld het lijf stelt in de waeg,
Ontsiende blind door sucht tot schrapen en vergaren
(380) Noch strooperen in ’t bosch, noch roovers in de baren?
Hy, die te koorde klimt’, tracht strenge winterkou
Of bitter brood-gebreck t’ontspringen op die tou,
En oeffent slechs uyt nood soo sorgelijcke grepen:
Ghy breed gehuyst, gegoed geeft u in enge schepen
(385) Om honderd stucken lands, om honderd duysend pond,
Om meer te swellegen, als ghy verteeren kond.
Kijck, kijck hoe ree en zee van masten krielt en vloten,
Hoe men zyn’ vaderstad, zyn huys, zyn’ huysgenoten,
Kortom zyn element het vaste land begeeft,
(390) En vlammende na wind op wind en water sweeft,
Thans sal hy niet alleen de Lybiaensche baren
Doorsnyden met de kiel, maer Hercules pilaren
Soo verre westwaert aen ontryden op een hout,
Tot daer hy ’t Sonnevier hoort kissen in het sout.
(395) En veel is ’t, mag hy weer behouden thuyswaert dryven
Verladen met een’ bors gebult van goude schyven,
En ons van Meeremin of Triton iet verslaen,
En wat hy vorder sag door all’ den Oceaen.
De raserye broeyt verscheyde mymeringen.
(400) Dees siet zyns moeders geest, en tracht haer’ torts t’ontspringen:
[p. 305]
Die geesselt stier of koe, en meynt hy tout een poos
Den rug van Argos vorst, of van den Ithakois:
Een ander mogelijck sal kleed en mantel sparen;
Maer suft niet min als die, als hy zyn schip met waren
(405) Tot sinckens toe verlaed, en om een’ hand vol goud
Syn heyl, zyn heele lijf d’ontrouwe zee vertrout.
De Peperkooper roept: nu is de wind ons mede,
Licht, licht uw’ anckers, maets, en geeft u van de reede;
Of schoon de lucht wat bruynt, wat weerlicht, mort en raest
(410) ’t Is maer een somerbuy, weest daer in niet verbaest.
En bloed hy sal het licht den naesten nacht beklagen,
En tegens banck of klip zyn vlot te bersten jagen,
En houdende de bors met lip en tand gevat
Op kiste, berd of planck tot aen de kin in ’t nat
(415) De kaken van de dood ter nauwer nood ontswemmen,
En die sijn gierigheyd noyt stoppen liet noch stremmen
Met all het gouden sand dat Tagus schuurt en wrijft,
Met all dat oyt Pactool aen zynen oever drijft,
Sal met een’oude slet om zyn’ verkoude leden,
(420) Sal met wat slechte spijs dan dubbel zyn te vreden,
En soecken onderstand van munt en noodig brood
In ’t droevige vertoog van zyn’ geleden nood.
    ’t Geld nu met soo veel leets met soo veel sweets bekomen
Word met geen’ minder sorg bewaert en waergenomen,
(425) Word veel onrustiger beseten als vergaert.
Licijn soo rijck van goed als arm en vreck van aerd
Doet deur een bende knechts zyn’ huysdeur ’s nachts bewaren,
Sorgvuldig voor sijn goud, zyn’ oost en wesler-waren,
Syn huysraed, huys en hof en wat hem meer gehoort.
(430) Nu dunckt hem dat de dief zyn’ kamer-wand deurboort,
Dan droomt hy, komt’er vlam ten daken uytgevlogen;
Flucx schopt de vreese slaep en slaep lust uyt sijn’ oogen,
Flucx voelt hy sich van schrick in ’t ingewand geraeckt;
Soo dat hy t’elckemael ontsluymert en ontwaeckt.
[p. 306]
(435) Het huys des Cynicus kon vier en vlam ontloopen,
En ’t oud vervallende, ’t viel licht een nieuw te koopen,
Of wierd ’et eens verlood, soo hield’et eeuwig stand.
Dit sag der Persen roê die groote dwingeland,
Als hy dat groot gemoed in ’t enge vat ontmoete,
(440) ’t Welk met genoeg vernoegt noyt om te veel en wroete,
Geluckiger als hy, die’t aerd-rond socht t’omvâen,
Maer maeckte zyn verdriet niet minder dan zyn’ dâen.
    Een wijs gemoed weet raed om zyn fortuyn te maken,
Maer onse sotheyd stelt fortuyn aen ’t roer der saken.
(445) Wenscht iemand te verstaen wanneer begeerlijckheyd
Of heb-lust dient gestuyt, de mond des wijsen seyt:
Als wy ons sien versien van spijse, dranck en kleeren
Soo veel als noodig is om onsen nood te weeren:
Socraet en socht niet meer, niet meer oock Epicuur:
(450) Dit wyst de wijsheyd aen, dit leert ons de natuur.
    Doch acht ghy u aldus al t’eng en streng besneden:
Soo meugt’er soo wat by der hedendaegse seden:
Hoop op, en breng’et vry, soo ghy met eeren kunt,
Tot daer u Othos wet de ridderbanck vergunt;
(455) Of dunckt u dit misschien noch niet genoeg geklommen,
Wel aen, hoop noch eens op, en maeck twee ridder-sommen,
Ja dry, indien ’t u lust: soo ’t soo noch niet kan gaen,
Of soo ghy uwen balg noch niet en voelt voldaen;
Soo is hy tyd gestopt met taeye kennep-draden;
(460) Soo sal u all het goud van Croesus niet versaden,
Noch ’t rijkke van den Pers hoe rijck en ruym het is,
Noch all’ de schatten van dien dertelen Narciss,
Daer Keyser Claudius soo wonder veel af hielde,
Dat hy op sijn bevel sijn’ Messalijn ontsielde.

    (1) Larga Junior.
    (2) Marsus, Hernicus, &c. populi sunt apud Juvenalem, hic antiqua virtute homines.
Continue
[
p. 307]

HET VYFTIENDE

SCHIMPDICHT

Van

D.J. JUVENALIS,

DOOR

L. SCHERMER.

INHOUT.

De Dichter berispt hier de gruuwelyke zeden en Godtsdienst der bygeloovige Egiptenaaren, die, wyl zy zich van beesten onthouden, het vleesch der menschen met eene wonderlyke graagheit opeeten, ’t welk hy, daar heen gezonden tot overste van eene bende, betuigt zelfs gezien te hebben, in het oorlog tusschen de buursteden Tentira en Ombis, die, uit haat tot malkanders Goden, (vermits elk waant de zyne de beste te zyn) geduurig malkanders feesttyden met de wapenen verstoorden.

VOlusius, wie is onkundig, voor wat slag
Van monst’ren ’t dwaas Egipte al nêerbuigt met ontzag?
Dees dient een krokodil, die weêr, met vrees bevangen,
Eert 1 Ibis, opgepropt met ingeslokte slangen.
(5) De goude Meerkat blinkt in ’t midden vande Goôn,
[p. 308]
Daar 2 Memnons halve beelt weêrgalmt den tovertoon,
En’t oude 3 Thebe, met zyn hooggebouwde wallen,
En hondert poorten leit ten puinhoop ingevallen.
Riviervisch bidt men hier, daar bidt men zeevisch aan,
(10) Gints viert men eenen 4 hont; maar niemant eert 5 Diaan:
[p. 309]
Ja 6 knoflook en ajuin te knaauwen is verboden.
O wonder heilig volk, dat zulke groote Goden
In uwe hoven queekt! geen schapenvleesch wordt daar
Ter tafel opgedist, geen teder geitje, maar
(15) Een 7 mensch wordt schroomeloos gekeelt en opgevreeten.
Wanneer 8 Ulisses zulks Alcinoüs, by ’t eeten,
Verhaalde, wierdt hy daar van zommigen misschien
Voor een vertelder van wat sprookjes aangezien,
Daar dees vergramt om wierdt, die lachte met geschater.
[p. 310]
(20) 9 Heeft niemant zulk een schelm geworpen in het water
Der grondelooze zee, die, mits hy willens loog,
Van 10 Lestrigoners, en Ciklopen met een oog
Verbaasde monsters, daar voorheen’ geen mensch van hoorde,
Was waardig, dat hy in 11 Charibdis draajkolk smoorde.
(25) Want eer geloofde ik vast, dat men een 12 Scilla vindt,
Dat 13 rotsen zich in zee bewegen, dat de wint
[p. 311]
Kan worden in 14 een zak van ossenleer geslooten,
En dat 15 Elpenor, met zyne and’re scheepsgenooten,
Geknort heeft als een zwyn, door Circes roe geraakt.
(30) Zou deeze beuzelaar zich hebben wys gemaakt,
Dat het 16 Korcirisch volk zyn praat geloof zou geeven,
Zo zou hem iemant licht met reden tegenstreeven;
Die nuchter zyn verstant, voor het Korcirisch vat,
In zuiver druivesap noch niet verzoopen hadt;
(35) Mits d’ 17 Itakoizer dit licht uit zyn duim kon zuigen,
Dewyl hem niemant kon van logen overtuigen.
Maar ik zing wonderen, wat mensch gelooft ze niet?
In ’t Burgermeesterschap van 18 Junius geschiedt,
[p. 312]
Daar Febus 19 Koptos roost met gloênde middaghstraalen,
(40) Ik zal de schelmery van ’t spoorloos volk verhaalen,
Met hooger vaarzen dan een Sofokleeschen toon.
Want diergelyk een slag van gruwelstukken, schoon
g’ Uw oog naauwkeurig sloegt op d’alderwreetste spelen,
Wierdt na den zontvloet noojt vertoont op treurtonneelen:
(45) Zulk een vervloekte woede is in onze eeuw geschiedt.
    Een oude wrok en haat, die noch op heden ziedt,
Heeft tusschen 20 Tentira en Ombis, twee gebuuren,
Een langen tyt geblaakt, met onuitbluschb’re vuuren.
De reden is, waarom dees hevigheit ontstaat,
(50) Dat d’een, vol nydigheit, des anders Goden haat,
En meent, dat men alleen zyn Goôn behoort te vreezen.
Wanneer ’er hoogtyt wordt gehouden by d’Ombeezen,
Dan storten d’Oversten van Tentira met macht,
By dees gelegentheit, hun vyant onverwacht,
(55) In zyne plechtigheit van Godtsdienst, op de lenden,
Op dat de Feestdagh niet in vrolykheit zal enden,
Daar ’t volk, krioelende op het luchtig 21 tafelbet,
[p. 313]
By tempelen en op kruiswegen, ’t feestbanket
Insling’ren, en den wyn als water ’t lyf injagen,
(60) Het welk, by nacht en dagh, zomtyts wel zeven dagen
Kan duuren achter een. Woest is d’Egiptenaar,
En, naar ik heb gemerkt, hoeft die ontmenschte schaar,
Voor de 22 Kanopers niet in dertelheit te wyken.
Hier by komt, dat licht d’een gaat met den zege stryken,
(65) Als d’ander dubbelt slaat, en zwiert door ’t druivenat;
Dan danssen overal de mannen in de stat,
Op ’t piepend fluitje van hun 23 zwarte lyftrouwanten,
Een slegte balsem glimt om ’t lyf aan alle kanten,
En bloemen, geschakeert tot kranssen, toojen ’t haar:
(70) Dees breideloosheit valt den nuchteren te zwaar,
Om goets moets aan te zien. Eerst raaken deeze helden,
Met een ontstooken moet, aan ’t kyven en aan ’t schelden,
Hun oorelogsklaroen. Fluks rukken z’altemaal
Met bloote vuisten los, voor alvernielend staal;
(75) Naauw komt ’er iemant af, als deerelyk ontfangen,
Met een gequetsten neus en opgehaalde wangen.
Daar ziet g’ een grooten hoop, die droevig staat en kykt,
In ’t aangezicht verminkt, dat naar zich zelfs niet lykt:
Hier ziet men anderen, noch moedig in het wapen,
(80) Met koonen opgerukt, dat hun de kaaken gaapen;
Gints werpt een derde deel, met volle vuisten bloet,
Malkander in den stryt ten oogen uit gewroet.
[p. 314]
Doch dit is kinderspel en maar uit joks gestreden,
Zo lang ’er noch geen lyk in ’t voetzant leit vertreden:
(85) En zeeker helpt het wat, dat men al vegt en kyft,
Indien men altemaal gerust in ’t leven blyft?
O neen: men leit het vuur wat nader aan de scheenen,
En klinkt malkaar naar ’t hooft met losgerukte steenen,
’t Gewoonlyk wapentuig in hunnen burgerstryt,
(90) Doch zulke steenen niet, als 24 Ajax, in zyn tyt,
En 25 Turnus uit hun vuist wegwierpen, dat het gonsde,
En 26 Diomedes op 27 Eneas heupen bonsde,
[p. 315]
Maar klinkerts, licht genoeg voor armen onzer eeuw:
Want zulk een forsheit, naast de krachten van een Leeuw,
(95) Heeft met Homerus doot al lang een eint genoomen.
Nu schynt ’er niets uit d’aarde, als boosheit, voort te koomen
En kleine menschjes, vol van alderhande quaat,
Die ’t hooge Hemeldom met recht 28 belacht en haat.
    Doch laat ons ’t weêr te rug, van onzen afweg wenden.
(100) Wanneer de nucht’re hoop, versterkt met versche benden,
Van leer trekt, en den stryt met pyl en boog hervat,
Dan kiezen d’anderen gezwint het haazepat,
Doch worden in hun vlucht vervolgt met vlugge schreeden,
Van die by 29 Tentira in ’t loofryk palmbosch treden.
(105) Zo iemant by geval eens struikelt, dien de moet
Wat laag zit, die wordt straks gevangen, en verwoet
Gehakt tot huspot, om zo veele graage maagen
’t Onthaalen op zyn vleesch, die ’t van de beenen knaagen,
Al t’ongeduldig, om ’t te kooken of te braân;
(110) De tyt is veel te lang, om aan hun buit te gaan,
Te wachten naar het vuur, zy reppen mont en armen,
En slingeren zo raauw het lichaam in hun’ darmen.
Dit ’s heuchelijk, dat, door hun’ groote ontmensch’lykheên,
Het heilig vuur noch niet bezoetelt wordt, het geen
[p. 316]
(115) 30 Prometheus steelsgewys het zonlicht heeft ontdraagen
’k Ben bly om ’t element, en ’k meen ’t zal u behaagen,
Volusius. Maar, die zyn’ tanden eens durft slaan,
In ’t raauwe vleesch, laat daar het beste vleesch voor staan.
[p. 317]
Want vraag, noch twyffel eens, in zulke gruweldaaden
(120) Of d’eerste, die hun buik met deeze spys verzaaden,
Daar smaak in vinden, wyl de laasten, als het lyk
Geheel is opgesmult, van d’aarde, en uit het slyk,
Het neêrgevloeide bloet met graage ving’ren likken.
Zulk voetsel moest voorheen ’t 31 Vaskoner volk verquikken;
(125) Maar tusschen deeze twee is merk’lyk onderscheit;
Daar heeft de krygsfortuin benyt de dapperheit,
Daar drong het oorlogslot, en uiterste gevaaren
Der zwarte hongersnoot de trouwe burgerschaaren,
In ’t perssende beleg door zwakheit afgestreên.
(130) Dit droevig voorbeelt brengt met recht en rede elk een
Tot deernis: mits het volk, in zyn’ besloote vesten,
Na ’t al de kruiden, al de beesten, ja ten lesten
Het al hadt opgeteert, waar toe de honger drong,
Zyn wreeden vyant zelfs tot mededoogen dwong,
(135) Om zyne magerheit en uitgeteerde leden:
Waarom d’ellendige in hun naastens lichaam sneden,
En kerfden, zelfs, in zulk een uiterste, bereit
Hun’ lyken ’t offeren ten spys der dapperheit.
Wat Godt wat mensch zou hun die misdaat niet vergeeven,
(140) Na zo veel jammeren, ten koste van hun leven,
Te hebben uitgestaan? de geesten zelfs der geen’,
Van hun ten spys geslacht, vergeeven ’t hen beneên,
[p. 318]
De wyze 32 Zeno leert ons beter, in gevaaren,
Al veel, doch alles niet, om ’t leven te bewaaren
(145) Te waagen. Maar van waar heeft de Biskajer eer
Geweeten en gebruikt de stoîsche zedeleer
In d’oude tyden van 33 Metellus? Doch nu stappen
Ten top der Griekenlantsche en Roomsche wetenschappen
De vreemste Volkeren, van d’een tot d’and’re pool
(150) ’t Welspreekend Vrankryk queekt de Britten in zyn school
Tot Advokaaten op; zelfs, in de woeste streeken
Van Yslant, hoort men nu van Redenaaren spreeken.*
’t Vaskoner volk nochtans strydt om de lauwerblaân
In edelmoedigheit, in trouwe, en oorlogsdaân
(155) Met de 34 Sagunters, doch rampzaliger te zaamen
[p. 319]
Mits zy met man en muis volmoet om ’t leeven quamen.*
    Maar wat verschoont u dit, ontmenschte Egiptenaars?
Veel onbarmhertiger, als menschen offeraars,
Die by ’t 35 Meotisch meer geduurig heele vlieten
(160) Van bloet op ’t auter van de Jachtgodin vergieten,
Alwaar Ifiginie van Taurus, wiens verstant
Eerst opbracht dees vervloekte en schellemse offerhant,
(Indien men dichteren hier in geloof mag geeven)
Alleen maar menschen slacht, die nergens meer voor beeven,
(165) Als voor het offermes, tot hun verderf gewet.
Wat doch voor reden heeft die schelmen aangezet
Tot zulke gruweldaân? wat deerlyke ongevallen
Van zwaare hongersnoot, of ingesloote wallen?
Was ’t wonder, zo de Nyl, om zulk een godtloos werk,
(170) Voortaan nooit wederom, geborsten uit zyn perk,
De dorstige akkers wou van 36 Memfis overstroomen?
Dit blood en nutt’loos volk, afgryslyk voor de vroomen,
Dat kleene zeiltjes op 37 gebakke schuitjes zet
Rontom beschildert, dat door ’t water heenbruist, met
(175) Hun’ korte riemen, is zo wreet, als ooit Tartaaren,
Sarmaaten, Britten, of gevreesde Deenen waaren.
Wat straf wordt waardig voor dees gruweldaân bedacht
[p. 320]
Tot tucht van zulk een volk, dat steets naar woeden tracht
En gramschap, die men hun ziet bliksemen uit d’oogen?
(180) Natuur, die traanen gaf, schonk ons ook mededoogen,
Dat aldersterkst beroert de driften van ons hert:
Dus is ons, van Natuur, het ongeluk een smert
Het welk een vrient verhaalt; ’t bedrukt en mager weezen,
Van een veroordeelt mensch; een weeskint, dat, vol vreezen,
(185) d’Uitzuipers van zyn goet voor ’t recht roept, dat het haar
Van droefheit ongekemt op ’t aanzicht leit, alwaar
Een traanenvliet langs heen komt bígg’lend nederstroomen,
Dat het nu naauwlyks meer voor ’t zelfde wordt genoomen.
    Dus zuchten w’om de doot van een volwasse maacht,
(190) En om een zuigeling, dien men naar ’t graf toe draacht;
38 Noch al te jong om door het lykvuur te verteeren.
Want wie doch, die om zyn’ godtvruchtigheit is t’eeren,
En 39 Ceres priesterschap verdient, trekt zich niet aan
Een anders ongelyk, of ’t hem wierdt aangedaan?
(195) Barmhertigheit heeft ons van beesten afgescheiden,
Dierhalven hebben wy verstant, om naar te leiden
Het geen, dat Godlyk is, wy zyn bequaam door gunst
Des Hemels, om ons zelfs in alderhande kunst
Te vorderen, ons is een beter ziel geschonken,
(200) Wier oogen naar ’t gewelf des hoogen Hemels lonken
Als ’t redenlooze vee, ’t geen ’t oog naar d’aarde slaat.
[p. 321]
In ’s waerelts aanvang heeft de Schepper, die uit zaat
Des Bajerts vormde het heel al, en gaf zyn leeven,
Een dierelyke ziel de beesten ingegeeven,
(205) Ons daarenboven noch een ziel, die reed’lyk is:
Om onderlinge liefde, en hulp, en deerenis
Te smeeken en weêrom aan and’ren te betoonen:
Om menschen, die verspreit en eenzaam d’aart bewoonen,
Te brengen tot een volk, en uit de bosschen, daar
(210) Hunne ouders leefden, hen te zaam’len by malkaar:
Om huizen van den gront te timmeren, om steden
Te stichten, daar men, om der buuren hulp, zyn leden
Des nachts uitrusten kan, van alle zorg bevryt;
Om, die te kort schiet, en reets waggelt in den stryt,
(215) Door zwaare wonden, voor het krygsgewelt te dekken,
Om onder een banier ten oorlog op te trekken,
Om door een zelfde vest beschermt te zyn, en voor ’t
Vyandelyk gewelt te waaken aan de Poort.
    Maar grooter eendracht wordt nu in den slang bevonden,
(220) Het wilt verschoont het wilt. Heeft ooit een Leeuw verslonden
Een machteloozer Leeuw? waar vloog ooit in het bos
Een woedend boschzwyn op een ander boschzwyn los,
Om dat het felder beet? de wreede tyger mede
Leeft met met den tyger in een onverbreekbren vreede.
(225) Maar nu wordt voor den Mensch geen staal genoeg gesmeet
Op ’t gruuwlyk aambeelt, om zyn medemensch zo wreet
Te moorden: daar de Smits, voor meer als duizent jaaren
Gewent om egge en spa te maaken, als zy waaren
Vermoeit van ploeg en schop, niet wisten; hoe een dolk
(230) Gesmeet moest worden. Hier aanschouwen wy een volk
Wiens moet niet is gekoelt, als ’t, zonder zich ’t ontfermen,
Een mensch de keel afsnyt, maar meent, dat borst en armen
En aanzicht kost is voor zyn hongrig ingewant.
[p. 322]
Wat zou 40 Pithagoras dan zeggen, aan wat kant
(235) Der wyde werelt zou die goede man niet vlieden,
Indien hy voor zyn oog dees gruuw’len zag geschieden:
Hy, die het beestevleesch zo min als menschen at,
En zelfs een 41 onderscheit in vrucht en kruiden hadt.

