DEMOSTHENES

Eerste Olynthische rede. Vertaling ca. 1684, zonder plaats en drukker of uitgever.
Uitgegeven door A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Gebruikte exx.: KBH pamflet 13343, UBGent Tiele 8941 (ook bij books.google),
UBL Thysiuspamflet 12021, UBL Pamflet 1690 : 8941.
Andere editie: UBGent Meuleman 6567 (ook bij books.google)
Derde editie: UBVU Pamflet 1690-20, UBU Pamflet UB 905.

Continue
[fol. A1r, p. 1]

DE

EERSTE REDE,

DOOR

DEMOSTHENES

Gedaan tot die van

ATHENE,

Toepasselijk op den tegenwoordi-
gen Tijd en Staatszaaken.




[fol. A1v, p. 2]

AAN DE LEEZERS,

    Die de volgende Rede, door Demosthenes, tot die van Athene gedaan, met opmerking leest, zal met verwondering de overeenkooming van dien, met onzen Tijd, zien: want schoon’ er in deeze vertaaling, gedaan volgens den Druk by Marnius en de Erfgenaamen van Aubrius, tot Frankfort in het jaar 1604. uitgegeven, niet een woord by-afgedaan, noch den zin van den Schrijver verdraaid werd, kan men de zelve op de thans sweevende Staatszaaken van Europe en bizonderlijk van Holland toepassen en beeter, wanneer men de eigene naamen, in deze Rede gemeld, als volgt of op diergelijke wijs over een brengt; noemende,

Demosthenes, een goed Hollander, spreekende over den Oorlog met de Franschen;
Athene, Holland;
Atheniensers, Hollanders;
} of Amsterdam en des zelfs ingezetene, in het bizonder;
Philippus, den tegenwoordigen Koning van Vrankrijk;
Olynthus, Philipsburg;
Olynthiërs, die vande Palts; of de Duitschen in het algemeen;
Amphipolis, Straatsburg;
Amphipoliters, die van over- en neder Elsas;
Eubaërs, de Engelsche en Schotten;
Hierax,
Stratocles,
} Gezanten van den Duitschen Kreits;
Magnesia,
Methone,
} Italiaansche en Spaansche plaatzen;
Phere, Genua;
Pagasa, Avignon;
Potidea,
Pydna,
Pydnërs,
} Steden en volkeren, beneden aan den Rijn gelegen;
Thessaliërs, Italiaanen en Roomsche Dalluyden, die het nu met Vrankrijk houden;
Thebaners, gehuurde Krijgsmacht, onder vremde Oversten;
Phocensers, Munster, Keulen, Luik;
Thraciën, Turkyen;
Peoniërs, Illyriërs, Lotteringers, Switzers, Vrysteden en andere volkeren, door Vrankrijk aangegreepen.



[fol. A2r, p. 3]

DE

EERSTE REDE,

DOOR

DEMOSTHENES,

Gedaan tot die van

ATHENE,

Toepasselijk op den tegenwoordigen
Tijd en Staatszaaken.

