Continue

W.J. van Zeggelen: ’Galante Brief van den Keizer van China aan Koningin Victoria van Engeland’.
In: id. De dichtwerken. 2 dln. 8° druk. Amsterdam, 1889, deel 1, p. 49-51.

Galante Brief van den Keizer van China
aan
Koningin Victoria van Engeland,

in antwoord op de benoeming van de Oxfordsche universiteit, welke aan Zijne Hemelsche
Majesteit den doctoralen titel honoris causa verleend had, en zulks nadat China van
Engeland den vrede voor eenige millioenen ponden sterling had afgekocht.


(Zie Handelsblad van 22 Januari 1843.)

    Ik zelf! - geen stervling mij gelijk,
    Ik, heer en baas van ’t hemelsch rijk,
Wiens oppermacht heel de aard moet vreezen,
    Ik, schaduw Gods en ’s werelds licht,
    Die over dood en leven richt
Van Water- en van Land-Chineezen.

    Ik zag, beseft gij wel die eer?
    Op ’t ezelsvel genadig neer,
Mij door uw schrijvers toegezonden;
’k Zie dat ge thans van schaamte bloost,
    En gij met uw roodharig kroost
Tot beterschap u hebt verbonden.

    ’t Is goed, ’k neem die beloften aan,
    ’k Verlang het ook, dat gij voortaan
Met eerbied voor den Keizer buige,
    En, schoon ’k geen andre macht erken,
    Weet, dat ik goedertieren ben,
Dat de aardbol thans zich overtuige!

    ’k Zend mijn Minister FI-FO-FU
    Met mijn genadebrief tot U;
Ik wil aan U den vrede geven;
    Gij wordt daarom niet uitgeroeid,
    En kunt dus, vrij en ongemoeid,
Op ’t vunzig neevlen-eiland leven.

    Maar, ’k zeg U: neem je wel in acht;
    Wanneer je voorts je plicht betracht
En niet meer trotsch bent of verwaten,
    Dan geef ik U mijn heilig woord,
    Dat nooit je rust meer wordt verstoord;
Dan zal ik U met vrede laten.

    Voorwaar, ik gaf van goedheid blijk,
    Ik heb bevolen in mijn rijk,
Dat, trots hun steile varkensharen,
    Aan uw armzalig kindrental
    Geen mensch den naam meer geven zal
Van roode honden of barbaren.

    Ze blijven vrij van angst en schrik
    En zullen, van dit oogenblik,
Den vrijen handel mogen drijven;
    Ze vullen zich den buik met thee,
    Ze rekken daar hun aanzijn mee,
Voor mijn part, laat ze in ’t leven blijven!

    Maar, houden zij zich verder goed,
    En schieten niet vol euvelmoed
Met groote kogels naar mijn steden,
    Dan wil ik meer doen tot je troost:
    Dan geef ik oorlof aan je kroost,
Om binnen ’t Hemelsch rijk te treden.

    Ja, ’k geef hun vrijheid eens te zien,
    Mits ’t onder opzicht zal geschiên
En ze ook niet komen om te plondren,
    Wat eeuwig groot mirakel en
    Wat machtig potentaat ik ben,
Wiens wijsheid ’t aardrijk moet bewondren!

    Voorwaar, het is nog niet te laat,
    Wanneer zij voorts dien lust tot kwaad
Boetvaardig en met ernst betoomen,
    Dan mogen zij hun dom verstand
    Beschaven in mijn machtig land,
En nutte lessen hier bekomen.

    ’k Gaf FI-FO-FU mijn hoog bevel,
    En waarlijk, ’t is geen kinderspel!
Ontzag vervul - en dank beziel je!
    Wijl ’k U tot broêr SATURNUS geef,
    Straks wordt DE GROOTE BEER je neef!
Wat zeg je nu van zoo’n famielje?

    Mijn afgezant heeft bovendien
    Drie giften U nog aan te biên,
Ze strekken U tot roemverbreiding:
    ’t Is een tabakszak, wonderschoon,
    Een haarkam, ’t schittrendst eerbetoon,
En ’t is de knoop der onderscheiding.

    Het ga je wel, hoor! leef in vreê,
    Drink heel je leven niets dan thee,
Al kleiner worden steeds je voeten;
    Houdt dit grootmoedig schrift in acht,
    Had je ooit van mij die eer verwacht?
Ik schreef het zelf - en wil je groeten.

                                              1859.