[p. 307]
    (1) Een Egiptische Vogel, zich onthoudende omtrent den Nyl, deeze wierdt geëert, om dat hy van natuur een vyant en verslinder der slangen is.
[p. 308]
    (2) Memnon was de zoon van Aurora en Titan, andere willen een Koning van Etiopien. Jo. Brittannikus, meent dat by zyn grafstede twee beelden van eene uitstekende grootheit (colossi) naast malkanderen stonden, waar van het eene tot de middel toe verbryzelt was, in wiens voet men dagelyks een zeker onbekent geluit hoorde ’t welk men dagt (mits de oorzaak niet kon nagespeurt worden) dat door tovery verwekt wierdt. Andere wederom maken ons wys, dat er een koper beelt ter gedachtenisse van Memnon was, ’t welk op zeekere uuren een aangenaam geluit gaf. Dit zoude Kambises, denkende dat er eenig konstwerk in verborgen was, hebben doen openen, het welk naderhant (vermits het door toverkonst geschiedde) evenwel zynen gewoonen toon bleef behouden.
    (3) Het oude Thebe, gesticht door Busiris, Koning van Egipte, was vermaert door 100 poorten, zommigen willen 100 Vorstelyke hoven. Daar zyn verscheide steden van dien naam geweest; in Beöcien (door Kadmus gesticht, wiens muuren volgens de Dichters door het lieflijk speelen van Amfion gebouwt zyn) en in andere gewesten.
    (4) De Dichter meent hier, of den Egiptischen Afgodt Anubis, die met een hondekop verbeelt wierdt, waarom hy van de Poeeten menigmaal (Latrator) blaffer (semicanis Deus) halfhondelijk Godt (semihomo canis) halfmenschelijke hont, zomtyts ook Hermanubis genaamt wordt (om dat zommige meenen dat hy om zyn vernuft dezelve is met Merkurius.) Of hier wordt verstaan naar de Letter een hont: want d’ Egiptenaars baden voornamentlijk een os een kat en een hont aan; eenen hont, om dat Isis hem gebruikt heeft in het opsnoffelen van Osiris, waarom jaarelijks, naar ouder gewoonte, een deel honden in den plechtelijken ommegang deezer Godin voor uit gingen. ziet L. Gyraldus synt. 9.
[p. 309]
    (5) Diana de Jachtgodin. De Dichter spot hier met dit bygelovig volk, dat zy eenen hont, die Diana in het jagen gebruikt, aanbidden, en haar zelfs voorby gaan.
    (6) Knoflook en Ajuin waaren heilig, om dat naar het getuygenisse van A.Gellius (Lib: XX cap. VIII.) de Ajuin, tegens de gewoonte van alle moeskruiden, met het afgaan van de maan bloeit, en met het wassen verdroogt.
    (7) Dit is het onderwerp, waar op dit geheele Schimpdicht steunt.
    (8) Na dat Ulisses, na het verbranden van Troje, zeven jaaren door de zee gezworven hadt, is hy, door een zwaar onweder Schipbreuk hebbende geleden, het gevaar door ’t zwemmen ontkoomen, en naakt en bloot gelant in de haven der Feäcers, alwaar Nausikaä, de dochter van den Koning Alcinoüs, hem, in de groente en struiken verschoolen, gevonden heeft, wien zy een kleet hebbende doen geeven naar haaren Vader gebracht heeft: tegen wien hy over ’t avontmaal zyne doling verhaalde, hoe, by de Lestrigoniers, Antifates zynen reisgezel opgegeeten heeft, hoe hy geweest is by den menschenvreeter Polifemus in Sicilien enz. Derhalven wil Juvenalis zeggen, dat zommige, toen hy dit vertelde, daarom als om een sprookje lachten, zommige zich over hem verstoorden, als of hy hen Leugens zocht wys te maaken.
[p. 310]
    (9) Hier wil de Dichter zeggen: dus konden de vergramde Feäcers gezeit hebben, als of Ulisses zulke groote Leugens zocht voor waarheit te doen aanneemen, om wat met hen te spotten als onnoozele en eenvoudige menschen.
    (10) Lestrigoniers en Ciklopen, Siciliaansche Reuzen.
    (11) Charibdis, een vreeselijke draajkolk in de Siciliaansche zee tegen over Scilla. Die Virgilius beide beschryft in zyn 13 boek van Eneas. Men zeit, dat Charibdis een diefachtig Vrouwmensch geweest is, die, de ossen van Herkules hebbende gestoolen, door den bliksem van Jupiter geslagen, en in een grondelooze kolk hervormt is.
    (12) Scilla was de dochter van Forkus, en leefde met Glaukus in eene onderlinge Liefde, waarom Circe, mede verslingert op Glaukus, en vergramt, dat Scilla boven haar bemint wierdt, de fontein, waar in zy gewoon was te baden, met tooverkruiden vergiftigde: van welk bedrog Scilla onbewust zynde, en naar gewoonte in den bron gaande, als zy zag, dat het onderste gedeelte van haar Lichaam in hondekoppen verandert wierdt, schrikkende voor haar gruwelijke gedaante, heeft zich van boven neer in zee geworpen, alwaar zy in een steenklip verandert is.
    (13) Twee klippen of eilanden by den Tracischen Bosforus gelegen, deeze zeitmen dat in zee zich bewoogen hebben, doch met met den Scheeptocht der Argonauten onbeweeglijk zyn geworden.
[p. 311]
    (14) Toen Ulisses in Eölien gelant was, wierden hem van Eolus (van wien mogelijk de Laplanders de konst van wint verkoopen hebben) alle de winden, behalven de weste, in een lederen zak geslooten, gegeeven, waar mede als hy op reis ging, en reets in het gezicht van Ithaka gekomen was, wierdt die ongelukkige doolende Ridder (mits zyne scheepsgenooten den zak los bonden, meenende dat er eenige schat of kostlijkheit in was) wederom naar Eoliën gedreeven.
    (15) Elpenor een reisgezel van Ulisses met zyne mede makkeren door Circe in zwynen herschept, welke fabel en Toveresse genoeg bekent zyn.
    (16) Korcirisch volk, de Feäcers.
    (17) Ulisses, geboortig van Ithaka.
    (18) Het blykt niet uit de Romeinsche jaarboeken, wie deeze Junius is geweest, doch zommige zeggen dat het Q. Junius Rustikus was, die met Hadrianus in ’t derde jaar van zyne regeeringe Burgermeester geweest is. Andere leezen hier Vincus, andere wederom Juncus: De groote Rechtsgeleerde L. Cujacius maakt gewag, in tit: de fidei comiss. Libertat. van een senatusconsultum Juncianum, of raatsbesluit van Juncus.
[p. 312]
    (19) Koptos een stat op de grenzen van Egipten en Arabien.
    (20) Tentira en Ombis. Tentira was een stat, als een eilant in den Nyl geleegen, wiens borgers, tegen ’t gebruik van alle d’ Egiptenaaren, de krokodillen vervolgden en doodden. Hier uit wil de Dichter zeggen ontstaat het oorlog onder hen en de Ombeezen, die de krokodillen eerden en aanbaaden.
    (21) De ouden waaren gewoon hunne maaltyden op bedden te houden. Virg. tweede boek.
        Inde toto pater Aeneas sic orsus ab alto.
Naar Vondels overzetting.
        De Vorst Eneas heeft hier op dus aangevangen
        Van ’t hooge tafelbedde.
[p. 313]
    (22) Kanopus was 120 stadien van Alexandrien gelegen, en beroemt door den vermaarden tempel van Serapis, hier zeit men dat de Dichter Klaudianus gebooren is. De overdaat en brootdronheit der burgeren is zo groot geweest, dat men voor een spreekwoort pleeg te gebruiken, Luxuria Canopea, of overdaat der Kanopers. Ziet van Kanopus Strabo. 17de boek.
    (23) Zwarte Lyftrouwanten, deeze waaren Etiopiers of Arabiers, waar aan die van Tentira grenzen.
[p. 314]
    (24) Ajax de zoon van Telamon, vermaart in den Trojaanschen oorlog, heeft na Hektor eenen steen van eenen verwonderlijke zwaarte geworpen, ziet Homer: Iliad.
    (25) Turnus was een Koning der Rutilers, dien Eneas in een tweestryt om Lavinia overwonnen heeft, van zyne sterkte in het werpen van steenen zingt Virgilius,
                    Saxum circumspicit ingens,
        Saxum antiquum ingens, campo qui forte jacebat &c
Naar de vertalinge van J. v. Vondel.
                                                                    Hy ziet
        Een vreesselijcken steen, die d’oude tyt hier liet
        Bestellen by geval, en tot een mercksteen rechten,
        Tot eenen scheypael, om het lantkrakkeel te slechten,
        Waar aan noch hedendaeghs wel zes paer stercke mans
        Met al hun magt en kracht aen heffen, zonder kans;
        De Helt heft deezen steen, zo hoogh als hy kan heffen,
        En styf inloopende, smeyt toe, om wel te treffen
        Den steen al bevende naar ’s vyants hooft heel dul. enz.
    (26) Diomedes, de zoon van Tideus Koning van Etolien, was zo sterk dat hy een steen naar Eneas wierp, zo zwaar als naauwlyks zeven mannen (te weeten van onze tyt, die wat licht vallen) van den gront zouden konnen optillen, waar onder Eneas, zo hy door zyn moeder Venus niet geholpen was, zoude gesneuvelt hebben.
[p. 315]
    (27) Eneas, de zoon van Venus en Anchises, genoeg bekent by Virg.
    (28) Die de Goden belachen om hunne kleinheit, en haaten om hunne boosheit.
    (29) Om de menigte der Palmboomen, die aldaar wasschen.
[p. 316]
    (30) Prometheus, de zoon van Japetus en vader van Deukalion, wordt gezeit den eersten mensch uit slyk geboetseert te hebben, met zulk een geluk, dat Minerva, verwondert over zyne schranderheit, hem ten hemel heeft opgevoert, daar hy, zyn toorts aan de straalen der zon aansteekende, het vuur gestolen en met het zelve zyn opgerecht lichaam bezielt heeft. Jupiter, hier over brandende van toorn, wordt van Hesiodus aldus spreekende ingevoert.
        Ι’απετιονίδη enz.
Dit heb ik aldus vertaalt.
            Hoe juicht g’ o snoode telg van Japetus, dat gy
        (120) Het vuur hebt weggevoert, en Jupiter bedroogen?
        Dit zal uw onheil zyn, ja tot den laatsten ry
        Van uw nakoomlingschap; want, zonder mededoogen,
        Zal ik voor ’t vuur, waar mee g’ u zo veel heil belooft,
        Het schrikkelykste quaat doen storten op uw hooft.
Welk quaat wel haast volgde, want Jupiter heeft Pandora in de waerelt gezonden met een doos, vol alderbande quaalen, die zy aan Prometheus gaf, doch deeze, ruikende de list, weigerde het geschenk, het welck nochtans wierdt aangenoomen door zynen broeder Epimetheus, die, onvoorzichtig de doos openende, alle de quaalen daar uit liet vliegen. Prometheus zelve wierdt, op bevel van Jupyn, door Merkurius op den berg kaukasus vastgeketent, en een Arent by hem gestelt, die onophoudelyk zyn lever knaagde. De Grieksche Dichter Menander boert, dat hy niet gestraft wierdt om zyn dievery, maar om dat hy de vrouw, ’t verderfelykst dier, gemaakt hadt.
[p. 317]
    (31) ’t Vaskoner volk (door den dichter naderhant genaamt Cantabri, hedensdaags Biskajers) van Sertorius belegert, heeft, om zyn verbont met de Romeinen niet te quetsen, zodanig een elende uitgestaan, als ons hier beschreven wordt, in den zelven tyt als Pompejus en Q. Metellus oorloogden tegen den voornoemden Sertorius.
[p. 318]
    (32) Zeno, geboortig van Ciprus, en door schipbreuk t’ Atheenen gekoomen, was de stichter der Stoïsche Wysbegeerte, hy, door den Godtsspraak vermaant zynde, dat hy moest om gaan met de dooden, heeft zich begeeven tot de letteroeffening, was een leerling van den Filozoof Krates, en stelde dat het hoogste goet in de Deucht bestont. Zyne leer quam zeer na aan de Christenheit. Men zeit, dat hy, 72 jaaren zonder ziekte out geworden zynde, zich zelfs verworgt heeft: ’t welk aldus geschiedde; als hy uit zyne vergadering quam, en by ongeluk zich aan een steen stiet, brak hy zyn vinger, en slaande zyne hant tegens d’ aarde, zou hy gezeit hebben. En adsum, quid me quaeso vocas. Ei lieve wat roept gy my, zie hier benik. Hier na, terstont zich verworgende, is hy aldus omgekoomen.
    (33) Metellus ziet N°. 31.
    (34) Saguntus, eertyts een beroemde stat in Spanje, was als in het midden gelegen, op de grenzen der Rumeinen en Karthaginienzers, deeze stat in bontgenootschap zynde met de Romeinen wierdt door Hannibal belegert, en ten uiterste benaauwt. Doch de getrouwe burgers hebben liever zich zelve en alle hunne goederen in het vuur willen werpen, als hun vast verbont breeken, en levende in de handen hunner vyanden vallen. Nochtans na acht maanden wierdt de ellendige stat gewonnen, die van zich zelve wel een groote, doch droeve gedachtenisse heeft naargelaaten.
[p. 319]
    (35)* Een meer in Schietien, dat zyn oorspronk neemt uit den Rivier Tanais, die Europa van Azia scheidt; aldaar, omtrent den mont van ’t voornoemde meer, stont een tempel ter eere van Diana van Taurus, op wiens auter Levendige menschen geoffert wierden; de Priesteres van deezen tempel was Ifigenia, de dochter van Agamemnon, en zuster van Orestes.
    (36) Dikwils wordt by de Poëten Memfis voor geheel Egipte genoomen, vermits het de vermaarste en aanzienelykste stat van dat Lant was.
    (37) De hedendaagsche Lezer zou hier weinig geloof aangeeven, en ik zou het hem voor waarheit niet durven verkoopen, maar hem alleen wyzen naar Seneka (L 3. Nat Quaest. c. 25) daar hy spreekt van steenen en eilanden die op ’t water en de zee dryven.
[p. 320]
    (38) De kinderen, beneden de zeven maanden, of voor het uitkoomen der tanden gestorven, wierden niet, naar gewoonte der Ouden, op de Lykstapel verbrant, maar alleenlyk in plaatsen (suggrundaria genaamt) begraaven.
    (39) Alle onvroome, die by zich zelven bewust, of verdacht waaren van ondeugden, wierden door eenen uitroeper geweert van de verborge heiligdommen der Godinne Ceres. Sueton in Neron. C. XXIV.
[p. 322]
    (40) Pithagoras, een Filozoof van Samos, quam (na dat hy de Egiptenaars en Chaldeers, om hunnen godtsdienst en zeden t’onderzoeken, bezocht hadt) uit zyn vaderlant, voor Polikrates den Tiran, ten tyde van Tarquinius superbus, in het diepste van Italien vluchten. Aldaar heeft hy zich door zyne wysheit zo beroemt gemaakt, dat hy de Prins of eerste der Itaaljaansche sekte genaamt wierd, en by zyne aanhangers zulk eene achting kreeg, dat het genoeg was in verschillen te zeggen, ἄυτος ἔφα hy heeft het gezeit. Niemant heeft hem ooit zien schreien of lachen. Hy lag zyne leerelingen eene vyfjaarige stilzwygentheit op, om alleen te hooren, en te zien. Hy verboot het eeten van alderhande beesten, om dat hy gevoelde, dat de zielen uit de lichaamen der menschen in de beesten overgingen. Ziet van hem in het vyftiende boek der herscheppinge van Ovid:. Hy is te Metapontus gestorven, aan welk een oorzaak van doot is onzeker.
    (41) Want hy verboodt het eeten van boonen; doch Aristoksenes, gelyk by A. Gellius verhaalt wordt, schryft dat hy van aartvruchten niets meerder dan boonen, en ook eenige soorten van beesten gegeeten heeft.
Continue
[
p. 323]

HET ZESTIENDE

SCHIMPDICHT

Van

D. J. JUVENALIS

Door den HEERE

P. VLAMING.

INHOUT.

Dit zestiende Schimpdicht, ’t geen van ouds by velen niet erkend is voor een echt kind van Juvenalis, verheft, doch met een gestadige scherssing, den staat der krygslieden boven die der burgeren.
WIe kan al ’t voordeel eens voorspoedige oorlogs tellen,
O Gallus? zo wy een 1 gelukkig leger stellen
Ontfang de 2 poort me in een voorspoedig ogenblik,
[p. 324]
Schoon noch aankomeling vol schroom, vol angst, en schrik.
(5) Een gunstig uurtje van het noodlot zal meer baten,
Als dat de Mingodin aan Mars ons had gelaten
Bevolen door een brief, of 3 Juno, die het land
Van 4 Samos heeft bezind schoon dor en droog van zand.
    Laat ons eerst handelen van ’t algemeene voordeel;
(10) Waar van het minst niet is, zo ik naar waarheid oordeel,
Dat geen der burgren u durft kloppen, jaa’t ontveinst
Als hy geslagen word, en stil te rugge deinst,
En durft de tanden hem uit zynen mond geslagen
Niet toonen aan den Schout, noch buyl die hy moet dragen
(15) In ’t aanschyn blaauw als lood, gezwollen als een pad;
Noch ’t ovrig oog, waar aan de mediçyn al had
Getwyffeld, en hem daar niets zekers van kon zeggen,
Men zal tot rechter u, zo gy straf eischt, toe leggen
Een met een legerrok en laarzen aan, een man,
(20) Die ’t grootst gestoelte met zyn leden vullen kan,
5 Camillus veld gebruik en oude legerwetten
Behoudende, die aan een soudenier beletten
Te pleyten buyten ’t heir en van de vaanen af,
    6 Derhalven komt met recht den oversten de straf,
[p. 325]
(25) En ’t kennis nemen toe op krygslien, en geen wrake
Zal my ontbreken zoo ’k gerechtige aanklacht make,
En ware reden geef. 7 Het gansche regiment
Nochtans trekt zich dit aan; en werwaards gy u went,
Gy ziet het driegen; maak dat uwe wraak niet meerder
(30) Zy dan ’t begane kwaad; u diende tot verweerder,
Vervolger van uw zaak 8 Vagellius, die niet
Door zynen driesten aart een eenig mensch ontziet.
Gy hebt twee benen slechts en zult die beyde wagen
Aan zo veel 9 laarzen die met pennen zyn beslagen?
(35) Wie is ’er die zo ver zich uit de stad begeeft?
En daarenboven wie of zulke vrinden heeft,
Die durven denken in een legerplaats te komen?
Droogt vry uw tranen op en wilt uw druk betomen,
Verzoek geen vriend, die dit voor vast u wygren zal
(40) Wanneer de rechter zegt, hebt g’ u getuigen al?
Zo brengt hen voor den dag. Wie zal ’er durven zeggen
Die zo veel vuisten ziet, hier valt geen wederleggen,
Ik heb het zelf gezien? voor my ik weet hem niet
En acht hem waardig dien m’een koper eerbeeld giet
(45) Met baard en hairen naar de wyze van die ouden,
Op welker deugd en trouw onze ouders zich betrouwden.
Wanneer g’een burger wilt beklagen, zult gy licht
Getuigen vinden, die vergeten eer en plicht,
[p. 326]
Die valsch verklaren en getuigenissen geven.
(50) Maar nimmer vind’mer, die, door waarheid aangedreven,
Zich stellen tegens een die ’t krygsgeluk bedekt
Of iets het geen de naam van een soldaat bevlekt.
    Laat ons nu andere, ja meerdre vruchten tellen
Des krygseeds: zoo een schelm zyn scheidingen zal stellen
(55) Te ver op mynen grond, en rukt de 10 merksteen uit,
Die op de grenzen staat en myne kamp besluyt,
Die ’k jaarlyks heb gevierd met pap en offerkoeken:
Zoo ’k van een schuldenaar betaling heb te zoeken
Van penningen, aan hem op handschrift toegeteld,
(60) Ontkennende dat my zyn handschrift ietwes geld,
’k Moet wachten 11 ’t gansche jaar om hem met recht te winnen,
Dan zal noch myn verdriet en hartzeer eerst beginnen
Door zo veel uitstels, ja hoe dikmaals werd om niet
De rechterstoel gesteld; 12 Cedicius verdriet
(65) Het zitten, dies laat hy zyn rechters tabbaart leggen,
Schoon wel bedreven in ’t welsprekend vonnis zeggen;
En 13 Fuscus, die altyd met drank is overlaan,
Moet om te wateren steeds van de rol van daan,
[p. 327]
Terwyl wy zyn gereed de zaken te verweeren,
(70) En ons op ’t ruime veld der markt tot schelden keeren:
Maar hy die ’t harnas dekt en ’t zwaard de zy bekleet
Verkrygt wanneer hy wil zyn recht, voor hem gereed,
En spilt geen tyd door lang te plyten en te rechten.
    Het is ook toegestaan 14 alleen aan oorlogs knechten,
(75) En aan geen anderen door wetten ooit vergund,
Dat zo gy d’ oorlog volgt, gy zonder hinder kunt,
Terwyl uw vader leeft, uw goederen, vermaken:
Want goed, waar toe gy zult door ’t krygsgeluk geraken,
Is u na rechten, niet uw vader toegestaan
(80) Noch komt ooit in den boel. Derhalven ’t ook Coraan
Die ’t heir en vanen volgt en dient voor zyn soldye
Gebeurt dat hem zelfs zyn stokoude vader 15 vrye,
Hoewel al bevende van Ouderdom, om ’t geld;
Hem ziet men dat voor zweet belooninge verzeld,
(85) Dat billyke arbeyd hem verheft tot hoger staten;
En ’t schynt den Veldheer ook te kitt’len boven maten,
Dat die de dapperst’ is ook zo gelukkig zy,
Ja ’t is hem nut voor al, zoo z’ alle ry aan ry
Met gulde ketenen zyn om hun deugd beschonken,
(90) Hy wenscht dat 16 kragen om den hals van ieder blonken.

[p. 323]
    (1) Gelukkig, kan verscheidentlyk werden uitgelegd, of dat het een voorspoedig en verwinnend heir betekend, of zo anderen willen, ’t geen tegens vreemde Vyanden, niet tegens eigene burgeren te veld gaat.
    (2) Poort, de legerplaatzen van de Romeynen waren gemenelyk vierkant en hadden in elk van haar zyden een poort. Lipsius beschryft het zeer fraai, doch die hem niet verstaat leze Du choul; die in zyn boek van de legerplaatzen &c. de nieuwsgierigheid redelyk wel zal voldoen.
[p. 324]
    (3) Juno, op een wonderlyke wyze moeder van Mars, die uit spyt dat haar man zonder haar van noden gehad te hebben Pallas uit zyn harssenen had gebaard, door behulp van de Bloemgodinne Flora en ’t ruiken aan een bloem den krygsgod ontfing. Ovidius in het vyfde boek van zyn almanach beschryft dit verdichtzel zeer aartig.
    (4) Samos, Juno waren, Carthago, en Samos, een eiland in d’ Icarische zee toegeweid, gelyk ieder godheid by de ouden een bysondre Stad of land had onder hare beschutting.
    (5) Camillus, toen hy tien jaren voor de stad der Vejenten lag zegt men eerst te hebben ingesteld dat geen soldaat om eenige reden in rechte kan werden betrokken buiten het leger: ’t geen naderhand zo verder is in gebruik gebleven en met wetten bevestigd.
    (6) Derhalven, hier spreekt hem een ander tegen.
[p. 325]
    (7) Het, hier antwoord de dichter, en zegt dat, schoon de overste een rechtvaardig vonnis velde zouwt gy u zelve inwikkelen in de haat van al de soldaaten, en derhalven in groot gevaar.
    (8) Vagellius, een stout plyter van zyn tyd, die zelfs de allerschurfste en gevaarlykste zaken dorst aannemen.
    (9) Laarzen, de krygslieden droegen laarzen met yzere pennen van onderen uitstekende, beslagen, om door slik enz. vast te kunnen staan en voortgaan, de afbeeldzels ziet me er noch van in veele oude marmers. hier van had de Keyser Cajus zynen naam Caligula, dat zo veel als laarzemannetje te zeggen is, dewyl hy in ’t leger en onder de soldaten was opgevoed, en met dusdanige laarzen ging. Sueton Cal. 9.
[p. 326]
    (10) Merksteen, men stelde in de oude tyd verscheidene tekenen tot scheiding der landen, als bomen, palen, en stenen daar hier de dichter van spreekt, welke men goddelyke eer aan deed, met het offeren van moeskruiden, pap, die uit meel en water bestond, koeken enz. zelfs met het slachten van dieren, de verscheidene straffen voor de verplaatzers of uitrukkers derzelve zyn noch op veele plaatzen der rechten gemeld.
    (11) ’t Gansche jaar, mischien dat hy hier wil mede te kennen geven, dat de rol zo veel ten achteren was, dat als er een nieuwe zaak voorkwam, die een jaar moest wachten eer zy dienen kon.
    (12) Cedicius, waarschynelyk een bekend rechter van die tyd, hoewel anderen meenen een redenaar.
    (13) Fuscus, mogelyk is ’t dezelve, die van Martialis als een dronkaart werd getekend, en van wiens vrouw in het twaalfde schimpdicht is gesproken.
[p. 327]
    (14) Kinderen, volgens het al oude Roomsche recht was al ’t geen de kinderen van goederen opkwam den vader eigen, uitgezonderd alleen het geen zy in den oorlog verkregen, doch Justinianus heeft dit naderhand veel verder uitgebreid. zie zyne Institutien.
    (15) Vrye, dat is gestadigt fleeme om zyn erfgenaam te worden ’t geen het latynsche woord captare betekent.
    (16) Gulde ketenen, deze wierden door den veldheer gegeven aan die geen die meest door dapperheid uitblonk. Lips. Mil. Rom. 5. na wiens gedachten ik het woord Phalerae gulde ketenen heb over gezet. Kragen waren eigentlyk halsbanden een afkomstige dracht van de oude Gallen; deze gelyk als armbanden spietzen zonder scherp, velerhande kronen enz. waren onder die zaken waar mede de krygsknechten wierden begiftigd.
Continue
[
p. 328]

HET ZESTIENDE

SCHIMPDICHT

Van

D. J. JUVENALIS.

Door den HEERE

DELCOURT.

WIe is er die het goed en voordeel op kan tellen
Van de oorlogs dienst, waar in ’t geluk ons komt versellen,
Want zo men onder een verwinnend’ Leger raakt
Gy werdt ter goeder uur een braaff soldaat gemaakt,
(5) Al waart gy noch zo bloô, en ganschlyk onbedreven
’t Geluk wanneer het ons maar gunstig is kan geven,
Dat wy voorspoedig zyn, veel meer, dan of een brief
Van Venus mingodes ons aanprees aan haar lief
Den krygsgod’ Mars; of dat om in zyn gunst te deelen
(10) Zyn moeder Juno ons aan hem ging aanbeveelen.
    Laat, ons hun voorrecht eerst verhand’len int gemeen,
Waar van het minst niet is te rek’nen, dat u geen
Die buiten dienst is durft een flonk in ’t bakkes geven,
Ja krygt hy zelfs een dof, zich stil moet weg begeven
(15) En durft niet aan den schout gaan toonen hoe zyn mond’
Is tandeloos gemaakt, of hoe zyn koonen blond’
En blaauw geslaagen zyn, ja zo dat op zyn wangen
In ’t zwart geronnen bloed’ een oog komt nederhangen
Zo dat zyn’ Chirurgyn veel zwarigheden maakt
(20) En vreest en wanhoopt, dat hy ’t oog niet kwyt en raakt:
[p. 329]
Doch zo hy klaagen wil, zal men tot rechter geeven
Een van geringe staat, in pleyten onbedreeven,
Van leden plomp, gelaarsd, en met een kolder* aan;
Aan dezen man moet hy zyn zaaken doen verstaan,
(25) Want ’t is geen burger ooyt geoorloofd’ volgens rechten
Van oude tyden met een krygsman te beslechten
Of te bepleyten de eene of de andre oneenigheyd,
Dan binnen ’t leger, daar ’t krakeel wordt bygeleyd,
Dan moogt gy zeggen gaan de rechters der soldaaten
(30) Rechtvaardig in de zaak, dies hoeft men niet te laaten
Zyn’ hoon te wreeken: maar of schoon gerechtigheyd
Zyn’ voorspraak was, daar ’s geen soldaat die niet en pleyt
Voor zyn’ spits broeder wyl dat al de rot gesellen
Zyn vyand zyn, daar hy zich niet kan tegen stellen,
(35) Zoo dat zyn wraakzucht hem veel hooger komt te staan
Als ’t ongelyk wel is, dat hem is aangedaan.
’t Zou na d’hertnekkigheyt eens pleytbesorgers smaken
Zo veele duysende gespoorde kwaad’ te maaken
Voor eenig man, die noch twee heele scheenen heeft.
(40) Wie is zo dwaas, die zich in zulk gevaar begeeft
Of wie zyn vriend zo trouw, dat hy niet zoude schroomen
Om tot zyn voorspraak voor die rechters bank te koomen?
Droog dan uw traanen, daar ’s geen recht, verzoek voor al
Geen vriend tot voorspraek, want hy ’t u doch weig’ren zal.
(45) Maar zegt de rechter: breng getuygens ’k zou hem houden
Die, schoon hy ’t had gezien, getuygen dorst, van de ouden
Oprechte en slechte tyd te zyn, Soldaatje krijgt
Een valsch getuygen licht, daar uw’ getuyge zwijgt.
    Laat ons nu anderen voordeelen aan gaan toonen
(50) Van krijgslui: want als my een buurman komt te hoonen
Mijn land ontvremt, en graaft de scheydsmuur uyt de weeg,
Die ’k Jaarelijks met koek en bry te vieren pleeg,
Of dat myn schuldenaar de schuld niet wil betaalen
En met zyn handschrift lacht, zo dat ik dien te haalen
(55) Met pleyten, dan moet ik noch wachten, tot de zaak
In rechten dienen zal: dan hangt men ’t aan den haak
Een Jaar lang, of wel meer, men weet my uyt te stellen
[p. 330]
Men komt met duyzende recessen my te kwellen.
Als dan de rechters al vergad’ren en het pleyt
(60) Zal dienen, de Advokaat heeft wel de halve tyd*
Van noden eer hy zich ter deeg gereed kan maaken,
Eer hy met hemmen zich bereyd heeft, eer de zaaken*
In order zyn geschikt, de mantel afgeleyd’,
Zo dat dan met ’er haast verloopt de gansche tyd’,
(65) En dus uw’ pleytzaak lang werdt sleepende gehouwen.
Maar die ’t rappier op zy, zich op ’t geweer betrouwen
Verkrijgen regt zo dra ’t hen lust, zo dat in ’t kort
De zaak niet uytgesteld’ maar afgehandeld wort.
Ook mag een krijgsman, zelfs by ’t leeven van syn vader
(70) Zyn goed vermaaken aan zyn vrienden allegader,
’t Geen hy in ’t oorlog opgegaard’ heeft door syn moed’.
Dit is de reden dat Coranus al zyn goed’
Dat hy door ’t vaandelschap verdient heeft ging besteden
Aan allerley vermaak en siering zyner leden,
(75) Of schoon zyn vader oud, en bevende van kou
Hem aanzocht dat hy hem zyn goedje maaken zou.
Myns oordeels legt ’er veel den veldheer aangeleegen
Dat hy de dapp’re door belooning te beweegen
En op te wekken tracht, dat hy hunn’ moed’ gedenkt
Met gulde ketenen en paards-sier hen beschenkt.