IK vertrouw, dat gy, Atheniensers, die reden meerde, dan veel schatten zult achten, door welke verklaart werd, wat het gemeene best uit de zaaken, van welke gy nu overslag maakt, wedervaren zal. Dit dan alzoo zijnde, is het billijck, dat gy ten overvloed scherpelijken hen hoord, die raad geeven willen. Want het zal niet alleen geoorloft zijn, het geene iemand moogelijck tot nut bedacht hebbende bybrengt, te hooren en aen te neemen: maar ik oordeel ook, dat het uw geluk is, dat veele op haar tijd gezeide zaaken, schielijken den gedachten van eenige te binnen gebragt werden. Weshalven gy uit alle lichtelijken de nutste zult kunnen kiezen. Waarlijk deeze tijd [fol. A2v, p. 4] (Atheniensers) schreeuwt niet alleen met luider keele, dat gy zelf de voorzorg deezer zaaken op u moet neemen, indien gy de zelve anders tracht te behouden: Maar ik weet niet hoe wy, naar het my toeschynt, omtrent de zelve staan en gemoedigd zijn. Toch ik meen, dat deeze zaaken te doen staan: dat men hulpmiddelen vast stellen en zich ten Oorlog, hoe eerder hoe beter, toerusten moet: op dat gy hier door gehulpen moogt werden en van de zelve u niet laat overvallen het welk ook het eerste is: voorts dat men Gezanten afvaardigen moet, die dit bekend maaken en de zaaken bywoonen: want dit is zeer te vreezen. Dat niet Philippus (gelijk hy een loos mensch en in het doen van zaaken scherp is) ten deele met toestaan, als het zoo gelegen komt, ten deele met dreygen (in welken opzicht hy met reden wel geloof zal krygen) ten deele met ons en ons afweezen te beschuldigen, iets van ons hoogste belang zal het onderste boven keeren en tot hem overbrengen. Maar dit valt juist wel uit, ô Atheniensers, dit naamelijk dat het geene voor Philippus tot de hoogste waarborg diend, ons ook ten alderhoogsten nut is. Want dat hy alleen alle geheme en openbaare zaaken handeld en te gelijk Vorst en Heer en Schatmeester en over al by het heir is maakt hem wel zeer bequaam om de zaaken van Oorlog haastelijk en op hun tijd te doen: maar stryd tegen de vredehandeling en het verbond, het welk hy met de Olynthiërs poogt te maaken. Want de Olynthiërs weeten wel, dat ’er aan deezen Oorlog niet zijn achting, of een stuks lands, maar de ondergang van haar Vaderland en hun Slaverny hangt; ook weeten zy, hoe hy met de Amphipoliters gehandeld heeft, die hem haar stad overgegeeven en met de Pydneiers [fol. A3r, p. 5] die hem in haar stad ontfangen hebben En kort om, mijn gevoelen is, dat de vrye staaten, geen tirannen, voornaamelijk die aan haar gegrenst zijn, vertrouwen moeten. Al het welke, zoo gy verstaat waarheid te zijn, zoo besluit ik, dat gy op al wat behoorlijk is, denken moet. Dat gy wilt opwaaken en den oorlog, indien ooit, nu waarlijk met allen ernst by der hand neemen: dat gy niet alleen voort geld te zaamen brengd, maar ook zelf ten stryde gaat, noch lijd, dat men iets meerders van u vereyschen kan. Want nu is ’er geen reden, geen verschooning, waar om gy uw plicht niet zoud willen waar neemen, meerder overig. Want dat gy alle riept, dat men de Olynthiërs tegen Philippus moest ophitzen, is nu, meerder dan genoech, geschied en door die reden, welke u best te passe komt. Want indien zy op uw aandryven den oorlog hadden aangevangen, zouden zy misschien zwakke bondgenoten en maar, voor een tijd, in uw gevoelen geweest zijn. Toch is nu zy hem haaten om misdaaden tegen hen gepleegd; is het zeer bewyszelijk, dat zy een vaste vyandschap, zoo om het geene zy vreezen als gevoeld hebben, dragen zullen. Weshalven men een zoodaanige aangebodene gelegenheid verwaarloozen, noch maaken moet, dat ook u het zelve wedervaare, het welk nu voorheen dikmaals geschied is. Want indien wy, met de verweerde Eubaeërs wederkeerden en Hierax en Stratocles de Amphipoliters, deezen stoel opgeklommen, u geboden te