EYNDE.

Continue
[
fol. X6r]

ALLE DE

SCHIMPDICHTEN

Van

A. PERSIUS FLACCUS.

Door verscheide

DICHTEREN

In ’t Nederduitsch overgebracht.

[Vignet: Sicut lilium inter spinas. Cant. 2]

TE HAARLEM,
Gcdrukt by WILHELMUS VAN KESSEL,
Boekdrukker aan de Markt, 1709.


[fol. X6v: blanco]
[fol. X7r]

BRIEF

Aan den

HEERE N. N.

        Myn Heer.
HOe zeer ik altoos ben genegen geweest, om de regtmatige verzoeken van myn goede vrinden, en byzonder van U Ed te voldoen; heb ik echter zeer getwyffelt; of het my al wel geraden was, myne nog drie, zoo overzettingen als naarvolgingen van Persius, en een van Juvenalis Schimpdichten, op UEds begeerte, uit de hand te geven om door den drukpers mede gemeen te maken. Dewyl het heel wat anders is, zyne gedachten aan zyn vertroude vrienden eens voor te lezen, of maar eenige weimge afdruksels, daar men zelfs meester van blyft, te doen vervaardigen, om van goede kenders een ongeveinsd en vriendelyke oordeeluiting over dezelver waarde, en feilen daar in geslopen, te erlangen: en heel wat [fol. X7v] anders, dezelve dus door den druk algemeen gemaakt, het oordeel van gekken en wyzen, quaadaardige en goedaardige, (men wil of niet) zonder onderscheit, te onderwerpen. Edog dewyl U Ed reeds twee van myne overzettingen van Juvenalis en een van Persius Schimpdichten, over dertien jaren, maar tot een klein getal, voor myne gemeenzame vrienden, in stilte gedrukt, zonder myn toedoen, machtig geworden waard, en ter drukpers geschikt had: begon ik te denken, dat de grootste stap tog al gedaan was: En dat ik mogelyk geen meer gevaar zou loopen, met deze vier, die ik U Ed hier nevens laat toekomen, als ik met de drie vorige daar U Ed reeds meester van geworden was, al had uitgestaan. Want ik had al een deel letter-virters den neus zien opschorten, gelyk my dunkt al weer te zien: om dat ik eenvoudig gemeint had, niet te misdoen in eenige weinige uitheemse woorden spaarzaam te gebruiken: inzonderheit als het of konst- of ampt-woorden waren, of zoodanige andere, die van de grootste tot de geringste, van de geleerdste tot de eenvoudigste, te gelyk beter verstaan werden, en klaarder voorkomen (omdat zy door het lang gebruik gewettigt zyn) als gewrongene plat ouwerwetse duitse woorden, [fol. X8r] die by de meesten in onbruik, en op verre na by allen niet zoo wel bekent, een uitheems woord op de kant, tot een uitlegger, van nooden hebben. Hoewel ik ook gaarne wil bekennen, dat aan de andere zyde, met vele uitheemse woorden, in het Nederduits te mengen, geen mindere buitensporigheid somtyds begaan werd.
    Maar wie zal ons hier in de wet stellen, en een vasten regel voorschryven? want, of de Hooge Overigheit is Meester van de taal: of het volk, door ’t algemeen gebruik. Stelt men het eerste, dat zekerlyk wel het redelykste voorkomt: men zie der zelver openbare bevelen naar, die, om zig kort en krachtig uit te drukken, vele uitheemse woorden behelzen. Zoo men het tweede zoude willen stellen: zoo mein ik evenwel niet, dat men my ligt een woord zal aanwyzen, dat van ieder een niet verstaan werd, en van het volk niet dagelyks word gebruikt. Zonder dat men zig daarom juist behoeft te bedienen van zoodanigen gooren praat, als wel somtydts by het alderslechtste slag in zwang gaat, en in de mondt of pen van een fatsoenelyk man niet zoode passen; welke ik daarom eens vooral buiten sluit. Maar zoude men ook aan eenige neuswyze letter-vitters, die zig meer aan stip- [fol. X8v] pen, letters, en woorden vergapen, als acht op zaken geven, de macht van de taal te reguleren wel willen toeschryven? Ik wil immers niet hopen; dat iemand van die eerzame en zeer discrete heeren zig zelven zoodanigen gezag verwaandelyk zoude derven toeschryven. Wel, zeit der een uit dien hoop, onze voorouders hebben evenwel zoo niet gesprooken, als men nu gemeenlyk doet; maar goet plat Neerduits; en wie zeit geen Saxisch? Maar Amice! hoe komje zoo laat t’school? Hoor Pedantissime domine! Gy most vier a vyf hondert jaaren eerder in de waereld zyn gekomen, om met die voorouders, daar gy van zegt toen ter tyd een gelykformige taal te spreken, en een praatje te maken: en dan zoud gy der ons nu ook wat beter onderrechting van kunnen doen. Dog dewyl gy nu zoo veel later in de waereld zyt gekomen, zoo spreek dat u nu ieder een verstaat, en voeg u naar ’t gebruik. Maar myn, Heer! (alle gek latende varen) onder ons gezeit: Ik geloof, dat der heel wat anders achter schuilt.
    Het schynt, die vrinden moeten wat raars hebben. Te spreken, zoo als de meeste fatsoenlyke luiden doen, is voor die spitsvinnige verstanden veel te gering: En de betrachting der byzonderlykheit, (een paar harde woorden [fol. Y1r] warelyk! maar men moet zyn gasten op dissen, naar hun appetyt) om zig daar door als boven anderen uitmuntende te doen aanzien, legt hen zoo digt aan t’hert; dat zy moort en brand zouden schreewen, zoo men hen dat zoude willen beletten, en dat Marottjen uit den arm rukken: daar men echter gedachten toe heeft. Men eyst maar van hen; dat zy ons laten spreken en schryven, zoo ons goed dunkt, en wy vermeinen ons best te kunnen uitdrukken, en doen verstaan; en dat zy, zonder een ander te berispen, ook zoo doen: waar toe wy meinen, dat wy nevens hen, even gelyk zyn gerechtigt. Ik heb ook daarom, dat algemeene Recht gebruikende, alle bestiptheid en nauw bezetheid hatende, ontrent het stellen der woorden, zoo wel als de spelding, zonder vele vieze zorg-vuldigheid, zoodanige woorden en letters maar gebruikt, die my dacht aan de manier van spreken, en veel of weinig ernst daar in voorkomende, aan de klank van de woorden en de herkomst derzelven best te kunnen voldoen. Te meer dewyl ik tot nog toe geen leermeester ken, die gezag genoeg heeft om ons daar ontrent lessen voorte schryven. Want is het niet belachgelyk, dat men, ik weet niet wie al, tot vreemdelingen incluis, zich het Recht ziet [fol. Y1v] aanmatigen, van Grammaticaas uit te geven, en aan Hollanders in hun eigen Moeders taal wetten voor te stellen, hoe zy schryven moeten? al even eens of de geleerdste mannen niet bequaam waren, om zonder der zelver onderwyzing, hunne gedachten, naar behooren, op t’papier te brengen. Welke Grammaticaas in velen almeest tegens malkander aanstootende (de wydloopigste wel meest) hare gebruikers, in plaats van te regt te brengen, zoo verwarren, dat zy niet weten, waar zy zig keeren zullen. Dat zy dan eerst trachten met den anderen over een te stemmen, eer zy zig onderwinden het algemeen hunne regels op te dringen; op dat ten minste vreemdelingen mogen weten aan wien, en waar aan zy zig houden moeten, indien zy anders niet liever de taal, door het gebruik, de beste en gemakkelykste leermeester, leeren willen. Behalven dat der ook onder zyn, die door hunne meenigvuldige bestipte lessen en nauwe bepalingen, zonder de noodige uitzonderingen, (die der zeer vele kunnen zyn) daar by te voegen; ja zonder eenige opzigt te hebben op de zoet-vloejendheit en welluidendheit, de taal, in het uitspreken hart en gedrongen, en in het aanhooren rauw en bar maken.
    Het regte middel, om een mens eenige [fol. Y2r] vreemde taal natuurlyk en glat te doen spreken, is zekerlyk de ommegang en samen spraak met de inboorlingen. En het is honderdmaal waargenomen, dat jonge luiden, door den ommegang met de inboorlingen in Vrankryk, in een jaar die taal tien maal beter geleerd hadden; als die twee ja drie jaren, in een frans school over die taal hunne* herssenen gebroken hadden. Bevint men niet, dat de eersten de zelve natuurlyk en onbedwongen, en de laatste daar tegens styf en gedrongen spreken? waar van ook een fransman, met een rechtvaerdige verontwaerdiging zeggen zal: ’T is maar school-frans. Is dat niet em fray voordeel, dat men dan uit de Grammatica getrokken heeft? zoo als nu dat plaats heeft in de franse, zoo gaat het ook in andere levende talen door, waar van men, kortheits halven, nalaat verscheide bekende voorbeelden by te brengen. Dit alles onaangezien zouden onze spitsvinnige letterdwingelanden (men neeme my dit woord niet qualyk af; dewyl ik tot nog toe geen tyding heb, dat aan iemand van hen de letter-rykstaf oit wettig is opgedragen) hunne Grammaticale lessen de Mensen wel met zoodanigen meesterlyken gezag willen opdringen, of zy met den schepter in de hand op den letter-troon za- [fol. Y2v] ten: zonder eenige andere reden van de zelve te willen geven, als het ouwerwetse en lang beschimmelde ἄυτος ἔφα. Zedig echter draagt zig hier ontrent de namelooze maker van zekere korte Grammatica, welkers opschrift is: linguae Belgica Idea: wanneer hy pagg: 15 en 16 met zeer goed oordeel zegt: dat men op de welluidendheit van onze taal byzonder moet acht geven, en om deselve niet te verliezen, of te kort te doen, wel rustig over een opgeworpe regel mag henen stappen. waar van de Heer Niloe, in zyne aanleydinge tot de Nederduitse Tale, mede niet vreemt is, als hy pag: 87, mede op een goede grond zegt, dat men de namen van steden, als Rome, Troye, &c. die men gemeenlyk zonder n schryft; als der een vocaal navolgt, om de welluidendheit, wel doet een n achter aan te geven. Welke aanmerkinge (rakende het zetten of nalaten van de N op het einde van eenig woort, om een volgende vocaal) welluidendheids halven, wel vry wat breeder mag en behoort te werden uitgestrekt; indien men anders, in plaats van welluidende, geen hart luidende, en in plaats van zoetvloejende, geen gedronge en barse taal wil laten hooren en spreken: waar op in de niewe breet afweydende Grammaticaas maar al te weinig [fol. Y3r] acht gegeven word: van welke in het byzonder verder iets te zeggen, ik my, als buiten myn bestek zynde, onthouden zal, latende dezelve in hare volle waarde, dewylze buiten dat, echter nog al verscheide goede en noodige aanmerkingen bevatten. Gunnende de schryvers der zelven van herten, dat zy zig in hunne schrandere ontdekkingen en rare vindingen verheugen en toejuichen. Terwyl ik, met hun verlof, om de voor verhaalde reden, van die gedachten blyf; dat, onaangezien alle hunne opgeworpe regels, het oor wel alderbest, het welluidende, en Zoetvloejende, van het rauwe, barre, en gewrongene kan onderscheiden. En dat derhalven ook het gehoor voor alle opmerkende menschen, in hunne moederlyke tale, de netste en bequaamste Grammatica is, om çierelyk en aangenaam te spreken, waar aan alle andere Grammaticaas moeten getoetst werden. Staat nu evenwel iemand, die in dit stuk wat teer van concientie is, in onze schimpdichten een letter in de weeg; hy schrap hem uit, of zet daar een ander in de plaats: ik gun hem die vreugd en vryheit, en behouw voor my zelven die, van my daar niet aan te stooren. Maar hebben nu echter onze spitsvinnige niewe spraak-kundigen zulken lust, en zyn [fol. Y3v] zy zoo zeer met den geest der berispinge bezeten: Wel aan: wy zullen hen wezentlyker stof, en mogelyk meer werk, als hen lief zal zyn, beschikken.
    Het is bekent, dat in het Nederduits worden gehoort tweederhande klanken van de enkelde, en zoo veel mede van de dubbelde o gelyk, by voorbeeld, werd waargenomen, in het woord ból van een hoet naamentlyk, en bôl, dat men zegt van een mens, die der bôl uit ziet, of van bôl ys. En ten aanzien van oo in de woorden van kóól, een aard gewas, en een kôôl,* vuurs: welke twee paaren verscheide woorden, hoewel met de zelve letteren geschreven, zoo ten aanzien van de enkele o, als de dubbelde oo, op geen een en het zelve andre woord kunnen gezegt worden, even goet te rymen. Dus kan ból en bôl beide op vôl niet even goet rymen, mair het laatste alleen: gelyk ook kóól, en kôôl beide op schôôl of dôôl mede niet kunnen doen. Want het is niet genoeg, dat de rymende woorden of syllaben met dezelve vocalen en laatste consonant geschreven worden, maar de klank, in het uitspreken der zelven, moet gelyk luidende zyn; zal het anders goed rym wezen: alzoo daar in eygentlyk het rym bestaat. Dewyl nu het verschil der klanken in [fol. Y4r] het enkelde uitspreken van de bloote woorden, ból en bôl, mitsgaders kóól en kôôl, wel zoo groot is, dat men daar uit alleen het onderscheit van de opzigtelyke beteekeningen gemakkelyk kan afnemen; zoo volgt onwedersprekelyk, dat het verschil ook te groot is, om voor een en het zelve rym te kunnen genomen worden: en vervolgens dat ból op vôl, en kóól op schôôl, en wat dies meer is, by een nauwkeurig oor voor geen goed rym kan door gaan. Even zoo is het ook gelegen met de tweederhande dubbelde ee: ’t geen zig openbaart, by voorbeelt, in de twee, mede zoo zeer in zin verschillende, als in letters overeenkomende, woorden: van leer, daarmen by opklimt, en lêêr, van schoenen of anders, maar hier in zullen wy om dezen, die nu al wat lang begint te worden, te bekorten, ons tegenwoordig niet verder in laten: te meer dewyl alle het geen ontrent de oo hier even gezegt is, op de ee opzigtelyk mede zyn toepassing hebben kan; zynde ook myn voornemen niet, als myn macht te boven gaande, iemand lessen in de rymkunst voor te schryven.*Ik heb alleen maar eens willen aantoonen; wat kameelen van fouten, die liefhebbers van de berisp- en spraak-kunst kunnen door zwelgen; terwyl zy vreezen [fol. Y4v] aan een hoppe-zaatje te zullen stikken. Nademaal ik wel gaerne wil bekennen, dat het gemelde onderscheid van de o, oo, en ee, in het rym, by my overal zoo net niet is waargenomen; ja zelfs wat te veel verwareloost: maar ik heb strooms wyze gedreven met den grooten hoop, en na gerymt, gelyk ik my zag voor-rymen. Want de vrienden berispkundigen gelieven te weten; dat zy my over de zoo even aangeweze fouten niet kunnen veroordeelen, zonder devoornaamste poeeten van ons land daar in te betrekken. Want Vondel, Antonides, Vollenhoven, en meer andere van naam zyn daar gants niet vry van: ja zelf Pels, die in zyn Dichtkunst van Horatius, wel wist aan te merken, dat bôt op zót, en ból op vôl gantslyk niet en rymt, begaat, ten aanzien van het verder aangehaalde, verscheide malen dezelve misslag. Ik ga eerbieds halven verby te spreken van de levende, waar onder, buiten dat, zeer zindelyke schryvers zyn, maar de meeste, die mede aan den Duitsen Juvenalis het goede best gedaan hebben, leggen ook al in dat gasthuis ziek: ja de berispers zelfs, als zy haren tuin eens wieden wilden, zouden der mogelyk al mee van dat onkruit in vinden. Gelieven zy nu echter zoodanigen schyn-rym voor we- [fol. Y5r] zendlyk en goet te keuren: het zal my om ’t even zyn: alzoo ik, wanneer ’t my niet anders gelegen komt, als dan nevens anderen, my mede van dat algemeene voor-recht en gemak zal mogen bedienen. Want het schynt al wat moeiten te baren, wanneer men zig daar zoo stipt, als ’t wel behoort; aan binden wil: en men gewent zig aan ’t gemak, uit de veelheit der o, oo en ee door malkander zonder onderscheid genomen, voortspruitende; daar men zig anders wel meer als eens in zyn vaart gesteurt vint, ik heb het beproeft, en voor de eerste reis getracht in het derde en vierde schimpdicht van Persius waar te nemen: dog of het my gelukt is, zal een ander oordeelen, dewyl ik er zelf aan twyffel. Verders (Myn Heer) ziet U Ed wel, dat het zevende schimp-dicht van Juvenalis, voor een groot gedeelte by my meer naargevolgt, als overgezet is, dewyl ik my zelven daar in vry wat ruimte gegeven heb: dog rakende het tweede schimpdicht van Persius, dat heb ik ten naasten by, van regel tot regel zinvolgelyk overgezet. Maar het derde berispdicht van Persius heb ik op een geheel andere manier geschikt gelyk ook de voorreden van den zelven dichter: dewyl ik daar in getragt heb te vervatten den uitgebreiden zin, die daar [fol. Y5v] in volgens het gevoelen van den Heer Casaubonus, met weinig woorden opgeslooten is: hebbende ook hier en daar, in het derde, de samenhang alzoo wel, als de toepassingen der vergelykingen, dewelke Persius den verstandigen lezer, om zelf op te maken, had overgelaten, daar in gevoegt: het vierde van Persius heb ik, om redenen, den taalkundigen bekent, zonder al te veel in de byzonderheden te blyven hangen, met omzigtigheid wel moeten behandelen, dewyle des zelfs uitdrukkingen net naar te volgen niet veel stichting zoude gegeven hebben: van de rest in ’t begin dezes gemeld, heb ik niets byzonders meer te zeggen, als het geen voor eenige jaren in der zelver voorreden reeds gezegt is: Dat ik naamentlyk wel getracht heb in de zelven, de meining der Latynse Dichteren zoo naar te komen als my mogelyk was, zonder my echter al te stipt aan den letterlyken zin te verbinden, mogende ook zeer wel lyden, dat dieze voor geene genoegsame overzetting kunnen aanzien, dezelve maar voor naarvolgingen te boek zetten, daar ik ze mee wel voor houden wil. Vint U Ed nu goet deze myne geringe (’t zy overzettingen of) naarvolgingen, in uwen Duitsen Juvenalis plaats te geven, of achter aan te hechten: doe [fol. Y6r] zulx niet, of bezie ze nog eerst eens ter dege. Want U Ed zou het mogelyk alzoo zwaar te verantwoorden hebben; dat gy vôdden, die het niet waardig waren, by andere fraye zaken had laten voegen en drukken, als ik, dat ik ze niet beter had kunnen maken. Ik stelze, onder dat voorbeding, in uwe handen en macht: U Ed kan zien; hoe het daarmee te stellen. U Ed verders verzekerende &c.

in Deinopolis.
den 1 April.
1709.
Myn Heer
        U Ed
            DW: Dr
        EMILIUS ELMEGUIDI.



[fol. Y6v]

VOOR-REDEN

Van

A: PERSIUS FLACCUS.

EEn ander drinkt met groote teugen,
    En gulsig uit den Hengsten-bron:
Maar my en mag het gantsch niet heugen,
    Dat ik me ooit op Parnas bevon,


(5) En droomde daer veel wondre dingen,
    Waer door ik schierlyk tot Poeet
Gemaekt, dus voor den dag kom springen
    Neen, ’t kost my moeite dat gy ’t weet.

Ik geev’ den Helikon ten beste,

    (10) Pyrene en al den sampten kraem,
Aen die ’t van d’eerste tot de leste
    Alleen te doen is om de naem.

Op dat hun’ Beelt’nis met een kroontje
    Van klim mag pronken op het hooft,

(15) By my niet waardig een Godloontje,
    Daar maer een Bedelaer om slooft.

’k Gunn’ hun de voorrang, en ik stryk’er
    De Vlagge voor: Ik breng myn digt,
Maer als een boere-rederyker,

    (20) Eenvoudig zonder arg in ’t licht.

[fol. Y7r]
Wie deed de Papegaeyen klappen,
    En roepen, Keyzer zyt gegroet?
De Ravens menschen na te snappen?
    De honger is ’t, die wondren doet:


(25) Een konstenaer in alle zaken,
    En die verstand en wysheit geeft;
Die Beesten kan welsprekend maken,
    Schoon ’t hun Natuur geweigert heeft.

Daer, meine ik, schort het ook die Bazen:

    (30) Hoe zeer zy schreewen op Parnas
Door Phebus te zyn aangeblazen:
    De Rym-geest zit hun in den Tas.

Indien maer iemand hun’ Gedichten,
    Waer in zyn lof werd afgemaelt;

(35) Om hen in de Armoe te verlichten,
    Maer rykelyk met geld betaelt;

Zoo zyn zy aenstonds zoo vermeten,
    En willen dat gy vast gelooft,
Dat zy meer als Apollo weten,

    (40) Ja hem al ver zyn boven ’t hooft;

Schoon ’t veeltydts (om recht uit te spreeken)
    Zyn lompe krukken in den aard,
Die ’t rym elendig lede-breken,
    En schier niets maken lezens-waerd.


[fol. Y7v]
(45) Kort om: Het geld doet wondre dingen.
    Dan Rymt een krepel bot en dom:
Dan wil een Uyl musiek gaen zingen:
    En jeder een die lacht ’er om.


E.E.
Continue
[
p. 1]

HET EERSTE

SCHIMPDICHT

Van

A. PERSIUS.

Door den

HEERE E.E.

INHOUT.