betalen en zoo de stad in verbond te ontfangen, zoo zouden wy, met gelijke yver op onze eygen reden en voordeelen staan, gelijk wy den welstand van de Eubaeërs beschermt hadden, toen Amphipolis in bezetting gehouden hebben en van al den last, die naa- [fol. A3v, p. 6] derhand gevolgd is, verlost zijn geweest. Wederom als ’er tyding quam dat Pydna, Potidaea, Methone, Pagasa en de rest (om my met ieder in het bizonder te noemen, niet op te houden) belegert wierden: indien wy toen zelf eenige van deeze steden, of enkelijken de eerste wakker en, gelijk het betaamde, te hulp gekoomen waaren, wy zouden Philippus nu gemakkelijker en veel nedriger gevonden hebben. Nu, wijl wy het tegenwoordige altijd verwaarloozen en gelooven, dat de toekoomende zaaken zich van zelf wel schikken zullen, maaken wy, Atheniensers, Philippus sterk, ja hebben hem zoo groot gemaakt, als nooyt Koning van Macedonien geweest is, togh nu komt ’er gelegenheid. Welke? Deeze; welke de Olynthiërs overbodig de stad aanbieden. Niet erger, dan een der voorgaande en indien yemand (zoo het my toeschynt) de Goddelijke mildheid te onswaards recht erkent, die zal (schoon ’er veel dingen zoodaanig niet zijn, als zy moeten) nochtans den Goden ten hoogsten bedanken en dat met recht en reden. Want dat wy veel door den Oorlog verlooren hebben, zou men met recht op rekening van onze nalaatigheid kunnen stellen. Maar dat dit eertijds niet geschied en ons nu een Verbond getoond is, om deeze nederlaagen af te weeren, indien wy het zelve slegts gebruiken willen: stel ik echter als een weldaad van de Goddelijke goedwilligheid. Maar het gaat even eens, als in het verzaamelen van geld toe: indien yemand het geen hy verkreegen heeft, ook bewaard; bedankt hy het geluk zeer. Indien hy het onvoorzichtig verteert, zo verteert hy te gelijk ook de geheugenis van de weldaad des geluks. Zoo gaat het ook in het doen van groote zaaken: die de gelegenheden niet wel waarneemen, vergeeten het goede, het welk hen [fol. A4r, p. 7] van de Goden is geschied. Want voor het meerendeel werd naar den uitslag, van al wat voorgegaan is, geoordeeld. Weshalven u het geene noch overig is (Atheniensers) zeer behoord ter herten te gaan: op dat deeze gebreken verbeeterd zynde, wy het ingedrukte merkteken van oneer, wegens de alzoo bestierde zaaken, uitwissen moogen en indien wy ook deeze menschen afweeren (Atheniensers) en hy Olynthus verwoest; zoo zeg my iemand, wat ’er gebreekt, dat hem zal ophouden te gaan werwards hy wil? Denkt en ziet niemand van u (Atheniensers) hoe groot Philippus geworden is, daar hy in het begin kleen was? Na dat eerst AMphipolis, daar na Pydna, daar op Potidaea en eyndelijk Methone ingenoomen was, is hy ten laatsten in Thessalien gevallen. Wederom, wanneer hy alles naar zijn welgevallen te Phere, Pagasa en Magnesia geschikt had, is hy naar Thraciën gegaan. Daar na, hebbende aldaar eenige Koningen weg gejaagt, andere ingesteld, is hy in een ziekte gevallen. Van de zelve wat hersteld zynde, heeft hy zich tot geen traagheid begeeven, maar is terstond de Olynthiërs op het Lyf gevallen.
    Maar ik ga zyn heirtogten tegen de Elyriërs, Paeoniërs, Arymbas en waer niet al meerder tegen? Voorby. Yemand zal licht zeggen, waarom verhaald gy ons dit nu? Om twee redenen, op dat gy, Atheniensers, erkennen en gevoelen zoud, dat ’er alrijd in het bizonder geen zaaken voorgewurpen werden, welke hy niet om verre stoot, als ook om de geduurige naarstigheid te toonen, welke Philippus in het doen van zijn zaaken, tegens ieder in het werk steld: waar door het niet geschieden zal, dat hy, vergenoegd met deeze zaaken gedaan te hebben, zich stil en ledig zal [fol. A4v, p. 8] houden, indien hy nu in dit gevoelen blijft, dat hy al arbeidende, zyn macht en roem moet vermeerderen en wy geen zaak met standvastigheid en ernst opneemen: zoo overweegt, wat in het eynde van deeze zaaken te verhoopen is? wie van u is (by de Goden) zo traag en nalaatig die niet weet dat de Oorlog, indien wyze verzuymen, van daar, tot ons zal overslaan? maar zoo dat gebeurt, vrees ik (Atheniensers) dat gelijk die loffelijken overal geld op hooge renten neemen en daar door een weinig verrykt, daar ook blijken zal, dat ons onze traagheid zeer dier zal staan en dat, terwyl wy alles op de weelde schuiven, wy eyndelijken tot dien nood zullen koomen, dat wy veele en zwaare zaaken uitstaan en lasten dragen zullen moeten, het welke wy tot noch toe niet hebben willen doen.
    Toch iemand zal misschien zeggen, dat berispen en voor ons land strijden, licht en ieders, maar het werk van een Raadheer is, te zeggen wat van al deeze dingen vast te stellen zy. Ik echter, schoon ik wel weet, dat gylieden dikmaals niet op hen, die schuld, maar hen, die het laatste met hun gevoelen geuit hebben, toornig zijt, wanneer ’er iets niet naar wensch uitvalt: zoo meen ik echter niet, dat ik zoodaanig myn eygen welvaaren moet gaade slaan, dat ik iets zou ontveinzen van het geene ik oordeel u, wegens uwe zaaken te zullen wedervaaren. Ik oordeel dan, dat gy op twee wyzen de zaaken behoord te hulp te koomen; zoo met de steden der Olynthiërs te beschermen en om dit te doen, krygsvolk te zenden, als met Zijn Rijk te verwoesten, door Galeien en andere krygsmacht: maar indien gy een van beide verzuimt, vrees ik, zal uw [fol. B1r, p. 9] toeleg vruchteloos zijn: want of hy al lijd, dat zyn land door u ingenoomen en gequeld werd, als hy de Olyntiërs maar onder zijn geweld mag brengen, zal hy te huis gekoomen, gemakkelijken het zyne beschermen en of gy al een bezetting in Olynthen zend, hy zal, ziende dat de zaaken in zijn land wel een verzeekert zyn, gerust zitten, den Oorlog voeren en door de langduurigheid van een belegering hen overwinnen. Daar moeten dan groote en tweezints gedeelde hulpmiddelen gebruikt werden, Voorts stel ik dit wegens deeze vast. Maar wat de middelen tot verzaamelen van geld belangd, gy, Atheniensers, hebt geld, gy hebt het door de Oorlog meerder dan iemand verkreegen: maar gy gebruikt het zelve zoo gy het verstaat, indien gy het aan dien den Oorlog voeren, wederom gaaft, men zou geen schattingen behoeven te geeven: zoo niet, zal’er wel geen schatting genoech zijn. Wat dan? Zal iemand zeggen: zijt gy het, die dit Oorlogs-geld noemt? Ik geenzints. Want ik meen, dat men het Leger te zaamen brengt en dit het krygsgeld weezen moet en dat’er een en zelve reden van betaamen om te doen en te ontfangen is. Maar dit gebruikt gy om ’er feesten van te vieren en alzoo doed gy bynaar anders niet. Dit is ’er dan noch overig, dat men alle schatting geeft: indien ’er veel van nooden is, veel: indien weinig, weinig en zekerlijk daar is waarlijken geld van nooden en daar kan zobnder het zelve niets, naar behoorenm in het werk gesteld werden. Laat ook andere, andere weegen om geld te verzaamelen aandienen; uit welke gy die moogt kiezen, de welke de naaste daar toe schynen zullenb en zoo zult gy zorg voor de zaaken dragen, wyl daar gelegenheid toe is. [fol. B1v, p. 10] Ook staat dit wel te denken en te overweegen, hoe nu de zaaken van Philippus staan. Want zijn staat (zoo het schynt en gezeid kan werden, wanneer men de zaak wel inziet) staat nu niet roemwaardig, of zeer schoon. Nochte hy zou ooit deezen oorlog begonnen hebben, zoo hy gelooft had, dat hy ze zoo lang zou moeten hebben voeren. Want hy hoopte toen, dat hy met den eersten aanval, alles afloopen zou: in welke hoop hy bedroogen is geweest. Dit doed hem dan eerst versteld staan, wyl het tegen zijn verwachting uitvalt, ook quelt hem de swaare ziekte, daar by komt de opstand en krygsbeweeging van de Thessaliërs. Want deeze zyn uit hun aart en altijd alle menschen ontrouw. Toch hoedaanig zy zyn, zoodanig zal hyze nu, met den eersten, bevinden Want zy hebben beslooten Pagasa van hem wederom te eyschen en verboden Magnesia te versterken. Daar by heb ik eenige gehoord, die zeggen dorsten, dat de Thessaliers na deezen hem het vruchtgebruik der veergelden niet zullen toestaan: dat den staat der Thessaliers daar door van Philippus staande en niet verswakt en ondergehouden behoorde te werden. Van welk geld, indien hy verstooken werd: zoo zullen de Soldyen der vreemde krygslieden hem schaarser toekoomen.