Terwyl Persius zit in een diepe overdenkinge van de zot- en ydelheden der Menschen, en de zelve eens naer waerde wil ten toon stellen; zoo overkomt hem een Vriend of Raed-gever, die hem het zelve tragt uit het hooft te praten; en wert zoo voort het eerste Schimp-digt by manier van samenspraek afgehandelt. Daer een P. staet betekent dat Persius, en daer een R. staet dat zyn Vriend of Raed-gever spreekt.
P. WAt zyn de Menschen steeds vol zotte bezigheden!
    En alles wat men ziet vervult met ydelheden;
R. Wie zal dit lezen; P. Hoe! zegt gy dit tegens my?
R. Waeragtig niemand. P. Wat! Geen mens: R. Geloof my vry:
    (5) Zoo twee: ’t Is veel. Voor ’t naest, zal niemand hier naer talen,
    Gy zult der niet als schimp en ondank mee behalen.
P. Waerom? Omdat het laf Trojaens gebroet veel-ligt,
    Met Nero, Labeoos zot, kreupel, lam gedicht
[p. 2]
    Vry meer zal achten als het myne: Beuzelingen?
    (10) Schoon ’t wulpse Roomse Volk verhefte alle uwe dingen:
    Vergaep u daer niet aen; nog weeg u in die schael,
    Te valsch in ’t overslaen, bedrieglyk t’eenemael.
    Nog zoek u eigen zelfs niet buiten uw gewissen:
    Dat toont u wat gy zyt; die Rechter zal niet missen.
    (15) Maar wie ’s te Rome niet..... Ach of ’t ge-oorlofd waer
    Te zeggen! Maer voor ’t minst, is ’t nu geoorlofd; daer
    Men ziet, hoe schandelyk zelfs oude Luiden leven:
    En wat voor fieltery van zulken werd bedreven,
    Die nu de knikkers en de koot ontwassen zyn,
    (20) En al zoo wys zyn als hunne Oomen in den schijn.
    Dan, dan ten minste (bid ik) houd my dog ten goeden
    Myn spotterny. R. Geensins. P. Maar hoe zal ik my hoeden
    Vanuit te bersten; daer my steeds de dert’le milt*
    Tot lacchen prikkelt? Doet daer tegen wat gy wilt,
    (25) Of kunt: Men is daer van geen Meester. Deze schryven
    In onrym, die in rym roemruchtige bedryven,
    Met grootze woorden, lang ruim anderhallef voet,
    Dat jemand ruim van borst daer over hygen moet.
    Om die dan opentlyk voor ’t volk eens op te zeggen,
    (30) Laet men ’t gepoejerd’ hair eerst net in krullen leggen;
    Met ringen aan de hand; een nieuw pak staet ’er op.
    Dus in den hoogen stoel, gelyk een kermis pop,
    Moy opgeschikt begint men daer dan braef te zwetzen:
    De keel eerst glad gesmeert, om de ooren niet te quetzen.
    (35) Voorts met een lonkend’ half gebrokene gezicht:
    Daer ziet men dan, Hoe onmanierelyk en licht
    Een heel geselschap van die groote Hansen schatert,
    Hem toejuigt, opspringt, en de handen klapt dat ’t klatert:
    Wanneer een kitt’lend’ Vaers hun aen de lenden raekt,
    (40) En hun het ingewand en nieren gaende maekt.
[p. 3]
    Maer gy, ô Grijsaert! Is u ’t hooft nog niet gesloten;
    Dat gy meê vaerzen, uit uw ouden kop gesproten,
    Nog opzegt voor een Volk, dat u zoo onbeschoft
    Daer over prijst: Dat hoe zeer gy u hebt verkoft
    (45) Aen de Ondeugt, daer ge u ook aen over hebt gegeven,
    Gy root moet worden, zoo g’ oit root word van uw leven,
    En zelfs gedwongen zyt te zeggen: Vrienden zacht?
R. Maer waer toe zou men ook zich zelven dag en nacht
    Afloven en zyn neus staeg in de boeken steken,
    (50) Indien de Wijsheit mee niet eens quam uit-te-breken,
    Die men heeft opgeleid? Gelijk een wilde Vyg
    Die door de muren breekt. P. O brave zeden, zwyg,
    Ik schaem my dat ik ’t hoor. Bezie my eens dat wezen
    Zoo mager bleek en oud geworden door al ’t leezen!
    (55) Is zeker van zoo ver uw weten niet een beet,
    ’t En zy ’t, een yder zy bewust, dat gy dat weet?
R. Maer ’t is zoo moy, zig met de Vinger te zien wyzen,
    Dat ieder zeit: Hy is ’t, en dat men zig hoort pryzen;
    Voorts dat men in het school de Jongens, voor hun taek,
    (60) Uw Vaerzen leeren doet; Is dat geen groote zaek?
    Het Roomse Volk geeft meest half zat en by den beker
    Zyn Oordeel van een dicht: dan gaet het immers zeker.
    Daer komt dan altemets een Snoes-haen voor den dag,
    Zoo dertel opgeschikt, dat men noit slimmer zag:
    (65) Die iets gants onbeschaeft los van de tong laet glyen,
    En van Hypsipile, of van Phyllis op-gaet-snyen,
    En teemt wat door de neus, en babbelt daer een dicht,
    Zoo sleght en jammerlyk als immer quam voor ’t licht.
    De Mannen keuren ’t braef: Rust die Poëet ’s gebeente
    (70) Nu onder Graf-naeld, en het marmere gesteente
    Niet luchtig? Heeft zyn asch geen zonderling geluk?
    De Gasten prijzen ’t ook, en hebben ’t wakker druk.
    Wel zullen uit zyn Graf nu geen Violen spruiten?
    Gy spot te hart (zegt gy) en gaet de maet te buiten.
[p. 4]
    (75) Wie is er dog die steets niet tracht naer eer en lof?
    En niet wenst dat zyn werk mag, voor bederf en stof
    In Cedren hout bewaert, in eer en achting raken,
    Zoo dat ’er niemand van zal peper-huizen maken?
    Gy die my tegenspreekt, wat gy ook voor een Man
    (80) Moogt zyn, weet, zoo ’k misschien iets goets voort brengen kan;
    Hoe zeldzaem ’t ook mag zyn, zoo nogtans iets van waerde
    By my werd voortgebragt, geen lof my oit vervaerde.
    Myn hart en is al mee geen baksteen; maer ik wraek
    Den lof, als ’t doelwit van een treffelyke zaek:
    (85) Want als men dat gejuich, en pryzen zal ont-leden:
    Wat is ’t vol vleyery bedrieglyk buiten reden?
    Dit is geen Ilias van Attius vertaelt,
    Door dwang van nieskruit uit zyn hersenen gehaelt:
    Geen laffe min-nog ook geen vuile knuppel-dichten
    (90) Van vaetse Jonkers, die maer ieder een ontstichten:
    Nog iets dat op een Rustbank van Citroenen hout,
    Gemaekt is. Maer gy weet een armen bloed een oud
    Verslete manteltje, en een vetten baerd te geven,
    En daer na zegt gy: Hoor: ’K heb zeker al myn leven
    (95) De waerheyd zeer bemind: Kom aen, en zeg my dan,
    Regt uit: Wat dat u van my dunkt? Hoe drommel kan
    Dat een Pan-likker doen: Maer hoor, ik zal ’t u zeggen,
    Gy zyt een groote Gek, die ’t maer schynt toe te leggen
    Op ’t vullen van uw buik, die reets barst uit uw kleet;
    (100) Een kaelbaerd, beuzelaer, die niet met al en weet.
    Gelukkig Janus, die en rugglings, en van voren
    Kunt zien, en niemand oit van achtren Ezels-ooren
    Hebt nageweuift, nog met de vinger na-geguicht,
    En met een lange tong uw’ spotterny betuicht.
    (105) Gy Troyschen Adel hebt van achtren juist geen oogen;
    Dus weert dat schimpen eens, want dat ’s niet te gedoogen.
    Wat dat men van u zegt, spreekt de Pan-likker voort:
    Wat anders, als dat gy eerst dight, gelyk ’t behoort?
[p. 5]
    Uw Vaerzen vloejen zagt en wonder glad in ’t lezen:
    (110) Ja iets dat men polyst kan zelfs niet gladder wezen.
    Dat (zeggen ze) is een man, die alles netjes schikt,
    Gelyk het wezen moet, en ’t op een haertje mikt:
    ’T zy hy de wellust en der menschen snoode zeden
    Berispt, of Treur-stof schryft, vol wissel-valligheden.
    (115) Men vint niet dat hy zig met slegte zaken moeit;
    Maer dat niet als wat groots hem uit den wedervloeit.
    Men ziet al veeltyds straks van Helden-Dichten praten
    Leer-jongens, die onlangs op ’t laegste bankje zaten,
    En nauwlyks weten, hoe me een Boogaerd of een Hof,
    (120) Of ’t Land beschryven zal; hoe vol en ryk van stof
    Daer alles overvloeid. Eerst gaet men zig verkiezen
    Het slegste; en spreekt van haerd, van Varkens, stroo en biezen;
    En hoe het boere volk des jaers op zekren tyd
    Springt door een vuur van hooy en acht zig dan gewyd:
    (125) Dit alles slecht genoeg. Maar hoort de man eens kallen
    Van Remus, herkomst, en ’t begin der Roomse wallen;
    En hoe Cincinnas wierd van d’ Akker en den ploeg
    Gehaelt tot Veltheer, en hoe dapper hy zich droeg;
    Toen hy zyn bange Vrouw zyn klederen deed langen:
    (130) Terwyl de Boo zyn ploeg, met ’t ploeg’ gareel behangen,
    Naar huys bragt Treffelyk Poeet! Dat ’s eerst een quant!
    Hy quyt zig deftig met zyn emmer in den brand.
    Deez’ vind in Accius hoe schromp’lig wond’re zaken.
    Dien kan de kwastige Pacuvius vermaken,
    (135) Die van Antiopa zoo breed heeft opgedeunt;
    * Die haar rouw-maak’lyk hert met rampen ondersteunt.
    Als men dan oude Luy ziet jonge aen komelingen
    Aenpryzen, als wat frays die misselyke dingen;
[p. 6]
    Vraegt gy dan nog, hoe dat met zoo veel onbescheit
    (140) De tael verbastert? Hoe verkeerde fraayigheit,
    En een gedrongen styl gantsch hard om aan te hooren
    Althans het laf gemoed en zinnen kan bekooren
    Van zulken, die quansuys wat meer zyn als gemeen,
    En willen meer verstand betoonen, als elk een?
    (145) Is ’t ook geen schande, dat men ziet in zware zaken,
    Die een beschuldigden zyn hals en leven raken;
    Hoe dat men meer vernuft en vlyt te kosten leit;
    Om door versierde reên, en met welsprekentheit,
    Lof te verdienen, die men beter zou besteden,
    (150) Om ’t recht des armen mans te staven met de reden?
    d’ Een zeit: ik zeg u dat ge een Dief zyt, Pedius.
    En wat zeit d’ander? Die verantwoord zig aldus:
    Hy weegt de misdaed met een gladde styl te spreken,
    Met tegen-stellingen, en diergelyke streeken.
    (155) Dat is eerst braef gepleit! Lof tuiten, geen gebrek.
    Wat Drommel! Is dat braef, Romeinen word je gek?
    Zou u het ongeluk van zoo een Man bewegen,
    Die schipbreuk heeft geleên, en zingend langs de wegen
    Een Aelmoes bid? Hoe! zingt gy, daer ge uw ongeval
    (160) Geschildert voor u draagt? Dat sluit niet. My en zal
    Geen Man, die voorbedagt heeft sierlyk leeren kermen,
    Medoogend’ maken, om my over hem te ontfermen.
R. De Vaerzen evenwel van Nero zyn niet rot:
    Hoe rouw de stof ook is hy geeft ze een aerdig slot.
    (165) P. Byzonder. * Artyn dien Godin Cybele liefde,
    Den Dolfyn, die de blaeuwe azure Zee doorkliefde.
    Den langen Appenyn een ribbe uit ’t lyf gehaeld,

    Is mee een staeltje, dat met recht hier nevens praelt.
R. Maar wyl gy fouten vind, naer ’t schynt in alle zaken;
    (170) Zoo zeg my eens: Wie zal ’t u oit van passen maken,
    Wat dunkt u dan wel van de Aeneas van Virgyl;
    Is die niet bars, en van een op-geblazen styl?
[p. 7]
P. Neen ’t is een stuk, door konst en arbeyd t’zaem geklonken,
    Dat groots en deftig, met zyn stof en trant mag pronken.
R. (175) Wat ’s dog dan lieffelyk, en teer, daar niets aen schort,
    Dat met een slappen hals, en los gelezen word?
P. Hoort toe: Dit puikjuweel. * De woedende Bachanten
    Vervullen door een wreed gebrom aen alle kanten,
    Met hare Hoorens, ’t Land. De Bachus Priesterin

    (180) Die rukt ’t hoveerdig kalf het hooft van ’t lyf, in min,
    Als in een omme-zien, en weet de Tiger-Dieren
    Met klimme toomen voor den wagen te bestieren,
    En roept al Evion gestadig, dat het dreunt.
    Wyl de Echo toe-klinkt, en haar schreeuwen ondersteunt:

    (185) Zou men dus Dichten zoo een droppel maer in de Aderen
    By ons nog ov’rig was van ’t bloed van onze Vaderen?
    Zoo schrael de zaken zyn, zoo zlegt is ook de styl.
    Menas en Atys beid’ die Zwemmen in het quyl.
    Men ziet wel, dat er niet veel tyd aen is versleten,
    (190) Het hooft om is gekrouwt, of nagels afgebeten.
R. Maer waer toe elk zoo bits de waerheid, en zoo naekt
    Gezeit? Een schurrefd schaep is wonder licht geraekt.
    Zyt op uw hoeden en ziet toe, dat u de grooten
    Hun deuren t’een’ger tyd niet voor de neus en stooten.
    (195) Zy grynzen u al toe. P. Wel mynen ’t halven dan:
    Fiat al moy. Nou zy te vreden als een man.
    Gy staet er op, alsof er duizenden aan hongen.
    ’k Hou veel van fraeye Luy! Wel Aep wat schoonder Jongen!
    Dat niemand (zegt gy) hier te pissen zig verstout.
[p. 8]
    (200) Maalt ’er twee Slangen by, dien gy de wacht vertrout:
    En schrijft: Elk wacht zig van aen ’t heylig huys te pissen:
    Pis buyten, of gy zult uw hoed of kleeren missen.
    Wie moeyt u? Ik vertrek, en goeden dag myn Heer
    Lucilius die heeft de gantse Stad wel eer,
    (205) Lupus, en Mutius geroskamt dat het kraekte.
    De leepe Flaccus, die quansuis zyn Vriend vermaekte,
    Zey hem al lacchende wel schoon zyn zaligheit,
    En heeft het gantse Volk wel by de neus geleit.
    Waer ’t dan niet hardt, dat ik alleen zou zwygen moeten,
    (210) En op myn beurt niet mee myn schimplust mogen boeten?
    Ik zal ’t maer heimlyk doen. R. ’t Mag waerlyk niet geschien.
    Ik zeg ’t dan aen ’t Papier: Ik heb het zelf gezien:
    Hier onder ons gezeit: Dat zal juist niemand hooren:
    Waarachtig al het Volk dat heeft hier Ezels ooren.
    (215) Dus lacche ik by my zelfs. Dit lacchen, hoe bedekt,
    Dit heim’lyk schimpen, hoe zeer gy ’er ook mee gekt,
    Zou ’k voor geen Ilias u willen overgeven.
    Gy, wie gy wezen moogt; indien u van u leven
    Cratinus werk, die aen een ieder onversaagt
    (220) Zyn fouten zey; heeft aangeblazen en behaegt:
    Gy die den grimmigen Eupolides, en ouden,
    Man Aristophanes steeds hebt in eer gehouden
    En doorgekropen, ziet deez’ Vaerzen mee eens aen:
    Vindt gy wat goeds der in; daer komt het my van daen
    (225) Behaegde u dat: Dit zal dan licht niet heel mishagen.
    ’k Zal voor de rest niet veel naer zulk een Lezer vragen,
    Die daerom maer alleen smaelt op der Grieken dragt;
    Hun wysheid en ’t sieraed van hunne tael belacht:
    Om dat zyn schrael verstand, gewend te mugge ziften,
    (230) De ware wysheid van waenwysheid niet kan schiften.
    ’k Agt ook geen Lezers, die een Bultenaer zyn bult
    Verwyten, of iets, dat hem buiten eigen schult
[p. 9]
    Misstaet; en zeggen elk zyn lempen, en gebreken:
    Schoon dat zy zelver vaek vol vuiligheden steken:
    (235) Nog zulk een, die verwaend, gelijk een boere Schout,
    De valse Maten en de Potten stukkend houwt:
    En roemt daer op, als had hy wonderen bedreven:
    Nog die de Cirkels, op de grond in ’t Zand beschreven,
    En wys-konst Cijfers, als iets nietigs, dwaes en mal,
    (240) Bespot; en zig bykans te barsten lacchen zal;
    Als een twee-blankens-hoer, om met den Man te gekken,
    Een Cynisch Filosoof komt by den baerd te trekken.
    Die gun ik, dat zy zig verheugen in hun Lot:
    En ’s morgens op de Rol, en ’s avonts gaen ter Mot.

[p. 5] 1 Een Vaers van Pacuvius van woord tot woord overgezet: Daer Persius de Gek mee steekt.
[p. 6] 2 Dit zyn Vaerzen van Nero, die Persius beschimpt.
[p. 7] 3 Vaerzen van Nero.

Continue
[
p. 10]

HET TWEEDE

SCHIMPDICHT

Van

A. PERSIUS FLACCUS.

Berymt en nagevolgt

Door den

HEER E. E.

Waer in hy de dwaesheit der Romeinen in hunne wenschen en gebeden, zoo ten aenzien van der zelver voorwerp, als van de manier, op welke zy die aen hanne Afgoden voordroegen, ten toon stelt en beschimpt.

MAeryn, laet deze dag, die uw’ reedts hooge jaren
Vermeert, en ciert den kroon van uwe zilvre haeren
Als met een nieuwen tak, vry aengeteikent zyn
Met roode letters: pleng, verheug uw’ geest met wyn.
(5) Gy zoekt voor gelt niets van de Goden weg te dragen,
Dat gy in ’t openbaer hen niet zoudt derven vragen,
Gelijk als de Adel doet, die bidt maer stil en zagt,
En schaemt zig haarer beê. ’t Is niet in ymands magt
Het stil gemompel en gefluister uit de tempelen
(10) Te weeren, en elk op de Godtgewyde drempelen
Zyns herts gebeen te doen uitstorten voor de Goôn,
[p. 11]
Dat ieder een het hoort. Men is nog wel gewoon
Een goet gemoet, een goet gerucht by alle menschen
En ongekreukte trouw te bidden en te wenschen
(15) Met luider stem: maer kort daer na zoo bid men stil:
Ach! dat de Goôn my dog tot zoo ver eens myn wil
Vergunden! dat ik mogt myn ryken oom zien sterven,
En dan van Herkules nog deze gunst verwerven,
Dat ik in ’t ploegen eens een spaerpot wel gelaen
(20) Mogt vinden, en dien knaep, die juist voor my moet gaen
In ’t erven van veel goed, ter aerde mogt besteden,
Hy is dog schurft, en heeft de geelzugt door de leden!
Wat is ook Nerius een man! die daer al ’t lyk
Van ’t derde wyf begraeft. Om nu meê diergelyk
(25) Tog heilig, naer den eisch, den Goden af te bidden,
Zoo dompelt gy al vroeg twee driemael ’t hooft in ’t midden
Des Tybers: en geheel zorgvuldig, of de nacht
U ook besmettingen mogt hebben toegebracht;
Zoo wilt ge u zuivren met in ’t water u te baeyen
(30) En meent een vlasschen baert de Goden aen te naeyen,
Maer hoor dog eens, ik zal niet lang in ’t vragen zyn:
Zeg: wat gedagten hebt gy dog wel van Jupijn?
Meint gy niet, dat hy ruim zoo vroom is, als een ander?
Als wie? als Stajus; zoo gy wilt; my dunkt, ik kan der
(35) Geen snooder vinden. Hoe! wat is ’t! gy twyffelt nog!
Wat Rechter is zoo vroom als Jupiter? wie doch
Tot Voogdt bequamer? maer dit over eens geslagen;
Bidt Stajus, om het geen gy Jupiter derft vragen:
Die goddelooze ziel zal roepen: help Jupijn!
(40) Wie zag iets boozer ooit, als deez’ gebeden zyn?
Hoe moet Jupijn dan zelfs wel vloeken en wel beven
Van toorn! wat meint gy, dat hy alles heeft vergeven?
Om dat by ’t dond’rend weer een eyk van ’t blixem vuur
Eer wert geslagen, als gy, of uw huis en schuur;
(45) En ’t schapen ingewant door Priesteren bekeken
Niet en belast u daer maer zoo in de aerd’ te steken,
En af te sluiten met staketselen van hout
[p. 12]
De plaets, daer gy tot schrik begraven legt in ’t wout;
Meint gy daerom, dat zig Jupijn altyt begekken
(50) En van u by den baert gestaeg zal laten trekken?
Zeg, waer voor kogt gy dog het oor wel van de Goôn?
Voor beesten ingewant? dat ’s zeker mager loon!
Let nu eens, wat voor by-geloovige aperyen
Dat Grootemoer of Moey, wanneer men ’t kint zal wyen
(55) Al uitslaen. Deze kan ’t behoen voor toovery:
Dus neemt zy ’t uit de wieg, en met haer quyl, dat zy
Wy-water acht, bestrijkt zy ’t voorhooft en de lippen
En veegt en reinigt het behendig met de tippen
Der middelvingers: slaet de handen dan in een,
(60) En zendt de teere spruit, met meedrige gebeên
Nu eens in Licius zyn vette en wyde velden:
Dan: dat de Goden hem in Krassus huizen stelden!
Dat hem een Koning tot zyn schoonzoon wenscht te zien:
Dat maegden elk om stryt hem hare gunst aenbien,
(65) En schaken hem! dat steedts en roos en violetten
Voortspruiten, waer hy oit zyn voeten komt te zetten.
Maer, voor my, ik beveel de voedtster ’t wenschen niet.
Neen: sla haer af, Jupijn, al schoon dat gy haer ziet
In ’t wit gekleet aen u haer wenschen voor te dragen:
(70) Zoo zal ik niet haer wensch, nog uwe gunst beklagen.
Gy bidt om sterkte, en welgestelde leên, en om
Een lichaem, dat niet krank mag zyn in ouderdom.
’t Is wel gebeên; maer al uw slempen en uw brassen
Belet de Goden, u daer van iets toe te passen,
(75) En houdt Jupijn terug. Gy zoekt uw gelt en goet
Te doen vermeerd’ren door geslagte stieren bloet,
En tracht Merkurius met offeren te paejen.
Ach dat hy my ’t geluk dog eens in ’t zeil deedt waejen?
Vermenigvuldig dog myn midd’len, maek me ryk
(80) Van allerhande Vee. Maer is dat mogelyk? Daer zoo veel beesten steets voor ’t altaer moeten sneven?
Hy meint het evenwel nog zoo niet op te geven;
Maer denkt gedurig, door het vet en ingewandt,
Der beesten, die hy slacht en tot een offer brandt,
[p. 13]
(85) Het nog te winnen, ’k Zal myne akkers nog zien groeyen
En ’t vee: my dunkt, ik hoore al meerder beesten loeyen:
Nu, nu zal ’t lukken, nu; tot dat hy ’t alles mist,
En arm zyn laetsten duit haelt zuchtende uit de kist.
Indien dat ik u eens quam zilvre bekers geven
(90) En kostlyk huisraadt met veel gout in een gedreven,
Ik wedt gy vreugde krijgt, en dat u gierig hert
Van blydtschap opspringt, als gy zoo beschonken werdt.
Hierom meindt gy, dat u de goden ook gelijken,
En gaet de tronyen der heiligen bestrijken
(95) Met gout, den vyanden in ’t stryden afgehaelt:
Want wie der koop’re goôn u meest met gunst bestraelt,
De beste droomen zendt, en aengenaemst doet ronken,
Is meest geächt, en zal met goude knevels pronken.
Het gout stiet overlang al Numaes vatewerk
(100) En kopre bekkens van Saturnus uit de kerk;
Deedt de aerde busschen der Vestalen stukkend’ klinken:
’t Is nu al gout, het geen men in de kerk ziet blinken.
O aerdtsche Menschen gantsch verkeert, en krom geslacht
Ontbloot van ’t hemelsche, en die ’t ware goet niet acht,
(105) Wat helpt het dat gy uw verdorve booze zeden
Ter Tempel invoert, en de Goôn gantsch buiten reden
En naer de driften van uw vleesch behagen wilt?
’t Geen Bassia vermengt met oly, en verspilt
Geheele schatten, en legt purpere koleuren
(110) Op de allerfynste wol, doet parelen op speuren
In ’t diepste van de zee, smelt gout eerst fijn als kaf
Tot staven, en maekt daer dan schoone vaten af.
Dus zondigt men al meer in diergelyke zaken;
Dog weet de zonden zig nogtans te nut te maken.
(115) Maer gy, o Priesters, zegt my eens, wat voordeel doet
Het gout in ’t heiligdom? niet meer als ’t poppegoet
En poppen, die men ziet dat onze Roomsche Joff’ren
Op haren troudag met veel vreugt aen Venus off’ren.
Maer offren wy de Goôn iets by hun meer geacht
(120) En ’t geen dat Messala zyn groots, dog leep geslacht
Met al zyn Rijkdom, niet is magtig op te brengen.
[p. 14]
Laet ons geregtigheit onscheidbaer zamen mengen
Met vroomheit van gemoet, en Godtsdienst, die beslaet
In ’t binnenst van de ziel geen uyterlyk gelaet;
(125) Voeg by dit alles nog een hert, dat edelmoedig
Doorkneedt in deugt is: zoo zult gy de goden goedig
Bevinden, om u al het geen, daer gy naer tracht
Te geven, schoon gy niet als meel ten offer bragt.
Continue
[
p. 15]

HET DERDE

SCHIMPDICHT

Van

A. PERSIUS FLACCUS.

In eenen ruymen zin overgezet

Door den

HEERE E.E.

INHOUT.

De Dichter voert hier eenen Stoischen Filosoof in, die zynen voedsterling, en andere jonge luyden vermaent, dat zy niet, zig te veel overgevende aen wellust en luiheit, en steunende op hunne geboorte en Rykdom, de wysbegeerte verachten en verwaerloozen; dewyl dezelve de zwakheden van de ziel geneest, de deugt en borgerlyke pligten leert, en aen ’t gemoet rust en genoegen verschaft.

AL wêer den ouwen deun, in ’t zoete nieuwe jaer?
De zon schynt op zyn nest wel helder, hoog en klaer,
En ziet myn Jonkertje daer nog eens leggen ronken.
Een lichtmis, schoon hy zig hadt ’s avonts vol gedronken,
(5) Hadt nu zyn rous al uit geslapen, en gedaen.
Wel, Jongeling! is ’t nog geen tyt om op te staen?
’T is over tienen. He! wat zegje? is ’t over tienen?
Hey! Holla! Hou! waer blyft het volk om my te dienen?
Wel komt ’er niemant voort? het bloet stygt me in de kop:

[p. 16]
(10) Kom ik er achter her, verdord! wat valt er klop!
Vermoey u niet, kryg tog geen ongemak van ’t geeuwen.
Canailje! komje niet? ’k zal my te barste schreeuwen.
Dat ’s waer: want dat gebulk gelykt wel naer de tael
Van den Arkadischen vierpooten Nagtegael.
(15) Dus na veel talmens raekt myn Jonker aen het schryven:
Maer ’t heeft geen langen duur, of hy trekt weer aen ’t kyven,
En vloeken, dat zyn inkt te dik is en begroeit
Van schimmel, of te dun, en door’t papier heen vloeit.
O Lobbes lompertje! dien ik staâg, als de kreeften,
(20) Te rug zie gaen, het spyt my, dat men dat beleeft, en
Hier toegekomen is: en ’t geeft my wonder, dat
Gy u niet voeiren laet met kaeutjes vol en zat,
* En u door uwe minn’, niet nog in slaept laet wiegen.
Wie meint gy, dat gy meer zult als u zelf bedriegen?
(25) Wat donder leg je en praet? ken ik met zulk een pen
Studeeren? zeg eens aep!
wat ik die loopjes ken!
Aen wie vertel jy dat? wat zult gy ’t nog beklagen?
’T is voor uw’ rekening gy moet den spot verdragen
Van yder een, om dat gy zelden hebt gereet
(30) Uw antwoort: of meint gy dat uw vergulde kleet
De onwetenheit bedekt? zoo zult gy nooit beklyven,
Maar steedts, gelyk gy zyt, een gouden Ezel blyven.
’T is nu, nu is ’t noch tyt, om hand aen ’t werk te slaen,
Terwyl gy fris en jong, met zaken onbeslommert,
(35) Niet anders hebt te doen. Waer, koekkoek tog bekommert
Zig deze karel meê!
ja: ’t Jonkertje heeft gelt,
Dat om de groote som niet ligtlyk wiert getelt:
Daer by bezit hy lant en huizen overvloedigh,
En rentebrieven zat; dat maekt het zeuntje moedigh.
(40) ’T heeft niet te vreezen: maer dat is nog niet genoeg:
Gy zwetst in ’t Koffyhuis, by ’t pintjen in de kroeg
Op uwen adeldom met opgeblaze kaken,
[p. 17]
Zoodanig, of ge u niet alleen gelyk woudt maken
Met de eersten van dien rang, maer gaen hun zelf nog voor
(45) Dog maekt dat ganzen wys: ik kenne u door en door.
Men zouw het geen zomtyts wort adeldom geheten
Licht met de kleine maet en ell wel kunnen meten;
En daer op ben jy nog wel zoo verwaent en groots,
Dat je een fatzoenlyk man naeu groet als maer boksstoots
(50) Houw eindelyk eens op zoo leuy en laf te leven:
’K hoop niet, dat gy de schaemte al hebt de zak gegeven;
Gelyk een sletvink, dien het reets schort in den bol,
Die zoo vervallen is, en zoo verre op den hol,
Dat het onmooglyk is hem weder op te regten:
(55) Hy is vereeld in’t quaet, geen raet kan op hem hegten.
De hemel geef maer aen Tirannen deze straf,
Wanneer zy van de deugt verbastert zyn en laf
Geweken, dat zy slechts in plaets van andre plagen
Gevoelen’t snerpen van de felle geesselslagen
(60) Van ’t wroegende gemoet; en dat ze in later tyt.
De deugt gekroont zien, en van hartzeer en van spyt
Om dat verlies, vergaen en knarssen op hun tanden.
Geen gruwelyker straf was ’t loeyen en het branden.
Des kopren stiers: en in geen schrikkelyker staet
(65) Was Damokles, doe hy in ’t purpere gewaedt
Aen ’s Konings tafel wel voldaen zag zyn verlangen,
Maer tevens boven ’t hooft het doodlyk zwaert zag hangen.
Zoo gaet het ook met hun, die door hunne eige schult
Zich storten in ’t verderf, en naeuwelyx vervult
(70) Haer lusten zien, of zien hun ongeval geboren.
Dan trillen ze in hun ziel, en roepen: ’k ben verloren.
Aen kindren kan men ’t nog vergeven in hun tyt,
Dat de een zig ziek maekt, als hy leuy is en vermyt
Zyn les te leeren; dat een ander met zyn tollen
(75) Zyn uir verzuimt, en zoo te zamen lossebollen.
Maer gy hebt immers al die jaren, dat gy weet
[p. 18]
Waer men zyn dagen wel, waer qualyk aen besteedt.
’k Hoop dat ge een denkbeelt hebt van goede en quade zeden;
De rede en waerheit niet wilt met de voeten treden;
(80) Dat ge onderscheiden kunt den weg, die ons tot deugt
En wysheit leydt, van die door wellust, ydle vreugt
Tydtquisting doet aen haer betreders schipbreuk lyden.
En ronkt gy noch? ey, wil die vadzigheit vermyden:
En houw uw hooft tog recht! ik bid u, geeuw zoo niet,
(85) Dat men een hallef el schier in uw keelgat ziet!
Of wilt gy nimmermeer dan iets ter hande vatten?
Maer lanterfanten, als de jongens, die met spatten
En kley de vogeltjes gaen schieten? onbedacht
Waer gy u henen wendt, gerust, als gy den nacht
(90) Den dagh maer volgen ziet. Men wil vergeefs genezen
Een zieken, die men ziet dat strax eyn lyk zal wezen:
Vergeefs belooft men dan den Dokter bergen gout:
Neem raedt, als ’t quaet begint, eet ’t al te veel verout
Leert! leert by tyts, al te onbedagte Jongelingen,
(95) De oorzaken kennen, en den aert van alle dingen.
Leert wat de menschen zyn, en waer toe voortgebracht;
Wat wetten ons zyn voorgeschreven, waer men acht
Op slaen moet, waer men scherp, waer weêr ruimschoots mag zeilen:
Hoe broos het lichaem zy; hoe licht men al kan feilen;
(100) Wat nut te vinden zy, wat onheil in het gelt:
Beziet de post ter deeg, waer in gy zyt gestelt:
Wat gy al schuldig zyt aen ’t vaderlant, uw magen,
Uw medeburgeren: beny niet die de dagen
Zyn ’s jeugts zoo naerstig en wel waergenomen heeft,
(105) Dat hy daer door met eer en met genoegen leeft.
Een grootze Bobbekop zal hier ligt tegen zeggen:
,, Ik weet genoeg, en laet my niet gelegen leggen,
,, Of ik zoo wys niet ben juist als Arcesilas,
,, Of Solon. ’t Is wat schoons! want de een en de ander was,
(110) ,, Naergeestig: en wie kan zig tog van lacchen houwen,
[p. 19]
,, Als men den een de vloer gestadig ziet beschouwen,
,, Den and’ren weer de lucht, als eertyts Hubert oom,
,, En of een hont een kat wouw kyken uit den boom:
,, Terwyl zy by hun zelf staag mompelen en morren
(115) ,, Gelyk bezetenen, en binnen ’s mondts zoo knorren
,, Als Besjes spinnewiel: dan trekken ze eens den bek
,, Weer tot hare ooren toe, zoo dat elk een de gek
,, Met zulke grillen steekt, en dat moet wysheit wezen?
,, Ey lieve, zeg my eens, wat hebje aen al dat lezen,
(120) ,, Aen ’t droomen van den een of van den andren zot,
,, Dat NIET UIT NIET NOIT WORT GEBOREN, EN OOK TOT
,, NIET NIMMER KEEREN KAN? wel, daar ’s wat aangelegen,
,, Of men dat weet of niet. beziet hem eens ter degen:
,, Daer ziet hy bleik van, om dat hy dat weten zouw,
(125) ,, Daer heeft hy om gevast. Wel warelyk ik wouw
,, Niet, dat ik zoo zot was: die wysheit kan men missen.
,, Om zulke praet zult gy zien lacchen datze pissen
,, De meeste jongens, en ’t Jan Hagel op de straet.
Maer, die met wysheit spot beklaegt het meest te laet:
(130) Het gaet met, die de les der wysheit niet betragten,
Als met de zieken, die des Dokters raet veragten.
Ey zie eens (zeit er een) ik weet niet wat my let:
Zoo klopt myn hert. myn mont en keel zyngantsch bezet
Met slym, myn adem stinkt: wil my de pols eens tasten.
(135) De Dokter raedt hem wel, en zeyt: gy moet wat vasten:
Houw u wat stil, en wacht u van alle overdaet.
Zoo nu zyn pols na twee drie dagen beter slaet,
Denkt hy niet meer om ’t geen de Dokter hem quam raden;
Maer gaet op nieuws zyn maeg met brassen overladen,
(140) En zuipt er weêr op aen, of’t noit gebeurt en was.
Maer hoe gaeuw leggen ook zyn spillen dan in de as!
Hoe kom je weêr zoo vaets te zien? dat zal niet lukken!
Tut, Tut! ’t is niet met al. Al weer aen de oude nukken?
Is ’t niet met al? ik zie wel, hoe ’t hier is gestelt,
(145) Acht het zoo klein gy wilt, uw gantsche lichaem zwelt:
Gy zyt heel bol en bleek, dat moog jy zelver wezen;
Ben jy myn voogt, om my gestaeg de les te lezen?
[p. 20]
’k Heb zulke praat wel meer van jonge luy verstaen,
Maer binnen korten tyt was ’t ook met hun gedaen,
(150) En ’t zal nu ook uw beurt haest werden. ’k Wil wel zwygen;
Vaer voort, de doot zal u haest by de lappen krygen!
Dit al onaengezien, vlooit hy er weêr op toe,
En vreet gelyk een wolf, en zuipt gelyk een koe,
Tot dat de koorts hem strax weêr* felder aen komt randen,
(155) Met zulk een rilling, dat men hem ziet klappertanden,
De brokken in den mont besterven: zelfs het glas
Met wyn valt uyt zyn hant, daer hy meê bezig was
Te drinken; maer dan is ’t te laet, om raat te vragen.
Zoo komt het, dat er veel zeer schierlyk hunne dagen
(160) Zien korten. Wel (zeit hier weêr ’t heerschap Bobbekop)
,, Wel Karel! ben ik ziek? houw jy my voor de fop?
,, Zie daer, voel vry myn pols, myn hert, myn voeten, handen:
,, Zyn deeze koudt? of voelt gy die van hitte branden?
’t Zy zoo gy wilt. Maer als er eens een zak met gout
(165) Wort aen uwe eerlykheit ligtveerdig toebetrouwt,
Of dat een dartle pry u geil komt toe te lonken,
Klopt u het hert dan niet, en voelt gy ’t niet ontvonken?
Wanneer gy leven moet by slegte spys en drank,
Is niet uw teere maeg te zwak? wort gy niet krank?
(170) Als u de vrees bevangt, ziet men u dan niet trillen?
Wanneer uw toorn op welt, en gy niet zyt te stillen,
En schuymbekt even eens gelyk een dulle hont,
Slaet dan u pols bedaert, en zyt gy dan gezont!
Niet minder: want gy gaet zoo ver de maet te buiten,
(175) Dat men wel diende u in een dolhuis op te sluiten.

* Het Latynsch vaers beduit eigentlyk: warom gy op de deuntjes van uwe minne (gelyk de kinderen) niet weygert te slapen?
Continue
[
p. 21]

HET DERDE

SCHIMPDICHT

Van

A. PERSIUS FLACCUS.

Door

CHR. PIERSON.

INHOUT.

    Een Leeraar, van de Stoikse wysheyd, geefd
Heyl-leering, aen een Los-kop; diep gesonken
In overdaad; en ryk, in weelde dronken;
    Hy leerd hem hoe en waarom dat men leefd.

(5) Terwyl ’t gespot een’s krygers hem komd stooren,
    Die al ’t begrip der wysen agt voor niet:
    Gelyk ook by ’t leerjonkertje geschied,
Dat na geen goe vermaningen wil hooren.
    Zoo ziet men dat een ingekankerd kwaad
    (10) De reed’lykheyd verwaarloosd en versmaad.

WEl hoe? altyd op ’t nest? de zon is lang aan ’t klimmen
Zyn ligt komd vensters, deur, en reeten binne-glimmen;
Het snorken houd niet op voor ’t kragtig druyve-vogt
Dat in Falerne wast uytwerkings eynd volbrogt:
(5) Zulks zal gewoonelyk, en moog’lyk langer duuren
[p. 22]
Tot zonnewysers streek beschaduwd ellef uuren.
Hoe is ’t geleegen? hey: het is alree zoo heet
Geworden op den dag, dat mayers ’t veld, bezweet
Verlaten, met haar werk; en al de koeyen komen
(10) Haar schuylen onder Scha’uw der digt gewasse boomen:
Maar end’lyk hoor ik hem, ’t schynd dat hy op sal staan.
Wat zegd gy? is dat waar, en is ’t zoo laat? wel aan
’t Sa Pieter, Jan, of Joost, wild straks myn kleeren brengen
Hoe? niemand voor den dag? de gal zweldmy, aan ’t sengen

(15) Van boosheyd, en ik berst van schreeuwend’ ongeduld.
Ja tog, terwyl gy als d’Arkader esels bruld.
    Ten leste krygd hy ’t boek, het schryftuyg, en de pennen
In handen; vorder geefd men klagenswys te kennen
Dat d’inkt te drabbig is, of ’t water al te veel
(20) Daar in gegooten was, waar door geen letters heel
Of naulyks zyn te zien, of dat de pen in ’t schryven
Verdubbeld, en het schrift moet klad-vermengeld blyven.
ô Gy elendig wigt en leerling, wiens elend
Van dag tot dag nog zal vermeeren sonder end:
(25) Waar komd het toe? waarom (indien u sulks verveelde)
Na onse leer gestaan, en niet zoo lief in weelde
Volhard, gelyk het mak teer doffer-vogels broed?
Of ’t wittebroodjes kind in dartelheyd gevoed?
Dat niet als van vermaak en speelen voerd een praatje.
(30) Had gy veel liever weer geloopen na Mamaatje
Of by uw’ Bestemoer om koutjes, of een kus,
Aanhoorend weer den deun van zuy zoetkindje sus.
Zou ik met zulk een pen ook moog’lyk kunnen schryven?
Maar wie bedriegd gy? my, of u, met sulk bedryven?
(35) Wat klapt gy noodeloos? uw’ Tyd-sandlooper gaat
Van dag tot dag, van maand tot maand, in d’eyge staat
Al voord; en weet gy niet, zoo gy zoo wild volherden,
Dat gy een ongeleerd en onnut man suld werden?
’t Gerammel van de kruyk tuygd aan ’t gehoor voor wis
(40) Datz’ over-al gescheurd en niet bysonders is.
Denkt dat gy nog maar week vers leem en zyt, op heeden
[p. 23]
Nu, nu is ’t regten tyd om u bekwaam te kneeden
En tot een goede vorm te brengen, zoo ’t behoord,
Maar (zegd gy wederom) ’k ben reedelyk geschoord
(45) Met zeegenryke schat, en cierlyk uyt-gestreeken
In kost’lyk huys-gewaad, daar niemand op kan spreeken;
Hier kan ik eerelyk en ruym-ryk van bestaan;
Waar voor dan met veel vrees’ of zorgen overlaan?
’k Leef in een vreedig land, voor ’s vyands overvallen
(50) Beschut, gerust na wens, en kommerloos in allen.
Dat ’s wel, maar is ’t genoeg? moet dan ’t verganklyk goed
Of hoog-oud-adelyk’ of Ridder-stams gestoet
De Trotsheyd blazen op! roemd van schynlukkig leeven
En wat u uytterlyk’ aanzienlykheyd kan geeven,
(55) By ’t ongeletterd grauw en allemans gerel;
Ik ken uw’ grond, en weet wat u schuyld onder ’t vel.
Wild gy dan doen! als een (hoe geef ik hem benaaming):
Jan Nathoos of Jan Los; en treft u geen beschaaming?
Dog dat maakt evenwel die man zoo schuldig niet,
(60) Vermits men ’t kwaad gebrek hem aangebooren ziet,
Hy weet niet beeter, ’t vuyl kwam met hem op te groeyen,
En, ingeworteld is ’t onmoog’lyk uyt te roeyen;
Want hy verstaat hem niet hoe groot verlies de schat
Van leer en wysheyd geefd, van deugd, van eer, en wat
(65) Meer dierbaar, ’t kleyn begrip zyn’s herssens niet kan vatten;
Deez’ lien zoo diep in ’t slyk van domheyd needer spatten
Dat van haar’ opkomst noyt kan komen hoop nog blyk.
Maar (hemel) laat de geen’, als Gy, en uw’s gelyk,
(Die beter weeten en daar teegen doen in ’t leeren,)
(70) Tot straf deselve plaag al plagend’ overheeren,
Als dwingelanden om haar moord en boos bedryf
In ’t ingewand met pyn gevoelen door het lyf,
Daar ’t knaagen van ’t gemoed haar nimmermeer laat rusten
Kan ’t gloeyend’ stier-gebrul des dwingers op de kusten
[p. 24]
(75) Van ’t Sicil’jaans gebied; of, die door angst vervaard
En zidd’rend (hoe verwaand) zag hangen ’t bloote zwaard
Regt boven zyne kruyn; als hy in Konings kleeren
Aan ’s Konings tafel zat, verschrikkelyker deeren,
Dan ’t bevend knagen, en het wroegen van ’t gemoed
(80) Van die moedwillige kwaaddoenders altyd doed?
Wanneer haar boos bedryf, en ’t loon, daar voor te wagten
Haar voorkomd, schreeuwenz’ uyt by dagen en by nagten:
Wy zyn verlooren: ag, wy zyn verloore lien;
Ja schrikken dikwils om veel gruw’len, noyt gezien,
(85) Of oyt in menselyk vermoen, gedagt’ of tong was.
Wanneer ik nog, een kleyn kaboutertje dat jong was,
Veel liever speelen liep als leeren, wist ik toen
Al aardig vaartje lief bedrieg’lyk mal te broên;
Want als de meester my yets in geschrift te stellen
(90) Beval; het geen’ ik dan voor hem, en schoolgesellen,
In Vaders by zyn met zyn vrienden, weederom,
Opzeggen most, streek ik myn oogen met wat Gom
Of oly; en als hy het druypen van myn oogen
Bemerkte, wierd ik van myn werk-aanvang ontslogen,
(95) Zoo dat ik my daar door weerom in vryheyd vond:
Want in deez’ kindse tyd, na myn begryp, bestond
Het hoogste goed, niet in der wysheyds minnaars praaten
Maar dat men aardiglyk met kooten op de straaten
Weet om te gaan; of met den dobbelsteen, waar van
(100) Die d’oogen ’t hoogste werpt het potje trekken kan;
Of met het noote-spel; of met den Tol te draayen;
En diergelyk vermaak om kinders mee te paayen;
Daar ik myn zinnen in dien tyd op stelde schrap.
Wat, leerling, u belangd: Gy treed nu hooger Trap
(105) Van ouder jaaren op, en zyt ook meer ervaren;
Gy weet wat regt en krom de waarheyd kan verklaren,
Gy zyt in handeling en wand’ling onderrigt
In wyd-beroemde mans haar schoolen; het gestigt
Der Stoikze toegenaamd, de wandel ry t’ Atheene,
(110) Beschilderd, en berugt, door leer’ van deez’ en geene;
Hoe dat men ’t hair moet glad afschrappen van de kop,
[p. 25]
En maaken’t nagt-gerust wat kort, en vroeg weer op;
In plaats van hoender vleys een schapenbout te smeeren
Wat peul-vragt, moes, of bry, wat best de maag kan teeren,
(115) Voor honger tot gebruyk en vergenoegings lust:
Ook zyt gy, door het geen ik voordroeg, wel bewust
Van die twee Paaden, ’t een ter slinkerhand, en ’t ander
Ter regterhand, verbeeld, verscheyden van malkander,
Door deese letter Y, van Samos Wyzeman.
(120) Hoe, slaapt gy dan nog meer en gaapj’ al weeder an?
’t Is lang genoeg gegeeuwd met opgespalkte wangen,
En ’t hoofd op schoer, als of ’t vol lood was, neergehangen,
En ’t lyf, door daagelyks zoo gulzig van ’t gebraan
Te schranssen, zonder maat of reegel t’overlaan.
(125) Hebj’ in u selven wel vast doele wit voor oogen
Waar op gy zeeker mikt en aanlegd met den booge’,
Of schiet gy maar in ’t wild na ravens in de logt,
En sonder onderscheid waar ’t mist of waar het rogt?
Als kommerloos voor ’t ligt van naast’ of overmorgen.
(130) Een Waterzugtig mens vergeefs roept, om ’t versorgen
Zyn’s kwaals, des Lyfs-arts hulp’, als ’t ingekankerd kwaad
Volkomen meester word; doed liever daar voor raad
Als ’t ziek zyn eerst begind, want grooten loon te geeven
Is noo-loos, als er geen genees-kunst baat aan ’t leeven.
(135) ,, Elendig jong’lingschap, gy slaperige, leerd
,, Verneemen waar van daan het alles komd en keerd:
,, Zoekt d’oorsaak vlytig op waar ’t al toestrekt syn gangen,*
,, Te weeten, wat wy zyn, waar ’t leeven toe ontfangen;
,, Hoedanig een bestier daar elk in houden moet;
(140) ,, en welken middel men bekwaamelykst’ en goed
,, Daar in gebruyken zal, om zeekerlyk te peylen
,, Op hoofd en haaven aan daar wy met wens na zeylen;
,, Van waar, en op wat tyd men d’aanvang neemen zal;
,, En wat voor nuttigheyd der penningen getal
[p. 26]
(145) ,, Aanbrengen kan, hoe veel ook tot besteeding diende
,, Voor ’t Vaaderland, en aan de naa bestaande vrienden;
,, Waar toe een yder is beroepen; en wat pligt
,, Hy waar te neemen heeft, en door hem diend verrigt
,, In ’s Werelds groot beslag. Wel aan, leerd tydig reeden;
(150) ,, En, zynde met het uw’ gerust en wel te vreeden,
,, Benyd aan niemand dat hy ryker is als gy,
,, Ja schoon hy woekervrek, of slim in pleytery
,, Meer geld versaameld had als hy met al zyn smeeren
,, En brassen, en gezuyp, en zwelgen op kon teeren,
(155) ,, Ja zoo veel overvloed van voorraad, spys, en wyn
,, Zoo als ’t op ’t kostelykst en rykelykst’ mogt zyn
,, In al zyn kelders en zyn kamers op dee’ stouwen;
,, En daar al rottend liet bederven en ver-ouwen.
Maar, uyt den hoop van al de krygs-hoplien, begind
(160) Een ruyge stinkbok, of zoldaats-hoofd, schertsgezind
My dus heel onbeschoft in myne reen te vallen:
Hoor, zeyd hy: heer, na ’k merk zoo zyt gy een uyt alle
De wysheyds-lievers van het wandel-raks-verschiet
Daar men al ’t veld-gestry, en ’t zee-gevegt in ziet,
(165) Vermaard door ’t roem-gerugt van zoo veel griekse helden,
De gantse wereld brald van haar bedryf te melden:
’t Staat cier’lyk in ’t gezigt, maar ’t zien is buyten schoots;
Kunst maalde door de verw vermaard penceel geboots:
Zoo hebd gy-lieden ’t ook heel breed in mond en kaaken
(170) Terwyl u handen-werk gaar weynig uyt kan maaken.
Voor my: veel liever ik een vroomen krygsman ben
Dan dat ik vies en heel neus-wyzig kaak’len ken:
Van Wysheid snapt gy veel, maar ik vernoegm’ in t’ myne,
Elk pronkt met wysheyds naam om hoog geleerd te schynen;
(175) Maar wat voor volkjen is ’t? men siet haar heene-treen
Met styve halsen, en ’t gezigt om laag, beneên
Ter aard’, en elk sou vast van meening en in raan zyn
Dat zulks om spelden op te zoeken most gedaan zyn.
[p. 27]
En watse binnens-monds voor prevelingen doen
(180) Is buyten elks begrip: men zou somwyl vermoen
En twyf’len of er niet aan ’t uur-werk, onder ’t schutsel
Der kruyn, wat leut’ren mogt: dog zulks, en al ’t gefutsel
Van mompeling, dat moet men voor diepsinnigheen
Uyt innig zelf-gesprek opneemen: en het geen
(185) Dat daar van wesen mag, kan worden ondervonden
Uyt al die wonder-waard ernst-proeven dieze gronden:
Daar over rekkenz’ ook haar lippen ellen uyt;
Men hangd tot weeging daar de schaal aan, om besluyt
Te neemen, of haar wigt zig eevenaard met reeden:
(190) Maar waar in schuyld de proef van haar diepzinnigheden,
Dus over en weerom herwoogen met veel schroom?
In muffe zuffery en wonder yel gedroom.
Ziet daar een staal van haar’ uytmaling; waarz’ in leeren
DAT NIET VAN NIET EN KOMD, EN NIET TOT NIET KAN KEEREN:
(195) De heekelteeven en wol-spinstertjes, is dit
Zoo wel bekend, als al wie wysheyds-liefd’ bezit:
Want zonder vlas of wol en draydmen gaar nog snoeren,
En na ’t verbrande vuur is d’as maar om te roeren.
Dit beuseldrooms gesuf haar al ’t verstand beroofd,
(200) En houd haar zinne-kas zoo beezig en verdoofd
Datz’ om haar kost en drank te nutten niet en denken;
En haare verw en kragt en goe gesondheyd krenken.
Wat wonder is het dan dat m’ om haar lachen moet,
En dat de blyde jeugd haar spreeu-bespott’lyk groet,
(205) En schimpt en schaaterd in Tooneel-spel op haar naamen,
Weg hersseloose, weg wysneusen, ’k send u saamen
’s Kruydmengers winkel in, koopt nies-kruyd. Ik hou ’t met
Geen Filozooph, maar zoop, die ’t herte sterkt’ by zet.
Geneesheer, ziet my aan, ik kan myn herte kloppen
(210) Niet melden: uyt myn keel komd zwarten reuk opkroppen
Die stinkt; bekijk me dog, ey lieve, wild my raan.
Deez krankke jongeling, die teegen my, als aan
[p. 28]
Zyn lijf-arts, smeekend bid, en uytslaat sulke woorden;
Na dat ik hem de rust gebooden heb (als ’t hoorden)*
(215) Van ’t overmaatig kwaat dat hy te volgen plag;
Wat doed hy; straks daar na, en, op den vierden dag
Als hy wat beet’ring zag, en zyne Pols na maate
Weer sloeg begeerd hy (om geen kwaa gewoont’ te laaten)
Na ’t bad te gaan, en laat een dikk’ en groote kruyk
(220) Van d’aldersterkste wyn vol haalen, om sijn buyk
Op nieuws weer t’overlaan; ik zey dan: fieren Jonker
Gy ziet my weer te bleek, dat ’s niet, sprak desen dronker.
Maar ’t is gelyk het is: ik waarschouw u dat al
Uw lijf en leên weer zyn besproed met geele gal.
(225) Gy zyt meer bleek als ik, ik heb geen voogd van nooden,
Myn eerste voogd leyd lang begraaven by de dooden,
My dunkt gy wild nu zyn den tweeden al-bedil;
Gaat g’onderwyl zoo voord en ik zal zwygen stil:
Dit Broertje nu vervuld van suypen en van brassen,
(230) Loopt weer na ’t bad, om daar syn lighaam in te wassen,
Terwijl zyn aassem van ’t verdurve binne-deel
Wel zeeven mylen ver ruykt stinkend, uyt zyn keel,
En onder ’t drinken komd een beeving hem aanranden
Zoo dat den Roomer hem moet vallen uyt de handen;
(235) Daarop volgd lip-getrek, de tanden knerssen t’saam,
En al wat hy in ’t lyf van ’t lekker aangenaam
Banket, had, braakt hy weer met opgesperden monde
Ter keelen uyt: kort om, ’t word waarelijk bevonden,
De man is dood. Men blaasd de rouw-trompet; en ’t ligt
(240) Ontsteekend, schikt men voord het weelig Jonker-wigt
Op ’t hooge dood-praal-bed, en wel met speceryen
Die dierbaar syn van smout, gebalsemd, gaat hy glyen
Met stijve voeten voord, tot hy ter Poort uytraakt:
De dragers, daags voorheen tot burgervolk gemaakt
(245) Die gaan met hoên op ’t hoofd het lijk na buyten draagen.
Rampsalig Meestertje, voeld nu myn polsse jaagen,
En legd uw’ regterhand op myne linker borst.
Hier is geen warmte meer, die is al uytgemorst,
Betast het uyterlijkst’ van beyde myne voeten,
[p. 29]
(250) En myne handen, daar sal u geen kouw ontmoeten.
Ja ja, gy zegd heel wel: wierd u wat geld geteld;
Of uyt de buurt u een blank meysje, zoet-gesteld
Toelagte, dan sou ’t hart wel weer van kloppen weeten
En gy waard warmer als by ’t heetste vuur geseeten;
(255) Maar zoo ’t geringe moes u in een koude schaal
Of schotel word gedist, met het gemeene schrael
En zeemelagtig brood, laat dan u keel betasten,
Een schuylend’ stink-geswel zal weer uw’ mond belasten:
Geen slegt onsmaak’lyk aas of spijs uw eet-lust paayd,
(260) Dog als een beuzeling u groote schrik aan waayd,
Zoo dat u ’t hair daarom te bergen schijnd te rysen;
Dan zyt gy koud, en kund geen mannemoed bewysen,
De blooheyd maakt vertsaagd; maar nu schijnd u het bloed
Te kooken, d’oogen syn aan ’t branden als een gloed;
(265) De korselhoofdigheyd en tooren doed u spreeken
En dingen doen, daar al die geen verstand ontbreeken
Wel souden durven (met eedzweering sterk bevest)
Van zeggen, dat gy waard zoo raasend’ als Orest.
Continue
[
p. 30]

HET VIERDE

SCHIMPDICHT

Van

A. PERSIUS FLACCUS.

Door den

HEERE E. E.

INHOUT.

Onder de Perzoon, van Socrates het doen van Alcibiades berispende, vaert de Dichter tegens Nero uit, die door roem van zyn adeldom, en toejuychinge van het gemeene volk opgeblazen, de regeering van ’t R. Ryck op zich genomen hadt tot bestiering van ’t welke (hoewel hy in ’t eerste zulx ontveinsde) hy zoo wel van voorzichtigheit, kennisse en wysheit, als van ondervindinge ontbloot, geen de minste bequaemheit hadt.

GY wilt den zwaren last van ’t staats-bestier aanvaarden?
(Denk, dat hier tot u spreekt de wyze en lang-gebaarden
Leermeester Sokrates) verwaande voesterkint,
Perikles bloetverwant! eer ge u dit onderwint,
(5) Zeg eens, waar gy op steunt? of zouw wel voor de jaren
En ’t groejen van den baart, by u zig openbaren
Een schrander oordeel met een vlug verstant, gegront*
Op ondervinding en voorzichtigheit? men vondt
Dit nimmermeer by u, maar ziet het u ontbreken.
(10) Weet gy nog wel waar dat gy zwygen moet of spreken?
Als nu het woeste graeuw eens aen het hollen raakt,
Wanneer ’t door ongedult van heete gramschap blaakt,
[p. 31]
Zyt gy dan wel bequaam, om ’t met een deftigh wezen
En uitgestrekte hant tot stilte te belezen?
(15) Wat zult gy zeggen tog! Romeinen! dat ’s niet recht:
’T waar beter zoo gedaan. dit is te byster slecht.
Wel ja! gy zyt de man om op een punt te wikken,
Wat dat rechtvaerdigheit vereischt, hoe in te schikken
De zwarigheden, die zich voordoen aen ’t gemoet,
(20) Als men by ’t strenge Recht ook hardigheit ontmoet,
Als ongewone en niet licht te voorziene zaken
Vereyschen, dat men moet uitzonderingen maken.
Kent gy van schoonschyn en van deugt wel ’t onderscheit!
Weet gy zoo net, wien straf, wien loon dient toegeleyt?
(25) Vergeefs tracht ge uiterlijk ’t gemeene volk te vleyen
Met quispelstaarten, en zoo by de neus te leyen:
’T waar beter, dat ge u van dien waan genezen liet:
Want Lant- nog staats-bestier is tog uw werrek niet:
Uw hoogste goet is nog een lekkre schotel eten,
(30) Bestreeken en besmeert, wat in de zon gezeten.
Maar wacht, ’k wed’ besje mee zoo zeyt, als men ’t haar vraagt,
Dat haar zoo wel als u een lekkre beet behaagt.
Ga heen daar mee. ’k ben van een ed’len stam gesproten,
(Snuif op al) blank van vel en helder op myn koten.
(35) Wel dat ’s wat schoons! dewyl gy niet veel meerder weet,
Als ’t groenwyf op de markt, daar Jan zyn gelt besteet.
Is ’t mooglijk, dat geen mensch wil in zig zelven treden?
Maar stellen steets ten toon een anders vuiligheden!
Vraag maar aan ymant: is u ook de plaats bekent,
(40) Die aan Vectidius behoort? wien meint ge! ontrent
Corezzo leit hy; daar bebouwt hy zonder liegen
Wel zoo veel mergen, als een 1 kraei zal overvliegen
In eenen dagh, en ’t is een schoon en vrugtbaer lant.
’t Lant laat hy daar, meint gy (zegt hy) dien naren quant,
(45) Dien gier’gen lompen vrek, die in der Goden toren
Ter quader ure, tot zyn onheil is geboren?
[p. 32]
Die als hy op zyn beurt eens feestdagh houden zal,
En een bepikte fles ontgint, voor ongeval
Bevreest, of hy de fles in ’t openen mogt breken,
(50) Niet nalaat binnen ’s monts al zugtende te spreken:
Daar slaa geluk toe! voorts schaft hy ajuyn met zout
En tarwenbry daar toe, waar mee hy dan vertrouwt
Zig wonder milt getoont te hebben aan zyn’ gasten.*
Zyn jongens ongewoon, als of zy zig verbrasten,
(55) Die klapten in de hant, en juychten overluit,
Wanneer ten overmaat hy dan nog tot besluit
Een wakkren kroes azyn haar allen toe gaat drinken,
Die ruyg van schimmel haar de keel weer uit komt stinken,
Zoogy nu meê maar volgt uw pronklust en uw drift,
(60) Zoo denk vry, dat elk ook uw doen en laten zift.
Men zal om u niet meer, als om een ander geven.
Maar schimpen opentlik op uw manier van leven,
En averechtze min, die laatst u tot uw straf
Een smettelyke neep en schendich teyken gaf,
(65) Waar van men u in lang zoo ligt niet zal genezen,
Of gy uw haar al kamt en zindelyk wilt weezen,
En meint, dat gy daar door uw vuiligheit bedekt:
De muuren brengen ’t uit; en yder met u gekt.
Zoo gaat het, wie hy zy, die andren wil trotzeren
(70) Moet lyden, dat men weer met hem de gek zal scheeren.
Men kent u al te wel, men weet wat vuile wond
Gy draagt in ’t ingewant; bedekt, indien gy kond,
Dat eens met uw gezag. Kost gy met styve kaken,
En zwetzen ’t ranke lyf zoo sterk als Milo maken,
(75) ’T waar braaf. Wel daar my ’t volk hout voor een wakker man,
Zeg, waarom ik my zelf daar niet voor houden kan?
Zoo lang ge uw gierigheit en geilheit niet wilt laten,
Zal al wie eerlyk is en wys u moeten haten:
Betrouw den vleyer niet, die nooit de waarheit spreekt.
(80) Ga in uw zelve: weet, dat alles u ontbreekt.

[p. 31] 1 Milvus, beteikent eigentlyk een kuikendief, dog ik heb ons Hollants spreekwoort gevolgt.
Continue
[
p. 33]

HET VIERDE

SCHIMPDICHT

Van

A. PERSIUS FLACCUS

DOOR

J. DE DEKKER.

INHOUT.

Waar in Socrates uytvarende tegens Alcibiades de vermetele onwetenheyd der jongelingen berispt, der selver, brassery, pronkery, ydele laetdunkenheyd en verwijfde ydelheyd een luttel doorstrijkende.

HOe dus? sijt ghy de man die ’t staet-roer hebt aenvaerd?
(Neem, Leser, dese vraeg als quaemse door den baerd
Des meesters, die weleer in ’r kervel-sap versmachte)
Maer, seg, Alcibiaed, seg, kael-kin, onbedachte,
(5) Wat konst maeckt u soo koen? of heeft d’ervarentheyd,
In u alleen den baerd en jaren niet verbeyd?
Kond ghy den mond als ’t past nu openen dan sluyten,
En ’t hollen van het graeu op uw’ bespraecktheyd stuyten,
En seggen wijsselijck; nu, mannen laet u raên,
(10) Dit ’s, mannen, tegens regt, dat kan’er met bestaen?
O ja, ghy sijt de man, ghy weet’et t’overvliegen,
Hoe verre d’uyterste sijn van de deugd gelegen,
En hoe de wet gerecht, wanneerse kreupel gaet,
[p. 34]
En hoe de straffe dient gewogen tegen ’t quaed.
(15) En schat ghy als een wijf den ruyter na de veeren?
De waerde van den man na ’t gelden van de kleeren;
Het hoofd na kap of hoed? de noot na dop of huyd?
Loop, loop naer Anticyr, en nies uw’ dampen uyt.
    Wat is uw hoogste goed? slampampen, zwelgen,brassen,
(20) Wat zyn uw studiën? op hair en kleeren passen,
Verscheyde maeckselen van hoên en broecken broên,
En wol en linnen kneên op allerley fatsoen.
Hoor nu op dit gevraeg een’ van de minste slooren
Een groenmeyt of haer maet, ghy sult niet anders hooren
(25) Als dat na weelde rieckt en malle kleeder-pracht:
En roemd gy noch soo breed op uw beroemt geslacht?
En sijt ghy noch de man om mannen te verkloecken,
Die als een dertel wijf uw’ lappen en uw’ doecken
Naer alle snuffen schickt, en van het hoogste goed
(30) Niet hooger denckt en spreeckt als Fem of Fotis doet?
    Hoe selden kan de mensch zyn eygen oog mishagen!
Wy zyn als bultenaars, wy sien niet wat wy dragen,
Maer wat een ander draegt. Staeg lastert ghy den vrek
Vectidius, en bijt en geesselt zyn gebreck:
(35) Die gier, die oyt meer lands bebout heeft en beseten,
Als gier of kieckendief ter vlucht kan overmeten,
Die sich noch anderen noyt deugd en heeft gedaen,
Ploegt (segt ghy) eeuwelijk, siet son noch vier-dag aen;
Schroomt eenen goeden teug van all sijn sweet te trecken,
(40) Doet voor zyn huisgesin den disch met meel-pap decken,
Als hy den milden speelt, nut als de minste boer
Syn’ uyen met de huyd, zyn wijnen met de moer.
    Dus weet ghy op dien bloed te schieten en te schempen:
Terwijl een ander weer niet minder op uw slempen
(45) En mallen toy en doet, en op dien ruygen neck
Vast uytspout binnens lips: foey u, vervroude geck!
Foey u! die met dien bosch, die onbesnoeyde locken
Niet hoogers voor en hebt als vrouwen te verlocken;
Die meer met poeyeren en krullen sijt verlet,
(50) Als met het ondersoeck van land-recht of van wet.
[p. 35]
Wat nut, wat kloeck beleyd, wat mannelijck betrachten,
Staet onsen staet van u of uws gelijck te wachten,
Die liever ’t werren saegt in ’s lands Gemeene best,
Als in uw vunstig hair dien vuylen neten-nest?
    (55) Sie, dus word uw geschut u weder toegeschoten,
Dus gaet uw’ schamperheyd uw’ eyge schande blooten,
Doch niet soo naeckt als ’t hoort: uw goud en rijck sattijn
Deckt lemten, soo ghy weet, die vry noch vuyler zyn.
Verbloem nu, soo ghy kond, uw kindsch en kranck vermogen,
(60) En verg uw schouderen meer als sy dragen mogen.
Als (vraegt ghy) my mijn’ buurt als iet wat edels looft,
Hoe? sou ’t iet ydels sijn dat niet en dient gelooft?
Niet anders, ydele, ghy sult niet anders vinden:
Soo lang ghy uw gesicht van geldsucht laet verblinden,
(65) Uw’ nieren gloeyen voelt van Venus vuylen gloed,
Uw’ woeckerenden klaeuw slaet in uws naesten goed,
En voet en voedsel geeft tot twist en pleyteryen,
Sal u de lof des volcx tot stanck en schande dyen.
Let wat ghy niet en hebt, niet watmen van u spreeckt:
(70) Woon in u self, en sie wat huysraed u ontbreekt.
Continue
[
p. 36]

HET VYFDE

SCHIMPDICHT

Van

A. PERSIUS FLACCUS.

DOOR

CHR: PIERSON.

INHOUT.

            De Digter lagt hoogroemend zwetsen uyt
        En wil ’t papier met grollen niet ontwyen:
        Hy raad de jeugd, om kwaade paân te myen,
            Tot goede leer te neemen kort besluyt.

        (5) De Vryheyd werd ten hoogsten aangepreesen,
            En waar in die bestaad: ook niets ter hand
            Te slaan, dan met goed oordeel en verstand.
        De Gierigheyd wil Jupiter niet vreesen.
            Elk is een slaaf van syn inwendig kwaad.

            (10) De dommigheyd veragt der wysen raad.
P.  GEwoonlyk wenssen veel poëten honderd keelen
En honderd tongen, om hoogdravend’ op te kweelen
Van eenig Treurspel, of roemrugtig helden-werk;
Of tot heugwaardig lof van oorlogs zeege-merk.
(5) Om haar geschrift daardoor met luyster t’overglooren.
[p. 37]
C.  Maar waarom blaasd gy ons dit snork-gepuf in d’ ooren?
En waar toe diend u dog een Centors stemgeluyd?
Die grootze zaaken op wil zwetsen, mag zig uyt
De mist van Helicon beneev’len in syn zangen,
(10) ’t Zy dat hy Prognes pot weer over ’t vier wil hangen
Of met Thyéstes ’t vlees van Basterd kind’ren braan:
Daar lompe Glycon ’t maal heefd dikmaal mee gedaan,
En Treurspel van vertoond. Gy perst geen hygend’ loeyen
Ter blaasbalk uyt, terwyl de koolen ’t yser gloeyen;
(15) Nog mompeld ’k weet niet wat voor beuseldigts gedray,
Gelykend’ na ’t geklap van een verschorde kray:
Nog rond-gekoond door wind verbeeld gy geen Trompetter,
Die door styf-blaas-geraas uytklaterd groot geschetter,
Maar gy gebruykt gemeen en zeed’ge Burgertaal:
(20) Met treff’lyk aardigheyd beschaafd gy u verhaal,
Om ’s leevens buyten-spoors gedrag, en elks gebreeken
Te toonen aan, met schimp en straf op ’t kwaad te spreeken.
Hier zyt gy op gescherpt; gy kunt met ernstig jok
Haar properlyk gefopt doen lopen voor de fok.
(25) Haald dan, gelyk gy doed, uyt dees’ bedorve zeeden
Des werelds; stof, waar mee g’ uw hand’ling wild bekleeden,
En laat het moord-banket van Prognes of Thyést’
Met opgedis van hoofd en voeten en de rest
Vertrekken weederom van waar ze kwamen dwaalen,
(30) En wild uw’ gasten met gezonde spys onthaalen,
Vervolgens na ’t gebruyk van schikk’lyk huys-bestier.
P.  Ik soek geen kladdig schrift te stellen op ’t papier
Met windig bek-geblaas,door hoog-roemrugtig pralen
Van leugendigtery, om beuselrook te maalen
(35) Met glinsterende verw’ of blink-vernissing van
Pronk-woorden, en gezwets dat niemand vatten kan.
[p. 38]
Wy willen onder twee paar oogenspraak beginnen,
En op het goed vermaan van onse Zangheldinnen
Zoo schudden wy ’t geheym van onsen boezem uyt,
(40) En ’t is myn grootst’ vermaak u, lieve vriend Cornuyt’,
Wat deel-bezit gy in myn ziel hebd t’openbaaren.
Gy die verstandig kund met onderscheyd verklaaren
Of op de proef een Pot gereeten is of heel,
En of de Tong klinkt uyt een onvervalste keel,
(45) Dan ofz’ in plaastering van vreemde schilderstreeken
Haar verw-verciering heeft. Hier derf ik biddend’ smeeken
Om honderd stemmen, die, opregt en zonder erg,
Getuygen dat ik u in mynen boesem berg,
En, zonder vleyery, vryborstig uyt derf zeggen
(50) Wat in deez’ binnekas al kan verborgen leggen.
Als ik de kinder-schoen uytschopt’ en gaf de zak,
En langer niet en had te vreesen voor de plak,
En nu een jongeling begon te zullen worden;
Wanneer ’t geselschap en de jeugd my lokkend’ pordden
(55) Tot weereldlyk vermaak; en ik, ontbonden van
Dien eersten dwang, ’t gezigt vry had, om alles an
Te schouwen wat my wel beviel; ja self in steeden
Daar weinig plaats en was voor tugt of zuyverheeden;
Dewyl men, door gebrek van kennis, onverzogt
(60) En onbekwaam is om te kiesen welken togt
En weg men inslaan moet: hierom heel twyffelmoedig
Begaf ik my alsdoen in uw bestiering spoedig:
En gy Cornutus, zelf van Socrates gekweekt,
Ontfongm’ in uwen schoot; doe hebd gy my bepreekt
(65) Met leering, hoemen al die kromme zeên en zaaken
Na ’t onbedrieg’lyk snoer moet regt en zeeker maaken;
En allen Herts-togt door de wel-gegrondde reen
Betoomen, en met winst daar heerssen overheen’,
Ja onder ’t schaven uw’s kunsthandelings beveelen
(70) Zoo kwaamd gy myn verstand nieu weesen mee te deelen:
[p. 39]
En ’t heugdme nog hoe wy ’t lang zoomerdaagse ligt
Doorbragten met malkaar; en u goed onderrigt
Ons in den laten nagt, als wy aan tafel bleeven,
Door ernstig nutte reên de vaak uyt d’oogen dreven;
(75) Wy schikten ons te zaam op eenen tijd tot rust
En arbeyd, zoomen kreeg tot slaap’ of waken lust:
Na ’t nodig bezig zyn, nu zat en moe, besteedden
Wy d’ander’ uuren tot verkwikking onser leeden
Ter maaltijd aan den dis na zuynigheyd en maat:
(80) En inderdaad gy moet niet twijff’len of den staat.....
Van deez’ gelijkheyd in bedrijven en in leeven
Word van gelijk bestier en schikking voord-gedreeven,
Door hemelteykenen en starren, op den dag
Van ons’ geboortenis, ’t zy ’t noodlot die vermag
(85) Te knoopen aan het merk der twee gelijke schalen,
Of d’eendragt-sterren, die ’t paar tweelingen bepraalen;
Of ’t zy de goe’ Jupijn ons onderling bewaard,
Met zyn behoeding, voor Saturnus kwaad van aart:
En zeekerlijk ik weet niet welker sterre-blijken,
(90) Ons als twee druppels nat malkander doen gelijken:
Want duysend slag van volk, verscheyde van verstand,
Neemd veelerley gestalt’ van werken by der hand:
Een yder volgd zyn hoofd tot ’s leevens best vermaaken,
d’Een rust en d’ander woeld en zoekt na veele zaaken;
(95) Dees ruyld inlands gewas in ’t oosten of in ’t zuyd
Voor peeper of comijn, of diergelijken kruyd;
En and’ren houden ’t meer van ’t lichaam vet te voeden
En langen tijd en leuy in ’t bed te leggen broeden:
Het schermschool, en ’t gekaats. ook veeler lust bekoord;
(100) Of kroeg’ en tiktak-berd, of dobb’len, en zoo voord
In Venus Vuyle jagt, maar als nu hare handen
En voeten, stijf van jigt, als dorre takken van de
Verstorve boomen zyn, beklaagenz’, al te laat,
Hoe zorgeloos en dwaas zy in ontugtig kwaad,
(105) Haar schoonder-dagen-tijd zoo schandelijk versleeten.
[p. 40]
    Maar uw bleek aangezigt laat klare blijken weeten
Met wat geneegenheyd en vlyt, geduurig aan,
Gy door u beezigheyd de boeken woud doorblaan,
Zoo wel, na ’t ondergaan der zon, in laate nagten,
(110) Als op den ligten dag: want u geleerd betragten
Der jongelingen oor eerst van ’t ondeugend’ kruyd
Tot vrugtbaar akkers wied, en daar ’t eel saad in sluyt
Van dien roemwaardigen Cleantes, onderweesen
Door Zenon, stigter van de Stoikse wysheyd, desen
(115) Is regt de man, waar uyt gy, jong en oud, het pit
Van kennis halen kund, van ’t klaar en nodig wit
’t Welk d’oogen uw’s verstands ten doel diend, en, beneven
Dien, dierbaar reysgeld voot u grijze hair kan geven.
L.  Dit salmen morgen doen. C.  Maar morgen sal ’t al weer
(120) Het selve morgen zyn; den morgen komd niet eer
Als morgen, en den tijd van morgen word noyt heeden.
L.  Wel, meester geefd verlof; het zyn maar kleynigheden
Dat gy my eenen dag tot speelen overlaat.
C.  Maar om dat morgen noit als tegenwoordig staat,
(125) En gisteren altijd voorby is, blijfd den morgen
(Wanneer men handen aan de ploeg moet slaan) verborgen:
Zoo slijt men jaar op jaar, en meer ontbreekt ’er niet
Aan ’t werk, als kleynheyd, die in korten tijd geschied;
’t Is nimmer an of af. Want neem eens (ô gy trage)
(130) Dat gy het agterst rad most wesen van een wagen,
Loopt snel, en zoo gy wild, noid agterhaald gy ’t geen
Voor uyt is, schoon u bey den dissel is gemeen,
Elk loopt zyn as rondom, en of ze van malkander
Maar weynig scheelen, raakt het eene wiel noit ’t ander,
(135) ’t Geen ons voornamelijk van nooden is, bestaat
In vrydom: niet gelijk men sulks de slaven laat
Genieten, als die nu van slaverny ontslagen
Den naam van Publius Velijn tot pronk derfd draagen:
[p. 41]
Die, sonder by-naam, eerst maar Dama was en heet,
(140) En nu met ’t lootje by de vrye borgers treed
Om ’t half-bedurve graan, dat groote heeren deelen,
Voor niet te haalen. Og, ô menssen, wat verscheelen
Uw weetenschappen van de waarheyd? dat gy met
Een dray, (gelijk een heer zyn slaaf in vryheyd zet)
(145) Meend vry te zyn, door eens by d’armen om te wenden?
Deez’ vryen baas was eerst maar Dama, dien bekenden
Grof lompen leep-oog, en een ezel-drijver, geen
Drie grootjes waard; die om een blauwe boon alleen
Dat wit ook zwert was swoer; zoo haast hem synen heere
(150) Met drayen (na ’t gebruyk) de vryheyd kwam vereeren,
Zoo daagd hy daad’lijk op met kost’lijk naam-geklank
Van Markus Dama; wel? bedoed u niet met stank?
Waagd gy uw’ geld niet graag als Markus borg wil weesen?
Daar Markus ’t regt wijsd durfd gy daar kwaad vonnis vreesen?
(155) Wat Markus tuygd is waar: hangd Markus ’t zeegel aan
Een laatste wil, die kan door Markus merk bestaan:
Wat dunkt u mannen? dat kan lout’re vryheyd strekken
Waar meede men het hoofd mag met den hoed bedekken,
L.  Is ymand anders vry als die zoo leeven mag
(160) Gelijk hy wil? ik leef, met oorlof en gezag,
Zoo ’k wil; ’k ben immers dan zoo vry in mijne zaaken
Als Brutus, daar men hier zoo veel van weet te kaaken.
C.  Maar een Stoiks wijzeman die pit heefd agter ’t oor
Zal hier op zeggen: uw slot-reeden gaad niet door;
(165) Ik stem de rest; maar dat: ik heb, door mijne staten,
Verlof; en dit: zoo ’k wil; dat moet gy agterlaaten.
L.  Wel, na de Stads-voogd my heeft vry verklaard, wat sou
My hind’ren met verlof te doen al wat ik wouw;
[p. 42]
Verstaad, uytsonderlijk, niet teegen wet of orden.
C.  (170) Gy moet nog leeren, om wat wijser man te worden;
Maar schort uw’ neus niet op, nog word niet gram gestoord,
Op dat uw’ leezer word gezuyverd, na ’t behoord,
Van Bestemoers gekwijl en ydel-droomend rasen.
’t Was geen Stads-voogden werk te schrijven voor de dwasen
(175) Van elks byzond’re pligt in ’s leevens ommegang:
Veel eer bevalm’ een zwijn een konstig maat-gezang:
De reên weerspreekt dit werk, en geefd ons oorebeeten
Om nietwes t’onderstaan dan met verstand en weeten,
En geene dingen aan te grijpen met de hand
(180) Die ’t handelen bedorf, of niet bewrogt als schand:
d’Oud-aangebooren en al-om-gemeene wetten
Die schrijven voor om sulk bedrijf in ’t werk te setten
Daar m’ op gesleepen is; en daarenteegen, al
Wat ons onmoog’lijkheyd en onbesogtheyd zal
(185) Verbien t’aanvaarden, weer gerustlijk van te scheyen;
By voorbeeld, zoo gy woud een drankje toe-bereyen,
Voor een hardlijvig mens, en gy en waard niet vroed
Hoe veel van dit of dat men daar in mengen moet,
Was ’t niet geraadener de hand daar af te houwen
(190) En die kruydmenger is dat werkje te vertrouwen?
Zoo daar een ploeger, die noyt zee zag, en veel min
Van boog of pas-kaart wist, zig als een stierman in
Wouw stellen, om te scheep veer-landig heen te varen,
Na, waar men weer van brengd veel goud en zilver baren:
(195) ’t Ervaare zee-volk zouw dat niet met veei gespot
Uytschreeuwen, dat hy was vermeetel, dol, en zot?
Zoo gy dan ’t kunsje weet van ’t regt treen op de kooten,
En wel voor uyt te zien met d’oogen ongeslooten,
En kend gy loos vervalst bedrog, in schijn van ’t waar’,
(200) En kund gy hooren aan des pennings klank, of daar
[p. 43]
Geen kooper onder ’t goud en schuyld; hebd gy wel teyken
Op ’t spoor genomen, dat men volgend’ moet bereyken?
En slaat gy agt op al ’t gevaarelijk getal
Dood-paaden, die men moet en ook vermijden zal!
(205) Is uw begeerte wel te houden in haar paalen
En uw gebouw niet heel ten hoogsten op te haalen?
Hebd gy lieftalligheyd in vrienden ommegang?
Sluyt gy uw koore-schuur wel somtijds, maar niet lang
Weer op? en stapj’ een duyt, die gy ziet voor uw’ voeten
(210) In ’t slijk, ligt over? zijt ge geen inslokker? moeten
Uw’ tanden op ’t geklank van ’t geld niet waatrend zyn?
Als gy dan zeggen kund met waarheyd, niet in schijn?
Dit ’s mijn: dat hou ik vast. Zijt dan van mijnent weegen
Voor vry en wijs verklaard: dat gunn’ u ’s hemels zeegen
(215) En Stads-voogd mee. Maar zoo gy nog als eertijds waard,
Van d’eyge bakt als wy, nog oud geveld van aart,
En dats’ u als een lam in ’t voorhoofd komd vertoonen,
En uwe loose borst een sluyp-vos laat bewoonen;
Zoo neem ik wederom dat ik u daadlijk gaf
(220) En haal uw’ halsband ook wat digter toe tot straf;
De reeden laat u niet de minste vryheyd blijven:
Steekt maar een vinger uyt ’t is kwaad al u bedrijven:
Gy suld met woorden noit goed maaken dat’er van
Een zot een half aas deugd of wijsheyd komen kan:
(225) Hier is geen mengelmoes verschoonlijk uyt te vitten.
Nadien gy anders niet geleerd en hebd als spitten
Is ’t u onmoogelijk een radde dansers dray
Drie sprongen, na de kunst te volgen net en fray.
Ik ben een vry-man. Maar, waar kan u dat van komen,
(230) Daarj’ onder zoo veel dienst van Heeren staat in Roomen?
Of is uw’ meening dat hier niemand slaaf en zy
Als die van Overheyd of Heer uyt slaverny
[p. 44]
Verlost; met vryen gang de huysdienst zyn ontsprongen.
Zoo eenig Heer u nu toegrauwen kwam: loop jongen
(235) Brengd Crispens roskam na de badstoof: sukkelaar
Wat mard gy? zulk bevel beken ik, het is waar
Past gy nu niet meer op, zulk heere-bulderplaagen
Kan u geen schrik of schroom of vrees in d’ooren jaagen
’t Geen hand of voet-gerep u noodsaakt als wel eer
(240) Maar als nu uyt het rot uws leevers and’re weer
Voord-heerssen, en, met dwang, haar last u doen uytwerken,
Hoe kan men u dan min als arme slaaf aanmerken?
Als een onnooslen bloed die om de roskam loopt
Van schrik, op dat hy ’t niet met rotting-slaan bekoopt.*
(245) Pord u de gierigheyd in ’t vroegste van de morgen:
Hoe leuyaard? legd ge nog te ronken zonder zorgen?
Staad op: her uyt: sa: sa. Gy hoord voor d’eerstemaal
Kwansuys dat deuntje niet: maar voerdze weer die taal
Dan is ’t: wat moet ik doen - vraegd gy na sulk belangen?
(250) Vaard heen ne Pontus toe om daar de vis te vangen:
Na hier: na daar: na gints: en derwaard: daar ’t kan syn;
Om werk, en wierook, hout, Castoor, en Coose wijn
Die wel doed afgaan; pakt uw nieuwe peeper-baalen
Op Kemels vaardig eerst om d’eerste merkt te haalen,
(255) En zweerd by kris en kras uw’ waar de waardigst’ uyt.
Maar, (zegd ge) Jupiter zouw hooren ’t vloek geluyd:
ô Lacy! plomperd, kund gy nog niet beeter weeten?
Gaat by de huysen dan een korsje droog brood eeten.
Hoe? denkj’ om Jupiter? men komd nu anders door
(260) De wereld: gy dan al ree maakend, wat ’er voor
De reys diend, doed het door uw’ jongens heenesleepen
Na boord, en met de wyn altsaamen binne-scheepen:
Nu wederhoud u niet, om vaardig ’t scheep te gaan,
Als ’t denken, hoe gy ’t vet uws keukens, en ’t gebraan
[p. 45]
(265) Met alle lekkerny ontbeeren sult in ’t reyzen,
Dus gaat gy dit met uw gedagten overpeyzen;
Gy dollen zot, waar heen? waar toe zoo driftig voord?
Dan zweld uw’ toorn in brand waer in gy schier versmoord:
Hoe! vaard gy over zees zeg j’in u self al weeder,
(270) Om hier of daar ten dis slegts op een roeybank neder
Te zitten op een hard-bepekte kabel-stoel,
En uyt een scheeps-kan wijn die vaats is en niet koel
Met drinken smaakeloos en morsig in te slikken?
Wat voordeel zoekt gy daar u self uyt toe te schikken?
(275) Is ’t om van ’t honderd, waar gy veertig hier van knapt,
Tot woeker, eens soo veel te werden saam-geschrapt?
Teerd, smeerd dan liever hier, blijfd in dit weelig leeven
Gy hebt het neemt’er af al wat u sulks kan geeven;
Want heeden leeven wy en morgen zyn wy dood:
(280) Gedagtig dan hoe’t end’ haast alles nederstoot
Leefd vrolijk zoo gy kund; elk uur vliegd schigtig heenen,
Al spreekend mind’ren wy. Zie daar dan, en met eenen
Hoe ’t met u staat gesteld, gy word bestreeden van
Een dubb’le kommernis, d’een rukt u herwaard an
(285) En d’ander ginder: aan wat kant zult gy u keeren?
Terwijl gy als een slaaf van twee verscheyde heeren
Word weedersijds gejaagd, en heen en weer geplaagd.
Want schoon gy somtijds u wat weedersporlig draagd
En haar de nek toond, en de banden los wild rijten
(290) Het is vergeefs. De hond krijgd met gespring of bijten
Wel ligt een schakel los aen stuk, maar ’t langste deel
Des keetens houd hem vast geslooten by de keel.
L.  Geloofd my, Dave ’k ben gesind en meen van herten
Straks end’ te maken van mijn lang geleede smerten,
(295) Zey Cherestraat (en beet zijn nagels) zou ik voor
Het reedelijk verhaal van vrienden geen gehoor
Verleenen, en haar tot een schandvlek zijn, met haaten?
Zou ik het goed, my van mijn vader nagelaaten,
(Niet kreunend wat gebuur en borger praaten mogt)
[p. 46]
(300) By ligt geselschap dan zoo reuk’loos onbedogt
Versmullen; zonder toorts met ’t natte zeyl gaan zwieren
Des nagts voor Chrysis deur met zingen en met tieren?
P.  Zoo jongeling, dat ’s braaf, gy klinkt nu wijser toon
Gy moogd wel een vet lam gaan off’ren aan de Goon
(305) Die u zoo wonderlijk verlosten en bevrydden
Van ’t groot gebrek dat u zoo kwynend bragt in lijden,
L.  Maar Dave zouz’ als ik haar gantzelijk verlaat
Niet krijten? P.  Kinderwerk en yd’le malle praat,
Zy zal u liever haar’ roo toffel-straf toestieren:
(310) Verhaast u niet, en doed niet als de wilde dieren
Die met een groot geweld en sparteling bestaan
Het net te scheuren op waar in ze zyn gevaan:
Maar roept z’ u eens weerom, straks sal men van u hooren
Wat sal ik doen? indien sy my, als van te vooren,
(315) Met smeeken aanroept? zal ik dan niet vaardig by,
Haar gaan? zoo gy gezond’ en gants van alles vry
Van haar gescheyden waard, noyd zoudge weederkeren.
Zoo moet de man zijn, die wy zoeken en begeeren.
Ja, zulk een most het zyn. Die vrystok van Stads-voogd
(320) En al ’t geluk gewens van zyne dienaars, doogd
Nog geld hier niet. Zou hy, die nog met eersugts keeten
Gesleept word, eygen voogd en vryman moogen heeten?
Die met veel kuypery en vleyery zig schrap
Tot Staats-bediening steld, en zoo van trap tot* trap
(325) Veel hooge aanzien’lijkheen van ampten zoekt te krijgen;
Om boven anderen verwaand’lijk op te stijgen?
Wanneer hy zeyd, weesd gauw; smyt rijkelijk u geld
Te grabbel onder ’t grauw, (dat daarom met geweld
Pluyshairen zal) op datz u haar voor u verklaren;
(330) En d’oude kluyvers, en bejaarde bestevaaren,
Op haar klap-banken, in de zonneschijn, nog lang
Daar na verhaalen van jan haagels groot gedrang,
En van de vroolijkheyd in onse heyl’ge dagen:
[p. 47]
Wat is ’er moyer en wat kan ’er meer behaagen!
(335) Wanneer de viertijd dan nog van Herodes koomd,
Als men de vensters gants met brandend wasligt zoomd,
En Kerk en Outers met veel beelden gaat vercieren
Met kransend’ bloemgewas van alle verw’ en zwieren;
En groote schotels dist met overvloed van vis,
(340) En alderhande wijn in volle kannen is;
Dan roerj’ al prevelend stil-zwijgens uwe lippen
En laat gebeedjes uyt een nieuwe godsdienst glippen,
En steld u gantselijk na ’r vreemde gril-geboots
Der Sabbat-vierders aan te volgen op zyn Joods
(345) Met zulk een slaaven-angst, gelijk men af kan leezen
Uyt aansigts bleekigheyd van uw bestorve weesen;
Alsoo vervalj’ uyt d’een’ in d’ander slaaverny,
Van vrek- tot gulzigheyd, en voord in kettery:
Dan zalmen nagt-gespook en bulle-bakken schroomen,
(350) En breekt, wyl waarsegkunst word plegtig waargenomen,
Een ey, men dugt het huys zal vallen en vergaan,
Of dat de donder ter wijn-kelder in mogt slaan,
Zoo, dat de vaten leeg of van malkander vallen.
Men loopt van ’t Joodendom weer na gelubde Gallen,
(355) Of monster-maagden met haar rammeltuyg; waar van
Men vreesd voor zwellen en voor bersten, zoomen kan
Met tijdelijken raad zulks niet te hulpe koomen,
En met drie bollen look nog nugtren ingenoomen
Het alle morgen niet tot beet’ring onderhoud:
(360) Indien gy dit verhaal de domme hoplien woud
Inplanten; zou u straks de grofste van de zotten
Vulfenius daarom belacchen en bespotten;
En voor veel honderd wyze Grieken, naulijks geen
Kleynveertig grootjes tal tot koopen uyt besteen.
Continue
[
p. 48]

HET ZESDE

SCHIMPDICHT

Van

A. PERSIUS FLACCUS.

Door

CHR: PIERSON.

INHOUT.

’t Is eevenveel waar elk sijn leven slijt,
Indien hy maar te vreên is met het zyne;
Men moet niet om een anders rijkdom kwynen,
Als veele doen door wangunst en door nijd.

(5) De mensen zyn, verscheyden van gebreeken,
Te gierig, of te kwistig in haar goed.
Een vrek, die veel van and’ren erven moet
Raakt door zyn kwaa berisping ligt versteeken.
Een woekenaar, niet scheelend’ hoe hy ’t wind,

(10) Ligt eer zyn eynd’ als zyn begeeren vind.

P.  VOeld gy, ô Bassus, ook al winterkouws-vertooning,
En dat het beeter is in uw’ Sabijnsse wooning
Te zitten, by warm vier in ’t hoekje van den haard,
Als ergens in de kouw’ te veld’ of op der aard?
(5) ô Wonderlijken baas, wiens kunstig’ snaare-speelen
[p. 49]
Veel schoone deunen kan van ’s werelds oudheyd kweelen,
En met latijns geklank al brommend’ galmen uyt;
En klugt en vryery met vorder speel-geluyd
Der jongelingen meld: en ook, met hooger toonen,
(10) Der ouder helden lof en dapp’re mans komd kroonen;
Terwyl ik mijn vermaak aan warmer zeekust vind
In Lyguryen, wat onstuymig door de wind
En klipperige bogt der rondom laage landen.
ô Burgers, ’t is wel waard de schoone haaven van de
(15) Stad Lune te besien: ’k gebruyk hier ’t selve woord
Als Quintus Ennius, dat wys-hoofd, eerst bragt voord,
Na dat hy was ontwaakt van snorken en van droomen
Dat hy Homerus had geweesd, en voord-gekomen
Was uyt Pythagor’s Pauw, hier leef ik wel-gezind
(20) En schroom geen volks-gesnap nog praat; nog zuyden wind,
Schoonz’ ongesond voor ’t vee mag syn, in somm’ge dagen;
Ook zal ik hier mijn zelf hier met geen kwelling plagen
Om dat mijn buurmans land meer vrugt als ’t mijne heefd,
En grooter voordeel brengd als mijnen akker geefd.
(25) En schoon all’ anderen, van arger Stam gesprooten
Als wy, haar Rijkdom met haar Schatten meer vergrooten,
Verteer ik daarom niet mijn vleys en bloed van ’t lyf,
Nog dat en maakt my niet veel gryser, krom, of styf;
Nog daarom zal mijn dis geen minder schaffing krygen,
(30) Nog mijne zalving min van kosten syn: ik zwyge
Dat ik niet met de neus zouw leggen op de kraan
Vat ’t wijnvat, om heel nauw t’aanmerken of ’er aan
’t Gesmokkel niet en ging een glas of teug verlooren:
’k Laat and’ren anders doen. Tweelingen, saamgebooren
(35) Op eenen dag, en in een selfd’ planeets-bestier,
Verscheelen dikwils veel van imborst en manier;
d’ Een lyd zig met droog moes, en op ’s lands heyl’ge dagen
Zal hem een maag’ren doop van weynig saus behagen
Dat m’ in een kopje by de kraamers haalen kan,
[p. 50]
(40) Hy zal de schootel, met een weynig Peeper; dan
Heel dun en magertjes bestrooyen en bekruyen:
Den and’ren, denkkend’ om geen spaaren maar verbruyen,
In pragt en kost’lijkheyd, groot goed in kleynen tijd
Door ’t keel-gat jaagd, en met schenzieke tanden slijt.
(45) Voor my, ik wil er ’t nut van neemen in mijn leeven,
Maar wil geen geld te veel voor duure Tarbot geeven
Tot slaave-kost; ook ben ik niet zoo scherp nog eel
Van tong, dat ik terstond, door smaak in mijne keel,
Zou onderkennen, en met zeggen gaan verklaaren,
(50) Waar dat de Lysters die ik at gevangen waaren.
Leefd dan zoo vet als ’t reykt van zelfs gemaayd gewas,
En maald uw’ koore-schuur vry zuyver leeg, ô Bas
Het komd u toe, gaad voord met ploegen en met eggen,
Daar wast meer kooren op om weeder op te leggen.
E.  (55) Maar hoor, ik weet waar toe dat ik schuldpligtig ben;
Mijn arme vriend syn schip is heel geborsten, en
Hy zelf, ter nauwer nood zig houdend’ aan de klippen,
Zag al zyn koopmans waar en goed ten gronde glippen;
Hy bid, en elk is doof: zyn groote Gooden, van ’t
(60) Hoog’ agterschip gebonsd, die leggen op de strand
Rondom hem, en nu vliegd het zee-gevoogeld’ weeder
En heen’, of zet zig op gebrooke stukken needer,
Die dryven door de zee: breekt nu dan ook wat af
Van ’t geen u gaave land en groene zooden gaf,
(65) Reykt mildelijk de hand aan deez’ nooddruftig’ armen,
Op dat hy niet behoefd verlaaten om te zwarmen
Met een beschilderd berd van droeve Schipbreuk rouw:
Want uwen erfgenaam, op uw’ begraaving, zouw
Geen lyk-maal geeven, maar, verstoord op uw verkwisten,
(70) Zou hy uw’ beenen zonder zalf of balssem kisten
Met vals en reuk’loos kruyd, kwansuis hem onbekend,
Verminderd dan uw’goed niet voor u leevens end:
[p. 51]
Hoor eens na onsen Best; hoe hy geleerde Greeken
In ’t vaarzog zit: zoo gaat het heeden (is zyn spreeken)
(75) Na dat de wysheyd hier uyt Grieken smaak’lijk wierd,
(Voorheene zuyver Rooms, noyd over zee gestierd
Nog Griekenland en zag) en met haar’ peeper-lugten
Aanlanden, onder scha’uw haars daadel-boome-vrugten:
’t Hoymaayer-volk heeft haar goe bry-kost leelijk met
(80) Dees’ smeerkruyds snoepery verdorven en besmet.
P.  Hoe? schroomd gy voor ’t gesnap van gierig’ erfgenamen?
Of hoe m’ u ligchaam sal begraaven na ’t betaamen
Als ’t stof geworden is? maar Gy, myn onbekend’
En lieven erfgenaam, stapt wat ter zy, en wend
(85) Uw oor, en hoor: daar is een Lauwer-brief gesonden
Van Cesar, die ons komd het groot verlies verkonden
Der jonge Manschap van de duytsers; elk autaar,
Gesuyverd van koud’ as, maakt men ten offer klaar
Tot overgrooten dank van ’t loff’lijk overwinnen;
(90) Alreede steld Cesonia de Keyzerinne
Op alles goeden last; hoe men de waapens an,
De posten hangen zal, en welke schikking van
Krijgs-rokken, met de ruyg gevoerde winter-kleeren;
Met waagens overdekt: en karren, voor de Heeren
(95) En Opperhoofden, hier gevangen heen-gebragt:
Om dit groot’ Krijgs-bedryf en heerlijk oorlogs-pragt
Ik voor my honderd paar kampvegters wil betaalen
Tot dit aanstaande groots en heerlijk zeegepraalen,
Ter eere van de Goôn, dog ’s Keysers schermgod meest:
(100) Wie sal my zulks verbien? hebd gy de stoutheyd? vreesd
Zoo gy ’er teegen kikt. ’k Wil vleys pasteyen schenken,
Met oly, voor het grauw: belet gy ’t? durfd gy ’t denken?
Spreekt helder uyt de mond, wat zegd gy? E.  Neen voorwaer.
P.  ’k Heb hier omtrent wat land, heel vrugtbaar, schoon en klaar.
(105) Wel aan nu? ’k heb, ’t is waar, geen Meuy van Vaaders weegen,
[p. 52]
En nigt nog Neef, nog geen Kindskinderen gekreegen,
Nog geen nakoomeling; de meuy myn’s ooms en heefd
Ook nooyd in kraam geweesd maar sonder kind volleefd;
Ook is er niemand van myn Grootmoer na-gebleeven:
(110) Wat sou ’t dan zyn? nogtans en ben ik van myn leeven
Om eenen Erfgenaam te krygen niet belaan:
Ik zal maar na de Stad Boville heenen gaan
By Virbius gebergt’; daar heb ik wel te weeten
Een eenig’ Erfgenaam, en Manius geheeten.
E.  (115) Hoe, dat is maar een man van geenen naam of stam.
P.  Vraagd my van wie en waar myn overgrootvaar kwam,
(’t Kan my zoo haast niet met versinning binnen koomen)
En egter weet ik hem nog evenwel te noemen;
Vraagd gy ’er na nog een die verder is, en dan,
(120) Nog een wat verder, die men ook niet noemen kan;
En deese Manius is met bewys en teek’nen
By na myn Oud-oom, na de Stam-boom uyt te reek’nen:
Gy, ouder zynd’ als ik, begeerdge nog van my
Uw’ Erfgoed, daar ik nog veel jonger ben als Gy?
(125) ’k Ben uw’ Mercurius, en kom u zo aanranden
Als hy geschilderd word met ’t beursjen in syn handen.
Ik vraag u, weygerd gy de gaave die m’u bied?
Wilj’ u verheugen met myn middelen, of niet?
E.  Maar daar ontbreekt nog yets, de som is niet ten vollen.
P.  (130) Het is zoo veel als ’t is, wild om de rest niet grollen
Waar die gebleeven is: of welken laatsten wil
My Tadius besprak. Gebruykt geen straf geschil
Van woorden teegen my; past u niet streng te toonen
Als zomm’ge Vaders doen in ’t straffen van haar’ zoonen:
(135) Laat hier beneeven nog al tsaamen zyn gespaard
’t Geen gy met woeker-winst nog daagelijks vergaard;
Daar kund gy rykelijk uw nooddruft uyt genieten.
E.  Wat sal ’er dan van u tot erfdeel overschieten?
[p. 53]
P.  Hoe, overschieten? praat gy nog van overschot?
(140) Za za, smeer vetter, spaardme, jongen, in de pot
Met kool geen vet: hoe? soumen my op heyl’ge daagen
Wat neetel-moes ten dis met schuym van stink-vis draagen?
Op dat ’er moogelijk uw kinds-kind baat af had,
Een lekkerbek, die ’t al opsnoept, en daag’lijks zad
(145) Van Ganzeleever walgd! en dan nog niet te vreên is
Met sulk een hoere-soort als onder het gemeen is;
Maar zyn (ik durf het niet uytspreeken) vuyl begeer
By Burger-juffren zoekt, vol Edeldom en eer.
En ik souw midd’lerwyl in een geraamt’ verkeeren,
(150) Als hy na ’s herten-wens en mondjes smaak sou smeeren,
En vullen staag zyn Pens als een mestverken op.
Verkoop uw’ ziel om winst, dryfd koopmanschap, en prop’
Uw’ gier’ge schraaplust vol; doorsnuffel alle hoeken
Des weerelds, om meer schat met schach’ren op te zoeken;
(155) Maak dat geen pochher meer opsnoeven kan als gy
Van op ’t verkoop-toneel veel vetter slaaverny
Uyt Cappadociën te brengen om te koopen:
Verdubbeld uwen schat met rijkdom op te hoopen.
E.  Myn rykdom heb ik al driedubbel meer gemaakt,
(160) Ja ze is nu al ter som van vierwerf meer geraakt,
En wel tien-maal zoo veel gestaapeld opgereesen.
P.  Leerd waar ik stil moet staan, en waar het merk sal wesen.
Chryzipp’ het eynd, daar gy zoo lang vergeefs na sogt,
Is uytgevonden, en myn knibbel-stryd volbrogt.
Continue
[
p. 54]

HET DERTIENDE

SCHIMPDICHT

Van

D.J. JUVENALIS,

Door JONKHEER

M. vander MERVEDE,

HEERE van CLOOTWYK.


EEN over-geven Schelm, schoon hem steeds dient ’t geluk,
Mishaegt al sijn bedrijf, en vroegt sijn schellem-stuk.
En daer sien wy voor eerst het schellem stuk mee wreken,
Dat in sijn ziel geen Schelm sijn selven vry kan spreken.
(5) Schoon met verdraeyden sin ’t Recht wert in d’asch gebrout
Door snoode gunst van een bedriegelyke Schout.
Wat meent gy, seg Calvijn, dat yeder gaet gevoelen
Van ’t nieuwe schelm-stuk, waer in hy sijn moed gong koelen,
Die, met sijn sware schuld van eeds gescheurde trou,
(10) U suchten stoken, en u tranen voeden wou.
G’en zijt ook, als ik recht van uwe saek sal spreken,
Soo schraeltjes niet gegoed, dat u soo dwers kan steken
Een 1 kleyne schae in u soo moedig hert en krop,
En staekt wel eer het hooft uyt sulke golven op.
(15) ’T geen gy ook lijdt en zijn geen ongemeene dingen,
De heele weerld weet daer een Liedjen van te singen.
[p. 55]
’T Is een gesleete weg, van mennig door gedwaelt,
Uyt den gehoopten ramp van de Fortuyn gehaelt.
Laet ons ons hert van al te swaer gesucht gaen veylen:
(20) Een Man en moet niet buyten Mannen druk verzeylen.
Laet ons gevoelen zijn na mate van de wond,
Schoon men geen troost noch heul by Vriend noch Maeg en vond.
Hoewel het minste deel van ramp en ongelukken
U swakken hals schijnt als een lastig pak te drukken,
(25) Gansch blakende van spijt, in ’t schuymend’ ingewand,
Om dat u Vriend u Goed houd in bepekte hand,
Soo heylig hem betroud. Een Man van sestig jaren
Sal die verwondert daer gestaeg van leggen baren,
Die in de Weereld quam, in ’t borgermeesterschap
(30) Van Fontey Capito? heeft die niet wat ten voordeel
Van sijne ziel gevat, en sijn volwassen oordeel,
En ’t lang besochte hert gestaelt, gespitst, gewet,
Soo dat hy sig voor geenen ramp ter Weerld ontset?
Wat grooter nut geeft ons het neerstig ondersoeken,
(35) Met een weet-gierig hert, des Wijsheyds heyl’ge Boeken,
Die de Fortuyn verwint. Want m’ ook gelukkig acht
Die met den tegenspoed van onse dagen lacht,
Die lang’ ervarentheyd leerden het jok te dragen,
Van ramp en ongenucht. Seg my doch eens wat dagen,
(40) Hoe heylig men die viert, die immer Dief ontsagh,
Dat hy niet op het tou van sijnen roof en lagh?
En ’t een of ’t ander schelmstuk voor den dagh dorst brengen?
Wat hooge dagen, die een Schelm niet gong vermengen
Met trouwloosheyd, bedrog, dat hy geen winst en socht
(45) Uyt al wat hy in sijn schelm-suchtig hert bedocht:
Al sou hy ’t door een giftig glas of staal gaen halen.
’k Laet staen een hoere-maet, bedrieghelyke schalen,
En and’re fieltery, neen, neen, dat’s te gering,
Al anders wint de kost een trotsen Hoveling,
(50) En eenen Aep van ’t Hoff. ’k Seg de Thebaensse poorten,
En monden van den Nijl (’t Bedrogh heeft duisend soorten)
Zijn meerder in getal als d’eerelyke Lie’n,
Die men noyt kleynder, ja noyt minder heeft gesien.
[p. 56]
De eeuw, de schellem-stukken die wy nu beleven
(55) Weet de Natuer geen titel self noch naem te geven:
Den tijd is erger als die men den ysren hiet,
Soekt wat metael gy wilt, gy vind sijn doopsel niet.
Wy roepen d’Hemelen en Menschen tot getuygen,
Veel sterker, als dien valschen hoop, die’t Recht siet buygen
(60) Van 2 dien verdoemden Pleyter, die hy om-gekocht
Sijn valsch pleydoy gestaeg leert heffen in de locht.
Och soeten ouden Man, die ’t houte Peerd sou passen,
Dat eenig Kind beschrijt, ey gaet u oogen wassen,
Daer ’s stof voor u gesicht, u wesen is door-vaekt,
(65) Gy weet niet hoe dat een gestoole beetje smaekt,
Gy siet d’aenloxels niet, en soete tooveryen,
Waer mee eens anders schat ’t begeerigh hert gaet vryen,
Gy weet niet hoe men lacht met u eenvoudigheyd,
Wanneer gy yemand vergt dat hy de waerheyd seyd,
(70) En eyscht dat hy noch Ziel noch Hemel sou versweeren.
En meent dat eenig God de Tempels sou verêren
Met sijne godheyd, en op d’Auters rood van bloed
Sagh wat men daer in ’t heete offer-vyer al doet.
Wel eertijds leefden soo de ouw’ Inboortelingen,
(75) Eer dat men sagh Saturn van sijnen Soon bespringen
En voor sijn kroon en scepter ’t seyssen nemen aen,
En ermen Balling na een ander Land toe gaen.
Doen Jupiter noch by de Nimfen lagh ter minne,
Met geyte-melk gevoed, en doen sijn eerste minne,
(80) Sijn trotse Gemalin noch kleyne Kleuter was,
En als een Lammeken noch speelden in het gras.
Doen m’in den Hemel van geen gastmael wist te spreken,
Doen Jupiter op Ganimeed noch niet ontsteeken,
En Herc’les schoone Vrou was sijne Kellerin,
(85) Eer dat Vulcaen heel dorstig quam ten Hemel in.
En vreef sijn ermen af, berookt en heel bekrosen,
[p. 57]
Als hy den Nectar, sonder veel verhael of posen,
Eerst schoon had uyt-geveegt: doen sy niet in ’t gemeen,
Maer yeder God at aen een Tafeltjen alleen;
(90) Doen d’er soo grooten hoop van kleynen en van grooten
Niet, gelijk nu, quam in den ruymen Hemel stooten,
En dat ’t gesternt, met weynig Goden wel te vre’en,
Denermen Atlas drukten min sijn rouwe le’en.
Doen niemand ’t woeste Rijk noch niet te beurt gevallen
(95) Was van de droeve Zee, en dat men niet met allen
Wist van den wreeden Pluton, die, soo onverdacht,
Sijn Siciliaense Bruyd, geroofd, ter Hellen bracht.
Doen men van Rat, noch wreek-Godinnen wist te mallen,
Noch Sisifus, noch Titius sijn straf te kallen;
(100) En dat de Hel-gemeent een vrolyk leven had,
Om dat de Hel noch geen gekroonde kop besat.
Men gong toen ’t boos en ’t Booswicht voor een Monster achten.
Men hiel een Jongeling weerd met de bijl te slachten,
Soo hy (wat swaarder stuk!) geen grijsen baert ontsagh,
(105) Noch voor hem opstond daer hy yewers neder-lagh,
Of, waer hy sat, een graeuwen kruyn sijn plaets dorst weyg’ren,
En dat een Jongen oyt tegen ’t ontsagh dorst steyg’ren
Van een gebaerde kin, schoon hy meer t’eten had,
En grooter hoopen t’huys van cekelen besat.
(110) ’t Was als een wet, daer niemand sig dorst tegen rippen,
Dat neffens Grysaerts d’eerste wol van onse lippen
Ging immer in ontsagh, soo groot was ’t voor een saek
Vier jaren ouderdoms, en een ontkinde kaek.
Nu is ’t een wonder werk, ja wonder boven wonder,
(115) Indien u Vriend u Goed als eygen niet houd onder,
En d’ouwe stok-beurs met het lang beschimmelt geld
U wert behandigt, en weer trouw’lyk aengetelt.
(Indien hy ’t met een styve kaek niet gaet ontkennen,
En u, tot toemaet, noch in uwe eer gaet schennen)
(120) Soo gy soo trouwen hand in dese Weereld vandt,
Kniel voor sijn heyligheyd, hael Lammers van u Land,
En offert die gekroond in ryke auter-vyeren.
[p. 58]
Soo ik een eerlyk Man, een Man met ope nieren,
En niet gekromt van ziel in onse Weereld vindt,
(125) Ik acht dat Monster recht als een twee-koppigh Kind.
Of als een Esel met een Salms hooft, dat met Slangen,
Als Perseus wonder-schild, is om end’ om omvangen
Als koorn aen wijn-stok, of als druyven aen het koorn,
Als rosen aen een eyk, als kerssen aen een doorn.
(130) Of als een Snoek of Baers onder de ploeg gevonden
(Daer Wolf of Vos lag van een weerloos Schaep verslonden,)*
Als Bye-swerm aen een Kerk, als een Muylin begort,
En als een steenen regen uyt de lucht gestort.
En of in Zee (wat ongehoorder vreemder dingen!)
(135) Een beek van melk door wond’re wel hen uyt quam springen,
Of dat een honing spring-aêr met een swaren plots
Quam storten van een berg, quam barsten uyt een rots.
Gy klaegt geknapt te zijn voor 3 dertig dusend gulden,
Door gruwelijk bedrogh. Siet wat een ander dulden,
(140) Die wel voor thien-mael meer, ook op deselve voet,
En door te veel geloofs, gestroopt wierd van sijn goed.
En noch een ander, die sich ook uyt ’t nest liet lichten
Noch vry voor grooter som als men u kan berichten,
Die in de ruyme kist, van daer hy ’t seker docht,
(145) Ter naeuwer nood in den vervloekten geld-hoek mocht.
Soo licht is ’t na de goede Goden niet te vragen,
(Die men eerst, heyligh Volk, gong tot getuygen dagen)
Ja te verâchten, spijt haer al-bespiênd gesicht,
Indien u saek maer tusschen tween is uyt gericht.
(150) Siet met wat herden bek, met wat geschreeu en baren,
En met wat houten bakhuys hy weet uyt te varen,
En al ’t ontkennen, dat hem werd op ’t brood geleyd,
En met een ziel-genijp wert tegen hem gepleyt.
Hy sweert, met steyg’rend oog, selfs by de Son sijn stralen,
(155) En derft, met stouten vloek, ook voor den dagh gaen halen
Den blix van Jupiter, de schichten van Apol,
[p. 59]
De pijl en koker van het licht van Hex en Kol
Dat hier de Jacht gebied, sweert by het blinkend wapen
By ’t vinnig stael van Mars, en gaet sich mee vergapen
(160) Aen ’t sweeren by de vork en scepter van den God
Die Zee, en kiel, en Maets heeft onder sijn gebod;
Hy doet ’er by, of daer noch yet aen mocht gebreken
Den boog en knods, waer mee ’t verdrukte Volk gong wreken
Dien grooten Hercules, en Charons droeve Pont,
(165) Minervaes spies, en wat geweer m’ in d’Hemel vond.
Indien hy Vader is, soo sweert hy by sijn Sonen,
Dat hy haer hoofden geern gesoden wil verthoonen,
En eten met asijn,4 soo hy de waarheyd spaert,
Of soo hy in sijn eed een achter-deur bewaert.
(170) Daer zijnder, in ’t Geval, die alle dingen setten,
En meenen dat geen God op dese Weerld en letten,
En dat het alleen door den loop van de Natuur,
Dwers, slings, en rechts gaet, en door jaer, en dagh, en uer,
En daerom derven sy de hand op ’t Auter leggen,
(175) Met onbeschreumt gemoed. En die ’t laet slechter leggen
Houd dat’er Goden zijn, en doet een valschen eed,
Hoewel hy weet dat ’t qnaed de wegh tot straf bereed,
En denkt soo by sijn self, met goddeloos gevoelen,
Laet Isis vry haar moed op mijn gesicht gaen koelen,
(180) En straffen my aen ’t lijf, soo als sy selver wou,
Soo ik met blind gesicht de gek hou in de mouw,
Is etter-buyl en tering soo veel te beduyen,
En met een hallif been op een kruk te gaen kruyen?
Den ermen Ladas was, denkt my, heel wel te vre’en
(185) Met rijke voete-jicht voor sijne snelle le’en,
Soo hem de key niet leutert, noch de Doctors schorten.
Wat kunnen in sijn beurs sijn radde voeten storten,
En ’t hongerige groen van † palm, of van olyf?
Daer kreeg hy weynig van of in of om het lyf,
(190) Schoon dat de Goden swaer, men siet sy langsaem straffen,
[p. 60]
En soo sy yeder loon na sijne daed beschaffen,
Wanneer wert ’t dan mijn beurt? en ik sal ook misschien
Den Hemel wat gesegg’lyk tot mijn schelm-stuk sien:
Hy spaert en straft, en veel die hebben veel bedreven,
(195) En ’t een en ’t selve quaed, en d’een werd het vergeven,
En d’ander wert geplaegt, d’een krijgt wel op sijn kop
Een kroon, en d’ander kreeg een geess’ling of een strop.
Soo styven sy haer hert, dat van de schuld gaet sitt’ren:
En loopen noch voor uyt, om u meer te verbitt’ren,
(200) Soo g’haer ten Auter roept, ja trekken u wel voort,
En plagen u soo lang dat gy haer tuyging hoort.
Want als de stoutigheyd van hare quade saken
Haer goddeloosheyd stijft, meent mennig dat haer kaken
Vol roof en leugentael, een vast vertrouwen stijft,
(205) Van een rechtveerdigh stuk, dat immer boven drijft.
Haer hert dat speelt de fars en vasten-avond kluchten
(Al kost het u een tranen-vloed, en dusend suchten)
Gelijk den Fielt van dien 6 wel-sprekenden Catul.
Daer schreeut en baert gy dan, als waert gy hallif dul,
(210) Of als een Stentor, of gequetsten Mars gong roepen:
Waer zijt gy, Jupiter, dat gy de dichte troepen
Van ’t goddeloos Gebroed niet siet, en hoort mijn klacht,
En spreekt op ’t geen mijn mond voor uwen Auter bracht?
Gy most van marmer self, of ook van koper spreken.
(215) Waerom gaen wy dan in u auter-vyer onsteken
De wierook, en gesneede lever van een Kalf,
En witte Verkens reusel? ’t is maer narren salf.
Ik sie, schoon dat u Auters staeg van offers blaken,
Datter geen onderscheyd met allen is te maken
(220) Tusschen u Beeld en den Batyl van Policraet,
En dat u Tempel meest voor Schelmen open staet.
Siet hoe ’t in tegendeel u ziel een troost kan wesen
Die Zenos Schriften, noch Antisth’nes heeft gelesen,
Verschelend’ maer in dracht, en die, met groot ontsach.
[p. 61]
(225) ’t Vermaek van Epicuers kleyn Hofken niet en sag.
Geef twijffelige siekt’ in groote Meesters handen,
En laet u arrem-a’er vry binden met de banden
Van Leerling van Philip, en daer een gat in slaen:
Gy zijt met weynig seer, en kleyne siekt’ belaen,
(230) Soo gy in d’heele Weerl’d geen swaerder stuk kond’ wijsen
Geen gruwelyker daed, ’k laet staen u aen te prysen
Een wijs geduld, ik laet, mijn Vriend, al dese praet,
En ly dat gy met platte hand u aensicht slaet,
En u ontstelde borst. Men moet sijn deur doch sluyten
(235) Als ’t Kalf verdronken is, en gaet sijn klachten uytten
Veel meer, en maekt veel grooter treuren en misbaer,
Om Huys en Geld, alsof een Vriend gesturven waer.
Niemand veynst selver druk by na-gemaagde lyken,
Tevreden met sijn boven-kleed slechts af te stryken,
(240) En een gedwonge traen te vryven uyt sijn oogh.
Het schreyen om u geld, en die u beurs bedroog
Komt sonder veynsen voort. Maer soo gy alle hoeken
Siet vol van diergelyke klaeghelyke vloekken,
En dat sy seggen, schoon gy tienmael over leest
(245) Haer eygen Schriften, dat ’t noyt is haer hand geweest
Schoon dat gy ’t, als men seyd, wel tasten kond en voelen,
(Leer uwen tegenspoed met lijdsaemheyd te koelen)
Schoon dat haer over-tuygt haer teykeningh, en schild.
Dat gy tot tuyge van haer schelm stuk kyken wilt.
(250) Gemaelt in onyx, en bewaert in elpe kassen.
Meent gy dan dat gy ons zijt boven ’t hooft gewassen
Om dat gy zijt een Haentjen van een witte Hin,
En wy een slecht gebroed, na u verdraeyden sin,
Uyt ongelukkig nest. Het zijn maer kleyne saken,
(255) En daer gy soo veel stanks, noch gals om hoort te maken,
Indien gy u gesicht op grooter schelm-stuk slaet.
Gelykent daer eens by een gruwelyker daed,
Een Moordenaer om geld, en van dit rok gesponnen
Een stille brand-sticht eerst aen uwe deur begonnen,
(260) Set daer noch by die d’oude Kerken niet ontsien,
En derven met haer groote vaten henen vlien,
[p. 62]
Die vaten, die haer schimmel self ontsachlyk maekte,
Die in de Kerk door gift van heele Landen raekte,
En kroonen, die van ouden Koning daer vereert,
(265) Zijn meer als al de schatten van heel Roomen weerd.*
Is’er van diergelyke vaten niet ten besten,
Soo sal een kleynder Kerken-roover gaen vernesten
Een Hercules vergult, en schrappen (stout beleyd!)
’t Goud van sijn dgy, en dat op Neptuyns aensicht leydt,
(270) En Castors Beeld van weynig blad-goud gaen ontdekken,
Die mee gewend is selfs onder de voet te trekken
Een heelen Jupiter, en den gestolen God
Te smelten voor sijn beurs, te gieten uyt een pot.
Set daer de Konstenaers en Koop-lien van vergiften
(275) Al mee eens by, (die dik tot vreemde minne-driften
Haer wetenschap beste’en) en die stort van de ree,
Genaeyd in ossen-huyd met eenen Aep, in zee.
’t Hoe-veelste deel is dit van al de schellem-stukken
Die Gallicus in ’t wreev’lig Room soekt t’onderdrukken,
(280) Dien grooten Waers-man van dees over-geve Stad,
Van dat den dagh sijn ochtend en sijn avond had.
Soo gy het leven van de Weereld eens wilt weten,
Een Huys is u genoegh, gy sult hebben gesleten
Heel weynigh dagen, en derft dan noch eens bestaen
(285) Te klagen van u ramp, als gy daer komt van daen.
Wie is verwondert over de geswolle kelen,
In d’Alpes: en dat niet in Meroê vervelen
De groote borsten, die veel swaerder zijn als ’t Kind
Dat eenig’ Voedster-wijf en lieve moeder mind?
(290) Wie dacht het vreemd de blaeuwe oog’ en blonde lokken
Van ’t Duytsche Volk, en ’t hair tot horens op getrokken,
En eerst bevocht gekrult? dat schijnt geen wonder ding.
Om dat dat de natuer van all’ Inboorteling
Is van haer heele Land. Op de krytende wolken
(295) Van ’t machtigh Kranen-rot, gaen die gebete Volken,
Dat kleyn gespuys van de Pigmeën in ’t geweer,
En komt dan ’t fel Gevogelt’ op haer storten neer,
Het vat haer, en gaet met haer in haer kromme pooten,
[p. 63]
Flux door de lucht, en over bosch en bergen stooten.
(300) Saegt gy dat in ons Land, gy lachten u schier slap:
Maer daer, daer sy gestaeg staen in den oorlogh schrap
Tegen die vlugge macht, daer siet men niemand lacchen,
Daer ’t heele Leger, dat vol moedigheyd gaet pracchen,
En met een staeg geteel sijn oorlogs schade boet,
(305) Niet hooger is als slechts de hoogte van een voet.
Sal dan geen valschen eed, noch and’re valsche treken
Dien hoogen Jupiter met wisse plagen wreeken?
Dat’s wel een vreemde saek. Maer neem dat desen Fiel
Noch metter tijd, vol schande, door de mande viel,
(310) En swaer gekettingt wierd, in ’t oogh van alle Menschen
Na ’t Vangen-huys gesleept, en dat hy na ons wenschen
En na ons eygen sin, (wat eyscht u gramschap meer?)
Een sweerd kreeg door den nek, noch had gy ’t u niet we’er,
En geen versekertheyd. En seg my wat genoegen
(315) Gaf u een hand vol bloeds? ’t sou u gestadig vroegen
Als gy den haet en nijd, door sulk een straf bedrijf,
Gongt schorten op u hals, gongt laden op u lijf.
Maer immers is de wraek noch soeter als het leven,
Ja dat ’s onwetend’ Volk die sulken oordeel geven,
(320) Die als de Kind’ren strax, indien sy niet zijn veeg,
Te peerd zijn, legt haer maer een strootjen in de weeg,
Ja ’t minste santje kan haer galletje ontsteken.
Maerhoor Chrisippus, of dien goeden Thales spreken
Met sijn saft-sinnigheyd, en ook dien ouden Knecht,
(325) Dien Buur-man van Hymet, die (doen het kromme Recht
Hem in den kerker wurp, eu schoon niet kost bely’en,
Door valsche Tuygen hem de dood schuld op gong stry’en).
In d’herde boeyen, greep na den vergiften kroes;
En zijn Beschuldigers niet wenschten voor den Droes,
(330) Maer sey tot ’t leste toe dats’ ongelukkig waren,
Meer die ’t u doen, als die de rampen wedervaren,
En had sijn Vyand hem gebeden om een toogh
Van ’t geen daer hy sijn dood in sagh met vroolyk oogh.
Hy had het hem ontseyd, en als wat goeds geweygert.
(335) De Wijsheyd maekt dat onse ziel allengskens steygert
[p. 64]
Tegen veel quaeds, en alle dwalingen uyt schud,
En leert ons eerst het 7 recht, dat allen onlust stut.
Want het is een vermaek van kleyn’ en wank’le Zielen
Sijn trotsen Vyand te beschaden of vernielen,
(340) Stelt dit dan daed’lyk vast, dat niemand meer vermaek
Schiep als een swakke Vrouw in d’onbesinde wraek.
En waerom meent gy noch dat hy het is ontkomen
Wiens gansch verbaesde ziel met schuld is ingenomen
Die, als een wreeden Beul, sijn eygen geessel voert,
(345) En, met een stille sweep, ’t benaud gemoed ontroert?
Die straf is heftig, en veel wreeder dan de plagen
Die van Caeditius hier eerst zijn voorgeslagen,
En Radamant bedacht, dat, of het 8 nacht of daegt,
Men sijn getuygen in sijn boesem met hem draegt.
(350) Apollos Priesters eens, vol goddelyke stuypen,
Sey een Spartaner, dat hem sou in d’oogen druypen
Dat hy getwijfelt had, of hy, ’t geen op sijn trou
Hem was getelt, in spijt die ’t leet was, houden sou,
En sijn bedrogh door ’t godloos Recht sou gaen verweeren
(355) En door een valschen eed, met stout gesicht, te sweeren,
En vraegden hoe haer God dien handel aen mocht staen,
En of dat schelm-stuk van Apol hem wierd’ gera’en.
Hy gaf ’t dan weer uyt vrees, niet uyt genegentheden
Tot goed, en heeft daer na de waerheyd wel beleden
(360) Van ’t antwoord weerdigh sulken heyl’gen Goden-kluys,
Door sijnen droeven val, en van sijn gansche Huys:
Met al sijn naest’ en liefste Magen en Verwanten
Van hoog’ en langen draet, daer niemand tegen kanten,
Ja kanten dorst, gedaelt: Siet hier hoe God selfs plaegt
(365) Die maer den wille heeft totyet dat hem mishaegt.
Want die een schellem-stuk stil-swygens over-leggen
Zijn daer al schuldigh aen, daer valt niet op te seggen.
En hebben sy volvoert ’t geen by haer was bedacht,
Een eeuwige benautheyd in haer boesem wacht.
(370) Sit soo een aen den disch, hy voelt, met mag’re kaken,
Als uytgeteert van koorts, wat dat sijn sinnen maken,
[p. 65]
Staeg besig met sijn schuld, en knaeut met langen tand,
En spout de wijn uyt van de alder-beste plant,
Den kostelyken ouder kan hem niet behagen
(375) Van den Albaen, hy moet na and’re bet’re vragen,
Met dicht gefronst gesicht, of sijn bedrogen mond
Asijn geschonken was. Raekt hy ter leger-spond,
Hy krijgt in d’ongeruste ziel, en stekend’ oogen
Een weynigh rusts; maer na dat hy heeft overwogen
(380) Wel dusend’ dusend-mael de swaerte van sijn daed,
En dat als een vuyl ey sijn vuylen boesem slaet,
Nadat hy lang heeft leggen tobben heen en weder,
En maer door moeyigheyd sijn hooft ten sluym ley neder,
Daer ’s dan de sware spie van al sijn vuyl bedrijf,
(385) Die sijne ziel ontroert, en schud sijn heele lijf.
Daer komt het schenden van de Tempels en Autaren
Hem daed’lyk in sijn borst, als vreemde spoken, waren,
En sijne bange ziel dreef op der lippen zoom,
Indien dat gy hem dan verschijnt in sijnen droom.
(390) U heylige gestalt’ komt hem terstont te voren
Langer als Menschen lengt’, dit doet hem schier versmoren*
In sijn benautheyd, en al halen voor den dagh
Dat hy oyt dee; als of hy op de pijn-bank lagh.
Dit zijn de Maets die haer ondekken, sonder Tolken,
(395) Als sy het blixem-vyer sien schitt’ren door de wolken,
Of als den donder komt, sy zijn, met ’t eerst’ gerucht,
Soo bleek als dooden, van de ongestuyme lucht.
Niet of hier by geval, en door de dulle winden
Die snelle stralen quamen ons gesicht verblinden,
(400) Maer of het grimmigh vyer sich uyt den Hemel smeet,
Om recht te doen over haer kank’rend ziel-geweet.
Is haer dat mis, soo vreest men weer de naeste stormen
Met meerder bangigheyd, sonder sich te vervormen*
Als of dat onweer was gespaert en uytgestelt.
(405) En werden sy dan in haer zijde eens gequelt
Met ongeruste koorts, verselt met sware steekten,
Soo denken sy, dat sich den Hemel daer mee wreekten,
Geheel op haer vergrimt. Sy nemen dese straf
[p. 66]
Waer mee de Goden vechten van den Hemel af,
(410) Voor hare slinger-steenen, en onfeylb’re schichten.
Sy derven auter-vyer, noch offers toe doen richten,
Sy derven in geen Kerken met beloften gaen
Of van een bleetend’ Lam, of kam van eenen Haen
Voor haer Huysgodekens, wat val’ter doch te hopen,
(415) Om sijn geplaegde le’en van straffen vry te koopen,
Voor siek en sondigh Mensch? of wat voor offer-bloed
Is niet veel beter als een Schelm sijn leven doet.
Der Boosen grooten hoop, het machtigh rot der Fielen,
Het krielend’ heir van die bedrieghelyke Zielen
(420) Is seer verscheyden en veranderlyk van aert,
Men siet dat eenen Schelm stantvastigheyd bewaert
Wanneer hy ’t schelm-stuk doet; na dat hy ’t heeft bedreven
Gaet hy sijn selven dik de wanhoop over geven,
En kent sijn schellem-stuk, maer schoon hy ’t stinkend’ vond,
(425) Hy slikt weer ’t geen hy braekt, gelijk een satten Hond,
Sijn vast gesetten aert tot alle schelmeryen
Is niet veranderlyk. Want wie is ’t die gong vryen
Sijn sinnen van bedrogh, sijn ziele van het quaed,
Wie stelden sich in ’t sondigen of eynd’ of maet,
(430) Als hy het eerlijk root eens uyt sijn wang gong bannen?
Wat Schelm liet sig oyt van goe reden over-mannen,
Die met een vuyle daed, en schuld te vrede waer?
Wacht eens op uur, en dagh, op week, op maend, en jaer,
Soo sult gy onsen Schelm noch in den strik sien storten,
(435) En in een donk’re kerker noch sijn leven korten,
En sien hem slepen met den haek, of met een Schip
In Zee versonden werden op een naekte klip,
Onder een grooten hoop van groote Bannelingen,
Daer hy sijn leven lang niet uyt sal konnen springen.
(440) Dan sult gy in de bitt’re straf eens zijn verblijd
Van dien gehaetten kop, wiens ramp u schulden quijt,
En gansch verblijd bekennen (’t stuk wel overwogen)
Dat daer geen God en is, of hy heeft oor’ en oogen.

EYNDE.


[p. 54] 1 Hoewel ik de schade hier na wat hooger stel, als Juvenalis wel doet, die evenwel kleyn was, in dien tijd, voor een rijk Man, als men de macht en middelen van de Romeynen overdenkt.
[p. 56] 2 Fesidius, scil. Qui conductos habuit nebulones, qui eum agentem causas magna voce laudabant. Vide Comm. vet Scholast in Juven:
[p. 58] 3 ’k Heb om reden een andere somme genomen als Juvenalis, gelijk hier voren mede is aengewesen.
[p. 59] 4 Als een Salms hooft.
[ibid.] 5 Ladas primam palmam pernicitatis est adeptus.
[p. 60] 6 Ik heb het Epitheton van Urbanus, dat sommige meenen sijn by-naem geweest te zijn, niet willen nemen, en met voordacht een ander hier gestelt.
[p. 64] 7 .i. rectum.
[ibid.] 8 ut Latini, Vesperascere.

Continue

Tekstkritiek:

fol. **3v Aristofanes er staat: Arisstofanes
Juvenalis I
Juvenalis II
p. 23 noot 25 Puteolen er staat: Putoolen
ibid. noot 26 ‘Marcus Lepidus, door Augustus naderhand gebannen, en’ ontbreekt, toegevoegd uit het Parnas-loof van 1693.
Juvenalis III
Juvenalis IV
Juvenalis V
Juvenalis VI
Juvenalis VII (Elmeguidi)
vs. 134 zyn er staat: tyn
vs. 286 tot dien top er staat: top dien tot
Juvenalis VIII
De vertaling van Westerbaan staat ook in diens Gedichten van 1657, p. 600-610.
Juvenalis IX
Juvenalis X (Westerbaen)
De vertaling van Westerbaan staat ook in diens Gedichten van 1657, p. 610-615.
p. 213 n. 2 genoemd er staat: genoem
p. 214 n. 3 had toegevoegd naar ed.-1657 p. 616
p. 218 n. 9 huys er staat: hnys
vs. 434 Silius er staat: Sclius
Juvenalis X
Juvenalis XI
vs. 35 Al er staat: El
vs. 58 springen; er staat: sprongen;
vs, 60 ’t er staat: ’r
vs, 96 Besje er staat: Besjc
vs. 104 men, er staat: men met ruimte voor een komma
p. 245, noot 6 schuilplaats er staat: schuilplaaes
vs. 210 van er staat: vau
ibid. kwellen. er staat: kwellent
vs. 241 Met er staat: Mer
Juvenalis XII
Juvenalis XIII
p. 271, vs. 287 Stookebranders er staat: Srookebranders
p. 279 eenige er staat: eenige ge
p. 284 noot 14 zyn er staat: zy
p. 295, vs. 47 hoopen er staat: hoopeu
p. 290, vs. 276 noot 22 is in feite noot 23
Juvenalis XIV
Juvenalis XV
p. 318, vs. 152 Yslant er staat: Yslanr
p. 319, vs. 156 quamen er staat: qaamen
ibid. noot (35) er staat: (37)
Juvenalis XVI
p. 329, vs. 23 kolder er staat: koldet
p. 330, vs. 60 Zal dienen er staat: Zaldienen
ibid., vs. 62 bereyd er staat: beryed
Inleiding Persius

fol. Y2r hunne er staat: hune
fol. Y3v een kôôl er staat: een kôôl
fol. Y4r schryven er staat: schrven
Persius I
p. 2, vs. 23 milt er staat: milr
Persius III
p. 20, vs 154 weêr er staat: weêer p. 25, vs. 137 vlytig er staat: vlyrig p. 28, vs. 214 hoorden) er staat: hoorden Persius IV
p. 30, vs. 7 schrander er staat: fchrander p. 32, vs. 53 gasten er staat: dasten Persius V
p. 44, vs. 244 hy er staat: hv p. 46, vs. 324 tot er staat: rot Persius VI
Juvenalis XIII
p. 58, vs. 131 verslonden,) er staat: verslonden,
p. 62, vs. 265 schatten er staat: schatren
p. 65, vs. 391 dit er staat: dir
ibid., vs. 403 vervormen er staat: vervormen)