    Nu is het te gelooven dat Paeon Illyrien en al de andere liever hun eygen meester en vry, dan slaaven willen zyn. Want zy zijn ongewoon, in alles iemand onderdaanig te zijn en hy is, gelijk zy zeggen, een moetwillig mensch; ja dit is ook waarlijken wel te gelooven: want voorsped geeft gemeenlijk aan de onvoorzichtige gelegenheid tot roekeloosheid. Weshalven het dikmaals swaarder valt, het verkregene te [fol. B2r, p. 11] bewaaren, dan het verkrygen zelf. Gy zult dan (Atheniensers) vast stellen, dat zyn ongemakken, uw gemakken zijn en de gelegenheid braaf waarneemen niet alleenlijk Gezanten zenden, derwaards zy moeten gezonden werden, maar zelf ten Oorlog trekken en alle andere daar toe opwekken. Want indien Philippus tegen ons die gelegenheid gegeeven wierd en ’er een Oorlog op onze grenzen begon gevoert te werden: hoe gaarn, meent gy, zou hy ons op den hals vallen? Schaamt gy u niet, dat gy, nu de kans schoon is, niet durft te doen, het geene hy, zoo hy kon, u beletten zou. Laat, daar by, u ingedrukt zyn, Arheniensers, dat u nu den keur gegeeven werd, of gy derwaards den Oorlog wenden, of hem hier wilt zien Oorlogen? Want indien de magt der Olynthiërs in staat blyft: zoo zult gy daar strydende zyn Rijk verwoesten en in veiligheid dit uw land bezitten. Maar indien Philippus hun land inneemt wie zal hem voorts verhinderen herwaards te trekken? De Thebaners? Die zullen (indien men dus scherp spreeken mag) ook fluks en te gelijk ons invallen. Zullen het de Phocensers verhinderen? die het haare, zonder uw bystand, niet beschermen konnen. Of iemand anders? maar ik sweer, niemand zal willen. Zeekerlijk dit zou het alderongerymste zijn, dat hy, wanneer hy magt had, niet doen zou; het geene hy nu, schoon beripst over deeze zotheid, nochtans voorstelt. Hoe veel’er nu aangelegen is, dat men daar of hier Oorlogt; meen ik geen woorden te verdienen. Want indien gy zelve maar alleen dertig dagen buiten ’s Lands moest zijn en het geene tot onderhoud van het Leger behoord, uit de inkomsten van onze landern haalen (als’er, zeg ik, geen vyand in [fol. B2v, p. 12] de zelve was) die schaade, welke gy, die de Landen bouwt, doen zoud, acht ik grooter te zullen zyn, dan de onkosten van den geheelen voorledene Oorlog.
    Wat nederlaagen staan’er niet te vreezen; indien des vyands magt ons overvalt? Hier op zal moedwil en daar by het schandaal van de zaak zelve volgen: het welk niet de minste schaade is. Weshalven elk dit alles voor oogen houden en wy alle den Oorlog derwaards moeten wenden: de rijke, op dat zy een weinig, voor al het geene zy rykelijk door de goedheid der Goden bezitten, besteedende, het verdere met zekerheid moogen behouden: de Jongelingen, op dat zy in het Koninkrijk van Philippus, ervaarenheid van Oorlogen verkreegen hebbende, verschrikkelijke wachters voor hun Vaderland werden: de Redenaars, op dat zy in het geeven vam rekenschap, hun bediening lichtelijken, als welgedaan beschermen moogen. Want zoo als die zaaken, welke u wedervaaren, weezen zullen; zoo zult gy ook van hun doen oordeelen. God geeve dat het goed weezen en zy alle hun Ampt betrachten moogen!
Continue
  • Heinsius-collectie: Nederlands Neolatijn
  • Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands