Joan Dullaart: Het verloste Jeruzalem. Rotterdam, 1658.
Vertaling van Gerusalemme liberata door Torquato Tasso (1575).
Uitgegeven door Ton Harmsen, Universiteit Leiden.
Met bijdragen van Ria Appelman, Heleen Harmsen, Paula Koning en Gerrit van Uitert.
Facsimile bij Ursicula en bij books.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Het boek bevat 80 pagina’s voorwerk (waaronder het Leven van Tasso, diens Vergelijking van de dichtkunst en lofdichten van L. Jordaan, J. Cabeljau en H. Dullaart), en twintig “Gezangen”:
Canto 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20

Continue
[fol. (A)1r]

Het

VERLOSTE

JERUZALEM,

VAN

TORQUATO TASSO:

Vertaald door

J. DULLAART.

[Typografisch ornament]

Tot ROTTERDAM:
___________________

Bij JOANNES NAERANUS, Boekverkooper
op ’t Steiger, over de Koornbeurs: 1658.



[fol. (A)1v: blanco]
[fol. (A)2r: frontispice]

TORQ. TASSOOS
VERLOSTE
IERUSALEM



[fol. (A)2v: blanco]
[fol. (A)3r]

Den hoogedele, welgebooren, ge-
strengen Heer,
HEER

DANIEL van WYNGAARDEN,
            Heere van Moermond, Ambachts-
    heer van Werkendam, Heer in
    Renesse, Noordwelle, Zuid-
    land, &c. Balju en Dijkgraaf
    over de Stede, Landen, en Groot-
    waterschap van Woerden, &c.

HOOGEDELE HEER,
    Hier breng ik, ten allerlaatsten, de [fol. (A)3v] grootste Poeet van het gezegend Italie, voor Uw Ed. oogen; maar zoo van zijn eersten aard ontaard, en jammerlijk mishandeld, dat Uw Ed. hem mogelijk niet kennen zult; evenwel, mijn Heer, is het die doorluchtige Man, die van Pauzen, Koningen, Hartogen, Princen, Graven en Kardinalen, is om strijd verzocht en aangebeden geweest; Dien Man, die den Kardinaal Hyppolitus Aldobrandini (tot de waardigheid van Paus, onder de naam van Klemens [fol. (A)4r] de VIII. gekomen zijnde) in een openbaren Triumf, met de Lauwerkroon, op’t hooge Kapitool, als Hoofdpoëet van die gelukkige gewesten, wilde doen kroonen, en daar de Zegestacij al toe bereid wierd, indien d’onmedogende Dood hem van die glorij niet beroofd had; Dat gelukkig Vernuft, ’t geen echter, als een tweede NAZO, ellendig schipbreuk, in de gevaarlijke Zee der liefden, geleden heeft. Zijn Goddelijk JERUZALEM, dat Turken, Arabiers, Span- [fol. (A)4v] jaarden en Franssen in hare Taal lezen, heeft de geheele Wereld met verwondering geslagen; en is, buiten alle reik van opspraak, door de Faam, zoo hoog in top gedragen, dat alle gehate lasteraars, die hem zelfs in zijn leven zoo benijden, nooit een weinig de edele luister daar van hebben kunnen bezwalken. De beroemste Geesten van de voorlede en deze tegenwoordige eeuw, noemen ’t het volmaakste Werk dat ooit in Italien uitging. En zeker, die wel op [fol. (A)5r] alles acht slaat, zal bevinden, dat hij nooit tegens de regelen, die d’ Aalouwde Waarschijnelike noemen, gegaan heeft. Zijn vergelijking der Dichtkunst, tegens d’inwerpende verzierselen, toonen genoegsaam de wonderen van dat heerlijk Vernuft, en op hoe veel wijze hij zijn geestige verdichtselen, aan alles weet toe te passen. In dit uitstekende stuk, is hij over al zijn zelve gelijk, en als een bruisende Zeeboezem, die nimmer verflaaud, maar toeneemt,* en zijn [fol. (A)5v] schuimende stroom in d’open Zee uitschiet. Alles is na de rechte maat, en regelkunstig aan een geschakeld; en ijder Persoon, die hij invoerd, ’t zy Christen of Heiden, wreed of barmhertig; goddeloos of vroom, zijn kleed en gedaante zoo wel aangetrokken, dat zij zelf in wezen, het niet beter zouden konnen uitbeelden. Ik wil geen getuigenisse van vermaarde Schrijvers, om des Poeets achtbaarheid een glans te geven, ophalen; Uw Ed. wakker en deurzichtig [fol. (A)6r] oordeel, dat ijder ding na de rechte maat keurd, en zonder enig vooroordeel, zelf de zaken zijner partijen, altijd na de waarde schat; zal ongetwijffeld, in ’t overwegen van de stoffe, wel zien, in hoe veel verscheide wetenschappen en kunsten dat geleerde Verstand is ervaren geweest. Zijn wijze Zedewerken, zijn vernuftige t’Samenspraken, en aartige beschrijving van den Edeldom, zijn daar onwedersprekelijke proeven genoeg af. Voor mij, ik beken, dat [fol. (A)6v] door’t vermaak, ’t welk ik in ’t lezen van zijn braven stijl, en onnavolgelijke gedachten, gehad heb, een gedeelte van mijn moeiten verzoet is. Het aaloud en deurluchtig Geslacht, daar hij uitgesproten is, heeft mij bewogen, om dit adelijk Werk, aan niemand, als aan een van de oudste Huizen in ons Land op te dragen; daar onder het uwe, mijn Heer, geensints het minste is, hebbende de aanzienelijkste Ampten van onzen Staat bekleed; en een lange rij van [fol. (A)7r] jaren herwaards een Lid der Ridderschap geweest; en wij hopen dat deze overouwde Stam, in Uw Ed. zijn Takken breeder zal uitbreiden, om die zelve diensten, aan dezen vereenigden Staat te doen, die Uw Ed. Voorzaten bij der Graven tijden, tot kosten van haar bloed en leven gedaan hebben. Waar van wij alreede merkkelijke proeven in u, mijn Heer, bespeuren; die den verzoekende gedienstig, den geringen beleefd, den armen milddadig, den rechtvaar- [fol. (A)7v] digen een Handhaver, en den Verdrukten een Voorstander zijt. En zoo het ooit gebeurde, dat de Christenheid, die nu t’ellendig verdeeld is, die selfde gerustheid en vrede, die GODEFROOY, en andere Christeprincen, beleefd hebben, quam te smaken, dan mogten UwEd. Nazaten, met andere edele Spruiten, op het voorbeeld van de doorluchtige Stammen der EGMONDEN en ARKELS, mede onder den Christelijken Standerd* optrekken, om onzen gezworen Erfvij- [fol. (A)8r] and, op nieuw, dat vermaarde JERUZALEM uit de klaauwen te rukken, en ’t geperste Christendom, van zijn dreigende sabel en slavernij te verlossen; waar toe ons d’allerdoorluchtigsten Staat van Venetie, zoo kloekmoedig, het spoor baand. Ondertusschen wil ik hier van den voortgang verhopen, en altijd blijven,

Hoogedele Heer,
Uw Ed. ootmoedigsten en
    verplichtsten Dienaar
Rotterdam, 1657.
    dezen XXX van Win-
    termaand,
J. DULLAART.



[fol. (A)8v]

Aan den
LEZER.

BESCHEIDE LEZER,
    Ik wil u het Werk van dezen beroemden Dichter niet aanprijzen, noch geen lange Voorreden maken om mij over mijne misslagen t’ontschuldigen; alleen wil ik u dat verwittigen, dat ik voor dezen, zoo nu en dan, somtijds een Versken gerijmd heb, na’et verstand dat mij gegeven is, en dat ik in een ledigen tijd, op het Land wonende, dit VERLOSTE JERUZALEM met vertalen voleindigd heb; na dat ik over vier of vijf jaren, eens een proef van het veertiende Gezang, daar op gedaan had, ’t gene mij zoo beviel, dat ik, tot mijn eigen vermaak, huwende Diane aan Apol, voor mij nam het te voleindigen, doch met geen voornemen van het ooit in ’t licht te brengen. Maar, gelijk het ge- [fol. (B)1r] meenelijk met de schriften als met de menschen gaat, die somtijds voor haar nemen dit of dat te doen, ofte zulk een persoon te gaan begroeten, daar van weerhouden worden; ’t zij dat haar op weg eenige goede bekende bejegenen, die haar elders leiden; of ’t zij dat eenige weerspoed haar in heur voornemen verhinderd. Altijd is ’t mij, of om veel beter te zeggen, mijn Vertaling zoo gegaan, die van eenige vrienden ben verzocht en geperst geweest (mogelijk om haar eigen zinlijkheid te voldoen) deze Overzetting in d’ongestuime Zee der lasteraers te zenden, en mijn gewaande Nachtuil in heldre Zonnestralen te doen komen. Vertaalders zijn veeltijds als hooge boomen en spitse bergtoppen, die van storm en onweer gebeukt en bevochten worden; want indien maar een woord wat duister vertaald, en na het verstand van eenige niet wel uitgeleid is, dan willen terstond sommige neuswijze Letterzifters den Overzetter villen en braân, en schelden hem voor een groven Plomperd, die noch de taal niet en verstaat, noch veel minder beqaamheid heeft, om onze Nederlanders iets geestigs in te boezemen; en wanneer het, gelijk ’t spreekwoord zeid, eens op een toegrijpen komt, en datse het verbeteren zouden, dan staanze en zien als een Ezel die Wijwater gezopen, of een die de kaart vergeven heeft. Doch dezen aard van lieden zijn zoo onbeschaamd, datse zelfs de gaauwste Vernuften van ons land derven aanvliegen, en den beroemden VONDEL, die Virgilius, na ’et oordeel van veel geleerde Mannen, zoo heerlijk vertaald, [fol. (B)1v] en zijn geestige zwier zoo deftig uitgedrukt heeft, is ’er zelf niet vrij af geweest, en heeft moeten lijden dat zijn kunstige Vertalinge meenigmaal gehekeld en geroskamd is. Deze onbeschaamde maken niet eens het onderscheid dat ’er tussen twee verscheide talen is, en wanneermen de aartigheid der lettergreep wil uitdrukken, dat men dan zomtijds heel van woorden veranderen moet, om den zin een geestigen zwier te geven. Doch deze lasterzieke verbijgaande, wil ik u, bescheiden LEZER zeggen, eer datje my, of door een vooroordeel, of uit eenen aangeboren haat van geringe dingen te verachten, van verwaandheid moogt beschuldigen, dat ik zulk een heerlijk proefstuk der Poëzij heb darren aantarnen, zoo wil ik u maar zeggen, dat het mij gegaan is als haar, die aan een heerlijk opgedischte tafel zitten, en lekker wildbraad, voor mager zenuwachtig ossenvleesch, keuren; en hoewelze met een boersse hand ongewoon zijn die edele leden, na den eisch, t’ontleden, en hier en daar slechts een stuk uitscheuren en plukken, ’t gene haar echter zoo wel smaakt, als of het met de afgerechte hand van een kunstig voorsnijder ontleed was; alzoo heeft mij TASSO, onder veel beroemde Dichters en Poëten, de beste aangestaan, dies ik hem uitgekipt heb, om mijn honger, of wel eer lust, te verzadigen; en schoon ik hem in onze Nederduitsche taal juist niet na behooren gehandeld heb, echter heeft dat niet belet mij in mijn vermaak te vergenoegen. Oordeeld dan heus van hem, die noch van Poëzy, noch van ver- [fol. (B)2r] taling, zijn gewoonte maakt, en dit door andere beletselen belet is, om de voorbegange misslagen te schaven en te vijlen. Keerd ondertusschen de Drukmisslagen ten besten, en vergenoegd u met de heerlijke gedachten van den beroemsten Poéet zijner Eeuw.



[fol. (B)2v: portret met onderschrift]
Dit’s Tassos beelt, Apolloos grootste zoon,
    die Goddlyck zong van oorlog en van minne[n]
Hij hadt Virgiel berooft zyn Lauwekroon,
    Hadt razernij hem niet berooft van zinnen.

Crisp. de Pas delin.




[
fol. (B)3r]

Kort Verhaal van

TORQUATO TASSOOS

Leven.

INDIEN de brave hoedanigheden van de geboorte en de ziel, zelden op den trap van volmaektheid t’samengevoegd zijn, dan zal men wel weinig menschen vinden die, die zoo volkomen bezeten hebben als TORQUATO TASSO. Zijn Vader BERNARD genaamd, zoo wel door zijn wetenschap als deugd beroemd, was van het geslacht van TORRE, ’t welk een van de deurluchtigste Huizen van Italien is. Zijn Voorouders waren een geruimen tijd Heeren van verscheide Steden van Lombardijen, en zelf van het Hartogdom van Milanen. Maar eindelijk, na datse verdreven waren door de genen, die seder Markgraven geweest zijn, vertrokkenze in den berg TASSO, tussen Komes en Bergamo gelegen, daar van zij die heerlijke naam, die haar dooral de wereld bekend heeft ge- [fol. (B)3v] maakt, ontleenden. Het vervallen van het Huis van Ferrant Sanseverijn, Prins van Salerne, verbonden Bernard, die zijn geheimschrijver was, hem tot Napels te begeven, daar hij eenigen tijd daar na, met PORCIA de ROSSI, een Juffrouw van doorluchtigen Huize, en die de Moeder van Torquato was, trouwden. Hij wierd van haar geboren in ’t Jaar MDXLIV, den elfden van Lentemaand, ontrent den middag, gelijk hij zelf getuigd in een brief, die hij aan Askaan Mori geschreven had. Surrento was zijn geboorteplaats, daar hij den heiligen doop ontfing, en den beroemden naam van Torquaat heeft hij meer achting door zijn geschriften gegeven, als d’aaloudheid aan die van Manlius, die hij tot vergelding van zijn dapperheid voerde. Een weinig hier na, droegen zijn Vader en Moeder zorg om hem tot Napels te doen vervoeren, daar hij, geduurende zijn kindsheid, opgevoed wierd. In ’t begin van zijn jaren zag men hem zoo ongemeene dingen doen, dat zoo veel als voorteikenen van zijn edele geest waren. Want hebbende naauwelijkx den ouderdom van zeven maanden bereikt, begon hij verscheide woorden zonder stamelen, gelijk als andere kinderen gewoon zijn, uit te spreken: ja zoo ver, dat men gezeid zouw hebben dat hij wel ter sneê antwoorden op ’t gene hem gevraagd was, en ’t gene hij wilde uitdrukken. Men zag hem niet als zelden lachen, of schreijen; en het scheen alreede dat hij [fol. (B)4r] in die teere jeugd, van zijn zelve deed, al’t gene zijn Vader en Voester van hem zouden kunnen begeren. Hij had zoo grooten en schrandere geest, dat zijn genegendheid hem van zijn derde jaar, natuurlijk met de andere kinderen na de schole dreef. Hij had Jan d’Angeluzzo tot Meester, een man van middelbare geleerdheid maar van uitstekende vromigheid; dien zijn Vader de zorg beval, hebbende een reize in’t Hof van Keizer Karel de vijfde te doen, met den prins van Salerne. Wederom van Napels gekomen zijnde, bevond hij dat zijn Zoon in de letterkunst genoeg ervaren was, om hem in de openbare scholen te oeffenen; ’t welk hem bewoeg, om hem in de vergadering der Jezuijten te zenden, daar hij zoo wel toenam, dat hij in weinig tijds, volkomen de Latijnse taal leerden, en een goed gedeelte van de Grieksche; zulkx dat hij op zijn zevende jaar, verscheide maal in ’t openbaar, redenen en gedichten op zijn wijze uitsprak, tot groote verwondering van die het aanhoorden. Maar het ongeluk wilde dat zijn Vader gedwongen wierd uit Napels te trekken, om den Prins van Salerne in zijn quade fortuin te vergezelschappen, en dat Torquato in zijn eerste jaren, in deze ballingschap hem vergezelschapten; daar Bernard en hij toe veroordeeld, en voor wederspannige, door openbaar gebod, verklaard waren. Hij ging dan na Roome met zijn Vader, die hem te jong achte, om de moelijkheid van zoo langen reis te [fol. (B)4v] verdragen, die hij na Vrankrijk met den Prins ging doen, beramende hem in deze beroemde Stad te laten, onder het opzicht van Maurits Kataneus, Edelman van Bergamo, op dat hij door zijn middel de geschiktheid der goede zeden, bij die van de menschelijke brieven mogt voegen. Gelijk hij in der daad hem zoo bequaam maakte, dat boven dien hij volkomen de zeden door het voorbeeld van Kataneus leerden, hij hem bevond op zijn twalefde jaar alreede te kunnen, d’aanlokkelijkste tuchten, als de kunst van iemand iets in te boezemen, van vaarzen te maken, en van te redenkavelen; daar hij de kennisse van verkregen had, door het lezen van verscheide Grieksche en Latijnse Schrijvers. Ondertussen vernam zijn Vader, die in zijn wederkomst uit Vrankrijk in Italien, hem in het Hof van Wilhelmus Gonzagues, Hartog van Mantua, begeven had, de dood van Porcia de Rossi, zijn Huisvrouw; die hem uitnemende gevoellelijk was. Eindelijk verzaste deze bitterheid, door het wonderlijk vergenoegen dat hij had in’t zien, dat zijn Zoon meer en meer in de loopbaan der eer, kunst en deugd, toenam. Om hem noch meerder aan te prikkelen, beraamde hij hem na Padua te zenden, om in de Rechten te studeren, in ’t gezelschap van Scipio Gonzages, die seder Kardinaal wierd, en een van de bezonderste vrienden van Tasso; van wiens vriendschap hij verzekerde proeven ontfing, in verscheide klinkdichten, die tot zijn lof gemaakt waren. [fol. (B)5r] Gelijk hij van een vierige natuur was tot de geleerdheid, vorderden hij zoo wel, dat hij op zijn zeventiende jaar, de waardigheid in de Rechten, Filozofije en Godgeleerdheid nam, en openbaar werk van deze kunsten maakten, tot groote verwondering van de Geleerde der hooge Schole van Padua. Maar het jaar daar na was geheel Italien noch veel meer verwonderd, zijn heerlijke Poëzij, REINOUT genaamd, te zien, ’t gene hij bij na tegen zijn dank in ’t licht gaf, om dat zijn Vader niet wel vergenoegd was; en niet en deê als om den Kardinaal van Est te believen, die hij ’t toeëigende. Door dit wonderlijk proefstuk van zijn geest, ’t gene hem in de algemeene achting van de geleerdste mannen, van zijn tijd, bragt, en door de geduurige brieven die hij ontfing, maar veel meer door de natuurlijke genegendheid die hij had om vaarzen te maken, liet hij zich geheel tot de geleerdheid der Poëzije en der Filozofije vervoeren, op het voorbeeld van Petrarcha en Bokatius. En om beter tijd te hebben, verliet hij het gebruik van de Rechten, en ging na Boulonje; daar de voornaamste Heeren van de stad, en de geleerde van de hooge Schole, middel hadden gevonden om hem daar te trekken, op het verzoek van den Onderlegaat, Peter Donato Cesi, die seder Kardinaal wierd. Daar bragt hij eenigen tijd door in hem t’oeffenen in alderhande wetenschappen, der hooge en openbare Scholen; zulkx dat ’er geen stof, hoe moejelijk datse was, [fol. (B)5v] of hij overleize vieriglijk, om daar in verlicht te worden, voornamentlijk het geen de Poëzij raakten, gelijk hij zelf getuigd in zijn eerste Boek der Heldendichten. Maar deze wonderlijke aangenaamheid van geest, die men in zijn ommegang bespeurden, veroorzaakten dat Scipio Gonzages, de waardste van zijn vrienden, om zijn afwezen verdrietig zijnde, hem uit al zijn ziel bezwoer, dat hij zich uit het geraas van Boulonje zouw begeven en weder te Padua komen, om met hem gerust te leven in de zoetigheid der geleerdheid: ’t welk hem Tasso zeer gaarne toestond, dit niet eerlijk kunnende weigeren, noch aan haar gemeene vriendschap, noch aan zijn eigen geest, die hem natuurlijk een stil leven deed beminnen. Hier was ’t daar hij zijn t’samenspraak begon te schrijven, met zoo een zuiveren stijl, en vermenging van zoo zoete en aangename gedachten, dat het niet mogelijk is die te lezen zonder te roemen. Zoo schrander was hij om den Filozoof met den Poéet te doen evenaaren. Hier maakte hij ’t ontwerp van zijn JERUZALEM, en stelde de grondvest, van den lof die hij voor hem nam aan den Huize van Est, in die goddelijke en onnavolgelijke Poëzij te geven. Daar hij hem zeker toe verplicht vond, door de grootmoedige genegendheid, die hem den Kardinaal Louijs en Alfonsus den tweeden, laaste Hartog van Ferraren, toedroeg, en die beide om strijd haar best schenen te doen, om hem blijkelijke [fol. (B)6r] kenteikenen van beleefdheid, achting en goede wille te geven. Ondertussen besnoeide hij scherpzinnig zijn genegendheid tot deze twee broeders, die hem eindelijk baden dat hij zich te Ferrare wouw komen neêrslaan; zulkx dat hij ’er na toe ging om haar te vergenoegen, hebbende noch maar den ouderdom van tweeentwintig jaren bereikt. Hij wierd van den Hartog met zoo veel eer en zoo veel blijkelijke proeven van zijn vriendschap ontfangen, dat ’er geen twijffel aan is, dat de grootmoedigheid van dezen Prins, de ongemeene verdiensten van dezen grooten man niet zouw beloond hebben, zoo de quade star, die hem seder op een vreemde wijze vervolgden, nu door ziekten van ’t lichaam, dan weder door die van de geest, haar niet wreedelijk tegen zijn rust en zijn goed geluk, gesteld had. In het Paleis van dezen Prins, het gene een beschermplaats en een Parnas voor zijn Zanggodin was, vorderde hij zeer zijn JERUZALEM, en maakten het eerste deel van zijn Mengelwerken in Vaarzen en in Proze, die men wel haast daar na drukten, tot groot vergenoegen van de gaauwste geeften die in Italien waren. ’t Gebeurden hier na dat de gelegendheid zich aanbood om een reis in Vrankrijk te doen, daar hij den Kardinaal Louijs, die van den Paus Gregorius de Xlll gezonden wierd, in de hoedanigheid van Edelman in vergezelschapten. Geduurende de tijd dat hij in’t Hof was, ontfing hij baarblijkelijke teikenen van de grootshartig- [fol. (B)6v] heid van Karel de negende, en van de bijzondere achting die hij van goede brieven maakten. Want boven dien dat hij de wonderlijke lichtigheid roemde die hij in ’t maken van de Vaarzen had, en het verstandig spreken van alle dingen, zoo oordeelde hij zich verbonden te zijn die groote lof t’erkennen, die hij aan zijn Landaard gegeven had in d’overwinninge van Godefrooy. Na dat hij eenigen tijd in Vrankrijk geweest had, vertrok hij in ’t gevolg van den Kardinaal, die hem weder recht na Ferraren brogt, daar den Hartog uitermaten verheugd was in hem weder te zien, en op nieuw proeve van zijn goede genegendheid gaf. Te zijner aankomste verbond hem de eerbare ledigheid, die hij zoo beminde, zich weder tot de geleerdheid te begeven, zulkx dat hij den vollegende winter zijn AMINTAS, of zijn Veldverciersel maakte, ’t gene vertoond wierd, en met algemeene lof en handgeklap toegejuicht. En zeker het was niet zonder reden, dat zoo een volmaakten werk, de ooren en de geest, van die het aanhoorden, betooverden. Want het wel overwegende, zal men bevinden, dat het een Poëzij is, die in al zijn deelen is volmaakt; dat zijn Maker d’ondervinding niemand als aan zijn zelven schuldig, en dat de stoffe zoo heerlijk is, dat hij in die zwier van schrijven roemen mag, d’aalouden en de tegenwoordige te boven gegaan hebben. Dit toond zich klaar genoeg in de werken van Theokritus, Virgilius, [fol. (B)7r] Sannazarius en andere Poëten die Harderskouten gemaakt hebben, men zalder niet een volmaakt verziersel in vinden, dat’s te zeggen daar de daad geheel is geweest, de tijd opgemerkt, den band t’zamengevoegd en ontknoopt gelijk ’t behoord, en het geheele werkstuk in meenigte vervuld, ’t welk de noodwendige partijen zijn, en zonder de welke men niet zeggen kan dat een Poëzij in zijn palen is. Hij maakte dit Proefstuk op zijn negen en twintigste jaar, ’t welk een rampzalig jaar voor hem was, in het welke hem de schoonheid van een groote Juffrouw heimelijk ontfonkten, met het schoonste van al het lijden. Uit deze hevige liefde, die hij in ’t diepst van zijn hart zocht verburgen, en in de stilte begraven te houden, vermits dat het voorwerpsel ’t gene hij beminde boven zijnen staat was, groeiden in hem, gelijk als in een tweeden Ovidius, zijn eerste ongelukken die zijn andere onheilen mede rukten. Evenwel wat moeiten dat hij deê, om het geheim van zijn liefde alleen bij hem te behouden, echter kon hij ’t zoo wel niet doen, dat m’er niet eenige gissinge door zijn vaarzen uit trekken kon; daar hij dikmaals de naam van Eleonoor verhaalden, dat men ’t daar voor hield, dat de Juffer die hij diende zoo genaamd was. ’t Is waar, om dat ’er in ’t Hof drie Eleonoraas van uitnemende schoonheid waren; daar van de eerste de zuster van den Hartog Alfonsus was, de tweede, dochter van den Graaf van Sala, en de dar- [fol. (B)7v] de een Staatjuffer van de Princesse Eleonora van Est, zoo kon men niet wel te recht oordeelen wie dat van de drie het bezonderste van hem bemind was. De Hovelingen niet te min, die door een gedreven haat en afgunst, zijn daden verspieden, hielden ’t onder elkanderen, dat hij de Princes Eleonoor van Est beminde, die nimmermeer de grootheid van haar moed onder de wetten van iemand had willen buigen, en altijd het trouwen geweigerd had, en gerust in het gezelschap van Princes Lucrees, haar oudste zuster, leefde. Maar wat gevoelen dat men van zijn verburge lijden had, het is zeker dat hij eenige jaren genoegsaam vergenoegd, en in zijn liefde te vreden was. In dezen tijd, die de geruste en het beste van zijn leven was, voleindigden hij zijn JERUZALEM, ’t gene men hem uit de handen rukten om het geheel in den druk te brengen. Want naauwelijkx had hij eenige Gezangen gemaakt, of de Boekverkoopers lieten die terstond tegen zijn wil drukken, en zonder hem de tijd te geven van die te overzien. Om wel van de verdiensten van zoo heerlijken Werk te oordeelen, zal het genoeg zijn maar te zeggen, dat zoo haast als het gedrukt was, de faam de wonderen daar van door de geheele Wereld verbreide. Daar onwedersprekelijke proeven af zijn de Vertalingen, die daar van in verscheide talen gedaan zijn, gelijk als in ’t Spaans, in ’t Frans, in ’t Turkx, en zelf in ’t Arabisch. [fol. (B)8r]
    Maar gelijk een groote stilte gemeenelijk van een groot onweder gevolgd word, zoo gebeurden ’t dat het goed geluk van Tasso, door de dood van zijn vader Bernard verstoord wierd, die hij op zijn dartigste jaar verloor. Bij dit ongeluk wierd twee jaar daar na, een ander gevoegd, ’t gene veel grooter was, en hem toe quam door de trouwloosheid van een Edelman van Ferraren. Dezen ongetrouwen vriend, die hij zijn verburgenste gedachten pleeg te openbaren, hem een eerlijk man en zijn eer waardig achtende, was zoo qualijk beraden, dat hij eenige bezonderheden van zijn liefde, die hij hem in ’t vertrouwen gezeid had, aan den dag brogt. Het welk Tasso bericht zijnde, hem hier over uitschol; en ziende dat hij tot zijn onschuld niet een waarschijnelijke reden bijbrogt; ja zoo ver, dat hij door zijn gelaat betuigden hem daar weinig mede te bekommeren, zoo verstoorden hem deze lichtvaardigheid zoo zeer, dat hij zich niet weêrhouden kon van hem een klap te geven, zelf in de zaal van den Prins. Den gehoonden Edelman wilde de hand niet aan ’t zwaard slaan, om dat hij in ’t huis van den Hartog was; maar ging daar terstond uit en liet Tasso uitdagen. Dit lijfgevecht begon door een bedrog, dat hem zijn vijand deê, die zoo haast niet in ’t veld gekomen was, of drie van zijn broeders vlogen toe om hem te helpen. Tasso haar ziende aankomen, verloor, noch het oordeel, noch de moed niet, maar in tegendeel verdubbelden [fol. (B)8v] zijn dapperheid in ’t gevaar; en hoe wel hij met vier te doen had, echter liet hij niet na zich wel te verweren en twee te quetsen; en mogelijk zoude hij de andere mede zoo gehandeld hebben, zoo daar geen volk was aangekomen die haar gescheiden had. Deze daad eindigden met de vlucht van de vier gebroeders, die seder gebannen wierden, en al heur goederen verbeurd verklaard. Aangaande Tasso, hij was van deze daad niet eens onsteld, die hij als een man met eeren gedaan had, en vertrok zich in zijn gewone Herberge, daar den Hartog zijn Meester hem wachten bestelden, om hem het uitgaan te beletten, en hem voor zijne vijanden te bevrijden, die hij wist dat machtig waren. Maar hij, die de meining van den Prins geheel anders uitley, ging hem inbeelden dat hij hem veel eer gevangen hiel, om hem van de verwaandheid van zijn liefde te straffen, als om de reden dat hij gevochten had. Dit dan in zijn geest gedrukt hebbende, joeg hij zijn zelve een schrik aan, en nam voor hem om heimelijk zijn wachten te ontsluipen. ’t Welk hem zoo wel gelukten, dat hij middel vond om onder de gunst van de nacht, uit Ferraren te vluchten; hij ging recht na Turin, daar hij voor hem nam een andere naam als de zijne te voeren, die hem door al de wereld bekend maakten. Evenwel kon hij niet lang verburgen blijven, om dat hem eenige vaarzen ontslipten die hem ontdekten. ’t Welk d’oorzaak was dat den Hartog [fol. (C)1r] hem terstond deê zoeken, en dat hij hem eerwaardig in zijn Paleis ontfing, daar hij hem huisvesten. Maar wat onthaal dat hem de voornaamste van het land deden, die door haar aanbiedingen en bezoekingen, hem alle betoonden in wat achtinge dat zij hem hadden, evenwel was hij altijd in een ongerustheid, en wreedelijk gepijnigd van twee onbewegelijke Tirannen, dat de Droefheid en het Wantrouwen was. Ook lietenze hem niet lang toe van deze gunsten van dien edelmoedigen Prins te genieten, en hem uit het Hof van den Hartog deden vertrekken, om te Roome te komen. Hij begaf zich dan alleen op den weg, en leê veel in deze reize, ter oorzake van zijn ongezondheid, en van de verburge ongenuchten die hij in de ziel had. Eindelijk na dat hij ’er gekomen was, wilde zijn goed geluk, dat hij daar gehouden wierd in het Paleis van den Kardinaal Albano, om daar te wonen met Maurits Kataneus, zijn oude vriend, in het zelfde huis daar hij zijn kindsheid in deurgebracht had. Hij wierd van d’een en d’ander, met alle betuigenisse van genegendheid ontfangen; en het is niet te gelooven hoe aangenaam dat zijn komst te Roome aan al het volk was. Geduurende den tijd dat hij daar verbleef, ontfing hij ongemeene eertekenen, van al het volk van staat, en daar was niemand, zelf tot de geringste lieden toe, die niet toeliepen om zijn aangezicht t’aanschouwen, zoo veel macht heeft een groote deugd, om zich van al de Wereld te doen prij- [fol. (C)1v] zen, en van de gene zelf die die maar in schijn bekennen. Eindelijk hebbende eenigen tijd te Roomen in den openbaren lof en toejuichingen doorgebrogt, nam hij voor te vertrekken, en na Surento zijn geboorteplaats te gaan, om eenige van zijn vrienden te bezoeken, en voornamelijk zijn zuster Kornelia. Hij vertrok dan terstond, onder deksel van een speelreis na Frescati te doen, daar hij op een avond uitging, en gedwongen was de nacht in de hutten van eenige harders door te brengen. Zijn droevigen aard, die van oogenblik tot oogenblik hem eenige nieuwe argwaan verbeelden, deê hem beramen van kleederen te veranderen, zulkx dat hij des anderen daags ’s morgens, hem vermomden met de kleederen van een van zijn waarden. In deze toerusting, die hem voor een Apollo zouw hebben kunnen doen doorgaan, toen hij de schapen van Admetus hoeden, vervolgden hij zijn weg te voet, en ging al slepende voord, met groote moeiten tot Gajette, om dat hij deze moeilijkheid niet gewoon was. Hier bij geluk een schip vindende dat na Surento toe wilde, begaf hij zich t’scheep, en na dat hij al de nacht gezeild had, quam hij des anderen daag ’s morgens in de Stad. ’t Eerste dat hij te zijner aankomste deê, was na ’et huis van zijn Zuster te gaan, en hem aan haar bekend makende, veroorzaakte, het onverwacht gezicht van zoo goeden Broeder, die zij met al haar hart beminde, de grootste vreugden die zij ooit van haar le- [fol. (C)2r] ven ontfangen had. Nu hoewel de schoonheid van ’t seisoen en het vermaak van de plaats, machtige aanlokselen genoeg waren om Tasso daar te houden, zoo nam hij voor hem, daar eenigen tijd in het gezelschap van zijn Zuster te blijven. Maar het gebeurden dat op het einde van drie maanden, Princes Eleonoor van Est, die door de zonderlinge zorg, die zij voor de dingen die hem raakten droeg, alle zijn gangen en komsten wetende, hem schreef dat hij wederom te Ferraren zouw keeren. Het welk de oorzaak was, om het gebod van haar na te komen, dat hij ’er voor de driede reis ging, met zijn gewone versaagdheid. Het onthaal dat hem die van het Hof deden, was veel prachtiger als voordeelig voor hem. Zulkx dat zijn ongezondheid en ongenuchten meer als ooit te voren toenamen; en om reden, daar men nooit de waarheid af heeft kunnen weten, hem weêr nieuwe ongunsten veroorzaakten. Want het gebeurden eindelijk, door de listigheid van zijne vijanden, dat den Hartog zijn ooren leenden aan de quade indrukselen die men van hem gaf; dat hij hem liet wijs maken; dat in zijn wijze van leven valscheid en zotheid vermengd was; en om hem niet in het vergenoegen van dienstbare geesten te zien, schreef hij zijn statigheid aan d’opgeblazendheid toe, en dat hij leê dat zijn werken van zijn haters veracht wierden, die de kladde namen, en het onvolmaakt en vol misslagen lieten drukken. Alle deze dingen t’samengevoegd, waren [fol. (C)2v] de oorzaak, dat hij na een geduurige dienstbaarheid van dertien jaren, zijn boeken en zijn geschriften verliet, om als een anderen Bias te gaan daar het geval hem geleiden. In deze reize trok hij van Mantua na Padua, en van Padua na Venetie; daar hij geen meer vertroostinge als elders vindende, in het zesendartigste jaar zijns ouderdoms in het Hof van den Hartog van Urbin was. Gelijk als dezen Prins hem zeer achten, ontfong hij hem deftig in zijn Paleis, en hield hem daar eenigen tijd; daar in hij hem eindelijk ried, hem niet moedwillig te versteken van de vergeldinge die men aan zijn verdiensten schuldig was, en wederom na Ferraren te keeren. En in der daad nam dit Tasso aan; die zoo haast daar niet gekomen was, of men maakten den Hartog wijs, dat hij meer als ooit te voren aan lichaam en geest ziek was, en dat zijn quaal van dag tot dag vermeerderden; dies hij met kracht van hulpmiddelen verzoeken wilde, of het niet mogelijk zoude zijn om hem te genezen. Hij beraamden hier op om hem in het Gasthuis van sint Anna te brengen; op dat’er de Geneesmeesters meer zorg voor zouden dragen, en hem een bequame vertrekplaats met wachters geven, om te beletten dat hij niet uitging; om dat hij van een natuur was, die zich niet gaarne de hulpmiddelen, noch de geboden der Geneesmeesters, onderwurp.
    Verscheide dingen hulpen tot de oorzaak van zijn quaal, daar de voornaamste zijn droevigen aard, zijn [fol. (C)3r] ballingschap, het verlies van zijn goederen en vrienden, en de trouwloosheid van zijn gewaanden vriend, af waren; ook het geheim van zijn ontdekte liefde, zijn gevangenis, de lagen van zijn vijanden, zijn ongunst bij zijn Meester, zijn geduurige ongenuchten, zijn hardnekkigheid tot de geleerdheid, en het bedrog van zijn haters, in zijn schriften aan den dag te brengen. Zijn treurigheid was een zwaarmoedige ziekten, veroorzaakt door een quade hoedanigheid van geesten, of door de dampen van die zwarte vochtigheid, die in ’t brein opstijgen, zonder de zelfstandigheid te bederven. Men moet het dan mijmeringe en geen razernij heten, gelijk hij ’t zelf in eenige plaatsen van zijn Werken noemd, daar hij zeid; Dat al de qualen van de Wereld hem verdrukken, dat hij zijn geheugenis verloren had, en dat zijn razenden aard somtijds op het uiterste is van in zotheid te verkeeren. Maar daar zijnder die zeggen dat het, noch ’t eene, noch het andere was, maar veel eer een betoovering, geen schijn hebbende dat een mensche die zich door zijn geschriften beroemd maakten, een verkeerd gevoelen en verwerde geheugenis hebben zouw. Hoe’t ook zij, hij bekende zelf betooverd te wezen, en zoo veel geen Geneesmeester als een Priester van doen te hebben om hem t’ontooveren. Ik voeg hier ook bij, dat hij in verscheide van zijn brieven aan zijn vrienden geschreven, hem zeer beklaagd over een mallen of een quel- [fol. (C)3v] geest, die zijn koffers openende, het geld daar uit nam, en al zijn boeken omwierp, en hem des nachts beletten te slapen. Gelijk hij in tegendeel had, of zich inbeelden te hebben, een anderen geest, die hij zijnen goeden geest noemden, zoo gelijk als hij hem inde t’Samenspraak der Bode beschrijft, die dikmaals voor hem verscheen, zoo als hij zeid; hem in zijn verdrukking vertroostende, en gemeenzaam onderhoudende in de grootste en verburgenste wonderen der natuur. Dit waren dan de voomaamste oorzaken van Tassoos ziekten, die om de waarheid te zeggen voor zwaarmoedigheid, en niet zotheid mogten deurgaan, zoo hij geen schijn gemaakt had om eenige bijzondere redenen. Hij ondertussen moede zijnde van zoo lange in ’t Gasthuis van de heilige Anna te wezen, bad hij den Hartog van Ferraren medelijden met hem te willen hebben, en uit deze slavernij te verlossen. Maar ziende dat hij hem, noch door zijn brieven, noch door zijn vaarzen bewegen konde, begon hij hem opendlijk te beklagen van het ongelijk dat hij hem aandeed, ja zoo ver, dat hij aan den Paus Gregorius den dertienden, aan den Keizer Rudolfus, aan den Hartog van Florencen, aan den Kardinaal van Est, en aan verscheide andere Princen van Italien schreef. Eindelijk na dat hij wonderlijk van een heete koorts genezen was, geschieden ’t gelukkig voor hem, dat den jongen Prins van Mantua, te Ferrare ter Bruiloft zijnde, van den edelmoedigen [fol. (C)4r] Prins Cesar van Est, en Virginia de Medicis, na veel gebeden zijn verlossing bemiddelden. Men haalden hem dan uit het Gasthuis van sint Anna, om hem in ’t Paleis te leiden, daar hij den herrefst doorbrogt, en seder na Mantua vertrok, daar hij na de dood van den Hartog Wilhelm, van den jongen Prins, die hem uitnemende beminden, in zijn Paleis gehuisvest wierd, en toonden hem alle bedenkelijke gunsten, om hem te verplichten niet uit zijn Hof te vertrekken. Maar zijn ongezondheid, die hem niet een oogenblik rust gaf, bedwong hem van lucht te veranderen en na Bergamo te gaan, in het drieenveertigste jaar van zijn ouderdom. En door dien dat hij hem inbeelden over al gevangen te zijn, behalven te Roome, vertrok hij daar weder heen, en was daar zoo wel niet vergenoegd als op andere tijden; om dat hij zijn gedachten nergens op zetten, als op de reize die hij na Napels, met verlof van den Onderkoning waande te doen. Hij dat door middel van zijn vrienden verkregen hebbende, begaf zich terstond op weg, en quam daar met zijn gewone zwaarmoedigheid, zonder dat de zuiverheid des luchts van ’t land, noch de verburge krachten der badstoven, machtig waren om hem te genezen. Maar terwijl dat hij bezig was om zijn werken t’overzien, en een rechtzaak, die hij te Napels had, te vorderen, rakende een versterffenis, die hij oordeelden hem toe te komen, gebeurden’t dat den Graaf van Palene, door de won- [fol. (C)4v] dere wetenschappen van zijn verstand verrukt, hem deê beloven eenige maanden lang met hem deur te brengen, en hem een huis dicht bij ’t zijne gaf, om hem met meer gemak te bezoeken. Maar door dien hij seder wist, dat den Prins van Consa zijn Vader, dat niet goed en vond, uit vrees dat men niet zeggen zouw, dat zich den jongen prins verongelijkten hem van Tasso te dienen, wiens Vader de voornaamste vertrouwling van den Prins van Salerne geweest had; was dit de oorzaak, om den Vader en Zoon niet tweedrachtig te maken, dat hij voor hem nam door zijn afwezen daar in te verzien, hem hier in met de gelegendheid behelpende, die zich aanbood om na de Stad Bisaccio, in het gezelschap van Jan Baptiste Manso, die daar Heer af was, te gaan. Hier bragt hij eenigen tijd door in het gezelschap van zijn vriend, met dewelke hij weder te Napels quam, om achting op zijn zaken te geven. Zoo haast als hij die in stand gesteld had keerden hij wederom na Roome, ’t welk zijn vierde reize was, om door middel van Kataneus eenige van zijn goederen weder te verkrijgen, die te Bergamo in handen van twee of drie van zijn vrienden waren. De gunsten die hij van Paus Sixtus ontfing, hielden hem daar eenen geruimen tijd, die hij voornam te gebruiken in ’t maken van eenige t’Samensprekingen, en verscheide Vaarzen tot lof van zijn Heiligheid.
    [fol. (C)5r] Geduurende deze dingen liet Ferdinant, groot Hartog van Toscanen, komende in zijn Broeders Francois plaats, een groot getal van uitnemende mannen in zijn Hof komen, zijnde zeer begerig om den genen ook te trekken, die hij voor dezen te Roome gekend had, toen hij noch Kardinaal was. Hij gebruikten hier toe vele middelen, en zelf ook het gezag van den Paus, aan den welken Tasso beloofden daar voor eenigen tijd te gaan wonen. Daar gekomen zijnde, wierd hij grootelijkx van den Hartog en van al den adel verwellekomt. Maar wat goed onthaal dat men hem doen mogt, het was al niet magtig om hem te vergenoegen, om dat hij altijd den geest te Napels had, daar hij zich beloofden t’eeniger tijd van zijn goederen te leven, en het overige van zijne jaren in vreugden door te brengen. Deze hoop en begeerten die hij had van zijn zaken eens ten einde te zien, deden hem den Herfst daar na van Florence vertrekken. Maar eerst nam hij oorlof van den grooten Hartog, die hem met gunsten en rijke giften ophoopten, daar hij evenwel maar een klein gedeelte van nam, gelijk dat zijn gewoonte was. Alzoo ging hij in’t zesenveertigste jaar zijns ouderdoms, voor de vijfdemaal na Roome, daar hij dikmaals raad kreeg van den stand zijner zaken, en daar hij niet als een slotvonnis van verwachten. Maar het aanhouden van den Graaf van Palene, wiens Vader gesturven was, en hem het ampt van groot admiraal na liet; riepen [fol. (C)5v] Tasso weder tot Napels, in het Paleis van dezen jongen Prins. Hier begon hij het Gewonnen JERUZALEM, en het voleindigd hebbende in het huis van zijn vriend Manso, deê hij ’t seder te Roomen drukken, hier toe verzocht zijnde van den Kardinaal Aldobrandini. Hier begon hij zelf zijn goddelijke Poëzij der Zeve Dagen, dat hij onvolmaakt liet, en desgelijkx zijn t’Samenspraak der Vriendschap.
    Maar terwijl dat de aangenaamheid der geleerdheid, en de ommegang van zijn vriend, veel van zijn qualen verzachten; zoo verwekten hem de fortuin, die hem altijd tegen geweest was, de gelegendheid om uit die haven te gaan om hem in nieuwe stormen te begeven. Want het gebeurden dat in die tijd, als den Kardinaal Hippolijtus Aldobrandini, tot oppersten Paus verkoren wierd, en gebijnaamd Klement de achtste, zijn neef Cinthio, tot Tasso zond, en hem liet bidden dat hij te Roome zouw komen, om in zijn gezelschap te leven, met de zelve vrijheid van geest die hij elders hebben mogt. ’t Welk hemTasso niet eerlijk kon weigeren, om dat hij wel verzekerd was, wat die Prins verdiende, en dat hij hem altijd een goede genegendheid had toegedragen, volgden hij hier in zijn genegendheid en den raad van zijn vrienden. Ziet hier deè hij dan een zesde reis na Roome, daar hij met groot handgeklap van het geheele Hof ontfangen wierd, voornamentlijk van Peter en [fol. (C)6r] van Cinthio Aldobrandini, neven van den Paus, die hem terstond aan zijn Heiligheid vertoonden, doende allebey om strijd haar best, om hem de braafste proeven van gunst, van mildadigheid, van beleefdheid en genegendheid te toonen. Ondertussen weet hij niet hoe hij zich bij haar dragen zal, en zijn vriendschap zoo wel niet kunnende besnoejen, of hij gaf veel grooter proeven aan Cinthio als aan zijn neef, die hij evenwel zijn geleerd gesprek van de Heldendichten, ’t gene bij na de regel en de maat van zijn VERLOSTE JERUZALEM is, opdroeg. Echter zag hij wel dat de eene en d’andere niet even tevreden waren; ’t welk hem in een grooter zwaarmoedigheid als te voren dompelden, door de ongenuchten die hij ontfing, om dat hij de oorzaak van de twist tussen deze twee Kardinalen was.
    Onder deze ongenuchten van zijn geest, vertoonde zich de groote stilte daar hij zich te Napels pleeg in te verheugen, dies nam hij voor hem daar weder na toe te keeren, met het verlof van den Paus en de twee Kardinalen zijn vrienden, die niet als met groot leedwezen dit toestonden. Hij trok ’er dan na toe voor de vijfde reis, in het vijftigste jaar zijns ouderdoms, en herbergden in het Klooster van sint Severijn, om in volkome vrijheid te zijn, en zijn geest geheel te bezitten. Hij had in der daad eenigen tijd in zoo veel vermaak deurgebrocht, dat hij alreede vast gesteld had nimmermeer daar uit te trekken; [fol. (C)6v] wanneer den Kardinaal Cinthio, die niet zo zeer begeerden, als op het spoedigste een man van die verdiensten wederom te zien, om hem te betoonen hoe zeer hij hem beminden, den Paus en den Raad bad, hem in het volle Kapitool, in triumf, met de Lauwrierkroon te willen verheerlijken; ’t welk den Paus goed vindende, liet uitroepen, welk gebod terstond door de onderhouders daar van, wierd verkondigd en Tasso verwittigd, dat hy spoedig zich na Roome zouw begeven, om die eer, die hij waardig was, t’ontfangen, en van stip tot stip doen ’t gene noodzakelijk voor deze pracht zijn mogt. Maar hy, die zich nooit met de eergierigheid prikkelden, verklaarden grootmoedig aan alle zijne vrienden, dat hij zoo moede was van ’t reizen, en aan het Hof te wezen, dat alle de eer en prachtigheid van Roome, by de waardy van de eenzaamheid, hem droomen, of onverdragelijke lasten schenen te zijn. Evenwel hoe hardnekkig dat hy zich geliet in niet van Napels te willen vertrekken, zoo brogten hem eindelijk den raad van zijne vrienden, en bijzonder die van Manso, daar toe, tegen zijn voornemen. Hij vertrok dan een weinig daar na; en om het lichaam van den heerlijken sanct Benoist te zien, bragt hij de Feest van ’t nieuwe Jaar in ’t Klooster van den berg Kassin over; daar na nam hij de wech na Roome, en wierd zeer wel van den Paus en de Kardinalen ontfangen, voornamendlijk van Peter en Cinthio Aldobrandini, [fol. (C)7r] zijn bezonderste vrienden. Te zijner aankomste maaktemen heerlijke voorbereidingen, niet alleen in het Paleis van den Paus, daar Tasso t’huis was, en in ’t Kapitool daar deze Krooning geschieden zouw, maar ook in alle de straten van de Stad, daar deze heerlijkheid en pracht van dees triumf most doorgaan; en gelijk als of hij in het toekomende had doorgedrongen, zoo gaf hy altijd door zijn gelaat en woorden te kennen, dat alle deze voorbereidingen maar te vergeefs zouden zijn.
    Deze voorzegging van Tasso wierd niet als al te vast bevestigd, door de toeval die daar eenigen tijd op volgden. Want het gebeurden eindelijk, dat een ongezondheid, die men veel langer als gevaarlijker achten te zijn, hem ongevoellijk, de weinig kracht van leven die hem noch overig was, verminderden. En zoo de quelling en d’ongenuchten machtig zijn, gelijk ’er niet aan te twijffelen en is, om onze jaren af te snijden, zoo is’t te gelooven dat den loop van de zijne, zeer verkort zijn door een geduurigen vloed en hervloed van verdrukkingen, en moeilijkheid, die hem zijn tegenspoeden, zijn lange reizen, en zijn leerzaamheid veroorzaakten. Maar over al was hy eenigen tijd te voren, eer dat hy sturf, machtig aan een buikloop tot aan den bloetgang toe vast; ’t gene hem zoo verzwakten, dat hy eindelijk, ziende dat het geweld van zijn quaal de zwakheid van de natuur te boven ging, voor hem nam de rest van zijn [fol. (C)7v] dagen, in het Klooster van den heiligen Ounfres door te brengen. Daar wierd hy terstond in een bequame plaats gelegt, en van de voornaamste van ’t Klooster bezocht. Maar hoewel dat hem de geestelijke met veel zorg onthaalden, en dat de voornaamste Geneesmeesters van Roome haar best deden, om hem weder tot gezondheid te brengen; evenwel kon dat niet beletten dat zijn quaal niet verdubbelden door het geweld van een koortse; zulkx datse op den zevenden dag van zijn leven begonden te wantrouwen. ’t Welk Rinaldini, zijn oude vriend, wezende toen ter tijd Geneesmeester van den Paus, hem verwittigden, die hy hartelijk bedankten, ontfangende het Sakrament, en ontrok zich geheel van de genegendheid der aardsche dingen, om zijn gedachten ten Hemel te heffen door het misvertrouwen van zijn zelve: Een weinig hier na door den Opperste van ’t Klooster gevraagd zijnde, of hy zijn uiterste Wille wilde maken; antwoorden hy: Mijn Vader, ik behoor daar niet op te denken, en terwijl dat ik alle de rijkdommen, geduurende mijn leven, veracht heb, zoo ben ik wel verzekerd dat ik ’er geen na mijn dood zal nalaten. Ziet daar evenwel de grootste Schat, die ik ooit geven kan, en daar ik u erfgenaam af maak. Dit zeggende gaf hy hem een Kruisjefix van koper, ’t gene een proefstuk van de Tombe was, die den Paus Klement hem gegeven had, en’t gene men noch tot op dezen dag in dat Klooster, met een groote eerwaar- [fol. (C)8r] digheid bewaard. Door dat zelve middel bad hy de geestelijke, dat zy ’t niet qualijk wilde nemen dat zjjn lichaam in haar Kerk begraven wierd; ’t welk zy voor een bijzondere gunst achten. Daar na ziende dat zy hem baden dat hy zijn eigen Grafschrift zelf wilde maken, om op zijn Tombe gehouden te worden, antwoorde hy aan zijn Biechtvader; Schrijf ’er geen andere dingen op, als; Dat ik de ziel weer aan God geef dieze gegeven heeft, en het lichaam aan d’aarde daar het uit gekomen is. Maar eindelijk op den veertienden dag van zijn ziekten, die de laaste op een na voor zijn dood was, gevoelende hem al langsaam verzwakken, ontfing hy wederom het gewijde lichaam, daarna weêr ’t uitnemend olijfsel; en daar na weder den zegen van wegen den Paus, die hem den Kardinaal Cinthio gaf; die hem bijzonderlijk beminde. Ook belasten hy aan niemand anders als aan hem zijne Kinderen, dat ’s te zeggen de Werken van zijn geest, en bijzonder zijn JERUZALEM, ’t gene hy zeide het alderonvolmaakste van zijne Werken te wezen; ja zoo ver, dat hy hem standvastig bad, dat men de nadrukken die m’er af vinden mogt, in ’t vier zoude werpen indien het mogelijk was. Hier by voegende, dat een man van zijn hoedanigheid magt genoeg had om dat uit te voeren, indien hy ’t hem onderstond. Den Kardinaal beloofden hem dat te doen; uit vrees van hem te verstoren indien hy ’er tegen had gezeid. En als doen bad hem [fol. (C)8v] Tasso, dat men hem tot des anderen daags ’s morgens in zijn kamer alleen zouw laten, om hem gerust in zijn Zaligmaker t’onderhouwen; en dit zeggende hiel hy het Kruisjefix stijf in zijn armen omhelsd. Het gezelschap vertrok terstond, en den Kardinaal zey hem de laaste Vaar wel met de oogen vol tranen. Seder liet men niemand in zijn kamer als zijn Biechtvader komen, en eenige andere vrome geestelijke, die hem van heilige dingen onderhielen. Hebbende alzoo een gedeelte van de nacht en den volgenden dag deurgebrogt, voelden hy eindelijk dat het laaste oogenblik van zijn dagen vast naderden, en begon Godsdienstig deze woorden te spreken; Heer in uwe handen &c. En die niet kunnende uitbrengen, gaf hy zijn ziel aan God, in ’t Jaar MDLXXXV, in ’t eenenvijftigste jaar zijns ouderdoms, den vijfentwintigsten van Grasmaand, ontrent den middag. Zijn lichaam wierd in de Kerk van den heiligen Onufres begraven, gelijk hy in zijn leven begeerd had, en dit Opschrift wierd op zijn Tombe gezet;
        HIC JACET TORQUATUS TA$SUS.
    Maar het geschiede dat den Kardinaal Bonifatius Bevilaqua, hem met een deftige Tombe vereerden, die dikmaals van de vremdelingen, die in die gewesten reizen, bezocht word. Hy was lang van persoon, had een groot hoofd, kastanjebruin hair, een breed voorhoofd, blaauwe oogen, gelijk Homerus Pallas toeschrijft, middelmatige ooren, bleeke en [fol. (D)1r] magere kaken, een groote neus, bleeke lippen, witte tanden en wel geschikt, een afgerichte tong, grooten baard, breede schouderen, zenuwachtige armen, lange handen, welgemaakte beenen, en niet te vollijvig van lichaam: ook is het niet te gelooven hoe gezwind van lichaam, en hoe afgericht dat hy in alle oeffeningen die een goed Ridder maken, was. Maar hoe groot dat zijn hoedanigheden waren, echter moestenze voor het groot getal zijner deugden, die zijn ziel deurluchtig maakten, neêrbuigen. Want zijn brave daden gaven onwedersprekelijke proeven, dat hy een stip onderhouder der rechtvaardigheid* en een getrouw vriend der waarheid was; geboren om een ijder te verplichten, onbewegelijk in zijn trouw, vijand van quaad spreken, standvastig in zijn verdrukkinge, gedienstig in ’t mogelijke, genegen om de rijkdommen te verachten, voorzichtig in zijn woorden, ootmoedig indien het ooit een mensche geweest is, vaardig in ’t vergeven, vol van moed, sterk, grootshartig, voorzichtig, matig, goedertieren, en om het met een woord te zeggen, met alle uitstekende volmaaktheden begaaft, die noodwendig zijn om een eerlijk Man te maken. Aangaande zijn geest, om daar waardig van te oordeelen, moet men niet als zijn Geschriften lezen; daar in hy in rijkdom van ondervindingen, in de edelheid van stijl, en in de zuiverheid van spraak, altijd zijn zelve in gelijk is, en boven andere Schrijvers uitsteekt. [fol. (D)1v] Gelijk als hy het diepste der wetenschappen bezat, zoo heeft hy in alle wijzen van schrijven, in vaarzen en onvaarzen uitgeschenen: dat getuigen zijn onnavolgelijke t’Samenspraken, daar in hy handeld gelijk het behoord, van de zeden, van de regeringen, van de huishoudinge, hy heeft hem tot een voorbeeld voorgeschreven, de Redenkaveling van den goddelijken Filozoof Plato; getuigen zeg ik; die aangename Mengeldichten, die gelijk als de vaarzen van den grooten Virgilius, den genen dieze lezen nimmermeer vervelen, en aan al den genen doen bekennen, dat hy in’t overwegen van zijn JERUZALEM en zijn Amintas, bijzondere aangenaamheden en schoonheden in de Heldenpoëzij en in de kluchtige heeft. Men moet het zelve ook van zijn Liergezangen zeggen, waarin men op ijder blad de majesteit van Pindarus, de vloejendheid van Horatius, en de geestigheid van Martiaal ziet. Daarin hy zeker meer roemens waardig is, om dat hy standvastig alle de beletselen, die hy bekende in zijn natuur, in zijn fortuin en in zijn eige deugd gehad te hebben, te boven is gekomen. Om dat hy zijn werken niet als met groote moeiten, en voornamelijk zijn vaarzen maakten. In zijn fortuin, in ’t gene datse hem dikmaals de noodwendige dingen te schrijven weigerden, gelijk als zijn boeken, inkt, papier, en zelf het licht geduurende de nacht; en in zijn deugd, ter oorzaak dat vele die zeiden zijn vrienden te wezen, zoo [fol. (D)2r] trouwloos waren, dat zy hem zijn geschriften ontstalen en die drukken lieten, zonder dat hijze eens overzien, of verbeterd had. Maar hoe groot dat het quaad zijner benijders geweest is, zoo heeft het niet kunnen beletten, dat de faam zelf zorg gedragen heeft, door al de wereld de groote verdiensten van zijne Werken te verkondigen. Zulkx dat het te gelooven is, gelijk alsze by al de Wereld worden aangenomen, dat zy die in de geheugenis van al de Wereld zal behoeden, tegen ’t geweld der onwetende, en tegens de laster der jaren.



[
fol. (D)2v]

Vergelijkinge van de

DICHTKUNST.

DE Heldendichten, gelijk als een dier daar twee natuuren in t’samengevoegd zijn, worden van twee verscheide dingen gemaakt, als de nabootsing en de vergelijking. Door het eene trekt zij de geesten en ooren der menschen, die zij op een wonderlijke wijze betooverd, en door ’t andere onderwijstze haar in deugden, of kunsten, of in alle beide teffens. Elders gelijk als de nabootsing der Poëzy, altijd een oprechte gelijkenis en een beeld van het menschelijke leven is, alzoo is de vergelijking ook als een voorbeeld. Het geheel onderscheid dat ’er in zij, is dat de nabootsing de daden der menschen, die het uitwendig gevoelen onderworpen zijn, te voren steld; daar zij haar voornaamste werk af maakt, en tracht het voor de oogen in bequame woorden te vertoonen; waar van de verklaring machtig en natuurlijk is, zonder zich te verbinden, noch aan de zeden, noch aan de genegendheden, noch aan de redenkaveling van de geest; behalven als in ’t gene datse uitterlijk voortbren- [fol. (D)3r] gen, en ’t geenze in ’t openbaar door woorden gemeen maken, en door de werken dieze aan de daden verknochten en doen vergezelschappen. De vergelijking in tegendeel overweegt de driften, het gevoelen en de zeden in haar uitwendige maar veel meer in haar inwendige schijn, en die met een kleed, dat een weinig duister is, bedekkende, geeftse die door zekere tekenen, die men verburgen mag noemen, te kennen, en die niet gelijk als het behoord konnen begrepen worden, als door die alleenelijk, die met een goede wijze de eigenschappen en de verburge natuur van die dingen konnen bekennen. Maar voor tegenwoordig de nabootsing achterlatende, zal ik mij aan de vergelijking houden, terwijl dat het voorwerpsel is daar ik van voorgenomen heb te spreken. Gij moet dan weten, dat gelijk als men het menschen leven op twee wijzen moet aanschouwen, ons de vergelijking het eene en ’t andere afbeeld. Want wij verstaan gemeenelijk door den mensch, een t’samenvoegsel van lichaam, ziel en geest, en noemen het menschelijk leven ’t gene hem het bequaamst en eigenst is, tot uitwerking van het welke ijder van zijn partijen arbeid, en deze wijze van verkrege volmaaktheid voortbrengt, daar zij van natuur toe bequaam is. Men moet somtijds niet te min door den mensch verstaan, niet het t’samenvoegsel, maar zijn edelste gedeelte, ’t welk de geest is. Doch na deze leste beteikening, mag men zeggen dat het menschelijk leven bestaat in ’t overdenken en in de slechte uitwerking, door middel van het verstand. Wel zeker zijnde [fol. (D)3v] dat op deze wijze, het menschelijk leven van ’t goddelijke mede deeld, en dat het hemelsch word. Van dit aandachtig leven der menschen, is het blijspel van Dantes en d’ Adijsseen ook een ander voorbeeld, in elk van zijne deelen: daar bij ik noch voege, dat door d’Iliaden en d’Eneas het burgerlijk leven omschaduwd worden. Hoe wel deze leste, in ’t behoorlijk overwegen, een bequamer t’samenvoeging van daden en overdenkingen is. Maar gelijk den overpeinzende mensch de eenigheid bemind, gelijk als de bezige zich gemeenelijk in gezelschappen verheugd, zoo komt het daar van daan, dat Dantes, en Ulisses, in zijn vertrek, van Calipso, alleen verzierd worden, en niet van een groot getal oorlogsvolk vergezelschapt, in plaats dat men Agamemnon en Achilles op een andere wijze in Homerus beschreven vind, die den eenen Veldheer van ’t grieksche Leger, en d’andere het Hoofd van verscheide Mirmidoonse Troeppen maakt. Hier in bevestigende; dat toen Eneas in het oologsveld was, en dat hij andere burgerlijke daden deê, hem Virgilius nooit alleen vertoonde; maar wanneer hij hem in de helle en in de Elizeesche velden doet dalen, dan geeft hij hem niemand om te vergezelschappen, zelf niet zijn getrouwen Achates, hoewel hij gewoon was hem weinig met het gezicht te verlaten. Alzoo is ’t niet zonder reden, dat den Poeet hem verzierd alleen te zijn, aangezien dat ons door zijn reize afgebeeld is, een overdenkinge van moeiten en vergeldinge die voor de zielen in het andere leven bewaard wor- [fol. (D)4r] den. Elders is de uitwerking van een aanmerkenswaardig verstand, dat in een eenige macht bestaat, veel bequamer door de daad van een vertoond, die in plaats dat de regerende uitwerkingen, die uit andre machten van de ziel voortkomen, die als de inwoonders van een eendrachtige staat t’samen gevoegd zijn, zoo wel door een daad alleen niet kan uitgeleid woren, daar verscheiden niet t’samen bezich zijn tot een zelf einde. Gelijk als ik mij dan aan deze reden en voorbeelden verbonden heb, zo heb ik noodig geoordeeld de vergelijking van mijn Poëzij te stellen, na den zin die ik u hier nazeggen zal.
    Door het Leger dat men hier van verscheide Prinssen en Christen Soldaten t’samen gevoegd ziet, verstaan ik den waren mensch, die ook van een lichaam en een ziel t’samen gevoegd is; daar in aan te merken is, dat deze niet eenvoudig maar in verscheide machten verdeeld is. Door Jeruzalem, dat een starke Stad is, om datse legt op eenen hoogen berg, en ’t gene het doelwit en het einde van al de moeiten en aanslagen van het Leger der geloovige is, word ons aangewezen, de burgerlijke gelukaligheid die een Christen mensch voegd, gelijk wij hier na toonen zullen, ’t welk een goed is, daar mij de verkrijging wel bezwaarlijk af schijnt, om dat men het niet vind als op de hoogste en moeilijkste bergtop van de deugd, daar alle heerschende zaken als na heur roof op toeleggen. Godefrooy die Veldheer van al deze Benden is, bekleed hier de plaats van het verstand, en bezonder
[fol. (D)4v] van de gene die alleen de noodwendige dingen niet overweegd, maar ook de gene die de verandering onderworpen zijn, en op verscheide wijzen konnen gebeuren. Dat hij zelve, door de wille Gods en het algemeen bestemmen der Christen Prinssen, tot Hoofd van dezen aanslag verkoren is, om ons te doen zien dat God en de natuur aan het verstand een opperheerschappij, over het lichaam en de deugden van de ziel gegeven heeft, dewelke zij volkomen beheerscht. Aangaande Reinout, Tankredo, en de Princen haar spitsbroeders, zij betekenen de andere machten van de ziel en het lichaam der soldaten, die niet van het alderedelste zijn. Nu om dat de misslagen van de menschelijke natuur en de bedriegerijen van die haar vijand is, beletten dat den mensch na zulk een groote gelukzaligheid niet kan vertoeven, zonder inwendig verscheide tegenstrevende driften te gevoelen, noch zonder van buiten veel beletselen in zijnen weg te vinden; alle deze dingen worden teffens door de gemeene kunst aan de Poëten bedied. De dood van Suenes en zijn medegezellen, ver van ’t Leger gebeurd, vertoond ons het verlies dat den mensche aan zijn vrienden en uitwendige goederen lijd, het welk het spoor tot de deugd is, en diend om haar op eenige wijze gelukkig te maken. De Legers van Affrijke en Azien, daar de verwoesting der oorlogen uitvolgen, zijn geen andere dingen als vijanden van het menschelijk leven, en de toevallen van de tegendeelige fortuin. En zoo ’t vereischt om tot d’inwendige beletselen voord te gaan, dan word ons door de dwaze [fol. (D)5r] liefde van Tankredo en de andere Ridders, die deze gevaarlijke drift van Godefrooy vervoerden, en desgelijkx door de spijt die Reinout van zijnen aanslag weêrhield, geleerd de gevaarlijke voorwaarden, die twee moejelijke driften, te weten de wellustigheid en de gramschap, die tegen haar opstaan, smeden. De Duivelen, die onder elkanderen raadslagen om d’overwinning van Jeruzalem te beletten, vertoonen haar eigen zelve. Zoo veel te meer om dat het haar gewoonte is, haar hier beneden tegen ons geluk te stellen, op dat het ons voor geen ladder zouw dienen om ten Hemel te klimmen. De twee Toovenaars, Ismenes en Armijde, vervloekte dienaars des Duivels, die tot een hinderpaal aan de Christenen wapenen trachten te zijn, vertoonen de verzoekingen, die voor de twee machten der zielen, daar de zonden uit voortkomen, geduurig lagen leggen. Ismenes word voor die aard van verzoekinge genomen, die door valsche indrukkingen, het ware gevoelen dat men van de deugd heeft, zoekt te bedriegen. Armijde is een ander, die het lokaas voor de macht toond die men lust heet, zulkx dat door haar middel, de dwalingen van het gevoelen en van deze laatste, van de lust, voortkomen de bezweringen die Ismenes in ’t Bosch doet, daar hij het gevoelen door ijdele spoken bedriegt, is een voorbeeld van de valscheid der reden en d’overstemming, die in dat bosch geteeld worden, dat ’s te zeggen in de verwerde verscheidenheid der berichten der overredding, en der menschelijke redenkaveling. Nu alzoo het de gewoonte der menschen is, [fol. (D)5v] d’ondeugden te volgen en van de deugd te vluchten, ’t zij dat hem de arbeid en de gevaren onverdragelijke lasten schijnen, of dat hij, op het voorbeeld van Epikuur en die van zijn schole, het opperste geluk in de wellustigheid steld, dit is d’oorzaak daar van dat de betoovering dubbel is. Het vier, de draaiwinden, de duisternisse, de wanschepsels en andere diergelijke spoken, leeren ons, dat de eerbare moeilijkheden en de eerlijkste gevaren, niet zonder wolken zijn die ons trachten te verleiden, bedekkende het quade met een bedriegelijken schijn van ’t goede. Men kan het zelve zeggen, van de bloemen, fonteinen, stroomen, speeltuig, en de schoone nimfen, waar door men de sluitreden verstaat, die onder valsche verven trachten om voor waar te doen gaan, het vermaak van het gevoelen en der wellusten, die niet dan een oogenblik duuren.
    Dit zal genoeg zijn, zoo mij dunkt, aangaande de beletselen die den mensche in het uitwendige en buiten zijn zelve vind. Want hoewel dat hier dingen zijn daar de vergelijking niet in ’t lang genoeg uitgedrukt is, evenwel zal ’t niet moeilijk zijn te vinden, voor den genen die het zal willen zoeken, in den weg van zijn beginselen. Laat ons nu zoo wel tot d’inwendige als uiterlijke hulpmiddelen voortgaan, waar door den mensche de beletselen die zich tegens zijn voornemens stellen, te boven komt en gelukkig tot die begeerde gelukzaligheid geraakt. Het diamante Schild, ’t gene Reinout voor de verdading van Godefrooy bedekte, daar bij moet men
[fol. (D)6r] verstaan de bijzondere bijstand die God den genen doet, die hij in zijn bescherming beliefd te nemen. Aangaande de Engelen, zij verbeelden nu de hulp van boven en dan weder de goddelijke inblazingen, afgebeeld door den goeden raad des Kluizenaars en door den droom van Godefrooy. Deze zelve Kluizenaar, die tot Reinouts bevrijding twee boden tot den Konstenaar afgevaardigd, is een kenteken van de boven natuurlijke kunst, die men door een bijzondere genade van de dingen heeft, gelijk als den Konstenaar ook een andere van de menschelijke wijsheid is, van de welke, en van de kennisse der natuurlijke werken, en van haar onnavolgelijke hoofdstukken, in onze harten voortteelen en wortelen de rechtvaardigheid, de matigheid, de grootheid van de moed, de verachtinge des doods, en alle andere deugdsame zeden; daar zekerlijk de overdenkingen den mensch uitnemende in dienen kan, om veel waardiger te arbeiden als hij tot de uitwerkingen komt.
    Na de verziering, die na al deze dingen volgd, word gezeid dat den Konstenaar, die een Heiden van geboorte is, tot het Christen geloove door den vromen Kluizenaar bekeerd was, en dat hij zijn eerste hoogmoedigheid neerleggende, zoo quaden gevoelen van zijn wetenschap had, dat hij zich aan het oordeel van zijn Meester gedraagt. Om te toonen dat van oude tijden, de Filozofie der Heidenen in Egipten en Grieken sproot, van daar zij tot ons overquam, met een grooten laatdunkendheid van haar zelve, vergezelschapt met ongeloo-
[fol. (D)6v] vigheid, eergierigheid, en een onbepaalde opgeblazendheid; maar seder dat sant Tomas en andere geleerden der Kerke, haar vernietigden, en leerling en dienstmaagd der Godgeleerdheid maakten, wierdse geestelijk en zedig, tot op het uiterste punt van niets onbewust te durven bevestigen, tegen ’t gene dat van boven aan haar Meestres geopenbaard is. Het is ook niet zonder reden dat ’er gezeid is, dat dezen Konstenaar niet kon gevonden worden, noch veel meer weergebrocht, als door den eenigen raad van den Kluizenaar; om ons te leeren, dat de genade van God niet altijd zonder middelen in den mensche, of door ongemeene dingen; maar dat zy meenigmaal door natuurlijke middelen werkt. Volgens dit is het wel redelijk dat Godefrooy, die wij gezeid hebben een voorbeeld van ’t verstand te zijn, om dat hij in ’t stuk van godsdienst en medelijden, alle de andere te boven ging, bijzondere gunsten en genaden ontfangt, die aan niemand als aan hem geopenbaard worden. Wanneer het geschied dat de menschelijke wijsheid, door de kr;acht van boven geleid zijnde, de gevoellijke ziel van het quade verlost, en die de deugd der zeden inboezemt. Maar om dat dit niet genoeg was, is ’t om die reden dat den Kluizenaar Peter, Godefrooy en Reinout biecht, hebbende van te voren Tankredo bekeerd. En zoo veel te meer, om dat die zelve Reinout en Godefrooy de voornaamste Helden der Poëzij zijn, zal het mogelijk den Lezer niet onaangenaam wezen, dat ik eenige dingen, die ik gezeid heb, weer van stip tot stip [fol. (D)7r] herhale, om haar den zin van de uitlegging, die onder ’t deksel van hare daden verburgen is, te ontdekken. Men moet dan weten dat Godefrooy, die ik de eerste plaats in mijn werk geef, in verscheide plaatsen daar ik zeg, dat hij den Scepter zwaaid, en dat hij de ziel en het leven van ’t Leger is, het verstand betekend, gelijk ik daar strax getoond heb. En zoo ik het leven noem, is uit oorzaak dat onder de edele machten van de ziel, ook d’allerminste begrepen zijn. Na Godefrooy stel ik Reinout, die de tweede in waardigheid is, en die volgens dien in de vergelijking in een plaats behoord gesteld te worden, die hem eigen en bequaam is. En zoo ’er verschil is om te weten welk dat deze macht van de ziel is; die de tweede plaats heeft, dat zal niet moeilijk vallen, indien men aandachtig overweegt ’t gene ik zeggen zal. Men noemd het gramschap, deze macht van de ziel, die haar ’t minste van de edelheid van ’t verstand af begeeft. Mogelijk heeft hierom ook Plato schijnen te twijffelen, of zij van de reden verscheiden, of wel een zelve zaak met haar was. Maar d’ondervinding doet zien dat zij behoord, of dat zij behoord te wezen aan de ziel, ’t gene dat de Hoofden aan ’t oorlogsvolk zijn. Want gelijk het de plicht der soldaten is, aan den genen die de kunst van heerschen kan, te gehoorzamen en tegens de Vijanden te strijden, alzoo voegd het de toornige macht, als ten strijd afgerecht zijnde, haar tot voordeel van de reden tegen de begeerlijkheid te wapenen, en deze geweldige en razende drift, die haar aangeboren is, te gebrui- [fol. (D)7v] ken, om al het gene dat haar geluk krenken kan, uit te roejen. En zoo ’t gebeurd dat zij de reden niet gehoorzaam is, en dat haar eigen tocht haar vervoerd, alsdan wederstaat zij de wellustigheid niet, maar zij wapend haar veel eer tot heur voordeel: hier in een quade wachthond gelijk zijnde, die de schapen verbijt, in plaats van op de dieven toe te vallen. Maar hoewel dat deze deugd, die van zich zelve geweldig en onoverwinnelijk is, niet geheel door een eenigen Ridder betekend kan worden, niet te min is ’er Reinout het voornaamste voorbeeld af. Ook geeft hij ’er proeven van, wanneer hij in het lijfgevecht tegen Soliman, de palen van de wraak te buiten gaat, en dat de liefde hem in een uitsporigheid werpt ten dienste van Armijde. Gelijk als men in tegendeel bemerken kan, op wat wijze zijn gramschap door de reden bestierd word, wanneer men hem de betoovering van ’t Bosch ziet te niet doen, de Stad van Jeruzalem bestormen, en het Leger der Vijanden verstroojen. Zijn wederkomst en zijn verzoening met Godefrooy, betekenen dan eigendlijk d’onderdanigheid, die het gramstorig deel aan het redelijk gedeelte schuldig is: daar in voornamelijk twee dingen aanmerkenswaardig zijn; het eene dat Godefrooy zich tegen Reinout met een beleefde en eerlijke zedigheid, als Overheer betoond; ’t gene ons leerd, dat de reden over de gramschap, niet volkomendlijk maar beleefdelijk, gebied. Gelijk als in tegendeel, wanneer die zelve Godefrooy hem hoogmoedig betoond in het vangen van Argiljan, door welk middel hy het oproer [fol. (D)8r] intoomd; waar door ons bewezen word, dat de macht van de ziel over het lichaam is koninglijk en volkomen. De andere zaak die ons ondekt is, en die ik een groote overwegingen waardig achte, is gelijk als het redelijk gedeelte, dat van het verstoorde, de daden niet moet uitsluiten (daar in de Stoische grootelijkx gemist hebben) noch haar ampt ontnemen, om dat zulk een onrechtvaardige beneming, recht tegen de natuurlijke rechtvaardigheid strijden zouw; maar haar eel eer in de hoedanigheid van medegezel daar van dienen; alzoo most Godefrooy zelf niet de wonderen van ’t Bosch beproeven, noch hem de andere ampten, die Reinout behoorden, toe-eigenen. Daar door men zien kan, dat de kunst van den Poéet niet zoo groot zouw geweest hebben, en dat het onder de regeringe zijnde, hij zich zelve minder zorgvuldig, als hij wezen moest, zouw getoond hebben, hem het noodwendige tot een doelwit voorstellende, indien hij Godefrooy alleen, ’t gene noodwendig in de belegering van Jeruzalem was, had laten doen.
    Tegens de reden die ik daar gegeven heb, strijd geensints ’t gene dat Hugo zeid, wanneer hij Reinout en Godefrooy voor twee gelijkenisse, van het redelijke en vergrimmende deel steld, vergelijkende de eene bij ’t Hoofd, en d’andere bij de rechte Hand. Want zoo wij gelooven ’t geen ’er Plato af zeid; het hoofd is de zetel van de reden, en zoo de rechte hand de gene niet van de gramschap is, dan kan men ten minsten niet loochenen dat het haar voornaamste werktuig niet is. Maar om tot het
[fol. (D)8v] besluit te komen, dat Reinout en alle de andre Ridders weder in ’t Leger keeren, door een bijzondere genade van God en een menschelijke voorzienigheid, die haar heur Veldheer doet gehoorzamen, wil zonder twijffel beteikenen, dat zoo dikmaals als het gebeurd dat den mensch in staat van de natuurlijke rechtvaardigheid gebrogt is; of dat de opperste machten gebieden gelijk zij behooren, en de mindere aan die van boven gehoorzamen, als dan is’t zekerlijk dat’er geen meer betooveringen in het Bosch zijn, dat de Stad gewonnen, ’t leger der Vijanden vernield is; en dat al de voorgaande moelijkheden, die van buiten verschenen geen meer plaats konnen grijpen; ’t welk ook veroorsaakt dat al de beletselen eenmaal wech genomen zijnde, den mensche geheel de gelukzalige regeringe geniet. Maar door dien’t niet wezen moet dat zij het laaste doelwit der Christenen zijn zouden, wier gedachten en voornemen veel hooger moeten gaan, hierom is ’t dat den deugdelijken Godefrooy, zoo zeer niet begerig is om het aardsche Jeruzalem te verkrijgen, om alleenelijk het aardsche gebied te hebben, als om den Godsdienst te verkondigen, en aan de Godvruchtige Pellegrims den weg tot het heilige Graf veilig te maken. d’Aanbidding van Godefrooy maakt dan het besluit der Poëzij, om ons alle in ’t gemeen te leeren, dat t’elken maal als het verstand zich vermoeid vind van de moeilijkheid der wereldsche zaken, het eindelijk zijn rust in gebeden en in d’overdenkingen der goederen van d’andere Wereld, die onsterffelijk is, moet stellen, en diemen de volheid van alle onverganglijke gelukzaligheden mag noemen.



[
fol. (E)1r]

Op de vertaalde

GOFFREDO,

VAN

TORQUATO TASSO.

NEemt dan mijn wellust eens begin?
En is het deinzend uur geboren,
Waar op ik
TASSOOS Zangheldin
In ’t Nederlands zal zingen hooren,

(5) De brave GODEFROOY, wel eer
In ’t veld, voor zijn gekruisten Heer?
Gevoel ik reeds het heilig zoet,
Waar mee die gadelooze Schrijver
Een Ziel, die hem kan vatten, voed,

(10) En swelt mijn opgepersten ijver
Noch driftig niet tot een geluid
Van vreugd, en Zegevaarzen, uit?
O ja. Indien ik ooit mijn pen,
Bezwangerd van genegendheden,

(15) Tot lof van groote Dichters, en
Vergode vriendschap heb versneden;
Zij voeg’ er nu gedienstig na ’et
Bekende lof van mijn
TORQUAAT.
Torquaat, wiens penne, met het zwaard,
(20) En Godefrides Lauwerbladen
[fol. (E)1v]
Zich wonderlijk verevenaard:
En maakt het moeijelijk te raden,
Wie van dien Krijg meer lof verzeld,
Dieze eertijds voerde, of nu verteld.

(25) Al is die groote Vorst bij geen
Ook groote Vorsten t’saam te noemen;
Torquaat is ook zoo ongemeen
In zoo een groote Vorst te roemen;
Dat even zijn welsprekendheid

(30) Zoo groot is als zijn fier beleid.
Hij houd ons aan geen sufferij,
Of ongelooflijkheid gebonden.
Van lamme of zotte Poëzij.
Hij paart de waarheid aan ’t doorgronden

(35) Der wellust, die ooit hooge Ziel
Tot onderhouding best geviel.
Wie zoekt, door wijze dapperheid,
Voor al godvruchtig te regeeren,
Een volk, niet min door onderscheid,

(40) Van aarten ongelijk als kleeren?
Hij mag zich hier gedragen an
Een Veldheer, die ’t hem leeren kan,
Wie drijft een lust te glorij aan,
Door ’t bloedig ampt der Ridderschappen;

(45) Rinaldo zal hem vooren gaan:
Of volgd hij liever maagdestappen,

Klorinde is hier, die Maagd en Man,
En spooren, en vervaren kan.
Wie eischt een les van ware Trouw,
[fol. (E)2r]
(50) Hij zal z’in Odoardo vinden,
En in zijn trouwe en dappre Vrouw:
Ook in
Sophronij en Olinde,
Dat edel paar zoo trouw als fier
Onscheydelijk tot in het vier.
(55) Wie heeft vermaak in trage gunst
Van minzame herten t’overwinnen;
Hier leerdme vrijen na de kunst.
Zie hier, door wat voor slach van minnen

Erminia ’t volherden vind
(60) Daar zij Tankredi meé verwind.
Wat oog is gerig, om een beeld
t’ Aanschouwen, daar van alle zijden
’t Volmaaksel der natuur in speeld,
Het ga zich weiden in
Armijde,
(65) En schemere aan die schoonheid, geen
Gebore mens, als haar gemeen.
Wenst iemand buiten zijn gevaar
Ervarendheid in oorlogslagen;
Hij kan mijn Heldedichter naar

(70) Het oordeel van Raimonde vragen:
Daar is een rijp vernuft, gespitst
Op alle slach van oorlogslist.
Is ergens taay verstand belust
Te weten, wat in aardse dingen,

(75) De helsse boosheid opgerust
Tot bijstand van ’er gunstelingen,
En ’t al ontzettende gezag
Tot hulpe van zijn keur vermag;
[fol. (E)2v]
Hij zie ’er Hijdraotes macht,
(80) Argante, Soliman, Ismene,
En ’t woedig op de been gebragt
Gants Oosten onder Emirene,
Door duivelse ijver, voor de Wet
En haar beminden Mahomet:

(85) Hij zie ’er, tot verwijt der Hell’
Met duizend benden aangespannen,
Gods Heirgeleider Gabriël
De boosheid in ’er afgrond bannen:
En door
Goffredo, Christus Held,
(90) Egiptens Standert neergeveld:
Hij* zie ’er eindelijk, al wat
De wijze God, zoo lang te voren,
Tot vrijdom van zijn heil’ge Stad,
Door Christevorsten had beschoren:

(95) En wijte geen geluk, maar hem
’t Veroverde
JERUZALEM.
Zoo vloeid mijn TASSOOS overvloed,
Door wensch en keur des meestbeminden
Vermaakx van ijdereens gemoed.

(100) Zoo kan m’het al in TASSO vinden:
En al, te wonder boven dien,
Volmaakt bij hem verhandeld zien.
Men reyst’er, blijft’er, denkt en leest:
En stuyft van onder op na boven,

(105) Met d’overalverrukte geest,
Door hemelse, helsse, en Vorsten Hoven,
Door Aarde, Water, Locht en vuur,

[fol. (E)3r]
In ’t meest verborgen der natuur.
Men gruwt, voor’t geen hij gruwzaam noemt.

(110) Men doemt de zonde, op zijn verfoejen.
Men lieft de schoonheid die hij roemt.
Zijn aandacht doet d’eerbieding groejen,
Daar ijder kenbaar eert, en vreest
De Godheid, dieme bij hem leest.
(115) Dan is zijn Boek, reeds meer geen Boek;
Maar, in zijn wezendlijk bekooren,
Veel eer een levendig bezoek
Van doen, bewegen, zien, en hooren,
En al de tocht, begrepen in

(120) ’t Gevoelig waar van ziel en zin.
Gij, ô gelukkig Vaderland,
Van zoo een wonder aller tijden,
Is ’t wonder, zoo wij dat Verstand,
Gebonden aan een Taal, benijden,

(125) Bij u wel, maar misschien niet veel
Verstaan bij ’s Werelds beste deel?
Toskane, noch geheel alleen
Italie kan toch
TASSO vatten.
Zijn schoone Geest moet, algemeen

(130) Met ongemener glorij pratten.
’t Is
TASSOOS glorij niet, waar van
’t Gemeen zijn iet vermind’ren kan.
Hoewel de schaarsheid dikwils doet
De prijs van Kleinoodien verswaren,

(135) ’t Uitstekende blijft altijd goed.
Men kan de stralen niet bewaren

[fol. (E)3v]
Der Zon, die ijder is gemeen,
En nochtans waard bij ijder een.
Misgun ons dan niet een vermaak,

(140) Dat hem geen moeite doet vervelen,
Die aan zijn Landsluy, in ’er spraak,

TORQUATOOS vruchten meé komt deelen:
Bedank veel eer den arrebeid,
Die dus uw Dichters eer verbreit.

(145) Maar, groote Ziel, gij, zoo ’t u lust,
Met noch iet werelds te bemoeijen,
Zie eens van boven, daar gij rust,
Uw eeuwige eer hier onder groejen:
En vest, in dat oneindig schoon,

(150) Noch deze parel aan uw Kroon.
’t Is niet genoeg in ’s moeders Taal
Den prijs zijn Borgers af te halen.
Een Dichters eer hangt t’eenemaal
Aan ’t oordeel van verscheide Talen:

(155) Daar DULLAARDS ijver, aangemaand
Door gunst, u reeds den weg toe baant.
Zoo dan de Ziel van Gods Soldaat
Zich aan ’er Heldendadezinger
Ooit plichtig dankbaar hooren laat;

(160) Zoo dank hem meé, die niet geringer
Aan zijn vertalen u verplicht,
Als gij
GOFFREDO aan uw Dicht.
L. JORDAAN.



[
fol. (E)4r]

Op

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM:

Vertaald door

J. DULLAART.

DE dubble Zwaan, die Griekse en Roomse Dichters kroonen,
    Homeer en Maro wierd ten hemel toe geacht,
Om dat haar Luit, met meer dan aangename toonen,
    Voor eeuwig heeft bezield d’aaloude wapenkracht,

(5) Daar ’t Aziaanse bloed, en ’t bloed van ’t schoon Europe
    Tien jaren heeft gevloeid voor’t Slot van eene Stad.
Dus kost dat schoone Kind den muil des Nijds ontslopen,
    Onsterflijk zijn, zoo lang men iet onsterflijks had;
De Xanth en Zimoïs haar Troje noch omringen,

    (10) De hooge Sceésche Poort noch overende staan.
Hier komt nu een
TORQUAAT wat ongemeender zingen,
    En in ’t nieuw Latium d’Eóólsche Cijter slaan;

[fol. (E)4v]
Niet hoe het Heidendom heeft lijf om lijf gestreden,
    En Rijk om Rijk gewaagd, voor een ontschaakte Boel.

(15) De vrome GODEFROOY in’t harnas toegereden,
    Verlost de heilge stad van d’Aladijnse Stoel,
En kapt op d’Indiaan, en Pers, en snoô Barbaren,
    Ten dienst van d’Oppergod, en Zijn gekruisten Zoon.
Hij stormd verwoed op haar verwoede Heijërscharen,

    (20) Op dat geen booze Draak meer heerscht op Zalems Troon.
Hoe prachtig weet
TORQUAAT zijn GODEFROOY te malen,
    ’t Geloof en ’t Ongeloof te stellen in een perk,
En schoonder dan de Zon op Libanon doen pralen,
    Het Heir, daar ’t al voor zwicht, wijl’t dingt om Christus Kerk.

(25) Hij mengd de zoete liefde in d’edle Heldezangen,
    Hij voegd de groote Mars bij Anadiomeen.

Tankredo blaakt op ’t bloos van Maagd Klorindes wangen,
    Terwijl’er voor de Stad zoo bloedig werd gestreên.
Die dappre Krijgsheldin komt haar in ’t harnas toonen,

    (30) En sart Tankredo uit; gelijk Penthezile
Voor Ilion, en haar gemaanschilde Amazonen
    Met bijl en beukelaar, de trotse Achilles dee.

Tankredo drukt het zwaard in ’t hert van zijn Klorinde,
    Hij zuigt de fiere Ziel uit haar bebloede wond,
(35) En kust, en drukt, en weend op ’t Lijk van die hij minde
    Als ook Achilles op ’t schoon Amazoontjes mond.

[fol. (E)5r]
Gelijk de Griekse Zon, nooit zat van heete slagen,
    Den grooten Hector, na veel slagen, heeft geveld;
Zoo doet
Tankredo, wien Argant vaak uit kwam dagen,
    (40) En meesterd Aladijn zijn besten Oorlogsheld.
Maar
Reinout hangt mee aan Armides roozelippen,
    Als een verwonne Slaaf der schoone Tooveres;
Hij zit haar stadig op den tabberd en de slippen,
    En blust zijn oorlogsgloed in dees Krijgsmeesteres.

(45) Zoo raakt de felle Leeuw wel voor een wijl aan’t slapen,
    Zoo word Alcides vacht een deksel van de min,
En schept nu lust voor helm, en knods, en speer, en wapen,
    In zijn Lardaansche Nimf, der Lijden Koningin.
Zoo word Ulysses van zijn Hof en Volk gehouwen,

    (50) Terwijl hy zorgloos speeld in Circes laffe schoot,
Zoo duikt den Vijand voor den Held, den Held voor Vrouwen,
    En ’t volk is klein dat staal, bij ’t geen dat liefde bood.
Nu Reinout blijft niet meer, gelijk hij plag, verwonnen,
    Hy wraakt de geile Kol, en spant weer moedig aan.

(55) Hij wil met GODEFROOY zijn draad zien afgesponnen.
    En, als een kopre zuil, voor ’t heilig Kruisschild staan.
De Wreedaard sneuveld met zijn helsche Legerbenden,
    Met zijnen Zoliman, Adrastes en Argant.
Tot d’overige van ’t hertnekkig volk erkenden,

    (60) De hooge Majesteit verkracht in ’t heilig Land.
Zoo doet de Dondergod, die hem wil tegenkanten,
    En met de verssenen aan zijnen prikkel stoot,
Vernielen met zijn Heir, en snoode Lijftrawanten.
    Maar Christeprincen was uw ijver nu zoo groot,

[fol. (E)5v]
(65) Daar zou geen Ottoman, met blaauwe Hemelmanen,
    Getulband en geschild, op uwe grenzen staan,
Te water en te lande uw edle Legervanen,
    Zoo slecht doen strijken voor den norssen Traciaan:
Het uwe was het uwe, en ’t zijn niet meer het zijne,

    (70) Haar bloed was uwe roof, uw bloed niet meer haar roof,
Gj heerschte in Edom, en in Jude, en Palestijne,
    Ter eeren van ’t geloof, in spijt van ’t ongeloof.
Men zouw het heilig lof in Zalems Tempel zingen,
    Daar zou geen Mahometh meer Overpriester zijn.

(75) Zoo ver de zwarte Zee haar golf en baren springen,
    Tot aan de groote Stad van Keizer Konstantijn.

J. CABELJAU, J.C.



[
fol. (E)6r]

Op het

VERLOSTE

JERUZALEM,

VAN

TORQUATO TASSO:

Vertaald door

JOAN DULLAART.

ONkundige oogen, wend ter zijden,
    Gij mogt, met uw verminkt gezicht,
    Op minder lichten afgericht,
Dit wijze Heiligdom ontwijden.

    (5) Hier is het niemand toegestaan,
Als Febus grootste Voesterlingen,
Die in ’t geheim der Zangkunst dringen,
    Den grooten
TASSO na te gaan.
Daar hij voor Zalems hooge wallen,

    (10) Ontheiligd door den Zarazijn,
    Den Tulband van Vorst Aladijn,
Voor
GODEFROOY ter neer doet vallen.
[fol. (E)6v]
    Die hij, als Hoofd van ’t Heldendom,
Dat d’oude Kruisbanier verdadigd,

(15) En onverzaagd, maar ook bezadigd,
    Vol vuur van heilige ijver glom,
Verheft op Klioos Oorlogsnaren.
    En mengeld edel bloed met stof,
    En laf verwijt met Heldenlof,

(20) De Lijkcijpres met Lauwerblâren;
    En dulheid met voorzichtigheid,
Geluk en ongelukkig strijden,
Op d’aard te gaan, te paard te rijden,
    En wat in wapenhandel leid.

(25) Dan is ’er zoo veel kracht gelegen
    In zijn verheve stijl en zwier,
    Als in het Loreinooisch Rapier,
Of ’s woesten Argants fieren Degen,
    Wiens trots
Tankredoos arm beslecht.
(30) Tankredo, zoo verliefd van zinnen,
Och was hij minder in het minnen!
    Of min op ’t vechten afgerecht!
Hij had
Klorindes strijbaar leven
    Zoo lichtelijken niet gewaagd,

    (35) Of haar verhaaste dood beklaagd,
Noch zich den rouw ten prooy gegeven.
Wie hier zijn minziek snikken hoord,
    Ziet van Apollos wijze lippen
    Een klagt om ’t Lauwermeisje glippen,

(40) Op Peneus vaderlijken boord.
[fol. (E)7r]
De Min die strijd ook onder ’t strijden,
    En ’t Musje nesteld in ’t helmet;
    Maar wie op
Reinouts minnen let,
Die leerd de Min zijn kracht belijden,
    (45) En ziet zijn beeld op ’t aangezicht:
En
Reinouts schild met mirth bestooken,
Die in
Armijdes schoot gedooken,
    Vergeet zijn ridderlijke plicht:
Terwijl zij met Klimop het lemmer,
    (50) Dat nimmer geen geweld en lee,
    Bewoeld in d’opgepronkte schee,
En temd den fieren Heldentemmer.

    JERUZALEM dat wacht u al,
O Held, die met bebloede handen,
(55) Den trotsen Koning aan moet randen,
    En planten ’t Kruismerk op de wal.
Zoo word het heilig Land verkregen.
    Zoo word een Oorlog afgedaan,
    Om weer een Oorlog aan te gaan,

(60) Tot dat den tijd, en Stad, en degen,
    En Helden, in het stof bedekt:
Maar
TASSO, boven Stad, en Helden,
Die Oorlog, Min en Zegen melden,
    Een andre muur om
ZALEM trekt,
(65) Bepaald van ’s Werelds wijdste palen;
    Daar nooit vermaledijde hand
    Des Zarazijns, zich tegen kant,
En daar den tijd in ’t graf moet dalen.

[fol. (E)7v]
    O grijze Ismeen! betooverd vrij,
(70) En grond, en bosch, en kruid, en lovren,
Hij kan de wijste zelfs betoovren,
    Hoe zoet is deze tooverij!
Tot noch toe was ons Taalgenooten
    Bedekt dit kostelijke pand;

    (75) Gelijk een hellen Diamant,
Die in zijn bolster leid beslooten.
    Nu komt een Pen, in Taal doorweekt,
Getrokken uit de Fameschachten,
Die
TASSO om den Aardkloot bragten,
    (80) Waar door hij zuiver Neerlands spreekt.
Hier derf ik nu den Lezer noden:
    Maar weest eerbiedig in ’t onthaal,
    Wij spreken enkele menschen Taal,
Doch dit’s een Taalman van de Goden.

H. DULLAART.



[fol. (E)8r, fol. (E)8v: errata]
Continue
[
Frontispice canto 1]
[p. 1]

TORQ. TASSOOS

Verloste


JERUZALEM.

Het eerste Gezang.

INHOUD.

    God zend eenen Engel te Tortouze, een Stad in Surien gelegen, tot Godefroy, die hem vermaand, dat hij de voornaamste Kristen Princen zou vergaderen, en haar tot den togt aanmoedigen, alzoo de Lente aanstaande was. Hij word tot Veldheer over ’t geheele Leger verkoren; Algemeene monstering van ’t Volk, en optogt naar Jeruzalem.

GOD Zend een Engel uyt den Hoogen, na de Stad
    Tortouze, in ’t Landschap van oud Surien gelegen:
Die Godefroy verschijnd, terwijl hij nedrig bad,
    Om heilge Hemelhulp en overdierbre Zegen.

[p. 2]
(5) Hij openbaard zijn last: dies Godefroy terstond
    De Kristen Princen bij elkandren doet verzamen,
En, door zijn wijzen raad, ook sluiten een verbond,
    Daar hij tot Hoofd gesteld word uyt hun aller namen.
Men monsterd Volk bij Volk in het gezicht van hem,

    (10) Daar op zoo trektmen heen na ’t hoog Jeruzalem.

IK zing de Zeeghaftige wapendaden van een grooten Held, die vol van Godvruchtigen ijver het heilige Graf van JEZUS CRISTUS ging verlossen. Maar eer hij zoo braven aanslag ten einde brocht, is het niet te gelooven, hoe veel tegenspoed hij in deze heerlijke overwinning leed. Echter was het te vergeefs dat de Hel haar daar tegen stelden, en dat het volk van Azië en Libien, onder een vermengd, zich tegens hem haar wapenden. Want alles kan niet hinderen als men de Hemel te hulp heeft. Ook stelden hijze niet alle onder zijn Banieren die hem in deze Reis navolgden: ô Zanggodin; die de verwelkbre laurieren van Helikon veracht, vercierd uw hoofd met een onsterffelijke Kroon van Starren, u roep ik nu aan, deeld mij van uw heilige vierigheid mede, versterkt mijn stem en weest mijne gezangen gunstig. Ik bid u ook, dat gij ’t mij vergeeft, indien ik eenige verven bij de waarheid vermenge, en zoo ik, om mijne schriften op te pronken, die zomtijds met eenige andere ver- [p. 3] cierselen, als de uwe, vercier. Gij weet dat het volk garen loopt daar de vleiende Parnassus zijn zoetste zoetigheid uytstort; en dat dikmaal de gene, die het quaaste te vernoegen zijn, liever de ware dingen smaken, wanneerze door de geestigheid der vaarzen daar toe gedrongen worden. Alzoo is men gewoon, om een kind, dat ziek is, een drank in te geven, den rand van den beker met eenige zoetigheid te bevrijven. Ondertussen neemt het de bittre nattigheid in, en verkrijgt door deze bedriegerij zijn gezondheid. Wel aan dan, kloekmoedige Alfonsus, die de beletselen van mijn geluk gebroken en mij in behouden have gebrocht hebt, toen ik in’t midden der klippen en baren, die mij beukten, op het uiterste was om van de Zee ingezwolgen te werden, doet mij de eer, ik bid u, deze schriften, die ik u op een wijze van beloften toewijde, gunstig t’ontfangen. Mogelijk zal ’er eenen dag komen dat mijn penne, als een voorteiken van het toekomende zijnde, het wagen zal om een langer werk haar t’onderwinden, daar uw uitstekende deugden haar alreede stof toe leveren. En zoo het ooit de geloovige Volkeren, van Jezus Christus, gebeurd, datse haar in zoo gerusten stand bevinden, en wederom ter Zee en te landen mogen gaan, om te verkrijgen dat Landschap, ’t geen den wreeden Griekschen Tiran onrechtvaardig van haar bezit; dan zal ’t wel reden zijn, om hem zoo grooten roof uyt de handen t’ ontrukken, datze [p. 4] u Veldheer, op het eene en ’t andere Element, maken, na het voorbeeld van dien Zeeghaftigen Godefroy, daar gij de heerlijke daden van navolgd. Maar verwachtende tot dat geschiede, hoord mijne vaarzen, en bereyd u tot den slag.
    De Kristenen hadden, sedert zes jaren, de Zee doorkruist met een machtig Leger, van voornemen zijnde in’t oosten te gaan, om het heilige Land weder te verkrijgen. Alreede mochten zij roemen, datse stormender hand de stad Niceen veroverd hadden en door verassing Antiochien gewonnen, daarze haar sedert kloekmoedig hebben verweerd, tegen een ontallijk getal vijanden, die van Persen afquamen om die weder te verkrijgen. En boven al deze overwinningen; het veroveren van de befaamde Stad Tortouze. Wanneerze, door het strenge saizoen des winters, gedwongen wierden in heure winterlegeringen te vertrekken, tot de aanstaande Lente. Den eeuwigen Vader, ondertussen, die tot zijnen Troon het uitstekenste deel des Hemels heeft, zoo hoog verheven boven den Starrekloot, als die is boven de diepste afgronden, sloeg zijn hemelsche oogen naar beneden, die, met een eenig opslag, terstond ondekken al wat de wereld begrijpt, en ’t geen ’er geschied. Na dat hij alle dingen wel bezien had, veste hij eindelijk zijn gezicht op de Kristen Princen, en met die zelve oogen, die tot in de alderheimelijkste gedachten doordringen, bemerkten hij, dat den moedigen [p. 5] Godefroy, vol van vierig geloof, meer achten, dan de begeerlijkheden der ijdle eer en de schatten en rijken dezer wereld, zijn vierige begeerten, die hij had, om d’ongeloovige uit de heilige stad te verjagen. Maar in Boudewijn bespeurden hij een geest, die driftig na grootsheyd haakten, daar hij volkomen op hoopte. Hier bij zag hij dat het leven Tankredo tegen ’t harte was, zoo veel smart en ongenuchten veroorzaakte hem een dwaze liefde, die sedert weinig tijd hem bezeten heeft. Maar in Boehemond bespeurd hij, dat die zijn gedachten nergens toe aanwend, als om hem in zijn nieuw Koningrijk van Antiochien te bevestigen, waar toe hij goede wetten zoekt in te voeren, en t’effens goede kunsten en tucht in gebruik te brengen; en boven al om dit ongeloovig volk het ware Kristelijke geloof in te scherpen. Reinout is de leste die zich voor zijne oogen vertoond, met zulken krijgslust, dat hij van ledigheid onverduldig is. En zoo hem yets queld, het is noch de liefde tot rijkdommen, noch d’eergierigheid tot scepters, maar d’eenige begeerten die hij heeft, om eer door de wapenen te verkrijgen, daar hem den kloekmoedigen Guelfus vieriglijk toe aanprikkeld, wiens onderwijzinge hij altijd navolgd, en onderwint zich niet te bestaan buiten ’t voorbeeld van zijn brave daden.
    Den eenigen Monarch der Wereld, hebbende aldus in’t binnenste van ’t voornemen dezer Ridderen [p. 6] ingedrongen, riep tot zich, uit het midden van de reien der blinkende Engelen, Gabriël, de tweede van de eerste orden der Serafijnen, want hij den getrouwen bediender tussen God en zijn uitverkoren Zielen, welke hij een aangename bode is, om dat hij hier beneden de wetten verkondigd, die daar boven gemaakt zijn. Wel op, sprak hij tot hem, gaat terstond naar Godefroy, en vraagt hem, van mijnent wegen, hoe dat het komt dat hij de volvoering van zijnen aanslag dus lang uitsteld, en waarom hij voortaan den oorlog niet vernieuwd, om mijn Jeruzalem van de tierannijen der ongeloovige te verlossen? Zegt hem, dat hij al de hopmannen in den raad doet vergaderen en dat hij de slapsten onder haar, tot zoo grooten aanslag, aanmoedig; dat ik hem hier boven tot haar Opperhoofd verkoren heb, daar hij daarbeneden voor zal erkend worden, en dat ik versta, dat hij in dezen oorlog zal gebieden over de gene die noch korts zijne Spitsbroeders waren.
    Dit gezeyd hebbende, bereiden Gabriël zich, om te verrichten het geen hem geboden was. Hierom bedekten hij zijn onzichtbare gedaante met een wolk en onderwierp het een sterffelijk gevoelen. Hij vertoonden zich met zulk een wezen en lichaam, als d’ andere sterffelijke Menschen hebben, uitgenomen dat zijn glans, waarlijk door een hemelsche Majesteit uytblonk, en dat hij in een ouderdom, tussen de jongelingschap en kindsheid scheen te zijn. Zijn [p. 7] blonde lokken waren met een heldre starrekrans bekroond; zijn vleugelen, van witte pennen, aan d’einden verguld, en zoo gezwind datse door ’t vliegen nooit vermoeid wierden. Hij gebruiktse, hangende in de lucht boven Aarde en Zeen, om de winden en de dikste wolken te breken. In deze toerusting, nam dien hemelsche Bode zijn vlucht, van boven uit den Hemel, na de laagste gewesten der Aarden; rustende eerst op den Berg Libanon, en daalden daar na in de vlakten van Tortouze: De Zonne rees eerst op uit de oevers van ’t Oosten, en het grootste deel van zijn Kloot was noch in de baren gedompeld. Deze schoone star begon zoo haast op Godefroy niet te schijnen, of den Engel vertoonden zich voor hem, aan de zijde tegen den opgang, met veel meerder glans als die van de Zon. Hij hem in gebeden vindende, gelijk hij alle morgen gewoon was, sprak hem met deze woorden aan; Godefroy, waarom vertoefd gij langer om mijn Jeruzalem te verlossen van de slavernij daar het nu in is? Ziet gij niet dat het saizoen om te oorlogen nooit bequamer was als het nu voortaan wezen zal? Hebt dan moed en ga terstond de voornaamste hoofden in den raad vergaderen. Drijft stoutmoedig de zwakste aan, en vermaand haar om het einde van zoo braven aanslag te zien. God heeft alreede u tot haar Veltheer verkoren, gij hoefd niet te vreezen dat zij u niet gewillig zullen gehoorzamen. Eindelijk ’t geen ik u zegge is [p. 8] niet uit mijn zelve, God zelf zend mij hier om u van zijn wille te verwittigen, oordeeld nu of gij geen groote hoop van overwinning behoord te hebben en of gij niet verplicht zijt, om in toekomende, zorge te dragen voor het Leger dat onder uw beleid gesteld is.
    Zoo sprekende verdween den Engel, die zoo haast zijn vlucht niet naar het helderste en hoogste van den Hemel genomen had, of Godefroys dapperheid was niet minder verwonderd over die woorden, als zijn oogen door die glans verblind waren. Echter na dat hij zich een weinig hersteld had, overwoog hij neerstig wie den genen was, die daar van hem gescheyden, en van wiens wegen hij gekomen was, ook ’t gene hij hem gezeid had. En zoo hij noch kort te voren, dezen oorlog wenschten t’eyndigen, zoo brand hij nu, dat hij tot Veldheer van’t heele Leger verkoren is, van ongeduld om die ten eynde te brengen. Evenwel word zijn hart niet opgeblazen door eergierige ijdelheid, dat hij zich daar boven gevorderd ziet, boven zo veel kloekmoedige Hopmannen; maar het is veel eer een driftige begeerten, om zijn wille, die meer en meer in hem ontsteekt, gelijk de hette van een kool door het geweld van ’t vier ontvonkt, die van zijn eenigen Opperheer gelijk te maken. Hij draagt dan zorg om volkomen al de Ridders, zijn medegezellen, die hier en daar verstrooyd waren, zonder datse ver afgescheiden zijn, te [p. 9] vergaderen. En om haar te verplichten wat haastiger te komen, zond hij haar bode op boden, en brief op brieven, daar in hij zich zoo zorgvuldig queet, en wist zoo bequaam het bidden bij den raad te voegen, dat het scheen dat hij in zijn geest had t’zamen vergaderd, al het gene dat bequaam is om een edele dapperheyd aan te prikkelen en te lokken, en dat een quijnende en slaperige moed op kan wekken. Daarenboven voegden hij bij zijn reden zooveel vercieringen en aangenaamheid, dat zijn aandrijvingen hun bedwongen, zich na zijn wille te voegen, of uit heur eigen vrijheyd die te volgen. De Hopmannen quamen d’eerste, uitgenomen een eenige Bohemond die zich daar niet wilde vertoonen, en al de Soldaten volgden daar na. Eenige sloegen haar onder de hutten ter neder, andere legerden haar in Tortouze en de voorsteden. Een weinig hierna, verkozen de grooste van het Leger (een gedenkwaardige en heerlijke vergadering) een bijzonderen dag om op zoo zwaarwichtigen zaak te beraadslagen, en toen was’t dat Godefroy, met een stem, die niet minder klinkende, als zijn aangezicht vol Majesteit was, aldus begon te spreken.
    Strijdbare Ridders van JEZUS CHRISTUS, die den Monarch des Hemels tot bevordering van het Geloove, en om de schaden te vergoeden, uitverkoren heeft, ik bid u, verbeeld u eens, hoe na zoo veel lagen en gevaar, dat gij te water en te lande ge- [p. 10] loopen hebt, hij u alleen hier geleid heeft, daar gij tegenwoordig in zekerheid zijt. Gij weet dat wij door zijn gunstige hulpe, tot zijn’er eer, verscheide ongehoorzame landschappen hebben t’onderbracht en zelf het overwinnend teken van het kruis uytgesteken onder het volk dat uw dapperheid verdelgd heeft. Dit ’s niet geweest, indien ik mij niet bedriege, de begeerte om voor een weinig tijd van ons te doen stpreken, noch veel minder om het Land der ongeloovige te verkrijgen, dat ons onze Vrouwen, Kinderen en onze geboorteplaats heeft doen verlaten, of zelfs ons leven in de genade der baren, en in het gevaar van een Oorlog, die wij van zoo ver komen doen, te stellen? Indien dat dit zoo was, wij zouden ons zelven wel een kleine vergeldinge belooft, en ons bloed met te grooten gevaar en nadeel van ons leven uitgestort hebben. In deze Reize heeft ons voornemen altijd geweest om Jeruzalem te belegeren, de Kristenen van een onverdragelijke last van slavernij te verlossen, en in het beloofde Land een nieuw Rijk te bevestigen, daar het Kristen Geloof een verzekerde Stoel mag hebben. Door deze middel hopen wij ’t zoodanig te maken, dat hier namaals de Pellegrims, niet beletten zal om haar beloste voor het heilige Graf van JESUS CHRISTUS te komen doen. Nu alzoo men waarlijk bekennen moet, dat de dingen, van ons tot noch toe uitgesteld, van geen klein gewigte, en datse wel waardig zijn om over- [p. 11] wogen te worden, zoo wel om het gevaar daar wij ons in begeven, als ter oorzake van den grooten arbeid die wij geleden hebben. Zoo zijnze, in ’t gene de eer raakt, niet veel roemens waardig; te meer, alzooze naauwlijx te vergelijken zijn bij ’t gene ons in dezen aanslag, noch overschiet te doen. Als dit zoo is, ’t sij dat wij hier de macht van onze wapenen ophouden, of dat wij die elders voeren, wat voordeel zal der ons afkomen dat wij zoo groote Machten uit Europe geleid, en het vuur in Azië gebrogt hebben, zoo eindelijk, al dat gewoel, meer na den ondergang, als naar de bevesting der Rijken held? Waarlijk die heerschappijen op zoo zwakke grondvesten, als die van de Wereld, daar niet vast noch bestandig is, meend te bouwen, en ziet niet dat hij afbreekt in plaats van optimmerd. Zulx na dat hy de verwoestingen wel heeft omgevroet, onder dewelke hij verplet blijft, bevind hij, tot loon van al zijn arbeid, dat hij zich zelve een Graf gemaakt heeft om in begraven te worden. En zeker wij behoorden hier acht op te nemen, te meer, alzoo wij ons onder een Heidens volk bevindende, niet veel hoop van de zijde der Grieken hebben, noch veel volk dat van onze landslieden en geloove zijn. Hier bij, dat wij ver gescheiden zijn van de hulpe die ons van de Westersche Landschappen mochten toekomen. Ik weet dat die woorden, van Turkijen, Persen, Antiochien een wonderlijke schijn hebben, en dat de tijtel heel groot [p. 12] is; maar het is de Hemel, en niet ons, die wij d’overwinning schuldig zijn. Want het is zeker dat onze winsten in den rey der wonderwerken behoorden gesteld te worden. En zoo het gebeurd dat wij aan ’t einde afbreken, tegen het voornemen van hem die het ons gegeven heeft, dan ben ik zeer bevreest, dat hij ’er ons licht van berooven mocht, en dat wij, na zoo veel brave daden, die zoo door de wereld gebrald hebben, den spot van al de volkeren zullen worden. Wel aan dan, dat ’er niemand onder ons zij die ondankbaar is, om op het uiterste lafhartig die genaden te verwaarloozen, die wij bijzonder van den Hemel ontfangen hebben, ik bezwere u in den name Gods. Laat ons zoo veel merkelijke gunsten niet verzuimen, maar laat ons veel eer trachten om wel t’eindigen, het geen wij zoo gelukkig begonnen hebben. Alle dingen noodigd ons, nu de wegen voor ons open zijn, en het saizoen ons gunstig is. Is ’er dan eenige verhindering die ons beletten kan, niet met kleyne treden, maar met vollen loop na de heilige Stad te gaan? Is dat niet de voornaamsten roof daar alle onze overwinninge op hopen? Kristen Princen, weest verzekerd dat de vruchten van onzen aanslag beginnen rijp te worden, dat ’er niet overschiet als die te plukken. Het geen ik zeg is geen verziersel; maar in tegendeel, de betuigingen die ik ’er u af doe, zijn zoo waarachtig dat, boven dien de eeuw, daar wij nu in zijn, u de uitkomst daar van leeren zal, ik [p. 13] hoop de toekomende daar t’eeniger dag van zal spreken. Ik zeg noch meer, dat de Zielen der welgelukkige het daar boven in den Hemel aanhooren. Laat ons, ons dan ijverig in dit goed voornemen dragen. Want hoe dat wij langer wachten, hoe minder dat de gelegendheid bequaam zal zijn. Zulks dat het geen ons nu zeker is, hier naar onzeker zal worden. Ook vrees ik alreede, indien wij langer vertoeven, dat Egipten, hulp aan het beloofde land mocht toezenden.
    Naauwlijks had Godefroy zijne reden geëindigd, of tot teiken van handgeklap, ontstond ’er een kort gerucht onder de vergadering, ’t geen zoo haast niet gestild was, of Peter, den vromen Kluizenaar, stond op, met voonemen om te spreken; want hoewel hij maar een gemeen perzoon was, die noch bevel, noch last had, echter was hem toegelaten in den Raad en onder de Princen te zitten, om dat hij den eersten instelder van die groote Reize geweest was. Hierom nam hij ’t woord, en bedocht zich om dus tot haar te spreken:
    Het voornemen daar u den Hartoog Godefroy toe brengt, zeeghaftige en doorluchtige Princen, is niet te weêrspreken, indien men de waarachtige zaken voor zeker moet houden, gelijk ik u hoop klaar te vertoonen. Daar is geen verschil meer als toe te staan ’t gene bij u gezeid heeft. Maar eer ik verder ga, bid ik u, datge mij toelaat dit daar bij te voegen. Ik zal mij nimmermeer de partijschappen en verdee- [p. 14] ling verbeelden die onder u, om strijd, schandelijk ontstaan zijn. Na dat ik die wel overwogen heb, met het hardnekkig gevoelen, en de verscheiden listige ondervindingen, alleen om de gelukkige uitkomst, die wij van onze Reize verhopen, te verlengen. Terstond zien ik dan wel waar uit dit dralen en deze tweedragt ontstaat. Geloof mij, mijn Heeren, de oorzaak is afgekomen uyt den voornaamsten oorsprong, dat de eergierigheid, om te gebieden, haar teffens verspreid heeft, in zo grooten getal van verscheide stemmen; dat ijder in’t bijzonder gewild heeft dat zijn gevoelen boven een anders gevolgd zou worden. Zie dit is noch magtig om ons alle in verwerring te brengen.Want in stuk van heerschappij, zoo d’Oppermagt niet alleen aan een gegeven is, die de macht heeft om vergeldingen en straffen te beramen, of zelfs den genen, die het haar deugden waardig maakt, tot staat te verheffen, zoo moeten noodwendig alle dingen in onorden en verwerringen geraken. Maakt dan een Lichaam van verscheide leden, door een volmaakte liefde t’samen gevoegd.Verkiest een opperhoofd die d’anderen gebied en heur begeerten matigd. Met een woord, steld den Scepter een perzoon in handen die bequaam is, ende die gij voor uwen Opperheer erkend.
    Zie dit is het gene dat dien eerwaardigen Grijzerd, in weinig woorden sprak, en het was waarlijk een [p. 15] van uw uitwerkingen, ô Hemelsche ijver, terwijl het dan waar is, dat het voornemen en de aldergeheimste gedachten voor u niet kuuen verburgen zijn, zoo bid ik u, blaast in de herten van onze Ridders, den raad van die vromen Kluizenaar. Brengt haar tot heur plicht, en verband wel ver van haar die drift, die haar als aangeboren is, om onderling te twisten wie de voorzitting en de waardigheid der Ampten bekleden zal. Wilhem en Guelfus, die de eerste van de vergadering waren, verkozen ook de eerste Godefroy tot haren Veldheer. De anderen keurden terstond hare verkiezing voor goed, en bleven eenstemmig daar bij, dat van nu voortaan, niemand als hij, het Oppergebied over haar hebben zou. Dat hij alleen na zijn welgevallen van haar gemeene zaken mogt oordelen; de verwonnen zulke wetten voorschrijven als hem dienstig docht, den Oorlog brengen in wat plaats dat het ook was, en die verklaren aan den genen die’t hem goed zou dunken. Eindelijk, dat alle degene, die voor dezen, hem in gezag gelijk waren geweest, in toekomende wel te vreden waren om hem de plechtigheyd van getrouwe dienaars te bewijzen. Deze dingen aldus besloten zijnde, vloog het gerucht terstond in ijders ooren, en hare monden verspreiden het aan alle zijden. Ondertussen vertoond zich Godefroy aan de Soldaten, die alle met een gemeene overeenstemming bekenden, datmen, tot zoo braven Ambt, nooit [p. 16] een bequamer persoon zou kunnen verkiezen. Hier op ontfing hij van d’een en d’ander verscheiden toejuiching, en, door het goed onthaal ’t gene hij haar deed’, betuigden hij haar genoeg zijn goede wille. Na dat hij op haar ootmoedigheid, onderdanigheid en getrouwigheid, die men hem aan alle kanten bewees, voldaan had, gebood hij dat ijder Soldaat des morgen zich onder zijn Vendel zou begeven, in een braaf veld, dat daar niet verre van lag.
    De Zonne keerden in’t Oosten al reede wederom, daar hij zijn licht klaarder als naar gewoonte vertoonden, wanneermen, op zijn eerste stralen, alle de Troeppen van ’t Oorlogsvolk in het plein zag verschijnen. In deze monstering vertoonden zich de Soldaten aan haren nieuwe Veldheer, zoo braaf toegerust als haar mogelijk was, en deden de ronde van den geheele Beemd, daar Godefroy gezeten was, om troep, voor troep, van de Ruiterij en ’t Voetvolk te zien verbij trekken. Waarde geheugenis, die niet minder vijandinne van de vergetelheid, als van oude Jaren zijt, en zorge draagt om getrouwelijk te behouden, al het gene dat in de Wereld geschied, om het te verkondigen, ik bid u, staat mij met uwe gunst bij, maakt dat ik al de voornaamste Hopmannen van het Leger indachtig worde, en wat voor Troeppen en Vendels zij gehad hebben. Verhaald mij, wat haar dapperheid en faam geweest is, die de Jaren verduisterd of in de stilten be- [p. 17] graven hebben. Neemt van uw rijke schatten tot vercieringe van mijn penne, dingen, die de gene, die na ons zullen komen, aandachtig mogen aanhooren, zonder dat de toekomende Jaren ooit machtig mogen zijn die uyt te dooven. De eersten die op den rij verschenen, waren de Fransen, strijdbare Soldaten, die onder ’t beleid van Hugo, Broeder des Konings, voor dezen waren gelicht en uytgekozen in ’t Franse Eiland, een plaats van vier schoone Revieren besloten, zoo aangenaam in d’oogen, als breed in zijn uitbreiding. Maar na de dood van dien Prins, begavenze haar onder den Standerd der Lelibloemen, gevoerd door de grootmoedigen Klotarus, die niet als de naam van Koning ontbrak. Na deze vertoonden zich twee Veldels, het eene van duizend gewapende Mannen, en het andere van zoo veel lichte Paarden, alle Noormannen van geboorte, die onder ’t beleid van Hartog Robbrecht, haren natuurlijken Prins, optrekken; zij wijken de Fransen niet, noch in tucht, noch in Oorlogsrusting, noch in dapperheid, noch in braaf gelaat. Na deze vervolgden, de twee eerwaardige Prelaten, Wilhem en Aymart, die van langen tijd aan de Kerk verbonden waren geweest, en nu de wapenen tot haren dienst hadden aangenomen. Het is niet te gelooven, wat voor een aangenaamheid haar gaf, heur witte en grijze hairen, die in een verspreid, onder haar hoofddeksels heen zwaaiden. Den eersten had van de stad Oranje, en [p. 18] d’omleggende plaatsen, vier honderd paarden wel verzien en gewapend afgebrocht. De tweede, die Bisschop van Puts was, had ’er ook zoo veel, die de beste, noch in kloekmoedigheid, noch in toerusting weken. Boudewijn quam na haar met zijn Boulonjers, en het volk van zijn Broeder vergezelschapt, die hem het geleid daarvan gaf zoo haast als hij tot Veldheer van ’t Leger verkozen wierd. Hij wierd door den Grave van Cartres gevolgd, een Hopman van goeden raad en bequaam tot d’uitwerking. Die met hem voerde vier honderd uitgeleze mannen, maar Boudewijn had drievoudig, d’een en d’anderen, wel opgezeten en op voordeel gewapend. In een gedeelte van ’t veld, na de alderleste, verscheen terstond den Zeeghaftigen Guelfus, wiens verdiensten en deugden het opperste geluk, daar hij toe gestegen, gelijk was. Deze zelve Guelfus, was uyt Latinus gesproten en door een lange rij van Voorzaten, zekerlijk uit het doorluchtige bloed van Est geteeld. Hier bij mag hij roemen, een Hoogduitser van toenaam, en door d’oppermacht, van het machtige huis der Guelfen, Heer van Carinthien te zijn, en van al het geen d’aaloude volkeren van Sueven en Retien eertijds plegen te bezitten, langs den Danubes en den Rijn. Het was van zijn Moeders zijde, dat hij deze schoone landschappen erfden, daar hij sedert schoone overwinningen bij voegden. Van deze plaatsen had hij zoo vrome en stoutmoedige sol- [p. 19] daten gebrocht, dat se onder zijn beleid, waar hij haar ook gevoerd had, het maar voor spel zouden gerekend hebben, de dood aan te tarnen. Waarlijk een volk dat braaf in den oorlog ervaren, en onder een koud hemelteken geboren is. Het is waar, dat d’Inwoonders daar goede hulpmiddelen tegen gebruiken. Want zij hebben kachels daar zij hare Kamers zoo mede verwarmen, datse, door deze middel, de strengheid van den Winter verzachten, en brengen den tijd geneuchelijk deur, met elkanderen toe te drinken. Zij waren ontrent vijfduizend in getal toen hij haar uyt hun land bracht, maar nu was ’er niet meer als het derden deel over geschoten, die in den ondergang der Persianen geburgen waren. Na deze volgden een troep brave Soldaten, wier blankheid van verf en schoone gestalte, een wonderlijke aangenaamheid gaf in’t voeren van de wapenen. Zij quamen van een oord, dat tussen Vrankrijk en Duitsland leid, in die zelve plaats, daar den Maas en Rijn, door haar overvloeyinge, groote en breede moerassen maken; In deze landschappen, begrijp ik noch de naast gelegen Eilanden, die door middel van hare dijken, haar, het beste dat mogelijk is, versterken tegen ’t geweld van den Oceaan. Ook is hij grootelijks te duchten, terwijl hij door zijn razernij, niet alleen de schepen en koopmanschappen in zwelgd, maar ook heele Steden en Koningrijken. Deze laaste waren ontrent duizend sterk, die t’zamen [p. 20] onder ’t geleid van eenen anderen Robbrecht optrokken.
    Achter deze verschenen de troeppen der Engelsche wiens getal veel grooter was als dat van al d’anderen, zij hadden tot haar Overste Wilhem den jongsten Zoon des Konings, en voerden alle bogen voor hare wapenen. Zij brochten noch andere volkeren met haar, die om datse dicht onder de Noorderpool gelegen waren, schenen van de uiterste palen der aarde gekomen te zijn; zij zijn Iren geheten, een Zeevolk, dat een Land, dicht met wildernisse bewossen, bewoond. Den genen die haar volgd, is den zeeghaftigen Tankredo, van wien men waarlijk zeggen kan, dat van al die onverwinnelijke Helden, hij de eenigste, uitgenomen Reinout, die zich het beste met een zwaard en een speer kan behelpen, en het braafst van gestalten is; daar de wonderen van zijn dapperheit en edelen aard noch zijn bijgevoegd. En zoo daar iets in hem is, dat, zoo veel als’t zij, de luister van zijn glans mogt verduisteren, dat is, zonder twijffel, een dwaze min, die, zeder weinig tijd hem gequeld heeft. Waarlijk een blinde liefde, die onder de wapenen, in ’t hart van dien Ridder zijn oirsprongk genomen heeft, en zich voed en versterkt in’t midden der ongenuchten en droefheid. Men zeid dat in die gedenkwaardigen dag, daar de Fransen, van de verdelging der Parsianen, de eer hadden, Tankredo zoo heerlijk het voordeel van d’overwin- [p. 21] ning gebruikten, dat hij, eindelijk moede wierd van de Vijanden, die geheel verstrooid waren, te vervolgen, en voor hem nam een plaats te zoeken, om zich van de vermoeidheid der wapenen wat te vervarssen. Met dit voornemen ging hij aan de kant van een Springbron, van kleine heuveltjes, die tot stoelen verstrekten, omringd. En zoo als hij zich onder deze aangename schaduwen verquikten, quam, om die zelve reden, daar ook een Ridder, van brave gestalte, met alle stukken gewapend. Hij, niet twijffelende dat hij van iemand konde bespied worden, ontgespten zijn helmet, en ondekten terstond zijn lange ver gulde lokken. ’t Welk Tankredo terstond deed oordelen, dat ’er de grootste schijn ter wereld was, dat deze Perzoon, die hij in de gedaante van een Krijsman vermomd zach, een Maagd moeste zijn. Ondertusschen staat hij opgetogen, zoo veel schoonheid in haar te bespeuren, dat hij haar naauwlijks gezien heeft, en haar na zijn welgevallen bevindende, of terstond in liefde brand. O wonder, de liefde is naauwlijks geboren, of zij heeft haar volle wasdom. Alrede vliegtse aan alle zijden, en zegepraald gewapend. Maar die Schone, in wien de misprijzing zich bij d’opgeblazen aard voegd, is zoo verstoord ontdekt te zijn, datse terstond haar helm vatte, en waarlijk, indien zeven of acht Paarden van Tankredoos Standaard, die hem zochten om aan te doen, daar op niet gekomen waren, zij zou niet nagelaten heb- [p. 22] ben hem te bespringen. Maar de wetten der noodwendigheid, en het groot getal der Vijanden, tegen dewelke zij haar niet stellen kon, als met een te brusken dapperheid, dwongen haar de plaats te verlaten. Zij heeft goed te vluchten van een Perzoon die zij alreede tot haar Slaaf gemaakt heeft. Echter is dat geen beletsel, dat hij het Beeld van haar schoonheid niet altijd voor zijn oogen heeft. De strijdbare moedigheid, die hij in haar bemerkt heeft, blijft in het diepste van zijn hart, het indruksel is te diep om zoo licht uit zijn gedachten te wissen, en boven dien, dat haar braaf gelaat, en de plaats daar hij haar eerstmaal gezien heeft, dingen zijn, die hij niet vergeten kan, zoo zijnze ook noch het voedsel, die geduurig zijn vlamme onderhouden. Zoo iemand, in deze groote drift, de moeiten gedaan had om neerstig op hem te letten, voorzeker zou hij deze woorden op zijn aangezicht hebben kunnen lezen: Deze Mensch brand van liefde, en heeft ook niet veel hoop om zijn begeerten vergenoegd te zien. Want het was een smert te zien, hoe hij zuchten, en wat voor getuigen van zijn lijden zijn oogen gaven, die hij, op een quijnende wijze, ter aarde hield gestrekt. Door zijn ongeneugten gequeld, verliet hij dit schoone veld, en de wonderen van sijn oogen, dit proefstuk van de natuur. Ook schenen hem de vruchtbare heuvelen, die het omringden, tot liefde te verwekken, zoo aangenaam en wellustig was die plaats.
[p. 23]
    Twee honderd gebooren Grieken volgden, na den moedigen Tankredo, met alle stukken gewapend, dragende kromme zwaarden, halvemaanswys, op zijde, en rammelende pijlkokers en bogen op de schouderen. Zij waren op lichte Paarden gezeten, die bij naar altijd te viervoet rennen, zijn onvermoeid in den arbeid, zober in heur leven, afgericht in ’t bespringen en aarzelen, en gewoon, al vluchtende, in verscheide troeppen, zonder onorden, te strijden. Den genen die haar geleide, heet Latinus, den eenigen Griek, die de machten der Latijnen vergezelschapt. Waarlijk een groote schande, en een baarblijkelijk teiken van uw lafhartigheid, ô rampzalig Rijk der Grieken, die tegenwoordig den Oorlog zoo na bij u niet behoorden te hebben. Maar gij zijt het wel waard, terwijl uw ledigheid geleden heeft, dat gij ’t einde van dezen braven aanslag aanzaagt, gelijk als eenig werk, datmen in ’t openbaar, op een groot Tooneel vertoond. En zoo gij tegenwoordig, onder een schandige dienstbaarheid gebrogt zijt, daarom moet gij nu niet bedroefd zijn, want het veel eer een rechtvaardige straffe is, als een laster u aangedaan. na alle de anderen volgden voor het leste gedeelte, maar die door haar groote eervarendheid, en door de brave proeven van hare dapperheid, wel verdienden in den eersten rij gesteld te worden, d’onverwinnelijke vrijwillige, die men met recht den blixem van Mars, en de schrik van Azien, noemen mag. Voor [p. 24] haar moet het beroemde Schip van Argos zich verbergen, en den Koning Artus zwijgen met zijn versierde ronde Tafel en doolende Ridders, die ontallijke boeken met ijdele dromen vervuld hebben. d’Aaloudheid heeft nooit wat zoo gedenkwaardigs gedaan, noch iets geen zich bij de dapperheid van deze Helden mag vergelijken. Wie is dan de gene die waardig is haar Overste te zijn? Het is den zeeghaftigen Hugo van Kousé, maar om dat de anderen wisten, dat hij haar ver in edelheid en deugd te boven ging, bestemdenze, zich met elkander, tegen zijn verkiezing te stellen. Hoewel hij in der daad, hem veel beroemder gemaakt heeft, als iemand onder haar, door een groot getal van brave daden, en een lange eervarendheid. En waarlijk, hy was in een ouderdom, daar de goede zeden en d’achtbaarheid gemeenlijk elkanderen ontmoeten. En vertoonden een groote wakkerheid, van geest en lichaam in een grijze bejaardheid. Boven dien dat de gevaarlijke wonden, die hy in verscheide slagen ontfangen had, hem in plaats van zoo veel eerteikenen verstrekten, die zijn dapperheid genoeg betuigden. Eustaas verscheen een van de eerste, onder zooveel beroemde Ridders. Hy was niet alleen doorluchtig door zijn geboorte en brave daden, maar de faam van den Hartoog van Bouillon, zijn Broeder, maakte noch een gedeelte van de zijne. Ook zagm’er Gernand, die van de Koningen van Noorwegen afgedaald zijnde, [p. 25] roemen mocht op de Scepters en Kroonen, en heerlijke eertijtels, die zijn Voorzaten gevoerd hadden. Rogier van Elstat was ook aanmerkens waardig door d’aaloudheid van zijn Huis, om dat hij van Engerrand afkomstig was. En onder de edelste en afgerichste, steken een Anthoni, een Rembout, ende de twee Geerrads uit. In heur gezelschap trokken, Hubout en Rossemond, Erfgenamen van het groot Hartoogdom van Lankaster. Ik moet Obbizes van Toskanen niet vergeten, noch zijnen naam in den stroom begraven laten, die de geheugenis van de schoonste dingen doet vergeten, noch zelf die van de drie Lombardysche Broeders, Achilles, Sforse en Palamedes. Wiens faam verdiende, van alle volkeren der Aarde, bekend te zijn. Wy stellen ook noch in den rij, den sterken Ottho, die het Schild won daar men een kind op geschilderd zag, ’t gene uit de keel van een Slang gebraakt wierd. Wij moeten noch, Gaston, noch Endolf, noch d’een, noch d’ander Gujus, alle bei Mannen van aanzien, achterlaten, noch Everard, noch Garmer, wiens verdiensten zoodanig zijn, datmen die niet als ondankbaar erkennen, noch van spreken kan. Maar na dat ik alrede vermoeid ben van hier het getal der Ridders te beschryven, kan ik minder doen dan my t’uwaards te laten trekken, ô Gildippe en Odoart, getrouwe minnaars, die onlangs getrouwd zijt met zoo grooten liefde tot elkanderen? Zeker uw onderlinge minne, heeft u zoo [p. 26] vast in dezen Oorlog t’samen gevoegd, dat het te gelooven is, dat gy, zelfs na uw dood, zult onscheidelijk zijn. Maar waar toe is de schole der liefde niet bequaam, en wat is ’er dat daar in niet geleerd word! Hier is ’t daar die schoone Krijgsheldin zoo kloekmoedig geworden is, datze haar nooit van de zyde haars Minnaars begeeft, zulkx dat haar algemeen leven aan een zelve nootlot schijnt te hangen. Ook is de vereeniging van haar harte, zoo vast, dat d’een niet kan gewond worden, zonder dat ’er den anderen de smert af gevoeld. Gelijk zy beide van een en zelve wonde quijnen, zoo deze maar een weinig bloed verliest, terstond kan den anderen niet meer leven, en stort ook het beste van het zyne uit.
    Maar ’t is nu wel reden, dat wy van den jongen Ridder Reinout spreken, om het groot voordeel, dat hij heeft boven al die gene, die in deze monstering verschenen. In ’t aanzien van zijn braaf gelaat, zou daar niemand geweest zijn, die niet opgetogen zou gestaan hebben, zulk een aangenaamheid en Majesteit heeft hy op dat koningklijk voorhoofd, daar een ieder zich in spiegeld. Zijn ouderdom is zoo rijp, in een groene Jeugd, dat de daden, de hoop die men van hem heeft, te voren komen, en dat de vruchten t’effens met den bloezem opwassen. Maar zoo gy zaagt, met wat voor een brave dapperheid, hy zich in de wapenen beweegd, gy zoud hem zonder twijffel voor een Oorlogsblixem of tweede Mars houden, [p. 27] en voor een Kupido achten, indien hij zijn helmet, daar het schoone aangezicht mede bedekt word, opsloeg. Het was op den Oever, van den Stroom Athesis, daar hij van Sofije geboren wierd. Men houd het daar voor, dat zij hem van Bartholdus ontfangen heeft, die niet minder door zijn dapperheid gevreest wierd, als zij aanminnig door haar schoonheid was. Hij had naauwlijks de borsten verlaten, toen Matilde, de zorg op haar nam, van hem op te voeden. ’t Geen zij met groote voorzorg deê, zonder iets te vergeten van ’t gene zijnen geest tot groothartige daden mogt porren, en hem de waardige bequaamheid van een Prins, aan te doen nemen. Seder is hij niet van haar geweken, tot dat zijn jonge moedigheid, eindelijk wierd opgewekt, door ’t geluid der Trompetten en de groote dingen, die de faam verkondigden van deze Oosterschen Oorlog. Hij toen den ouderdom van vijftien Jaar bereikende, ontsloop het alleen, daar na d’Egeese Zee, door wegen die hem onbekend waren, doorkruist hebbende, lande hij aan de zijde van Grieken, ende quam eindelijk in’t Leger, in deze vergelegen gewesten. Waarlijk een groothartige vlucht, en dat wel verdiend tot een voorbeeld te strekken, om nagevolgd te worden, door de Helden die uit zijn Stronk zullen spruiten. Maar zoo eenig ding dit voorbeeld gedenkwaardig maakt, is dat hij drie Jaar de wapenen droeg, zonder dat het minste hair op zijn kaken uitbrak.
[p. 28]
    Na de Ruyterij, verscheen terstond het Voetvolk, om haar monstering te doen. Hier trat, voor alle andere, de Grave Reimont van Toulouze. Hy had tusschen de Pireneen, de Garone, en de groote Zee, zijn Soldaten gelicht. Zij waren vier duizend in getal, al t’samen wel toegerust, en onvermoeyelijk in den arbeid. En zulke brave Krijsknechten konnen niet beter, als door zoo een braven Hopman geleid worden. Maar de vijf duizend Mannen, die Steven van Amboize, van Blois en Touraine, had meê gevoerd, waren van geen heel sterken aard, noch arbeidzaam, hoe groot dat de glans van hare wapenen ook was. Ook ziet men zeer zelden, dat d’aangename, ledige en wellustige Landschappen, andere lieden voortbrengen die haar niet gelijken. Want hoewelze, in het begin, fel en vinnig aanvallen, zoo duurd het niet lang, zulks dat al haar kracht verslapt zoo ras de eerste drift over is. Alkastes vertoonde zich de derde op den rij, met zulk een onversaacht gelaat, als dat van Kapaneus in de belegering van Theben. Hy had van de Kantons en d’Alpen ontrent zes duyzend Zwitsers gebrogt, een Volk veel beroemder door haar moed, als geboorte. Want gelijkse nooit in den strijd aarzelen, zoo scheppenze zulk een vermaak daar in, datse van het ijzer, daarze kouters tot haar bouwerij, van plegen te maken, wapenen hadden gesmeed. Een wonder zoo veel te grooter, om dat zij het in een gebruik verkeeren, [p. 29] onvergelijkelijk veel deftiger als te voren. En het gebruiken om haar Vijanden mede te bestrijden. Daar inze zulk een stoutmoedigheid betoonen, dat die zelve hand, die voor dezen het Vee gewoon was op ’t veld te hoeden, nu tegenwoordig wel Koningen dard ontseggen, en haar in heur Land bespringen. Achter deze was de groote Standerd der Kerke ontvouwen, met het Hoofdcieraad en de Sleutels van Sant Peter. Onder haar trokken zeven duizend Mannen, alle op voordeel gewapend; zij wierden door den deugdsamen Kamillus geleid, die zich de gelukkigste Mensch ter Wereld achten, om dat hij van den Hemel tot zoo grooten aanslag verkoren was. En waarlijk hier vernieuwden hy de eer van zijn doorluchtige Voorzaten, doende, door zijn voorbeeld, blijken, dat zoo eenig ding ontbrak aan die groote moed der Romeinen, die eertijds de hele Wereld t’onderbragten, dat het maar alleen d’aaloude Krijchstucht was. Deze Bende was de leste van alle d’anderen, en had zich naauwlijks met een goede orde vertoond, of Godefroy riep de voornaamste Hopmannen bij zich, om haar zijn voornemen t’openbaren. Ik wil, sprak hij, dat morgen het Leger van hier vertrekt, en dat het, met alle naarstigheid, naar de heilige Stad spoeid, zoo ras als den dageraad begint te lichten, op dat wy daar mogen aankomen, wanneer zij ons ’t minst verwachten. Bereid u dan stoutmoedig tot den tocht, tot den strijd [p. 30] en tot d’overwinning. Deze woorden van zoo een voorzichtigen Veldheer, maakten dat ijder een terstond moed grijpt, en zijn plicht betracht. Zulkx datse des anderen daags alle vaardig zijn, om voor den dag te vertrekken, zoo onverduldig zijnze om de wassende klaarheid van den Morgenstond te verwachten. Ondertusschen kan Godefroys voorzichtigheid, hoe groot datse is, hem niet buiten vrees houden. Want hy heeft zekere tijdingen, dat den Soudaan van Egipten op den weg van Gaza is, gevolgd van een machtige Oorlogstoerusting, die langs de zijde van Surien heen vaard. Ook kan hij zich niet inbeelden dat een Man van zulken slag, en die nooit zonder eenigen aanslag is, nu tegenwoordig zou stil zitten. Door deze ongenuchten gequeld, verwacht hij niet goeds van die zijde, en beeld zich daar op in, binnen weinig dagen, een machtigen Vyand op den hals te hebben. Hebbende dan bij zich doen komen de getrouwste van zijn Boden, sprak hem aan, Mijn waarde Henrik; gaat terstond u in een Bespieschip schepen, en wend alle naarstigheid aan die gy kund om in Grieken te komen. Men heeft my van goeder hand bericht, dat, deze dagen, daar een onverwinnelijk Ridder moet aankomen, die zijne wapenen by d’onze komt t’saamvoegen. Maar ik heb groote vrees, dat den Keizer van Konstantinopolen, zijn gewone listigheid gebruiken zal, om hem weder te rug te doen keren, en zijn Wapenen in andere Ge- [p. 31] westen, ver van deze afgescheiden, te doen brengen. Zie daarom zende ik u alleen, gy die my voor een Gezant en waren Raadsman verstrekt, om dat gy met uw gewone behendigheid, hem zult raden tot het gene dat ons en hem het beste is. Gy zult hem van mijnen’t wegen zeggen, dat hij op het spoedigste kome, en dat hier verschil van een zaak is, daar in het vertoeven, voor zoo een Prins, als hij is, tot oneer verstrekt. Ik vinde ook goed, dat gij in zijn gezelschap niet zult te rug keren, maar dat gij bij den Keizer blijft, om hem te dringen dat hij ons de hulp zend, die hij ons verscheiden malen beloofd heeft, en die hij verplicht is ons te geven, door ’t verdrag dat wij met elkanderen gemaakt hebben. Dit was ’t geen Godefroy zijn Bode belaste, die naauwlijks zijn bevel en goede geheugenis had van ’t gene hem te doen stond, of hij nam terstond van zijn Meester oorlof, die zich ondertusschen wat herstelden, om dat dit vertrek machtig was, d’ongenuchten van zijn Geest wat te verquikken.
    Zoo ras de Zonne, des anderen daags, zich in ’t Oosten vertoonden, hoordemen in ’t Leger een vreemd geluid van Trompetten, Fluiten en Trommels. Dit teken noodigden de soldaten te vertrekken, ’t geenze met zoo grooten bequaamheid deden, dat haar ondwingbare dapperheid betuigde datse niet minder vermaak in ’t geluid van dit Oorlogstuig scheppen, als het algemeen Volk heeft, zooze bij [p. 32] geval, in het heetste van den Zomer, het gerucht van den Donder hooren, die haar hoop van water geeft. Daar is niemand onder haar die alreede niet in’t Veld wenscht op te trekken. Want de begeerten die zij daar toe hebben, is zoo groot, dat het een wonder te zien is, met wat voor een vierigheid zij hare Wapenen opvatten. Na dat zij in een kleinen tijd vaardig waren, begavenze haar onder heur Hopmannen, en alrede was het Leger in orden, en elk Vendel ontwonden. Maar boven al de Standerts, scheen de groote keizerlijke Banier uit, daar het zegepralend Kruis in geschilderd was. De Zonne, die ondertusschen geduurig den Hemel naderden, en opwaards steeg, verdubbelden den glans van ’t gladde staal, daar hij met zijn stralen op neêrscheen, en weêr afblonk, als blixemstralen. De Lucht zelf scheen in vlam te staan, ende van boven te ontsteken. Hier bij maakte het gebries der Paarden, en het gerammel der Wapenen, die tegens elkanderen aanhorten, zoo grooten gerucht, dat geduurende de Soldaten in ’t veld voorttrokken, het haar onmogelijk is elkander te verstaan. Maar alzoo den Veldheer niet van meininge is zijn Troeppen vorder te leiden, voor dat hij haar verzekerd heeft tegen de lagen en verrassingen, daar de Vijanden haar op den weg mogten meê bespringen, zond hij een goed getal Voorloopers voor uit, om de wegen t’ondekken. Na haar volgden de Gravers, wier last was om op ’t [p. 33] verbeteren der quade wegen te letten, de sloten te vullen, d’oneffenheden t’effenen en d’engten te openen die men mogt toegestopt hebben. Daar in den een en d’ander zich zoo manhaftig queet, dat noch de troeppen der Ongeloovige t’samen gevoegd, noch de sterkste muuren, nog de snelste Beken, noch de diepste graften, noch de hoogste bergen, noch de dichtste wildernissen, niet machtig zijn om te beletten dat het Leger niet voort trekt Even alzoo is’er geen zoo grooten tegenstand machtig om ’t geweld te beletten van d’Eridaan, die moedigen Koning der Vloeden, die zoodanig opzweld, ziende, dat de anderen hem voor haar Opperhoofd erkennen, dat hij met geweld over de velden heen vloeyende, niet op zijne oevers laat vast blijven, ende het geheele land in ’t ronde bevochtigd. Den Koningk van Tripoli is de eenigste die in den omring der muuren, daar hij goede wachten op gesteld heeft, zijn volk, zijn wapenen en zijn schatten besloten houd. En mogelijk zou hij machtig genoeg zijn, om de Fransse troeppen op te houden, zoo de vrees hem daar niet afschrikten. Want hij dartse niet aanvallen en ontfangtse gewillig in zyn land. Maar te voren heeft hij haar gunst gewonnen door gezanten en giften, die hij haar gezonden heeft, zonder dat hij de voorwaarden van vrede weygerd t’aanvaarden, zoo als Godefroy hem die beliefd voor te schrijven. Hier daalde van den hoogen berg [p. 34] Scir, die van de zijde der Zonnen opgang de Stad gebood, een groot getal geloovige, van alle oudheid en kunne. En om de zegepralende Kristenen te verquikken, brogtenze haar verscheide verversingen, niet minder verheugd in haar t’aanschouwen, alsse verwonderd waren haar met vremde wapenen, die heur onbekend zijn, bedekt te zien. Uit deze nam Godefroy een vroom en getrouw Leydsman, die zijn leger, langs de nabuurige zijden, geleiden. Op dat de scheepsvloot, van de Ree niet verstekende, de Soldaten mocht gemakkelijker haar behoeftigheid toeschikken. Ook ontbrak haar geen koren, ’t gene van de naastgelegenste eilanden quam, of deftige wijn van Kandie, of van ’t steenachtig Scio. Ondertusschen schenen de Zeeoevers onder ’t zwaar gewigt der schepen te zuchten. Over al, waar men zijn oogen op ’t water slaat, ziet men zoo veel schepen van allerhande slag, dat, zoo van nu af, de vloot der Heidenen aanquam, het niet goed voor haar wezen zou. Want boven de schepen ende galeyen, die Sant Joris, en Sant Markus op zee gebrogt hebben, aan de zijde van Genua en Venetien, zoo heeft Engeland, Vrankrijk, Nederland, en ’t vruchtbaar Sicilie, zoo grooten getal gezonden, dat men die naauwlijx zou kunnen tellen, noch nimmermeer onthouden kunnen de gene, die uit hun vrije wille haar t’zamen hebben gevoegd. Om zoo heerlijken reize te doen, hebben haar de benden, die te [p. 35]
landen mosten gaan, van alles wel voorzien van ’t geenze noodig achten, zoo dat zij niet meer vindende, terwijl al de wegen veilig zijn, ’t gene zich tegen haar aanslag kanten, verdubbelden zij haar treden, en gingen recht na de plaats, daar JESUS CHRISTUS de dood voor zijne schepselen heeft willen lijden.
    Maar de Faam die gewoon is, zonder onderscheid, de waarheid en logen te verkondigen, had haar alreede voorgekomen, en over al verteld, hoe dat dit zeeghaftig leger zich alreede op weg begeven had, zonder dat’er iets machtig was om haar tegen te houden: hier bij hadse niet vergeten te zeggen, hoe groot dat haar macht was, wat de namen van hare voornaamste hoofden, wat haar dapperheid, ende welke proeven zij alreede gegeven hadden; zulx dat zij door deze reden, die zij met een aangezicht vol van vrees vergezelschapten, d’ ongeloovige, die het heilig land onrechtvaardig bezaten, dreigden met een aanstaande ondergang, gelijk de vrees voor eenig quaad, datmen verwacht, slimmer is als het quaad zelve; zoo waren ’er geen ooren die niet luisterden, noch geen zoo kloekmoedige, die op ’t gerucht, van deze quade tijdingen, niet verzet stonden. Een stil en verwerd gemompel vliegt van d’een tot den ander, en verspreid zich niet alleen door de bedrukte Stad, maar door d’omleggende plaatsen. Ondertussen bedroefd zich den Koning het meeste. [p. 36] Invoegen dat hij zich op het uiterste van een groot gevaar ziende, hij niet weet wat hij doen zal, en overdenkt vreemde dingen in zijn gemoed. Dezen Tiran was Aladijn geheeten, levende in een geduurige ongeneugte, en nu zoo veel te grooter, om dat hij, seder weinig tijd, tot de Kroon verheven was. Voor dezen had men altijd in hem bemerkt een natuur, zeer tot wreedheid genegen, daar zijn hooge Jaren nu een zekere gematigheid in brogten: hij dan ziende, door een te baarblijkelijken schijn, dat de Kristenen van meeninge waren om de Stad te belegeren, voegden hij bij zijn oude achterdocht de nieuwe ontsegging die hij van zijn vijanden en onderzaten had. Ook verbeelden hij zich, hoe hij in een Stad is, daar tweederlei volk van bijzonder geloove wonen, daar van de eene in JEZUS CHRISTUS gelooven, en d’andere de Wet van Mahomet volgen. Het is waar dat hij ook overweegt dat deze laatste de sterkste, en dat de Kristenen zwakker als te voren zijn; want toen hij in Jeruzalem trat, en zijnen Stoel wou bevestigen, was de eerste zaak die hij deed, haar met lasten te verzwaren, en op de zelve tijd de Heidenen, zijn nieuwe onderzaten, daar van t’ontlichten. Echter kon dit zijn gedachten niet wech nemen, die meer, als te voren, de wreedheid, die zijn ouderdom slaprig maakten, en in een koude en quijnende natuur besloten hield, in hem opwekten. Deze dingen t’samen gevoegd, [p. 37] onderhielden zijn felheid, en maakten dat hij nooit dorstiger na ’t menschelijke bloed, als tegenwoordig was. Alzoo ziet men, geduurende de hette van den zomer, het venijnige* serpent, dat in den winter niet dorst voor den dag komen, en ’t geen de strengheid van de koude verstijft hield, weêr tot zijn eerste quaad keeren. En alzoo herneemt de Leeuw, hoe getemd dat hij ook is, zijn aangeboren wreedheid, als men hem zard. Ik zie niet als te veel, sprak hij, in ’t aangezicht van die trouwlooze, dat zij meer, als naar gewoonte, verheugd zijn, de teekenen vertoonen zich zoo openbaar; dat zij die niet kunnen verbergen, zij zijn d’eenige die het gemeen verlies tot haren voordeel trekken, en die schijnen te lachen wanneer onze algemeene verwoesting ons tot schreijen noodigd. Dit doet mij gelooven datse na mijn leven staan: want in de staat, daar ik haar tegenwoordig in zie, is ’er al de schijn ter wereld, dat zij haar geest niet als op lagen en verraad scherpen; zij zijn in een eedgespan tegen mij, zonder twijffel, of ten minsten denken zij op geen andere middelen, als om de Stad heimelijk aan de grootste Vijanden, die wij hebben, over te leveren, en die van haar verbond in te doen komen: maar ik zal wel beletten dat dit niet geschiede, en mij zal geen middel ontbreken om haar schelmsen aanslag voor te komen. Ik moet mij geheel verlichten wat van de zaak is. Ik zal de landen zuiveren, op datse anderen tot [p. 38] een voorbeeld verstrekken. Ik zal de kinderen van de borsten der moeders rukken. Ik zal het vier in hare Tempelen en huizen steken. Niet een van haar zal mijne handen ontkomen. Zie dit is den houtstapel die zij verdienen dat men haar oprecht. En dit zullen hare graven zijn, daar ik hare Priesters zal doen slagten, en haar, in plaats van slachtoffer, doen opofferen. Den Tiran overdacht deze wreedheid, en stelde die zich alreede voor om uit te voeren: maar echter onderwind hij hem niets, en zoo hy deze onnoozele vergeeft, dat is niet door een drift van medelijden, maar by gebrek van moed. En zoo de vrees hem voor een prikkel van wreedheid verstrekt, een andere ontsegging, die veel starker is, belet hem voort te varen. Want boven dien dat hy vreest de weg tot het vredeverbond af te snijden, zoo zorgd hij noch zijn vyanden te misnoegen, en hare overwinnende wapenen te verstooren; dit doet dat hy zijn uitsinnige gramschap wat matigd en andere middelen zoekt om die gevoegelijker tegen andere onderdanen te plegen. Hierom verwoest hy van ’t onderste boven, alle de gebouwen die op het land staan, en steekt ’er ’t vier in aan alle zijden. Zulx dat’er niet overblijft dat dezen onmenschelijken niet verwoest of verdelgd. Hy laat niet een verblijfplaats voor de Franssen, en beneemd haar alle gelegendheid daar zy haar van zouden hebben kunnen verzien: hier by beroerde hy de springbronnen ende [p. 39] Revieren, daar van hy de klaarste oirspronk met een doodelijk venijn vergaf. Dien onbeweegelijken, als hy is, gebruikten deze listigheid, zonder dat hy ondertussen vergat de Stad te versterken; want hoewelze van drie zijden zeer sterk is, zoo was se echter een weinig zwakachtig aan de noordzijde. Maar hy had die, in de eerste beroernis, met goede bolwerken, en in der haast met een goed getal oorlogsvolk, door hem onderhouden, verzien, zonder de Inwoonders daar in te begrijpen.

Continue
[
Frontispice canto 2]
[p. 40]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het tweede Gezang.

INHOUD.

DEn Toovenaar Ismenes bied den Koning Aladijn aan, door zijn tooverijen te beletten, dat Jeruzalem, door de Fransen, niet zou gewonnen worden: Maar zijn bezweringen niet kunnende gelukken, schrijft de Koning de Kristenen de oorzaak toe, en besluit haar alle te dooden. Beklagelijke twist van Sofronie en Olindus. Heur liefde en verlossing door Klorindes hulp. Argant zeid de Fransen d’Oorlog aan.

Ismeen den Toovenaar bied Koningk Aladijn
    Aan, om Jeruzalem door kunsten te beschermen;
En dat het Franse Heir nooit zal zoo machtig zijn
    Om hem die sterke Stad t’ontrukken uit zijn armen.

[p. 41]
Zijn kunsten zijn vergeefs, dies Aladijn, den Vorst,
    Dit wijt de Kristenen, haar daarom wil verdelgen.
Beklagelijke twist van twee oprecht van borst,
    Die, door Klorindes hulp, de bittre drank niet zwelgen
Die hun beschoren was, om wreedheid te verzaân:
    En Argant zeid het Heir der Franssen d’Oorlog aan.


TErwijl dat den Tiran zich tot den slag bereide, zie zoo quam Ismenes op een onverwachte dag, zich alleen voor hem vertoonen. Ismenes, die uit de vastgeslotene graven, wanneer ’t hem beliefd, de langbegraven lichamen kan doen opstaan, en haar een adem en gevoelen inblazen; Ismenes die alleen, door geruis van zijn zwerte bezweringen, Pluto zelve, in het allerdiepste, daar hy zijn Rijk beheerscht, doet verschrikken, en uit de verschrikkelijke holen de duivelen, die hij bind en ontbind, naar zijn begeerten, alsof ’t zijne slaven waren, doet uitkomen, t’elkens als hy zijn verburge kunsten wil plegen Dezen schelm was onlangs noch een Kristen, maar volgden nu de wet van Mahomet: evenwel waren hem noch eenige verven van zijne eerste geloove gebleven, zulkx dat hy dikmaal voor nam deze twee gelooven onder een te smelten, haar zeer quaad achtende, terwijl hy daar een ongodvruchtig en gruwelijk gebruik by voegden. Hy verliet dan, voor dezemaal, zijn duistere holen daar [p. 42] hy, ver van ’t gezelschap der menschen afgescheiden, gewoon was zijn bezweringen te doen, en bied zich aan om zijn Meester, in deze gelegendheid, te helpen, wat schade het gemeen daar by ook mag hebben. Maar alzoo den Koning alreede niet als te valsch was, dezen raadsman, die noch erger is, naderd tot hem: Vorst, zeid hy, het is zeker dat dit zeeghaftig leger, daar wy zoo voor beducht zijn, hier komt om ons te belegeren: maar om dat te beletten, zullen wy aan onze zijde alle mogelijke middelen aanwenden. Laat ons met het overige de Hemel laten begaan; want ik ben verzekerd datse ons gunstig zijn zal, en dat eerlijke lieden ons zullen helpen. Ook kan men niet loochenen, dat gij alle de voornaamste hoedanigheden hebt, die een voornaam Prins en deftig Hopman kunnen maken. Hier by, dat gy niet verzuimd hebt alle ding te verzien, die wy in toekomende van nooden hebben, noch op alles goede orde te stellen, zulkx dat, zoo een ijder u navolgd, en zijn plicht betracht, niet te twijffelen is, of uwe vyanden zullen heur graven vinden in uw land, daar zy omgekomen zijn, en wanen te winnen. Voor my, ik koom hier niet, als om deelgenoot in al uw gevaar te zijn. Mijn hulp is uw in dit werk noodig. Gebruikt my alleen, en gy zult zien of gy van my niet ontfangen zult, alle hulpe die gy te verwachten hebt van een grijzert, gelijk als ik ben, in de welke den raad door den ouderdom rijper [p. 43] word. Dit is ’t geen ik u belove, en dat niet alleen, maar al het gene mijn verburge kunst mij zal inblazen, om een gedeelten die zelve Engelen te belasten, die voor hun hoogmoed, voor dezen, uit het hoogste van den Hemel in ’t diepste van den afgrond zijn nêergestort: maar ik ben niet van zin om verder te treden, voor dat ik u eerst verhaald heb, hoe dat ik mijne bezweringen wil beginnen, en door wat middelen die vervolgen. In den Tempel der Kristenen, is onder d’aarde een outaar verborgen, en op dien outaar een beeld van hem, daar dit volk de Zoon van aanbid. Die, na dat hij de dood geleden had, begraven wierd en weder opstond, zoo als zij zeggen. Hier is een onsteke lamp, die, zonder ophouden, voor zijn grafstede brand, daar in orden geschikt zijn alle d’offerhanden, die van heur lichtgelovige Pelgrims, van alle kanten hier komende, om hun aandacht te plegen, daar gebrogt werden. Na dat dit beeld haar van den outaar genomen zal zijn, moet gij het zelf in onzen Tempel brengen. Daar na zal ik zoo machtige bezweringen doen, die, zonder twijffel, zoo veel als voor wachten aan de poorten zullen verstrekken, zonder dat ’er de vijanden ooit zullen ingeraken. Alzoo zult gij, en uwen staat, door een nieuwe verburgendheid, in zekerheid in den omring van deze muuren, u zelve kunnen verdedigen.
[p. 44]
    Den Toovenaar zijne redenen voleindigd hebbende, ging den Heidenschen Koning, van razernij en ongeduld vervoerd, recht na den Tempel der Kristenen, daar hij, alle heusheid vergetende, de Priesters bedwong om hem te wijzen waar dat Beeld was; ’t geen hij zoo ras niet heeft wechgenomen, of brogt het in zijn Turkxse Tempel, een onheilige plaats, daar den Hemel, dikmaal door het valsche en ongodvruchtig bijgeloof dezer Heidenen, vergramd word. Toen naderden dezen goddeloozen Toovenaar het eerwaardige Beeld, en mompelden ’er tegen, ik en weet niet wat voor schrikkelijke woorden van lasteringen t’samen gevoegd, en vertrok daar na: maar des morgens, zoo dra als den dageraad verscheen, quamen de genen, die de last hadden om dezen ongelukkigen Tempel te bewaren, ter gezetter uuren wederom, en waren wel verwonderd het beeld niet meer te zien daar men ’t gezet had, ende noch veel meer, toen zij het nergens konden vinden, na dat zijt aan alle kanten gezocht hadden. Al ’t geen zij toen doen konden, was, het den Koning te verwittigen, die deze nieuwigheid zoo mishaagden, dat hij zich, door een overdadige gramschap liet vervoeren. Want hij beelden zich terstond in, dat het iemand van de Kristenen was, die het gestolen had en verburgen hield. Nu, of dat waarachtig was, of dat den Hemel daar door zijn macht wilde betoonen, niet lijdende dat het beeld [p. 45] van zijn Lijk op deze wijze wierd ontheiligd, zoo veel is’er af, dat ’et onzeker onder haar was, of men’t de kunst der menschen, of eenig ongemeen middel most toeschrijven. Maar wij, die Kristenen zijn, behoorden godvruchtig te gelooven, dat het den Hemel aldus schikten, en het voor een wonder rekenen. Den Koning laat ondertusschen een scherp onderzoek in al de Kristenen huizen en kerken doen. Ook beloofd hij groote vergeldinge aan den genen, die hem eenige zekerheid daar af kan berichten, en gestrenge straffen aan hen die zich overtuigd vinden van het Beeld gestoolen of versteken te hebben. Den Toovenaar gebruikte aan zijn zijde ook alle verburge vonden om iets van de zaak t’ontdekken, maar al te vergeefs, terwijl den Hemel zorge draagt het te behoeden, tot groote schande van dezen bedrieger, en van zijn ijdele tooverijen. Na dat den Tiran eindelijk bemerkte, hoe dat hij verder in deze zaak trad, hoe datse meer voor hem verholen wierd, weet hij de gehele zaak de Kristenen, en van haat en gramschap tegen haar ontsteken, wierd hij wreeder als ooit te vooren tegen haar. Zijn razernij deed hem alle eerbiedigheid vergeten. Hij brande van ongeduld om zich te wreken, en nam voor hem het uit te voeren, hoe ’t ook gaan mogt. Neen, neen, sprak hij, deze verraders zullen nimmermeer stoffen datse mijnen toorn te vergeefs getergd hebben. De zaak zal zich heel anders toedragen als zij wel denken. Laat den [p. 46] Roover zich vrij verbergen, hij zal omkomen, in wat plaats hij ook mag wezen, en oirzaak zijn van de dood van alle d’anderen: daar is niet aan gelegen of d’onnozele voor de schuldige betalen, aangesien hij door deze middel gestraft word. Maar ô dwaas verkeerde, als ik ben, ik heet die gene onschuldig, die alle misdadigers zijn. Onder dit vervloekt gebroedsel is ’er nooit een gevonden die ons de minste genegendheid toedroeg. Men mag dan wel zekerlijk zeggen, dat zij alle met deze misdaad besmet zijn; en genomen dit waar alzoo niet, hebbenze voor deze geen andere genoeg begaan, die genoeg zijn om haar aan de uitterste straffen over te geven? Wel aan dan mijn getrouwe onderdanen, spaard noch het vier, noch het zwaard niet, om dezen trouwloozen hoop te branden en te moorden.
    Zoo sprak Aladijn in de volle vergadering, en terstond verkondigden de Faam deze tijding aan de Kristenen. Daar op vertoonden haar de schrik van de dood voor haar oogen, want niemand onder haar dorst, noch of vluchten, uit vrees voor schuldig verklaard te werden, noch minder om zijn zaak te verdadigen, noch zelf tot gebeden en veronschuldeging komen. De rampzalige Kristenen waren in deze twijffelmoedigheid, die haar in een geduurige vreeze hield, ter tijd dat haar hulpe quam van een plaats daar zij die het minste van verwachten. Daar was onder haar een jonge dochter, niet minder [p. 47] roemvaardig door de wonderen van hare dapperheid, als door die van hare schoonheid. Evenwel verachte zij die, en haakte niet als na groote dingen. O wonder, de zorg die zij draagd om haar eer te behoeden, geeft haar dezelve glans die men in de Zon ziet. En deze glans blonk zoo veel te meer, om datse haar van alle aanlonkingen en moeyelijke verzoeken, der genen die zij tot minnaars mogt verkrijgen, geheel ontrok: weinig ging zij uit den huis, en ’t was wat ongemeens als zij haar op straat vertoonde. Ook bekommerde zij haar het minste ter wereld, met ijdele loftuiterij en haar in gezelschappen te vertoonen: maar schoon dat zij haar verbergd, zoo is dat echter al niet mogelijk om te beletten, dat zulk een schoonheid, als de hare is, eindelijk niet deurstraald, en ijder doet verwonderen. En gij, ô liefde, zoud het anders niet wenschen. Want gij zijt de gene die haar aan de jeugdige begeerten van een jonge minnaar overgeeft. Gij die nu onlangs noch blind waard, hebt tegenoordig zoo goede en klaarziende oogen, als de gene van den verzierden Argus ooit waren. Zij zijn met geen doek meer bewonden, gij opentse en gij keerdse waar ’t u beliefd. Gij bedriegt de wachten, die u verliezen en voerd de lonken van andere in d’allerkuischte gedachten van een gadelooze schoonheid. Haar naam was Sofronie, en die van haren Minnaar Olindus. beide van een Stad en een geloove, d’een zoo ge- [p. 48] schikt als d’ander schoon is. Zie rampzalige Olindus, welk de geboorte van uw liefde was. Gij begeerd vele dingen, en verhoopt heel weinig. De achtbaarheid belet u uw qualen t’ondekken, aan de gene die daar d’oirzaak af is. En evengelijk gij de stoutmoedigheid niet hebt daar van te spreken, zoo veracht zij het door de onkunde, of daar geen acht op te slaan. Ongelukkige als gij zijt, die tot noch toe een beminde gediend hebt, zonder een middel te vinden, noch van haar gezien te zijn, noch om haar uw liefde t’openbaren, of de minste gunst te genieten.
    Ondertussen verspreid zich ’t gerucht van deze beklagelijke moord door de heele Stad, en Soffronie hoord, tot heur leedwezen, deze droevige tijding verhalen. Zij, zoo gelukkig zijnde van een Kristen, en zoo kloek als schoon te zijn, denkt alreede in haar geest op middelen om dit ongeluk af te keeren. Het staat niet aan haar dat het zoo zij, en de begeerten die zij hier toe heeft, vermeerderd meer en meer door zulke brave gedachten. En zoo haar eenige dingen tegenstaat, ’t is alleen maar haar zedigen aard, die de Maagden niet minder aangeboren als welvoegende is. Evenwel, na dat zij lange getwist heeft, steigerd haar moed eindelijk de twijffelmoedigheid te boven, zoo dat de stoutigheid en zedigheid in haar gelijk zijn. Zij gaat dan alleen uit, en breekt dwers door ’t gedrang van ’t volk, zonder iets van haar schoonheid te verbergen, of die zonder cieraad te [p. 49] vertoonen. Haar zedig gelaat zijn de teekenen van hare moedigheid, haar wezen is zoo groots, dat men, haar ziende, zou geoordeeld hebben, met ik en weet niet wat voor opgeblazendheid vermengd te zijn. ’t Is uit een oprechte verachting dat het voorkomt. Ja men zou niet kunnen zeggen, dat het door kunst of natuur was, die haar onachtsame schoonheid zoo zeer verhefte. Want in dit losswierend gelaat, zietmen aanlokselen die van den Hemel, van de natuur, en van de liefde begunstigd werden. Alsse voort gaat, is’er niet een die haar met het oog niet vervolgd, maar zij gewaardigd haar niemand aan te zien, zoo hoogmoedig is zij van aard. Haar voornemen is den Koning aan te spreken. Zij gaat recht voor hem staan, zonder dat de hevige gramschap, die hem vervoerd heeft, machtig is om haar een tree te doen aarselen. Maar houd in tegendeel stand, zonder voor het verschrikkelijk blixemen zijner oogen te verschrikken. Vorst, spreektse tot hem, Ik bid vertoornd u niet langer, en laat af van uw volk meer in vreeze te houden. Dat ik hier nu verschijn, is om u t’ondekken en ter hand te stellen, den perzoon die gij zoekt, om de misdaad die hij tegen u begaan heeft. In ’t aankomen stond den Koning verzet, ziende de groote kloekmoedigheid van deze maagd. Hierbij wierd zijn hert half overrompeld door de glans van haar schoonheid, die hem ’t gezicht verblinde, gelijk onverziens een blixemstraal. [p. 50] Dit was d’oorzaak dat hij zijn onrechtvaardige gramschap en zijn vergrimd gelaat een weinig matigde. Zulkx dat het te gelooven is, dat zoo hij een weinig minder onmenschelijker geweest had, als hij was, en zij wat zachtmoediger, zoo een schoon voorwerp zou hem, zonder twijffel, tot liefde bewogen hebben. Maar ’t is wel ongemeen dat een verachte schoonheid een opgeblaze hoogmoedigheid verast, om dat de aanlokkelijke strelingen het lokaas van Cupido zijn. Dit was het vermaak dan dat dezen tiran schepte, met verwondering aan te zien zoo schoon en betooverlijk beeld, dat zijn bloodaardig hert beweegde, en niet de liefde, wier schichten hem geensins wonden. Sofronie hier op lettende, nam heur tijd waar om de redenen die zij hem te zeggen had, t’eindigen. Heer Koningk, riepse, Hier is de gene die zich schuldig kend, aan de misdaad daar van gesproken is. verdelgd haar alleen, en niet deze rampzalige Kristenen, uw onderdanen: zij veinst niet voor u t’ondekken, dat de rooverij, die u zoo zeer ontsteld, een werktuig van deze hand is, terwijl niemand anders, als ik, het beeld, dat gij zoekt, gestolen heeft. En lijd niet dat zoo veel onnozelen de straf daar van gevoelen. Zie hoe zij haar zelve ter dood, zonder die verdiend te hebben, aanbood, om andere te behoeden. kloekmoedige logen, die zoodanig zijt, dat de grootste waarheid die niet gelijk is. En hoewel deze verkla- [p. 51] ring Aladijn, in ’t eerst grootelijkx beducht maakten, zoo sprak hij evenwel, zonder zich te bewegen, tot haar. Wel aan, veins niet om voor mij te ontdekken wie u dit geraden, en zich medemakker van uw misdaad gemaakt heeft? Waar op Sofronie, niet meerder als te vooren, verschrikten. Denkt niet, antwoorden zij hem, dat ik deze eer heb willen deelen, of een ander deelachtig maken. ik alleen heb deze daad onderstaan, en seder uitgevoerd, zonder iemand raad te vragen. Terwijl dat dit zoo is, antwoorden haar den tiran, zoo zult gij de eenige wezen daar op ik mij wreken zal, u doende de smerten gevoelen die gij verdiend hebt. Ik zoek niet liever, voegdezer bij, en ben wel te vreden het geheele deel in de eer en de straffe te hebben. Aladijn begon hier op te vergrimmen, daar na vraagden hij haar, wat zij met dat beeld gedaan, en of zij ’t niet verburgen had. Gants niet, antwoorde zij, ’t is verbrand, en ben wel blijde dat ik ’t gedaan heb. want ten allerminste zal het in toekomende, door de handen van deze ongeloovige, niet meer ontheiligd werden. Waarlijk Heer Koningk, gij herzoekt, of de diefstal, of de persoon dieze begaan heeft, het eene zult gij nimmer weêr zien, maar ’t gezicht van d’andre hebt gij hier voor u, en evenwel vertrouw ik, dat mijn daad geen dieverij behoord genoemd te werden. Daar is niet zoo rechtvaardig als ’t gene dat men onrechtvaardig genomen heeft, weder te geven.
[p. 52]
    Deze woorden vervoerden den tiran tot een overmatige gramschap, hij blaast niet als dreigementen uit, en tracht nu voortaan niet als de beweging van zijn drift te volgen. en hoopt dan niet meer, ô schoonheid, die onder de gedaante van een engel, een goddelijke geest en onverwinnelijke moed verbergd, de minste genade van hem t’ontfangen. De liefde zou te vergeefs, als een sterken beukelaar, die aangename schoonheid, daar u den Hemel mede begaaft heeft, trachten te zetten tegen de wreedheid van dezen Barbaar. Ondertussen word deze schoone bij ’t lijf gevat, en veroordeeld om levende verbrand te worden. hiertoe wierdse door d’onbeweegelijke razernij van den tiran geschikt. alreede ruktemen de sluyer van haar hoofd en de kleederen van haar kuisch lichaam, haar schoone armen worden met dikke touwen gebonden, en door het vast toeknellen heel verpletterd. Zij spreekt niet een woord, en al het quaad onthaal, dat men haar doet, is niet machtig om haar de minste vrees aan te jagen. en zoo haar roosverwig aangezicht een weinig veranderd is, men verneemt’er daarom geen bleekheid op, maar zoo natuurlijken blankheid, dat zij veel schoonder als te vooren scheen. Geduurende deze dingen, trok het gerucht van zoo vreemden zaak, dat, nu over al verspreid was, al het volk tot zoo droevigen schouspel. Men liep naar het gedrang van alle plaatsen der Stad. Olindus zelf begeeft’er zich met anderen na [p. 53] toe, met voornemen noch nader tijdinge te hooren. maar als hij zag dat deze schoone gevangene, zekerlijk zijn beminde meestresse was, dat zij ’t zelve was, die men zoo gebonden had, zij die voor schuldig gehouden wierd, zij die nu alreede veroordeeld was, en eindelijk, zij die door een tiran in handen van de beulen was overgegeven, die alreede bereid stonden om ’t vonnis uit te voeren, zoo begon hij door ’t gedrang te breken, en zijn stem verheffende, aan de zijde daar den Koning stond, aldus tot hem te roepen; Zij is de gene niet die aan de diefte, daar zij door een dwaze onbedachtsaamheid op roemd, schuldig is, zij heeft daar nooit op gedacht: ook is ’t niet te gelooven, dat een jonge dochter, van een vreesachtigen aard, zoo stout zou geweest zijn, haar zoo een gevaarlijke zaak t’onderstaan, en noch veel minder die uit te voeren: want hoe zou zij de wachters van den tempel hebben kunnen bedriegen? en door wat middelen dat heilig beeld wechnemen? laat zij u doen gelooven wat zij wil, ik weet echter wel beter. Ik ben de geen die het gestolen heeft; en ik beken vrijelijk, dat, na ik het stuk gedaan had, ik door een venster, onder ’t voordeel van de nacht, het zoo ontsnapten: daar na vond ik gelegendheid om door de groote plaats heen te gaan, daar ik het door d’afgelegenste wegen ontquam. Ik ben dan de eenige die rechtvaardig verdiend heeft, en de eer van deze daad, en de [p. 54] dood daar nevens: dat deze dan mij het een oste het ander niet en kome t’ontnemen, deze ketenen en banden behooren mij toe; dezen houtstapel is voor niemand, als mij, opgerecht, en deze vlamme is niet ontsteken als om mij tot assche te verdelgen.
    Sofronie hem op deze wijze hoorende spreken, en met meewaardige oogen aanziende, antwoorde hem; Arme onnoozele, wie leid u hier zoo roekeloos? met wat voornemen komt gij hier? of wat razende uitzinnigheid geleid uwen loop? hoe, ben ik dan niet stark genoeg om te wederstaan, al wat de gramschap van een mensch het wreedste kan voortbrengen? Neen, neen, ik geloof noch moed genoeg te hebben om de dood alleen te verduuren, zonder dat het noodig is dat men mij komt gezelschap houden. Deze woorden sprak zij tot haar Minnaar, en evenwel kan zij hem niet meerder tot het herroepen brengen, als om zijn voornemen te doen veranderen. ô wonder, zo veel te grooter, om dat het ons een volmaakte kamp der liefde, met d’onverwinnelijke deugd vertoond. Heerlijk verschil, daar de dood zich tot een prijs aan den overwinnaar opofferd, en daar d’arbeid zelf de schuilplaats is daar den overwinnaar zich kan bergen; hoe den eenen in dezen twist hardnekkiger als d’ander, zich schuldig zoekt te verklaren, hoe meer dat Aladijns gramschap tegen haar ontsteekt: want hij geloofd waarlijk, dat deze [p. 55] twee minnaars hem bespotten, en datse, om hem noch meer te verachten, de straf belachen die zich voor haar oogen vertoond. Het verscheeld mij gans niet, spreekt hij, of men ziet dat zij schuldig zijn, aangezien dat ik haar alle beide een zelve palmtak na heur verdiensten geven zal; dit zeggende, gaf hij een teeken aan de onmedoogende uitvoerders van zijn tirannij, die haar altijd gereed hielden om te volbrengen het gene haar geboden was, invoegen dat men haar beide, in minder als een oogenblik, zag stijf aan een paal gebonden, des eenen rug tegen des anders. Maar Olindus, ziende den houdstapel rondom opgerecht, en dat men alreede het vuur daar begon in te steken, kon zijn klagten niet weêrhouden, noch hem bedwingen deze woorden te spreken, tot haar, die men met hem gebonden had: Wel zijn dit dan de ketenen daar ik verhoopte, dat wij mede zouden geboeid worden, om t’samen de rest van ons leven over te brengen? ziet hier dan het vuur van ’t welke ik het zelve wezen tussen u en mij verwachten: ô de liefde heeft ons wel andere vlammen en banden beloofd, als deze, die ons nu door het quaad geval bereid zijn! ô hoe onmenschelijk isse, dat zij ons niet vereenigd, als om de dood te doen lijden, na dat zij ons altijd zoo wreed gescheiden heeft! evenwel nu het moet wezen, dat gij, helaas! zoo onwaardig sterft; zoo schiet mij ten minsten deze vertroostinge over, nu ik, van het geluk van uw bed- [p. 56] genoot te worden beroofd ben, dat ik u zal in den houtstapel gezelschap houden: maar waarlijk u eenig ongeval dat smert mij, en niet het mijne, terwijl ik zo gelukkig zal zijn van aan uwe zijde te sterven: helaas, ik zou noch veel blijder zijn, en geen vermaak vinden dat bij mijn lijden te vergelijken was, indien ik deze gunst mogt verwerven, dat ik mijn geest gaf op d’oever van uw lippen, en op de zelve tijd onze laatste zuchten onder onze kuisse kusjens mogt vermengen. Sofronie wierd door deze klachten van Olindus bewogen, en om hem te vertroosten, sprakse, Mijn ziel, de weinige tijd die ons noch overschiet te leven, roept ons tot andere klachten, en tot veel hooger bedenkingen; in plaats van u zoo te bedroeven, waarom denkt gij niet eer om u van uwe zonden te bekeeren? waarom hebt gij u niet altijd voor uwe oogen deze waarheid vertoond; dat ’er geen vergeldinge te vergelijken is bij de gene die God de rechtvaardige menschen beloofd heeft? Lijd standvastig voor de eer van zijn naam, en twijffel niet of gij zult de straffe zacht vinden: hoopt niet als op de dingen van daar boven, daar men de ware gelukzaligheid vind, de Hemel roept u nu op deze maal; ziet eens hoe schoon dat hij is, en hoe hij ons schijnt te vertroosten, ons noodigende om te proeven de ware lekkernijen der welgelukkige. Terwijl dat d’een en d’ander deze klagten doet, prijzen d’ongeloovige haar stantvastigheid; en het groot meêdoogen dat’er de Kri- [p. 57] stenen mede hebben, vertoond genoeg haar gevoelen daar van. Het is waar, dat zij niet als onder elkanderen daar van spraken, want zij haar niet overluid durven beklagen. Den tiran is zelf, tegen zijn gewoonte bewogen, en hoe verhard dat zijn gemoed is, zoo treft hem het medelijden aan om hem te verzachten; maar zoo onverbiddelijk als hij is, is zijnen naam mede; ook is hij van zoo een barbarischen aard, dat deze voorwerpsels van medelijden hem zoo vergrimmen, dat hij terstond zijn oogen elders na toe wend, en van daar vertrekt, om door zoo een droevig schouwspel niet bewogen te werden. Daar is niemand als gij, schoone Sofronie, die u niet gevoellelijk aan deze druk vertoond, en die u niet eens gewaardigd om te klagen.
    Geduurende deze twistredenen, zie zoo verscheen in ’t midden van de volle vergadering, een Ridder, of men zoud’ er hem ten minsten voor aangezien hebben, van zoo schoonen wezen als braaf van gestalte. na’et aanzien van zijn wapenen en de rest van zijn toerusting zou men geoordeeld hebben, dat het een vremdeling was, van verre gekomen om zijn fortuin te zoeken. den tijger, die hij boven op den helm voerde, en de oogen van een ijder tot haar trok, was een kenbaar teken genoeg, dat het den gene was die Klorinde gemeenelijk in den oorlog voerde: ’t geen d’oorzaak is, dat zij haar alle ook daar voor houden. gelijkze in der daad in dat geloof geen- [p. 58] sins bedrogen zijn. Van haar kindsheid af, heeft haar altijd tegen ’t hart geweest, die laffe onledigheid en oeffeningen daar haar de vrouwen toe begeven: dit doet dat zij tegenwoordig veracht heur handen neer te buigen, om een spinrok of de naald te handelen, en diergelijke werken te maken, die gemeenelijk strekken tot het tijdverdrijf der maagden. hier bij heeft zij een grouwel van het prachtige gewaad, en de plaatsen die met muuren besloten zijn, want zij is wel verzekerd, dat de eer van een dochter, niet beter bewaard is in de steden als op het veld; zij wapend met hoogmoedigheid haar aangezicht en vermaakt haar met, ik en weet niet wat voor strafheid en opgeblazendheid, in de aangeboorne zoetigheid van haar oogen te mengen, even wel misstaat het haar niet, en hoe groot dat haar verachtinge zijn, zij geven haar evenwel een brave zwier. zoo haast als haren ouderdom heur bequaam maakten, tot de eerlijkste tijdkortingen, zag men haar de paarden berijden, die zij nu wel weet te bedwingen, met een speer geestig om te gaan, de piek te handelen, het rapier te zwayen en haar leden te wringen in’t worstelperk, om dat zij niet vadzig in’t loopen zoude zijn: daar na gevoelende haar krachten allengskens met hare jaren toenemen, ging zij in ’t diepste van het wout, en op de hardste klippen, daar zij haar niet bemoeyde[n] om een haas, of das, of rhee, of andre diergelijke vreesachtige beesten na te jagen, maar wel om de leeuwen [p. 59] beeren en tijgers te vervolgen, daar zij haar zoo aanhing, dat zij voor de menschen zo wild scheen als de beesten zelf. maar zo als zij nu van Perssen quam, om haar te stellen met al heur macht tegen ’t geweld der Kristenen, hoewel alreede menigmael heur lichaam met wonde bedekt en de revieren met heur bloed geverft waren, was dit schouwspel van d’aanstaande dood, het aldereerste dat zich voor hare oogen vertoonden, d’uitnemende begeerten die zij in ’t begin had, om te weten wat ’er af was, en wat misdaad dat de personen, die men voor schuldig houd, mochten begaan hebben, deed haar het paard nopen om te naderen. het volk vertrok terstond en liet haar met gemak door, zoo dat zij, den houdstapel genaderd zijnde, de twee getrouwe minnaars aan een paal geboeid zag. zij verwonderd haar te hooren, hoe dat den eenen zich gants, in tegendeel van de andere beklaagd, die niet een eenig woord spreekt, betuigende dat haar stantvastigheid boven het gemeen van hare kunne gaat. echter weet zij wel dat de zuchten die den eenen ontsnappen, veel eer een eigenschap van medelijden is als van eenige smerte die hij gevoeld, en dat de stantvastigheid van d’andre een teeken is van het voornemen dat zij alreede genomen heeft. want in’t aanzien met wat voor een bezadigde geest zij den Hemel aandachtig beschouden, scheen het, dat haar schoone ziel, haar lichaam verlaten eer dat de dood hun gescheiden had. Ondertussen trof het onge- [p. 60] luk, van d’een en d’ander* zoo diep in het herte van Klorinde, dat zij haar niet onthouden kon van tranen te storten. niet te min de persoon die zich het minste beklaagd, is die haar het meerste smart. zij dan niet langer kunnende wachten om hier opening van te hebben, brande van ongeduld om de waarheid van de zaak te weten. hierom trad zij tot een grijzerd, die daar dicht bij stond, mijn vriend, sprak zij tot hem, wat is dat voor volk dat ik op deze wijze gebonden zie? is het heur misdaad of quaad geval die haar tot deze straffe gebrocht heeft? na dat zij de daad ondervraagd en het verhaal in weinig woorden gehoord had, bleef zij geheel verwonderd, en beelden haar zelven terstond in datze onnoozel waren. Hier op neemtse voor haar hun het leven te behoeden, ’t zij door kracht van gebeden, of die van de wapenen. met dit voornemen trad zij tot den houdstapel, daar zij’t vier van afwenden, ’t gene alreede deze rampzalige minnaars begon te genaken; daar na haar tot de beulen keerende, sprakse tot hun; houd u stil, en dat niemand van u zoo stout is voort te varen, voor al eer dat ik den Koning gezien en gesproken heb: doet alleen ’t geen ik u zeg, en vreest niet dat hij op u vertoornd zal zijn, om dat gij dit vonnis hebt uytgesteld. Op deze woorden stelden zij haar aan om heur te gehoorzamen, niet kunnende geloove dat de plicht haar daar toe verbond, zoo veel macht had de brave gedaante van de persoon die haar gebood, op hun: zij [p. 61] ging dan van daar na den Koning, en gemoeten hem in een weg daar hij voorbij haar quam. alsdoen om haar voornemen niet langer uit te stellen, sprakze tot hem: Heer Koning, ik ben die zelfde Klorinde daar van uw Majesteit mogelijk wel af heeft hooren spreken; het gene dat mij tegenwoordig hier geleid, is niet als een uitnemende begeerte, die ik heb om ons geloove en uw Koningrijk voor te staan, zie ik ben bereid om u te dienen, gebied maar alleen en gij zult zien, hoe dat ik in noodzakelijke dingen, de alderkleinste zaken niet zal verachten, noch voor de gevaarlijkste aanslagen verzet zijn; ’t zij dat gij mij op de bolwerken zet, of in’t binnenste der steden, of in’t open veld, ik zal nimmermeer iets zo lief hebben het gene te vergelijken zal zijn bij d’eer die gij mij den zult in mij te gebruiken, De Koning haar met grooten aandacht gehoord hebbende, antwoorde haar; Kloekmoedige Heldinne, wat landschap is zoo ver van Azie en der Zonnen opgang gelegen, daar de faam de wonderen van uwe heerlijkheid niet verbreid heeft? weetmen niet wel dat het gerucht van uwen naam tot aan d’uiterste palen der wereld bekend is? dit zoo zijnde, heb ik dan geen reden mij van alle vrees t’ontlasten, en de zorgen die ik noch kort had ver van mij te verbannen, nu dat uw onverwinnelijk zwaard bij’t mijne gevoegd is? ja waarlijk, en gij moogt het ook wel geloove, dat ik meer hope heb in u eenige dapperheid, als ik zou hebben in ver- [p. 62] scheide benden van oorlogsvolk die ik een krijgslichaam t’zamen gevoegd zag. my dunkt alreede dat dien Godefroy, die men zoo zeer vreest, te lang vertoefd om te komen; aangaande de begeerte die gij betuigd om gebruikt te werden, door de vraag die gij mij gedaan hebt, dat is wel redelijk dat het zoo geschiede, terwijl’er geen zoo zwaren aanslag is, daar gij niet bequaam toe zijt om uit te voeren: zie daarom stel ik van nu af aan de last van dezen oorlog in uw handen, en geef u een volkomen bevel om over ’t geheele leger te gebieden; met een woord, ik versta, dat gij de soldaten wetten zult geven, die zij voor onveranderlijk zullen houden. Al ’t gene Klorinde kon doen, was den Koning te bedanken voor den lof, die hij haar gegeven had, tot dat het tijd was om op’t gene te komen dat zij van hem begeerde. Vorst, vervolgdenze, mogelijk zult gij ’t in’t eerst vreemd achten, dat de vergelding voor de diensten moet gaan; maar de gene die ik in toekomende u hoop te bewijzen, gevoegd zijnde bij ’t vertrouwen dat ik in uw goedheid heb, doen mij hopen dat gij mij deze twee misdadigers niet weigeren zult. De weinige schijn die ’er van is, datmen hun daar voor hoord te houden, is de oorzaak dat ik die ernstig van u begeer; want, om de waarheid te zeggen, mij dunkt dat men haar met al te veel wreedheid veroordeeld heeft: evenwel ben ik wel te vreden op de zaak niet eens te komen, noch d’omstandigheden voor te brengen, die [p. 63] tot zekere proeven van hare onnoozelheid zoude mogen verstrekken. ’t is mij genoeg dat gij weet dat ’er niet is als ’t gemeen gerucht ’t gene u doet gelooven dat de Kristenen het beeld hebben wech genomen, voor’t gene dat van de rest is, vergeef het mij, zoo’t u beliefd, zoo ik door de reden gedwongen ben te zeggen, dat uwe Majesteit, zonder twijffel, de achting die wij ons geloof schuldig zijn, overtreden heeft toen hij volbracht het gene, daar den toovenaar hem toe drong; gij weet, Heer Koning dat het ons niet geoorlofd is, noch geen beelden in onze Tempelen te hebben, noch de zelve aan te bidden, en noch minder dan die van anderen; het is dan onze Profeet die ik dit dan wil toe eigenen, en t’effens het wonder dat’er op gevolgd is, geloofd mij hij alleen heeft dat wonderteeken gedaan, om ons te leeren, dat het ons verboden is onze heilige tempelen t’ontheiligen door een nieuwe bijgeloovigheid; laat ons Ismenes met zijn bezweringen en tooverijen laten begaan, terwijl hij geen andre wapenen als die heeft; maar wij die soldaten zijn, laten wij ons behelpen met de speer en ’t zwaard, en onze hoop nergens in stellen dan in de dingen die ons ampt raken.
    Hoewel ’t hart van den tiran scheen ongevoellelijk tot medelijden te zijn, en dat het hem qualijk met groote moeite liet bewegen, evenwel zoo was hij eindelijk te vreden, en liet af door de gebeden van Klorinde; om dat de reden hem daar toe verplichte. [p. 64] Wel aan dan, zeide hij, dat men haar het leven en de vrijheid geef, ik ben wel te vreden, terwijl gij het zoo begeerd, kloekmoedige maagd; want uw persoon is mij van zoo grooten waarde, dat ik u nimmermeer een zaak zoude konnen weigeren, ’t zij datze de dood verdiend hebben, of dat zij vrij behoorden te zijn door haar onnoozelheid, zoo veel is er af, ik geef haar genade en u zeer garen over. Zie daar hoe de verlossing van deze minnaars toeging; in het welk de getrouwe Olindus, zoo grooten geluk had, als hij aan zijn meestres, de daad van een genegendheid, zonder voorbeeld die de liefde zelf opwekten, in zijn kloekmoedige dapperheid kon bewijzen, Want van den houdstapel, daar hij noch kort te voren dacht tot assche verbrand te worden, ging hij recht na den Tempel om te trouwen; en van een ter dood veroordeeld mensch, werd hij de man van een persoon die een onderlinge genegentheid hem toedraagt; en de geen die hij boven alle dingen ter wereld bemind; ook is’t wel redelijk, dat hij met haar willende sterven, indien dit niet gebeurd was, zij ook nu zoekt om met hem te leven, maar om dat het verbod van dien tiran hem niet mocht toelaten, in zijn land zoo braven voorbeeld van deugd te hebben, uit vreeze dat in’t toekomende hem zulkx niet mogt in eenig gevaar brengen; banden hijze beiden uit Judea, met noch veel andre Kristenen, die hij in verscheiden plaatsen in ballingschap verzond, naar dat hem de [p. 65] drift van zijn wreed voornemen vervoerden. ô met wat droefheid verlaten de jonge lieden heur ouders in haren hoogen ouderdom! Wat is ’t een gevoellelijke zaak voor de mannen datse heur vrouwen en kinderen verlaten moeten. Waarlijk een wrede scheiding, en daarom te meer onverdraagelijker, om dat dezen Barbaar niet en verjaagd als den genen daar hij een goeden geest en onvermoeilijk lichaam, in bemerkt, houdende alleen bij hem, tot zoo veel panden, de gene die hem niet hinderlijk konnen zijn, ’t zij datse door den aard van heure kunne, of door de zwakheid van haren ouderdom, tot de vrede genegen zijn. Zoo scheiden deze arme verdrukten, tot heur groot leedwezen, hier en daar; maar het meerendeel, daar in het misnoegen grooter als de vreeze was, wierden tot afvalligheid verwekt, en begaven haar in dienst van de Kristenen, die zij ontmoeten zoo als zij quamen tot Emaus; alzoo heet men een klein stedeken, niet verder van Jeruzalem afgelegen, dan dat een mensche, des morgens vertrekkende, gemakkelijk in vier uuren daar komen kon, wanneer hij zelf maar voet voor voet ging. O hoe aangenaam is deze tijding de Franssen! en hoe groot is de begeerten die zij hebben om heuren aanslag te vervolgen, zonder die langer uit te stellen! Evenwel, om dat de zon alreede meer als de helft van zijnen loop gedaan had, deed den Veldheer de lasten ontladen, en de hutten oprechten.
[p. 66]
    Yder een had zich alreede nedergeslagen, en de zon was al op het punt om zijn vlammige en vergulde stralen in den Oceaan te dompelen, wanneer men verwonderd was twee onbekende Ridders na ’et leger te zien komen; zij waren heerlijk van gedaante en rijkelijk gekleed, ’t gene haar vreemdelingen deed schijnen; en zoo zedig van gelaat, dat men, haar ziende, terstond zou geoordeeld hebben, dat zij niet als vijanden quamen: ook bekende men haar eindelijk voor de twee Gezanten, van wegen den Soudaan van Egipten gezonden, met een groot getal Schildknapen en Edeljonkers tot haar gevolg: den eenen was genaamd Aleth, een man van niet opgekomen, en die niets vorderlijkx en heeft door zijn geboorten: maar boven dien dat hij heel welsprekende is, vlug van geest, zich over al na weet te schikken, zijn natuur om ijder te believen, zoo hebben zijn kunsten hem tot de hoogste ampten van ’t Rijk verheven: hier bij mag men stellen, dat hij geen gelijk heeft om een leugen te verdichten, geestig in alle loosheid, en zoo doortrapt, om zijn snoodheid op te pronken, dat, wanneer als ’t hem beliefd, hij die tot zijn lof doet gedijen. Den anderen is den Cirkasser Argant, die van een vergelegen gewest gekomen zijnde in ’t Hof van Egipten, door den grooten Soudaan, tot Landvoogd gemaakt, en met de eerste ampten van den oorloog begiftigd wierd: ook moet men bekennen, dat het een man is die door geen [p. 67] moejelijkheid is te verwinnen, en zeer kloekmoedig: maar voor de rest, onverduldig, onbewegelijk, opgeblazen, en zoo goddeloos, dat zonder vreeze, noch voor God, noch voor eenig geloof, hij alle redelijkheid, die men van hem te verwachten heeft, in de punt van zijn zwaard steld. t’Harer aankomste verzochtenze beide om verhoord te worden, en wierden terstond geleid in de tente van den beroemden Godefroy: hij was zedig gekleed, en zat in een leegen zetel, midden onder de Hopmannen van zijn leger; en waarlijk, de ware deugd heeft altijd van zijn zelve zoo veel verciersel en glants, dat schoon hij die verwaarloost, echter noch altijd deurstraald. Argants plichtplegingen waren niet zeer groot, want hij was zoo verwaand, dat hij alle menschen onverscheiden stelden. Aleth deed zoo niet, maar betoonden zich beleefder dan hij: in zijn aankomen lei hij zij hand voor de borst, en hield zijn gezicht ter aarden gevest, hem al de eer aandoende, die de gene van zijn volk gewoon zijn te doen aan de personen die zij in achtinge hebben. Na deze beleefdheid begon hij zijn gesprek met zoodanigen geschiktheid, dat uit zijnen mond welsprekende stroomen vloeiden, veel zoeter en aangenamer dan hoonig: Hij sprak in de Sirische taal, die de Franssen wel verstaan konden, om dat zij alreede daar de kennisse af hadden. O ware Zon van deugd, en onvergelijkelijke kracht, riep hij, dien zoo veel beroemde Helden [p. 68] die hier vergaderd zijn, onderdanigheid bewijzen, na dat zij bekend hebben, dat zij hare zege en overwinningen aan uw wijs beleid schuldig zijn: ziet eens tot hoe ver ’t gerucht uwe dapperheid verkondigd? de pilaren die den zeeghaftigen Herkles eertijds geplant heeft, tot zoo veel tekenen van zijn overwinning, zijn niet machtig om de grootheid van uw onsterffelijken naam te bepalen: men spreekt onder ons van geen andre dingen; en naauwlijx zal men in geheel Egipten een mensch vinden die uwen lof, met zoo grooten aandacht, niet aanhoord als of hij wonderen hoorde verhalen die het gemeen gevoelen der menschen te boven gaan: ook hebben wij een Vorst, die, die smaakt met zoo veel vermaak als verwondering. ik zal noch meer zeggen, dat is dat hij zelve daar dikmaals behagen in schept die aan anderen te verhalen; in uw persoon beminnende, het geen in anderen, zoo veel schrik, als nijdigheid brengen zou, zoo als hij u bemind en uwe heldendaden prijst, zoo begeerd hij ook onderling een verbond met u te maken, is ’t niet in den Godsdienst en het geloof, ten minsten, in oprechte vriendschap die vast en onverbrekelijk is. hierom moet gij ’t niet vreemd achten, dat hij, onder de gunst van zoo goeden gelegentheid, van u vrede verzoekt en met u begeerd verbonden te zijn: uw deugd moet dan deze vereeniging tusschen u beide maken, terwijl dat het geloof, daar gij van elkanderen in verscheeld, dat [p. 69] niet doen kan: maar voor zoo veel als men hem bewust gemaakt heeft, dat gij van zin zijt een van zijn oude vrinden uit zijn Rijk te verdrijven, zoo heeft hij mij belast, eer dat noch grooter ongeval geschiede, wat zijn voornemen daar op is, u aan te zeggen. Waarlijk het is dit, dat zoo gij u wild vergenoegen, met het land dat gij in dezen oorlog verkregen hebt, zonder meer, noch Judea, noch hare grenspalen te verwoesten, zoo dat dit Rijk zich weêr in zijn eersten stand mag herstellen; dan beloofd hij u, tot vergelding, een gerust bezitter van het uwe te maken, daar gij noch niet vast in gezeten zijt: wanneer gij beide met goed verstand dus t’samen gevoegd zijt, zullen de Turken en Persianen wel ooit weder verkrijgen ’t gene uwe dapperheid op haar gewonnen heeft? neen zonder twijffel, en ik ben verzekerd, datse daar proeven, t’harer schade, afzien zouden. Gedenkt, ik bid u, ô zeeghaftige Vorst, dat gij in weinig tijd zulke groote dingen hebt uitgerecht, dat de toekomende eeuwen, hoe lang datse ook zijn, die nimmermeer uit de geheugenis zullen kunnen uitwissen; de slagting en verwoesting van geheele legers, het overrompelen der steden, het verduuren der moeijelijkheden, geduurende zoo langen reis, de ongemakken der wegen, die u onbekend waren, gelukkelijk af te leggen, zijn brave teekenen genoeg van uwe dapperheid en macht: zulkx dat al d’omleggende plaatsen, en zelf de vergelegendste [p. 70] landschappen, verschrikt zijn door ’t gerucht van zoo veel overwinningen. Gij moogt dan wel nieuwe Rijken, maar geen nieuwen lof verkrijgen, terwijl m’er niet kan bij voegen op het top daar de uwe gestegen is. Als dit zoo is, behoorde gij in ’t toekomende den oorlog, daar den uitgang altijd twijffelachtig af is, te schuwen; op wat plaatse dat gij uw zegepralende wapenen voerd, moogt gij uw land wel doen aanwassen, maar niet uwe Faam. Ter ander zijde, zoo ’t gebeurd dat het wapenlot eenmaal veranderd, het verlies van uwe overwinningen zal die van uwe achting dan met zich sleipen. Geloofd mij, mijn Heer, daar is geen hachelijker spel als van ’t geval, en ik achtse wel beroofd van zinnen, die een groote meenigte stellen, dat alreede haar verzekerd is, tegen eenig goed, dat noch groot, noch niet zeker is. Evenwel die geweldige drift die u tot de wapenen vervoerd, is mogelijk de raad van eenig afgunstig mensch, die u benijd dat gij langen tijd behouden zoud, ’tgene gij van anderen gewonnen hebt. De gelukkige voortgang van uwe aanslagen, daar in gij altijd de zege gehad hebt, en die vierige drift om onderdanen te maken, die van naturen meer in groote gemoederen, als in laffe en slappe herten ontsteekt, mogen u met meer hardnekkigheid van den vrede weêrhouden, als wij begeerten hebben om u den oorlog aan te zeggen: mij dunkt alreede dat zij u inblazen, dat gij in zoo braven voortgang niet [p. 71] moet blijven stil staan, dat het noodlot u genoeg zaam een volkomen weg tot de overwinningen geopend heeft: dat gij groot ongelijk hebben zoud uw zwaard in de schede te steken; dat ’er geen macht groot genoeg is om d’overwinningen te stutten, en dat alzoo den eerwaardigen tijtel van Overwinnaar, u verplicht, de wapenen niet af te leggen, tot dat gij t’eenemaal de Wet van Mahomet zult uitgeroeid, en geheel Azien verdelgd hebben. Maar wat zijn alle deze dingen anders, dan aangename vertellingen, die d’ooren streelen, ende aanlokkelijke strikken, daar van het bedrog veeltijds tot schadelijke dingen uitvalt? Indien uw moedigheid zoo driftig niet is, datse u de oogen verblind,* noch zoo met wolken beneveld, dat het licht van de reden verduisterd word, ik ben verzekerd dat gij lichtelijk zien zult, dat in dezen aanslag, die gij beginnen wild, gij veel meer reden hebt te vreezen dan een goede uitkomste te verhopen; u is niet onbekend dat d’ommekeeren van ’t geval onzeker zijn, en dat ’er geen verzekerheid in haar verwisselingen is, die nu goed en dan quaad zijn. hier bij datse geen andere vlucht doen kan, dan die te snel, of te hoog, en aan’t neerstorten vast is. zeg mij, ik bidde u, zoo Egipten, dat zoo machtig in raad, in zilver en wapenen is, tegen u quam op te staan, zelf zoo ’t ook gebeurde dat de Turken Persianen en den zoon van Kassan op u afquamen en den oorlog vernieuwden, wat machten [p. 72] zoud gij tegen zulk een geweld kunnen stellen? en waar zoud gij bijstand bekomen die u van dat groote gevaar zou verlossen? evenwel steld gij mogelijk uw hoop op den Keizer van Grieken, met den welke gij waand een heilig en onverbrekelijk verbond gemaakt te hebben; maar hoe? weet gij niet hoe groot dat zijn trouwloosheid is, en de weinige zekerheid, die gij in de trouw der Grieken stellen moogt? uit een eenig verraad kund gij van de rest oordeelen, of veel eer uw voordeel met duizendderley bedriegerijen doen; die dat trouwlooze en gierige volk wreedelijk tegen u en den uwen gepleegd hebben. Hoe, zal den genen die noch onlangs u den weg wilde toesluiten, nu voor u zijn staat en zijn leven gaan in gevaar stellen? Is ’er eenige schijn dat hij die u den weg verloochende, die aan ijder een behoord gemeen te zijn; t’uwaarts mildadig zal zijn met zijn eigen bloed? Het mag ook wezen dat uw grooste hope steund, op de troeppen die u in dezen oorlog noch navolgen. gij gelooft dan dat het u hier na zoo gemakkelijk zijn zal, verscheide volkeren, in een oorlogslichaam t’zamen gevoegd, t’overheeren als het u, voor dezen, de verstrooyden en afgezonderde geweest is; en overweegt gij ondertussen niet dat uwe machten verzwakken, zoo wel door de moeylijkheden die zij voor dezen hebben geleden, als voor het gevaar dat u in toekomende dreigd; voornamentlijk zoo d’Egiptenaars haar eenmaal beginnen te vervoegen met [p. 73] de Turken en Persianen; maar ik wil dat het u lot is, onmogelijk ooit door de wapenen verwonnen te worden, en dat het hemelsche voorbeschik u zoo gunstig zij, als gij ooit zoud kunnen wenschen; zoud gij dan met alle deze dingen sterk genoeg wezen om den honger t’overwinnen? weet gij eenig middel tegen dit quaad, zeg het mij ik bid u; ik kan het niet denken; want, na dat gij met de speren en zwaarden wel zult gevochten hebben, zoo zult gij bevinden dat d’overwinning u maar in schijn zal blijven. gij ziet met wat voorzichtigheid, die van deze landschappen haar behulpen hebben, men ziet niet als verwoestingen, op het veld, daar het vuur het alles verteerd heeft; en alle deze dingen is het werk van haar handen. ook is’t al lang geleden dat zij in besloten plaatsen en vaste steden geweken zijn, want zij geleerd hebben hoe gij haar komt bezoeken. O gij, die u tot noch toe, met geen minder dapperheid, als voorzichtigheid beholpen hebt, waar meend gij nu voortaan te krijgen het gene daar gij uw ruiterij en voetvolk mede spijzen zult? mogelijk zult gij mij hier op antwoorden; dat uw scheepsvloot, die aan de naaste oevers lecht, u geen gebrek zal laten lijden. maar hoe? hangt uwe lijftocht aan de winden die niet als in verandering en onzekerheid bestaan? heeft. uw goed geluk over haar eenige macht? kan zij die in hare holen sluiten en weder na haar begeerten ontketenen? zoud gij de eenige zijn, die een hoofdstof- [p. 74] fe, dat van zich zelven voor klachten en gebeden doof is, zoud kunnen bewegen? meend gij dat ons volk, met de Turken en Perssen t’zamen verknocht zijnde, geen middel hebben, om op Zee te brengen een vloot die machtig genoeg is om de uwe te wederstaan? zekerlijk indien gij uit dezen aanslag tot uw eer wild wederkeeren, zoo zie ik dat gij tweemaal moet overwinnen, eens te water en eens te land: een zaak die daarom zoo veel te gevaarlijker is, terwijl een verlies machtig is u zoo veel schanden als schaden toe te brengen: maar als dat niet zijn zal, waar toe zal u uw scheepsmacht dienen schoonze Zegepraalden, indien gij te lande verstrooid word? laat mij toe dan te zeggen, dat, in den staat daar ik u in gebracht zie, zoo gij den peis en de vrede met den grooten Soudaan van Egipten weigerd, ik niet gelooven kan dat gij wel beraden zijt, noch dat dit voornemen, bij d’andre deugden, die men in u bespeurd, niet kan vergeleken worden; maar dat den Hemel wilde dat gij van zin veranderden, en dat, zoo uwen raad tot d’oorloghelden, het anders gebeurden ’tgeen ik alleen wenschten, om dat Azie voortaan, een weinig, na de rampspoet die het geleden heeft, verquikken zou, en gij een geruste vreugd hebben van uwe overwinninge: evenwel ’t geen ik zeg, is niet om uwe arbeidzaamheid bij die van mijnen Koning te vergelijken, noch om uwe heerlijkheid in een zelve weegschaal tegen de zijne te stellen; maar ik tracht [p. 75] alleen om u te toonen, dat het niet is als gunst daar het geval u tot noch toe mede opgehoopt heeft, en die u hier in bedriegen, ongevoelijk van den eenen in den anderen oorlog inwikkelen. Hier in staat het u den wijzen stierman na te volgen, die zich eindelijk tot rust begeeft, en zijn schip in de gewenste haven leid, na dat hij d’ongestadigheid der zee beproefd heeft: alzoo bevinde ik dat gij veel tot uwe verzekerdheid doen zult, zoo gij tegenwoordig uwe zeilen oprold, zonder u weder te betrouwen in de gevallen van den oorlog, die niet minder onzeker zijn als die van de zee.     Op deze wijze* eindigden Aleth zijn gesprek, ’t gene terstond gevolgd wierd met een zoet gemompel van deze moedige Prinssen, die genoegzaam, door haar veracht wezen betoonden, hoe onaangenaam dat haar deze opening was. Eindelijk, na dat heur Hoofd zijn oogen drie of viermaal rondom op de vergadering geslagen had, om ten naasten bij aan ’t gelaat te oordeelen, wat ijder op het herte lag, zag hij dien Vreemdeling strak aan, en gaf hem deze woorden tot antwoord. Waarlijk, Heer Gezant, ik ben wel verheugd dat ik den inhoud van uw gezantschap verstaan heb, en verwonder mij niet te min zeer, dat gij beleefde plichtplegingen, met woorden, die vol dreigementen zijn, vermengd hebt. Zoo ’t waar is, dat uwen Koning mij eenig goed toewenscht, en zoo veel acht, gelijk gij zegt, [p. 76] of zelf de dingen prijst die wij tot hier toe gedaan hebben, daar van zijn wij allen aan die beleefdheid verplicht: maar aangaande dat deel van uw gesprek, daar gij geloofd ons te verschrikken, met ons te zeggen, dat zoo wij geen vrede met hem aangaan, alle de Vorsten van Azie zich met hem vervoegen zullen om ons den oorlog aan te doen: ik ben te vreden om u opentlijk t’antwoorden, gelijk ik gewoon ben, zonder eenige opgepronkte redenen: weet dan dat wij tot hier toe zoo veel gevaar te water of te landen niet geloopen, noch gewillig, nu de ongemakken van de Zon, en dan weder die van het quaad weêr, geleden hebben, als met voornemen, om ons een weg te openen tot deze eerwaardige muuren daar de teekenen van onze zaligheid in besloten zijn: want wij verhopen ons zelven te verkrijgen, een genade en bijzonder verdienst bij onzen God, zoo wij tot dit punt zoo gelukkig zijn, dat wij de geloovige mogen trekken uit de wreede slavernij, daar zij nu in gebracht zijn: daar toe wij met zoo grooten vierigheid aangeprikkeld worden, dat wij nimmermeer zullen aarzelen, om tot zoo waardigen aanslag de scepters en de kroonen, het leven en al wat men eer in de wereld noemd te gebruiken. zekerlijk wij zijn niet aangesart geweest om hier te komen, noch door eenige laffe gierigheid, noch door een eergierige begeerten, om nieuwe overwinninge te bekomen. in tegendeel bidden wij den hemelschen Vader, dat het [p. 77] hem beliefd zoo besmettelijken quaad ver van ons af te jagen, en niet toe te laten, zoo iemand bezoedeld is, dat dit zoet vergif in de ziele vloey, uit vrees dat het hem niet doode, betooverende het lichaam met vermaak van zoo weinig duurzaamheid: zie dat is onze begeerte, en dat zijn hand die tot in de hardste herten doordringt, den genen, daar dit quaad zijn wortelen geschoten heeft, zoetjens vermurwe: zij is de gene die ons alleen in deze plaatsen geleid heeft, afkeerende alle beletselen en gevaren; zij die de alderhoogste bergen effend, en die de stroomen en rivieren doet uitdroogen, hoe groot datze ook zijn; zij die verzacht de hette van de zomer en de koude van den winter; zij die het onweêr der vergramde Zee stild, en eindelijk zij die als ’t haar beliefd den toom der winden kan breidelen, of vieren, uit vrees dat zij niet zouden geweld plegen: door zijn hulp is ’er geen zoo sterken muur daar men geen stormgat in zou kunnen maken; noch geen zoo verschrikkelijken leger ’t gene niet verdelgd, of op de vlucht zou gedreven kunnen werden: ook is’t van haar alleen dat onze moed komt afdalen; aan haar hangt onze hoop, niet aan onze machten die alreede vermoeid en verzwakt zijn, niet aan ons leger ’t geen wij hebben, niet aan al het Grieksche oorlogs volk, noch zelf aan al de wapenen van de Fransen t’ effens: wanneer dat zij alleen ons bijstaat, dan behoeven wij niet veel bezorgd te zijn dat de andere dingen ons zullen ge- [p. 78] breken: den genen die weet, hoe zij verdadigd die op haar betrouwen, en hoe straf dat zij den wederspannigen, die tegen haar opstaan, ter neêr slaat, die hoefd zonder twijffel elders geen hulpe te zoeken, hoe groot dat de gevaren zijn die hem ook dreigen: ter ander zijde, wanneer het zelf geschieden dat wij van zijn Goddelijke hulpe beroofd wierden, of door een verburgen oordeel, of door onze zonden; meend gij dat wij zouden weigeren onze dagen te eindigen, daarze den genen geeindigd heeft, door wiens middel dat wij verloren gaan? konnen wij meer eer verkrijgen als begraven te worden daar het onzen Zaligmaker heeft geweest? Maar gij zult daar op zeggen, dat wij alle zullen sneuvelen, en niet een van ons het ontgaan; zoo veel te beter, indien dat geschiede, zullen wij ten minsten geen haat toedragen den genen, die ons zullen overleven. Wij zullen sterven, maar het zal niet zijn, zonder wel dier ons leven aan onze vijanden te verkoopen. En ik ben verzekert, dat, boven dien heel Azien niet spotten zal met ons ongeluk, het bekennen zal, dat wij geen droefheid in de dood zullen hebben. Evenwel moet dit voornemen niet zoo machtig zijn, om u te doen gelooven, dat wij den vrede zullen schuwen gelijk als een bloedigen en doodelijken oorlog: in tegendeel is ons d’aanbieding van uw Vorst zoo aangenaam niet, of wij zouden wel vergenoegd zijn, om ons met hem te verbinden, indien het recht [p. 79] der wapenen zulkx vereisten: maar gij weet alreede wel, zonder dat het van noode is het u te zeggen, dat Judea hem in geener wijze toebehoord. Waarom bekommerd hij zich zoo zeer met een zaak, die hem geensins raakt?* laat het hem genoeg zijn dat hij zijn Rijk in vrede bezit, en eindelijk, dat hij niet dwers in onze overwinningen en val, voornamentlijk, nu hij ’er geen schaden bij lijt.
    Met deze antwoord zond Godefroy de Gezanten wederom, die zoo gevoelijk was voor den fieren Argant, dat hij niet langer kon veinzen, noch de razernij verburgen houden die hij in zijn ziel had. Wel aan dan, sprak hij, laat ons dan den oorlog hebben, terwijl het zoo wezen moet: alzoo heeft het niemand aan schijn ontbroken, wanneermen verschil gezocht heeft: het weigeren dat gij op onze aanbieding doet, is een baarblijkelijke getuigenis dat gij geen vrede begeerd. Dit zeggende, vatten hij een slip van zijn mantel, en rolden die te zamen met een vergrimd gelaat, en veel onwaardiger als te vooren, vervolgden hij, Nu dan, terwijl gij de hachelijkste aanslagen veracht, zoo moet gij uw drift volgen. Ziet hier den vrede, of den oorlog, die ik u toebreng; kiest, of ’t een of ’t ander, en beraad u daar op, zonder een langer uitstel te zoeken. Terstond wierden ze alle, door de moetwilligheid van deze daad en reden bewogen, hem, met gelijke stemmen, den oorlog aan te zeggen, [p. 80] zonder te wachten dat haar Opperhoofd sprak. Waar op den onvertsaagden, het hervouwen van zijn mantel uitstekende, al schuddende vervolgden; Dit is ’t gene ik begeer, en dat dit ontseg doodelijk zij: vergezelschappende die woorden met een aangezicht zoo vol dreigementen, datmen gezeid zou hebben, dat hij zoo terstond, den tempel van Janus voor eeuwig ging openen, om daar uit te halen het allerwreedste en verschrikkelijkste, dat bij de tweedracht en razernij te vinden is. Want zijn oogen stonden zoo afgrijsselijk, dat de fakkels van Alekto en Megere daar schenen in te branden. Zoo was mogelijk, voor dezen, dien wederspannigen, die tegen den Hemel dien onmatigen klomp op een stapelden: en zoo het hoovaardig Babel, toen men heur hoofd in de wolken zag verbergen, en de sterren dreigen. Ondertussen, om dat hij zonder antwoord niet weêr wech gaan zou, antwoorde hem Godefroy, Laat niet na om uw Meester te boodschappen, dat hij zich verhaast om te komen, zoo ’t hem beliefd, en in ’t overige, dat wij zeer garen den oorlog aanvaarden, daar gij ons zoo mede dreigd, zonder dat wij daar voor bevreest zijn. En zoo hij de moeiten niet wil doen om ons te komen bezoeken, dat hij ons dan verwacht aan de monden van zijn Nijl. Dit gezeid hebbende, gaf hij de twee Gezanten zeer beleefd oorlof, en daar bij rijke geschenken. Aleth een helm, vercierd met gesteenten van [p. 81] groote waarden, die hij noch behouden had, uit den roof, in ’t veroveren van Niceen; en aan den onvertsaagden Argant een zwaard, van fijne stoffe, daar van ’t gevest van fijn goud was, en zoo deftig gewerkt, datmen de uitnemendheid van de kunst, natuurlijk verknocht zag, aan de glans van verscheiden dierbare gesteenten, die de waarde onwaardeerlijk maakten. Maar hoe rijkelijk dat het was, echter liet Argant niet naar zijn onwaardigheid, in het ontfangen, te toonen: daar na, hebbende de punt en het scherp beproefd, sprak hij tot Godefroy, dat gaat wel, ik hoop dat gij wel haast zien zult, hoe ik mij weet te behelpen met de gift die gij mij gedaan hebt. Daar op zijn medemaat naderende, vervolgden hij; laat ons gaan, want wij hebben niet meer te doen dat ons hier kan houden: voor mij ik ben van meining na Jeruzalem te gaan, daar de noodzakelijkheid mij roept, en dat gij naar Egipten keerd; gij met het licht van de Zon, en ik onder dat van de Maan: daar gij gaat, heeft men noch mijn tegenwoordigheid, noch mijn brieven van doen, om dat gij zelf kond zeggen de schoone antwoord die dit volk ons gegeven heeft; hier bij is’t geen reden dat ik mij uit deze plaatzen begeven zou, nu men hand gemeen worden zal. Alzoo wierd hij van Gezant, gelijk hij was, een vijand; het zij of een geweldige heete drift hem hier toe vervoerden, of dat hij ’t onverscheiden achten d’aal- [p. 82] oude gastvrijheid der volken en de wetten Godsdienstig van haar opgericht, te verbreken. Evenwel was dit het gene daar hij ’t minst op dacht, want zonder andere antwoord van zijn gezantschap te verwachten, ging hij, geduurende de stilte van de nacht en de klaarheid der starren, recht na de muuren van de heilige stad: alreede wenschten hij daar te wezen, en zijn ongeduld is zoo groot, dat hij niet, als met groote ongenuchten, de weinige weg die hij noch te gaan heeft, door brengt; ondertussen bewimpeld de nacht het geheele aardrijk met duisternisse; de wind en de baren zijn bevangen met een diepe slaap, en al de wereld schijnt stom te wezen; want dit’s de tijd in de welke al het gedierten, zoo wel de genen die haar verschuilen in’t diepste der Zeen, der poelen en der revieren, als d’andre die haar in heur woeste holen verburgen houden, of de genen die, onder een vermengd, in de stallen zijn opgesloten, ook de vogelen, die van de natuur met duizend verven geschakeerd zijn, blijven als in een diep vergeten begraven, die haar vermoeidheid betooverd. Maar hoe wel, geduurende de stilte en de duisternissen, het ongemak der menschen slaapt en door deze middel haar verdrietzaamheid verlicht word, zoo liet evenwel het leger der Kristenen haar niet door den slaap overwinnen, noch veel minder den zeeghaftigen Godefroy: niet een onder haar kan d’oogen toesluiten, zoo groot is de [p. 83] begeerte die zij alle hebben, dat de morgenstond, daar van zij ’t licht met ongeduld verwachten, haar aan den Hemel vertoond, en hen den weg ondekt en geleid tot de heilige Stad, die het doelwit van zoo grooten reis is: zulx dat zij ijder oogenblik niet doen als bespieden, ofze niet zullen zien te voorschijn komen eenige stralen die de duisternissen van de nacht verdrijven, en haar den dag toebrengt.
Continue
[
Frontispice canto 3]
[p. 84]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het derde Gezang.

INHOUD.

DE Kristenen komen voor Jeruzalem, en legeren haar ter neêr; eenige troepen, van d’een en d’ander zijde, raken in ’t gevecht, daar Klorinde veel wonderen uitrecht. Hermine word op Tankredo verliefd, en hij op Klorinde. Dood van den Hopman Hugo, ende zijn uitvaard. Beschrijving van een oud bosch, dat Godefroy deed afhakken.

Het Kristenheir dat komt voor Zalem d’oude stad,
    En legerd zich ter neêr rondom de hooge wallen:
Dies eenige, aan weêrzijds, toen hebben’t zwaard gevat,
    En zijn verwoed op een, in een gevecht gevallen;

[p. 85]
(5) Daar in Klorinde haar zoo fier als dapper draagt;
    Hermine word verliefd op Prins Tankredoos deugden,
Hij wederom met minne ontsteekt tot d’oorlogsmaagd.
    Den Hopman Hugo word gerukt uit ’s werelds vreugde
n,
Zijn uitvaard: en ’t verhaal van een dichtstengig wout,

(10) ’t Geen Godefroy verwoest om het gebruik van ’t hout.

ALrede wierd de wederkomst der morgenstond, door een frisse wind, die haar een weg in de lucht baande, aangevoerd, terwijlze met een krans van bloemen haar vergulde lokken kroonden, als de Soldaten der Kristenen nergens meer na haakten, dan om te gaan daar heur dapperheid haar riep. Want heur ongeduld, om op te trekken, is zoo groot, dat zij voor het teeken, der trompetten en trommelen, haar in ’t veld begeven met een vrolijk gejuich. Ondertussen gebruikt haar Veldheer zijn gewoonlijke voorzichtigheid, om deze vierigheid te verzachten, en tracht heur geweldige drift wat te matigen: maar het is zoo weinig mogelijk haar te weêrhouden, als om hoog te doen steigeren de vergrimde baren, die op het punt zijn om in den afgrond van Charibdis neêr te storten, of te stutten het geweldig onweder des noorden-winds, ’t zij dat hij de hooge toppen van den Apenijn beukt, of dat hij de schepen te gronde rukt op den onmedoogenden Oceaan: daarom steld hijze in or- [p. 86] den, dieze in ’t voorttrekken moeten houden, in zulker voegen dat, zoo het van nooden is om hare treden te verdubbelen, zij zulkx niet derven onderwinden, zonder uitgedrukt bevel van haren Veldheer. Op deze wijze is ’er niemand onder haar, die zoo wel geen vleugels in ’t hart, als aan de voeten, heeft: en evenwel, hoe gezwind dat zij zijn, zoo beeldenze haar in, door uitnemende begeerten dieze hebben, om daar al te wezen, dat haar voeten gebonden zijn, en niet voortgaan van de plaatsen.
    De Zon had naauwlijx met haar eerste stralen, klimmende op den Horizon, het aardrijk verwarmd, of Jeruzalem vertoonden zich, ’t geen zij malkanderen aanwezen, en met duizend stemmen onder een vermengd, hoorde men haar de heilige Stad begroeten; even gelijk kloekmoedige gemoederen, die de begeerten om nieuwe landen t’ontdekken, doet op een onzekere zee, en onder een onbekende pool zeilen, haar eindelijk verblijden, indien zij, na dat zij menigmaal de ongestadigheid der winden en baren beproefd, zoo gelukkig zijn den oever te zien, daar zij zoo dikmaal naar gewenscht hebben. want dan doenze de zee met een vrolijk gejuich weêrgalmen en vergeten, in een oogenblik, al het ongemak dat zij, geduurende haar reize, geleden hebben. Bij deze onvergelijkelijke vreugd, die dit eerste gezicht zoo zoet in heur herten blaast, is een waarachtige bekeering gevoegd, met achtbaarheid [p. 87] en godvruchtigheid onder een gemengd: zulx dat zij, Jeruzalem aanschouwende, als opgetogen schijnen, terwijlze haar voor oogen stellen, dat dit de plaats is, daar heur Verlosser de dood geleden heeft, daar hij begraven geweest, en eindelijk is opgestaan. De gebeden, die zij zoetjens uitspreken, en door zuchten en tranen gebroken werden, spruitende uit een gedeelte van blijdschap en medelijden, verwekken, aan wat zijde datmen zich keerd, een gerucht dat zich in de lucht uitstrekt. Zoo is bij na het geruis dat zich in de bosschen laat hooren, wanneer het geweld der winden de boomen komt bestoken, of als het gene dat in de holligheid der spelonken gehoord word, langs de zee, daar de baren schijnen te verzuchten, wanneerze malkanderen ontmoetende, tot niet verbrijzelen. De godvruchtige soldaten trekken alle blootsvoet voort, op het voorbeeld van haren Hopman. zonder dat ’er een onder haar is, die, om zich meerder te vernederen, met groote vernoeging, zijn vederbos, helmcieraat, geborduursel en het alderprachtigste niet afleid. want boven dien datze hare herten van alle opgeblazendheid reinigen, zoo vloeyen uit hare oogen een meenigte van Godvruchtige tranen; daar na gelijk als of haar den weg nu voortaan op het zuchten en klagen gesloten was, beschuldigenze haar geweten, en ijder spreekt deze woorden in zich zelve; een zeker teeken van een waarachtige bekeering. O mijn Verlosser, zal ik [p. 88] dan zoo ondankbaar zijn, dat ik geen twee beken van tranen stort op deze geheiligde plaats, daar gij de aarde met duizend stralen van uwen bloede bevochtigd hebt? Het herdenken van zoo bitter lijden, als het uwe, behoord het niet mijn hart te vermurruwen en tot medelijden te bewegen? Yzig hert, hoe komt het dat gij niet verbrijzeld word? Zeker gij hebt nooit meer reden gehad om u te bedroeven als nu. In dusdanige heilige gedachten onderhieldenze haar, wanneer een soldaat, die men in de stad, te wacht gesteld had op eenen hoogen toorn, van de welke men verre in’t rond de heuvelen en dalen kon ondekken, bij geval bemerkten eenige groote stofwolken die in de lucht oprezen, aan de zelfde zijde daar het Kristen leger in aantocht was: zulx dat men in’t begin dat ziende, gezeid zou hebben, dat deze dikke wolk daar de lucht zich mede bedekten; als groote blixemstralen en levende vlammen was. Maar na dat deze mist een weinig verdween, en dat hij bescheidelijker onderscheiden kon, mannen, peerden, en de schrikkelijke glants der wapenen, die zich in de stralen der zonne verdubbelden, riep hij; ach wat bemerk ik van verre? Wat voor een stof zien ik in de lucht! ô hoe dik isse, en wat voor een glans ziet men daar door heen! op ingezetenen, nu moet gij u verweren, neemt dan uw wapenen, mand de muuren: haast u. Ziet hier den vijand die vast naderd: hij is’t zonder twijffel. [p. 89] Daar na zijn geschreeuw op het einde van deze woorden verdubbelende, vervolgden hij; dat ijder een zich haast: loopt tot de wapenen, ziet gij niet hoe dat hij naderd, en dat onder deze duistere wolk, zoo verschrikkelijk om zien, haar het krijgsvolk verbergd dat ons bespringen komt? Door deze woorden word ijder een vertsaagd. De kinderen beven alreede van vreezen, de grijzerds verwachten niet meer als de dood, de vrouwen die door haar zwakken aard onbequaam zijn tot den oorlog, zuchten van vertsaagdheid, eindelijk den genen die niet vechten konnen, noch haar verweren indien men haar bevecht, nemen haar toevlucht tot de gebeden en hierom begevenze haar in hare Tempelen. In tegendeel loopen de kloekste van lichaam en van moed eerst tot de wapenen; daar na begeven haar de eenen bij de poorten en de anderen op de muuren. den Koning zelf toond haar den weg, en rondom gaande, geeft een ijder last om zorg te dragen voor ’t gene dat hem tot haar bescherming goed dunkt. Hier na begaf hij zich op eenen hoogen toren, staande tussen twee sterke poorten, om dat hij in ’t noodzakelijke te beter verzien zou, want hem deze plaats bequamer als d’andere dacht, om alle de toegangen t’ontdekken. Hier hield hem de schoone Hermine gezelschap, die hij in zijn Hof liet komen zoo haast als de Kristenen de sterke stad Antiochien al stormende overrompelden, daar heur vader het leven [p. 90] liet. Ondertussen doet Klorinde een uitval op de Fransen, gevolgd zijnde van een bende goede soldaten, voor de welke zij voor uit rijd met de speer in de vuist; Argant doet zijn best om haar bij te staan, en begaf zich hierom aan een looze poort, om den genen die uitvielen te helpen indien het bij geval van noode was. In dezen aanslag moedigde Klorinde de haren aan en dreefze ten strijd, zoo wel door haar standvastig gelaat, als door hare woorden. Spitsbroeders, riepze, laat het ons tegenwoordig zoo maken, dat wij op ons goed begin de geheele hope van Azie vesten. Zoo sprekende zagze niet ver van haar een bende voorloopers die weder na ’et leger weken, een meenigte van vee voor haar drijvende, gelijk haar gewoonten is, alles te rooven wat haar ontmoet: terstond streeftz’er recht na toe om haar t’achterhalen; ’t welk den* Hopman, die Wachter genaamd was, bemerkende, zich terstond tot tegenweer bereid; maar hoe groflijvig en sterk dat hij is, echter is hij de man niet om haar te wederstaan: ook word hij met de eerste ontmoeting ter aarden gewurpen, in ’t gezicht der Franssen en Heidenen, die terstond beginnen te schreeuwen, en dat voor een goed voorteiken van dezen oorlog aannemen. Evenwel vervolgden de zaak zoo niet gelijk als zij hoopten. Ondertussen gaf zij haar zelven meer moed als ooit te voren en haar peerd met lossen toom de sporen, begaf haar onder [p. 91] de overige. Al ’t geenze in ’t aankomen ontmoeten werptse ter aarden. Haren arm geld meer dan honderd andere, en door middel van haar zware slagen, opendse aan de gene die haar volgen den weg. Zij de voorloopers aldus haren roof hebbende doen verlaten, weken de Franssen al langsaam te rug, en vervoegden zich eindelijk weêr bij een, op het hoogste van een heuvel, niet ver van daar gelegen, om haar met het voordeel van de plaats te dienen. Als doen, gelijk als door een onweêr in de lucht bewogen, van boven een blixemende donder schiet, dat uit de wolken schijnt te storten, zoo wierd den Prins Tankredo door ongeduld naar den strijd gedreven, zulx dat op het eerste teiken dat den Veldheer van ’t leger gaf, hij met gevelde speer zijn bende voort dreef: hij scheen t’effens, zoo edel en verschrikkelijk, dat den Koning hem van verre ziende zich terstond inbeelden, dat dezen Ridder noodzakelijk iets uitstekender boven d’andre heeft. Hierom vervoegden hij zich tot Hermine die benevens hem zat, en door’t aanschouwen van dit voorwerp met zoodanigen vrees bevangen wierd, dat haar hart en pols van angst begon te jagen. O maagd, sprak hij tot haar, ik bid u, verplicht mij te zeggen, wie dat dien Ridder is die ik zoo stoutmoedig zie aanvallen? Want ik ben verzekerd, hoewel hij gewapend is, dat* gij hem, en d’andere Kristenen ook, wel kennen zult, om dat gijze niet als te veel [p. 92] tot uwe schaden gezien hebt: ik heb groote begeerten zijn naam te weten, om dat hij een rechtschapen krijgsman gelijkt, die zich niet zal laten verbluffen. Zoo Hermine ooit verzet was, zoo is zij’t tegenwoordig: want zoo als zij meenden te antwoorden, wierd haar spraak afgebroken door een diepe zucht, die den zoom van haar lippen winnende, al bereid was om uit te slippen. Hier bij bereiden zich hare oogen, zo om tranen te storten, dat zij die te vergeefs tracht op te houden: terwijlze haar genoeg, door een kleine roodigheid, die haar omringd, en tot meer verciersel strekt, ontdekken. Ik vergeet dat de zuchten, t’elkens alsse haar ontslippen, half wegen door de hikken gebroken werden; evenwel om datse haar niet eerlijk van deze vrage ontslaan kan, bedektse met een valschen schijn van haat, de liefde die zij tot Tankredo draagt. Daar na den Koning aanziende, antwoordse hem. Helaas! Heer Koning, gij geloofd niet zonder reden dat door eenig blijk dezen mij niet onbekend is: ik behoorden hem waarlijk wel te kennen en onder duizend t’ onderscheiden: terwijl ik hem zoo dikmaal de graften heb zien vullen en het veld met het bloed mijner rampzalige onderzaten beverven: ô hoe schrikkelijk slaat hij toe, en hoe zijn zijne slagen te vreezen! de wonden die hij wond zijn zoo gevaarlijk, dat noch de kruiden en de wortelen, noch zelf de bezweringen der Toovenaars, machtig zijn om die te gene- [p. 93] zen; ’t is zekerlijk den Prins Tankredo die ik zoo quaden hert toedraag; ik wilde wel dat hij levendig in mijn handen mogt vallen, om dat ik middel mogt hebben, om mij een weinig te vertroosten door de wraak die ik tracht op hem te plegen. Deze woorden die zij tegen haar gemoed uitdrukten, eindigden met een zucht, die haar ontslipten wat moeiten dat zij ook deed om die te weêrhouden. Ondertussen bereiden haar Klorinde, om met gevelde speer Tankredo te gaan begroeten. In deze ontmoeting, stiet den een den ander zoo vinnig, op het doorzicht van den helm, toe, dat heur speren aan spaandren vlogen. Het is waar dat de schoone Klorinde het meeste verstoord is, om datse haar helmet, door het geweld van den stoot, los gesprongen en haar bloods hoofd ziet. Waarlijk een vreemd geweld dat haar den helm van’t hoofd werpt, waar door op haar schouderen, lange vergulde lokken, die door de wind verspreid werden, neêrvallen: gelukkige toeval voor haar, waarom heur dapperheid beroemd werd, terwijl zij zelf, die men noch kort te voren voor een man oordeelden, nu tegenwoordig voor een schoone maagd bekend is, die in ’t oorlogsveld in de toerusting van een Ridder verschijnt. Van al de gene die haar aanschouwen is’er niet een, die de oogen van deze schoonheid, als blixemstralen en haar lonken als weerlicht niet schijnt te zijn; evenwel zijnze zeer lieftallig en men moet bekennen, [p. 94] datse wonderlijke aanlokselen zouden hebben, wanneer haar aangezicht gematigd zoude zijn, terwijlze in de overdadige gramschap met zulk een aangenaamheid glinsteren. Rampzalige Prins waar op denkt gij? wat ziet gij? Hoe kan ’t wezen dat gij dat hoogmoedig wezen niet bekennen kond? Ziet gij niet dat dit de zelfde schoonheid*is om wie gij uit liefde blaakten, d’eerste maal doen het geschiede dat gij haar bij de springbron ontmoete, daar zij gekomen was om haar wat te ververssen? ’t Is waar dat gij mij mogelijk hier op antwoorden zult, dat gij haar sedert niet gezien hebt, zoo is’t dan dat de geheugenis u alleen daar zo diep van in ’t hert gebleven is, dat zij alleen u daar maar af kan zeggen ’t gene haar bewust is.
    Zie dit was ’t gene Tankredo gebeurden, die in’t begin de tijd niet gehad had om deze schoone te bekennen, noch aan haar helmcieraat noch aan haar wapenschild, maar zoo onbewegelijk als marmor wierd toen hij haar begon aan te schouwen. Ondertussen bedekt zij haar hoofd, het best dat zij dat kan, en vliegt den Ridder toe om hem met ernst aan te tasten: maar hij die geen meer begeerren*tot den strijd heeft, steld zijn grootste tegenweer, in’t aarzelen en wend eindelijk elders zijn macht na toe: maar evenwel kan dit niet beletten dat zij hem niet altijd vervolgd, en hem port om den teugel te wenden, door dreigende woorden, hem uiteissende in een [p. 95] lijfgevecht, ’t gene niet als door de dood van d’een of d’ander zou kunnen eindigen. Evenwel wat voor slagen dat zij den Ridder toebrengt, zoo verwaardigd hij hem niet om die te wreken, en tracht zoo zeer niet op zijn hoede te zijn als om haar schoone oogen t’aanschouwen, die de liefde gebruikt om hem met zijn onvermijdelijke schichten te quetsen. Zij heeft mij licht te slaan, spreekt hij, in zich zelve, de slagen die zij op mij doet hebben geen kracht, maar de gene die van haar schoon aangezicht komen, ik beken het, dat ik die niet kan afkeeren en datse mijn tot in’t hart treffen. Eindelijk, hoewel hij niet en hoopt om haar tot medelijden te bewegen, neemt hij evenwel voor; niet te sterven, zonder haar zijn liefde t’ondekken: hij wil dat zij weet dat het haar gevangen is die zij slaat, en dat hij wel te vreden is haar de wapenen over te geve. Om dit te doen neemt hij zijn toevlucht tot de gebeden en met een ootmoedige en bevende stem roept hij; men mag wel zeggen dat gij op niemand als mij gebeten zijt, terwijl dat onder zoo veel vijanden als hier zijn, ik de eenige ben die gij ten strijd daagd: evenwel terwijl gij het zoo begeerd, laat ons ons uit het gedrang begeven, en elders in een afgezonderde plaats gaan, om elkanderen te beproeven en ons verschil te eindigen. Daar zullen wij kunnen zien wien de kloekste van ons beiden is. Terstond aanvaarden Klorinde deze voorwaarden,*en reed voor uit met een on- [p. 96] verwinnelijke stoutmoedigheid, zonder haar te bekommeren datse zonder helm was. Tankredo volgd haar en is meer verwonderd als hij ooit was. Alreede had haar de jonge Krijsheldin in den staat gesteld om te strijden, en alreede had zij hem den eersten slag gegeven, wanneer den Ridder, hem geslagen voelende, aldus sprak; ik bid u toefd wat; wij zijn de voorwaarden van ons gevecht noch niet eens: de reden wil, eer dat men voort vaart dat wij elkander spreken: op deze woorden hield zij op, en hij greep moed, zulx dat zijn overgroote liefde, die hopeloos was, terstond haar vrees in stoutmoedigheid verwisselden. Wel aan dan, sprak hij, terwijl gij geen vrede met mij begeerd, zoo ben ik tevreden met u te strijden, op voorwaarden dat gij mij dit hart uit den boezem zult rukken, terwijl het mij niet meer toebehoord. Zoo het u mishaagd het in’t leven te zien, twijffel dan niet of het zal de dood gewillig verdragen, aangezien dat zij die van uw hand dan ontfangd. Het is van heden niet dat het u toebehoord, ’t is nu voortaan tijd dat gij het in uw macht hebt: voor mij ik behoor het niet te beletten dat het niet geschiede: weigerd het dan niet aan te nemen. Zie daar mijn armen die ik tot u uitstrek, en ziet daar het zelve hart dat ik u aanbiede. Het staat aan mij niet dat gij het niet oprukt: gij ziet dat ik mij niet verweer: en zoo gij belet vind ik zal mij ontwapenen op dat gij het te lichter kund uitvoe- [p. 97] ren. Den verliefden Tankredo zou mogelijk zijn klachten noch verder uitgezucht hebben, zoo hij niet door een bende Kristenen en Heidenen, belet wierd, die hem in’t gedrang, onder een vermengd, vervolgden. Maar terwijl de Pallestijners, haar ziende door de Franssen in de vlucht gedreven, voor haar machten neêrbogen, was ’er een onder de Kristenen, waarlijk al t’ onmenschelijk, ziende die schoone lokken daar mede de weste winden zoetjes speelden, die van achter quam, ’t zij dat hij’t uit vrees, of bedrog deed, en zijn arm ophief om in’t verbij gaan de maagd, daar zij ontwapend was te treffen; doch Tankredo, die het gewaar wierd, stelde zich daar voor en wende den slag af: evenwel kon hij ’t zoo behendig niet doen dat zij niet gequetst bleef, doch hoewel dat de wonde niet zeer groot was, zag men ’er echter de tekenen af. want haar blonde lokken wierden terstond met eenige druppelen bloeds beverfd, wier glans zoo schoon scheen als die van robijnen, of purperrood, dat de hand van een deftig werkman op’t goud geleid heeft, om zijn werk te doen uitsteken. Deze schennis trof Tankredo zoo levendig, dat hij, om zich te wreken, de hand aan ’t zwaard slaat, en met lossen toom dezen onbeleefden Ridder vervolgd: zulx dat zij beide met zulk een gezwindheid rennen, als een pijl die door den arm van een machtig schutter geschoten word. Klorinde staat zelf verwonderd, en laat [p. 98] niet af van haar nâ te zien, tot dat zij hun uit het gezicht verliest. Eindelijk in plaats van haar te vervolgen, voegdse haar aan de zijde van heur volk, ’t gene de vlucht genomen had, en haar omkeerende valtse op de Franssen in, dan verlaatse die weêr, om verder door te boren: zij doet niet dan invallen en aarzelen. Daar na zijnde somtijds in de vlucht gedreven, ziet men dat zij haar vijanden met gelijke munt betaald. Na verscheide aanvallen te wederzijde, wijktse al strijdende te rugge: op deze wijze neemt den stier, op wie men de jachthonden gehist heeft, op het groote plein van Agone, zijn toevlucht tot zijn hoornen, om haar te wederstaan, terwijl zij vol van loosheid haar tijd waarnemen om het t’ontkomen als hij haar vervolgd: en zooze zien dat hij begint te wijken, dan begint haar moed te verdubbelen en vallen weder aan om hem met meerder macht als te voren aan te grijpen. Klorinde in dezen aftocht, haar hoofd met heur schild bedekkende, toonde niet minder voorzichtigheid te gebruiken als de Moren in haar vierkante beukelaars hebben, wanneer zij al wijkende, die behendig stellen tegen de slagen die haar gegeven worden. De een en d’anderen waren alreede, door ’t geweldig vluchten of vervolgen, dicht onder de muuren geraakt, wanneer de Heidenen een schrikkelijk geschreeuw maakten en te rug keerende, een grooten omweg namen om de Kristen te omringen, die haar [p. 99] terstond van ter zijde en van achteren besprongen zagen. Hier op stijgd Argand met zijn volk van den berg, om haar van voren te bestoken: hij rijd voor zijn volk heen, om dat hij niet lijden mag dat hem iemand in den aanval voorkomt. Met den eersten steek werpt hij den genen die hem ontmoet, met paard en al ter aarden, en na dat hij hem met zijn speer tegen verscheide anderen, die dezen gezelschap hielden, wel behulpen had, wierp hij het stuk weg, en sloeg de hand aan’t zwaard: den genen die eenmaal gevoelen op wat voor een wijze dat hij’t gebruikt, hebben geen middel meer om haar te wreken: hij verslaat, hij kloofd, hij werpt ter neêr, of ten minsten hij wond al de genen die hem ontmoeten: zijn dapperheid is een voorbeeld om nagevolgd te worden van Klorinde, die hem dit ziet doen, en haar zoo ver brengt, dat zij den kloekmoedigen Ardelion verslaat. Dezen vromen grijzerd die door de jaren, noch de moed, noch de krachten benomen was, had zijn twee zonen bij zich, wel afgericht ter wapen en sterk van lichaam, echter kon hem dit niet bevrijen: want den oudsten Alkander kon hem niet te hulp komen door een wonde, die hij noch kort te voren ontvangen had, ende al dat Polifernes, die de jongste was, doen kon, was om zich zelve te bevrijden.
    Na dat Tankredo, geduurende deze dingen zijn man lang vervolgd had, zonder hem ooit te kunnen achterhalen, om dat hij op een goeden looper geze- [p. 100] ten was, sloeg hij zijn oogen te rugge, en zag zijn volk aan alle zijden omringd, door dienze wat te veel genaderd waren, en dat heur stoutmoedigheid haar mogelijk wel dier zou komen te staan, zoo gaf hij zijn paard de sporen, om haar met lossen toom t’achterhalen. ’t Gene hem tot dit werk noch meer aanmoedigd, is dat hij zich niet alleen bevind om haar te helpen, want hij ziet terstond het vendel der vrijwilligen, die haar te hulp komen, gelijk zij gewoon zijn haar altijd tegen ’t gevaar gereed te houden. Zij trekken op onder ’t beleid van den zeeghaftigen Hugo, de bloem der Helden, de zenuw der ware dapperheid, en de kracht van het Kristen leger: ’t is waar dat zij zijn voorgekomen door Reinout, die de eer heeft de moedigste en de schoonste van al de Helden te zijn. Hermine, die hem van ver, zoo ras ziet rennen, dat een blixem niet vlugger kan vliegen, bekende hem echter terstond. Zijn brave gestalte, zijn heerlijk wezen, en de zilvren Arend die hij op een blaauw veld, in zijne wapenen voerd, geven haar noch gewisser teikenen, na dat hij stil staat. Ziende dan dat den Koning hem stijf aanzag, sprakze tot hem: Vorst, dezen Ridder, die uw ogen dus stil houden, is den eenigsten man ter wereld die de grootste, krijgskundigste, en dapperste kan bedwingen; ook isser niemand zijn gelijk om een rapier te handelen, of ten minsten wijkt hij voor niemand: en noch zoo veel te vreemder, om dat hij [p. 101] noch in een teere jeugd is. Dit doet mij gelooven, dat, indien ’er onder onze vijanden noch zes mannen, zoo vroom als hij, gevonden wierden, geheel Surien mogt zich voor verwonnen achten: Ja zelf de Koningrijken van ’t Oosten en den Middag, hoe ver datse ook afgelegen zijn, zouden haar overheerscht zien: en mogelijk zou den Nijl zich vergeefs tegens zijn zegepralende overwinningen stellen. Zijn naam is Reinout, die de Hemel zoo veel kracht verleend heeft, dat ’er geen zoo sterke muuren, noch vaste ende hechte bolwerken zijn, die zijn macht niet meerder vreezen, als die van eenig oorlogswerktuig. En zoo gij belust zijt te weten wie d’andere zijn, ik geloof dat ikse u wel wijzen zal, indien gij geliefd op te merken. Den genen, die gij daar beneden, met groen geschilderde vergulde wapenen ziet, is den wijzen Hugo, Hopman der bende vrijwilligen. Hij is niet alleen aanzienlijk door zijn adelijke stam, maar ook om de wonderen van zijn moed en groote ervarendheid in de wapenen: hier boven, schoon dat ’er heel weinig perzonen in ’t leger, die alle niet jonger van jaren zijn, als hij is; zoo wijkt hij haar echter niet in dapperheid: dien anderen, die daar bij hem staat van zoo grooten gestalte, met bruine wapenen, heet Gernand, broeder van den Hartoog van Noorwegen;*ik geloof niet dat de aarde een trotser en opgeblazener mensch draagt, en dit’s d’eenige vlek die [p. 102] de luister van zijn brave daden verduisterd. Die twee, die gij daar zoo dicht bij elkanderen ziet gaan met witte rijrokken en vederbossen van dezelfde verf, zijn de getrouwe minnaars, Odoart en Gildippe, die den knoop des houwelijkx t’samen verknocht heeft, en die niet minder, door haar onderlinge liefde, als door haar wapendaden, vermaard zijn.
    Op deze wijze onderhield Hermine den Koning, terwijl den strijd, hoe langer hoe meer, verhetten, en de nederlagen alreede groot waren. Want hoe dik dat de slagorden der Heidenen was, zoo wel ten aanzien van de mannen, als de wapenen daar zij haar mede bedekten; echter had Tankredo en Reinout die in wanorden gebrogt: elders had de bende die Hugo geleiden, t’harer aankomste de moed der*Heidenen heel verzwakt, met haar zoo fel aan te tasten. Argant, hoe verschrikkelijk dat hij is, had zich met groote moeiten weder opgerecht, na dat hij, door den zeeghaftigen Reinout, was ter aarden gesmeten, en mogelijk zou hij zoo licht niet opgeraakt hebben, indien den zoon van Bartholdus met zijn een been onder zijn paard niet gevallen was, zulkx dat hij door hulp van anderen hem weêr most oprichten: den genen die men op de vlucht gedreven had, namen hier op heur tijd waar, en weken naar de stad. Argant en Klorinde waren de eenige die’t staande hielden, zonder dat de vrees voor [p. 103] ’t gevaar heur beletten pal te staan, gelijk twee starke dijken daar een vloed van achteren op afstuit. Zij dan de leste te rug keerende, viel haar eindelijk de geweldige macht, die haar op de hielen volgden, zoo op ’t lijf dat zij gedwongen wierden stand te houden; ’t welk d’oorzaak was dat d’andere middel hadden om met minder gevaar als voor dezen het t’ontkomen. Den kloekmoedigen Hugo, hakende na d’overwinning, begon de vluchtelingen als doen te vervolgen, en zijn paard stiet zoo hard op Tigranes toe, dat hij op het punt was om de stegelreepen te laten slippen, maar hij komt zijn val met een slag te voren, die hij zoo fel op hem neêrlaad dat het hoofd van zijn schouderen aftuimeld: en hoe wel Algazar een borstharnas op trouw gemaakt aan had, en den groflijvigen Korban een helm van fijne stoffe, echter quamen haar deze wapenen niet te stade, want hij kloofden den een de schouderen tot in ’t harte toe en priemden den anderen van achter door den hals tot in de strot: noch wierden door de starkte van zijnen*arm, de zielen van Mehemet, Amurath en den wreeden Almanzor, gedwongen heur aangename woonplaatsen te verlaten: Argant zelf die zich zoo gevreesd maakt, heeft groote moeiten om zijn handen t’ontkomen, dies bruld hij van razernij: maar alzoo hij ziet dat zijn list hem niet veel voordeel geeft, ’t zij dat hij kort stand houd, of dat hij tracht om hem weêrstand te bieden, of dat hij zelf hem wij- [p. 104] kende de plaats laat: eindelijk gebruikt hij de list tot voordeel, valt op hem aan en drijft hem, met een overrechtsen slag, den degen zoo diep in de zijde dat den slag doodelijk is. Den vromen Ridder zijgt terstond neder; zulkx dat zijn oogen, die zich naauwlijkx openen kunnen, door een moeyelijken rust worden toegedrukt en met een ijzeren slaap verzwaard blijven; driewerf tracht hij die t’openen, driwerf zoekt hij het aangename licht des Hemels te gebruiken, stekende zijnen arm op om zich op te heffen, en driewerf is hij gedwongen weder neêr te zijgen: een zwarte wolk dekt hem voor eeuwig zijn stervende oogen, een koud zweet kruipt door al zijn leden, die van haar gewone krachten verzwakken en ongevoelijk verstijvende, met een doodelijk ijs bedekt worden. Argant dezen slag gedaan hebbende, bleef niet staan staren op het lichaam dat hij van ’t leven beroofd had, maar denkt alleen maar op weg te korten: en hoewel hij in ’t aarzelen nergens stand houd, zoo wend hij zich echter dikmaals na de Franssen en roept haar met verwaande en moedwillige woorden toe: brave Ridders, dit zwaard, dat gij alzoo in het bloed van den uwen geverfd ziet, is het zelve dat uwen Veldheer mij gisteren vereerden; boodschapt hem dan hoe ik ’er mij tegenwoordig van gediend heb, want ik ben verzekerd dat hem het verhaal daar van wel zal behagen; ook heb ik de gifte, die hij mij gedaan heeft, niet qualijk gebruikt; [p. 105] en zoo hij ’er niet mede vergenoegd is, Iaat het hem dan genoeg zijn, dat ik hem wel haast zulke goede proeven daar van geven zal, datse hem in’t binnenste van zijn ingewand zullen treffen: eindelijk laat hij niet langer dralen om ons te komen bezoeken, of ik zal zelf veel eerder komen als hij denkt, en mij bij hem voegen als hij ’t minste peinst. Door deze schandelijke woorden wierden de Franssen zoo getergd, dat zij op het uiterste waren om hem van allen kanten te bespringen; en mogelijk zouden zij ’t gedaan hebben, indien hij haar niet was voorgekomen, hem met de anderen bij de muuren bergende daar hij toen behouden was. De gene die als doen de wallen verdadigden, deden van boven zoo grooten meenigten van schichten en steenen neêrhagelen, dat de Kristenen gedwongen waren zich te vertrekken; ’t welk de Heidenen middel gaf om met minder moeiten in de stad te geraken. Terwijl dat dit geschiede, vloog den zeeghaftigen Reinoud toe, na dat hij zijn been onder het paard had wechgetrokken, om een wreede wraak over de dood van den kloekmoedigen Hugo te nemen. Toen hij bij zijn volk gekomen was riep hij; rampzalige, wat vertoefd gij in deze plaats, tegenwoordig nu uwen Hopman gesneuveld is? Waarom verhaast gij u niet veel eerder om zijn dood te wreken? Hoe is ’t gezeid dat een zwakke muur zoo machtig zal zijn om de loop van zoo rechtvaardigen gramschap als de on- [p. 106] ze te stutten? Geensints, al waar ’t dat zij zelf van een dubbel staal of harder als een diamant was: dezen Barbaar zal nooit uw handen ontkomen; hij moet noodwendig beproeven hoe verschrikkelijk dat uwe macht is: trekt dan alleen maar voort en doet anders niet als mij maar te helpen. Dit zeggende ging hij voor haar allen heen, zonder dat, noch het werpen der steenen, noch de pijlen die men van alle zijden op hem schoot, machtig waren om hem af te keeren: in tegendeel gaat hij met opgeheven hoofde naar den vijand, verschijnende met zoo een onversaagd en verschrikkelijk gelaat, dat zelf in den omring der muuren, den genen dieze verdadigen, van schrik sidderen, hoe verhit datse ook in’t gevecht zijn. Terwijl hij ondertussen den eenen schrik aanjaagd en den anderen moed bijzet, zie zoo komt den voorzichtigen Sager, een eerweerdig man, die Godefrooy gebruikten om de zwaarwichtigste boodschappen uit te voeren: te zijner aankomste bedwong hij de gramschap van deze krijgers, en vertoonden haar van wegen den Veldheer, dat zij al te veel waagden: trekt weder te rugge, sprak hij tot haar, terwijl Godefrooy het zelve u belast: noch de tijd, noch de plaats en laat ons noch niet toe om uwe gramschap te voldoen. Op deze woorden hield Reinoud stand, en hij, die gewoon was aan anderen tot sporen te verstrekken, breidelden zijne driften: evenwel beefden hij van spijt in de ziel, en [p. 107] toonden* meer als eenmaal, door ’t uiterlijk gelaat, de verburgen ongenuchten die hem deze tijding veroorzaakten. Terstond vertrokken de benden te rugge zonder dat de vijanden haar daar tegen stelden.
    Na deze dingen was ’t noodig om de laaste plicht aan het lichaam van Hugo te bewijzen, daar in zijn getrouwe vrienden haar niet bedrogen vonden: want zonder langer te vertoeven, namen zij die lichte last, met een meêwaardigen arm op, en betuigden hem na zijn dood, hoe zeer dat zij hem in zijn leven geëerd hadden. Ondertussen stond Godefrooy op een hoogten, van waar hij de heilige Stad, met zijn gebouw en al wat de kunst het beziens waardigste, om haar te versterken, had uitgevonden, beschouden. Jeruzalem is op twee heuvelen over elkander leggende, van ongelijke hoogte en door van elkanderen gescheiden, gesticht: zij heeft drie zijden tot welken den toegang geheel moeylijk valt; en de vierde zoo gemakkelijk dat m’er zonder moeiten kan opkomen: het is waar, om dit gebrek te helpen, dat aan de zijde die tegen’t noorden leid, de wallen zeer hoog verheven zijn: in de Stad zijn verscheiden regenbakken, daar het water, dat van den Hemel valt, in behouden blijft tot het gebruik der inwoonders, met noch eenige vijvers en springbronnen; maar buiten is al het aardrijk in ’t ronde steenachtig en dor, ter oorzake dat m’er geen beken of fonteinen vind: ook ziet m’er niet een boom [p. 108] daar men zich kan onder schuilen voor de hette der zonnen, als eenige vijf of zes duizend treden van daar, zich een hoogstengig bosch verheft zoo dik en duister, dat de schaduwen verschrikkelijk zijn: aan de zijde van der zonnen opgang is den Jordaanstroom, aan den ondergang de middelandsche zee, tegen ’t noorden Samarien en Bethel, daar de Altaren voor het gulden Kalf wierden opgericht, en tegen ’t oosten Bethlehem, een plaats die door de gelukzalige verlossing van de Maagd eeuwig aanzienlijk zal blijven.
    Terwijl den Veldheer van ’t Leger, aan alle zijden den omring van Jeruzalem beschouwden, en dat zijn geest aandachtig bezig was in’t overwegen van de bequaamste middelen om haar te belegeren en te bestormen: zie zoo wierd Hermine hem gewaar, die hem den Koning wees. Vorst, sprakse tot hem, den genen die, die scharlaken mantel om heeft, is den Prins Godefroy, wiens wezen waarlijk Koninglijk en heerlijk is: ook is hij zonder twijffel geboren, om zich zelven tot eenig Keizer- of groot Koningrijk te verheffen, zoo wel verstaat hij de kunst van heersschen en gebieden: want boven dien dat hij voorzichtig en kloekmoedig is, beheerscht hij op den hoogsten trap, alle de eerwaardigste hoedanigheden die de dapperheid en den goeden raad vergezelschappen, om een beroemd Hopman te maken: en waarlijk*onder die grooten hoop volkx, die [p. 109] gij daar ziet, geloof ik niet dat ’er meer als drie zouden gevonden worden, die hem in wijsheid en moed zouden gelijk zijn. Den eersten is den Grave Reimond, deftig om zijn krijgsraad; den tweeden Reinout, en Tankredo den derden, daar in men een onvergelijkelijke bequaamheid speurd om iets uit te werken. Aladijn, hem heel aandachtig getoond hebbende in ’t gene hem Hermine van Godefroy verhaalden, antwoorden haar; Zeker het is van nu niet dat ik van hem heb hooren spreken, boven dien dat ik hem voor dezen in het Franse Hof gezien heb; want het gedenkt mij heel wel, dat ten tijde toen ik van wegen den Soudaan van Egipten voor Gezant gezonden was, ik hem wonderen zag doen in een steekspel; en hoewel dat hij noch zoo jong was, dat het eerste hair op zijn kaken naauwlijkx uitbrak, zoo beloofden zijn woorden en zijn gedaante, alreede iets groots en verheven. Helaas een voorteiken dat niet dan al te waar is. Op deze woorden liet hij zijn hoofd met een droevig gelaat neêrhangen: daar na het terstond weder opheffende, vervolgden hij; Ik bid u zegt mij, wat is dat voor een Hopman, die daar bij hem is, met die schoone en blinkende purperverfde wapenrok? ô hoe gelijkenze elkanderen indien den eenen niet wat grooter dan den anderen was! Het is den Grave Boudewijn, antwoorden Hermine, die hem natuurlijk in de trekken van ’t wezen en kloekmoedigheid gelijk is. Den ge- [p. 110] nen die aan d’ander zijde zoo dicht bij hem staat, als ofse iets met elkanderen te beramen hadden, is den Grave Reimond, daar ik flus zoo veel wonderen van gezeid heb, ô die kloekaardige, als hij is, zoo oud en kaal als gij hem daar ziet, mag zich beroemen, dat ’er geen Fransman of Italjaan bequaam genoeg is om hem te wijzen iets het gene de oorlogslisten aangaat, ik laat noch staan dat den ouderdom, noch aan de krachten van zijn lichaam, noch aan die van zijn geest, hoedanigheden die hem zijn aangeboren, iets heeft verminderd. Den anderen, die een weinig ter zijden staat, en met zijn vergulden helm uitblinkt, is den goeden Ridder Wilhelm, zoon van den Koning van Engeland. Dicht bij hem zietmen den wijzen Guelfus, navolger van zijn deugden, van doorluchtigen bloede, en die een groot land beheerscht: zijn uitstekend borstharnas en breede schouderen doen hem mij bij na kennen. Maar helaas! aan wat zijde dat ik mijn oogen keer, het is mij onmogelijk onder deze benden den wreeden Bohemont te zien, die ik met veel redenen, mijnen doodelijken vijand mag noemen; wijl hij de genen is die door de dood van mijn vader ons geheel Koninglijk geslacht verdelgd heeft: met deze redenen onderhieldenze elkanderen. Eindelijk na dat Godefrooy zijn gezicht aan alle zijden gewend had, om de Stad te bezichtigen, nam hij voor hem (ziende dat het maar vergeefsche moeite geweest zou heb- [p. 111] ben die aan de moeilijkste toegang te bestormen, om dat men altijd most opwaarts klimmen) zich voor de Noorderpoort te legeren, in die vlakte die nevens den heuvel komt en daar van d’ander zijde bepaald word: hier deed hij achter zijn hut alle d’anderen oprichten en strekt zijn legerplaats uit tot aan de plaats die men den hoekkigen toren noemd: in al dezen omring begrijpt hij ontrent het derde deel van de Stad, kunnende die niet heel besluiten, ter oorzake van zijn breeden bepaling der muuren. Dit gedaan hebbende steld hij op al de toegangen, goede wachten, om te beletten dat ’r geen oorlogsgereedschap noch spijze in de Stad geraakt: hier bij doet hij alle wegen en paden, daar door men gaan en komen kan, zorgvuldig toestoppen, en zijn leger met goede loopgraven toesluiten, zoo wel om hem, tegen den uitval der inwoonders, als het stroopen en bespringen van die van buiten te beschermen. Na dat hij op deze wijze voorzichtig in de verzekerdheid van zijn leger verzien had, wilde hij het lichaam van Hugo aanschouwen ende hem de laatste plicht bewijzen: ter zijner aankomste vond hij het omringd van al de benden der soldaten, die om haar rouw te betoonen niet ophielden van heur tranen om de doodskist te storten, die zijn beste vrienden hem hadden doen maken, met een heerlijke toebereiding, om te deftiger zijn lijkstacij te vieren: heur droefheid verdubbelden zoo ras als zij haren Veld- [p. 112] heer gewaar wierden: maar hij met een bezadigd gelaat, en een aangezicht, dat noch te droevig, noch te blijde was, toonden genoeg dat hij zijn leedwezen verburgen hield, en stond eenigen tijd zonder een woord te spreken: eindelijk het lichaam wel bezien hebbende sprak hij; waarlijk wij hebben ongelijk u te beklagen, ô welgelukkige Ridder, want dat gij beneden op aarden gesturven zijt, is niet geweest als om daar boven herboren te worden: gij hebt ons zoo heerlijke dingen van uwe dapperheid nagelaten, op de plaats daar uw zuivre ziel, de sterffelijke schorse verlaten heeft, dat de toekomende eeuwen nimmermeer daar van de geheugenis zullen uitwissen: gij hebt zonder twijffel altijd als een Kristelijk Ridder geleefd en die zijt gij ook zeeghaftig gestorven: verheugd u dan in de gelukzaligheid die gij verkregen hebt, o wel gelukkige ziel, en onderhoud uw oogen met de eeuwige gedaante van God, het eenige oogmerk van uw heilige begeerten: tegenwoordig nu gij leefd in het gezelschap der Engelen, ontfangen uw heerlijke daden de palmen en de Kroonen die haar rechtvaardig toekomen: onze afscheid van u, die het beste deel van ons zelven zijt, heeft ons verplicht om te schreien, en zoo de dood ons van een groote bijstand beroofd heeft, wanneerze u het leven deed verliezen, ’t is een kleine zaak, te vergelijken bij de hulp die gij daar boven in den Hemel voor ons moogt verkrijgen, daar gij eeuwig [p. 113] onder de verkorenen en begenadigde Gods leefd: en gelijk wij, tot onze onderrichtinge gezien hebben dat gij, sterffelijk zijnde, onsterffelijke wapenen pleegd te gebruiken, alzoo hopen wij dat gij de hemelsche nu tot onze bescherming zult aanvaarden: bereid u dan voortaan om de beloften en gebeden die wij u doen zullen, t’ontfangen; op dat uw hulp, in het noodzakelijke ons gunstig zij: daar van wij u bezondere lof en dankzeggingen geven zullen in onze heilige tempelen, gelijk als aan den genen, door wien dat onze overwinningen behooren verkondigd te worden.
    Godefrooy sprak deze woorden uit, over het lichaam van Hugo, zonder dat ooit de tranen en de klachten der soldaten ophielden, tot dat de duisterheid van de nacht, de helderheid van den dag uitdoofden, dompelende in een vergetelheid de ongenuchten en bekommeringen der sterffelijken: evenwel is de stilte, noch de duisternissen, niet machtig om de zorg van zoo voorzichtigen en wakende Veldheer te verleiden: want wel bespeurende dat men zoo sterke en dikke muuren zonder eenige oorlogswerktuigen en beukerijen, niet zoude kunnen verbreken, zoo brengt hij de geheele nacht deur, in ’t overdenken, van waar hij het hout zoude bekomen om die daar van te maken en op wat wijze hij die stellen zal. Des morgens was de zonne noch naauwlijkx opgestaan, of hij trad uit zijn tente om met zijn te- [p. 114] genwoordigheid de uitvaart van den overledenen te vereeren: men had hem alreede een graf van welriekende Cipressen bereid, dicht bij de loopgraven, aan de voet van een kleinen heuvel, die eenen hoogen palmboom met zijn breede takken beschaduwden: hier was ’t dat men hem begroef en daar de Priesters de gewone dienst tot de zaligheid van de ziel deden: aan de takken van deze boom, wierden verscheide vendels gehecht en den oorlogsroof, bij hem, geduurende zijn leven, in verscheiden voorvallen verkregen, daar hij strijdbaar tegen de Siriers en Persianen gestreden had: hier bij stelde men in ’t midden van den stam des palmbooms, voor een zegeteiken, alle de stukken van zijne wapenen, van het hoofd tot de voeten, en op zijn graf hield men deze vaarzen.

    Dit’s Hugoos Graf, die, vol van Godsvrucht, gloed
    En heiligheid, voor Sion liet zijn bloed;
    Waar door wij nu dien vromen Held ontberen:
    O Kristenen, wild zijn geheugnis eeren.


    Na dat men met de gemeene rouw van ’t geheele leger, deze meêwaardige plicht aan Hugo bewezen had, liet Godefrooy alle de timmerlieden van ’t leger vergaderen, en haar een goed getal soldaten bijzettende, zond heur na dat bosch toe, daar wij te voren van gesproken hebben, het welk de Franssen met groote moeite zouden gevonden hebben, om [p. 115] dat het in ’t diepst van eenige vergelegen valeyen lag, zoo bij geval een zeker Sirier het niet ondekt had. Hier begonden zij de boomen om te hakken, om oorlogswerken af te maken, bequaam om de belegerde muuren der stad te vermorselen: al de starkte en de macht die zij hebben gebruikenze om dit wout te verdelgen: hierom arbeidenze om strijd, d’een tegen den anderen, en slaan de hand, met een ongelooffelijke neerstigheid aan’t werk: zij hakken met de bijl de gewijde Palmboomen, de wilde essen en de doodelijke Cipressen ter aarden: de Pijn, Populier en Ype, zijn niet minder als de hooge Denne- en Beukeboomen van hun razenden arm bevrijd: dit ’s het noch niet al: zij sparen zelf den Olm niet die getrouwe minnaars der wijngaarden, die haar omhelzen van den voet tot den top: gij zelf, ô geheiligde Eikeboom, wien uw takken, dat uw hairlokken schijnen te zijn, alle jaren vernieuwd, kond dit geweld niet ontvlieden, hoewel gij duizend maal die van de wind wederstaan hebt: zommige hakken ’t al af tot aan de Cederen toe; anderen laden deze zwaren last op wagens, waar van de wielen onder de zwaarte kraken, alreede verlaten de vogelen en de wilde beesten, op het gerucht dat de werklieden, en de soldaten, die haar in hare wapenen bewegen, maken heur nesten en duistere holen van vreeze.

Continue
[
Frontispice canto 4]
[p. 116]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het vierde Gezang.

INHOUD.

PLuto, de Overste der Duivelen, doet de zelve vergaderen in de helsche zaal; zij beraadslagen onder elkanderen om de Kristenen te krenken, zij verkiezen Hijdraoth daar toe, die zich van de minnelijke aanlokselen van zijn nicht Armijde diend; hij voegd’er zijn tooverijen bij: Armijde verzoekt tien Ridders van Godefroy tot heur bijstant, die haar, bij loting, dezelve toestaat.

Den Vorst der Duivelen daagd in zijn helsche zaal,
    Al wat afgrijslijk is, om ’t Kristenheir te krenken;
En doet, op zijnen Troon, een schrikkelijk verhaal,
    Waar door zij weer op heur gelede ellenden denkken.

[p. 117]
(5) Zij kiezen tot heur werk den valschen Hydroath.
    Hij diend zich van zijn nichts Armijdes looze listen.
Die Godefroy verzoekt om hulp, dies hij door ’t lot,
    Tien Ridders scheiden, die om heur te volgen twisten.
Armyde, wel vernoegd, bedankt den Legervorst,

(10) Dat hij dees hulp haar schonk zoo rustig uit de borst.

TErwijl dat ijder een vast bezig was, om voorbereiding tot de belegering van Jeruzalem te maken, met voornemen om het wel haast in ’t werk te stellen; begon den doodelijken vijand van het menschelijke geslacht, zijn gloejende en ontsteken oogen op de Kristenen te slaan, en ontdekten in haar de teikenen van een overgroote vreugden, dies hij van zoodanigen razernij aangevoerd wierd, dat hij van spijt op zijn afgrijsselijke lippen beet; gelijk als den stier, die zich hard geslagen voelende, vervaarlijk bulkt, trachtende door het schrikkelijk brullen zijn pijn te verzachten. Als doen veste hij zijn gedachten, op de middelen om heur lagen te leggen daar uit heur geheele ondergang mag volgen. Hierom gebied hij dat al die van zijn gevolg (waarlijk een schrikkelijke vergadering) haar in de groote zaal van zijn afgrijsselijk paleis, zoude vervoegen: ontzinnige als hij is, dat hij zich inbeeld, dat het zoo een lichte zaak is, zich tegen de wille Gods te stellen: moedwillige, die zich bij [p. 118] God wil vergelijken, zonder te gedenken hoe verschrikkelijk dat den donder is, dien de rechterhand van den Almachtigen neêrschiet, wanneer onze misdaden hem vertoornen. Hij roept dan door zijn schorre helsche Klaroen al die ongelukkige geesten, die haar woonplaatzen in de eeuwige duisternis hebben, bij elkanderen. Op dit geluid beven al deze ruime en duistere holen van d’een zijde tot de anderen, en de lucht, met duistre wolken beneveld, weêrgalmd over al. Nooit liet den donder zich met zulk een geweld hooren; wanneer hij tegen de sterffelijke vergrimd is, van boven blixemstralen neêrschiet, het aardrijk zelf kan dan geen harder stoot krijgen, hoe dik dat de dampen ook zijn die in haar ingewand zijn besloten. Terstond begeven haar al de godheden van deze duistre afgronden, in verscheiden troepen verdeeld, aan de groote poort van Plutoos duister paleis. Maar, ô God, hoe verschrikkelijk en tegen de natuur is heur gedaanten! hoe afgrijsselijk is haar aankomst om aan te zien! en wat al doodelijx en vrees voeren deze vervaarlijke spookzels in hare oogen! sommige laten in ’t gaan de voetstappen van de wildste beesten, en andere, in een menschelijke gedaanten verschijnende, hebben serpenten, adders en slangen in plaats van hair, ook hebbenze niet menschelijx op wat wijze dat men haar aanziet. En boven dien dat heur bederffenis, uitnemend wreed en grouzaam is, haar wangestalte maakt [p. 119] ’er noch verschrikkelijker: want men kan van achteren zien, hoeze een langen staart na heur slepen, die, op de wijze van een zweep, haar verscheidemaal ontvoud en ontknoopt. Daat ziet men ook duyzend vuile Harpijen, duizend Centauren, duizend Sphinxen, en zoo veel bleke Gorgonshoofden. Hier kan men ook aan alle zijden, de verscheurende Scilles hooren bassen, de Hijdraas schuifelen, de Pitons brullen en de Chimeren, die uit heur verschrikkelijke kelen, zwarte dampen, daar de zwavel zich onder de vlam vermengd, braken, hooren huilen. Ik vergeet de onbesuisde Polifemen, met de Gerions, en ontelbare diergelijke monsters, die men nooit gezien, of van hooren spreken heeft, al van verscheiden gedaanten gemaakt en onder elkanderen vermengd: de sommige namen heur plaats aan Plutoos rechte zijde en anderen aan zijn slinxe. Hij ondertussen is op een vierige troon in ’t midden gezeten, en voerd een scepter die zoo zwaarwichtig als beroest is: daar is zoo vasten klip in de zee, noch zoo hoogen rotsteen op het aardrijk niet, die bij hem te vergelijken geen kleinen heuvel schijnt: zelf Kalpe, Abijla, noch den grooten Atlas zijn bij hem gants niet, zoo steekt hij zijn hoovaardig hoofd en onmatelijke hoornen op: zijn vervaarlijk gezicht vermeerderd zijn gruwelijke trotsheid, zijn oogen veel rooder, als een gloeyende kool, en met een doodelijk venijn besmet, glinsteren als twee dwaalsterren, [p. 120] wier quaad aanschouwen niet als ongeluk beteikend: een morssige baard bedekt zijn kaken en kin, van waar zij op zijn ruige borst hangt, wiens hair verward opstaat: zijn mond is verschrikkelijk om aan te zien en geheel met zwert galachtig bloed besmet; en zoo hij bij geval die opend, dan zou men zeggen dat het een diepen afgrond is, waar uit dat zwarte dampen voortkomen, alzoo gevaarlijk als die van den berg Etna, wanneer hij, op ’t gerucht van zijn donderslagen, een dikken rook uitwerpt, wiens zwaarte onverdragelijk is. Geduurende dat hij sprak, liet Cerberus zijn bassen: Hijdra stond stom: Kocijtus stutte zijn loop: en de holste afgronden dreunden van ’t onderste boven. Want zijn stem, die te donderen scheen, maakten hem verschrikkelijk aan alle die hem hoorden; voornamelijk toen hij in deze woorden uitborst: Helsche Goden, die veel waardiger zijt daar om hoog, boven de zonne, de ware plaats van uwen oorsprong, te wonen, dan voor eeuwig gebannen te zijn in deze duistere spelonken, daar wij eertijds al t’zamen in neêrstorten, u is al te wel bewust hoe de hemelsche Geesten ons altijd voor verdacht hebben gehouden, sedert dat wij dien hoogen aanslag, ’t gene de reden is van de haat die zij ons noch dragen, aanvingen: den genen die ons zoo qualijk gehandeld heeft, is heur Opperhoofd, en beheerscht zijn Rijk daar boven in den Hemel, daar hij de starren na zijn welgevallen gebied. On- [p. 121] dertussen, na dat hij ons voor wederspannigen verklaard heeft, is hij d’oorzaak, dat in plaats dat wij daar boven in de heldre klaarheid van de Zon ons behoorden te verheugen, en onder onze voeten die schoonen kloot met starren bezaaid te zien drajen, wij hier in deze schrikkelijke duistere plaats gestort zijn, daar hij ons zelf in heeft gebannen; een zaak die ons zoo onverdragelijk niet zoude zijn, indien hij ons wilde toelaten op onzen eersten staat te denken, en zoo ons eenigen hoop overschoot. Maar het ergste dat ik hier noch in zie, en daar van het eenig herdenken ons smart, tot op het punt van onze straffen weêr te verdubbelen, is dat hij den mensch aangenomen heeft om onzen stoel te vervullen, den mensch die niet als een rampzalig schepsel van slijk gemaakt is: en evenwel hier noch niet meê vergenoegd wezende, zoo heeft hij zijn eenigen Zoon, om ons meer schade te doen, ten roof aan de dood gegeven, die tot voor onze poorten quam, en dezelve verbrijzelden. Dit was ’t noch niet al, hij dorst zijn voeten in ons koningrijk wel zetten, en de zielen, die ons te beurd gevallen waren, daar uitrukken. Zie dit was den rijken roof die hij daar boven in den Hemel voerden, daar hij, eeuwig tot onze groote schande zegepralende, de trofeen planten, die hij op de hel verkregen had. Maar wat is ’t van nooden dat ik door deze reden mijn smert en de uwe vernieuw: is ’er iemand onder u die niet dikmaals ge- [p. 122] noeg van de smaad, ons aangedaan, heeft hooren spreken? Dezen gemeinen vijand, heeft hij zich ergens in een plaats gevonden daar hij ons niet getracht heeft om te vervolgen? Is hij niet gewoon op ons rijk iets voor te nemen? evenwel om dat hij zich nooit voor oogen steld het ongelijk dat ons voor dezen is aangedaen, zoo is ’er niet overig dan om te denken op het gene dat ons het naaste raakt: want ziet gij niet hoe dat hij tracht om hem van alle geslachten der aarden te doen aanbidden? moeten wij dat dan verdragen zonder daar gevoelen af te hebben? zouden wij zoo traag zijn, en onnuttelijk de dagen en uuren toebrengen? zal zo zwaarwichtigen werk niet machtig zijn om ons daar op te doen denken, en onze moed t’ontfonken? wie zou kunnen lijden, dat haar volk, ’t gene hem getrouw is, van dag tot dag zijn macht in Azien versterkt? zullen wij lijden dat hij Judea ook hem onderwerp? dat de heerlijkheid van zijnen naam aan allen zijde aanwas? datmen den lof in verscheiden talen verkondig? dat de lof- en zegezangen de heele wereld doorklinkt? datmen niet anders op ’t marmor of koper ziet? dat onze beelden zijn afgesmeten? dat ’t volk, tot zijn dienst, d’autaren verzet, daar op wij plegen aangebeden te werden? datmen hem alleen beloften en gebeden doet? datmen voor hem alleen balsem en ander reukwerk rookt? datmen hem alleen goud en mirre offerd? dat in de plaats, daar ons eertijds niet een tempel [p. 123] was gesloten, nu tegenwoordig niet een tot onzen dienst over is? dat de gewoone schatting, diemen ons van zoo veel zielen gaf, ons geheel geweigerd is? en om het met een woord te zeggen, dat het koningrijk van Pluto ledig blijft, en onverzien van onderdanen? ô het zal zoo niet toegaan: en wij kunnen ’er wel goede zorgen voor dragen: Neen, neen, ik geloof niet dat ik in u uitgedoofd zal vinden de heldre vonken van die dapperheid, dit wij eertijds betoonden, wanneer wij met ijzer en vlam gewapend, zoo stoutmoedig het hemelsche Koningrijk besprongen; hoewel wij moeten bekennen, dat wij ’t in dezen strijd niet best hadden, echter ontbrak ons in dezen stouten aanslag den moed niet: want zoo d’overwinning gebleven is aan de zijde der genen die het geluk begunstigden, evenwel hebben wij op die tijd de eer verkregen van een onnavolgbre stoutmoedigheid bestaan te hebben. Maar waar toe zijn al deze vertellingen goed, en wat is het noodig dat ik u zoo lang ophoude? Gaat dan heen, ô mijn getrouwe medegezellen, die al mijn macht en sterkte zijt, gaat terstond heen, en roeid mij al deze rampzaligen uit: haast u om haar te verdelgen eer datse meer tijd hebben om haar te versterken. Eer dat het Koningrijk van Judea in asschen leid, zoo doofd het vuur uit ’t gene zich door ’t heele land ontsteekt. Werpt u onder haar in’t gedrang, en vergeet noch kragt, noch bedrog om haar geheel te verdelgen: dat mijn wil [p. 124] u een onschendelijk voorbeschik verstrek: vergeet niet den eenen te verstroyen, en d’andre om hals te brengen; hier bij den genen die gy tot liefden genegen vind, dompeldse daar zoo diep in, datse haar daar niet konnen uittrekken: maakt haar afgodendienaars van een schoon aangezicht en zoet wezen, en een aangenaam lachje. Datse haar eigen wapenen tegen haar Veldheer gebruiken, en dat’er zoo grooten partijschap tusschen haar beiden zij, dat heur leger eindelijk verstuif, zonder dat ’er het minste teiken van overblijf. Deze vervloekte en wederspannige Geesten tegen haren Schepper, vertoefden niet tot dat den helschen Prins zijn reden geeindigd had, zoo onverduldig warenze om het gene dat haar belast was uit te voeren; zij borsten dan uit om de starren weder t’aanschouwen, en verlieten met gedrang die diepe afgronden daar ’t eeuwig nacht is. zoo dringen de geweldige draaiwinden uit heur eigen spelonken, om de lucht te verduisteren, en het water en het aardrijk onder een vermengt om te roeren. met diergelijken geweld ontvouwen deze vervloekte Duyvelen hare afgrijsselijke vleugelen, en verspreyen haar als stof door alle gewesten der aarden, daar zij, haar gewoonlijk quaad gebruykende, allerhande bedrog en schelmstukken vast smeden. Maar, ô mijn waarde Kalliope, ik bid u, verhaal my wat listen dat zy gebruikten om een begin te maken met de Kristenen te krenken, en waar [p. 125] dat haar de eerste schade van daan quam, want gy weet, zonder twijffel, het gene, daar naauwelijkx van zoo zwaarwichtigen werk, ons het minste gerucht van verre is ter ooren gekomen.
    Die van Damasko, en d’omleggende steden, erkenden in die tijd voor haren Opperheer Hydraoth, zoo grooten toovenaar, als ’er ooit was, en die van zijn eerste jaren hem tot de konsten begeven had, die de toekomende dingen leeren voorzeggen: in welke dwaze nieuwsgierigheid hy altijd volhard heeft: evenwel quam het hem niet veel te stade, terwijl dat hy, hoe geleerd hy ook in zijn kunst was, nooit voorzien kon den uitgang van zoo onzekeren oorlog: want noch het aanschouwen der dwalende en vaste starren, noch het antwoord der helle, ontdekten hem ooit de waarheid. Hy geloofden dan (blinde geest der menschen, ô hoe dwaas en twijffelachtig zijn uwe oordeelen!) dat den Hemel alreede met een zekere dood en gewisse ondergang dit onverwinnelijk leger, ’t gene uit de deelen van ’t Oosten gekomen was, dreigden. En alzoo hy voor zeker hield, dat het Egiptise volk eindelijk de palm van zoo grooten aanslag zou winnen, groeiden sedert altijd een vierige begeerten in hem, om te maken dat zijn onderdanen deel mogten hebben in de eer van deze overwinnig. Maar hoewel hy, boven alle andere machten, die van de Franssen, die hy grootelijkx vreesden, veel achten, de schrik die [p. 126] hij had van de schade, die ’er af mogt komen, indien ’t gebeurden dat zij overwinnaars bleven, maakten dat hij de middelen ging zoeken om te beletten dat zulkx niet geschiede, en om een gedeelte van de macht der Kristenen te verzwakken; om dat de rest zoo veel te lichter mogt verdelgd worden, zoo wel door de zijnen als van Egipten, in een oorlogslichaam t’samen gevoegd. Terwijl hij daar op dacht, zie zoo komt den Engel der duisternisse, die hem noch vieriger verhit, en een raad inblaast, om zijn aanslag gemakkelijker uit te voeren.
    Hydraot had een nicht, voor wie alle de maagden van ’t Oosten in schoonheid weken: hier bij was ’er niet een kunst of verburge schalkheid, daar de beroemste tooveressen haar meê gewoon zijn te behelpen, haar onbekend. Hij dan voorgenomen hebbende die te gebruiken tot volvoering van zijnen aanslag, deed haar voor hem komen, en na dat hij haar geopenbaard had, waar mede dat hij begeerden dat zij den aanslag zou aanvangen, sprak hij tot haar: Mijn waarde dochter, die onder uw goude lokken, en onder een aangezicht vol van betooverende strikken, verbergd al de goede en hooghartige zeden, die* de vermaarste mensch hebben kan; en die mij te boven gaat in ’t gene mijn kunst raakt, daar ik alleen geloofden in uit te steken. ik heb een voornemen dat van groot gewigt is, en zoo gij mij wild helpen, ik ben verzekerd dat de hoop wel haast van de daad ge- [p. 127] volgd zal zijn. Daar is nu niet meer te doen, dan dat gij het laken weefd ’t gene ik gesponnen heb, in het stoutmoedig uit te voeren ’t gene ik zoo wel heb begonnen. Gaat dan in het leger der vijanden, en tracht daar alle aanlokselen der liefden, en alle aantrekkelijkheid die de doortrapste vrouw ter wereld kan verzinnen, te gebruiken; maakt dat de tranen altijd uw klagten vergezelschappen, en dat bij uw geveinsde gebeden altijd een onvergelijkelijke zoetheid gevoegd is: neemt ook acht u niet te beklagen, ten zij dat gij terstond uw woorden met uitgeworpen zuchten en hikken afbreekt. Indien gy mijn raad volgd, zoo twijffel niet, of deze droeve gedaanten, op zoo grooten schoonheid, als de uwe, uitgespreid, zal magtig zijn om onder uw rijk de wederspannigste gemoederen te lokken. Maar boven al gedenkt met een eerbare zedigheid, die stoutmoedigheid, die voor uwe kunne ongemeen is, te bedekken, en uw leugenen met een waren schijn te bewimpelen. Verwind, door middel van deze kunsten, zoo ’t mogelijk is, den Hartoog Godefroy: en om dit te doen, vergeet niet d’aanminnigste lonken, noch de aangenaamste redenen te gebruiken, op dat hy, op u verliefd zijnde, gelijk ik voorzie dat hij wezen zal, hem dezen oorlog tegen ’t hart keere, en dat hij aflaat van daar in te volharden. En zoo gij bij geval dit niet kund uitwerken, spaar dan uwe strikken niet, om eenige der voornaamsten van ’t leger [p. 128] aan te lokken en brengtse* tot het uitterste, dat zy haar zelf niet meer konnen wederstaan. Dit zeggende, verhaalden hy haar bijzonderlijker wat zij doen most. Daar na om haar veel in weinig woorden te zeggen, besloot hy kort: Weest niet vertsaagd voor eenig ding, en verbeeld u dat ’er niet zij of ’t is geoorloofd, aangezien dat onder schijn van Godsdienst, en zijn land te dienen, men doen mag datmen begeerd.
    De geestige Armyde, alzoo hieten dit bedrog, die de schoonheid, jongheid, en andere gaven der natuur, opgeblazen maakten, had zoo ras dit bevel niet ontfangen, of, om het uit te voeren, begaf haar, onder gunst van de nacht, op weg; en om geen beletsel te hebben, ging zij door buitenwegse wegen, daar niemand verkeerden. Alreede, zoo ongehuld, en in ’er nachtrok, als zy is, verzekerd zy haar deze onverwinnelijke Helden te verwinnen, zonder eenige andere, als vrouwelijke wapenen te gebruiken. Zoo ras als zy vertrokken was, strooiden men verscheiden geruchten uit, om het werk voortgang te geven; en ondertussen vertoefden zy niet lang om in ’t Fransse leger te zijn. t’ Harer aankomste was ’er niemand van de soldaten, die met verwondering, zoo deftigen schoonheid ziende, niet vervuld wierd: ijder sprak by zijn zelven, en ijder wenden zijn oogen na haar, gelijk als op een Komeet, of een nieuwe starre diemen aan den [p. 129] Hemel zag glinsteren op den vollen middag. Zij vergaderen alle rondom haar, om te weten wat deze schoone vreemde zeggen wil, en van wiens wegen dat zij komt. Nooit zag Argos, Ciprus, of Delos iets zoo verwonderlijkx, ’t zij om heur schoonheid, of de wijze van heur kleding. Haar lokken zijn oprecht gouddraad, die met losse krullen neêrzwajen, onder welk zij zomtijds uitglinsterd, en dan weer haar zelven bloot toond: op de zelfde wijze wanneer den Hemel ophelderd en weer betrekt, wanneer de Zon door een kleine wolk ziet heen blinken, daar na verder doordringende, zijn schoone stralen aan alle zijden uitschiet, en haar op zoodanigen wijze uitspreidende, dat het licht van den Hemel verdubbeld is. De weste winden die met haar lokken spelen, drijven die luchtig in de lucht op, en doenze in golven kronkkelen, hoewelze van ’er zelven alreede gekruld zijn. Haar oogen, om zedig te schijnen, zijn gierig op heur lonken, en zonder op veel voorwerpen te spelen, verbergen, met voornemen, haar eigen schatten, en die van de kleine liefden. Een roozeverf is onachtsaam op haar kaken, veel witter als elpenbeen, gezaaid; haar lippen zijn als twee roozeknoppen, daar een welriekende lucht afkomt, die niet als liefde uitwasemd. De natuurlijke witheid van haar blanken hals, mag bij het sneeuw vergeleken worden. En Kupido zelf, ô groot wonder, ontsteekt’er en onderhoud’er zijn [p. 130] toorts aan. Haar ronde borsjes komen maar half wegen te voorschijn, om dat het schoonste deel van het kleed bedekt word: ô al te nijdig kleed, dat u zoo tegen ’t gezicht steld, het berovende van zoo schoonen voorwerp; gij hebt evenwel de zelve kracht op de gedachten der minnaars niet, die deze schoonheid aanschouwen; en gij kund niet beletten datse tot in de heimelijkste plaatsen doordringen, om het beletsel der oogen te bevredigen: want gelijk d’eervarendheid ons doet zien, dat de Zonnestralen door het water, of door een glas, zonder het te breken, of van een te scheiden, heen schijnt, alzoo derven de gedachten der genen die zien, wel verder als de rok, gaan, en onder de zelve, de deelen zoeken, die de tirannise gewoonten niet toelaat om te bezichtigen. Hier gaatse haar, na heur welgevallen, verlustigen, en hier bezietse alle deze wonderen d’een na d’ander: hier niet me vergenoegd zijnde, verhaaldse heur wedervaren aan de begeerten, daar van de vlammen, door deze middel, vermeerderen.
    Armijde aldus geprezen en begeerd, ging dwers deur deze troepen heen, die alrede niet als na haar schoonheid haakten. En hoewel zij ’t alreede, niet als te veel bemerkt, zoo toondz’er geen schijn af, en ondertussen laatse niet van in haar hert te lachen, haar zelven beloovende wel een anderen roof, die veel rijker en heerlijker als deze zijn zal. Door deze [p. 131] hoop, aan d’eene zijde verzekerd zijnde, en aan d’ander zijde heel in twijffel staande watse doen zal, zoo alsse nergens meer na wachten als na iemand die haar voor Godefroy brogt; zie, zoo komt Eustaas, dat zijnen broeder was, aangaan. Gelijk een zomermug haar zelve in ’t licht van een toorts verbrand, zoo ziet hij in ’t aankomen naauwlijkx die groote schoonheid; en haar van dichter bij bezien willende, neemt niet eens acht dat de vonken, die daar uyt schieten, zijn hart zoo levendig ontvlammen, gelijk het lont ontsteken werd door de vonkken die’er van boven opvallen. Eindelijk, na dat hij stouter geworden is, door de lent zijns jaren, en door het tegenwoordig voorwerp, dat zijn jonge begeerten verhit, spreekt hij tot haar; Uitnemende maagd, die ik veel eer Goddin behoorden te noemen, terwijl dat het uitterlijke mij doet oordeelen, dat gij niet aards of sterffelijkx en hebt; en dat in al Adams nakomelingen geen mensch gevonden is, die den Hemel mildadiger met zijne gunsten verzien heeft: doet mij de eer aan, de reden te zeggen, wat u hier geleid heeft, en waar gij nu vandaan komt? is het eenig nieuw geval, of veel eer ons goed geluk dat u hier gebragt heeft? verbergd het mij niet, ik bid u, op dat het een middel is, om u de eer te geven die ik u schuldig ben, wanneer mij zelf de pligt gebood voor uw voeten neer te vallen. Beleefde Ridder, antwoordeze hem, gij doet de [p. 132] lof, die gij mij beliefd te geven, wat te hoog steigeren; tegen mij moetge op zulk een wijze niet spreken, terwijl mijn kleine verdiensten nooit op het punt zullen komen daar gij die steld: al ’t geen dat ik u zeggen kan, is, om de waarheid te zeggen, dat gij hier voor u ziet een, die niet alleen levend sterft, maar daar al de vreugd en vermaak al in gesturven is, aangezien zij haar niet meer als in droeve en doodelijke voorwerpsels onderhoud: het geval, dat mij veel quader handeld als het behoorden, heeft mij hier gevoerd: Mij rampzalige, vremde en vluchtige maagd, die van alle hulp ontbloot ben: het is waar, dat al de troost die mij overschiet, bestaat in de gunstige antwoord die ik van den kloekmoedigen Godefroy verwacht: hij alleen is mijn laatste toevlucht, en al de vertroostingen, die ik heb, hangt alleen aan hem. De voornaamste zaak, die mij hier toe vervoerd, is het waarachtig verhaal van zijn Godvruchtigheid, die zoo groot is, dat de Faam, de wonderen daar van aan alle zijden gezaaid heeft. Zoo het dan waar is, dat gij zoo beleefd, en tot melijden genegen zijt, gelijk als het uw wezen uitwijst, verplicht mij dan, dat gij mij dezen dienst doet, om hem te mogen spreken. Schoone maagd, antwoorde Eustaas haar, het is wel reden dat ik u in deze gelegendheid help, en Godefroys broeder zijnde, ik u bij hem den toegang geve die gij begeerd: gij kund u aan niemand beter vervoegen als aan mij, [p. 133] die geen klein deel in zijne liefde heb, ’tgeen mij doet hopen dat gij het niet te vergeefs gebruiken zult; en zoo hij van d’een zijde u met zijn geloof bijstaat, aan d’andre zal ik u met mijn zwaard dienen. Deze plichtpleging geeindigd hebbende, leiden hij haar in een plaats, daar den Hartog, zijn broeder, vertrokken was, om met de voornaamste Hopmannen, van zijn leger, raad te houden. In haar aankomen toondeze hem een groote eerbiedigheid, en bleef eenigen tijd zonder iets te zeggen; want een zedige eerbiedigheid beletten haar te spreken, en ontstak haar aangezicht. Niet te min, na dat den Hartog haar, door versterkende en vertroostende redenen, verzekerd had, begonze haar voorgezeide kunsten te doen spelen, en deed het met zulk een bequaamheid, datmen haar, hooren sprekende, gezeid zou hebben, dat al het gevoelen aan haar betooverende redenen vast gehecht was.
    Onverwinnelijke Prins, sprakse tot hem, door wien de Faam, die op alle plaatsen vliegt, met zoo veel vercierselen van uw deugd verrijkt is, dat de Koningen en Koningrijken, door u t’onderbrogt, gelooven veel gewonnen te hebben in het verlies van hare nederlagen: Uwe dapperheid is zoodanig in de wereld bekend, dat uwe vijanden zelf gedwongen zijn die te beminnen en te achten. Zij is ook de gene die haar noodigd, om u te zoeken, en om in de nood tot u te komen. Verwonder u dan niet, om dat ik, [p. 134] in een geloof geboren, dat gij alreede zeer vernederd hebt, en dat gij den oorlog aan doet om het geheel uit te roejen, vermits het tegen ’t uwe is; echter, om al deze dingen, niet nalaat mijn toevlucht tot u te nemen, op de hoop die ik heb, om door middel van u, de koninglijke Scepter te verkrijgen, en mij in den troon te herstellen die mijn voorouders mij erffelijk hebben nagelaten. Ik doe niet gelijk als anderen, die in de ongenaden van heur ongeluk, haar hulp bij de hare, tegen vreemde vijanden zoeken: maar mijn ongeval is zoo groot, dat ik gedwongen ben om hulp te komen bidden, de gene, die mij den oorlog aan doen, en, en die tegens mijn eigen bloed te gebruiken, terwijl bij mijn vrienden het mededoogen gantsch geen plaats vind: en in dezen uittersten nood roep ik u aan, ô kloekmoedige Prins; u, in wien ik hoop, en die mij alleen in de waardigheid, daar de mijnen mij ondankbaar van beroofd hebben, kund herstellen. Uw zeeghaftigen arm is niet minder om de rampzalige te vertroosten, en haar op te helpen, als den genen, die haar geweld tegen staan, ter aarden te werpen: noch gij niet minder eerwaardig om uw vierige Godvruchtigheid, als om d’overwinningen die gij op uwe vijanden behaald hebt. En zoo uw lof tegenwoordig groot is, om dat gij verscheide Koningrijken verkregen hebt, zij zal niet minder zijn wanneer gij my in’t mijne weer hersteld hebt; terwijl gy [p. 135] het eene hebt kunnen doen, zult gij het andere ook wel vermogen; zulks dat, zelf de verscheidenheid van ons geloove, u noodigd om mijne gebeden, hoewelze redelijk en rechtvaardig zijn, geen acht te slaan; zoo dunkt mij dat het uw grootmoedigheid zou verkort zijn, daar van te berooven, ten aanzien van het vast vertrouwen dat ik in uwen goeden aard hebbe. Waarlijk gy hebt niemand ooit geholpen die het meer van nooden had als ik: twijffeld niet, of deze bijstand is rechtvaardig; ik spreek niet als de waarheid, en hier toe neem ik den grooten Jupiter, algemeen Vader aller menschen, tot getuigen. Maar om dat gij volkomen onderrecht zoud wezen van al de dingen die ik u te zeggen heb, zoo aanhoord, ik bidde u, het verhaal van mijn ongelukken, en het quaad onthaal dat mij door d’onrechtvaardigheid van andere gedaan is. Ik ben een Dochter van die zelve Urbitan, die eertijds Koning van Damaskus was; maar hoewel hij niet van de voornaamste der wereld, door zijn geboorte, is geweest, echter geraakten hy tot de Kroon, door middel van de schoone Chariklea, zijn huisvrouwe, die hem tot erfgenaam van ’t Rijk maakte: En toen quam deze deugdelijke Prinses t’overlijden, weinig uuren voor die van mijn geboorte, om dat zij den geest gaf op’t zelve oogenblik als zij mij baarde: zulkx dat een zelve dag voor ons beiden rampzalig was, haar om dat zij de wereld verliet, en mij die ’er in quam, om [p. 136] aan d’ellenden ten roof gegeven te worden, daar ik mij nu ingestort vind. Maar ik had naauwlijkx den ouderdom van vijf jaren bereikt, wanneer mijn Vader gedwongen wierd, om voor’t beschik der Goden te buigen, en haar ging in den Hemel gezelschap houden. Zijn aangeboren genegendheid gaf mij tot voogd zijn broeder, van hem zoo volmaakt bemind, dat, indien de gemoederen der menschen maar een weinig oprechtigheid hadden, hij mogt zich zonder twijffel van zijn groote getrouwigheid genoeg verzekerd houden. Hy dan met deze voogdij belast zijnde, toonden zich in’t begin zoo zorgvuldig, in al ’t geen mijn welvaren raakten, dat ’er niemand was, die hem niet voor onbedrieglijk achten, in de genegendheid en trouw die hij mij betuigden. Een zaak die hy mogelijk deed, ’t zij dat zijn boos voornemen haar toen met een ander deksel bewimpelden, of dat zijn natuur toen noch niet verwisseld was, gelijk het daarna geschieden, om dat hij zich daar na in de hoop bedrogen zag van my met zijn zoon te doen trouwen. Ondertussen begon ik op te wassen, en dezen jongen Edelman ook, in wiens geest men nooit iets adelijkx of groothartigs kon instorten; noch het minste van de oeffeningen, die een Ridder, die de stam, daar hy uitgesproten is, niet wil loochenen, noodig is; hier bij, dat hij nooit eenige genegendheid had tot edele en kloekhartige dingen. Met een woord, het was een mensch [p. 137] die onder een ongeschikt gelaat, een bloodaardig gemoed verburgen hield. Ik vergeet dat hy in zijn gemeene zeden zich niet alleen verwaand betoonden, maar vierig in zijn gierigheid, en onbeleefd in zijn ommegang; en om hem wel te roemen, in weinig woorden; zoo qualijk gemaakt, op wat wi[j]ze men hem nam, dat in stuk van gebrek en onvolmaaktheid, hij zich by niemand kon vergelijken als by zich zelf. Dit was den braven man, die mijn voogd my geven wilde. Oordeeld, zoo ’t u geliefd, of ’er eenige billijkheid was dat ik hem zou trouwen. Hij wilde het evenwel: en wou, door deze middel, dat hy deel aan mijn bedde en aan mijn Koningrijk hebben zou. Maar alzoo ’t aan hem niet stond dat dit zoo geschieden, zoo was hij een langen tijd dat hij mij met geen andere redenen onderhield; daar hij al de listigheid, die hy bedenken kon, bijvoegden, om zoo veel te lichter te bemiddelen, ’t gene hij zoo vierig begeerden. Doch door al deze dingen kon hij nooit het minste woord van mij krijgen dat hem vergenoegden: maar in tegendeel, verontwaardigde ik hem zoo, dat, indien ik hem zomtijds antwoorden, het maar alleen was om hem te weigeren, ’t gene daar hij my zoo moeyelijk om viel. Dit was d’oorzaak, dat hij eindelijk van mij vertrok met zulk een gramschap, dat zekerlijk, hoe zijn aangezicht ook ontsteld was, men klaar genoeg de valscheid van zijn hart ontdekken kon; zulkx dat mij docht, [p. 138] seder op mijn voorhoofd te lezen, de treurige geschiedenis van mijn toekomend ongeluk. De rust, die ik des nachts docht te hebben, begon door vreemde droomen, en schrikkelijke gezichten, gesteurd te worden: en ik weet zelf niet wat doodse schrik, in het diepste van mijn ziel ingedrukt, mij een zeker voorteiken was van de rampen die mij dreigden. Als ik sliep, quam mijn moeders schim voor mij, en haar beeld was zoodanig in mijn gedachten gedrukt, dat, hoewel het maar een droom was, ik echter geloofde haar zelf te zien, met een bleek aangezicht en beschreid gelaat, wel verscheiden van die schoonheid, die zich vertoonden in het afbeeldsel, dat ik van haar had. Vlucht wech, mijn waarde dochter, sprakse tot mij, ontvlucht de wreede dood, die u dreigd; vertoefd niet langer om te vertrekken: ik zie alreede dat den tiran, tot uwen ondergang, het vergif gereed houd, en dat de pook u op de keel hangt. Maar helaas! waar toe mogt het mij helpen, dat mijn hart rade, het gevaar, dat my op de hielen volgden, daar mijn teere jeugd in mij deed groejen de schrik, die mij belette om een vast voornemen te nemen? Zeker ik moet bekennen dat het my zeer bedroefde, mij vrijwillig te bannen uit mijn geboorteplaats en Koningrijk, zulkx dat ik niet zeer bekommerd was om d’oogen te sluiten, daar ikse eerstemaal, geboren wordende, opende. Ik vreesde de dood, en evenwel (wie zal het gelooven?) [p. 139] had ik de stoutigheid niet mij te versteken, noch mijn schrik t’ondekken, uit vrees dat ik mijn tijd mogt verhaasten. Door deze ongenuchten gequeld, sleepten ik mijn leven in een geduurige quaal, gelijk als de gene die men de oogen verbonden heeft, en die niet als den slag verwacht die hem het hoofd van ’t lichaam zal scheiden. Zo als ik in dezen uitersten nood was, ’t zij dat het geluk mij wilde gunstig zijn, of dat het mij tot een grooter ramp behoeden; zoo veel is’er af, het verwekten een bevelhebber, van den huize des Konings, dat mijn schenker was, om mij te waarschouwen, dat den tiran maar zijn tijd waar nam, om mij om hals te brengen, en dat hij ’er hem dikmaal hard toe verzocht had, tot dat hij gedwongen wierd hem te beloven, dat hij mij, te drinken gevende, zou vergiftigen, eer dat dien dag om was. Bij dit bericht voegden hij; dat hij geen andere middelen zag, om mij van deze lagen te bevrijden, dan dat ik mij terstond verschool en wechvluchte: dat hij eindelijk zich zelven aanbood om mij in dit werk te helpen. Door deze woorden moedigden hij mij zoodanig, dat de vrees, niet machtig zijnde om te weerhouden, ik voor mij nam, mij met hem te bergen, zoo ras de nacht aangekomen was, en mijn land, mijn onderdanen, en mijn goeden Oom, die zich zoo wel in zijn voogdampt queet, te verlaten, ’t Geluk wilde dat deze nacht duisterder als naar gewoonten, en dat alzoo hare donkerheid ons vorderlijk [p. 140] was in onze vlucht; door deze middel ging ik in zekerheid uit mijn Paleis, niet meer bij mij hebbende als twee maagden, in wie ik mij het meesten betrouwde, daar toe ik voornaamlijk verplicht wierd die te kiezen, om medegenooten in mijn rampspoed te zijn. Zoo als ik mij op weg begeven had, was al mijn toevlucht tot de tranen: en hoewel ik niet ver van de muuren was, die ik eertijds zoo bemind had, echter kon ik die niet bekennen, door de duisternisse, hoewel ik ijder oogenblik mijn gezicht daar na toe wenden: want men zou gezeid hebben dat in deze reis, mijn oogen en gedachten niet als eenen weg gingen, zoo veel hartseer en leedwezen had ik, om een voet voor d’ander te verzetten: hier in een schip gelijk zijnde, dat van den oever, daar het in verzekerdheid leid, door een geweldige draaiwind word weggerukt, om in d’open Zee geslingerd te worden. De geheele nacht, en noch den volgenden dag, gingen wij door eenzame wegen, daar wij niet een voetstap bemerkten; en deden zoo veel, dat wy eindelijk quamen aan een Kasteel, op de grenzen van mijn Koningrijk gesticht, van ’t welk dien zelven Arond, die ik mijn vrijheid schuldig ben, Heer was. Ondertussen, als den tiran bemerkten, dat ik hem ontslipt was, beschuldigden hij ons met het zelve verraad (door razernij tegens ons aangeprikkeld) dat hy gebrouwen had, en belasten my met de misdaad, daar hij den eigen uitvinder van [p. 141] was: want zijn valsheid quam eindelijk hier toe, dat hij ’t gerucht deed loopen, dat ik Arond had omgekocht, om hem te vergeven, als hy hem den beker gaf, dat ik eindelijk niet zocht, als mij van hem t’ontlasten, op dat ’er niemand meer op mijn dingen acht zou nemen als hij dood was, of die mijn ontuchtigheid beletten zou, of mijn onkuisse begeerten uitblussen, in den arm van duizend minnaars die my streelden. Maar dat het veel eer geschiede, dat het vuur van den Hemel op my neêrstorte, eer dat my werd na gegeven, dat ik uw heilige wetten, ô eerwaardige kuischeid, ooit bezoedeld heb. Ik moet voor u niet liegen, het zou mijn minder ongenuchten wezen, dezen verhongerden tiran, van een onverzadelijke begeerten, met mijn bloed gedrenkt te zien, als t’aanschouwen hoe hy op mijn zuiverheid woed, en mijn eer tracht te bezoedelen. Zie daar wat schelmstukken dezen wreedaard gebruikten, om te beletten dat het volk (’t geen hy wist dat tot my genegen was) naar mijn vertrek, niet quam tegen hem op te staan. Maar zoo als hy in der daad zijn lasteringen en logens zoo wel wist op te pronken, gewaardigden mijn volk, dat de zekerheid noch onbekend was, zich niet eens te beroeren, of de wapenen in de hand te nemen. Boven al deze dingen, kon den wreedaard, in mijn Troon gezeten zijnde, en de Kroon, die mij toequam, onrechtvaardig inslokkende, niet aflaten van mij te vervol- [p. 142] gen, noch tegen mij te verwekken, al ’t gene mijn ondergang verhaasten kon, en mijn in schanden brengen; zoo veel stoutigheid gaf hem zijn ontaarden en verbasterden aard, in de nooitgehoorste schelmstukken. Hierom zond hij, en dreigden Arontes, dat hij hem, en zijn kasteel, zou verbranden, zoo hij langer vertoefde mij in zijn handen te leveren, en zoo hij hem niet vrijwillig gevangen gaf. Hier op deed hij een nieuwe verklaring, bij de welke hij zwoer, mij een eeuwigen oorlog aan te doen, en al die van mijn partij, met betuigingen al die mij hulpen, te vier en te zwaarden te verdelgen. Maar dat hij deze dreiging gebruikten, was tot geen ander oogwit, als om de smetten af te wissen, die zijn verraderij en lafhartigheid, hem in ’t aangezicht gegeven hadden: hier bij, dat hij geen ander middel zag om hem te rechtvaardigen, en den laster te herstellen, die het koninglijk bloed, in mijn afwezen, loopen mogt. En ’t gene zijn ongenuchten ter ander zijde noch verdubbelden, was d’uitnemende vrees die hij had, datmen hem den Scepter mogt benemen, die hij mij zoo schelms ontroofd had, en die niet in zijn hand bevestigen kon, dan door mijn eenige ondergang. Dit zoo zijnde, moet men niet twijffelen, of zijn vervloekte begeerten zal het al volbrengen ’t geenze begeerd, en dat de vierigheid van zijn gramschap haar niet zal komen in mijn bloed verkoelen, zonder dat mijn tranen machtig zullen [p. 143] zullen zijn om hem te vermurruwen; indien het u niet beliefd daar middel tegen te stellen, ô kloekmoedige Prins. Ik neem dan maar alleen tot u mijn toevlucht: helpt, ik bid u, een onnoozele Maagd, dat een Weeze is, en onschuldig van de misdaden, daar deze valsche haar meê beschuldigd. Laat niet toe dat ik te vergeefs tranen schrei, maar maakt veel eer dat deze zelve tranen, beletten dat in toekomende mijn bloed niet gestort word; ik bezweer u by dien kloekmoedigen arm, die de steun der rechtvaardigheid is; by die zeeghaftige voeten, daar gy d’opgeblazendheid der schelmen meê vertrappeld; by al uw onverwinnelijke overwinningen; by die gewijde Tempelen, die gy zoo wel verdadigd hebt, en die van niemand haar vrijheid, als van u, verwachten. Veroorlofd aan mijn begeerten, de vernoeging die gy alleen haar geven kund: behoed mijn Kroon en mijn leven teffens. Boven dien dat ik ’t my van uwe goedheid beloove, zoo noodigd u de reden en de rechtvaardigheid om dat te doen. Ik weet dat de Hemel u verkozen heeft, om niet als rechtvaardigheid te begeeren, en te vermogen al wat gy begeerd: zulkx dat het in uw magt is, my het leven te behoeden, en een Rijk te verkrijgen, dat my met recht toekomt; maar het gene u zal behooren, in dien ik zoo gelukkig ben, het door uw middel weder te bekomen. Van al dat groot getal Ridders, die u hier vergezelschappen, neemt ’er maar alleen tien [p. 144] uit, om my wederom te leiden. Ik verzoek van u niet meer, wel verzekerd zijnde, dat ik geen andere macht van nooden zal hebben om my weder in mijn Rijk te herstellen: want boven dien dat de voornaamste van mijn onderdanen my genoegsaam beminnen, zoo weet ik dat mijn volk, de getrouwigheid die het my schuldig is, noch niet vergeten heeft. Ook heb ik op mijn zijde gekregen een der voornaamste bestierders van ’t heele Rijk, den zelven die de bewaring van de heimelijke poort heeft, die hy my beloofd heeft des nachts te openen, en my ingang in ’t Kasteel te geven. Hy heeft niet meer als een zaak van my begeerd, dat is, dat ik middel zou zoeken om maar een weinig bijstand te bekomen, om den aanslag te verkorten: aangaande de rest, hy zeid datm’er hem meê zou laten geworden, en verzekerd ons dat hy’t lichtelijk zal konnen volbrengen; hy brengt daar op geen andere redenen by, als dat hy meer hoop steld in ’t klein getal van d’uwe, als hy in een leger, hoe groot dat het wezen mogt, stellen zou, zoo veel acht hy uwen eenigen naam, en uw zeeghaftige vendels.
    Dit was ’t gene Armyde sprak, die verwachtende wat antwoord men haar geven zoude, haar zelfs bedwong te zwijgen, met een gelaat dat teffens scheen te spreken en te bidden. Godefroy haar aandachtig, gehoord hebbende, overdacht bij zijn zelve, op wat wijze hij hem in deze zaak dragen zou; en vond [p. 145] zich zich wel bezwaard. Hij vreest het bedrog dezer ongeloovige, en de schijn doet hem gelooven dat zij, haren Schepper haar beloften niet houdende, het noch veel minder aan zijne schepsels zullen doen. Van een ander zijde verwekt het medelijden, dat hij met deze arme verdrukte heeft, in hem al de bewegingen van een oprechte genegendheid, die deze eigenschap heeft nooit slaperig te zijn, wanneerze in een kloekmoedige dapperheid huisvest: ook is ’t alleen het medelijden, of zijn goeden aard niet, die hem noodigd deze vreemde te helpen, maar ’t is noch de nuttigheid die ’er ’t gemeen af trekken zou, ’t geen hem bijzonder verplicht: want hij acht het geen kleine zaak, dat een Koningrijk, als dat van Damasko, in handen komt van een die hij weder oprecht; ook steld hij zich voor oogen, dat het hem een groote toegang wezen zal om zijn werk te verkorten, uit deze plaats te kunnen trekken oorlogsvolk, wapenen en geld, om hem tegen die van Egipten, en haar bondgenooten, te verzien. In ’t midden van deze zwarigheden, als hij zijn gezicht ter aarden sloeg, en zijn gedachten hier en daar gewend had, zag hem Armijde stijf aan; en zijn* gelaat overwegende, trachten uit zijn wezen t’oordeelen, wat zy by na van hem had te verhopen: maar bemerkende dat hy langer bleef om haar t’antwoorden, als zij wel wenschten, begonze te mistrouwen, en van vrees te zuchten. Eindelijk, na dat Godefroy [p. 146] voorgenomen had, om haar heur verzoek te weigeren, en zich tegens haar met beleefde en eerbare woorden te ontschuldigen; sprak hy tot haar: Waarlijk, indien onze plicht ons niet verplichten om hier onze zwaarden, tot dienst van onzen God, die ons hier toe roept, te gebruiken; gy mogt wel uw hoop op onze wapenen stellen, en by ons hulp en versterking vinden: ’t gene gij zonder twijfel bevinden zoud, indien ’er eenige gelegendheid was om onze macht te verdeelen, en zoo veel tijd om de loop van onzen aaanslag uitstellen, eer dat wij deze troepen in haar schaapkooy leiden, en deze muuren bevrijden van de slavernij die haar verdrukt. Al ’t gene ik u beloven kan, en daar ik u mijn trouw van tot pand geef, is dat, indien wy ooit zoo gelukkig zijn, van de heilige Stad, die de wellust van den Hemel is, uit d’onverdraagelijke slavernij die haar verdrukt, te rukken, dat wy u dan zullen trachten weder in uw Koningrijk te herstellen, daar ons de liefde toe noodigd, die wij Kristenen belijden. Maar deze Godvruchtigheid, zou ons tot minder Godvruchtigheid gedijen, als wy moeten hebben tot bescherming van ons geloof, indien wij, alle dingen nalatende, den waren God niet eerst deze plicht bewijzen. Op deze woorden bewees d’uitheemsche hem een diepe eerbiedigheid, en haar oogen neêrslaande, stond eenigen tijd onbeweeglijk; tot datse die eindelijk, heel rood, en met tranen besproeid, ophefte, verge- [p. 147] zelschapt met een wezen vol klagten en zuchten. Ellendige als ik ben, riepse, heeft den Hemel wel ooit een mensch zien opwassen, wiens leven met meer tegenspoed gequeld is als het mijne? Alle de aardse dingen zijn de verandering onderworpen, daar is niet, als mijn ongeluk, dat geduurzaam is, en dat geen verandering en lijd. Het is te vergeefs dat ik my beklaag, terwijl my gantsch geen hoop overschiet. Men mag wel zeggen, dat de gebeden gantsch geen macht meer hebben op het herte der menschen, en dat ’er weinig kans is, dat de mijne een tiran zoude bewegen, indien het waar is dat een Prins, gelijk als gy zijt, zoo ongevoelijk door mijn verdrukking blijft. Evenwel zoo ’t geschied dat gij mij deze kleine bijstand weigerd, die ik van u verzoek, geloof niet, dat ikse d’onbeleefdheid zal toeschrijven; geensins. Gy zijt het niet daar ik my van beklaag, maar veel eer van den Hemel; van haar komt al mijn rampspoed voort, aangezien zy u alleen onbeweeglijk voor mijn klagten maakt. Neen, neen groote Prins, gij zijt al t’edelmoedig om my uwe hulp te weigeren: mijn noodlot wil het zoo. Ik beschuldig niemand als haar. Maar, ô onbeweegllik noodlot! terwijl gij zoo rampzalig zijt in’t geen my raakt, waarom toefd gij langer om mijn leven t’eindigen? ziet gy niet dat ik het met leedwezen slepende hou, en dat het my verdrietig is? Wreede is ’t u niet genoeg dat gij mij van mijn waarde vrienden beroofd [p. 148] hebt in een bloeyende ouderdom, dat gij mij noch van mijn Koningrijk most berooven, en dat gij in de slavernij, daar ik nu ben, my het mes op de strot zet, tot een rampzalig slagtoffer? Zeker ik weet dar de wetten van d’eer en van de plicht niet kunnen lijden dat ik hier langer vertoef: maar ondertussen tot wie heb ik toevlucht? waar zal ik mij kunnen vertrekken, en wie zal my tot een steunsel tegen den tiran verstrekken? is’er eenige plaats onder den Hemel die machtig is om my tegen zijn valscheid te beschutten? ik geloof ’t niet. Het is dan wel vergeefs dat ik iets doe na deze uitstellingen. Op wat plaats dat ik ben, de dood vertoond zich voor mijn oogen. Daarom, ziende dat het vluchten mij niet te stade komt, ben ik wel te vreden die met deze hand kloekmoedig voor te komen.
    Meer sprakse niet, en gaf door haar gelaat genoegzaam te kennen dat ’er, ik en weer niet wat voor grootsheid en moed, in haar gramschap stak. Want hoe bedroefd datse scheen, echter was haar aangezicht heel ontsteken. Alreede trok zij haar voet te rug, als of zij, heel vol van spijt, wilde weggaan. Zulkx dat van al de gene, die haar aanzagen, niemand was die niet oordeelden, dat zij nier zoo zeer als haar gevoelen trachten te betoonen. Zij gaf’er ook genoegsame proeven af door de klagten die uit haar mond vloeiden, gelijk de gramschap gemeenlijk voortbrengt wanneerze haar in de geweldige droef- [p. 149] heid begint te vermengen; ende de tranen die van heur oogen afdropen, waren te gelijken bij kristal en peerlen, daar de zon op glinsterd: haar kaken, die van deze klare beken, die tot in haar. boezem neêrdropen, besproeid wierden, waren de rozen en lelien, onder een vermengd, gelijk; wiens schoonheid verdubbeld, wanneer zij, vochtig zijnde, van kleine druppelen des daauws, op de eerste stralen des dags ontluiken, door den zoeten adem der westewinden, terwijl dat den morgenstond, haar met een verliefd oog aanziende, wenscht met heele handen te mogen plukken, om kranssen te maken op haar schoone tuiten. O wonder, deze deurstralende en glinsterende vochtigheid, die haar boezem en kaken zoo bedouwd, verwekt de krachten van een gevaarlijk vier, ’t gene in ’t hert van deze minnaars ontsteekt, daar’t bedektelijk inglipt. O ongemeenheit zoo veel te grooter, om dat de liefde uit deze vochtige tranen vonken trekt, die de herten in ’t water doet branden. Dit doet mij gelooven dat het gebied, ’t heen hij altijd op de natuur gehad heeft, zoo groot niet is, dat het haar zelven niet zou te buiten gaan, in de macht die hij aan deze geeft; want haar geveinsde tranen hebben zoo grooten kracht, dat z’er waarachtige uit verscheiden oogen trekt, en de hardste gemoederen vermurruwd. Ook is de macht zoo groot, dat ’er niemand onder de trouppen is, die zich niet met haar bedroefd, en die niet in zijn zelven [p. 150] zeid; Zeker zoo onzen Veldheer, eindelijk deze schoone uitheemsche niet haar verzoek toestaat, dan magmen wel van hem zeggen, dat hy een razende tygerin gezogen heeft, of van een schrikkelijke rots, in ’t midden der Alpen, is voortgebrogt, of geteeld van onmedoogende baren, uie het onweder tegen de klippen aanbeukt, datse bersten. Waarlijk dat ’s wel wreed wezen, zoo een groote schoonheid te bedroeven, en haar eenige dingen te weigeren.
    Alle mordenze op deze wijze, wanneer Eustaas, die, door zijn liefde en jonge jaren, noch vieriger, en meer tot medelijden, als de andere, genegen was, zich niet langer bedwingen kunnende, hem na Godefroy keerden, en dus tot hem sprak; Mijn Heer en Broeder , vergeef my mijne stourmoedigheid, indien ik u zeg, dat uwe dapperheid een weinig te vast bij haar eerste voornemen blijft, en datmen u licht zal lasteren, indien gy op de gebeden van zoo veel eerlijke lieden, haar niet toestaat ’tgeenze eenstemmig van u verzoeken. Echter en wil ik niet zeggen, dat het reden is dat de gene, die eenig bevel hier in’t leger hebben, en over ’t volk heerschen, dat wy ons hebben onderwurpen, de belegering zouden verlaten, en in haar plicht onachtsaam zijn: neen. In tegendeel wil ik daar niet eens na denken. Maar wij, die Soldaten van ’t geval zijn, en die noch last noch bevel hebben, het is geen reden dat wy zoo onderdanig zouden zijn, dat wy de toevallen, die haar [p. 151] vertoonden, niet zouden durven volgen. Geloofd my, onder zoo veel personen als gij hier ziet, kund gy ’er wel tien verkiezen, en noch wel meer, zoo’t u beliefd, tot het werk daar ik van spreek. Als dit zijn zal, zoo geloof ik niet dat u iemand zal konnen lasteren, dat gy hem van den dienst, die wy God schuldig zijn, hebt afgesneden, om haar de bescherming van een onnoozele en onterfde Princes te doen aannemen. Voor mij, ik ben verzekerd datmen ons roemen zal, dat wij ons hebben laten brengen tot deze verdeding, tegen dien ongetrouwe, die haar Koningrijk onrechtvaardig bezit, en dat den Hemel den roof voor aangenaam wezen zal. Ook wanneer zelf het voordeel, dat van dezen aanslag, na den schijn, moet verwacht werden, mijn moed niet aanprikkelden, waarlijk ik zou mij verplicht gevoelen door d’orden der Ridderschap, en door de wetten van de plicht, die ons de maagden, in den nood, bevelen te helpen. Ik bid u, laat ons niet lijden, dat, noch in Vrankrijk, noch in andere plaatsen, daarmen de beleefdheid in achtinge heeft, ons verweten werd, dat wij ons niet gewaardigd hebben de wapenen op te vatten, noch ons in ’t gevaar of den arbeid te begeven, om zoo een rechtvaardige en heerlijken twist. Ik bezweer u in den naam van God; of zoo mijn gebeden niet machtig genoeg zijn om u hier toe te bewegen; dan verlaat ik, voor mijn deel, den helm en ’t harnas, en ben wel vergenoegd nooit [p. 152] degen te dragen, eer dat ik mij bloodadig, en van mijn paard, en van mijn wapenen, onrechtvaardig den naam van Ridder dragende, zou dienen. Eustaas sprak deze redenen, die terstond met een vrolijk gejuig, door alle die van zijn standerd, gevolgd wierd: die deze raad zoo goed docht, datse alle, met gelijke stemmen, haren Veldheer, tot dringens toe, verzochten dit toe te staan. Wel, antwoorde Godefroy, terwijl gij ’t begeerd, zoo wil ik ’t ook, en laat mij door d’overeenstemming van zoo veel personen verwinnen; Evenwel, indien gij mij gelooven wild, zult gij wel doen indien gij uwe begeerten wat matigd. Meer sprak hij niet; en hij hoefden niet meer te zeggen, dat ijder een zig gereed zou houden om te volbrengen, ’t geen hij haar daar op zou belasten. En waarlijk waar toe waren de klagten van zoo schoonen Princes niet bequaam! en wat zouden haar betooverende redenen, onder haar minnelijke aanlokselen vermengd, niet al vermogen! Zeker van haar schoone lippen schoot een goude keten, daar zij, na heur beliefte, de werspannigste Zielen aansloot. Eustaas haar wederom roepende, en om haar beter te moedigen, sprak hy tot haar; Deftige Maagd, houd op van u te bedroeven; wij zullen u wel haast bijstand geven, en gij zult zelf, indien het noodigis, meer volk hebben, dan gij begeerd hebt. Op deze woorden helderden Armyde haar oogen een weinig op, die de droefheid [p. 153] met een wolk scheen bedekt te hebben, spreiden zoo veel schoonheid op haar lachend aangezicht, dat se den Hemel zoude tot liefde hebben kunnen verwekken. Daar op, haar oogen afgedroogd hebbende, bedankteze haar allen voor de gunst die zij ontfangen had, en trachten om haar te betuigen, dat deze goede diensten niet zouden in de wereld onbekend blijven, maar dat zij de gedachtenis daar van, in ’t binnenste van haar ziel zou indrukken. Bij deze beleefdheid voegden zij ’er veel andere bij, en ’t geenze met hare woorden niet wel kon te kennen geven, drukten zij met haar wezen uit, dat haar in plaats van een stomme welsprekendheid verstrekten. Hier in vergatse niet, al ’t gene dat onder een valsche schijn haar voornemen kon verburgen houden, zonder iemand eenig achterdenken te geven. Maar toen zij bemerkten dat haar’t geluk toelachten, en dat zij het begin van haar listen niet qualijk had uitgevoerd; nam zij voor, om te beletten dat geen beletsel haar voornemen hinderlijk zou zijn, daar een eind af te maken, en door de zoetigheid van haar aanlokselen, er aangezicht, meer te weeg te brengen dan Circe of Medea ooit door de kracht van hare tooverijen deden. Zij nam voor haar te zingen zoo lieflijk als de Meereminnen, om de wakkerste te doen slapen. Met deze list trachten zij t’elkens een nieuw minnaar in haar netten te krijgen, en droeg zich op veelderlei wijze. Want, na dat de gele- [p. 154] gendheid haar toeliet zich te veranderen, verwisselde zij van gedaanten en zeden zonder een zelf aangezicht aan alle te toonen. Nu boostense de kuisheid na, en sloeg de oogen zedig ter aarden; dan keerdenze die na alle zijden, uitschietende stralen van loosheid en liefde; d’eene dreef zij met het rijsken, en d’andere met den toom, na dat zij die traag of vaardig tot heur liefde oordeelden. En zoo zij bij geval ijmand ziet, die de wijze maakt van hem, door eenig wangeloof van haar af te trekken, dan toondse hem een vriendelijk gezicht, en bewimpeld zijn gevoelen door d’aangename lonken, die zij op hem uitschiet. Op deze wijze is ’er geen zoo laffe en trage begeerten, noch zoo onzekeren hoop, die zij niet machtig is om te bewegen en te verzekeren. Zulkx dat door deze middel, die de verliefde ziel ontsteekt, zij het ijs doet smelten, dat de vrees in het hert der minnaars brengt. Maar indien zij eenige andere ziet, niet minder verblind als verwaand, die door haar Veldheer geleid, haar een weinig t’opgeblazen toonen, om die in de palen der achtbaarheid en vrees te houden, isse die spaarzaam van betooverende redenen en gunstige lonken. Niet te min, wat voor onwaardigheid dat op haar aangezicht schijnt, zoo laat zij altijd eenigen straal van medelijden glinsteren, ’t welk d’oorzaak is, dat, hoe bevreest datse ook zijn, zij altijd noch hopen, en hoe datse haar opgeblazender toond, hoe datse meer harten ontfonkt. [p. 155] Zomtijds haar een weinig ter zijden begevende, vermomtse haar wezen en gelaat zoodanig, datmen, haar eerst ziende, gezeid zou hebben, datse heel bedroefd was. En hier scheenze zoo geleerd in, datse haar tranen, als ’t haar beliefde, op d’oever van haar oogen kon doen komen, dan weder die te rug houden. Ondertussen, die vernuftige, als zij is, speeld met ontallijke herten, die, door haar eenvoudigheid, met haar schreien en zuchten. Zulkx, dat door deze middel, onder schijn, om door medelijden te matigen het vierigste dat de liefde in hare aanlokselen heeft, geeft zij haar zoo goeden stoffe, dat het niet mogelijk is of het hart, door deze sterke wapenen, is op trouw. Daar na met een slag, gelijk als ofse haar voor heur gedachten verschool, en dat in haar een nieuwen hoop ontwaakten, steldse haar treden en woorden na heur minnaars, met een helder aangezicht, vol van vreugden, als dan is’t al ’t gene dat zij lachend op haar hemels aangezicht, en . aangenaam in hare oogen heeft, als een dubbele Zon, wiens helderheid de duistere wolken verdrijfd, die, noch onlangs, hare herten beneveld had. ’t Zij datse spreekt of lacht, heur gevoelen zijn met zoo veel zoetigheid betooverd, dat het weinig verscheeld, of de ziel verlaat het lichaam, om dat het deze wellusten noch niet gesmaakt en heeft. Helaas! al te wreede liefde, die ons zoo wel door uwen honig, als alfsem vergiftigd; het is van heden [p. 156] niet dat uwe middelen minder schadelijk zijn als de ziekten die uit u voortkomt. Ondertussen midden in zoo veel verscheide mengselen van ijs en vier, lachen, schreien, hoop en vrees, strekt gij de palen van uw rijk uit, en versterkt uw gezag: waar mede deze arglistige haar voordeel doet, en speeld met de slavernij van deze rampzalige minnaars, die na heur zuchten. En zoo daar een onder haar is, die met een zwakke en bevende stem hem derfd onderwinden haar zijn smert te verklaren, alsdan veinst zij haar het woord van liefde niet te verstaan, noch te weten watmen haar zeggen wil; of de beschaamde verbeeldende, word rood, en houd zich in een zedigen staat. Zulkx dat zij die donkre koelheid onder de rozen verbergd, die haar schoon aangezicht beverven. Alzoo zien wij zomtijds op d’eerste frissigheid des uchtens, de glans van de rozeverf des dageraads toenemen, wanneerze op den Horizon begint te verschijnen. Het is waar dat deze roodigheid van Armyde, niet als uit haar onwaardigheid, die zich onordentelijk met de schaamte vermengd, voortkomt. En zoo ’t gebeurd dat eenig ander minnaar haar zijn liefde ontdekt, dan vluchtse van hem, om haar oor aan zijn onnutte klachten niet te leenen; dan geeftse hem weêr gehoor, en terstond weêr ophoudende van hem te hooren, belet hem, wanneer hij ’er ’t minst op denkt. Zulkx dat door deze listigen omweg den rampzaligen minnaar den helen dag bezig is [p. 157] zonder dat hij zijn dwaling kan bemerken, eindelijk moede werd, en zich buiten hoop bevind. Gelijk als den Jager, die, van den morgen af, een hert heeft nagejaagd, na dat hij ’t, met verscheide listen, lang heeft achtervolgd, zonder iets te vorderen, gedwongen word weder te keeren, zoo de nacht hem overvalt. Zie daar met wat listen Armyde zich behulp om herten te rooven, of veeleer wat wapenen dat zij gebruikten om die t’overwinnen, en tot slaven te maken, die zij door geweld dwingd haar te beminnen. Zie eens hoe machtig deze was, om alleen te doen, het gene de ervarenste Hoofdmannen naauwlijks zouden hebben konnen ten einde brengen: Zie wat kracht heur schoonheid had, om onder Kupidoos tijrannij te stellen den genen, die noch kort te voren haar geest op d’oefeningen van Mars gesteld hadden; en eindelijk, ziet daar wat haar loosheid al op deze brave gemoederen vermogt. Het gene evenwel maar een ingang was tot d’ongelukken, die zeder gebeurden. Men moet zich dan niet verwonderen, dat den strijdbaren Achilles, d’onverwinnelijke Herkules, den stouten Thezeus, haar ten roof van de liefde gaven, terwijl hij zelf macht genoeg had deze kloekmoedige Ridders te ketenen, na dat zij ’t zwaard, ten dienste van JESUS CHRISTUS, hadden aangevat.
Continue
[
Frontispice canto 5]
[p. 158]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.*

Het vijfde Gezang.

INHOUD.

EUstaas bied Reinoud aan, indien hij niet van ’t getal der tien Ridders, die Armyde volgen zullen, wezen wil, dat hij hem de plaats van Hugo zal laten; Gernand, die daar ook na staat, en Reinout lasterd, word van hem om ’t leven gebragt. Hij wil zich zelven liever bannen, dan gevangen te worden. Armyde trekt wel vergenoegd weg. Godefrooy hoord droevige tijdinge.

Eustaas bied Reinoud aan, indien hij van’t getal
    Der Ridders niet wil zijn, die Godefrooy zal geven
Armijd’, de schoone Maagd, dat hij niet twisten zal
    Met hem om Hugoos plaats, zoo wel bediend in ’t leven

[p. 159]
(5) Van hem: Doch Gernand, die’t geluk, als andre, vlijd,
    Spreekt stout van Reinoud quaad, en wil hem nergens wijken,
Waar door zij met elkaâr geraken in een strijd,
    Daar Gernand nedervalt, moet voor zijn vijand strijken.
En Reinoud band zich zelf, terwijl Armijd’ vertrekt.

(10) Den Veldheer word verhaald ’t geen hem tot druk verstrekt.

TErwijl de listige Armijde, op deze wijze den een en den anderen door hare liefde betooverden, en dat in de plaats van tien Ridders, die zij verzocht had, zij haar verzekerden een veel grooter getal met haar te leiden; docht den voorzichtigen Godefroy bij zich zelven, aan wat voor een van zijn Hopmannen, hij het allerzekerste dezen grooten aanslag betrouwen mag, daar zij de leidsvrouw van zijn zal. In ’t begin vond hij zich hier over heel bezwaard, en wist niet op wat wijze hij zich gedragen zou; hij overdacht aan d’een zijde dat het getal der vrijwillige, niet minder als haar dapperheid was: en aan d’ander zijde vertoonden hij hem, d’uitmuntende begeerten die zij altemaal betoonden om van’t getal te zijn. Eindelijk, om niemand misgunst te geven, beraamde hij, met veel voorzichtigheid, de keur van deze tien in handen te [p. 160] stellen van hem, die onder haar de plaats van den vromen Hugo, onlangs overleden, bekleeden zou, en* te maken dat niemand als hij die zal verkiezen; waar toe hem voornamentlijk twee groote zaken bewegen, zoo wel om te beletten dat in toekomende niet een onder haar, reden heeft van zich te beklagen, noch tegen hem te morren; als om te kennen te geven, hoe veel hij deze kloekmoedige bende acht. Hij lietse dan bij hem komen, en sprak tot haar deze woorden; Gij weet, mijn vrienden, dat deze Maagd mij om hulp verzocht heeft; en gelijk mijn eersten raad niet geweest is, om haar geheel den bijstand, die zij verzoekt te hebben, t’ ontzeggen; maar die tot een anderen tijd, om de verzekering van onze dingen uit te stellen. Zoo stel ik tegenwoordig u dit zelve voor; en mogelijk zult gij het goed vinden: terwijl dat de dingen dezer Wereld zoo onzeker zijn, dat het zomtijds een wijze van standvastigheid is van voornemen te veranderen; even wel, indien gij geloofd, geen gelegendheid, hoe gevaarlijk dat zij is, te kunnen weigeren, zonder dat het de achting, die gij al lange verkregen hebt, zou te kort doen; en zoo de kloekmoedigheid, die in u glinsterd, al ’t gene veracht dat in een raad al te lang onderzocht is, zoo moet het nooit geschieden, dat ik u, tegen uw wil, houden wil, noch wedernemen, ’t gene ik u alreede gegeven heb. Want mijn begeerten is niet anders dan volgens mijn [p. 161] plicht, het gezag te gebruiken dat ik over u hebbe. En om u den teugel wat strak te houden, en dan wederom die te vieren, na dat het noodig zijn zal. Ik ben dan tevreden, u of te zien gaan, of blijven, en dat het niet dan aan uw vrije wil hangt. Maar eer dat ik verder ga, versta ik, dat gij in de plaats van uw overleden Hopman, u een anderen kiezen zult in zijn stede, die u onder zijn vendel geleide. Boven dat, begeer ik, dat hij, uit al dit getal, tien, na zijn welgevallen, zonder meer, zal kiezen. Zie dit’s alleen het recht dat ik voor mij behoude, voor het overige wil ik u niet meer voorschrijven of gebieden.
    Godefrooy had naauwelijkx zijn redenen voleind, of Eustaas, die de jongste van drie broeders was, nam het woord, voor alle de andere: Waarlijk, sprak hij tot hem, gelijk als deze deftige deugd, die gij gebruikt, om de dingen niet te verhaasten, en haar van ver te gemoed te zien, grootelijkx uw ampt van Veldheer wel voegd; alzoo is het grootste ter wereld, dat gij van ons kond begeren, een vierigen moet tot den aanslag, en een afgerichte hand tot d’uitvoering. ’t Een en ’t ander is onze plicht: want een te grooten voorzorge in de dingen t’overwegen, hoewel ’t in andere prijsselijk is, zoude ons echter tot bloohartigheid en verwijt strekken. Wel aan dan, terwijl al het gevaar, datmen in dezen aanslag kan loopen, weinig te vergelijken is bij het voordeel, dat ’er af komen zal, na dat de schijn het ons beloofd, [p. 162] zoo zie ik voor mij niet, iets, dat de tien Ridders, die verkooren zullen worden, met uw verlof, om deze Maagd te geleiden, behoord te beletten, en dat ze zoo een heerlijk voorval niet zouden verzoeken. Meer sprak hij niet, trachtende onder deze schijn de liefde, die alreede een vonk in zijn ziel genomen had, te verbergen, en die met het deksel van ijver voor ’t gemeene best te bedekken. Alle d’andere volgden hem hier in na: maar het stond aan haar niet dat men geloofden datse deze reis niet deden, als om eer te verkrijgen, hoewel het waarlijk een drift van liefde was die heur daartoe brogt. Terwijl dat dit geschieden, zag Eustaas den kloekmoedigen Reinoud aan, en kon hem ook niet, als met een nijdig oog aanschouwen, noch zich over zijn deugd verwonderen, zonder die te benijden, zoo was hij opgetogen door dat schoone lichaam, dat noch schoonder ziel herbergden. Alreede vreesde hij dat hij hem tot medevrijer in zijn voornemen had, en alreede, om te beletten dat het niet geschiede, blaast hem de arglistige minnenijt looze streken in. Hij neemd dan voor hem aan te spreken, en al de kunsten te gebruiken die de vleijers gemeen zijn. Brave Reinout, spreekt hij, Zoon van een Vader, die zoo groot niet geweest is, of gij zijt noch veel grooter, terwijl in de jeugd, daarge in zijt, gij uwe daden over al, door uwe wapenen hebt bekend gemaakt. Wie meend gij datmen voor Hopman, over deze bende vrijwil- [p. 163] lige behoord te kiezen, daar wij beiden ook in begrepen zijn? voor mij, die mij qualijk begeven kon om den beroemden Hugo, geduurende zijn leven, te gehoorzamen, en die mij niet onder hem begaf, als door zijnen ouderdom, die ik in achting had; ik zie niemand voor wien ik behoef te wijken, zoo ’t voor u niet is, als d’eer hebbende van den broeder te zijn van den Veldheer over dit leger. Ik laat u dan de plaats, en door de wetten van de plicht, en door die van de reden. Want bovendien dat uw geboorte met de doorluchtigste Princen ten rey gaat, zoo weet ik wel dat al ’t gene de eer der wapenen belangt, ik heel qualijk met u betwisten zou, aangezien dat de oudste van drie broeders, die wij noch zijn, het voor eer achten zou voor u te wijken, indien ’t zaak waar dat hij een groote zaak had met u te betwisten. Dit zoo zijnde, biede ik mij gewillig aan u voor Hopman t’erkennen, indien gij wild afstand doen van ’t getal der genen niet te zijn, die tot hulp van deze Maagd gaan zullen. Ook geloof ik, om u de waarheid te zeggen, dat gij u weinig bekommerd met een eer, die niet als des nachts zal brallen, indien ’t zoo is dat in deze voorval eenige eer te winnen is, gelijk als in tegendeel u hier niet gebreken, noch toneel, noch voorwerp, om uw gewone dapperheid te gebruiken, en die met een veel befaamder kloekmoedigheid, in ’t gezicht van al de Wereld, voort te brengen. Daar is nu anders niet te doen, dan dat [p. 164] gij hier een voornemen op neemt: hierom, indien gij mij hierin niet wild tegenspreken, zoo hope ik het zoodanig te maken, dat al d’anderen u deze heerlijke plaats zullen inruimen. Niettemin, alzoo ik noch niet verzekerd ben, of ik gaan, of blijven zal, zoo bid u, laat mij toe dat het in mijn beleefdheid sta, of te blijven, of Armijde te volgen. Op deze woorden wierd Eustaas een weinig beschaamd, zoo dat zijn aangezicht rood wierd. Waar door Reinoud, die het terstond bemerkten, zich niet onthouden kon van te glimplachen. Maar alzo de schichten der liefde hem maar zwak getreft hadden, zonder in het diepste doorgedrongen, of meer als de schors geraakt te hebben, bekommerden hij zich niet veel een medevrijer te hebben, of veel op een Vrouw te denken. Hij heeft wel andere gedachten, die hem onderhouden, en de dood van Hugo is zoo diep in zijn ziel gegriffit, dat hij ’t voor een groote oneer acht, dat den onversaagden Argant hem zoo langen tijd overleefd heefd. Hierom mishaagd hem deze reden niet, omdatse hem zijn plicht vermaand, en hierbij verheugd zich zijn kloekmoedig hert aldus geprezen te worden. Waarlijk, antwoord hij, ik heb meer begeerten om mij die eerste ampten waardig te maken, als lust om daartoe geroepen te worden. Geloofd mij, mijn eergierigheid strekt niet om Kroonen en Scepters te verkrijgen: niet dat ik daarom wil loochenen, dat ik mij niet alzoo be- [p. 165] geerig met de dingen, die d’eer raken, prikkel als andere. Zoo het dan waar is, dat gij mij dit waardig acht, niet dat ik mij traag wil betoonen, daar ik in tegendeel veel reden heb mij te verblijden, dat gij de kleine verdiensten, die in mij zijn, zoo veel acht, en gelijk als ik niet najage, hetgene gij mij uit uw goede genegendheid overlaat, ik ben dan niet van zin om het te weigeren. Twijffeld dan niet, of gij zult van de tien verkooren Ridders zijn, indien gij mij voor Hopman aanneemt.
    Dit was ’t gene dat Reinoud tot Eustaas sprak, die grootelijx, door deze antwoord, vergenoegd zijnde, terstond na zijn spitsbroeders toe ging, om haar te bewegen tot deze voorstel. Maar t’zijner aankomst was hij heel verwonderd dat den Prins Gernand vierig na dit ampt stond. Want hoewel dat Armyde, hem zoo wel als d’andere, eenige minneschichten had toegeschooten, zoo hadden ze in zijn eergierig, en opgeblazen hert, zoo diep niet doorgedrongen, als de begeerten tot eer, hem aan d’andere zijde quelden. Dezen Gernand was afkomstig van de Koningen van Noorwegen, zoo machtig geacht om datse veel landschappen hadden overheerd, zulkx dat de Scepters en Kroonen van zijn voorzaten, het voedzel was dat zijn opgeblazen* aard onderhield. Reinout deed zoo niet, want zijn eigen verdiensten zijn hem een veel volmaakter voorbeeld van eer, dan al de daden van zijn voorzaten, hoewel dat’er, geduu- [p. 166] rende van de tijd, van vijf honderd en meer jaren, veel beroemde, in oorlog en vrede, geweest zijn. Dezen eergierigen, verhongerd op rijkdommen, en die alle deugden voor duister houd, zoo het Koninglijke bloed de glans en luister niet verhoogd, kan niet lijden dat Reinout zou twisten om deze verdiensten, waar door hij zoo t’onvreden is, dat hij zich door een overdadige gramschap laat vervoeren, en gantsch geen reden wil verstaan. Ondertussen een van de booze helsche geesten, zich ziende op zoo goeden pad om hem te quellen, glipt heimelijk in zijn hert, en vleid het op zoodanige wijze, dat hij het na zijn welgevallen beheerscht. Door deze middel vermeerderd hij in hem de gramschap en de haat, die hem bezitten, veel meer als ooit te vooren, en maakt dat hij ijder oogenblik schijnt een stem te hooren, die hem in de ziel deze verwaande woorden inblaast: Hoe! derfd Reinout zich wel bij u vergelijken? Waar is dat ijdel getal der oude Helden, daar hij zich inbeeld uitgesproten te zijn? dat hij eens zeid waar zijn onderdanen zijn? waar ’t volk dat hij schatbaar gemaakt heeft? dat hij u de Kroonen en Scepters van zijn huis toon. Hij zal bevinden, dat zoo’er in voortijden geweest zijn, de tijt die eindelijk verdelgt heeft, daar de uwe noch bestaan. Waarlijk hij is wel verwaand, dat hij zich bij u dart vergelijken. Hij, die maar een kleine en arme Heer is van, ik en weet niet wat, voorstaat. Hij, die door anderen verheven [p. 167] word, en die in de slavernij van Italie geboren is: ’t zij dat hij overwonnen of verwinnaar blijft, gelijk hij altijd, tot noch toe, geweest is, wat zalmen konnen inbrengen, dat hij u heeft derven aangrijpen? Ondertussen zalmen zeggen; Deze (en dat is de grootste eer die hij ooit genieten kan) twisten eertijds met Gernand, om het eerwaardig ampt dat den zeeghaftigen Hugo, in den oorlog van ’t heilige Land, bekleeden. En mogelijk zou deze plaats u waardig geweest hebben, indien dien moedwilligen de waarde niet verkleind had, in het zoo opendlijk te bejagen, dat men van geen andere zaak, door het geheele leger spreekt. Maar zoo het waar is, dat na de dood, aan den vromen Hugo noch eenige kennis van de wereldsche dingen overschiet, met wat voor rechtvaardige gramschap, meend gij niet, dat hij, daar boven in den Hemel, zal ontsteken, zoo het gebeurd, dat hij zijn oogen op deze moedwillige slaat? zal hij niet bedroefd zijn te zien, dat deze jonge verwaande, die noch verdiensten, noch eervarendheid heeft, zoo stout is zich bij een man, van uw hoedanigheid te vergelijken? niet te min, hij onderwind het zich zelven, zoo trots is hij, en onderwind het op zulk een wijze, dat, in de plaats van straffe, die hij daar over behoord te genieten, hij niet als eer, daar bij inleit. Het gene alles noch maar weinig dingen zijn zou, zoo daar boven al (ô lafhartigheid, dit u alle tot schande strekken zal) geen [p. 168] verscheiden loftuiters gevonden wierden, die hem deze raad geven, en die hem zelf, door haar gewone juiching, daar toe brengen. En zoo uw ongeluk* tot dit uiterste komt, dat Godefrooy, dit alles ziende, zich niet eens gewaardigd hem te bewegen, dat hij lijd dat men u onrechtvaardig beneemt een ding dat u toekomt; dan moet gij het niet verdragen, maar veel eer doen blijken wie gij zijt, en wat gij vermoogd.
    Op de beroering van deze en diergelijke woorden, die hem heimelijk in de ziel troffen, ontvonkten zijn gramschap door de krachtige beweging; hier in de toorts gelijk zijnde, die men schut om t’ontsteken. Zijn hart is alreede niet meer bequaam om zich te matigen, zulkx dat zijn oogen en tong ook noodwendig te kennen geven de teikenen van ’t geenze van binnen verbergen. Zijn eergierige tong, die geen macht op haar zelven meer had, braakten tegen Reinoud uit alle lasteringen en lafhertigheid, die zijn eer konden krenken. Hoe deugdelijk dat dezen Ridder is, zoo laat hij niet af van hem te schenden, en hem voor den dwaasten, en opgeblazensten mensch ter Wereld uit te beelden. Zijn dapperheid geld bij hem voor verwaandheid, en al zijn brave doorluchtigheid duid hij tot gebrek en laster, vermommende alzoo schandelijk de waarheid met valsche schijn van logens. Eindelijk spreekt hij zo snood van Reinoud, dat het gerucht, ’t gene zich overal [p. 169] verspreid, hem ter ooren komt. Evenwel houd dezen laatdunkenden niet op van hem te miszeggen, en zijn onvoorzichtigheid is zoo groot, dat hij zijn gramschap, wiens blind geweld hem moet ter dood brengen, niet kan beteugelen. Want den quaden Geest, die hem bezit, beweegd zijn tong, en hem de woorden ingevende, die hij uitspreekt, doet dat hij ijder oogenblik hervat zijn onrechtvaardige verwijting, die voor zoo veel als vonken, aan zijn vergramde moed verstrekken.
    Daar was in’t leger een ruime plaats, daar de Hopmannen plegen te vergaderen, om den tijd door te brengen met den ring te steken, speergevecht, worstelen, en andere oorlogsoeffeningen, bequaam om de leden zwak en sterk te maken. Hier was ’t dat op een dag, de vergadering grooter als naar gewoonte zijnde. Gernand, die door zijn rampzalig noodlot, hier toe wierd aangevoerd, voor zich nam om Reinoud met woorden te beledigen, en tegen hem de schichten van zijn gevaarlijke tong, met een doodelijk helsch venijn besmet, uit te schieten. Maar deze lastering had naauwelijkx tot in d’ooren van Reinoud doorgedrongen, of zij daalden tot in ’t diepste van zijn hert; zulkx dat hij niet machtig zijnde om zijn rechtvaardige gramschap langer te weêrhouden, dus uitborst; Gij hebt gelogen; en dit zeggende, wierp hij zich op hem, met het zwaard in de vuist. Die hem in deze gestalte gezien had, zou zijn stem [p. 170] voor een donderslag genomen hebben, en zijn zwaard, dat in de stralen der Zonne zoo glinsterden, voor een verschrikkelijke blixem, die met den donder neêrviel. Een droevig schouwspel voor Gernand, die van vreeze beefd, en die alreede alle hoop verliest, om de doodelijke slagen, die zich voor zijn oogen vertoonen, te konnen afkeeren. Evenwel, om dat hij zich in ’t gezicht van ’t geheele leger ziet, dat getuigenis van deze daad moet geven, toond hij de schijn van een kloekmoedig Man, die door de vrees niet te verwinnen is. Daar na stand houdende, verwacht hij zoo gevreesden vijand, en steld zich in gedaante om hem te verweeren. Terstond zietmen teffens duizend andere zwaarden glinsteren, ijder liep na de hoop om haar te scheiden, ijder scheurden met geweld door ’t gedrang, al de lucht in ’t rond weêrgalmd van onordentelijke en onzekere stemmen, die niet beter konnen vergeleken worden, als bij ’t gerucht datmen langs de Zee hoord, wanneer ’t geweld der winden zich vermengd met de loopende baren, die tegen den oever te bersten stooten. Echter helpt dit niet om de geweldige gramschap van den Ridder, die onrechtvaardig verongelijkt is, te bedwingen; d’uitnemende begeerten die hij heeft, om reden te hebben van het ongelijk, dat hij ontfangen heeft, doet hem al ’t geschreeuw verachten, der gener, die zich voor hem meenden te stellen: zulx dat hij zich lijveloos, in ’t midden van deze [p. 171] bende werpt, en zoo alleen, als hij is, zijn degen zoo wel handeld, dat hij d’een en d’ander verstrooid, en haar dwingd plaats te maken, zonder heur macht of wapenen te vrezen. Haar dan op deze wijze, tot haar groote schande, dus verdreven hebbende, begint hij Gernand aan te treffen, en met een arm, die de gramschap beheerscht, geeft hij hem verscheide slagen, d’een op d’ander: nu brengt hij hem ’er een op ’t hoofd, dan wedereen in ’t midden van ’t lichaam. Nu tracht hij hem in de rechte zijde te quetsen, dan weder in de slinxe: en al deze dingen doet hij zoo behendig, dat, hoe groot Gernands tegenstand is, hij hem echter verblind, en buiten zijn hoede brengt. Want daar hij het minste waand geslagen te werden, brengt hij hem den slag, zonder ooit op te houden, tot dat hij hem zijn zwaard, eens of tweemaal, dwers door ’t lichaam gestooten heeft. Den rampzaligen stort terstond ter aarden, en braakt zijn ellendige Ziel door twee verscheide plaatsen. Na dat Reinoud zijn zwaard in het bloed van zijn vijand geverfd had, steekt hij ’t in de schede: dit gedaan zijnde, vertoefden hij niet langer om het lichaam te bezien, maar vertrok zich terstond, zijn hert ontlast hebbende van de gramschap die ’t verdrukten. Ondertussen trok dit schrikkelijk gerucht den voorzichtigen Godefrooy op deze plaats, die, naauwlijkx daar gekomen zijnde (nergens min op denkende) stil bleef staan door dit droevig [p. 172] schouwspel. Hij beefde in ’t begin, ziende den Prins Gernand ter aarden uitgestrekt leggen, zijn hair geheel bebloed, zijn wapenrok bezoedeld, en zijn aangezicht zoo ontverft, dat hij niet beter als het beeld van de dood vertoonden. Hij hoord de zuchten, klachten en ’t schreijen dat verscheiden op zijn lijchaam doen, en geheel verschrikt van deze toeval, vraagd hij aan een Ridder (en mogelijk had hij zich tot niemand snooder konnen keren) Wie zoo stout geweest was van in ’t leger zoo schelmsen daad te bestaan? Alsdoen verhaalden hem Aarnoud, een van de grootste vrienden der overledenen, de daad; en om hem noch meer te vergrimmen, voegden veel meer daar bij, dan daar aan was, gevende hem te verstaan, dat Reinoud, door een razende gramschap vervoerd, om een reden, van klein gevolg, zich zoo verre vergeten had, dat hij het zelve zwaard, ’t gene hij tot dienst van JESUS CHRISTUS had opgevat, tegen een van de voornaamste verdadigers van ’t Kristen geloof, gewend had. Dat deze daad de eer van haren Veldheer en zijn verbod raakten, dat hij gedaan had: dat geen Soldaat de hand aan de wapenen zou hebben te slaan in den omring van ’t leger, en dat dienvolgende dezen den dood verdienden, om dat hij de krijgswetten overtreden had; zulkx dat hij niet voor de straffen behoorden vrij te zijn, die de wetten daar toe gesteld hebben. Eindelijk, indien het gebeurde, datmen [p. 173] hem van deze misdaad vergiffenis gaf, deze ongestraftheid zou veroorzaken, dat de andere, op zijn voorbeeld, diergelijke, of grooter, zouden begaan; dat alzoo den genen, die zich verongelijkt achten, haar zelven van heure vijanden zouden willen wreken, in plaats van het in handen der Rechters over te geven. Hier niet mede vergenoegd zijnde, steld hij al de diensten van den overledenen te voren, en verhaald, tot voordeel van hem, al het gene dat het gevoelen en de gramschap aan ijmand kunnen doen zeggen, die het verlies van zijn vriend zoekt te wreken. Maar Tankredo, die niet lijden mag, datmen quaad van Reinoud spreekt, neemt zijn zaak bij de hand, en houdse voor rechtvaardig staande, hem kloekmoedig stellende tegen de lastering van den beschuldiger. Daar na, zoo als hij ziet dat Godefrooy hem gehoor geeft, hoewel hij ’t met een onwaardig gelaat doet, datmen uit zijn wezen meer te vreezen als te hopen heeft, zoo spreekt hij tot hem; rechtvaardige Prins, vertoond u, ik bid u, wat voor een man dat Reinoud is, ook hoedanig zijn moet en wat achting datmen hem behoort te dragen, zoo wel om zijn geboorten, als om de liefde van zijnen oom Guelfus; ’t gene ik evenwel niet bijbreng, om den genen, die de macht heeft als Oppervoogd, te gebieden, te beletten dat hijze alle geen gelijk recht zou doen, en de schuldige niet straffen. Maar dit is ’t gene ik zeggen wil, dat de misdaden van verscheiden [p. 174] gewigt zijn, na de hoedanigheid der gener dieze begaan hebben, wel verstaande, dat de gerechtigheid niet verzocht word als voor de gene die van de zelve achtingen zijn. Godefrooy hem dus hooren sprekende, antwoorde, Heer Tankredo, dit is de plicht van d’aldergrootste, haar mindere onderdanig te leeren zijn. En waarlijk het zou wel een schoonen raad zijn die gij mij geeft, zoo gij mij door u reden kond bewegen, de voornaamste in een volle vrijheid te laten, om andere te mogen beledigen. Wat zou dan mijn macht helpen, zoo ik maar de minste soldaten had te gebieden? Waarlijk, zoo dat behoorden te zijn, gelijk gij zegt, mijn Scepter zou dan wel zwak zijn, en ik zou weinig eer in mijn ampt hebben. Indienze mij, op deze voorwaarde, gegeven is, zoo laat ikse u terstond over. Het is waar dat gij wel het tegendeel weet, en dat ik die ontfangen heb om eerlijk te gebruiken, zonder mij in dwang te houden. Hierom ben ik niet van zin, aan de gene, die ik gebiede, hoe verheven datse ook zijn mogen, toe te laten datse mijn macht misbruiken door haar quade daden. Want het is van heden niet dat ik weet, hoe een Hoofdman zich behoord te dragen in ’t gene de straffen en de vergeldinge belangt; die hij nu moet verdeelen, en dan weder een zelve gelijke gedaanten in acht nemen, zonder onderscheid van personen.
[p. 175]
    Godefrooy sprak deze woorden met zoodanigen ijver, dat Tankredo, door de achtbaarheid, gedwon-gen stil te zwijgen, nooit daar iets dorst tegen zeggen, het welke den Grave Reimond, een groot on-derhouder der aaloude wetten, bemerkten; Door deze middelen, sprak hij, brengen de gene, die is wel konnen heerschen, haar in achting, bij de gene die haar gehoorzaamheid schuldig zijn. Want de krijgs-tucht gaat nimmermeer zoo alsse behoord, wanneer als de soldaten, die misdaan hebben, veel eer ge-naden als straf verwachten. De barmhertigheid sleept altijd met zich de ondergang van Koningrijken en Staten, zooze de vrees niet tot grondvest heeft. Met dusdanige reden onderhieldenze haar, het welk Tankredo wel deed oordeelen, dat het met Reinoud niet al te wel stond. Op dit geloof nam hij voor zich om hem te waarschouwen, en vertrok terstond met vollen ren, zulkx datmen gezeid zou hebben, dat zijn paard vleugels had. Nu na dat Reinoud, Gernand, en van ’t leven, en van zijn hoovaardij be-roofd had, ging hij terstond na zijn hutte, daar Tankredo niet misten hem te vinden, en van punt tot punt te verhalen, ’t gene daar flus geschied is: Zeker, sprak hij, hoewel men aan ’t gelaat niet kan oor-deelen, wat het voornemen van een mensch is, om dat de gedachten der menschen haar een weinig te diep in de Ziel verbergen, evenwel zoude ik u wel derven verzekeren, dat Godefrooy geen goede [p. 176] genegendheid t’uwaarts heeft, door ’t gene ik aan zijn reden heb kunnen bemerken. Zulkx dat het goed te zien is, dat hij tegen u zijn volkomen macht wil gebruiken, en u hier in niet meerder sparen, als de minste soldaat van het leger. Op deze woorden begon Reinout te glimplachen, met een aangezicht daar op, als met zoo veel blixemen de teikenen van zijn gramschap verscheen. Wel aan, antwoorden hij, dat de slaven, en de gene die haar plaatsen verdiend hebben, haar zaken in de ijzers en ketenen, zoo veel als zij willen, bepleiten. Voor mij, ik ben vrij gebooren, en heb voor mij genomen, in de vrijheid, daar ik altijd in geleefd heb, te sterven. Ook ben ik verzekerd, dat deze hand, die gewoon is een degen te handelen, en zich met palmen te bedekken, bezwaarlijk de zwaarte der kluisters zal kunnen verdragen. En zoo Godefrooy zich zelven inbeeld, mijn diensten met de gevangenis te vergelden, en mij alzoo, met ijzers beladen, in het diepst van een gat te zetten, gelijk als of ik een lastdrager waar, dat hij zelf de moeiten dan neemt, om mij te komen bezoeken, of van zijnent wegen te zenden, die hem goeddunken zal, ik zalze hier verwachten, daar mag daar na op volgen wat het wil, de wapenen zullen de scheidslieden zijn. Waarlijk een beklaaglijk schouspel, ’t gene tot groot vergenoegen der vijanden zich vertoonden. Dit zeggende, vraagden hij na zijne wapenen, vatten zijn helm, schoot de wapenrok [p. 177] aan, bedekten zich met een sterk schild, en gorden het zwaard op zij, ’t gene niet als doodelijk kon zijn voor den genen, die het beproeven zal. In deze toerusting, die hij vergezelschapten met een, niet minder kloekmoedig, als, verschrikkelijk gelaat, vertoond hij zich, met staal bedekt, zoo glinsterende, als een blixem, ofte zoo als God Mars zou konnen verschijnen, indien ’t gebeurden, dat hij, om de Wereld te verschrikken, met ijzeren* vrees gewapend, uit den vijfden Hemel neêrdaalden. Tankredo hem aldus toornig ziende, trachten om deze jonge oploopendheid, die hem ontsteekt, en door een overmatige gramschap opweld, wat te matigen: Onverwinnelijke Ridder, spreekt hij tot hem, ik weet dat ’er geen zoo grooten, noch gevaarlijken aanslag is, die uw dapperheid niet licht valt, ook heb ik goede kennisse, dat de zelve deugd, die u boven de menschen zoo verheft, nooit zoo sterk, noch verzekerd is, dan in ’t midden van de Krijgsgevaren. Het is genoeg dat wij het weten, en wilde God dat wij nooit verder, als nu, quamen dat gij ’er proeven, tot onze schaden, van geven zoud. Maar, ik bidde u, zegt mij, wat meend gij nu te onderstaan? wild gij uw handen in ’t bloed van uw landsgenooten bezoedelen? Wild gij JEZUS CHRISTUS nieuwe wonden geven, en den heiligen dienst, die de Kristenen, dat zijn Lidmaten zijn, overtreden? Hoe, zal het dan waar zijn, dat een [p. 178] weinig ijdele eer, die zijn vloed en ebbe heeft, als de baren der Zee, zoo veel macht op u zal hebben, dat gij den vierigen ijver vergeten zult, door dewelke wij op den Hemel behoorden te hopen, om in een eeuwige gelukzaligheid ons te verheugen? in Gods naam verwint u zelven, terwijl gij anderen zoo wel verwinnen kond. Weest niet beschaamd om dezen opgeblazen aard, en ondwingbare moed, ter neder te leggen. Buigt voor ’t gene rechtvaardig is, twijffeld niet, dat in de plaats voor lafhartigheid te rekenen, of men zal het u voor een heilige en meewaardige genegendheid toeschrijven, voor dewelke gij ontallijke palmen zult ontfangen; indien het, in den ouderdom, daar ik nu in ben, mij geoorloofd was, om mij tot een voorbeeld van anderen te stellen; ik zou niet liegen, indien ik zeide, dat het eenigen tijd geleden is, datmen mij, niet als te veel, redenen gaf om misnoegd te zijn, en om mijn gevoelen daar van te toonen: En evenwel brogt mij dat daar niet toe, om de wapenen, tegen die van mijn eigen geloof aan te nemen. Maar in tegendeel weêrhield ik mij zelven; het best dat ik kon, om met haar te twisten. Toen ik het Koningrijk van Cilvie verkregen, en daar d’overwinnende teekenen van JEZUS CHRISTUS geplant had, quam Boudewijn, die het door listigheid, onrechtvaardig, voor mij, verkregen heeft. En, om dat ik hem altijd voor mijn vriend gehouden had, hield ik hem geenzins van [p. 179] begeerlijkheid verdacht. Echter heb ik mij hier gantsch niet van willen wreeken, noch de wapenen in de hand nemen, om een Land, het gene mij toebehoorden, weder te verkrijgen; hoewel ik het mogelijk wel ten einde zoude gebrogt hebben, indien ik ’t had willen onderstaan. En zoo het waar is, dat gij een schrik voor de gevangenis hebt, en de ketenen en de ijzers ontvlucht, die een groote dapperheid onwaardig zijn, en niet volgen wild als de dingen, die de Wereld gemeenlijk tot een schijn van eer voorsteld, laat mij dan toe, dat ik hier mag blijven om uw peis te maken, met den genen, die wij tot Veldheer verkozen hebben. Ondertussen, om te beletten dat hij, in deze eerste drift van gramschap, geen strafvonnis tegen u veld, zoo rade ik u, dat gij na Antiochien, bij Bohemond vertrekt? en ik ben verzekerd, dat gij daar in een veilige plaats zijn zult. Verder weet ik wel, dat gij daar niet lang zult wezen, of wij zullen uw dapperheid wel van noden hebben, ’t zij dat wij door die van Egipten worden aangetast, of dat de macht der ongeloovigen, van een ander zijde, ons komt op ’t lijf te vallen.
    Deze reden naauwlijkx geeindigd zijnde, quam Guelfus daar op aan, die de reden van Tankredo goed vindende, wilde dat Reinout vertrok, zonder langer uitstel te gebruiken. Eindelijk d’aandrijvingen van d’een en d’ander, bewegen d’eergierige dapperheid van dezen jongen Ridder, die, om in [p. 180] haar ongunst niet te vallen, door het versmaden van haar raad, terstont voorhem neemt om te vertrekken. Op dezelve tijd quamen daar een groot getal van hare vrienden aan, die Reinoud ernstig baden, en heur aanboden, om hem te vergezelschappen. Maar hij bedankteze, en neemd niet meer als twee Schildknapen, met de welk hij te paard stijgd. Het is niet te gelooven, wat voor een begeerten dat hij in deze scheiding heeft, om zich, door de wapenen, beroemd te maken, en eer te winnen; een machtigen prikkel voor edele gemoederen, om haar tot de deugd op te wekken. Dit doet hem ook onderwinden om voorvallen ten einden te brengen, die de gemeene te boven gaan; gelijk als zich midden onder ’t gedrang der vijanden te begeven, en zich zo heldhaftig tegen haar te dragen, dat hij daar door den Palmtak verkrijgt, of zich met Cipressen zoekt te bedekken; strijdende voor’t Geloove, daar hij zich een beschermer van gemaakt heeft. Hierom neemt hij voor zich heel Egipten door te reizen, en tot den oorsprong der Nijl te gaan, die d’aalouden onbekend was. Na dat den kloekmoedigen Ridder afscheid van zijne vrienden genomen had, vertrok zich Guelfus, en ging naar Godefrooy, die hem van verre zag aankomen. Heer Guelfus, riep hij, gij komt zeer wel te pas, ik wachte na niemand, als naar u, en ik heb zelf in verscheiden plaatsen u al doen zoeken. Daar op hem naderende, na dat hij geboden had dat alle d’anderen [p. 181] haar aan d’een zijde wat vertrekken zouden, sprak hij zoetjes tot hem; Wild gij dat ik openhertig* tot u spreek? Uw neef is al te voortvarende, en is zich zelve niet meester, als hem de gramschap vervoerd. Voor mij, ik kan niet gelooven, dat hij zich lichtelijk zal rechtvaardigen van de misdaad die hij begaan heeft. Ik wilde het echter wel, en dat hij mij hier toe eenig onschuld deed, ’t gene wat schijn had. Eindelijk weet gij, dat de plicht mij gebied, om ijder een recht te doen: ook wil ik trachten het na te komen, en mij volkomen toonen om te verdedigen het gene wettig van zijn zelven is, en dat mijn hart altijd van de tijrannisse driften, die het zoude mogen bewegen tegen de billijkheid, bevrijd is. En zoo het waar is, dat uw neef is gedwongen geweest om ons verbod niet t’onderhouden, en de achting diemen aan de Krijgstucht schuldig is, te schenden, gelijk als eenige hebben willen zeggen, dat hij ons daar proeve af geeft, en zonder uitstel daar onderstelling af toond, die het gerecht vereischt. Voor mij, ik verzeker u, dat hij in alle vrijheid komen mag, zonder vrees van gevangen te worden, ’t gene al de gunst is die ik hem nu, ter oorzake van zijn verdiensten, doen kan. Maar indien hij zich niet gewaardigd om te gehoorzamen, gelijk hij van een moejelijken en onbuigsamen aard is, en dat hij hardnekkig in zijn quade wil blijft, maakt ’et zodanig, dat gij hem zachtmoedig tot mij leid, uit vrees dat zijn [p. 182] wederspannig dingen, mij niet uit de palen der goedheid verrukken, en ik gedwongen word mij met de zekerheid der wetten tegen hem te behelpen, zoo veel als het de redenen de rechtmatigheid zal toelaten. Godefrooy sprak deze woorden tot Guelfus, die, nadat hijze wel aangehoord had, dus antwoorde. Waarlijk ik weet niet, hoe het voor mijn neef, dat een man van moed en eer is, mogelijk geweest zou hebben die laster aan te hooren, die zijnen vijand tegen hem uitgespogen heeft, zonder zijn gevoelen van die overlast te toonen? En zoo men de zaak wel onderzoekt, men zal bevinden dat hij hem, door de dood, van die hem verongelijkten, gewroken heeft. Dit is ’t gene te betwisten is. Ik wou nu wel weten, of een kloekmoedige machtig is zijn gramschap te matigen, waneer men hem onrechtvaardig met veel scheldwoorden vertoornd? Hoe? zalmen dan bezich zijn om de slagen te tellen, en om te zien waarmen die brengt, wanneermen in ’t gevecht verhit is? Geensins, en hier is niet minder raad toe, als om d’ontfangen hoon en smaat te wegen. Aangaande ’t gene dat gij van Reinout begeerd, dat hij zich zou komen ontschuldigen, en zich uw oordeel onderwerpen, dat is een zaak die ik, tot mijn groot leedwezen, niet doen kan: want terstond, als hij den slag gegeven had, vertrok hij van hier, en mogelijk is hij nu wel verre. Evenwel zal dat niet beletten, dat ik mij niet aanbiede om met het punt van [p. 183] den degen te beproeven tegen dien man, die u zoo qualijk van hem, hoewel valschelijk, gesproken heeft, of tegen wie het wezen mogt; of die anders zeggen wil dat mijn neef niet gedaan heeft daar hem d’eer niet toe verpligten, en dat hij met veel reden hem van de hoon gewroken heeft, diemen hem onrechtvaardig na gaf. Zulx dat het heel weinig reden is, dat men hem lasterd, om dat hij de verwaandheid, en te groote moedwilligheid van Gernand aldus vernederd heeft. Al het quaad dat hij begaan heeft, is dat hij uwe wetten niet heeft onderhouden. Ook is dat de eenige misdaad, die mij het meeste in hem bedroefd, en daar ik hem niet wil van ontschuldigen. Op deze wijze verdedigden Guelfus Reinout, en tragten hem, zoo veel mogelijk, te verontschuldigen. Waar mede Godefrooy niet tevreden zijnde, antwoorden: Wel aan, dat hij gaat dolen zoo veel door de Wereld, als hij wil; het gaat mij niet aan, mits dat hij elders, dan in dit leger, zijn oploopendheid en muiterij te werk stel. Maar ondertussen begeer ik niet, dat gij hier nieuwigheden van uitstrojen zult. Doch in tegendeel bidde ik u, in Gods naam, dat wij voortaan allerhande driften en oude vijandschappen uitdooven.
    Terwijl deze dingen dus gebeurden liet de bedriegelijke Armyde niet af, om de hulp te vervolgen die men haar beloofd had. Van den avond tot den morgen gingse aan alle zijden, om den een en den anderen [p. 184] te verzoeken. En om haar voornemen ten einde te brengen, gebruikteze al de bekoorlijkheid die een schoone, vol van loosheid en geest, hebben kan. Daar na, als den dag tegen ’t oosten na zijn ondergang held, en dat de nacht zijn zwarte deksels, op het aangezicht der aarden uitspreid, dan vertrektse alleen met twee van heur Ridders, en zoo veel Maagden in haar tent. Maar hoe geestig datse ook in haar loosheid is, zoo kan, noch haar aartigheid, noch haar braaf gelaat, noch de aangenaamheid van haar taal, noch de aanlokselen van haar schoonheid, die haar wedergade niet onder den Hemel heeft, en die teffens zoo veel vermaak en liefde in de voornaamste Hoofden van ’t leger verwekt, dat het haar onmogelijk is daar van t’ontrekken, al niet te wege brengen, om den deugdsamen Godefrooy te verlokken, of hem door deze dartele en wellustige strikken te verrassen. Het is al om niet dat zij hem tragt t’overwinnen, en door sterfelijke zoetigheden tot een onkuisch leven te trekken. Hij gewaardigd zich niet eens, om hem door al deze dingen te bewegen; even gelijk een verzaden vogel, die den valkenier, door het bewegen van de leur, niet kan doen opvliegen. Ziet daar hoe zich dezen kloekmoedigen Prins droeg, die wel andere, als wereldse gedachten had, daar van hij de smaak verloren heeft. Dit maakt dat hij, zich niet meer aan de vergankelijke wellust der aarden vergapende, al zijn hoop op [p. 185] den Hemel steld; zulkx dat zoo veel lagen als de liefde hem in de aanlokselen van dit schoon aangezicht leid, zoo veel ontsnapt hij ’er zonder dat eenig beletsel, hoe groot het zijn mag, hem van den. waren weg kan afleiden, die hij ten dienste van God genomen heeft. Dit is’t noch niet al; Armyde begint van nieuws, en daar is geen ondervindig die zij niet beproefd, om haar van ’t overige te verheugen, en te zien wat’er af komen zal. Hier toe neemt zij zoo veel gedaanten, als Proteus, aan, en vervormd’er zoo als ’t haar beliefd. En evenwel die aangename lonken, die de slaperigste gedachten zoude opwekken, en de koudste herten ontsteken, hebben geen kracht aan die zijde, zoo wonderlijk is de hulp die Godefrooy, door een bijzondere genade, van den Hemel ontfangt. Maar als zij nu ziet datse niet vorderd om weder te keeren; ô hoe groot zijn haar ongenuchten! hoe verwonderd haar dezen quaden uitgang, en hoe is zy’er over bedrukt! zij, die noch kort te vooren geloofde, zoo veel machts op de kuischte herten te hebben, datse die vermogt, met de minste lonk van hare oogen, t’ontvonken. Eindelijk beraadslaagdse haar krachten te wenden, daar zij minder tegenstand zullen vinden; hier in een voorzichtig Hopman gelijk wezende, die moede zijnde van een plaats lange belegerd te hebben, zonder die te konnen winnen, eindelijk voor hem neemt die te verlaten, en elders te gaan oorloogen. Onder- [p. 186] tussen toond zich Tankredo, niet minder als Godefrooy, onverwinnelijk tegen de wapenen van deze; waar toe zijn aard, al te veel door liefde vervoerd, zich qualijk kan begeven, hebbende alreede tot minnares aangenomen, die verontwaardige schoonheid die hij onlangs ontmoeten; daar van sederd de gedachten hem zoo diep in de ziel gebleven zijn, dat hij ’er geen andere zou konnen inbrengen. Gelijk alsmen het vergif door vergif verdrijfd, alzoo vernietigd de liefde, de liefde zelf, en belet dat een minnaar, die alreede een schoone bemind, een andere zoodanig niet kan beminnen, schoon datse veel waardiger is. Deze twee Hoofden waren de eenige die Armijde nooit kon overwinnen. De andere lieten haar, of min, of meer door haar aanminnige lonken ontsteken. Nu, hoewelze niet wel vergenoegd was, na datse zoo braven roof van zoo veel deftige Hopmannen verkregen had, om dat haar mishaagden te zien, dat haren aanslag niet beter, na heur begeerten, gelukt was, echter kreeg zij evenwel eenige verlichting* daar door. Daar na besloot zij, eer dat haar bedrog ontdekt wierd, haar in een plaats te lokken, daar zij hun met meerder zekerheid, en met sterker ketenen, als daar zy haar nu meê gebonden heeft, mag boeyen. Ziende dan den tijd verstreken, in de welke Godefrooy haar de hulp, die zy begeerden, geven zou, ging zy haar voor hem vertoonen, en met een eerbiedige en nederige [p. 187] stem, sprakse tot hem; Den tijd die gij my hebt believen voor te schrijven, is voorbij; en ik mag wel zeggen, dat ik nooit meer vrees, als nu, gehad heb. Want zoo ’t gebeurd dat den Tiran de minste lucht heeft, van dat ik hier gekomen ben om u tot hulp te verzoeken, dan zullen wy moejelijk den aanslag, die wij voorgenomen hebben, ten einde te brengen, om dat hij tijd zal hebben gereedschap te maken, en zich tot tegenstand te stellen. Daarom, eer dat hij hier van verwittigd word, of door het gemeen gerucht, of door eenige spiën, die hy hier in ’t leger hebben mag, verpligt mij, ik bidde u, uit dit groot getal Ridders, den genen te kiezen, die gij het bequaamste tot dezen aanslag oordeeld, en die nu terstond met my te zenden: en zoo den Hemel met geen quaad oog de menschelijke dingen aanschoud, of ’t zij hij niet geheel d’onnoozele vergeten heeft, weest verzekerd dat ik dan weêr in mijn Koningrijk zal komen, en zoo dat geschied, zal ik u altijd, in tijd van vrede en oorlog, schatbaar zijn.
    Armyde dus gesproken hebbende, stond haar den Veldheer toe, ’tgene hij haar niet eerlijk weigeren kon. Na dat hij haar zijn woord gegeven had, was al dat hem bedroefde, dat hy voorzag, indienze haar vertrek verhaasten, hij niet zou konnen beletten dat deze verkiezing veel misgenoeging zou veroorzaken, omdat ijder een van ’t getal zou willen [p. 188] zijn, om het voordeel op zijn spitsbroeders te hebben. Zulkx dat door deze middel d’afgunst, haar hertnekkiger in haar moejelijke verzoeking zou maken. Daar op, als zij ziet, hoe datse met een open hert dingen, vat zij haar van een ander zijde aan, en om haar meer t’ontfonken, drukt zy haar een nieuwe belgziekt in de ziel, die zy gebruikt om haar te pijnnigen. Want zy is in haar valsheid zoo weinig niet ervaren, datse niet wel weet, dat by gebrek van loosheid te gebruiken, de liefde veroud, en eindelijk wederspannig word: Even gelijk als een Paard dat traag word in een braven loop te doen, als het niet ziet dat andere hem de voorloop afwinnen, of dicht op de hielen volgen. Op zulken wijze kan zij haar zo wel deelgenooten van haar woorden, lonken en van haar glimplachjes, vol van bekooringen, maken, dat ’er niemand is, die zich niet verwonnen voeld, en zijne spitsbroeders benijd. O wonder, deze dwaze bende verliefden, van de hoop en vrees bevochten, en door een schoon gelaat van geveinsde lonkken, die haar tot spooren verstrekken, bedrogen, laten haar met vollen ren vervoeren, zonder dat de schaamte, noch eerbiedigheid, machtig is haar te weêrhouden. Waar toe ook niet de vermaningen van haar Veldheer helpen, die haar alle geerne zou vergenoegen, zonder aan d’een zijde meer te hellen als aan d’andre. Hy dan, om van schaamte, nog gramschap niet meer t’ontsteken, ziende dat hy haar niet [p. 189] in plicht kan houden, zoo hartnekkig zijnze in haar ongeregelde begeerten: bedenkt een nieuwe vond; Wel aan, zeid hij, laat ons liever ijder zijn naam laten schrijven, en datse alle bij briefkens in een bekken geleit worden, op dat wy door deze middel bij de gene blijven die ’t geval verkiezen zal. Zy alle hier mede vernoegd zijnde, wierden de briefkens onder een vermengd, en terstond het lot getrokken. Het eerste dat in handen quam, was Artemidores, Grave van Premboize; Gerard volgden terstond, en na hem die zelve Vencelaus, die, na dat hij nooit aan de zedigheid, daar zijn hairen hem toe verplichten, had te kort gedaan, tegenwoordig een jongman en minnaar wil wezen. O hoe vergenoegd maakt haar deze kans, en hoe verheugd is haar aangezicht! en wat voor vreugden ontfangenze in heur ziel, die zich zoo klaar in haar oogen vertoond! Deze drie waren de eerste, en het was ’t geval dat haar liefde gunstig was. Ondertussen al de andere die haar briefkens noch in’t bekken gebleven waren, toonden billijke teekenen van minnenijt en haat. Want al den uitgang, of goed, of quaad, hangt aan den genen, die de briefkens ontvoud, en den inhoud opleest, gelijk als of het een onderscheiden besluit van leven of sterven was. Gaston quam de vierde, na hem volgden [Rudolf] Ulrich, Willem van Roucillon, Everard van Beauviers, en den kloekmoedigen Henrik. De leste, die na al deze volgden, was die zelve Ram- [p. 190] bout, die sederd zijn geloof afzwoer, zoo grooten macht heeft de tirannise liefden. In hem eindigden dan het getal van de tien, zulx dat al d’anderen haar buiten hoop zagen om van de partij te zijn. Een droeve toeval voor haar, die veroorzaakt dat zy door belgziekt, en nijt vervoerd zijnde, d’onrechtvaardigheid van ’t lot vervloeken, en dat zy u van een groote lafhartigheid, ô Liefde, betichten, dat gy het tot scheidsman in uw rijk verkozen hebt. Nu alzoo de menschen met deze quade genegendheid geboren zijn, datse met meerder vierigheid als te vooren, na de dingen, die haar verboden zijn zullen haken. Zie zoo waren daar terstond verscheiden onder haar, die, in spijt van’t geval, voornamen Armyde te volgen, zoo dra als de nacht gekomen was. By dit besluit voegdenz’er noch een veel vreemder by; dat was, haar nimmermeer te verlaten, wat gevaar datse loopen zoude, en hun leven voor haar dienst te wagen. Zij zelve raakt ’er alreede iets van aan, en noodigd haar met woorden, die door zoete zuchtjens worden afgebroken. En, om haar noch meerder aan te lokken, beklaagd zy haar aan d’een en d’ander, dat zy grootelijkx bedroefd is hun te moeten verlaten, en dat zij zonder haar moet heen gaan.
    En weinig hier na vertoonden zich de tien Ridders, waar op het lot gevallen was, geheel gewapend, voor Godefrooy, en namen haar afscheid van [p. 191 hem. In dit vertrek vertoonden hy haar, met een voorzichtigheid, die zoo een Veldheer, als hy waardig is; dat het woord der ongeloovige een onzeker pand is; dat ’er niet onzekerder noch onstandvastiger dan haar geloof is, en datmen bij haar, altijd op zijn hoede moet zijn. Hier op leerden hy haar, om haar bedrog voor te komen, en de toevallen die hun, door haar trouwloosheid, mogten overkomen, te schuwen. Maar al deze woorden verstoven in de wind, om dat het de gewoonte der liefde niet is, haar den raad, van een voorzichtig man, voor oogen te stellen. Eindelijk zeide hy haar, Vaar wel, en Armyde begaf zich op weg, zonder tot den morgen te vertoeven. Deze schoone vertrok dan, al zegepralende, en deed deze medevrijers, die zy in triomfstacij scheen weg te voeren, voor haar gaan. Maar d’anderen, die zij gewond had, en die in ’t leger bleven, liet zij tot onderhouding ontallijke qualen en liefdens smarten. Ondertussen, zoo ras als de nacht begint te vallen, en dat zy de stilte onder de duisternis van hare vleugelen geleid, ontrust zij de gedachten met duizend dwalende en onzekere droomen; verscheiden die heur overdadige drift niet kan laten rusten, loopen heimelijk uit het leger, en volgen op de voetstappen van Armyde. Eustaas vertrekt de eerste, en kan naauwelijkx de nacht verwachten, zulk een begeerten heeft hy om weder te zien de gene, daar hem de smart afkomt, die hij lijd. [p. 192] Zinnelooze, als hy is, die in de duisternisse gaat; onder ’t beleid van een blind Wicht, dat hij voor zijn Hoofd erkend. Maar alzoo den Hemel toen met nevelen, en duistere vochtigheid, bedekt was, verdwaalden hij van zijn weg. Evenwel wilde zijn goed geluk, dat hij op’t rijzen van de schoone morgenstond, Armyde, met haar gezelschap, dat de heele nacht gereist had, dicht bij een klein vlek, ontdekten. Terstond stak hij zijn paard met spooren, en renden recht op haar aan: maar van zoo verre als hem den fieren Rambout zag, riep hij hem toe; Ridder wie komt gij hier onder ons zoeken, en wat leid u hier? Dat is de begeerte om deze Maagd te dienen, antwoorden hem Eustaas, ik koom niet als met dat voornemen, en mogelijk zal zij zoo veel hulp van mij ontfangen, als van iemand ter wereld, indien zij mij d’eer aandoet, van de ootmoedige en getrouwe dienst, die ik haar aanbiede, t’aanvaarden. Hoe, antwoorde Rambout, wie roep u tot zoo hoogen eertijtel? ’t Is de liefde, antwoorde Eustaas, zy alleen schikt mij daar toe, geheel in tegendeel van u, die niet, als door ’t geval verkozen zijt, oordeeld welk van beiden het rechtvaardigsten is. Gij hebt dit licht te zeggen, hervatten Rambout, zoo het niet als listigheid is die gij tragt te gebruiken, zoo zal dezen valschen tijtel, die gij t’onrecht aanneemd, u voortaan niet te stade komen. Zoo gij wijs zijt, houd u dan stil, en moeid u niet met het [p. 193] gene, dat deze Princes raakt: Laat het u’genoeg zijn, dat gij gantsch geen recht hebt om haar te dienen, en dat de Ridders, die gij hier ziet, de eenige zijn, diemen daar toe verkozen heeft. Wie is dan de gene die het mij verbied? sprak Eustaas, door deze reden vertoornd. Dat ben ik, antwoorde Rambout, die, zoo sprekende, voor hem trat, en hem, met groote vijandschappen, trachten te rug te stooten. Maar de schoone, die haar zielen pijnigden, trat toen tussen beiden, en om de driften van hun gramschap te stillen, sprakse tot d’een; Ik bid u, weest niet verstoord om dat uw getal vermeerderd, noch dat dezen Ridder tot mij komt om mij te helpen; zoo gij mijn welvaren zoo zeer bemind, gelijk gij zegt, waarom wild gij dan, tot dit werk, mij van nieuwe hulp ontblooten? En tot d’andere voegdenz’er dit bij; Ridder gij quaamt nimmermeer ooit bequamer als nu, om mijn eer en mijn leven te verdadigen. Ik zou dan weinig reden hebben, om uw gezelschap te weigeren, ’t gene mij zoo aangenaam is, dat ik geen beter zou kunnen hebben. Zoo sprekende, gingse voort, en ondertussen quamen’er meer en meer aan haar snoer, die haar op verscheiden plaatsen aantroffen, zulkx datse hun al t’samen bij elkander bevonden, zonder datz’er’t minst op dachten, en elkanderen met een nijdig oog aanziende, warenze over haar onderlinge ontmoeting verwonderd. Maar zij, die niet beter zocht, ontfing hen [p. 194] met een vrolijk gelaat, en betoonde grootelijkx, door haar komst, verblijd te zijn.
    De duisternisse van de nacht, beletten Godefrooy van het vertrek der Ridders bewust te werden, maar zoo ras als’t hem geboodschapt wierd, bedroefden hij zig in zijn ziel, en duiden dat voor een droevig voorteeken, ’t gene wel haast daar op volgen mogt; gelijk als in der daad geschiede, want op ’t uiterste dat zijn geest zich door deze gedachten quelde; zie, zoo quam een looper aangestoven, geheel buiten aassem, en begruist van stof; dien zijn bleek aangezicht, daar het beeld van de droefheid op geschilderd was, gezien had, zou terstond geoordeeld hebben, dat hij eindelijk eenige droeve tijding brogt: maar na dat hij eindelijk een weinig bekomen was, begon hij te spreken; Mijn Heer, de groote Scheepsvloot, die d’Egiptenaars in zee hebben, zal niet lang vertoeven zonder te verschijnen. Willem, die de schepen van Genua gebied, zend mij hier om u dit aan te dienen. Hier bij voegden hij, dat de paarden, kameelen, en andere vrachtbeesten, die uit de schepen quamen, met eetwaren geladen, tot spijzing van ’t leger, langs den weg een quade ontmoeting gehad hadden, en dat de gene, dieze geleiden, tragtende om haar te beschermen, tegen een hoop roovende Arabiers, die in het diepst van een dal verburgen lagen, en haar van achter en voor besprongen, altemaal waren aan stukken gehakt, en een gedeelte tot slaven gemaakt, zonder [p. 195] dat ’er een van haar het was ontkomen, dat eindelijk de razende moedwilligheid van deze landloopers zoo verre ging, datmen nu voortaan niet meer hopen mogt, dat’er iets zoo moejelijk zijn zou ’t gene haar Barbarise stoutheid niet zou onderwinden. Dat deze vrijheid, als een woedende watervloed, dien geen beletsel vind, zich aan alle kanten uitspreid. Datmen noodwendig eenige troepen ruiters derwaards zenden most, zoo wel om haar moedwilligheid te stuiten, als om in de veiligheid der wegen, die van de zijde van Palestijnen na ’t leger loopen te voorzien. Den looper had naauwlijkx geeindigd, Godefrooy deze droeve tijding t’openbaren, of de Faam verspreiden het onder al de soldaten, die door groote schrik bevangen wierden, datse in weinig dagen uitgehongerd zouden zijn. Maar den Godvruchtigen Godefrooy, in haar niet meer de gewoone kloekmoedigheid bemerkende, trachten haar het best te herstellen dat hij kon, zoo wel door het vrolijk aangezicht, ’t gene hij haar toonden, als door versterkende en vertroostende woorden: Kloekmoedige Soldaten van JEZUS CHRISTUS, die gebooren zijt om de schaden te herstellen, die deze Barbarise en ongeloovige volkeren aan’t geloove doen, sprak hij tot haar, wat wil deze verandering zeggen, die ik, zeder zoo kleinen tijd, in u bemerkt heb? Hoe! is ’t gezeid, dat gij nu de moed zult verloren geven? Gij die door duizend zwarigheden en gevaren, met [p. 196] mij, in zoo vergelegen gewesten gekomen zijt; gij die door de wapenen der Persianen, noch de bedriegerijen der Grieken, nooit hebt kunnen belet worden om uw heilige begeerten niet ten einde te brengen. Gij die met een onverwinnelijke kloekmoedigheid* over de bergen en Zeen gekomen zijt, tot het uiterste, om het onweder, de strafheid des winters, de honger, de dorst, de moejelijkheid, en alle andre ongemakken, die de menschen in een lange reize vergezelschappen, t’overwinnen. Hoe? die zelfde Heer, die u tot een Leidsman verstrekt, die u het gevoelen geeft, en dat gij zoo dikmaal, in de zwaarste toevallen, beproefd hebt, zou u die tegenwoordig niet verzekeren konnen? meend gij dat hij elders zijn meewaardig gezicht, en gemeine goedertierendheid gewend heeft? Geensins; verbeeld u maar alleen dat er een dag zal komen, in de welke gij wel blijde zult zijn aan uw gelede leed te denken, en aan God uw beloften te doen, dat hij u de genade gedaan heeft van zoo gelukkig verlost te hebben. Weest dan een weinig lijdsaam, ik bid u, en behoed u tot de goede uitkomsten, die ons bewaard worden tot vergelding der ongemakken van dezen oorlog. Ziet daar met wat woorden dat Godefrooy zich behielp, om de zwakke moed der soldaten te versterken, die hy met een lachend en verzekerd gelaat aanzag. Maar al deze dingen is niet als een geveinsde schijn, om beter d’ongenuchten, die zijn ziel quellen, te [p. 197] bedekken. Hier is ’t dat duizen moejelijke zorgen, diep ingeworteld, niet aflaten hem te pijnigen, en zijn ongenuchten te doen aanwassen. Want zijn leger onverzien zijnde, gelijk het was, van allerhande lijftogt, zoo denkt hij niet als op de middelen waar door men andere mag bekomen, om zoo veel volk te spijzen, als hij op den hals heeft. Hier bij overleid hij, hoe dat hij ’t best maken zal dat zijn Scheepsvloot, tegens die van Egipten, zal kunnen bestaan, en ter ander zijde, op wat wijze hij de roovende Arabiers zal stutten, die de wegen alzoo door kruizen, en d’oorzaak van het ongemak zijn, dat het oorlogsvolk lijden moet.
Continue
[
Frontispice canto 6]
[p. 198]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het zeste Gezang.

INHOUD.

ARgant zend een krijgsbode in ’t Kristen leger, om d’alderkloekmoedigste, van zijnent wegen, ten strijd te roepen. Eindelijk bied zich Tankredo ten strijd aan; daar zij beiden gequetst worden. Hermine vermomd zich met Klorindes wapenen, en gaat, onder gunst van de nacht, recht na ’t leger, om Tankredo, die zij vierig bemind, te verbinden. Maar zij moet, door een vreemde toeval, wederom keeren.

Den trotsen Argant zend een bode in’t Kristen heir,
    En doet de moedigste van al de Ridders dagen,
Dat die zich tegen hem komt proeven met ’t geweer,
    Om, in het harrenas, een lijfgevecht te wagen.

[p. 199]
(5) Tankredo strijd met hem, doch blijven beid’ gewond:
    Hermyn’ vermomd haar zelf met wapens van Klorinde,
Gaat na het leger toe, bij duistren avondstond,
    Om haar beminden Prins Tankredo te verbinden.
’t Verlangen, en de min, die maken beid’ haar vlug;

    (10) Maar door een vreemd geval, zoo keerdse weér te rug.

MAar van d’ander zijde, hadden de belegerde nooit beter hoop van hare zaken, als tegenwoordig. Zij zijn niet meer zoo bevreest als kort te vooren, en beginnen haar te verzekeren, om dat ’er niet een nacht voorbij gaat, of heur werden nieuwe lijftochten toegevoerd, zonder de gene te rekenen, dieze van te vooren hadden opgedaan. Boven dien, hebbenze al zorg gedragen, om met krijgstuig, en oorlogsgebouwen, de wal te voorzien aan de noorderzijde, daar de stad het onsterksten is: want boven dien datse voorgenomen hebben de kantéling te doen rijzen, zoo hebbenze die met stutsels en bolwerken versterkt, diemen qualijk zou kunnen bewegen, wat beukerij datmen ook maakten. Ook vergeet den Koning geen ding dat hij bequaam oordeeld, om de bestormers meê af te keeren; en hij laat alleen des daags niet arbeiden, maar zelf des [p. 200] nachts, in de maneschijn. Ook worden de wapensmids aan alle zijden gaande gehouwen, en vermoejen hare armen met nieuwe wapens te smeden. Den opgeblazen Argant, ondertussen, ziende’ dat des Konings geest, met deze arbeid, bezich was, gaat na hem toe, en randst hem aan om zijn begeerten te vergenoegen. Tot hoe lang zult gij noch, Heer Koning, sprak hij tot hem, ons, als gevangenen, in den omring dezer muuren houden? tot hoe lang zullen wij ledig blijven in de qualen van een verdrietige belegering? Ik hoor al te veel het gerucht der hamers, en weet genoeg datmen dag en nacht op d’aanbeelden slaat om helmen, schilden en harnassen te smeden, maar ik zie niet dat door al deze dingen ons werk vervorderd werd: maar in tegendeel, zoo lang als wij dus onnuttelijk zullen arbeiden, zoo nemen de roovers, die ons belegerd houden, zoo wel haren tijd waar, dat zij niet doen als onze velden verwoesten, en onze dorpen, na haar welgevallen, te plonderen, zonder dat ’er iemand onder ons gevonden word, die zijn best doet om haar te stutten, noch zonder dat wij de moet hebben, om haar op ’t geluid der trompetten te doen ontwaken. Zeker, zoo als zij zijn, zij hebben geen reden om haar te beklagen, dat wij te voren haar vreugd het minste verstoord, noch haar rust ontrust hebben. Tot noch toe hebbenze de nachten in gerustheid doorgebragt, zonder datmen een eenig krijgsgeschrey [p. 201] gemaakt heeft om haar tot de wapenen te doen loopen. Wij hebben in tegendeel zoo veel ongenuchten, dat ik voorzie, indien wij geen acht nemen, dat wij door kracht, van honger gedrukt, en andere oorlogsongemakken, gedwongen zullen wezen ons, op haar beleefdheid, over te geven, of als lafhartige menschen rampzalig te sterven, zoo ’t gebeurd dat het Egiptisch leger te lang vertoefd om ons te helpen: de anderen zullen dan doen ’t gene haar beliefd. Maar wat mij aangaat, ik wil eerlijk sterven, en laten, zoo ik kan, een brave gedachtenis van mij na. En zoo daar niet anders voorvalt, zoo ben ik verzekerd, dat ik morgen, voor der Zonnen opgang, buiten de poorten van deze Stad zijn zal, ’t geval mag met mijn leven handelen, zoo als ’t den Hemel haar zal believen te bevelen. Al dit zal mij niet beletten, dat ik niet eerlijk, met het zwaard in de vuist, sterve, en dat mijn leven, den genen, die zich onderwinden zal het mij te berooven, wel dier zal komen te staan. Maar zoo de vonken van uw gewoone dapperheid niet t’eenemaal in u zijn uitgedoofd, boven dien dat ik verzekerd ben niet ongewroken te sterven; mogelijk zal dan, strijdende als een dapper Held, en het leven, en d’overwinning, aan mijn zijde blijven. Waarlijk ons noodlot begeerd dat wij vol van moet onze vijanden bespringen, en het beloofd ons zelf een gelukkige uitkomst, mits dat wij in onzen aanslag geen bloô- noch lafhartigheid vermengd is. [p. 202] Want het gebeurd dikmaals, dat het stoutste voornemen den besten raad is diemen nemen kan. En zoo gij bij geval niet goed vind, om al uw soldaten op zoo een wijs te wagen, laat ten minsten dan toe, dat zoo grooten verschil, door ’t gevecht van twee Ridders, gescheiden word. En, om dat den Fransen Veldheer deze aanbieding t’eerder aanvaarden zou, geeft hem het voordeel om de wapens te verkiezen, en dat de voorwaarden van ’t lijfgevecht zijn zullen, zoo als hij ’t goed zal vinden. Zoo den vijand, die zich voor mijn vertoonen zal, hoe kloekmoedig dat hij ook mag wezen, maar alleen twee handen, een eenig leven, en een hert heeft; dan hebt gij niet te vreezen, dat ’er u ooit eenig quaad af komen zal, op wat wijze dat het zij; noch dat ik uw recht verliezen zal, zoolange als ik het verdadige. Geloofd mij, dit zwaard, dat gij ziet, en den arm, die’er zich af dienen zal, zullen u in plaats van een goed noodlot en gunstig geluk verstrekken; en zonder dat het noodig is, dat gij elders hulp gaat zoeken, zullen zij u een volkomen overwinning op uwe vijanden geven. Ziet daar, zij komt zelf uit heur vrije wil, haar tot een pand aan u aanbieden. Twijffeld niet dat zij geen zorg voor de behouding van uw Kroon draagt, mits dat gij daar op uw voornaamste hoop bouwen zult. Na dat hij zoo gesproken had, sprak den Koning, die hem, zonder antwoord, niet wilde te rugge zenden, tot hem; Kloekmoedig Rid- [p. 203] der, hoewel ik u belijden moet, dat mijn oude jaren mij koud en stijf maken, echter zijn deze handen, noch zoo belemmerd, noch mijn moed zoo klein niet, datse niet liever beminnen zouden eerlijk, dan in schande te sterven, wanneer ik zelf mij van den honger, en andere ongemakken, daar gij van gesproken hebt, gedreigd zag. De Goden willen van ons deze groote rampspoedigheden afwenden. Al ’t gene ik u tegenwoordig te zeggen heb, en dat ik begeer dat anderen niet en weten, is, dat ons geluk veel beter is als gij meend. Want Soliman van Niceen, na dat hij langen tijd getracht heeft, om hem van de schaden, die de Kristenen hem hebben aangedaan, te wreken, heeft eindelijk de troeppen der Arabiers verzameld, die van d’een tot d’andere plaats gaan dwalen, tot in het land van Libien. Hij, met deze macht gesterkt, is van voornemen, geduurende de duisternis, den vijand te overvallen, en ondertussen ons een bijstand van spijze en eetwaren toe te zenden. Wel laat ons dan zijn komst, die in weinig dagen zijn zal, verwachten: en zoo ’t gebeurd dat de Kristenen ons land winnen, en haar in onze Kasteelen werpen, daar hoeven wij ons niet eens in te bekommeren, als wy maar teffens onze macht en deze Stad, daar ik mijn Hof in houde, mogen behoeden. Matigd dan een weinig deze ontembare stoutmoedigheid, en deze vierige drift, die gij door overloop betoond te hebben, tot dat ’er een tijd komt [p. 204] die bequamer is om my te wreken, en voor u eer te verkrijgen. Op dit verhaal stond den onverzaagden Heiden verwonderd, en zag zich gedwongen om de razende drift van zijn gramschap, die hem vervoerden, te volgen. Want het was al langen tijd geleden, dat hij tegen Soliman aan wilde, die hij nu niet meer lijden mag, noch datmen van hem spreekt; noch dat den Koning, die hij met genegendheid dienen wilde, zoo goeden gevoelen van een Man heeft, die hij niet bemind. Wel aan, Heer Koning, antwoord hij, daar mag komen wat wil, of vrede of oorlog, ik en zal nooit meer spreken: laat ons geduld hebben, terwijl gij ’t zoo begeerd; en laat ons eens zien wat Soliman doen zal, of hij, na dat hij zijn Koningrijk verlooren heeft, het uwe zal kunnen behoeden; laat hij tot u komen, zoo hy wil, gelijk als een Engel van den Hemel gezonden, tot verlossing der Heidenen. Ik acht my sterk genoeg om my te verweeren, en wil niet als de vrijheid van dezen arm gebruiken. Maar terwijl dat de anderen haar rusten, laat het mij ten minsten dan geoorloofd zijn, om daar beneden na de vlakten te gaan, om in de hoedanigheid van een vrijwillig Ridder, die in uw bezolding niet is, te strijden. Ik heb voor my genomen mij met de Fransen te beproeven: en ik moet mijn begeerten voldoen. Den Koning hem zoo herdnekkig ziende, antwoorde hem; Waarlijk, hoewel ’t mij dunkt dat gij veel beter doen zout, indien gij uw [p. 205] dapperheid tot een beter gelegendheid uitstelden; niet te min, terwijl gij zoo grooten begeerte hebt om iemand van uw vijanden te doen uitdagen, en dat het u zoo aangenaam is, zoo wil ik ’er mij niet tegen stellen. Dit voornemen genomen zijnde, riep Argant een Krijgsbode, en om geen tijd te verliezen, sprak hij tot hem; Mijn vriend, gaat in het Fransche heir, daar gij, in de tegenwoordigheid van het heele leger, zeggen zult, dat een Ridder, die het verdriet zoo lang in den omring der muuren besloten te zijn, begeerig is om zijn wapenen met de hare te beproeven, en bekent te maken waar toe de grootheid van zijn moed hem vervoerd, dat hij zich hier toe aanbied om in de vlakten, die tussen de Stad en de hutten van ’t oorlogsvolk is, te strijden, daar hij, tot teeken van zijn dapperheid, den genen, die zich den strijdbaarsten onder de Franssen acht, uitdaagd; en dat hy niet alleen bereid is om tegens een, of twee te strijden, maar tot de vierde toe te komen, zonder ijmand te weigeren, van wat hoedanigheid dat hy wezen mag. Datmen eindelijk hem maar vrijgelei, na de zaak vereischt te geven heeft, op voorwaarden dat den overwinnaar zijn gevangen, die hy verwonnen heeft, zal met hem leiden, om met hem, na zijn welgevallen, te handelen, volgens de wetten van den oorlog. Dit gezeid hebbende, nam den Krijgsbode zijn wapenrok, van rood fluweel geborduurd, met zijn meesters wapenen. [p. 206] Daar na als hy bij Godefrooy, en d’andere Ridders, gekomen was, sprak hy tot haar; Mijn Heeren, geeft mij de vrijheid om u recht uit te zeggen, waar mede men mij belast heeft? Zeer gaarn, antwoorde Godefrooy, spreekt vrijelijk, en vreest niet. Terwijl het zoo is, hernam de Krijgsbode, zalmen nu wel zien of gij van vreugden of vreeze bevangen zult worden, hoorende de boodschap die ik u te doen heb; hy vervolgden daar op, en deed haar zijn ontzegging, met zulke trotse en opgeblazen woorden, dat de geheele vergadering haar niet onthouden kon daar over te morren. Maar Godefroy besloot terstond om hem weder te zenden met een antwoord ’t gene hij verdienden. Krijgsbode mijn vriend, sprak hy tot hem, hoe kloekmoedig dat uw Ridder is, echter moet hij weten, dat hy zich een groote zaak onderwonden heeft, daar hy zich, eer lange, van beklagen zal. Want ik ben verzekerd, dat een eenige onder ons genoeg zal zijn, om hem heel anders te handelen, als hy meend, zonder dat het van nooden is om hem een tweede aan te bieden. Laat hij dan terstond komen: hij zal van ons alle de verzekerdheid hebben die hij begeerd, en hem zal geen ongelijk aangedaan worden; maar, in tegendeel, geef ik u mijn woord, dat degene, die van onze Ridders tegen hem strijden zal, van hem niet meer zal verzoeken. Zoo sprak Godefrooy tot die verwaande Krijgsbode, die terstond, door dezelfde weg die hij geko- [p. 207] men was, weêrom keerde, zonder ooit stil te staan, tot dat hij in de tegenwoordigheid van Argant gekomen was. Maar zoo als hij voor hem stond, riep hij; Mijn Heer, wapend u, zonder langer te vertoeven. De Kristenen hebben uw ontzegging zoo wel aangenomen, dat den minsten onder haar van begeerte brand om zich tegens u te beproeven. Oordeeld daar uit wat de voornaamste moeten doen. Ik heb onder haar duizend gezichten, vol van razende dreigementen, bemerkt; en zoo veel armen bereid om u niet te sparen. Eindelijk haar Veldheer heeft u vrijwillig de zekerheid, die gij verzoekt, toegestaan, en geeft u de vrijheid van ’t veld na de keur die gij doen zult. Op deze woorden vraagden Argant na zijn wapenen, die hij naauwlijks gekregen had, of hij trachten om de vlakten te winnen, daar hy nooit tijds genoeg dacht te komen, zoo groot is zijn ongeduld die hij om te vechten heeft. Maar toen vervoegden haar de schoone Klorinde tot den Koning, die daar tegenwoordig was; Mijn Heer, sprakse tot hem, het is gantsch geen reden, dat zoo een strijdbaar man, als Argant is, alleen gaat, en dat gij in den omring der muuren besloten zaud blijven. Geeft hem dan duizend Soldaten, die hem, tot meerder verzekerdheid van zijn persoon, vergezelschappen; en laat hem voor uit gaan, op dat hy, zijn aanslag te werk steld, terwijl uw volk daar niet wijd van daan zijn zal om d’uitkomst te verwach- [p. 208] ten. Terstond hielden haar de Soldaten gereed, en volgden Argant, die een weinig voor haar heen reed, met zijn gewoone wapenen en paardebereidsel, zulkx datmen hem licht van verre bekennen kon.
    Tussen de Stad en ’t Leger, is een breeduitstrekkend plein van een effen gelijkheid, en zoo bequaam tot de krijgsoeffening dat het schijnt bijzonder tot een strijdperk gemaakt te zijn. Hier steeg Argant af, en stond stil in de tegenwoordigheid van al zijne vijanden. Zijn wreed gelaat en groot lichaam, dat niet minder verschrikkelijk door zijn moed, als sterkte was, deed een ijder verwonderen.* Zoo verscheen eertijds den onbeschoften Encelades in de velden van Flegeren; en zoo vertoonden zich in de valejen van Terebinten, dien Filistein, wiens groote, als die van een Reus was. En evenwel onder de gene, die hem aanzagen, was ’er een groot getal die hem niet veel vreesden, om datse nooit beproefd hadden, wat hij doen kon. Nu alzoo Godefrooy, onder de strijdbaarste benden, noch niemand tot dezen strijd uitgekozen had, zoo konmen echter lichtelijk afmeten, ziende dat alle d’oogen der Soldaten op Tankredo vielen, datse niemand daar toe bequamer oordeelden als hem. Daar ooit een stil gemompel ’t gene onder haar ontstond, getuigenis af gaf. Godefrooy stemden met haar hier wel in overeen: en ziende dat’er veel anderen haar vertoonden om [p. 209] d’eer te hebben van voor te gaan, sprak hij tot Tankredo; Kloekmoedig Ridder, gaat stoutmoedig de* moedwilligheid van dien verwaanden stutten, die ons zoo in ons leger komt trotseren. En terwijl gij ’er zoo goeden genegendheid toe hebt, zou het mij wel leed zijn u dat te beletten. Tankredo, door een overgroote blijdschap vervoerd, riep terstond sijn schildknaap, van hem begeerende zijn paard en helm; hebbende het een en ’t ander, begaf hij zich buiten de afsnijdinge, van een goed getal Ridders gevolgd. En naauwelijks is hij ter plaats gekomen, daar den hoovaardigen Argant hem verwachte, of, niet ver van daar, zag hij, op het hoofd van een heuvel, die onverwinnelijke Krijgsheldinne, die hem beheerschten. Zy was op een wit paard gezeten, en had haar wapenrok aan, die van de zelfde kleur als haar pluimen, en de rest van haar toerusting was. Dit alles t’samen gevoegd, geleek van ver als een klomp sneeuw, die even, van den Hemel, op eenigen berg gevallen was. En alzoo het deurzicht van den helm was opgeslagen, verscheen haar aangezicht ontdekt, met zoo veel aangename schoonheden vercierd, dat niet alleen Tankredo, maar zelf de God van Tracien, haar ziende, zou de begeerten tot strijden verloren hebben. Ook bekommerd zich den verliefden Ridder, en gewaardigd zich meer na Argant te zien, die, door een opgeblazende aard, het hoofd in de lucht steekt, als of [p. 210] de aarde hem onwaardig te dragen was. Zijn gedachten en oogen keeren haar nu niet meer als na de zijde van zijn beminde; hij gaat zelf, met kleine treden, na haar toe, en verlaatse nooit met het gezicht. Een verliefde begeerten blaakt hem, van binnen en buiten is hij niet als ijs. Eindelijk, hij bekommerd zich niet meer met den strijd, en zijn gedachten zijn op een ander, daar hij wel moeiten meê hebben zal om zich t’ontslaan. Den hoovaardigen Argant, ziende dat ’er niemand hem ten strijd bereiden, riep, van ongeduld en gramschap vervoerd; Hoe? ik zie dan niemand komen om zich tegen mij te beproeven? Maar Tankredo beweegde zich niet eens door deze reden, en scheen hem niet eens te hooren, zoo veel verwondering gaf hem het voorwerp, dat hij stijf aanzag. Terwijl dit zoo geschiede, stak Ottho zijn paard met sporen, en quam de eerste in de renbaan: want hij was van ’t getal der genen, die door een begeerte tot eer haar zelven noch flus ten strijd aanboden, en, die voor Tankredo wel willende wijken, hem met de andere nu vergezelschapt had. Maar zoo als hij zach dat het voornemen van den Ridder elders strekten, en dat hij traag tot den strijd was, deed zijn jeugdige moed, die d’onverduldigheid meester was, hem vierig deze schoone gelegendheid aangrijpen. Den luiperd en den Tijger loopen met zoo grooten gezwindheid niet na hun roof, als dezen Ridder betuigden in het [p. 211] ontmoeten van den Heiden, die van zijn zijde alreede zijn speer geveld had. Tankredo begon daar op wakker te worden, en zijn gedachten af brekende, was’t of hij uit een diepen slaap ontwaakt was. Al zoet Ridder, riep hij, wat wild gij doen? Weet gij niet datmen mij tot dit gevecht verkoren heeft? maar het was nu geen tijd meer om zich daar op te beramen; vermids Ottho al te veel genaderd was. Tankredo stond dan stil, en zijn hart is van zoo vierigen gramschap ontsteken, dat, door ’t geweld van deze spijt, zijn aangezicht als een vuur blaakt. Ondertussen zoo als zij elkanderen, in ’t midden van den loop, ontmoeten, treft Ottho een weinig in ’t schild van Argant, die, met een veel strenger geweld, het zijne deurboorde, en het ter aarden wurp. Terstond stoof den Kristen Ridder daar heen. En men mag wel zeggen, dat dezen steek van een een sterker arm quam, want hij hem beide stegelrepen deed verlaten, zonder dat den Heiden, min of meer, zich in den zadel beweegden, zoo sterk, en afgericht is hij. Den val van zijn vijand, maakten hem toen zoo opgeblazen en moedwillig, dat hij, zich na hem toewendende, met een veracht gelaat, aldus sprak; Geeft u gevangen, en laat het u genoeg zijn, dat gij roemen meugd, tegen mij gestreden te hebben. Gij zijt wel bedrogen, antwoorden hem Ottho, indien gij waand dat het onze gewoonte is, ons zoo over te geven. Iemand anders mag u [p. 212] mijn onschuld doen, dat ik zoo gevallen ben; maar voor mij, of ik moet my vastelijk wreken, of hier ter stond mijn leven laten. Nooit was Alekto of Meduze verwoeder, als Argant, door ’t hooren van deze reden. Den Barbaar knarsten van razernij, en de vlammen van zijn gramschap vlogen hem ten neusgaten uit. Wel aan dan, vervolgden hij, terwijl gij de beleefdheid, die ik u heb willen doen, zoo zeer veracht hebt, beken dan, tot proef, wat mijn gramschap vermag, alsmen die tergd. Zoo sprekende, vergat hij al ’t gene de eerlijkheid van een oprecht Ridder raakt, en stiet zijn paard tegen hem aan, ’t welk Ottho ziende, en, om van zoo fellen ontmoeting niet getroffen te werden, week ter zijden, en gaf hem, in ’t verbijgaan, zoo grooten slag in de zijde, dat hij zijn zwaard, heel bebloed, daar uittrok. Maar waar toe kan hem helpen dat hij hem alzoo gequetst heeft, terwijl deze wonde niet doet als de gramschap van zijn vijand verdubbelen, en datse zijn kracht, noch moed, gantsch niet verminderd? want terstond, zoo als hy zich gewond voeld, houd hij zijn paard op, en wend het met zoodanigen gezwindheid, dat het Ottho naauwelijx gewaar word. Daar na zonder tijd te verliezen, drijft hij ’t zoo vinnig toe, dat, door ’t geweld van den stoot, den Ridders beenen bezwijken. In dezen uittersten nood begeeft hem den adem, zijn aangezicht verbleekt, en de kracht van zijn moed verzwakt, zulkx [p. 213] dat hij, van zwakheid en vermoeidheid gedrukt zijnde, weder gedwongen is neêr te zijgen. Den Heiden behulp zich toen met dat voordeel, en zijn razernij vermeerderde meêr als ooit. Hij denkt niet meêr als om zich, in zijn beestelijke drift, te verzadigen. En eindelijk hem het paard op den buik doen trappende, roept hij; Dit komt u toe; zoo gaat het met al de verwaanden, die u willen navolgen, en zoo ik kan, zal ik haar zoo wel met voeten, als u, vertreden.
    Ondertussen mishaagd deze onmenschelijke daad den kloekmoedigen Tankredo zoodanig, dat hy niet langer vertoeven kan zijn gevoelen daar van te toonen. Willende dan de misslag verbeteren, die hij bekend begaan te hebben, door elders bezich te zijn, zoo riep hij hem toe; Ga lafhartige, die in de overwinning zelf u moedwillig, en vol schandelijkheid toond; wat eerteken kund gij hier namaals verwachten van zoo een onbeleefde en schandelijke daad. Men mag wel zeggen, dat gij onder d’Arabische roovers zijt opgevoed, of dat gy gewoon zijt onder d’alderbarbaarste menschen te verkeeren. Verberg u, ô schelm, en vertoond u niet als in de duistere bossen, en achter de onbegankelijkste bergen, om uw wreedheid met de wreedste beesten te plegen. Zoo sprak Tankredo tot den wreeden Argant; die, om dat hij niet gewoon was zulk een verwijt te lijden, op zijn lippen beet, en schuimbekten van razernij. [p. 214] Hij wou wel antwoorden, maar hij kan niet, of zoo hij het begint te doen, die hem verward had hooren bulderen, zou gezeid hebben, dat het eenig beest was ’t gene brulden, of eenen donderslag, die in de wolken gesloten zijnde, eindelijk, door een geweldige kracht dat beletsel verbreekt, en met den blixem uitbarst. Op zulk een wijze scheen hij op elk woord, dat hij sprak, te donderen, brakende uit zijn brandend hert geweldige lasteringen en scheldwoorden. Na dat zy, door veel dreigementen, elkanders gramschap verbitterd hadden, zwegenze eindelijk stil, en ijder van beiden wenden den toom, met een gelijke snelheid, om zich beter in den loop te bewegen.
    Hier bidde ik u, ô Zanggoddin, mijn stem te versterken, en mij zoo grooten razernij in te blazen, als die van de twee Strijders, op dat mijn geschriften haar dapperheid niet onwaardig zijn, en dat ik in dit gezang, ’t gerucht dat hare wapenen, in deze ontmoeting maakten, te beter uit mag drukken. Na dat deze twee strijdbare Helden haar speren geveld hadden, vlogen zij elkanderen met zulken geweld toe, dat zoo wel van d’een, als van d’ander zijde, noch gezwindheid, noch loop, noch sprong, noch geen razernij, hoe groot datze wezen mag, zich vergelijken kan bij de vierigheid, die zij in het aantreffen elkander betoonden. In d’ontmoeting brakenze beide haar speren, op hun helmen, aan [p. 215] splinteren, dat’er de vonken, door den geweldigen hort, uitstoven. Ook isse zoo groot, dat d’onbeweegelijke aarde, daarvan in’t ronde, dreund. De bergen zelf weêrgalmen, en vermeerderen het gerucht. Evenwel, schoon deze ontmoeting zoo fel in ’t begin was, dat zelf de paarden, die dit geweld niet weêrstaan kunnen, daar van wierden ter aarden geworpen; echter zijn onze Ridders niet eens verzet. Maar in tegendeel, na dat zy hun voeten uit de stegelreepen getrokken hadden, zettenze die ter aarden, en quamen elkander toe, met het zwaard in de vuist, met voornemen veel harder, als ooit te beginnen. Alsdoen bereiden zich ijder een van hun toe te slaan, en ijder ondersocht eenig nieuw voordeel, en stelden zijn lichaam in verscheiden wijze. Het oog, de hand en de voet werken aan alle zijde: zij vergeten niet van al ’t gene datse bequaam achten, om toe te stooten of zich te verweeren, ’t zij dat men moet toeschieten of afwijken, of eenige list gebruiken, zich in ’t rond omkeerende, nu de schijn makende van hier te slaan, brengenze die op een ander, daarze het minst verwacht word, en dan gevenze haar weder bloot op een plaats, om den vijand aan te lokken, en hem op het onvoorzienst dan weêr te verrassen, trachtende door die middel de kunst met een nieuwe listigheid te bedrijven. Argant, ziende dat Tankredo hem de zijde bood, zonder die noch met zijn schild, noch met zijn zwaard [p. 216] te bedekken, trat toe om hem te slaan, en liet alzoo zijn slinxe zijde bloot. Maar Tankredo, die daar op zijn tijd waarnam, keerde terstond den slag af, sloeg een andere, en stelde zich weêr op zijn hoede. Den Heiden ondertussen zich nat van’t bloed voelende, schudde, meer als naar gewoonten, en braakten schrikkelijke zuchten uit, getuigen van de smert die hy gevoelden. Dit veroorzaakten dat hij met zoo grooten macht, als zijn gramschap groot is, teffens zijn zwaard en zijn stem verhief, ’t welk hem echter niet gelukten gelijk hij gedacht had. Want zoo als Tankredo zag dat hij toetrat, om hem te slaan, nam hij hem, op ’t onvoorzienst, en bragt hem een zware slag, op dezelve plaats, daar den arm aan de schouder gevoegd is. Even gelijk als een beer, die in een verschrikkelijk woud, met een zwijnspriet dwers door ’t lijf geschoten is, zijn smert in razernij verkeerd, en sig zelf met de wapenen doorsteekt, daar hij mee getroffen is, zonder zich met de dood te bekommeren, aangezien hij zich maar mag wreken, eer hij sterft, op wat wijze ’t ook zij. Zoo verscheen in deze toeval dien ondwingbaren Heiden. Tegenwoordig voegd hij wonde bij wonde, en schennis op schennis; en betoond zich zoo vierig tot de weêrwraak, dat hij, om die te bekomen, alle gevaren, hoe verschrikkelijk dat die ook mogen wezen, veracht. Hij dan, bij een verwaten voornemen, een groote kracht en onvermoeiden adem voegende, behelpt [p. 217] zich met zijn degen met zoodanig geweld, dat de aarde, onder zijn voeten beefd; en de lucht, in’t rond, vol van blixemstralen is. Zulkx dat hij geen tijd aan Tankredo geeft, noch om de slagen af te keeren, noch om hem een te brengen, noch om den minsten adem te scheppen; invoegen, dat hy in dezen noot, niet weet door wat middelen hy zich tegen ’t geweld van dezen Heiden verzekeren, noch waar mede hy zulk een fellen kracht afkeeren zal. Het is vergeefs, dat hy zich op de zekerste hoede houd, wachtende dat die hagelbui van slagen voorbij is, vergeefs, dat hij zich met zijn schild bedekt, of te rug aarzeld, of tragt met wijde stappen hem ter zijden te komen. Dit alles diend niet, als om den gruwelijken Argant meer te vergrimmen. Eindelijk, door ongeduld vervoerd zijnde, ziende dat den Heiden niet vermoeid wierd, noch hem eenigen adem liet scheppen, is hij gedwongen hem van zijn zijde te bespringen, en al zijn kracht en gramschap, met harde slagen, op hem t’ontlasten. Hier zijn de kunst en reden, door de gramschap verwonnen, en d’eenige razernij verziet haar van wapenen. Waarlijk een onmedoogende razernij, die t’elkens meer vermeerderd als het ijzer neêrdaald, en datse met kerven en houwen op elkander toeslaan, zonder dat het voornemen nooit vande daad niet gevolgd word. De vechtplaats is geheel niet stukken van wapenen bezaaid. De glans van haar zwaarden is als een blix- [p. 218] sem: ’t gerucht dat zij maakten, is den donder gelijk, en heur slagen waren niet minder gevaarlijk als een donderslag. Ondertussen hield, zoo wreed en droevig schouwspel, die van wederzijden het aanzagen, in een geduurige vrees, zonder te konnen zeggen wat den uitgang van ’t gevecht wezen zal. De hoop en de vrees, die haar gelijk bestreed, deê haar van de slagen oordeelen, na datse voor- of nadeelig waren. Ja zelf onder zoo grooten meenigte van volk, die haar aanzien, is naauwlijkx een, die niet stil zwijgt, of onbeweeglijk staan blijft, hoewel hij in zijn hert van vreeze beefd.
    Alle beiden warenze nu zoo vermoeid van den strijt, datse, zonder twijffel, haar dagen zouden verhaast hebben, zoo het niet gebeurd had, dat de nacht zoo duister op quam, datmen de dichtste voorwerpsels naauwlijx onderkennen kon: ’t welk d’oorzaak was, dat twee Krijgsboden, om haar te scheiden, terstond toeschoten, daar van den eenen een Fransman was, Arikleus geheeten, en d’ander Pindor, een scherpsinnig man; en den zelfden die het ontseg van Argants wegen gedaan had. t’Harer aankomsten wierpenze haar tussen beide de Strijders, en hielden tegen haar zwaarden de staven, die zij tot teeken van vrede voeren, en die hun tot verzekerdheid van d’aaloude wetten, by alle volkeren onderhouden, gegeven waren. Pindor, haar de eerste aandoende, sprak tot haar; Brave Ridders, gij hebt [p. 219] nu lang genoeg gevochten, gij zijt gelijk in kracht en eer, houd dan op, en ontrust de reden, noch de rust van de nacht niet: d’arbeidsame uuren zijn lang genoeg, zoo lang de Zon schijnt; na dat zij te rust is, moeten de menschen ook rusten, om gerust de slaap te genieten, wiens zoetigheid algemeen voor allerhande dieren is. Ook zoeken groote gemoederen geen eer in de duisternisse, om dat de eer onder haar niet geacht word, zoo zij niet uitglinsterd, en den mond der menschen die niet verkondigd. Maar Argant, die niet veel vermaak in deze reden had, antwoorde; Voor my, hoe groot dat ook de duisternisse van de nacht is, zoo ben ik niet van zin uit het veld te gaan, hoewel dat ik, om de waarheid te zeggen, liever dit lijfgevecht op den vollen dag eindigen zou, indien dat dezen my belooven wilde hier weêr te komen. Zoo’t daar maar aan hangt, sprak Tankredo, dan ben ik te vreden, op voorwaarden, dat gij my van uw zijde belooven zult, ook met uw gevangen weder te komen, want anders zoude ik niet toestaan dat ’er ooyt een weinig uitstel in onzen strijd wezen zou. Daarop, na dat zy elkander beloofd en gezworen hadden, niet in gebreken te blijven, wildenze datmen haar een tijd van wederkomste stelden, en gedroegen zich hier over aan de Krijgsboden, die van gevoelen waren, het tot aan den zesten dag uit te stellen, op datse de tijd hadden om haar wonden te doen verbinden. Terwijl [p. 220] dat dit geschiede, liet zoo een verschrikkelijk lijfgevecht, in’t hert der Kristenen en ongeloovigen, een vreemde verwondering ingedrukt, ’t gene veroorzaakt wierd, door dien zy zagen hoe dat die twee het geweld van den strijd, zoo lang konden weêrstaan, zonder vermoeid te werden. Ook sprakmen, door het geheele leger, van geen ander ding, als van d’onverwinnelijke dapperheid dezer twee Ridders. Maar, om de waarheid te zeggen, wie dat het voordeel gehad zou hebben, dat konden zy niet zeggen; zulx dats’er verscheiden af spraken, en niet in over een stemden. Hier by is ’t niet te gelooven, hoe groot haar ongeduld is om den dag te zien, waar in dit verschil zou eindigen; om uit de daad te zien, of de razernij d’overwinning* op de deugd zal verkrijgen, dan of de ware dapperheid de plaats zal ruimen voor een woest geweld. Maar de schoone Hermine was de bedrukste persoon ter wereld, ziende dat aan het onzeker oordeel van Mars, het beste deel van haar zelven hing. Deze rampzalige Princes, Dochter van Koning Kassan van Antiochien, had het geluk, onder haar droevige ongelukken (zijnde van de Kristenen tot slave gemaakt, in die tijd, toenze haar Koningrijk wonnen) in handen vanTankredo te vallen. Dezen Ridder, om zijn gewoone beleefdheid niet te verminderen, deed haar zoo goeden onthaal, als zij van hem zou kunnen wenschen; en, in den ondergang van haar Vaderland*, eerden hy haar altijd [p. 221] als Koninginne. Hier noch niet mede vergenoegd zijnde, verplichten hij haar door ontallijke diensten, ja gaf heur zelf haar vrijdom, met al de schatten en gesteenten die zy had. Zij ondertusschen bespeurende in dezen jongen Ridder zoo veel brave gaven, zulk een bescheidenheid, en zulk een moed, die niet als uit een oprecht koninglijk gemoed kunnen voortkomen, wierd zoo geweldig met zijn liefde bevangen, en bleef ’er zoo naauw in verstrikt, dat ’er niet machtig was de knoop te breken. Zie daar door wat middel haar ziel in de dienstbaarheid begon te treden, op dezelve dag toen haar lichaam vrijheid verkreeg, door handen van den braven Tankredo. Het was dan geen kleine ongeneugte die zij gevoelden, sederd dat zij haar beminde, en haar gevangenis, die haar zoo aangenaam was, most verlaten. Evenwel verplichten de wetten der eerbaarheid, die alle groote Princessen behoorden voor oogen te houden, haar om met ’er moeder te vertrekken, en in een land te gaan, daar zij, onder die van haar kennis, een verblijfplaats vinden mag: Hierom quam zij te Jeruzalem, daar den Koning haar eerwaardig ontfing. Maar eenigen tijd daar na, de Koninginne haar moeder verloren hebbende, mostse dezen rouw, bij alle hare andere rampspoeden, t’samen voegen. Echter is de droefheid, die zij tegenwoordig heeft, van haar zonder Moeder en Koningrijk te zien, niet machtig om de liefde die zij tot Tankredo draagt, [p. 222] uit haar gedachten te rukken, zoo diep isse in haar ziel ingeworteld, noch zelf uit te dooven de minste vonk van dit vuur; ’t gene alrede wel verre verspreid is. Rampzalige, als zij is, zij bemind en brand al teffens; zulkx dat in d’ellendige staat, daar zij haar zelf gebragt ziet, de weinige hoop, die haar noch overschiet, zich voed met het vuur dat in het diepst van haar hert ontvonkt, en onderhoud het veel eer met het herdenken van hem die zij bemind, als met eenige verzekerheid die zij heeft van vergenoeginge t’ontfangen. En ’t gene hier het ergste noch in is, is dat deze wonderlijke ontsteking terwijlmen die zoekt, te bedekken en besloten te houden, noch meer uitbarst. Om de begeerten en hoop in haar, meer als ooit te voren dan op te wekken, is ’t genoeg datse nu weet, dat Tankredo in de belegering van Jeruzalem gekomen is.Dat alle andere haar zoo zeer verwonderen als zij willen, zulk een groote meenigten van oorlogsvolk te zien aantrekken, die van de gevreeste geslachten der aarde komen, zij is de eenigste die haar in heur ziel verblijd. Want de liefde heeft zulk een macht op haar, datse, een gedeelte van haar ongenuchten verdrijvende, met een groote vreugde den vijand zich ziet legeren; en datse, in ’t midden van zoo veel benden, haar begeerige oogen aan alle zijden wend om haar waarden minnaar te bekennen. Helaas zij zoekt hem, en beeld haar dikmaale in hem gevonden te hebben; [p. 223] Ziet daar is hij, zeitze verscheidemaal in haar zelven, ik ken hem; hij is ’t zelf, zonder twijffel. In ’t koninglijk Paleis zietmen een toorn niet ver van de muuren staande, van wiens hoogte men het geheele Kristen leger, met de dalen en bergen in’t ronde, gemakkelijk kan beschouwen. Hier staat Hermine, van dat de zon zijn stralen op het aardrijk uitschiet, tot dat de nacht in zijn plaats komt, om het aardrijk met duisternis te bedekken, geduurig op schildwacht, met d’oogen na ’t leger gewend, daar zy eenig vermaak zoekt, om haar gedachten t’onderhouden. Van deze zelve plaats bemerkten zij ’t gevecht van twee Ridders, ’t gene haar zoodanig verschrikten, dat zy van vreeze beefden, gelijk als ofse, in het diepst van haar ziel, een stem hoorden, die tot haar zeide; Ongelukkige Hermine, ziet daar beneden uw Minnaar in groot gevaar van zijn leven. Alsdoen vol van nadenken en ongenuchten, zietse, met aandacht, wat uitgang zoo een twijffelachtig en ongestadig lijfgevecht hebben zal: zulkx dat elke reis, als den Heiden zijn zwaard oplicht om haar Ridder te slaan, het treffen van de slagen en wonden, haar tot in de ziel raken. Maar toen zij eindelijk de waarheid van dit gevecht gevaar wierd, en datmen het in eenige dagen weêr zou hervatten, beving haar zoo grooten schrik, dat heur bloed in de aderen bevroos. Nu kan zy haar niet onthouden van tranen te storten, en dan isse be- [p. 224] dwongen om zuchten en hikken te braken, als zy die meend in te houden. Eindelijk is zy in der daad zoo veranderd en zoo bleek, dat haar ontferfd aangezicht het ware afbeeldsel van de schrik en droefheid schijnt te zijn. Van een ander zijde vertoonen haar verschrikkelijke gezichten in heur gedachten, en ontrusten haar ijder oogenblik. Geduurende de nacht, veroorzaakt haar de slaap veel meer schrik, als de dood zou kunnen doen, om datse haar in den droom vertoond heuren Ridder, die heel bebloed, en met wonden bedekt, zich tot haar vervoegd, en heur hulp schijnt aan te roepen. En zo zij by geval daar op komt t’ontwaken, bevind sij dat haar oogen in tranen zwemmen, en dat zelf haar schoone hals daar van bevochtigd is. Ook is ’t alleen niet de vrees van haar verlies, ’t gene zy haar verbeeld wel haast te zullen geschieden, dat haar deze ongeneugten en gevoelen van medelijden veroorzaakt; maar ’t is noch daar bij het leedwezen datse ontfangt van zijne quetsuuren, die haar van alle rust en versterking berooven. Want gelijk als de Faam die gewoonten heeft, die dingen, die afgescheiden en onbekend zijn, veel grooter te doen schijnen* als zy zijn, zoo geloofd zy alreede dat haren Ridder al ter aarden is geworpen, en dat hij zijn laatste snakken geeft. Terstond wordse indachtig, hoe zorgvuldig dat haar Moeder geweest is, in haar voor dese de verburge eigenschap der kruiden te leeren, en de woorden, die de kracht heb- [p. 225] ben, om de wonden van ’t lichaam, hoe gevaarlijk datse ook mogen zijn, te genezen, en de smert te verzachten; een kunst die in haar land zeer in ’t gebruik was, zelf onder de allergrootste Princessen. Zij begeerden zeer gaarn haar daar van nu te mogen dienen, tot genezing van hem die haar gewond had. Op die wijze als zij hem bemind, zou het haar een onvergelijkelijke vergenoeging zijn, hem te konnen behulpsaam zijn. Want hoewel hij in een tegendeelige partij van de hare is, zoo vreest zij niet om hem te verlichten, op wat wijze het ook zij, dwers door een ontallijk getal vijanden heen te gaan, noch haar in alle gevaren te begeven, wel verzekerd zijnde, wanneerze de min tot leidsman had, datse zonder iets te vreezen, door de wreedste monsters van d’Afrikaanse woestijne, zou mogen heen gaan: en echter behoordenze ten minsten eenig achterdocht te hebben, dat in deze reis haar achtbaarheid geen gevaar liep: gelijk het in der daad waarachtig is, dat ’er, in deze uitersten, een harden strijd ontstaat tussen de eerbaarheid en liefde, daar d’een van beiden tot haar diergelijke woorden spreekt; Hoe? schoone Princes, die voor deze zoo kuysch geleefd hebt, zonder mijn wetten t’ontreinigen, zalmen zeggen dat ik zorg gedragen heb om uw eer te behoeden, toen gij onder de dienstbaarheid van uw vijanden geweest zijt, en dat tegenwoordig, nu gij weêr in vrijdom zijt, gij geen zwarigheid maakt u in ’t ge- [p. 226] vaar te begeven van die te verliezen, na dat gij die zoo wel in uw slavernij bewaard hebt? Ach! wat mag u deze gedachten in de Ziel brengen? Helaas! waar op denkt gij, en wat meend gij te worden? Wild gij zoo weinig werk van uw eer maken, dat gij des nachts in ’t midden van uwe vijanden wild gaan, om een persoon te zoeken die gij zoo dwaas bemind? Gij vreest dan niet, dat dezen hoovaardigen Overwinnaar u zal versmaden, en dat hij u zal verwijten dat gij hem onwaardig zijt, om dat gij uw Koningrijk, en die kloekmoedigheid, die de Princessen ontsachlijk maakt, verloren hebt. Vreest gij niet dat hij zelf, in plaats van het u eenigen dank te weten, u ten roof aan andere personen, die zich uwer niet bekommeren, zal overgeven? Ziet daar het gene dat de eer haar te voren hield. Maar aan d’ander zijde trachten den Tiran, die de macht over de reden heeft, en wiens raad altijd vol van bedrog is, haar tot zijn wil te trekken, door redenen die hij met vleijerijen vermengden. Waarlijk, sprak hij tot haar, gij zijt niet geteeld, ô schoone Princes, van een verslindende beer, noch van een harde en bevroze rots, om de liefde alzoo te verachten. Ik geloof niet dat gij, in de bloeijende jeugd, daar ik u in zie, zijn boog en toorts wild verachten, noch ongeschikt het allerzoetste en aanminnigste dat hij in zijn wellust en heeft, ontvluchten. Ik weet dat gij geen hart van ijzer of diamant hebt, om door schaam- [p. 227] te rood te werden, datmen u in de rey der Minnaars steld: geloofd mij, vertoefd niet langer om te gaan daar uw begeerten u noodigd: uw Overwinnaar is niet wreed t’uwaards, verjaagt die inbeelding uit uwen geest. Maar in tegendeel, na dat ik zie, weet gij niet wat smerten, uw klagten, hem veroorzaken, en met wat voor een lijden hij zijn zuchten de uwe gelijk maakt! zeker gij zijt wel onmenschelijk, dat gij de genezing van een ellenig minnaar, die u getrouw is, uytsteld. Ondankbare, kund gij lijden dat uwen Tankredo dus quijnt, en dat gij zoo weinig zorg voor zijn leven draagt. Maar mogelijk begeerd gij Argant te genezen, op dat hij hier na om hals brenge, den genen, die u uit de slavernij verlost heeft. Ziet eens op wat voor een wijze gij u zoekt te quijten tegens de plicht die gij hem schuldig zijt, en wat voor schoone vergeldinge hij daar voor ontfangen zal. Evenwel, indien het zijn most, dat deze dingen door uw toedoen geschieden, ik ben verzekert dat eindelijk u deze quade daad zoo onaangenaam zijn zal, dat door de schrik die gij ’er af hebben zult, gij ver van hier zult vluchten. Maar in tegendeel, wat zoud gij al vernoeging en vreugd ontvangen, indien gij zoo gelukkig waard, dat gij uwen minnaar aandeed, en met behulpsame hand zijn wonden genas die hij ontfangen heeft: wat zoud gij hem een goeden dienst doen, indien gij, van zoo bleek en verveloos als hij tegenwoordig is, hem weêr op zijn [p. 228] rechten dreef hulpt! of na dat gij op zijn kaken weêr een verf van nagelbloemen en roozen doen komen hebt, gij in hem moogt aanschouwen die schoonheden die nu uitgedoofd zijn, en die hij u schuldig zijn zal, indien by door uw hulp die weder bekomt: waarlijk op deze wijze zult gij geen klein gedeelte in zijn heerlijke en gedenkwaardige daden hebben, ’t welk hem zonder twijffel verplichten zal om u te trouwen, op dat aan zoo een gelukkig houwelijk, de vervulling van uw begeerten gehecht zij. Dit gedaan zijnde, zal hij om uw geluk op te hoopen, u van Ridders en Vrouwen alle eer doen genieten, die gij ooit zou konnen begeren; en na dat hij u in uw Koningrijk hersteld heeft, zal hij u in Italie voeren, daar de zetel van ’t geloof en de ware dapperheid is.
    Hermine, door deze dwaze hoop gevleid, verbeelden zich alreede gelukzaligheden zonder voorbeeld; het is waar, doordienze niet weet op wat wijze en hoeze met zekerheid haar op weg zal begeven, datse haar met veel zorg en twijffelachtigheid omringd vind. Want boven dien datse overweegt, hoe door de heele Stad schildwachten gesteld zijn, en dat de soldaten geduurig de ronde om ’t paleis en de wallen doen, zoo verbeeldse haar ook datmen niet gewoon is de poorten in ’t midden van de nacht te openen, voornamelijk in een tijd daar het gevaar altijd tegenwoordig is, indien ’t den Koning niet om eenigen grooten toeval gebied. Eindelijk, na dat zij het [p. 229] lang overleid had, blies haar de liefde deze ondervinding in: Zij had alreede met de kloekmoedige Klorinde zoo grooten gemeenschap, dat zij haar, bij na noch des daags, noch des nachts verliet, want zij hadden beide de meesten tijd niet meer als een bedde, en hielden voor elkanderen niet als heure liefden verburgen. Hermine hield haar boven al hier zeer zorgvuldig in, en zoo haar bij geval eenige klagten ontslipten, zoo wierp zij het terstond op een anderen boeg, en bedekten die listig met een ware schijn van haar ongeval. Door de gunst van zoo grooten vrijheid had Hermine het verlof om zoo dikmaal bij haar gezellinne te gaan als zij wilde, zonder dat ooit de deur van heur vertrek voor haar gesloten was, ’t zij datse haar vond, of datmen haar in den raad ophield, of datse ergens in een oorlogstoeval bezig was. Zij daar op een dag, in ’t afwezen van Klorinde, gekomen zijnde, stond een langen tijd stil, en, vol gedachten, begon t’overwegen door wat neerstigheid zij haar vertrek, daar zij zoo naar haakten, en ’t geenze zoo zorgvuldig bedekt hield, zou kunnen bemiddelen. Zoo als haar geest vol van twijffelmoedigheid vervuld was en gequeld na de verscheidenheid van haar gedachten, zie, zoo zagse Klorindes wapenrok, en de rest van haar toerusting. Wat zijt gij gelukkig, sprakse al verzuchtende, ô kloekmoedige Krijgsheldin, waarlijk ik benij uw geluk, niet ter oorzake van uw schoonheid, terwijl ik van die zijde vergenoegd ben, [p. 230] maar om dat gij niet onderwurpen zijt u anders te kleeden met die lange rokken der vrouwen, die nergens als tot beletsels verstrekken, noch om den heelen dag t’huis besloten te blijven: het is u geoorloofd, als gij de lust krijgt, om u met alle stukken te wapenen; en als gij wild, moogt gij vrijelijk uitgaan, zonder dat noch de vrees, noch de schaamte het u beletten. O waarom heeft de natuur en den Hemel mij zoo veel kracht niet gegeven als ik wel wenschten, op dat ik dit hulsel en deze tabbard in een helmet en harnas mogt verwisselen! daar zou noch hette, noch koude, noch wind, noch sneeuw, noch onweder, noch regen zijn die mij zoude konnen beletten dat ik niet in de heldre zonnestralen, of in de duisterste duisternissen, of alleen, ofte vergezelschapt, daar beneden daalden in het leger der vijanden, ’t gene besloten houd dat ik het meeste ter wereld bemin. Indien dit zoo was, dan zoutge u niet beroemen, ô wreden Argant, de eerste tegen mijn Ridder gestreden te hebben, want ik ben verzekerd dat ik u zou zijn voorgekomen: en mogelijk dat ik hem hier gevangen hebbende, onder de wetten van een aangename dienstbaarheid, zoo zou hij bevinden dat zijn minnares, die hij misschien voor vijandin houd, heel licht met zijn losgeld, met hem verdragen zou: Ik zou hem zonder twijffel quijtschelden voor de minste verzachting die hij mijn smert, door hem veroorzaakt, geven zou; zoo niet, ik zou dan maken, het [p. 231] zwaard dwers door mijn lichaam heen stekende, dat hij, door middel van deze wonde, mijn hart zou genezen van een quetsuur die veel gevoelijker was, dan die mijn ongelukkige liefde mij heeft veroorzaakt. Alzoo zoude ik mij voortaan verlossen van zoo veel droeve ongenuchten, die mij ’t leven veel hatelijker als de dood maken: en aldus zou mijn geest en mijn lichaam eindelijk na deze ongemakken rusten: mogelijk zou mijn overwinnaar mijn assche dan verwaardigen om met eenige tranen, en zelf met een graf te vereeren; na dat hij mijn trouwigheid zou bekend hebben. Maar helaas! ik wensch een ding dat niet geschieden kan, en ’t is vergeefs dat ik mij met deze dwaze gedachten ontrust. Zal ik hier dan altijd zoo troosteloos en vreesachtig blijven, gelijk als of ik was een arme en geringe maagd van de allerslechtste hoedanigheid? geensins: gij moet een ander voorneem nemen. Mijn hart, grijpt alleen maar moed: hoe, zoude ik geen macht genoeg hebben om eenmaal van mijn leven de wapenen op te vatten? hoe zwak en teeder dat ik ben, zoude ik niet voor een kleinen tijd de last verdragen konnen? ja zeker ik zal wel kunnen, en ik hoop dat dien machtigen tiran, diemen de Liefde noemd, niet zal nalaten om mij zoo veel kracht bij te zetten, als ik noodig zal hebben. Want terwijl hij de gene is, wiens geweld de harten tot een prikkel verstrekt, en haar dikmaals, hoe bloode datse zijn, met moed wapend, datse fel op elkan- [p. 232] deren toestooten: waarom zal hij niet lijden, dat ik zoo veel doen zal? Ook denk ik nergens minder om als te strijden. Ik wil mij alleen met een loozen draai behelpen, en mij met al de toerusting van Klorinde vermommen, op dat zij mij voor haar aanzien; en dat ik alzoo, door hulp van hare wapenen, uit de Stad mag geraken, daar ik zekerlijk weet dat zich niemand tegen zal stellen: want ik ben verzekerd, dat noch de poortwakers, noch al de schildwachten die’er gesteld zijn, het hart niet zullen hebben om mij op te houden; Zie dit komt mij in gedachten: ik vind geen beter middel als dit. Dat het geval dit bedrog dan doet voortgaan, ’t gene aan mijn onnoozelheid niet te kort doet, en dat de liefde haar gunstig zij, terwijl, die d’eenigste is die het haar ingeeft. Ik zou geen bequamer uur, die my om terstond te vertrekken noodigd, als deze konnen vinden, terwijl Klorinde by den Koning is. Dit voornemen genomen hebbende, daar ’t geweld van de liefde voor een scherpen prikkel by verstrekt, vertoefdse niet langer, en brengt Klorindes wapenen recht na heur woonplaats, die daar niet ver van daan was; ’t welk haar zoo veel te lichter viel, om dat alle d’andere, toen zy in haar kamer quam, vertrokken en haar alleen lieten: Ter ander zijde* was haar de uure van de nacht, die vast aanquam, heel voordeelig om heur dieverij verburgen te houden: want die zeer bequaam is om de aanslagen der roovers en der minnaars te bedekken. Zoo [p. 233] haast als zy zag dat den Hemel alreede met eenige starren bezaaid was, en datse haar met duisternisse bedekten, zoo lietse zonder eenig uitstel een schildknecht en een staatdochter, dieze om beur groots getrouwigheid zeer beminde, bij haar komen; daar na heur een gedeelte van haar voornemen verklaard hebbende, hieldse hun de reden van haar vertrek verburgen; veinzende dat het een nieuwe gelegendheid was die haar daar toe verplichten. Terstond bereide haar de getrouwe schildknecht al ’t gene hy tot deze vlucht noodig oordeelden. Ondertussen trok zy haar rijke tabbaard uit, die haar tot op de hielen sleept, en vertoond zulken volmaakten gestalte, alsmen zich zou kunnen verbeelden, zonder dat iemand anders, als haar staatdochter, haar hielp toerusten. Haar vergulde lokken en schoone boezem wapenen haar met een hard en zwaarwigtig staal, ’t gene haar aan alle zijden pijnlijk drukt, en haar tederen arm bedekt zich met een te lastigen schild voor haar. Zij aldus met glinsterend en gepolijst ijzer omringd, doet meer als haar kunne toelaat, en tragt haar gelaat in dat van een Krijgsheldin te hervormen. Ondertusschen lacht de Liefde, die daar tegenwoordig is, van vreugden, gelijk hy eertijds deed doen den onverwinnelijken Herkles, door hem, gedwongen wierd om een vrouwen kleed aan te trekken. O met wat moeiten draagtse de last, voor haar krachten veel te zwaar! Al ’t gene zy in deze toerustinge doen kan, is al slepende voort [p. 234] te gaan tot daar heur paard haar vertoefd, en echter moetse noch op heur staatdochter leunen. ’t Is waar dat de hoop en liefde haar zwakke leden, van een ander zijde nieuwe krachten bijzetten. Eindelijk, na dat zy by haren schildknaap gekomen is, stijgenze te paard, en rijden met hun drijen, aldus vermomd, door de afgelegenste wegen. Evenwel ontmoet haar veel volk, die haar wapenen bekennen in de duisternisse van de nacht, welk de glans schijnt te vermeerderen, haar echter niet durven ophouden; maar in tegendeel is’er niemand die voor haar niet wijkt en plaats maakt onder de mening diemen heeft dat het Klorinde is, wiens witte rijrok, haar in de duisternisse, bekend maakt. Ondertussen beefd Hermine, en word even als een roozelaar geschut, wanneer het geweld der winden die bestookt, zulk een schrik heeftse van ontdekt te worden: zoo datse nu uit haar groote stoutmoedigheid een oorzaak van schrik trekt. Maar deze vrees verdubbeld noch meer, wanneerze by de poort komt; en om den bewaarder beter te bedriegen, tot hem spreekt; Doet open, ik ben Klorinde, die van’s Konings wegen ga daar zijn Majesteit my tot zijn dienst gezonden heeft. Hermines steim, die Klorindes gelijk was, deed hun terstond geloven dat zy ’t zelf was; te meer, alzo’er geen schijn was dat op zo een uur een zwakke vrouw, die niet gewoon was de wapenen te voeren, die van Klorinde zou genomen hebben om haar te vermommen. De portier gehoorzaamden [p. 235] haar terstond, zoo dat zy daar op, met de twee die haar vergezelschapten, deur ging. Zy daalden toen tot haar verzekering na de valeyen, en reden die deur afgelegen wegen door. Maar zoo ras als Hermine haar in de vlakten bevond, en in een plaats daar zy geloofden datmen haar niet meer op kon houden, verzekerd zijnde datse de eerste prijkelen al verby was, zoo reedze zoo haastig niet als te voren, en dacht nu op die dingen daarze te voren noch niet op gedacht had. onder deze ongeneugten vond zy nooit zoo moejelyke ongemakken als van haar verhaaste begeerten: dan verbeeldenze haar dat het voor heur een groote dwaasheid was, zoo als een krijgsman vermomd, onder de vijanden te gaan: en dan wilze haar weder niet ontdekken, voor datse in de tegenwoordigheid van haren minnaar is. Want de grootste begeerten dieze heeft, is om hem in ’t heimelijk aan te spreken, zoo veel als de vrymoedigheid en de wetten der eerbaarheid haar konnen toelaten. Zy door deze tegenwoordige dingen voorzichtiger geworden zijnde, houd stal, en spreekt aldus tot haren schildknaap; ik heb een groote begeerte dat gy my tegenwoordig betuigd hoe bequaam en getrouw dat gy zijt: gij zult ’er my proeven van geven, indien gij als een voorbode van mijn komst by Tankredo in zijn hut gaat, om hem het van mijnent wegen te verwittigen. Even als u geen volk zal gebreken, die u zullen aanbieden om derwaards te leiden, zult gy hem aandienen, zoo [p. 236] haast als gy by hem gekomen zijt, dat een Maagd, die gy niet noemon zult, by hem zal komen om zijn wonden te verbinden. Eindelijk, datse niet als vrede verzoekt, om dat de liefde de eenige vijand is, die haar den oorlog aandoet; en op dat door deze middel den eenen zijn gezondheid verkrijgt, en d’andere verzachting voor zijn quaal. Maar boven al verpligt zijn beleefdheid u te beloven dat hijze in zijn beschutting neemt, en belet dat haar geen ongemak aangedaan werd. Dit is al de vergelding die zy daar af verwacht. En zo hy by geval u naar mijn naam en hoedanigheid vraagd, zoo antwoord hem niet anders, als dat ik een vreemde maagd ben, die ’er werk maakt van wonden te genezen: Haast u dan, en komt hier weder by my, daar ik u verwachten zal. Dit was het gene dat Hermine tot haar schildknaap sprak, die terstond, te viervoet voord renden, om te doen ’t gene hem geboden was: waar in hy zich zoo eerlijk en naarstig queet, datmen in weinig tijds hem in ’t leger zag aankomen, daar hy in de hutte van Tankredo geleyd wierd, die om verzachting van zijne wonden, te bedde lag. In’t aankomen ontfing hem den Ridder met een goed gelaat, en verbeeldende terstond in zijn zin duizend twijffelachtige gedachten, trachtende t’ondekken van wie hem deze gezantschap quam. Maar den schildknecht hem daarop verlatende, keerden wederom den weg naar Hermine, om haar te verzekeren van het woord dat den Ridder haar gegeven had, [p. 237] en dat zy daar zeer welkoom wezen zal, zonder iets te vreezen. Ondertussen betuigdse, in ’t vertoeven, zoo grooten onverduldigheid, dat ijder oogenblik haar honderd jaar duurd, zoo verdrietig en onverdraaglijk is haar dit uitblijven. Naauwlijkx is hij niet vertrokken, of zij teld al de treden die hy doen moet om daar te komen. Nu komt hij ’er aan, spreektse in haar zelven, nu treed hy binnen, en nu begeeft hy zich op weg om weder te komen. Maar alzoo den schildknegt, in deze boodschap gedwongen is wat langer te dralen als hij wel wilde, hoewel hem dat genoeg mishaagden, zoo nam Hermine voor haar altijd voord te gaan, om tijd te winnen, zulkx dat zij eindelijk van het top van een kleinen heuvel, de tenten der vijanden begon te zien. Bij geluk was deze nacht zoo helder, dat de starren klaar aan den Hemel schenen, zonder dat daar eenen wolk zich tegen stelden: hier by schoot de Maan met al haar klaarheid naar beneden, en vermengden onder haar stralen de kleine druppelen van den daauw, diemen voor Oostersche peerlen zou aangezien hebben. De verliefde Princes spreiden toen al haar vlammen uit, d’een na d’ander, op het voorbeeld van dieze in den Hemel aanschouwden. Daarna vertelde zy, onder de gunst van de duisternis, haar oude vrijaadje aan de plaatsen daar zij doortrok, die onvermurwelijk en doof voor hare klachten waren. Daar op haar oogen na het leger keerende, sprakse; Schoone Tenten, die [p. 238]* mijn oogen zoo aangenaam zijn, ik moet bekennen, dat van de zijde daar gij staat, een wind van daan komt, die mij verzafting en versterking toebrengt. Ziet daarom bid ik den Hemel, dat hij mijn leven eenige eerbare rust toevoegd, gelijk het waar is, dat ik die niet als by u en zoeke, want ik niet geloof, dat ik die elders, als in ’t midden der wapenen, vinden zal. Ontfangt mij dan, ik bid u, en maakt het zoodanig dat ik zelf in u het gevoelen van medelijden ontmoet, daar de liefde mij beloofd heeft deelgenoot van te maken, en die ik eertijds smaakten toen ik van de beleefden Ridder, die ik voor mijn Heer erken, gevangen was. Het is de begeerte niet die ik heb om mij wederom in mijn Koningrijk te bevestigen, ’t gene mij verplicht om uw gunst te verkrijgen; want als dit niet geschieden zal, zoo zal ik echter mij altijd gelukkig achten, den genen maar te mogen dienen, die gij in uw beschutting hebt. Met deze redenen onderhield haar Hermine, die ondertusschen niet voorzag het gene haar het slinx geval brouwden. Zoo als zij op een plaats stond daar het schijnsel van de maan, recht op haar glinsterende wapenen en zilverlaken wapenrok neêrstraalden, zou ijder een haar voor Klorinde aangezien hebben; te meer, alzoze door den tijger, die op haar helmkam staat, noch meer uitsteekt. Het was dan haar ongeluk, datse door Alkander en Polifernus, alle beî gebroeders van Italiaanse landaard, ontdekt wierd, en die toen de hoofdwacht [p. 239] geboden, die daar gesteld waren, om te beletten dat ’er geen vee in de Stad geraken zou. En zoo den schildknaap dit beletsel niet ontmoet heeft, is dat zijn voorzichtigheid hem daar van bevrijd had, door dien hij wat verder omweg genomen heeft. Polifernus, de jongste van de twee broeders, gedenkende hoe dat, sedert weinig tijds, zijn oogen getuigen hadden geweest van de rampsalige toeval van zijn Vader, die Klorinde, in een uitval, die ’er geschied was, gedood had; van zoo verre als hij haar wapenrok zag glinsteren, rende hij met lossen toom na haar toe, en door een razende honger van wraak aangevoerd, begon hij te roepen; Sla dood, sla dood; dit zeggende, trachten hij haar te treffen met een slag, wiens kracht verloren verbij ging. Even als een dorstige hinde, die, door geweldig loopen, tracht een fontein* te vinden, of een heldere bronader, die van een rotsteen afvloeid, of wel een schoone revier, wiens kanten met een aangename groenten bedekt zijn, alle haar dorst vergeet, zoo ’t gebeurd datse haar van een troep loopende honden nagejaagd ziet, die het dwingen de vlucht te nemen, wanneer het op ’t uitterste is van zich te vervarssen, en onder de schaduwen te rusten. Alzoo verliet nu de ellendige Hermine, vol van schrik, haar zelven en haar verliefde begeerten, toenze den vijand ontdekten, die zich daar tegen stelden, en het gerucht der wapenen daar zij waanden van gedreigd te zijn. Zij gaf dan [p. 240] haar paard de sporen, met een uitstekend leedwezen datse haar hoop zoo vernietigd zag, toenze een weinig verlichting verwachten van de liefde die heur hert in een vlam ontsteekt, en dat het goed onthaal van haren Ridder de ongeneugten van haren geest wat bevredigen zou. d’Ongelukkige Princes vlucht aan d’een zijde, en haar staatdochter aan d’andere, terwijl dat Polifernus haar, met een bende krijgsknechten vervolgd. Den schildknaap komt ook op de zelve tijd, en bevind dat hij al te lang vertoefd heeft om tijdinge te brengen, zulkx dat hij, als d’andere de vlucht neemt, makende een krijgsgeschrei door het geheele leger. Maar de voorzichtigste van de twee broeders, die zoo wel gezien had als d’andere, de gene die hij Klorinde waande te zijn, wilde haar niet vervolgen, en hield voor de wacht stand, om te beletten dat ’er geen vee voorbij raakten. Daar op zond hij terstond in’t Leger een van zijn soldaten, om te verkondigen, hoe dat Klorinde daar gekomen was om haar te verspieden, en dat zijn broeder haar vervolgden: en dat ’er eindelijk weinig schijn was om te gelooven, dat zij, die in de Stad de plaats van een Opperhoofd, en niet van een slecht Soldaat, bekleeden, daar zoo laat en zoo qualijk vergezelschapt, niet gekomen zou zijn zonder een grooten aanslag te hebben; dat hij ’t Godefrooys voorzichtigheid bevolen liet, om order te stellen na dat hij het zou goedvinden, en dat hij al doen zou wat hem geboden [p. 241] wierd. Deze tijdinge eerst in de Italiaanse legerplaats gekomen zijnde, kreeg ’er Tankredo de lucht van overwegende wat hem flus den schildknaap geboodschapt had: door een nieuwe achterdocht gequeld, spreekt hij in zich zelve; zeker het is mogelijk Klorinde, die leedwezen hebbende van mij voor dezen zoo qualijk gehandeld te hebben, haar om de liefde van mij in gevaar begeven heeft. Op deze beroeping staat hij op, hoe gequetst dat hij is, en neemt een gedeelte van zijn wapenen: daar na zonder iemand een woord te spreken, stijgt hij te paard, en door verscheide vermoedingen, oordeeld hij ten naasten bij wat weg dat die voor uit zijn, genomen hebben en vervolgd haar al rennende na.

Continue
[
Frontispice canto 7]
[p. 242]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het zevende Gezang.

INHOUD.

HErmine vlucht en word van een harder wel onthaald. Tankredo, wanende datse Klorinde was, vervolgd haar en valt in Armijdes lagen. Argant ontzeid weder de Kristenen, en beschuldigd Tankredo van lafhartigheyd, dat hij haar verschil niet komt eindigen. Den Grave Reimond bied aan in zijn plaats te treden, en door zijn goeden Engel geholpen, krijgt d’overhand op hem. Bloedige vermenging der Kristenen en ongeloovige, door de snoodheid van Belzebub aangevoerd.

De vluchtige Hermin’ raakt eindlijk in een woud,
    Bij een Schaapherders rei, die haar weêr wat verquikken;
Tankredo die haar volgd en voor Klorinde houd,
    Valt, door zijn liefden, in Armijdes looze strikken.

[p. 243]
(5) Den trotsen Argant daagd de Franssen weér in’t veld,
    Beschrobt Tankredo van lafhartigheid in’t strijden:
Maar Reimond, d’ eedle Graaf, die in zijn plaats zich steld,
    Drijft hem, door ’s Engels hulp, te rugge aan alle zijden.
Hier op ontstaat in’t veld een bloedig wreed gevecht,

(10) ’t Geen Belzebub, dien geeft , zoo helsch had aangerecht.

EIndelijk geraakten de vluchtige Hermine in een oud bosch, daar zij in de duisternis der boomen bij geval het gevaar, ’t gene noch kort te voren haar dreigden, ontquam: want de vrees die haar van alle zijden vergezelschapt en veel eer dood als levend maakt, laat haar met een bevende hand den teugel van ’t paard ontslippen. Zij aldus door onbekende paden gevoerd zijnde’, geraakt uit het gezicht van hare vijanden, die van haar te vervolgen aflaten, ziende dat haar moeiten maar vruchteloos waren. Gelijk als de honden, na een lange en moejelijken loop, heel vermoeid en buiten adem weder keeren, indien het gebeurd dat zij den weg verloren hebben van’t beest ’t geenze met kracht naspoorden, en dat in een dikke doornheg geraakt is, even alzoo zijn onze Ridders gedwongen weder te keeren, niet minder door vermoeidheid verzwakt als vol van spijt en schaamte, [p. 244] om datse Hermine niet hebben konnen aantreffen. Ondertussen houdse niet op van voort te rennen; zoo van schrik en vrees ontsteld datse het hoofd niet darf omkeeren en zien ofse noch vervolgd word: van duizend ongenuchten gequeld, rijdze de geheele nacht en den anderen dag, zonder noch raad noch leidsman te hebben, noch zonder ontrent haar iets te hooren ofte zien als haar tranen en zuchten. Maar eindelijk op die tijd als de Zon haar paarden uit de wagen spand om zich in de zee te dompelen, komtse aan de Jordaanstroom en zet haar voet ter aarden, van meining zijnde op haar aangenamen oever te rusten. Hier onderhoudse haar niet als met haar rampspoed, en de tranen zijn al haar wellustigheên daar zij naar haakt: ondertussen bevangt haar de slaap, die de alderzoetste betoovering der sterffelijke menschen is om hun ongenuchten te doen vergeten, bedekkende haar en haar gevoelen, met zijn vreedzame en duistere vleugelen. Echter laat de liefde, om alle deze dingen, niet haar met verscheide droomen en gezichten t’ontrusten: hij is degene die te weeg brengt datse, in haar inbeelding begraven zijnde, niet eer ontwaakt, voor zij het zingen der vogelen, die de schoone morgenstond begroeten, en het geruis der wateren en ’t ritselen der boomen hoord, die zoetjens door den adem der weste winden, die met de bloemen speeld, bewogen worden: Toen opende zij haar quijnende oogen, en zag in deze eenzaamheid niet [p. 245] als arme hutten van harders, daar van zij de stem scheen te hooren, die zich in ’t geruis der baren en schuddende takken door de wind bewogen, vermengden om haar tot zuchten en nieuwe droefheyd te noodigen: maar in het hevigste van hare klachten worden die afgebroken door een verwerd gerucht, ’t gene zij in ’t begin niet kon onderscheiden, tot datse geluisterd hebbende, inder waarheid oordeelde dat het harders waren, die spelende, haar stemmen voegden onder’t bosgeluid van haar fleuiten en ruispijpen, Zij opgestaan zijnde ging zoetjens na haar toe, en zag niet verre van haar een eerwaardige grijzerd onder de schaduwen gezeten, van waar hij zijn kudde zag weiden, hoorende drie jonge harders zingen, terwijl hij teene korfkens maakten: zoo ras alsse Hermine gewaar wierden, en dat de glans van heur wapenen haar verblinden, zoo wierdenze van vreeze en verschrikking bevangen, om datse niet gewoon waren onder personen zou toegerust, te verkeeren: maar om haar moed te geven groete zij haar beleefdelijk, daar na heur blonde lokken en schoone oogen, daar de min en zijn Majesteit in blinkt, voor haar ontdekkende, sprakse tot haar; gij harders, die men wel waarlijk gelukkig, en van den Hemel bemind mag noemen, laat om mijnent wil uw eenvoudig vermaak niet achter: Want deze wapenen daar gij mij mede bedekt ziet, begeren niet als vrede, en gij behoefd niet bevreesd te zijn [p. 246] datse u het minste ongemak aandoen zullen. Na datse dien goeden grijzerd met deze reden had bejegend vervolgdenze, maar zegt mij, mijn vader, hoe dat het mogelijk is dat gij hier zoo vreedsaam in deze gewesten zijt? vreesd gij de moedwilligheyd der soldaten niet, nu dat zoo een bloedigen oorlog aan alle zijden ontsteken is? Mijn zoon, antwoorden den grijzerd, tot noch toe hebben mij de Goden zoo veel genade gedaan, datse mijn arme kudde en klein huisgezin tegen alle overlast behoed hebben. Deze afgelege plaatsen zijn van het razend krijsgeschrey van Mars altijd bevrijd geweest. Hier heeft het ongerust gerucht onze vreedzaamheid noch niet verstoord, ’t zij dat ons dat door een bijzondere gunst van den Hemel toekomt, die zorg voor onze onnoozelheid draagt, of’t zij dat het geweld der uitheemsche wapenen onder ons niet heeft te bespringen, als d’opgeblaze hoofden der groote Koningen: gelijk wij zien dat den donder veel eer de hooge bergen als de lage dalen treft. Ook is ’er weinig schijn dat de soldaten die gemeinelijk heet na roof zijn, die bij onze armoede zouden zoeken: en echter hoe zeer datse van anderen veracht word, zoo bemin ikse zoodanig dat ik die niet wilde verwisselen voor al de kroonen en scepters en al de schatten van Azien. Sedert dat ik mij zelven heb leeren kennen, zoo hebben, noch de gierigheid, noch de eerzucht, noch de moejelijke zorgen nooit de gerustheid van mijn ziel ontrust. [p. 247] Zoo ik dorst heb dan verkoel ik die met fris water, zonder dat ik vreeze dat men daar fenijn in doen zal om mij te vergeven; voort hoef ik van ’t overige tot mijns levens onderhouding niet te koopen, want mijn kleinen hof en mijn vee verschaffen mijn tafel overvloedig genoeg van ’t gene dat noodig is; en alzoo ik mijn begeerte met weinig dingen vergenoeg, zoo heb ik ook weinig dingen van nooden om vergenoegd te leven; die jonge harders die gij ziet zijn mijne kinderen die voor mijn vee zorge dragen, ziet daar ziet gij al de dienaars die ik heb, en hoe ik mijn leven in deze eenzaamheid doorbreng, daar mijn oogen door vermaak betooverd worden, wanneer ik de kleine lammerkens rond om heur moeders zie huppelen, dejongen der hinden in ’t woud opspringen, de vissen in ’t water spelen, en de vogelen haar verscheiden verwige vleugelen in de lucht uitspreiden. Het is waar dat ik bekennen moet, dat ik eertijds wel hooger gedachten had als die der harderen, toen ik in een ouderdom was die den mensch door een frisse jeugd verwarmd en tot de dwaasheid dezer wereld vervoerd: ik kreeg een afkeer van ’t landleven, en begaf mij heimelijk uit mijn geboorteplaats, om in groot Kairo te gaan wonen; hier zag ik het hof van den grooten Soudaan, en wierd gesteld in den staat van een zijnder hofdienaren: doch hoewel mijn hoedanigheid van de minste was en dat ik maar voor Tuinman dienden, echter bespeurden ik de snood- [p. 248] heid wel die in de hoven der Vorsten in zwang gaat: maar door een onzekere hope bedrogen zijnde, was ik gedwongen een geruimen tijd de dingen die mij het onaangenaamste waren te verdragen: maar als ik zag dat de hope, de jongheid en de moed mij begaven, als doen begon ik het geruste leven te beklagen en de vreedzaamheid te begeren, die ik in de eenzaamheid gelaten had: ik scheiden toen van ’t hof om weder in deze aangename verblijfplaats te komen, daar ik sedert zeer gelukkig geleefd heb.
    Terwijl dat dezen ouden harder op zoo een wijze tot Hermine sprak, hoorde zij hem aandachtig aan, zonder een woord van ’t gene hij tot haar sprak te vergeten, want deze wijze reden maken haar zoo opgetogen en dringen zoo diep in haar ziel, datse machtig zijn om een gedeelte van hare ongenuchten te stillen: zulkx na datse een langen tijd overleid heeft watse doen zal, zoo neemtse voor haar, daar eenigen tijd te verblijven, wachtende tot dat een gunstige gelegentheid haar middel geeft weêrom te keeren. Helaas spreektse tot hem, wat zijtge gelukkig mijn vader, dat gij door ondervinding geleerd hebt, hoe veel ongevallen het menschen leven onderworpen is? dat den Hemel ons nooit zuik een gerusten wijze van leven benijde! al ’t gene ik van u te bidden heb is, dat gij medelijden met mijn rampzalig ongeval hebben wilt, en mij met u in deze aangename woonplaats ontfangen: mogelijk zal het gebeuren dat door deze [p. 249] middel, in deze eenzame schaduwen, mijn hart haar ontlasten zal van de droevige ongenuchten die het verdrukken, en zoo gij genegentgeid hebt tot rijkdommen, die de gemeene zoo achten darse die als beelden aanbidden, ik meen dat ik hier groote genoeg heb om uw begeerte te voldoen. Op deze woorden kon zij haar tranen niet weêrhouden en begon hem een gedeelte van haar geschiedenis te verhalen, waar door den armen harder zoo bewogen wierd dat hij met haar begon te schreien. Daar na trachtende om haar te vertroosten, en haar t’ontfangen met al het goed onthaal dat hij doen kan, leid hij haar bij zijn vrouwe, die alreede bejaard zijnde, met hem haar dagen op zoo een wijze van leven doorbracht. d’Ongelukkige Princes sloeg toen een deel oude vodden om haar lichaam, en hulden haar met een hard en grof linnen hultsel, ’t geen echter de brave glans van haar oogen noch haar schoon wezen en verheven gedaante niet verminderden: want men zou terstond geoordeeld hebben, dat zij iets heeft ’t gene de hoedanigheid der personen, die maar gewoon zijn in de eenzaamheid en inde bossen te verkeeren, verre te boven gaat. Zij heeft haar licht met deze arme kleeren te vermommen; maar dat is niet machtig om de majesteit die op haar aangezicht straald uit te wissen. Echter om haar tijd door te brengen, zoo verachtse niet ’tgene het bouwwerk aangaat, en slaat zelf de hand aan de moeilikste dingen. In plaats van den scepter [p. 250] vatse den schaapharders staf in de hand, drijft het vee voor haar heen en leid het weder in de stalling: hier bij doetse de moeiten van ’t melken en wringt die om kaas te maken; dikmaals graveerd zij, in ’t heetste van den zomer wanneer de schapen onder de schaduwen te rust leggen, op duizendderlei wijze in de teere schorssen der beuke en lauwrieren de letteren van haar minnaar, en doet de boomen de teikenen van haar liefde, wiens uitgang voor haar droevig en ongelukkig is, dragen: hier op alsse begint te herlezen ’t geenze geschreven heeft, dan is ’t haar onmogelijk datse den loop van hare tranen ophoud. Welbeminde boomen spreektse al schreiende, ik bid u, behoed in uw schors deze beklagelijke geschiedenis, op dat, indien het t’eeniger tijd geschied, dat eenig getrouw minnaar hier voorbij gaat, en zich onder uw aangename schaduwen wat rust, hij zijn hart tot medelijden voeld bewegen, wanneer hij den staat van mijn verscheiden toevallen zal verstaan; en ik ben verzekerd na dat hijze wel overwogen zal hebben, dat hij zeggen zal; waarlijk de fortuin en de liefde hebben zoo grooten getrouwigheid wel qualijk erkend, maar zoo den Hemel de gebeden van een sterffelijk mensch ooit gunstig geweest is, zoo geloof ik dat hij nu de mijne verhooren zal; en dat ’er eenigen dag komen zal dat den genen, die mij mogelijk nu veracht en mijners niet gedachtig is, komende zijn oogen op de vergangelijke overblijfselen van dit lichaam te slaan, [p. 251] het niet eenige tranen en zuchten weigeren zal, tot de laaste vergeldingen van de geleden smarte: door die middel zal ik deze troost hebben, dat mijn geest na mijn dood veel gelukkiger zal zijn als mijn hart geduurende mijn leven geweest is, en dat mijn koude assche bij haar vlam gevoegd, een ding bezitten zal, daar het vermaak haar nu van verboden is.
    Dit waren de klachten die de verliefde Princes aan de boomen deed, die tot medelijden onbeweechelijk waren, ende de tranen die het waardig herdenken van den vromen Tankredo haar uit d’oogen trokken. Ondertussen wend hij zijn gedachten op een ander, en na dat hem de fortuin geleid, volgd hij een heel anderen weg als die Hermine genomen heeft. Zoo als hij haar niet met vollen ren volgen kan, door de duisternis van de nacht, geraakt hij onverziens in een bosch, daar de boomen zoo dicht staan, dat hij niet en weet waar hij door zal komen, noch op wat wijze om weder op den grooten weg te geraken. Als doen beraamden hij dat het best waar, dat hij aan alle zijden toeluisterden, op hoop dat hij mogelijk eenig gerucht of van wapenen, of van paarden hooren zal; waar op zijnen geest zoodanig werkt dat, in ’t midden van deze vrees en twijffelachtigheid een eenig windje, of eenen vogel die maar een weinig de takken der boomen beweegd, machtig is oin hem te doen gaan daar hij het minste gerucht schijnt te hooren. Eindelijk geraakt hij uit het bosch en houd niet op van door [p. 252] onbekende wegen voort te gaan, tot dat hij onder gunst van de nacht in een plaats komt, daar hem een zeker geruisch roept, ’t gene hem van ver in de ooren raast: hier ontdekten hij een rotsteen daar een klare springbron uitsprong, die met groote, golven neérstortende een revier maakten, wiens kanten met een aangename groente, door de gespikkelde bloemen vercierd, bedekt waren: in ’t aankomen stond hij stil, en begon zoo hard te schreeuwen als hem mogelijk was, om te zien of hij geen middel vinden zou om uit dit lijden te geraken; maar daar is niemand als de eenige echo die hem antwoord. Een weinig daar na zag hij de schoone morgenstond verrijzen, die met een helder wezen verscheen, strooiende op den Horizon haar lelien en rozen; echter is haar klaarheid niet. machtig om hem te vertroosten; maar in ’t tegendeel bedroefd hij hem meer als ooit te voren, en vergrimd: zich tegen den Hemel, om datse hem de hope beneemt om die grooten aanslag te verkorten die hij voorgenomen had te wagen. ’t Is waar indien hem iets vergenoegd, dat het den eed is, die hij gedaan heeft om zijn beminde te wreken, indien zij eenig ongelijk ontfangt. Hier op neemt hij voor hem, hoewel hij niet wel verzekerd is om den weg na’t leger te vinden, zich op weg te begeven en weder te keeren, op wat wijze dat het zij, hem indachtig makende, dat den dag naakten waar in het gevecht tusschen hem en Argant moet geeindigd worden: hij [p. 253] vervolgden dan zijn reis door een onbekenden weg, daar hij een looper scheen te hooren die zijn best deê om voort te raken: eindelijk ontdekten hij inder daad, uit een dal een man te paard gezeten, hebbende een roede inde hand en een horen aan een sluyer hangen, op de wijze der boden: Tankredo hem de weg na ’et Kristen leger gevraagd hebbende, antwoorde hij in Italiaans, daar ga ik nu na toe, want ik ben van wegen Bohemond afgevaardigd. d’Uitnemende begeerten die den Ridder in ’t eerst heeft om nieuwe tijdingen van zijn oom te hooren, maakt dat hij nergens achterdocht op heeft, en den genen, die hij een van zijn loopers waand te wezen navolgd: op deze schijn vervolgd hij hem, tot ontrent die tijd, wanneer de Zon haar in die breeden en diepen afgrond schijnt te storten, die tot verblijfplaats van de nacht besteld is: beiden quamenze in een moerrassige plaats, van het welke zij een groot kasteel zagen, ’t gene door zijn natuurlijk gebouw onwinbaar was, boven dien dat de kunst niets vergeten had om het te versterken: terstond begon den looper zoo hard op zijn hoorn te blazen als hem mogelijk was, invoegen dat men een brug van de sterkte zag neêrdalen; dit gedaan zijnde, spreekt bij, om Tankredo meer moed te geven; Ridder, indien gij een Italiaan zijt, dan moogt gij hier de nacht zonder iets te vreezen, vrij doorbrengen, want het is geen drie dagen geleden dat den Grave van Kozenzen deze plaats van de Hei- [p. 254] denen genomen heeft. Tankredo hem dus hoorende spreken, kreeg eenig quaad vertrouwen, niet kunnende gelooven, of in zoo een sterk kasteel leggen eenige verburgen lagen: echter toond hij geen anderen schijn, als hij in zulke gevaarlijke toevallen gewoon is; ook begeerd hij, in wat plaatse dat hem zijn fortuin, of zijn eigen drift geleid, dat zijn zwaard hem den weg opend: en zoo hij nu niet kan besluiten om daar te blijven, noch om hem in een nieuwen aanslag te begeven, het eenige dat hem belet, is het verbond dat hij gemaakt heeft, om den strijd met Argant t’eindigen, die hij alreede begonnen heeft. Hij bleef dan stil bij ’t kasteel staan, in een beemd daar de valbrug op neêrdaalden: daar na ziende dat zijn leidsmar hem drong om binnen te gaan, weigerden hij het en toonden hem dat het gants zijn voornemen niet was: ondertussen verscheen op de brug een groot Ridder, met alle stukken gewapend en een hoovaardig en wreed gelaat; hij had het zwaard in de vuist, en toonden door zijn wezen dat hij den strijd zocht: met dit voornemen wende hij zich na Tankredo, en scheen hem met dreigende redenen toe te spreken; wie gij ook zijt, sprak hij tot hem, die door uw noodlot, of uw wil hier geleid zijt, weet dat deze doodse plaatsen van Armijdes rijk zijn, daarom denkt dat gij ’t niet zult konnen ontvluchten, en schikt u toe dat gij hier uw wapenen en uw paard laten moet; gij zult beter doen het gewillig te verlaten dan het te [p. 255] verdadigen: wel aan dan steekt uw handen uit en lijd dat men die vast bind en u de persoon die hier gebied gevangen leverd: gaat in dit Kasteel, op voorwaarden, door haar ingesteld voor al de genen die hier aankomen, van nooit de helderheid der Zonne weêr te zien, noch door langheid van tijden, noch door eenige verwisseling van ouderdom die haar gebeurd; hier van kond gij niet bevrijd zijn, indien gij u niet door eeden verplicht, dat gij uwe wapenen bij die van d’andre helden voegen zult, en die voeren tegen al die in Kristus gelooven. Tankredo hem zoo moedwillig hoorende spreken, beziet hem van dichter bij en bekend hem eindelijk, zoo wel door zijn reden, als zijne wapenen, dat het die zelve Rambout is, die uit het leger met d’andere, om Armijde te volgen, vertrokken is, en seder ter liefde van haar heidens geworden zijnde, door haar gebod, deze vervloekte wetten onderhield, die men in dit kasteel bewaarden. Hij hem met een aangezicht van een heiligen ijver ontsteken, aanziende, antwoorde hem; ontrouwe Godd’loos als gij zijt, ik ben Tankredo, die het zwaard niet op heb genomen dan om d’ongeloovige te bestrijden, en het geloof van mijnen Schepper staande te houden, dat gij zoo schelms verlaten hebt; door die goddelijke kracht heb ik zoo dikmaals. de moedwilligheid van hen die gij navolgd, in tegen hem op te staan, gestraft: dezen arm die gij ziet, is de zelve die den Hemel heeft believen te verkiezen, [p. 256] om op u de wraak te nemen. Op de naam van Tankredo, bleef den verrader Rambout heel verzet en beschaamd, echter de vrees die hem beving ontveinzende, vervolgden hij; rampzalige gij zijt wel stout dat gij hier komt, daar gij niet kond als een treurig einde van uw leven verhopen. in deze plaats zal ter neder gewurpen worden, die dapperheid die u voor dezen zoo machtig en gevreesd gemaakt heeft: en zoo ik bijgeval geen heel ander mensch ben als ik gewoon ben te wezen, echter moogt gij verzekerd zijn dat ik terstond dat hoovaardige hoofd van uwe schouderen slaan zal, om dat voor een gift aan uw medegezellen te schenken; zoo sprak den verloochende, trachtende daar door den kloekmoedigen Tankredo te verschrikken. Maar terwijl de nacht zoo genaderd was, dat den er den ander zich niet bekennen kon; zoo zag meri terstond zoo grooten getal van tortsen verschijnen, dat de lucht zoo verlicht was als op den vollen dag, het kasteel glinsterden van alle zijden als een prachtig tooneel, daar geduurende het verciersel van de nacht, droevige geschiedenissen vertoond worden. Op’t hoogste is Armijde gezeten, die zonder gezien te zijn, alles zien en hooren kan ’t gene beneden geschied.
    Geduurende deze dingen, bereiden den zeeghaftigen Prins zijne wapenen en zijn moed, om deze twist te beslechten, hoewel hij zoo wel van zijn wonden niet genezen was, als de tegenwoordige gele- [p. 257] gentheid vereisten: maar zoo als hij ziet dat zijn vijand te voet is, en dat hij met den helm op ’t hoofd, het zwaard in de vuist, en wel met zijn schild bedekt na hem toe komt, zoo stijgt hij van ’t paard, om geen voordeel op hem te hebben, hem tegen tredende met zoo dreigende gezicht, als zijn stem schrikkelijk is; den anderen treft hem desgelijkx aan, en de schijn makende als of hij hem in ’t gezicht wilde slaan, wend den slag af en brengt die elders; maar Tankredo die van langer hand het ambacht der wapenen wel bewust is, ontbreekt geen bequaamheid om hem te rug te drijven; het is waar dat hij zich een weinig zwakker als naar gewoonte bevind, zoo wel ter oorzaak van zijne wonden als door de moeiten die hij ał de nacht gedaan heeft om de schoone Hermine te vervolgen: echter is deze vermoeidheid niet bij zijn dapperheid, die hem stoutmoedig tegen zijn vijand aanvoerd, en zoo dicht bij houd, dat den ongeloovige niet weet na wat zijde hij hem keeren zal; hij houd hem het zwaard recht voor het deurzicht, en bespringt hem met een wonderlijke behendigheid; na de gevaarlijkste deelen brengt hij zijn voornaamste slagen, en vergezelschapt die altijd met verwijtingen en dreigementen om hem noch meer te verschrikken; ondertussen wend zich Rambout na d’een en d’ander zijde, en gebruikt al zijn listigheid en gezwindheid, om zijn vijand met gelijke munt te betalen, nu behelpt hij zich met zijn schild, en dan [p. 258] weder met zijn zwaard, om zijn geweld onbruikbaar te maken: maar hij heeft dit goed te doen, want hoe behendig dat hij is om zich te dekken, Tankredo is noch veel meer afgerecht om hem te treffen; alreede is zijn schild aan stukken, zijn helm ор verscheide plaatsen geblutst, en zijn harnas geheel bebloed, zonder dat een van de slagen die hij Tankredo gebrocht heeft, hem het minste ongemak heeft veroorzaakt, zoo behendig heeft hij hem getoond in die af te keeren. Men moet dan niet verwonderd zijn indien Rambouts hart en gewisse, door spijt en schaamte en vreeze ontroerden, nu hij zich zoo qualijk gehandeld ziet van haar, wiens liefde hem het Kristen geloove heeft doen verlaten: hierom voorgenomen hebbende zich als een wanhopend mensch aan te stellen, tracht hij tot de leste proef van zijn fortuin te komen: daarom grijpt hij in bei zijn handen het zwaard, ’t geen hij noch gants niet in het bloed van zijn vijand besmet heeft; maar nu weet hij hem zoo te treffen, dat hij hem een diepe wonde in de slinkse heupe geeft: na dezen slag, die om de waarheid te zeggen zoo gevaarlijk is, dat het starkste schild nier machtig, zou zijn die te wederstaan, geeft hij hem ’er noch een in ’t midden van ’t voorhoofd , zonder dat hij hem den helm blust, om datse van te fijnen stoffe is; echter is de kracht zoodanig dat hij; door ’t geweldig dreunen op zijn hoofd, geheel verdoofd blijft, en dat zelf de gespen aan stukken breken: door de spijt [p. 259] die den Prins hier van ontfangt, word zijn aangezicht als een vlam en zijn gezicht als een blixem; en boven dien dat hij op zijn tanden knarst, schijnt het dat ’er vonken uit het deurzicht van zijn helm stuiven. Den trouwlooze die dit bespeurd, en die het gezicht van zijnen vijand niet verdragen kan, sidderd van vreeze; hij hoord het zwaard gonzen, dat van boven neêrdaald, en beeld zich alreede in het bebloed dwers door ’t lichaam te hebben: zoo als hij tracht om die af te keeren, valt den slag op een marmorre pilaar, die dicht bij de brug stond, zulkx dat de brokken tot aan den Hemel vliegen: als doen beving een koud zweet het hart van dien verrader, die terstond de vlucht na die brug nam, daar hij al zijn hoop instelden om zijn leven te bergen; maar Tankredo vervolgd hem zoo dicht, dat hij hem alreede het zwaard op zijn lendenen houd, en zich verzekerd dat hij’t niet ontkomen zal. Op het punt dat hij daar moed op schept, zie, zoo worden zeer wel van pas, voor d’ongeloovigen, alle die toortsen uitgedoofd, af de starren verdwijnen, zonder dat ’er een aan den Hemel overblijft, Tankredo blijft door deze middel van al het licht beroofd en zelf ook van dat van de maan. Midden onder deze duisternissen van de nacht en deze verschrikkelijke tooverijen, kan hij den overwinnaar niet meer vervolgen, noch hem zien, noch geen ding rondom hem onderscheiden; na wat zijde dat hij zich keerd, gevoeld hij zijn voet niet vast staan, [p. 260] tot dat hij eindelijk door ’t veel struikelen tegen een poort aanstiet, die terstond achter hem toesloot wanneer hij ’t minst daar op verdacht was: zie hoe dat den ellendigen Tankredo zich in een plaats besloten vond daar hem de duisternis van de nacht van alle kennis beroofden: gelijk als de visch, die om ’t geweld der baren te schuwen, haar na een moerassige poel begeeft, aangelokt zijnde door het stille water, daar het gemakkelijker in als uit te komen is: ’t zij dat zoo vreemden gevangenis uit tooverij of diergelijke kunst onstaat, zoo veel is ’er af dat d’ongelukkige Prins die zijn zelf aandoet, en zich in een plaats besloten vind daar het.onmogelijk is om uit te komen: hij heeft goed te trachten om daar uit te raken; wat geweld dat hij doet om de poort te bewegen, en hoe sterk dat zijnen arm is, echter helpt het hem tot zijn verlossing niet. Eindelijk na dat hij vergeefs gearbeid heeft, hoord hij een stem die zich tot hem voegd, en om hem noch meer in bekommernis als te voren te brengen, spreektse tot hem; laat af, gij roept te vergeefs en zult niet vorderen, indien gij uit deze plaats meend te raken daar gij Armijdes gevangen geworden zijt: hier moet gij niet vreezen van te sterven, indien gij u niet wel kund verzekeren dat gij uw dagen en jaren in het graf der levende zult deurbrengen. Op deze woorden gaf dien onverwinnelijken held geen ander antwoord, dan dat hij in het diepst van zijn hart zijn zuchten en klachten [p. 261] hield opgesloten. Hoe dat hij meer op zijn ongeluk denkt, hoe dat hij meer verwonderd staat; en al ’t geen hij doen kan, is de liefde, de fortuin en zijn onvoorzichtigheid te beschuldigen, om datse haar op deze wijze hebben laten bedriegen: daar na hem bij zijn zelve vertroostende, zeid hij; ellendige als ik ben, dit zou mij een kleine zaak wezen alleen maar van het licht der zonnen beroofd te zijn, maar helaas ik verlies tegenwoordig het licht van een veel schoonder star; en ik weet niet of ik mij immermeer vinden zal in een plaats daar haar verliefde stralen de wolken van mijn droefheid zullen verdrijven. Van een ander zijde verdubbelden zijn ongenuchten, wanneer hij op den strijd met Argant begon te denken: zeker zeid hij in zich zelve, ik heb een onverbeterlijke mislag begaan, en ik bevind dat mijn vijand, in toekomende, al de reden ter wereld zal hebben om mij te lasteren: waarlijk ik ben scheldens waardig, en het is mij een eeuwige schande den gezetten dag verzuimd te hebben. Alzoo quelden hem de eer en liefde al t’effens door de vrees die hij heeft van d’eene te verliezen en d’andere niet te konnen aantreffen.
    Terwijl hij zich van zijn zijde bedroefde, arbeide Argant van d’andre, en achte het voor schande zoo gemakkelijk in ’t bedde te ruften: want zijn opgeblazen hart is zulken een vijand van de vrede, en zoo bloeddorstig en op eer verliefd, dat hoewel hij van zijn wonden noch niet genezen was, echter met [p. 262] ongeduld na den zesten dag verlangden; daarom veroorzaakten die zelve nacht, die voor den dag van’t gevecht quam, den eergierigen Heiden nieuwe ongenuchten. Hij is met zoo vierigen begeerten tot strijden bezeten, dat hij geheel de slaap verliest, zulkx dat hij hem van ’t bedde werpt om in ’t veld te gaan, hoewel de Hemel noch zoo duister is, dat hij bij na de alderhoogste toppen der bergen noch niet verlicht: op, op; mijn wapenen, zeid hij tot zijn schildknaap; die hem andere toebereid had als die hem van den Koning waren gegeven, en veel rijkelijker als d’eerste waren: terstond schoot hijze aan zonder die te bezichtigen, en hoe zwaarwichtig datse ook zijn, echter beletteze hem niet; maar zijn zwaard verwisseld hij niet, begerende geen ander als het gewonelijke, om dat het een oud lemmer van fijn staal en wel opgemaakt is. Gelijk als in de lucht een onnatuurlijke staartstar verschijnt, wiens schrikkelijke en bloedige staart de Koningrijken met nieuwe verwoestingen en besmettelijke ziekten dreigd, zulkx dat haar licht voor de grootste Monarchen doodelijk is; zoo verscheen die verschrikkelijke krijsheld op de straten; de glans van zijne wapenen verblinden al de genen die hem zagen, zijn oogen die hem in ’t hoofd dreven, van bloed en gramschap verhit, ademde niet als dreigementen uit, en op zijn aangezicht heeft hij, ik weet niet wat voor afgrijsselijkx, ’t gene als een voorteiken van de dood is. Daar is geen [p. 263] zoo stoutmoedigen dapperheid die van zijn gezicht en van zijn zwaard niet verschrikt. Want boven dien dat hij het bloot in de vuist houd, slingerd hij t’elkens over zijn hoofd, en te vergeefs in de lucht schermende geeft verschrikkelijke schreeuwen: dien Kriften roover, roept hij, die zoo verwaand is dat hij zich bij mij derf gelijken, zal wel haast onder mijn handen neêrstorten; ik zal ’t vermaak hebben hem op de buik te trappen, na dat ik hem verwonnen heb, en in het stof zien neêrleggen, daar zijn verwarde hairen van zijn eigen bloed zullen bezoedeld worden; wat betrouwen dat hij op zijn God heeft, het zal hem niet helpen, na dat ik hem in deze uiterste nood gebrocht heb, want ik zal hem ontwapenen en hier toe deze verschrikkelijke en overwinnende hand gebruiken: den verrader zal sterven, en al stervende zal hij nimmermeer van mij verkrijgen, dat zijn lichaam aan zijn spitsbroeders zal geleverd worden: eer dat zou geschiede, zal ik het voor de honden werpen op datse haar aan dat stinkend aas zat eten. Gelijk men somtijds een stier, die door de liefde en minnenijd geprikkeld word, op een vremde wijze ziet bulken en zijn moed door schrikkelijk brullen in hem opwekken, zijn hoornen tegen de stam van een boom scherpende, gelijk als of hij, door de ijdele aantreffing die hij in de lucht doet, de winden wou bestoken, slaande met zijn voeten tegen d’aarde, en van ver zijn vijand beroepen tot een bloedige en [p. 264] doodelijken strijd; het zelve kanmen in dezen Barbaar bespeuren, die door razernij vervoerd, den krijgsbode bij hem riep, en met een stem die door de bewegingen van zijn driften gebroken wierden, sprak hij tot hem; gaat in het leger en verwittigd van mijnent wegen, dien dapperen krijgsman van Christus, dat ik hem zal komen bezoeken, om het verschil dat wij t’samen hebben te beslechten. Dit gezeid hebbende, steeg hij te paard zonder zijn antwoord te verwachten, en zijn gevangen buiten de poort voor hem hebbende doen brengen, daalde hij met vollen ren van den berg, zoo razende is hij door een geweldige en wraakzieke begeerte; maar zoo ras als hij in de vlakte gekomen is, blaast hij op zijn hoorn, wiens geluid als den donder aan alle zijden weêrgalmd, verschrikkende de ooren en de moed der genen die het aanhooren.
    Alreede waren de Kristen Prinsen in de hutte van haren Veldheer vergaderd, wanneer de krijgsbode zijn ontzegging quam doen, daar in Tankredo de eerste genoemd wierd, zonder evenwel niet een van de anderen uit te zonderen: hier op wende Godefrooy, waarlijk met een koninglijke Majesteit, zijn oogen aan alle zijden, en lette naarstig op een ijders gelaat: maar hij heeft licht te zien en zijn geest door verscheide gedachten te quellen, om dat door al deze dingen zich niemand ten strijd aanbied; zulkx dat het goed te zien is dat den zeeghaftigen Reinout [p. 265] daar niet meer is, en van Tankredo weet men geen meerder tijding als van Bohemond: hier bij heeft den Ridder die Gernand onlangs ter dood brocht, zich gewillig gebannen; en boven de thien die de voornaamste van ’t leger zijn, welkmen om Armijde te geleiden verkoren heeft , zijn ’er noch verscheide anderen, die niet minder kloekmoedig als dapper, haar onder de duisternisse van de nacht hebben gevolgd: zulkx dat onder al de Ridders die daar overgebleven zijn, niet een gevonden werd, die zich gewaardigd om die eer t’aanvaarden, in een gelegentheid daar het gevaar voor de deur staat: maar alzoo de vrees haar boven de schaamte vervoerd sprekenze niet een woord, en haar bloodaardige moed derfd zoo stouten aanslag niet onderwinden: waar op den groothartigen Godefrooy acht slaande, terstond door haar stilzwijgen, gezicht en gelaat, oordeeld dat se met vrees bevangen zijn ; het milnoegen dat hij hier door ontfangt, doet hem van zijn stoel opstaan, en zich tot haar keerende van een rechtvaardige gramschap vervoerd, spreekt hij tot haar; waarlijk men mogt mij in toekomende wel verwijten, dat ik het leven onwaardig ben, indien ik mijn leven voor zoo een heerlijke zaak vreesde te wagen, of indien ik toeliet dat een ongeloovige aldus de eer der Christenen met voeten vertrappelde; wel aan dan, dat al de Ridders van dit leger met de armen over elkander geslagen, uit een verzekerde [p. 266] plaats goeds moeds aanzien, waar ik mij ga begeven; ik heb voor mij genomen te strijden: dit zeggende vraagden hij na zijne wapenen, die hem terstond gebrocht wierden; maar de Grave Reimond (die in eenen hoogen ouderdom, met rijpheid van de dingen wist toordeelen, en die zoo weinig sterkte niet had, of hij kon zoo levendig de hand aan ’t zwaard slaan als iemand van de vergadering) beraamde om zelf dit verschil te beslechten: hij zich dan tot Godefrooy keerende, sprak; God laat het nimmer geschiede, dat ik ooit zou toestaan dat onzen Veldheer zijn persoon in het minste gevaar zou begeven: ik weet zeer wel dat een ongeluk genoeg is om de ondergang van dit geheele leger met zich te slepen; neen, neen, gij zijt onzen Veldheer en geen slecht soldaat, noch een gemeen Hopman: indien wij zoo ongelukkig waren, dat wij u quijt raakten, de rouw zou daar van algemeen zijn; op u steund al het bewint van’t leger, ’t geen de wapenen tot verdading van het Kristen geloof heeft aangenomen; door uw wijs beleid, moet het Koningrijk van Babilon verdelgd worden; staat ons dan alleen maar met uw goeden raad bij, laat ons met de rest begaan, uw gezag zal genoeg zijn om onze moed te wetten, en ik ben verzekerd dat niet een onder ons in gebreke zal blijven om het uit te voeren; hoewelik alreede onder de ouderdom begin te bukken, echter begeer ik niet minder als mij daar op te verontschuldigen; hij [p. 267] bevrijde zich die wil van deze dappre daad, evenwel wil ik niet dat mijn ouderdom mij daarvan ontlast: dat het God maar alleen beliefde, o jonge krijslieden, dat mijn jaren in de lent van de uwe waren, waarlijk ik zou zoo niet als gijlieden doen, die zoo weinig gevoelen van het ongelijk hebt, dat al de hoon die u dezen trouwloozen Heiden aandoet, niet machtig is om uw gramschap te bewegen, noch om u rood te doen worden: o waarom heb ik noch de kracht niet die ik eertijds, toen ik in ’t hof van Koenraad de tweede, voor het gezicht van al het volk, het zwaard dwers door ’t lichaam van den gevreesden Leopoldus boorden, en hem op die plaats deê sneuvelen: dat was zonder twijffel de daad van een grooter dapperheid, den roof van zoo machtigen vijand zeeghaftig te strijken, als het nu zou zijn, indien een man alleen en t’eenemaal ontwapend, geheele troepen van die bloodaardige en onervaren soldaten op de vlucht dreef. Indien mijn lichaam die eerste kracht noch had, o hoe haast zoude ik de moedwilligheid van dien verwaten ter neêrgeslagen hebben! Echter zoo als ik nu ben, heb ik zoo grooten moed dat zijn dreigementen mij geensins verbazen ; en zoo het wapenlot begeerd dat ik op de plaats sneuvel, mogelijk zal dan den Barbaar zoo vergenoegd en blijde niet wederkeeren, als hij zich zelven inbeeld: ik ga mij dan terstond wapenen, en God geef dat dezen dag alle de andere dagen van mijn le- [p. 268] ven deurluchtig maakt. Den wijzen grijzerd sprak deze woorden kloekmoedig uit, die zoo veel voorbeelden waren om in de dapperheid van anderen, de vlammen van een ware deugd, die in haar als slaperig en uitgedoofd waren, weder te ontsteken: want de gene die flus noch bloo en stom schenen, toonen nu een onversaagd gelaat en spreken veel stoutmoediger: niet een van haar wil dezen strijd weigeren, en zoo veel als daar zijn bieden zij haar om strijd daar toe aan: Boudewijn, Rogier, Guelfus, de twee Gujus, Steven, Garnier en Pirrus, zijn de gene die het d’eerste verzoeken: hier op bied zich om haar na te volgen den genen aan, die door een loffelijk bedrog de stad Antiochien in de macht van Bohemond over leverden: in deze eer willen noch deel hebben, Everrard, Rudolf, en Rossemond, daar van de eerste uit Schotland, de tweede uit Irland, en de derde uit Engeland geboortig is; het welk landschappen zijn die de zee van onze vaste landen afscheid; in dit zelfde getal moet ik Gildippe en Odoart stellen, twee gelukkige minnaars, wiens vlammen onbesmettelijk gehouden worden, onder de wetten van een aangename trouw, die hare willen t’zamen vereenigd; maar den genen die boven al de voortocht het vierigste vervolgd, is den kloekmoedigen grijzaard, die om te toonen dat hij vaardig is om uit te voeren ’t gene hij gezeid heeft, alreede heel gewapend verscheen, uitgenomen zijnen helm en hand- [p. 269] schoenen. Godefrooy hem ziende, wend zich na hem toe en spreekt hem aan. Brave Ridder, oprechte spiegel van d’aaloude franse dapperheid, in wien volkomen al het heerlijkste en deftigst van de krijgskunst glinsterd, om tot onderwijzing van de onze te dienen; dat het God beliefde, dat ’er onder al deze jongheid maar tien gevonden wierden, die u in grootheid van moed gelijk waren! O! indien dat dit was, ik zou verzekerd zijn wel haast dat trotse Babilon verdelgd te hebben, en de overwinnende standaard van het kruis te gaan planten, van de Baktren af tot aan de Tropobanen toe. Maar wijkt nu voor de tijd, ik bid u, en behoed u tot een beter gelegentheid, daar in de voorzichtigheid van uw ouderdom noodwendiger gebruikt word. Hier op sloeg hij voor dat men de namen van d’anderen op briefkens schrijven zou, om die door ’t lot te trekken, stellende het alles in de wille van God, die zoo volkomen de fortuin en zijn voorbeschik beheerscht, als alle de andere dingen der wereld. Om al deze dingen veranderd den Graaf zijn voornemen niet, en houd harder aan als te voren om van het getal te wezen: terstond neemt Godefrooy al de briefkens en werptse in zijn helm, die na dat hijze wel omgeschut heeft, eindelijk daar een uit trekt, ’t geen de naam is van die zelven Reimond Grave van Toulouze. In’t begin is’er niemand van de vergadering die dit voor geen goed voorteiken acht, en niet verheugd is dezen [p. 270] naam te hooren noemen, terwijl zich daar niemand tegen steld; ook verschijnt het vergenoegen dat den Grave Reimond daar door ontfangt, zoo openbaar op zijn aangezicht, dat het veel helderder als naar gewoonte en veel jeugdiger schijnr te zijn; alzoo verschijnt de slang met een nieuwe frissigheid, wanneer hij zijn oude huit uitgeschoten hebbende, met een andere voor den dag komt, waar van de goude glans en vlammen in de stralen der zonne verdubbelden: maar hoe groot dat de blijdschap van den Graaf is, Godefrooy is niet minder, die om zijn vergenoeging hier van te toonen, hem een ongetwijffelde overwinning verzekerd, en hem alreede daar den lof van geeft, gelijk alsof hij die al verkregen had: als doen zijn zwaard uittrekkende om hem ’t op zijde te gorden, sprak hij; ziet daar het gene waar mede zich dien braven wederspannigen der Zaxen, in den strijd behielp: ik moet bekennen dat hij eertijds wonderen uitrichte mer dit zelve zwaard, ’t gene ik hem echter t’effens met het leven benam; neemt het nu dan, en ik zal God bidden, dat het u zoo gunstig mag zijn, als het seder in mijne handen altijd zeeghaftig geweelt is.
    Met deze reden onderhielden haar deze twee Helden, terwijl dat den hoovaardigen Argant, die dit vertoeven onverdragelijk valt, van gramschap en ongeduld brand; Waarlijk, schreeuwd hij, nu zijt gij voor mij bevreesd, o brave soldaten van Europe: [p. 271] hoe men maakt u zoo kloekmoedig, en gij lijd dat een man alleen u ontzeid; men houd u voor het strijdbaarste volk der wereld, en de moed ontbreekt u daar het noodig is: waar is Tankredo die onlangs zoo vol gramschap scheen? waarom vertoond hij zich niet voor mij, hij, die zulk een vertrouwen in zijn kracht steld? ik zie wel wat ’er af is; hij slaapt zoo gemakkelijk dat hij zijn bed niet kan verlaten; en mogelijk doet hij ’t om zoo laat te komen, dat de ’nacht in ’t gevecht hem overvalt, gelijkze hem de laastemaal, toen wij met elkanderen te doen hadden, verrasten; maar indien dat zoo is, dat ’er dan een ander in zijn plaats komt, ik ben bereid om haar te spreken: loopt onder elkanderen gij paarde- en voervolk, hier is de man die gij hebben moet; hebt geen zorg dat ik uw geweld niet wederstaan zal: terwijl dat ’er onder zoo veel volkx als gij zijt, niet een gevonden word die, uit vrees van slagen, zich derf roeren. Zie daar is ’t Graf daar den Zoon van uw Marie in begraven wierd ; waarom komt gij ’er niet een weinig uw gebeden doen? dit is den weg daar door m’er na toe gaat; tot wat heerlijker aanslag als deze kond gij uw zwaarden bewaren? Bij deze beschimpingen volgden den moedwilligen noch andere, die als zoo veel prikkels zijn om de dapperheid van deze groothartige Ridders op te wekken: maar den vromen Reimond is degene die deze woorden het meeste ter harten gaan, en alzoo hij een man is die geen [p. 272] hoon verdragen kan, word zijn dapperheid aangemoedigd, nu dat den Heiden die een ijder door de geweldige overlast, aandoen wil. Hij dan niet langer kunnende vertoeven om zich te wreken, stijgt op het beste van zijne paarden ’t geen hij Aquilijn heet, ter oorzaak van zijn gezwindheid. Men houd het daar voor dat dit brave Ros op den oever van den Tagus ter wereld quam, daar zijn moeder (heet zijnde om besprongen te worden, in die tijd dat de merrien, door een natuurlijke drift gedreven, gewoon zijn op ’t alderhitzigst te zijn) het ontfing door veel geeuwen, wendende zijn open bek tegen den adem der winden: en waarlijk het is niet zonder de grootste schijn, want daar zou niemand geweest hebben die ’t zien loopen had, of hij zou gezeid hebben dat het de lichtste wind geteeld had: want hert in ’t loopen zoo afgerecht is, dat wanneer men ’t met vollen ren voort drijft, het nauwlijkx het minste teiken van zijn voeten op ’t zand laat staan, en zonder dat men’t bemerkt raakt men ’t uit het gezicht quijt. Dit was het paard dat den Grave Reimond beschreê, om zijn vijand te gaan bevechten: maar eerst wende hij zijn aangezicht na den Hemel, en bad; o Heer, die de onnoozele hand van een jongen harder bestierden tegen den onmatelijken Goliat, een wreede roede der Israëliten, die in het dal van Terebinte door een slingerwerp wierd ter aarden geworpen; ik bid u, maakt dat door diergelijken toeval, dien ongeloovi- [p. 273] ge voor mijne voeten neerstort: doet mij zoo veel genade dat ik hem slaan en overwinnen mag, en dat een zwakke grijzerd zijn opgeblazentheid vernedere; gelijk als een teêr kind voor dezen macht genoeg gehad heeft om die anderen Reuster neder te werpen. Op deze wijze deê den Grave zijn gebeden, die door de vaste hoop die hij in God had, in den Hemel der Hemelen wierden opgevoerd, hier in het vier gelijk zijnde dat deze eigenschap heeft, geduurig om hoog te rijzen, daar het zich natuurlijk in zijn middelpunt uitstrekt; ook wierdenze terstond door den eeuwigen Vader verhoord, die uit de rijen der Engelen een verkoos die hij de last gaf, om dezen ouden Ridder te beschermen en Zeeghaftig te rug te brengen, hem uit de handen verlossende van dezen godloozen lasteraar. Den Engel die de Goddelijke voorzienigheid beliefd had den Grave van zijn geboorteuur toe te voegen, om hem tot een trouwe wacht in de pellegrimmagie dezer wereld te verstrekken, ziende dat de Koning des Hemels hem wederom gebood een bijzondere zorg voor hem te dragen, steeg terstond in die hooge sterkte, daar de wapenen en de hemelsche krijsrusting bewaard worden: hier is die speer opgesloten, daar het helsch serpent mede geslagen en ter aarden geworpen, wierd; hier zijn de blixemende worpschichten en pijlen, die hoewelze onzichtbaar zijn voor de oogen der sterffelijke; haar echter den oorlog, de pest, den honger, en dier- [p. 274] gelijke straffen doen gevoelen; hier hangt die zelve vork, die eertijds den schrik van het rampzalig geslacht der menschen was, en dieze noch tegenwoordig is, wanneer het geschied dat de diepste grondvesten der wereld beven en de grootste steden het onderste boven geworpen worden: onder al dit oorlogstuig is aanmerkens waardig een vlammigen schild, zoo wel door de heerlijkheid van zijn stoffe, dat van een glinsterende diamant en uit een stuk is, als om dat het zoo groot en breed is, dat ’er, zoo veel volkeren en landschappen, als ’er tussen den berg Kaukaas en den Athlas leggen, onder beschut zijn. Met dit zelve schild versterken haar de rechtvaardige Princen en de steden daar d’ondeugden uit verbannen zijn. Den Engel gewapend zijnde, genaakten heimelijk tot den Grave Reimond, en stelden zich rondom hem, om de slagen van zijnen vijand af te keeren en hem te beschermen. Ondertussen waren al de bolwerken der muuren met volk vervuld, die met kracht daar na toe drongen, om van verre te zien wat ’er gebeuren zal. Alreede zond Aladijn de Krijsheldin Klorinde met een troep oorlogsvolk, die op het midden van den heuvel stand hielden; de Kristenen deden desgelijkx van haar zijde, en hielden een goed getal vaardig om den Grave inden nood bij te staan. Tussen beide deze troeppen is het breede veld daar deze twist moet beslecht worden. Na dat den trotsen Argant in ’t begin aan alle zijden wel gezien [p. 275] had, is hij verwonderd dat zich een nieuwen vijand voor zijne oogen vertoond, en dat hij niet meer met Tankredo te doen heeft; waar op den kloekmoedigen Graaf toetredende, sprak; ’t Is vergeefs dat gij u aansteld als versteld te zijn, den genen die gij zoekt is elders belet, en’tis uw goed geluk die dat zoo beliefd: ik rade u echter niet dat gij u daarom met verwaandheid kitteld, want ik ben bereid om in zijn plaats te treden, en de leugenen tegen te spreken die gij valschelijk staande houd; en die op het ergste nemende, behoord gij u niet te verstoren, indien ik mij aanbiede om als een vierde tegen u te strijden, gelijk als uw verwaande ontzegging luid.
    Op deze woorden antwoorden den ongeloovigen Argant niet dan met beschimpende redenen en nieuwe dreigementen; Wat doet dan Tankredo, sprak hy; waar is die kloeken krijsman? als men hem hoord spreken zouw men meenen dat hy den Hemel zouw verschrikken, en ondertussen als ’t’er op aan komt, steld hy zijn verzekerdheid in de vlucht; maar’t is geen nood laat hy loopen zoo veel als hy wil, ik zal hem wel achterhalen; ik zal den schelm vinden al was hy in’t diepste der Zee, of in het middelpunt der aarden: hy zal geen rustplaats hebben, hoe afgezonderd datse wezen mag, daar ik hem in rust en verzekerdheid laten zal. Den Graaf hem aldus hoorende spreken, antwoorden hiem; ô Verrader, laat af van zoo braven Ridder te beschuldigen, dat hy de [p. 276] vlucht zou genomen hebben, gelijk als gy zegt; gy hebt valschelijk gelogen; daar is geen zoo bloodaardigen mensch die zich voor u zou willen verbergen. Terwijl gij zoo ver komt; antwoorden Argant, brullende van gramschap ; neemt van ’t Veld zoo veel als gij hebben moet, want ik ben te vreden u in zijn plaatse te ontfangen: evenwel heb ik groote vreeze dat het tot uw schade zijn zal, en dat gy u terstond wel belet zult vinden, om staande te houden het gene uw moedwilligheid noch zoo korts voorstelden. Hier op scheidenze van elkanderen, en velden terstond hare speren recht op de deurzichten van hunne helmen aan;*waar in den kloekmoedigen Reimond zoo goeden geluk had, dat hy hem recht in het helmgezicht trefte, zoo dat zijn hout aan spaanderen vloog, zonder dat daarom den groflijvigen Argant een weinig in de zaal verschudden, maar in tegendeel zat hy zoo vast te paard, dat de Graaf in de ontmoeting gevaar zou geloopen hebben, indien den Engel die hem beschermden, den steek niet afgekeerd had; maar Argant die weinig gewoon was te missen, beet van razernij op zijn lippen en wierp al lasterende zijn speer wech, slaande zijn hand aan ’t zwaard: hy aldus voor hem genomen hebbende om den Grave te beledigen, met het grootste geweld dat hy tegen hem gebruiken kan; tracht zijn machtig oorlogspaard recht in het hoofdharnas te stooten: gelijk als een schaap dat het hoofd neder- [p. 277] bukt en te rug aarzeld om met meer kracht toe te horten: maar den Grave om deze aantreffingen te schuwen, buigt zich na de zijde, en geeft hem in’t verby gaan een fellen slag in het deurzicht van zijn helm: hier op hervat het den Heiden wederom, en zijn vijand die het weder afkeerd, laat hem aan de rechter hand, en treft hem op de zelve tijd boven op zijnen helm; maar de kracht is te vergeefs terwijl hy van zoo goeden stoffe is dat ’er niet machtig is om hem te blutsen: den onbeweechelijken Heiden ondertussen, die niet anders zoekt als hem aan te doen om handgemeen te worden, werpt hem in lijfgevaar op hem; en houd hem van naby staande; het welk veroorzaakt dat den ouden Ridder hem van die zijde plaats maakt en van d’andere bespringt, uit vreeze dat zoo een zwaarwichtige klomp vleesch hem en zijn paard niet verpletterd: en waarlijk.die gezien had met wat voor een vaardigheid hy zich tegen Argant droeg, zou gezeid hebben dat hy vloog; want zijn paard is zoo gezwind en zoo wel afgericht, dat het op de minste draay die men met den teugel doet, terstond luisterd en nooit een valsche stap doet. Even gelijk een groot Hopman, wanneer hij van zin is om een hoogen toren te bestormen, die in een moerrassige plaats, of op de top van eenen berg gebouwd is, de bequaamste toegangen zoekt om die te bestoken, en niets vergeet van al ’t geen hem voordeel kan geven; zoo toonden zich den Grave hier oo zijnen vij- [p. 278] and t’onder te brengen; want ziende dat hij geensins zijn helm, noch borstharnas blutsen kon, beproefd bij ’t op de zwakste plaatsen, en zoekt de openingen om met zijn zwaard daar tussen te raken; alreede heeft hij ’er op twee of drie plaatsen al deurgeboord, en alreede zijn de wapenen van zoo grouzamen vijand geheel bebloed, zonder dat de zijne een weinig beschadigd zijn, of zonder dat hij het minste verciersel van zijn helmkam heeft afgeslagen: ’t welk den ongeloovige bemerkende, doet op zijn tanden knarssen en van razernij schudden: het is te vergeefs wat moeiten hij doet, en dat hij door een overdadige gramschap vervoerd fel toeslaat; echter word hij niet moede, maar in tegendeel verdubbeld zijn macht, kervende en stekende, schijnende t’elkens zijn krachten te vernieuwen wannneer hij misslaat: eindelijk onder zoo veel slagen als Argant op Reimond toeslaat, geeft hij hem zoo strengen averechtsen slag, dat hoe gezwind zijn Aquilijn is, het bezwaarlijk zou ontwijken daar niet onder verdrukt te blijven, zonder hulp van den beschutter die hij niet en ziet; hij alleen keerd den slag af en ontfangtse op zijn diamante schild; daar verbreizelde het zwaard van den Heiden als of het van glas geweest had; om dat’er geen gesmij sterk genoeg is, ’tgene d’onbederffelijke wapenen van den eeuwigen Vader, die geen t’samenmenging van vergangelijke stoffe kunnen lijden, weerstaan kan. Argant die de stukken [p. 279] heeft zien vallen, kan het in ’t eerst niet gelooven, tot dat hem een groote vreeze beving, ziende zich zelf van wapenen ontbloot, en zijnen vijand met zoo goede verzien, dat het niet mogelijk is die te beschadigen: terstond doet hem de schijn oordeelen dat het op des Graven schild is daar hij zijn zwaard op gebroken heeft; en Reimond geloofd het ook, niet wetende dat het door kracht van de hulp geschied die hem den Engel doet: hij zijn vijands hand ontbloot ziende van al het gene dat hem beledigen kon, staat heel verzet, niet wetende wat hy doen zal, terwijl hy’t voor schanden acht, al de palmen en den roof die hy met zoo grooten voordeel op hem mogt verkrijgen; maar alzoo hy by na van voornemen was, om hem te zeggen dat hy zich van een ander zwaard verzien zou, zie zoo bedacht hy zich, als zijnde een voorstander van het gemeen, dat het hem een groote schande zijn zou indien hy’t in dezen strijd het slechste had; en dat deze overwegingen geen plaats behoorden te grijpen, ’ten zij zake dat het hem alleen betrof. Met deze gedachten onderhield hy zich, toen Argant, die het gevest van zijn zwaard in de hand gebleven was, hem het tegen zijn wang wierp, en terstond zijn paard de sporen gaf, trachtende om daar door handgemeen met hem te worden; maar hoewel door ’t geweld van de werp het aangezicht geheel gekneust was, echter verweerde hy zich en ontwrong hem uit zijn armen; hier by wonde hy [p. 280] hem in zijn rechter hand, daar hy hem mede docht te beknelllen, en niet meer laten slippen als een Arent eenen anderen vogel die hy in zijn klaauwen gesloten houd: hy springt aan alle zijden rondom hem heen, en ’t zy dat hy terug wijkt of aanvalt, zoo past by hem altijd eenise harde begroetingen te geven: ’al de kracht en bequaamheid die hij heeft, en al het geen dat een oude haat bij een nieuwe gramschap gevoegd, vermag, gebruikt hy tegen dezen ongeloovigen, ziende dat hy door een bijzondere genade van den Hemel gehulpen word, die hem het wapenlot gunstig maakt. Hy ondertussen met ijzer bedekt en vol van hoop, weêrstaat de slagen die hem gegeven worden, en verschrikt nergens voor; gelijk als een schip dat door het geweld der winden geslingerd word, de hoop niet verloren geeft om de schipbreuk t’ontgaan, schoon dat alle de zeilen en vlaggen aan flarzen gescheurd zijn, om dat het aan alle zijden met dikke balken en goede planken versterkt is , die het geweld der baren konnen weêrstaan.
    Dit lijfgevecht dus op het uiterste gebrocht zijnde, liep den trouwloozen Argant gevaar aan ’t leven, wanneer Belzebub voor zich nam hem bijstand te doen: hierom schiep hy uit een wolk een ijdel lichaam, of ik en weet niet wat voor een valsche en lichte schaduwe van een menschelijke gedaante, dat hy zoo wel Klorinde deê gelijken, dat men waarlijk [p. 281] gezeid zou hebben dat zij ’t was; want boven dien dat hij ’t mer glinsterende en rijke wapenen, gelijk de hare, bedekten, zoo gaf hij ’t de zelve spraak en wezen en gedaante. Dit vermomd spooksel ging bij Oradijn den beroemden schutter, en sprak hem aldus aan;*Gij die nimmermeer een pijl te vergeefs schiet, hoe kond gy lijden dat Argant in dezen nood is zonder hem te wreken? zeker dit zou ons een onverbeterlijke schade en al te groote schanden zijn, zoo rampzalig, zonder hulp, een Ridder te laten sterven, die zich beroemen mag een van de voornaamste verdadigers van Judea te zijn; overweegt eens wat men van ons zeggen zal, indien het gebeurd dat tot onze groote schande, den vijand zegepralend en met den roof van zoo grooten Hopman verrijkt, te rug keerd; toond ons dan nu hier wat gy doen kond, en gaat uw pijlen beverven in het bloed van dezen verschrikkelijken Fransman; twijffeld niet of uwen Koning, boven de eer die gy hier door verkrijgen zult, zalu zoo een gedenkwaardige daad milddadig beloonen. Zoo sprak het spooksel tot den schutter Oradijn, die zoo haast niet overwogen had dat al zijn geluk aan deze schoot hing, of hy trok, met voornemen om die te doen, ’uit zijn zwaarwichtigen koker, een pijl die hem het aldergevaarlijkste dacht, en die op zijn boog leggende, schoot hy die met al zijn kracht op den Grave Reimond: de uitgerekte pees snord terstond los, en de schicht met kracht af- [p. 282] geschoten, doorsnijd de dampen van de lucht met zoo grooten gezwindheid, dat hij zich eer laat hooren dan zien: den vromen Ridder word recht in het middelrif getroffen, door d’opening van het borstharnas ; het is waar dat de pijl maar alleenig door ’t vel boord, om dat de hemelsche Geest die hem bijstaat, niet toelaat dat de scheut dieper in dringt, en die verzwakt; terstond rukt den Grave de schicht uit de wonde, en ziende het bloed daar uitspringen, achte hy in ’t begin , de quetsuure gevaarlijker als zy was, en besprong Argant met dreigende woorden, hem door zijn rechtvaardig gevoelen verwijtende, dat hy de beloofde trouw geschonden had. Maar Godefrooy die gezien heeft hoe dit toegegaan was, onstak in een hevige gramschap, en nam voor hem nier te lijden dat men alzoo de voorwaarden die men met elkanderen besloten heeft, zou verbreken: waar toe hy hem te gewilliger betoond, om dat hy alreede waand dat deze wonde doodelijk is; dit doet hem in zijn ziel verzuchten, dies hy door zijn hard geschreeuw, als door de teikenen die hy met zijn hand maakt, zijn volk aanmoedigd om deze trouwloosheid te wreken: alle de genen die daar tegenwoordig waren, sloten haar helmen, op dat gebod, in minder dan een oogenblik velden haar speren en gaven heur peerden den lossen toom. Hier beweegden zich een troep, en daar begon een andere zich te roeren; het veld word met stofwolken omringd, die met groote [p. 283] drajingen in de lucht oprijzen: in de eerste ontmoeting is den aanval zoo fel, dat al d’omleggende plaatsen van het gerucht weêrgalmen, dat de afgeworpen helmen, de geslage schilden, en de splinteren der gebroke speren maken; hier vertoond zich een paard dat niet op kan staan door de wonden die het ontfangen heeft, en daar ziet men een ander dat den teugel na zich slepende, dwers door ’t veld heen vliegt, na dat het zijn meester verloren heeft: hier hoord men niet als zuchten en klachten van de Soldaten, daar van de eenige stijf dood ter aarden leggen uitgestrekt, en de andere ademen noch, of werpen zwak de laatste zuchten uit: hier bij, hoe dat den strijd bloediger is, hoe het oorlogsvolk zich meer onder een vermengd, en hoe de razernij meer onsteekt: maar Argant die geen loosheid ontbrak, speelden een stteek van zijn ambacht, en wierp zich dwers in het gedrang, rukkende uit de hand van den genen die hem eerst ontmoeten, een heirbijl, daar hij, seder dat hy die eenmaal in zijn vuist vast gehouden heeft, anders niet meê doet als van zich slaan, en het gedrang brekende, zoekt hem een veiligen weg te banen, daar hem de begeerten om Reimond te vinden, alleen toe aanpord; want tegen hem wil hy alleen aangaan, en de razende driften van zijn gramschap aanwenden, gelijk als een afgevaste wolf: zijn grootste begeerten is om zich met het ingewand van zijnen vijand te verzadigen, en zich met zijn bloed te laven [p. 284] maar zoo als hy waande hem alreede stand te doen houden, quamen deze, als beletselen hem in de weeg, de twee Geraards, en mer haar Gujus, Orman, en Rogier van Bainestad: maar wat tegenstand dar deze strijdbre mannen deden, echter kondeze hem niet stutten, maar in tegendeel vergrimde hem dit meer als ooit te voren: want zijn getergde dapperheid, heeft die zelve eigenschap met het vier, dat het bederf doet aangroeyen door zijn geweld, wanneer men het in een engte besloten houd: in de eerste ontmoeting versloeg hij Orman, wonde wreedelijk een van de twee Gujus, en wierp den rampzaligen Rogier ter aarden, die onder de dooden uitgestrekt, zich op het punt zag om haar gezelschap te houden: ondertussen groeid het gedrang vast aan, en word meer op hem versterkt; alreede vind hij zich van een groot getal soldaten omringd, die op hem van alle zijden toedringen; het welk Godefrooy bespeurende, en dat deze wanhopige bij na de eenige is, die den strijd met gelijke kans tussen de een en andere partij staande houd, riep hij Boudewijn tot hem, en die met een levende stem aanmoedigende, sprak tot hem; Gaat daar het bederf in de vermenging het grootst is, en valt met uw standerd kloekmoedig in de slinxe vleugel: Boudewijn gehoorzaamden terstond, en stiet zoo gestreng op het Aziaanse volk toe, datse te zwak schenen om het geweld der Franssen te wederstaan; over al waar hij door rend brengt hij [p. 285] den vijand in wanorden, slaande man en paard ter aarden, zulkx dat deze gedwongen zijn haar rijen te verliezen, en andere haar vendels te verlaten; door dit zelve geweld word de rechte punt ook verstrooid, zonder dat ’er niet meer als een eenigen Argant is die weêrstand bied; alle d’anderen nemen de vlucht, en daar is niemand als hij die zich te weêr steld, tegen haar die hun verjagen; zulkx dat de moed, die hij toond te hebben, zoo tegen de natuur is, dat men niet meer zou kunnen doen als hij doet, wanneer men zelf, met zoo veel handen als eertijds Briareus had, honderd schilden en honderd zwaarden voerden: het is een wonder om zien hoe hij de dwers, rechte, en knodslagen, met de strenge ontmoeting der speren en zwaarden, weêrstaat; hijalleen schijnt machtig genoeg te zijn, om al de gene te wederstaan die zich voor hem vertoonen; en daar is geen geweld hoe razend dat het is, daar hij niet doorbreekt; nu werpt hij hem op d’eene, en dan wederop d’andere; zulkx dat, door de hardnekkigheid in hem te beschermen, al zijn leden verdoofd zijn, en zijn wapenen geblust of gebroken aan alle zijden; hier bij is hij heel nat van bloed en zweet, zonder dat hij ’t evenwel gevoelden, omdat de begeerte van zich te wreken, hem alle kennis scheen ontnomen te hebben. Eindelijk na dat hij zich wel verdadigd had, word hij zoo naauw bezet van een bende vijanden, die dringende op hem toezetten, dat hij ondankx al zijn [p. 286] tegenweer, gedwongen is voor haar de plaats open te laten; evenwel schoon hem de noodwendigheid dwingt om de rug te keeren, en om hem aan ’t geweld van deze watervloed, die hem wegvoerd, over te geven, zoo toond hij daarom niet het gelaat van een die de vlucht kiest, indien het zoo is dat men door het werktuig der handen van de moed, moet oordeelen: eindelijk hebben zijn oogen niet van haar gewone vrees verloren, en zijn onbedwingelijke gramschap blijft altijd in een staat. Want al de macht die hem overschiet, gebruikt hij om de zijne bij te staan, en te beletten datse het oorlogsveld niet verlaten; het welk deze onverwinnelijke dapperheid echter niet te weeg kan brengen, noch haar verzamelen, zonder dat de vrees en d’onordentelijkheid zich niet in haar vlucht vermengden; maar alzoo ’er geen teugel sterk genoeg is om de vrees in toom te houden, de gene die haar nu bevangen heeft is zoo groot, datse, noch geboôn noch gebeden konnen hooren. Godefrooy als doen ziende, dat het geval zijn rechtvaardig voornemen begunstigden, vervolgden d’overwinning met vreugden, die haar vertoonden, en zond zijn volk een nieuwe hulp. En waarlijk het is te gelooven, dat het Kristen leger, op deze reis, mogelijk het eind van zoo heiligen en heerlijken aanslag zou gezien hebben, zoo de goddelijke voorzienigheid d’overwinning niet tot eenen anderen dag hadde uitgesteld.
[p. 287]
    Maar den Prince der duisternisle, ziende dat in dezen gedenkwaardigen strijd, zijn, dwinglandij in gevaar was om een einde te nemen, beraamden (God liet het zoo toe) om eenige wanorden aan te rechten: hierom verduisterden hij de lucht in een oogenblik met donkre wolken, en bereiden de winden tot een onweêr; terstond bedekte een groot zwart deksel de helderheid van den dag, en ontrukten de Zon uit het gezicht der sterffelijke oogen: somtijds scheen het, onder deze duisternisse, dat den Hemel zich opende, van een vier onsteken, dat van alle zijden blixemstralen en donderslagen uitschoot. Dit schrikkelijke weêrlicht doet niet als maar blikkeren en terstond weêr weg wijken, voor de duisternisse, wiens zwarte en verschrikkelijke damp die van de helle uitbeelden; groote plasregens slaan en spoelen het alles wech, dat men op het veld vind; want het geweld is zoo groot, dat het de boomen van een splijt, daar de grootste haar van, aan het ongestuimig geweld der draaywinden overgeven, die haar ontwortelen en het onderste boven werpen. Tegen dit onweêr, het welk schijnt de bergen te moeten doen beven, konnen haar de aldervaste dingen niet stellen; al wat her ontmoet rukt het ter neêr, en voerd het in minder als een oogenblik met zich; alzoo valt den hagel en den regen neêr, die terstond in de oogen der Franssen slaande, al haar geweld stuiten; en boven dien dat het haar zeer hinderlijk is, veroorzaakt het [p. 288] haar zoodanigen vrees, datse bijna alle gedwongen worden om heur vendels te verlaten, door dien dat het ongestumnige weder haar belet die te kennen. Klorinde, ondertussen die daar niet ver van is, diend zich van deze gelegentheid, en met de haar te vier voet rennende, roeptse hun toe; Schep moed spitsbroeders, het is voor ons dat den Hemel tegenwoordig strijd; ziet gij niet hoe dat hij ons bijstaat, om de rechtvaardigheid van onze wapenen te verdadigen. Maar hoe groot dat haar moed ook is, en hoe geweldig dat de driften van hare gramschap ook schenen, zoo warenze niet machtig om de onze te doen wijken, noch haar het strijden te beletten; en in plaats datse waand de hare moed te geven, en door haar voorbeeld stand te doen houden, zoo strekt het nergens toe als om haar met nieuwe schrik te vervullen; want de gramschap daar haar aangezicht van ontsteken is, jaagd hun vreeze aan, en schitterd in haar oogen als een blixemstraal, die het gezicht komt verblinden: zulkx dat men van haar wel zeggen mag; dat de glans van hare wapenen hun verschrikt, wanneerze haar door heur vermaning trachten aan te moedigen. Mijn vrienden spreektse tot haar, laat ons kloekmoedig aanvallen, terwijl het geval ons aanleid. Door deze woorden tracht zij de zwakke moed der Soldaten te versterken, en haar tot den strijd te trekken; en den strengen aanval der bespringers op haren hals ontfangende, valtse verwoed op [p. 289] de Franssen in, en belacht de slagen die zij te vergeefs van alle kanten op haar doen nederdalen: Argant doet haar van een ander zijde bijstand, en zijn aan gezicht omwendende, handeld op een vreemde wijze den genen, die noch flus hem al zegepralende na de Stad vervolgden: ’want hij dwingt haar de rug te keeren, door den hagel die van boven neérvalt, en de slagen die hij haar geeft; ook is ’er den uitgang zoodanig af, dat ’er het heele veld rood van is, ’t gene haar bevochtigd en zich met den regen vermengd. Hier leggen onder anderen die de laatste zuchten geven, of dieze zullen gaan geven, wreedelijk ter neêrgeslagen, Pirrus en den vromen Rudolfus, daar van d’eenen door Argants hand sreuveld, en den anderen valt door Klorindes: alzoo worden de Franssen gedwongen om de vlucht te nemen , door de Siriers te rug gedreven, of veel eer door de Duivelen, die voor haar verdading strijden. Daar is niemand als Godefrooy die kloekmoedig het geweld van de lucht en de schrikkelijke dreigementen van den donder, hagel en draaywinden wederstaat: hij houd voor de voornaamste poort van het leger stand, daar hij al de genen, die onder een vermengd, vol van schrik wijken, tracht te verzamelen. Tweewerf stoot hij zijn paard tegen Argant aan, en tweewerf drijft hij hem in ’t dikste der vijanden, daar het gedrang het grootste is. Eindelijk deinst hij in zijn beschansingen, waar door het vervolgen van d’een en [p. 290] d’andere zijde op hield, Om al deze dingen, hadden de Christenen evenwel het geweld van dit onweêr, het geen veel harder als te voren begost, niet verlaten: het regende, het donderde, het blixemde, nu van d’eene en dan van d’andere zijde: het water wierd aan alle kanten in de hutten weêr uitgebraakt, en de staken door de groote nattigheid losgerukt; het geweld van den wind maakt het touwerk los, scheurd het doek aan flarsen, ontworteld de palen, en vervoerd heele hutten ver van daar. Bij deze wanorden is het geschreeuw der soldaten gevoegd, die onder het geraas van dit schrikkelijk onweder vermengd zijnde, de vrees in het leger zajen, en verdooven decoren van al de wereld.
Continue
[
Frontispice canto 8]
[p. 291]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het achste Gezang.

INHOUD.

GOdefrooy ontfangt quade tijdingen van de dood des Prinse van Denemerken, en het omkomen van zijn volk ’t gene hem te hulp quam. Daar loopt een valsch gerucht dat Reinout gesneuveld is. Hier op onsteekt Alekto een gevaarlijke beroerte onder de Christenen, ’t gene op het lest door de vertooningen van haren Veldheer noch geslist word.*

    Den Veldheer word verhaald quâ tijding van de dood,
Des Denemarksen Prins tot zijne hulp verbonden;
    En hoe dat al zijn volk, door valsche Arabers snood;
Uit deze wereld zijn na d’andere toegezonden.

[p. 292]
    Daar loopt een valsch gerucht, in’t leger voor de stad,
Dat Reinout is geveld door snoô bedriegerijen.
    Dies helsche Alekto, die dit tot haar voordeel vat,
Om het geduchte heir met rampen te bestrijen,
    Onsteekt een schadlijk vier van ongeruste rust;
’t Welk door des Veldheers deugd word eindlijk uitgeblust.


ALreede was den donder gestild, en den adem der winden zoo luchtig, dat men geenen mist meer aan den Hemel bemerkten; de morgenstond verscheen zelf veel schoonder als naar gewoonte, en begon zich alreede op den Horizon te laten zien; haar hoofd was geheel van rozen, en uit haar voeten schoten glinsterende stralen, die van goud en vlammen schenen te zijn. Terwijl dat den dag haar dus tot het schoone weêr bereiden, vergenoegden haar de Duivelen niet, datse deze stormen en onweder verwekt hadden, indienze hier vervolgens geen nieuwe vonden bijvoegen, en andere lagen vinden. Hierom begint een onder haar, Astaroth genoemd, aldus tot de razende Alekto te spreken; Ziet gij wel mijn waarde zuster, dat wij niet konnen beletten, dat deze bode, die het uit de gevreesde handen van onzen eenigen verdadiger van ons rijk ontsnapt is, hier niet aankomt? deze zal zonder twijffel gaan verhalen het droevig ongeval, dat haar vromen Hopman en de genen die hij tot haar [p. 293] hulp brocht, overgekomen is: zulkx dat het te vreezen is, dat hij daar op den kloekmoedigen zoon van Bartholdus zal wederroepen; gij weet dat dit niet van klein gewichte is, en datmen tegen groote beginselen bedrog en kracht moet stellen. Gaat dan na de Franssen, en verdraaid alles tot haar nadeel ’t geen den bode haar tot voordeel raden mogt: zaaid het vergif en het vier in het ingewand der Italianen, Zwitsers en Engelsen: verwekt haar tot oproer, en jaagt de schrik zoo in het leger, dat alle dingen in verwerring geraken, en het onderste boven keeren. Dezen aanslag zijt gij waardig, en ik ben verzekerd, wanneer gij stoffen zult dat gij dit werk gebrouwen hebt, dat gij daar veel eer voor van onzen Koning af hebben zult. Zoo sprak Astaroth, en hij behoefden niet meer te zeggen om deze razernij aan te prikkelen, tot het verwekken van een bloedigen oproer. Ondertussen quam deze nieuwen bode in het leger. t’Zijner aankomste sprak hij de wachten van de toegangen, dus aan; Mijn vrienden zeide hij tot haar, ik bidde u, dat mij iemand den Veldheer doet spreken: terstond vergezelschapten hem verscheiden, die begerig waren om nieuwe tijding te hooren. Hij zich dicht bij Godefrooy ziende, betoonde hem een nederige eerbiedigheid, en bood zich aan om die gevreesde hand te kussen, die Babilon had doen beven. Groote Prins, sprak hij tot hem, wiens faam stijgt van het licht des Oceaans, tot boven aan ’t gestarnte; [p. 294] ik wenschte u wel aangenamer tijdingen te brengen, als deze zijn. Hier op een zucht latende die uit het diepste van zijn hart voort quam, vervolgden hij; mijn Heer de braven Suenes, eenigen zoon des Konings van Denemerken, en den eenigen steun van zijn zwakke jaren, hebbende hooren verkondigen de wonderen van uwe onvergelijke dapperheid, begeerden terstond van het getal te wezen, der genen die door een heilige drift gedreven zijn, om het zwaard ten dienste van Jezus Christus te voeren. Seder dat hij zoo prijsselijken voornemen genomen had, konden hem nooit, noch de schrik van ’t gevaar en de moeite, noch de begeerten van in vrede te heerschen, noch het leedwezen dat hij hebben mogt, zijn Vader, in ’t midden der ongemakken van een hoogen ouderdom te verlaten, van zoo kloekmoedigen aanslag afkeeren: waar toe hem ook aanporden, d’uitnemende begeerten die hij had om de kunst van oorlog te leeren, en hem onder uw beleid te oeffenen: ook wierd hij geprikkeld, van ik en weet niet wat voor een prikkel, die hem in de ziel knaagden, ziende dat hij noch niet met al had uitgericht, daar door men van hem iets zou konnen zeggen; in plaats dat den moedigen Reinout, in een teedere jongheid, zoo veel roem en eer verkregen had, dat zijn faam aan alle gewesten bekend was. Maar het voornaamste oogmerk dat hem hier toe aanvoerden, steunden op de eer van den Hemel, en niet op de ijdelheden [p. 295] dezer aarden: alzoo dat hij, zonder de zaak langer slepende te houden, uitgelezen volk dede vergaderen; en den weg na Tracien nemende, trekt recht op de voornaamste Stad van het Oosten aan: daar ging hij den Keizer begroeten, die hem ontfing met al de eer en het goed onthaal, dat een man van zijn waardigheid zou hebben kunnen begeren van een groot Vorst: hier op quam daar een looper van uwent wegen aan, die hem de zaken van Antiochien verhaalden, en hoe dat men ’t, alreede veroverd zijnde, seder kloekmoedig tegen de Persianen verdedigd heeft, die met zoo grooten hoop volk, om het weêr te hernemen, aanquamen, dat het scheen datse dat machtig Koningrijk van inwoonders ontbloot hadden: in ’t einde van deze maren, verhaalden hij ’er noch andere, daar gij hem mede belast had; waar op hij na verscheide reden, eindelijk quam te vallen op Reinout, en begon hem in’t lange te verhalen al het gene dat hij ’t gedenkwaardigste gedaan had, en hoe dat door zijn wonderlijke dapperheid, d’andere op de vlucht zijn gedreven geweest: op ’t einde van dit verhaal, voegden hij ’er bij; dat het Christen leger, deze Stad, zijnde de voornaamste van al de andere in het heilige land, was komen belegeren, en noodigden hem om zijne wapenen bij de uwe te vervoegen, om zoo heerlijken overwinning te doen. Gelijk als dezen jongen Prins mijn Meester, alreede meer als te kloekmoedig was, zoo moedig- [p. 296] den hem deze redenen zoodanig, dat de uuren van zijn vertrek hem jaren schenen te zijn, zoo grooten begeerten had hij onder de Heidenen vermengd te zijn, om zijn zwaard tegen haar te gebruiken, en het in heur bloed te bezoedelen. Op wat plaatse dat hij was scheen het of men hem altijd zijn kleine moed verweet, en dat men van zijn bloodaardigheid, door de dapperheid van anderen oordeelde, deze dingen bedroefden hem zoo zeer, dat hij dag en nacht in zijn ziel gepijnigd wierd: wat raad dat men hem ook gaf, en wat gebeden dat men hem ook deed om te blijven; ’t zij dat hem dezen raad niet en behaagde, of dat hij het gelaat wilde maken van die niet te hooren: al de vrees die hij had was, dat hij geen deelgenoot in uw gevaar en overwinning zijn kon: dit alleen verstrekte hem voor het grootste ongeluk dat hem nimmermeer zou konnen treffen: en het overige acht hij, of onverscheiden, of hij neemt’er geen acht op, of hij en vreest het niet veel: hier op verhaaste hij zelf zijn noodlot en zijn quaad geval; geval helaas, dat ons te veel aanhangt, en ’t gene hem na zijn wil geleid; want naauwelijkx had hij des anderen daags het geduld om de eerste stralen van den dageraad te verwachten, en om zijn reis te verkorten, nam hij de kortste weg voor de alderveilligste. d’Uitnemende begeerten die hij had van bij u te wezen, doet hem een gedeelte van zijn vergenoeging in de naarstigheid stellen, zonder de moejelijk- [p. 297] heid der wegen en gewesten, noch de lagen die hem zijne vijanden in een onbekend land leggen mogten, te vreezen. Het zou nimmermeer gedaan zijn, indien ik van punt tot punt wilde verhalen, d’ongemakken die wij in deze reize geleden hebben; nu ontbroken ons eetwaren, en dan ontmoeten wij quade wegen, en dan gebruiktenze weder tegen ons alle geweld en listigheid: maar God heeft ons die genade gedaan, dat wij al die beletselen zijn te boven gekomen; en zoo daar eenige waren die zich daar tegen stelden, die wierden of aan stukken gehouwen, of op de vlucht gedreven. Wij door zooveel overwinningen moedwillig geworden zijnde, dachten alreede voor alle gevaren bevrijd te zijn. Wanneer wij na zoo veel tegenspoeden aan de grenspalen van Palestijne geraakten, hier hadden wij ons naauwlijkx ter neêrgeslagen, of een van onze voorloopers quam ons verzekeren, dat hij een groot gerucht van wapenen gehoord, en door baarblijkelijke teikenen bespeurd had, dat ’er noodzakelijk niet ver van daar, een goed getal van oorlogslieden zijn mosten. Op deze tijding verschrikten onzen Prins niet, en vol moed zijnde als hij was, veranderden niet van voornemen, woorden, noch gelaat: hier in veel stoutmoediger zijnde als vele anderen, die nooit zoo droevige tijdingen gehoord hadden zonder te besterven. Eindelijk zich na ons keerende, sprak hij; Mijn vrienden, O! die schoone kroon die zich nu voor onze [p. 298] oogen vertoond, is zonder twijffel, of van lijden, of van overwinning: indien ik eenige hoop tot d’eene heb, tot d’andre strekt niet minder mijn begeerten, om dat ’er meer verdiensten en eer aan vast is; dat dit veld daar wij ons tegenwoordig op zien, mijn waarde broeders, een schoone Tempel verstrek, die aan onze onsterffelijke gedachtenis toegewijd is, en daar de toekomende geslachten voor eeuwig op onze graven de zegeteikenen vertoonen, tot teiken van onze heerlijkheid. Dit gezeid hebbende, stelden hij de soldaten in orden, zette wachten uit, en belasten ’t gene men doen moest; en op zijn voorbeeld gebood hij dat ijder een gewapend rusten zou. Het was ontrent middernacht, ’t welk den tijd is die het meerste van de slaap en stilte bemind werd, wanneer wij op ’t schichtigste zulk een afgrijsselijken gekrijs hoorden, die van verscheide Barbarische en verwerde stemmen t’samen gevoegd, tot aan den Hemel opklom, en weder tot in de afgronden neêrdaalden. Als doen begon het krijsgeschrey, en ijder bereiden zich tot den slag. Den kloekmoedigen Suenes vertoonde zich de eerste, met een onsteken aangezicht en oogen vol van een groothartige stoutmoedigheid;* Spitsbroeders, sprak hij, wij zien ons hier besprongen van een groote troep vijanden, die op ons van alle zijden toedringen. Want boven dien dat het scheen dat wij in een dicht bosch waren, daar de pieken, speren, en zwaarden, in plaats van boomen [p. 299] verstrekten, zie zoo quam terstond een wolk van schichten op ons neêr te storten: terstond geraakt men hier op handgemeen; en hoewel dat in deze ongelijke vermenging, de bespringers twintig tegens een waren, zoo wierden ’er echter door de slagen die men gaf, zonder te weten waar ter oorzake van de duisternisse, verscheiden gewond, en noch veel meer gedood: maar alzoo men in deze duisternisse zich niet bemoeid, om het getal der genen die op deze plaatse sneuvelen te tellen, of van die daar de wonden niet doodelijk van zijn, zoo bedekt de nacht, die ons verlies bedekt, met eenen de daden van onze dapperheid: Suenes is de gene wiens dapperheid boven allen uitsteekt; terwijlze in de duisternis zelf, haar zichtbaar maakt, voor de genen die daar acht op wil slaan. Rond om hem heen, lagen hoopen van doode lichamen uitgestrekt, die hij met zijn hand had omgebracht, en daar hij zich bolwerken van gemaakt had, die van bloedbeken omringd wierden: aan wat zijde dat hij zich wende, scheen hij de schrik in zijn oogen te voeren, en in zijn hand het allervervaarlijkste dat de dood heeft. Op deze wijze ging de nacht door. Zoo dra als men des anderen daags de blonde dageraad zag verschijnen, en dat uit onze harten de schrik der duisternis, welk in haar die van de dood bedekt, verjaagd was; zoo vernieuwde die zelve klaarheid daar wij zoo zeer na haakten, ons verwondering door het droevigste en meêwaardigste [p. 300] schouwspel dat ’er ooit geweest was; want wij zagen helaas, het oorlogsveld met de lichamen van ons volk bezaaid, die haar leven, kloekmoedig strijdende, verloren hadden. Daar waren wel twintig duizend in ’t getal gesneuveld, en ontrent honderd overgeschoten. Ik weet niet hoe die jonge dapperheid, hoe groot dat die is, ziende zoo wreeden slachting en zoo veel bloeds gestort, stand kon houden zonder te bezwijken: en echter toonden hij daar nimmermeer de minste schijn af; maar zijn stem verheffende, riep hij; Mijn vrienden laat ons tot het einde volharden, en laat ons niet in gebreken blijven, van onze manhaftige spitsbroeders te volgen, die tot kosten van haar bloed ons den weg gebaand hebben, die wij moeten houden, ver van de reviere Stijx en Avernus af gelegen, om ten Hemel te klimmen. Zoo sprekende, gelijk als of hij zich in de toekomende dood verheugd had (zijn verzekertheid en gelaat betuigden ’t dus ten minsten) stelde hij zich kloekhartig tegen ’t geweld van deze Barbaren. Daar is geen zoo harde stoffe, al wasse van het fijnste Chalijbese staal, of zelf van diamant, die de slagen wederstaan kon, daar het heele veld van weêrgalmde. Onmeêdogende slagen die op hem neêrvallen, dat van nu af zijn lichaam niet meer als eene wonde is: ook word hij niet meer van het leven, maar van de dapperheid ondersteund: zoo men hem een slag geeft, terstond betaald hij met gelijke munt, en houd stand zonder [p. 301] zich te vermoejen: hoe meer dat men hem wond, hoe meer dat hij zijn gevoelen daar af toond. Eindelijk na dat hij wel weêrstand geboden heeft, zie zoo komt tot hem een man van de groote als een Reus, met een verschrikkelijk gelaat; in ’t aankomen werpt zich dezen Barbaar in lijfsgevaar op dezen armen Prins, en laat niet af van toe te slaan, tot dat hij hem, van verscheide anderen geholpen, den laatsten slag geeft, na dat hij lang gestreden had: terstond word dien onverwinnelijken Held ter aarde geworpen: helaas een droeve en rampzalige val, om dat ’er niemant onder ons gevonden wierd, die zijn dood wreken kon. Waarde overblijfsels van mijn Meester, en gij, o bloed, dat hij zoo heerlijk uitgestort heeft, weest getuige van ’t gene ik zegge, en beschuldigd mij indien het niet waar is, dat ik toen mijn leven niet zocht te verlengen, noch traag was om mij onder de slagen te vermengen; waar in ik mij zoo ijverig droeg, dat schoon ik ’t ontkomen ben, het echter de voorzienigheid van den Hemel toegeschreven moet werden, die het zoo beliefde om een grooter zaak: want mijn geluk wilde dat ik, noch in ’t leven zijnde, onder mijn doode spitsbroeders van zwakheid buiten mij zelve neêrzeeg; en zelf geloof ik dat ik toen een van haar getal scheen te zijn, om dat mijn gevoelen mij zoodanig begaf, dat ik seder niet kon oordeelen wat onze vijanden deden; maar na dat mijn zwakke oogen, die tot noch toe met [p. 302] wolken waren bedekt geweest, haar gewonelijk licht weêr bekomen hadden, beelden ik mij in dat het nacht was; maar een weinig hier na, vertoonden zich van heel verre een weinig licht voor mijn zwakke oogen. Het is waar dat ik het niet als bezwaarlijk gewaar wierd; gelijk als een mensche die uit een diepen slaap ontwaakt, zijn oogen niet als half op doet, om dat hij noch slaaprig is; hier bij schoot mij zoo weinig kracht overig, dat ik geen ding onderscheidelijk kon bekennen: aan d’ander zijde begonnen de smerten van mijn wonden mij zeer te drukken en te verergeren, uit oorzaak van de lucht en door dien ik ellendig op de vochtige aarde uitgestrekt lag. Maar terwijl dat dit licht geduurig, al zoetjens mij naderden, zoo scheen ik ook te hooren, ik en weet niet wat voor een gemompel van eenige lieden, die te zamen spraken en eindelijk stil zwegen: ik als doen mijn oogen met groote smerte geopend hadde, bemerkten ik twee mannen die na mij toe quamen: zij waren beide met een lange bruine mantel bekleed, en hadden ijder een toorts in haar hand; Mijn zoon, zeidenze tot mij, steld uw vertrouwen op dien grooten God, die nooit in gebreken blijft om de vrome te helpen, noch met zijn heilige genade de gebeden van die hem aanroepen voor te komen. Hier op strektenze hare armen over mij uit, en gaven mij haren zegen, sprekende met een nedrige en aandachtige stem; ik en weet niet wat voor [p. 303] woorden, die ik niet wel verstaan konde: dit gedaan zijnde, zeidenze tot mij dat ik opstaan zoude in Gods naam; o wonder, terstond was ik opgerecht, en het uitwerksel van dit wonderwerk was zoodanig, dat ik mijne wonden niet meer gevoelden, maar in tegendeel dacht mij, dat al mijn leden een nieuwe kracht verkregen hadden. Ik door zulk een vreemde en ongemeene zaak verwonderd, zagse beide strak aan, en mijn ziel aldus verblind zijnde, was niet machtig dit te begrijpen, noch zelf om deze waarheid te gelooven; het welk een van beide bemerkende, dus tot mij sprak; Mensch van klein geloove, van waar komen deze dwaze twijffelingen? houd op van te vreezen en verzekerd uw gedachten; wij zijn geen spooksels maar ware lichamen, die om Jezus Christus beter te dienen, de vergangelijke ijdelheden, en al het aanlokkelijkste dat de wereld heeft, verlaten hebben, om in deze woeste plaatsen te leven, en bezig te zijn in het overdenken van de hemelsche dingen: dien oppersten Koning, wiens Rijk zich over al uitstrekt, heeft ons verkoren om u wederom op de been te brengen: dit toond ons dat hij zich niet verontwaardigd hem van de minste dingen te dienen, om de alderwonderlijkste dingen voort te brengen. Dit is het noch niet al: hij wil ook niet dat men hier beneden veronachtsame, dat deftige lichaam, ’t gene de woonplaats van zoo schoonen ziel geweest is, het welk op eenen dag weêr moet veree- [p. 304] nigd worden, wanneer hij daar mede, verheerlijkt en onverderffelijk geworden zijnde, de eeuwige gelukzaligheden genieten zal. Den kloekmoedigen Suenes zal een grafstede hebben die hem waardig zijn zal (dit zeggende, toonde hij die aan mij) en die altijd geëerd zal worden, van haar die na ons zullen komen. Daar schiet nu niet over te doen, als dat gij uwe oogen ten Hemel opslaat, daar gij onder al die glinsterende starren, die haar vercieren, een zult bemerken, alzoo straalrijk als een schoone Zon: deze zal met haar heldre stralen, uw ter plaats geleiden daar het lichaam van uw Prins is. Naauwlijkx had hij zoo gesproken, of ik zag uit die schoone star een straal komen, die op de wijze van een goude schicht, die de hand van een schilder getrokken heeft, op dit eerwaardig lichaam neêrschoot: als doen scheen mij het licht, dat zich in ’t ronde uitstrekten, zoo groot, dat ik hem, helaas, heel met wonden bedekt zien kon: want hoewel hij in een verschrikkelijke vermenging van bloed en slijk als begraven scheen, echter kon ik hem wel bekennen. Even gelijk als geduurende in zijn leven, zijn begeerten altijd daar boven verheven waren, zoo was ook nu hij dood was, zijn aangezicht niet tegens de aarde gekeerd, gelijk als vele andere, maar na den Hemel gewend, daar al zijn hoop na strekten: hij had zijn zwaard in de rechte hand gevat, gelijk als of hij noch had willen strijden, en de slinxe lag op zijn borst, op de wijze van [p. 305] een boetvaardige, die op een nederige en aandachtige wijze, God om vergiffenis van zijne misdaden verzoekt. Terwijl dat ik zijne wonden met mijn tranen bevogtigden, zonder dat ik daar door de smert die ik in ’t diepste van mijn hart verburgen hiel, kon verzachten; zoo opende dien eerwaardigen grijzerd zijn vuist, en trok het rapier daar uit; Dit zwaart, sprak hij tot mij, dat gij noch met bloed van zoo veel ongeloovige die het ter dood gebragt heeft, beverfd ziet, is gelijk gij weet van zoo goeden stoffe datmen moogelijk wel groote moeiten hebben zou een beter te bekomen. Hierom, terwijl dat zoo rampzaligen dood het van zijn eerste meester heeft afgescheiden, wil den Hemel dat het niet onnut in deze gewesten blijf, en dat het in handen van een strijdtbaar*en kloekmoedig krijgsheld val; maar die ’t geluk gunstiger zij als het uw meester geweest is. Door deze middel zal zijn dood gewroken worden; de rechtvaardigheid vereischt dit zoo. Soliman moet door ’t zwaard sterven, van den Ridder die hij gedood heeft. Aanvaard het dan, en gaat dicht bij Jeruzalem, daar het heir der Christenen gelegerd is; wat moeilijkheden dat u ook ontmoeten, zoo weest niet versaagd: hoe ongelijk dat ook den weg van dit gewest is, God die u zend zal zorg dragen om die te effenen, met een hand die niets onmogelijk valt; hij wil dat gij, met die zelve stem, die hij bewaard heeft in u het leven te behouden, over al verkondigd de wonderlij- [p. 306] ke daden van Godvruchtigheid en dapperheid, die gij in uw waarden Heer bespeurd hebt, op dat zoo braven voorbeeld de anderen aanmoedigd, om onder de zeeghaftige vendels van het kruis op te trekken, en door een lange rij van jaren, zelf ter ooren van onze neven te komen. Nu schiet’er niet over als om te weten wie den Ridder is die dit zwaard erven moet: dit is den braven Reinout, die in een teere jeugd zijn wedergade, noch in kracht, noch in dapperheid heeft: steld het hem dan ter hand en zegt hem, dat de Hemel en Aarde van hem alleen zoo rechtvaardigen wraak verwachten.
    Zoo als ik aandachtig na de woorden van die vromen grijzerd luisterden, zie zoo vond ik mij terstond door een nieuw wonder verrukt: want ik was geheel verwonderd te zien, dat daar het lichaam van Suenes lag, een heerlijk graf stond, ’t geen uit de aarde oprijzende, hem alreede besloten had. Om u nu te zeggen hoe dat geschieden kan, is een zaak die mij niet mogelijk is: hoe dat het ook zij, ik zag in weinig woorden uitgehouden, de verdiensten en de naam van den overledenen, met zijn uitstekende deugden; en waarlijk dit voorwerp was mij zoo lief en aangenaam, dat ik ’er mijn oogen niet kon aftrekken, ’t zij dat ikse op het opschrift, of op de schoonheid van ’t marmor veste: waar op den Kluizenaar acht slaande, tot mij sprak, hier zal het lichaam van den kloekmoedigen Suenes, bij zijn getrouwe [p. 307] medegezellen rusten, terwijl dat heur welgelukkige zielen, van een vierige liefde tot de hemelsche dingen ontsteken zijnde, daar boven de eeuwige gelukzaligheden genieten, maar gij hebt haar nu genoegsaam de leste plicht door uw zuchten en traanen bewezen, het is tijd dat gij denkt om u een weinig te gaan rusten: volcht ons dan, want gij zult onzen gast voor dezen nacht zijn, verbeidende zoo lang tot dat de nieuwe helderheid van den dag u roept, om uw reize te vervolgen. Hier op zweeg hij stil, en leiden mij, nu over hooge heuvelen met steile diepten omringt, dan weder door lage dalen daar ik naulijkx kon uit klauteren. Eindelijk geraakten wij in een verschrikkelijk*hol ’t geen uit de natuur in een rotsteen gesneden was; dit was de gestrenge woonplaats, daar die godvrugtige Kluizenaars, midden onder de schuilplaatsen van beren en wolven, haar vertrokken: en echter deê haar onnozelheid haar met meerder verzekering leven, als ofse tot haar bescherming al de schilden en wapenen vande wereld gehad hadden: hier wierd ik met een wilde kost gespijst,*en bragt het overige van de nacht op de hardigheit door: maar des anderen daags, zoo ras als de zon zijn eerste stralen aan de zijde van’t Oosten begon neer te schieten, deden d’een en d’ander haar gewoone gebeden en ik met haar: daar na, oorlof van haar genomen hebbende, nam ik den weg die zij mij gewezen hadden.
[p. 308]
    Den Hoogduitscher*dee dit beklaachelijk verhaal, met een groote onsteltenis in zijn ziel, voor Godefroy, die hem antwoorde;* Ridder gij brengt hier in ’t Leger droevige en beklaagelijke tijdingen, zulkx dat wij de grooste reden ter wereld hebben om ons te bedroeven, dat zoo veel brave mannen, die van zoo verre ons te hulp quamen, haar dagen in zoo weinig tijt geeindigt hebben. Vremde zaak, most het dan wezen dat zoo een weinig aarde haar dus wredelijk verzwolg, en dat zoo een kloekmoedige Prins als de uwe zoo schichtig verbij ging als een blixem: die zoo ras niet in de lucht glinsterd, of terstond is hij uitgedoofd. Maar hoe? zulk een dood, diemen waarlijk gelukkig mach noemen, behoort voor alle schatten en winsten der aarde geacht te worden, ’t aaloude Kapitool zou voor onze oogen geen heerlijker eerteken, noch geen zegenboog, die de palmen en lauwren meer waardig was, als deze, kunnen vertoonen: want tot vergeldinge van hare overwinning, ontfangense daar boven in den hemel, gelijk als in een deftigen Tempel, een onsterffelijke kroon; hier vertoonenze zelf, door vreuchde en blijtschap verrukt, de wonden dieze in den dienst van haren Zaligmaker ontfangen hebben. Maar het is wel reden dat gij, die overgeschoten zijt, om deelgenoot te zijn inden arbeit en het gevaar van den oorlog, die wij hier beneden voeren, ook deel hebt in haar zegepraal en algemene blijdschap. Aangaande den [p. 309] zoon van Bartholdus die gij begeert te spreken, is voor de tegenwoordige tijd niet in het leger, en zoo gij mij wilt geloven, eer dat gij de moeite doet om hem te gaan zoeken, gij zult zoo lang vertoeven tot dat wij zekerder tijdingen van hem hebben: deze woorden*van d’een en d’anderen vernieuwden inden geest van eenige de genegentheit die zij Reinout alrede toedroegen, en de droefheit die zij gevoelden van hem verlooren te hebben: zulkx dat’er onder haar eenige waren die van droefheit door zijn vertrek getroffen, dus uitborsten: helaas moet het dan zijn dat wij, in dezen uitersten nood, van zoo strijtbaren Ridder berooft zijn? dat hij in lijfsgevaar gelijk een landlooper in’t midden van dat barbarisch en ongeloovig volk gaat doolen? hier op verteldenze om strijt aan den Denemerksen Ridder zijn brave wapendaden, die hem verwonderden over’t verhaal van zoo veel overwinningen. Maar zoo als zij haar met deze reden onderhielden, en dat de geheugenis van Reinout haar wel diep inde ziel trof, zie zoo quamen in ’t leger een groot getal Soldaten, die met haar een groot getal van beesten, koren en voeder voor haar paarden brochten: daar was niemand in’t aankomen die hem niet ontsetten als hij haar hoorde zeggen, hoe dat Reinout gesneuvelt was en dat zij niet als te baarblijkelijke tekenen van zijn dood mede brachten, te weten, zijn wapenen over al geblutst, en zijn bloedige rijrok.*Terstont wierd dit onzeker en twiffelachtig [p. 310] gerucht door’t gehele leger verspreit, want wie zou zo beklaeglijken zaak verburgen kunnen houden? De Soldaten die van droefheit en gramschap bezeten wierden liepen van alle plaatsen toe, om bijzonderlijk daar van onderricht te worden, zij konnen terstont zijn sterk en zwaarwigtig borstharnas aan de glans met al de rest van zijn rusting: hier bij gaf haar het blazoen van zijn wapenen, daarmen een arent, die zijn jongen aan de Zon beproeft (niet vergenoegt zijnde datze hem van vederen gelijken indienze op zijn voorbeeld die schoone star niet stijf aanstarren) op ziet, noch een veel zekerder bewijs: Gij mogt denken hoe gevoelelijken zaak dit aan’t oorlogsvolk was, die overwinnende wapenen, onder wiens gunst haar kloekmoedigen meester zich alleen de meesten tijd tegen ’t geweld der vijanden in de gevaarlijkste ontmoetingen stelden, te zien geheel met bloed besmet; zeker de tranen quamen haar in d’ oogen, als zij die aanschouwden, en door de droefheit die zij gevoelen, waren zij geen meer meester van heur gramschap, maar alzo het hele leger in roer was, en dat de soldaten op’t voorwerp van zijn dood haar verscheide dingen verbeelden, zoo liet Godefroy den Hopman van deze loopers, Aliprant genaamd, tot zich halen; die den roof van Reinout mede gebragt had, en die de naam voerden van als een zedig man, die zijn woorden geloof verdienden, leefden: na dat hij hem geboden had, hem opentlijk te verklaren waar dat hij [p. 311] zijne wapenen gevonden, en hoe de zaak zich toegedragen had, zonder hem iets vande waarheid te verbergen, zoo antwoorden hij hem; Groote Prins, gij moet weten dat twee dagreizens na de landpalen van Gaza een kleine vlakten is, met heuvelen omringd, een weinig van den grooten weg afgelegen, daar van boven een beek traag afstroomd, die door de boomen heenvloeit. Door de groote meenigte die daar zijn, en door de dichte takken die deze plaats omringen, is hij meerendeel bedekt en zeer bequaam om een hinderlage in te leggen. Hier waren wij bezich om eenig vee te zoeken, ’t geen wij hier waanden eerder als in eenige andere plaatsen, om het goede voeder dat wij daar zagen, te vinden, wanneer wij bespeurden dat het gras heel bebloed was, en daar dicht bij een lichaam dood ter aarden uitgestrekt: in’t bezichtigen van zijn wapenen en lievreien, droevig en verschrikkelijk schouspel, zoo was’er niemand onder ons dieze terstond niet bekenden, hoe bezoedeld datze waren, en van schrik en verwondering verzet bleef. Het eerste dat ik toen dede was hem te naderen om zijn aangezicht te ondekken, maar ik bevont datmen zijn hooft had weggenomen en dat zijn rechte hand hem ook ontbrak. Zijn lichaam van schoone gestalte, was met verscheide steken van achter en van voren deurboord, niet ver van daar zag ik zijn helm ter aarde leggen, daarmen voor cieraad een arent op zag, die zijne [p. 312] vleugelen aan twee zijden uitsprieden: maar zoo als ik mij aan alle zijden keerden, om te zien, of ik niet op doen zou die mij de waarheid van deze zaak mocht onderrichten: zie zoo quam een armen boer alleen te voorschijn, die terstond trachte weder weg te vlieden, zoo ras als hij ons ondekten: eindelijk na dat wij hem achterhaald hadden en dat hij zich gedwongen vond door de vragen die wij hem vraagden, antwoorden hij ons, dat hij den voorleden dag, uit het naast gelegene bos, een groote troep soldaten had zien uitkomen, voor wien hij zich uit vrees van een quaad onthaal, verburgen had; ook dat hij gezien had, dat een van den hoop, een hooft dat noch bloeden, en ’t geen scheen te wezen van een Jongelingk daarmen noch geen eenig hair van den baart aanbespeurden, bij ’t hair vast hiel: dat hij ’t eindelijk daarna in een sluijer gewonden en aan zijn zadelboom gehangen heeft; bij deze reden voegden hij dat noodwendig dat van ons volk most geweest zijn, na de schijn die haar kleederen hem gaven. Ik liet toen dat lichaam ontkleeden, en bedroefden mij zoodanig dat ik een langen tijd stond zonder dat het mij mogelijk was de minste traan te laten. Terstond na dat ik orde gesteld had om hem eerlijk*te begraven, nam ik zijne wapenen met mij; maar helaas, indien dit het lichaam van den Ridder is, die ik mij door zijn toerusting verbeeld, o wat zou die wel een beter graf en andere lijkstaci verdie- [p. 313] nen! Aliprand niet meer te zeggen hebbende, wierd vanden voorzichtigen Godefroy, die zich ondertussen op een vreemde wijze over deze droevige tijding bedroefden, verlof gegeven om te vertrekken, maar alzoo hij ten eersten de waarheit van deze zaak niet geloven kon, begeerde hij door baarblijkelijker tekenen daar van onderrecht te zijn, en te weten wie dat den moordenaar geweest is.
    Terwijl dat dit zoo geschieden, zie zoo quam de nacht op, die met haar brede en zwarte vleugelen de Hemel en aarde beschaduwt, en met zich voert den slaap, die aangename rust der zielen en zafte verzafting der qualen, door wien dat al ’t gevoelen en de bekommernissen sluimeren, daar was niemand dan een eenigen Argiljan, die door ontelbare ongenuchten* gequelt, bij zijn zelven zoo groote dingen overdenkt, dat, noch zijn ongenuchten kunnen rusten, noch zijn oogen haar sluiten, ter tijd dat de anderen slapen. Dezen Krijgsman, gaau ter hand, welsprekende, vierig in zijn aanslagen, en driftig van geest, wierd op de revier van Trontes geboren daar hij in’t midden der burgerlijke oorlogen, en in de tweedracht der partijschappen wierd opgevoed: hij eenigen tijd hier na gebannen zijnde, vervulde met merkelijk moorden en rooven de rontomleggende bergen en oevers, eindelijk na dat hij door geheel Kalabrien*en Poullien geroofd had, begaf hij zich in ’t geselschap van andre Kruisgezellen, en trok in Azien, daar hij eer be- [p. 314] haald hebbende, een gedeelte van zijn voorleden quade stukken door gedenkwaardige wapendaden uitwischten. Deze hebbende de heele nacht niet konnen rusten, raekten eindelijk op ’t rijzen van den morgestond in slaap: het is waar dat zijn slaap zoo wel geen betooverende rust van de ongenuchten zijns geests was, als een gevaerlijke sluimering, daar de razende Alekto haer van diende, om hem door een ontelbaar getal van gezichten, die niet min, verschrikkelijker als de dood zelve is, te quellen. Zij vertoonde hem een groot lichaam, dat men de rechte hand afgehouwen had, en die met de slinxe het hoofd dat men hem afgesneden heeft, gevat houd, het welk noch versch bebloed en vochtig scheen: maar schoon’t van zijn lichaam gescheiden was, zoo liet het echter niet na te ademen en te spreken, brakende uit zijn mond geronnen bloed, ’t welk het met een gebroke stem en verschrikkelijke hikken uitwierp. Vlucht wech, sprak het tot hem, ô rampzalige Argiljan, ziet gij niet dat het dag is? vlied van deze schandelijke hutten en dien schelmsen Godefrooy: Mijn waarde spitsbroeders, kund gij u voortaan nu wel bevrijd rekenen, van de lagen en strikken van dezen Tiran, na dat hij mij zoo onmenschelijk heeft laten ombrengen? onbewegelijke als hij is, hij knaagt zelf zijn herte van haat en nijd die hij u toedraagt, ook denkt hij op geen andre middelen als om u te verdelgen, gelijk als gij ziet dat hij [p. 315] mij verdelgd heeft. Evenwel indien uw hand op een vermaarde lof hoopt, en zoo zij maar een weinig vertrouwen in haar gewone dapperheid steld, zoo maakt, in de plaats van hier te vluchten, dat den Tiran, door het plengen van zijn bloed mijn schim bevredige: onderwint u kloekmoedig ’t geen ik zegge, en weest verzekerd dat mijn schaduw altijd bij u zal blijven, die u tot een schild, borstharnas en zwaard zal dienen, om u te beschermen. Zoo sprak het spooksel, en hem verlatende, blies hem veel meer als te voren nieuwe driftige bewegingen van razernij en wraak in. Hier op springt hij schichtig uit den slaap, en begint heel afgrijsselijk zijn oogen, van een vergiftige razernij gezwollen, heen en weêr te drajen. Daar na zoo ras als hij zijne wapenen genomen had, ging hij na de legerplaats der Italianen, daar hij haar deed vergaderen op de zelve plaats, daar onder een vermengd, de wapenen van den vromen Reinout lagen uitgestrekt: hier spreekt hij tot haar met een hoogmoedig gelaet, om zijn hert van een gedeelte van d’ongenuchten die hem quelden, t’ontlasten, deze woorden.
    Hoe mijn waarde Spitsbroeders, zullen wij dan lijden dat een Barbarisch Volk, of een Tiran, die noch na reden, noch na billikheid vraagt, die geen beloften houd, en die nimmermeer van bloed, zoo weinig als van goud en zilver, verzadigd is; ons altijd zoo de voet op de keel, den toom in den mond, en [p. 316] het juk aan den hals hou? Zijn wij nu noch niet moede, dat wij seder zeven jaren, zoo veel overlast en vervolgingen geleden hebben, dat van nu af tot vele eeuwen, geheel Italien meer als te veel reden om haar te bedroeven, en gevoelen hier af te toonen heeft; ik vergeet dat Cilicien, door de macht en de naarstigheid van Tankredo gedwongen zijnde, nu door een Fransman beheerscht word, na dat hij ’t door een merkelijke ongetrouwheid had ingeslokt. En ziet daar hoe schelmachtig dat het bedrog, de vergeldingen die aan de deugd toegeschikt zijn, afstroopt. Ik stel noch ter zijden, dat in wat gelegentheid die voorvalt, daar de tijd en de noodwendigheid der zaken, een haastige hulp, een brave geest, en een standvastige moed vereischt, daar altijd een van ons gebruikt word, wanneer men zelf het gevaar van duizend dooden, dwers door ’t ijzer en ’t vier heen liep: maar ’t zij dat men in tijd van vrede de eer en de vergeldinge moet uitreiken; of geduurende den oorlog den roof onder de Soldaten verdeelen; de onze hebben alleenelijk niet als de schaduwe; daar d’overwinningen, de schoonste lasten,* de rijkdommen, en de verkrege landschappen voor die anderen zijn; zoo zijnze van eergierigheid en verwaandheid bezeten: mogelijk zouden wij eertijds zoo quaden onthaal, voor een overlast en onverdraachelijk gerekend hebben; en voor mij ik ben wel te vreden dit in stilte, als lichte dingen voorbij te gaan, in ’t verge- [p. 317] lijken bij de dingen die wij tegenwoordig lijden: want in der daad zijn het kleine zaken, bij de schrikkelijke en vervloekelijke daad die haar tegenwoordig nu vertoond: het is helaas, die wreede moord die deze schelmen aan den onverwinnelijken Reinout begaan hebben. Hoe mijn vrienden? Reinout is dan gedood tegen alle Goddelijke en menschelijke wetten, en den Hemel zou die dood niet wreken? Zal hij van boven zijn donder en blixem niet neerschieten? Zal het Aardrijk in de eeuwige nacht van haar eeuwige duisternissen hun niet inzwelgen? Zij hebben schelmachtig die braven Reinout vermoord, die geduurende zijn leven, den beukelaar en het zwaard van het Christen geloove was: en het zal ons verweten worden dat wij hem op de plaats hebben laten dood leggen, zonder daar wraak over te doen, en aan zijn lichaam de laaste plicht te bewijzen. Gij zult mij hier op zeggen, dat gij wel wenschte te weten, wie den Barbaar is die hem zonder reden heeft doen dooden. Helaas mijn waarde spitsbroeders, voor wie mag deze moord onbekend zijn? weetmen niet wel, dat noch Godefrooy, noch Boudewijn, nimmermeer de Italianen bemind, en datse altijd haar dapperheid benijd hebben: maar waar toe zijn zoo veel reden noodig? ik roep den Hemel tot getuigen, die alle dingen zoo wel weet en ziet, dat het niet mogelijk is om die te bedriegen. Op het punt dat den dag deurbrak, heb ik zijn dwalende en ongelukkige [p. 318] geest gezien: O God wat was het een doodelijk en beweechelijk schouwspel? Wat wreedheden en valschheid voorzei hij ons niet van den Tiran, die wij tot opperhoofd verkoren hebben! Ik zag hem waarlijk; ik zag hem, en het was geen droom of eenig spooksel: hier van heb ik het beeld zoo vast noch voor mijn oogen, dat na wat zijde ik die keere, het mij dunkt hij zich daar voor vertoond. Wat zullen wij nu dan doen? Zullen wij ons dan altijd laten beheerschen van die hand die noch van zoo vervloekten moord bezoedeld is? Of zullen wij niet eer trachten aan den oever van den Eufraat te gaan, om te beletten dat, een volk zoo weinig in den oorlog ervaren, niet langer zoo een vruchtbaar gewest, met zoo veel schoone Dorpen en bloejende Steden bewone? Zijt verzekerd mijn vrienden dat, indien wij dit kunnen doen, zij zullen daar geen meester meer af zijn, en dat de Franssen nu voortaan niet meer hebben zullen dat met ons te deelen zal zijn. Laat ons dan ter goeder tijd gaan, indien gij het goed vind, en laat ons hier dat onnoozel en doorluchtig bloed ongewroken blijven; evenwel indien uw aaloude deugd, die ik tegenwoordig zoo verkoud en quijnende zie, in u zoo vierig was als zij behoorden te wezen, dezen besmettelijken Draak, die den bloem van al de Italiaanse landaard, dus heeft ingeslokt, zou op zoodanigen wijze gehandeld worden, dat zijn dood voor eeuwig tot een voorbeeld aan zulke andere monsters ver- [p. 319] strekken zou. Indien dat uwe onverwinnelijke dapperheid zoo veel stoutmoedigheid als macht had, weest verzekerd dat deze hand haar wreken zou van dat trouwloos hart, ’t geen d’oprechte vertrekplaats van valscheid en verraad is.
    Dus sprak Argiljan, met een gelaat van razernij en gramschap zoo vervoerd, dat het machtig was al de vergadering door zijn geweldige driften tot hem te trekken. Ter wapen, ter wapen, riep hij; en deze moedwillige stem wierd van al de jeugd, die het zelve riep, vergezelschapt. Ondertussen wierp haar de razende Alekto met gewapender hand midden onder haar; en boven dien datse de wreedheid in haar dapperheid inbloes, zoo queldenze haar noch met een besmettelijke dorst na het menschelijk bloed, die grooter wierd, en meer en meer ontstak. Deze pest springt uit de legerplaats der Italianen, om haar onder de Zwitsers (die zij hard aantast) uit te spreien; en van haar gaatse na de Engelschen: maar boven dien dat deze droevige toeval aan de driften der vreemdelingen een schijn en voedsel geeft, zoo veroorzaaktse ook dat veel oude twisten, die voor eenigen tijd in slaap waren geraakt, terstond ontwaakten en weder vernieuden. Zij noemden de Franssen Tirannen, wreedaarts en onverdraachelijke: zulkx dat de haat die zij tegen haar voortaan verkregen, niet meer konnende verborgen blijven, tevoorschijn komt en met dreigementen uitbarst, daar de moed- [p. 320] willigheid en hooverdij zich onder een vermengen; even gelijk als het water dat men in een ketel om heet te worden gegoten heeft, zijn bobbels over den rant uitwerpt, en eindelijk overloopt, indien men het vier daar te sterk onderstookt. Den genen die onder haar de meeste zedigheid hebben, en die beter als d’anderen de waarheid kunnen bekennen, zijn niet machtig om het geweld van deze muitmakers te stutten: hier bij helpt dat Tankredo, Kamillus, Wilhelm, en eenige anderen die ’t gebied over haar hebben, afwezig zijn. Alle deze dingen t’samen gevoegd, moedigen veel meer als ooit heur hoogmoedige en grouwzame dapperheid aan. De razernij die haar alreede bezit, brengt haar tot de wapenen, daar zij onder een vermengd haastig na vatten: en alreede kan men het geluid der trompetten hooren, die haar tot den slag roepen. Ondertussen loopen vele in naarstigheid toe, om Godefrooy, die zich gereed houd, daar van te verwittigen: Boudewijn vertoond zich de eerste voor hem met alle stukken gewapend, en steld zich aan zijn zijde; maar Godefrooy ziende dat hem de laster niet verschoonden, hief zijn oogen ten Hemel, en zijn hoop op God stellende, gelijk hij gewoon was, sprak hij; Heere, terwijl dat gij weet met hoe veel vierigheid en ijver ik mij altijd tegen de partijschappen en verdeelingen gedragen heb, zoo rukt het deksel, ’t geen de oogen van dit Volk geblind houd, aanstukken, betoomd heur geweldige razer- [p. 321] nij, en maakt dat mijn onnoozelheid, die gij van boven bekend, voor dit volk, die door haar driften hier beneden verblind zijn, geopenbaard word. Meer sprak hij niet, en gevoelden terstond dat zijne aderen met een ongemeene warmte die van den Hemel quam, ontfonkt wierden: zulkx dat hij met deze hemelsche kracht en een vast geloove, dat op zijn aangezicht verscheen, vervult zijnde, veel kloekhartiger als te voren wierd, in voegen dat niets machtig was om zijn voornemen tegen te staan. Hij als doen van de zijne omringd zijnde, ging kloekmoedig tegen de genen die haar alreede beloofden de dood van Reinout te wreken, zonder dat, noch hare wapenen, noch haar dreigementen, hem een stap konden verletten: boven het borstharnas dat hij aangeschoten had hij een wapenrok veel rijkelijker als naar gewoonte; hij had geen handschoenen aan zijne handen, en op zijn aangezicht, dat zich ongedekt vertoonden, zag men waarlijk een hemelsche Majesteit door een nieuwe glants verheven: met zulk een gelaat, zoo een Prins als hij is waardig, ging hij, schuddende zijn gulde Scepter, wel verzekerd zijnde, dat zonder eenige wapenen als die te hebben, hij deze bewegingen stillen zal. Ziet daar in wat voor een toerusting hij hem voor deze oproerige vertoonden: hier noch niet mede vergenoegd zijnde, trachten hij haar door reden te herstellen, die van geen sterffelijk mensch schenen voort te komen; Hoe mijn Vrien- [p. 322] den, sprak hij tot haar, wat meend gij te doen u dus oproerig te vertoonen? Waar uit spruit dit moedwillig gerucht, en wie is ’er den aanvoerder van? Is dit de achtbaarheid die gij mij toedraagt? Hebt gij geen goede proeven genoeg om mij te kennen, zonder dat mijn wijze van leven u behoord verdacht te zijn? Om wat oorzaak vind m’er dan eenige onder u, die mij moedwillig durven beschuldigen, en zelf die laster geloof geven? En schaamt u niet te antwoorden op ’t geen ik u vrage, indien gij mogelijk noch niet van mij verwacht, dat ik onder mijn reden ootmoedigheid en gebeden vermenge: maar God behage nimmermeer dat zoo groote onwaardigheden mij ooit verweten worden, en dat ik alzoo de goede achtbaarheid, die ik in de wereld verkregen hebbe, zoude te kort doen! Deze Scepter die ik in mijn hand houde, met mijn gedenkwaardige daden, en de ware proeven die veel starker als al het overige is, zullen mij beschermen, zoo ik hoop, tegen de gevaarlijke uitwerkingen van uwe verdeeldheid: maar op dat de middelen van de gestrengheid, voor die van de barmhartigheid wijken, en dat een rechtvaardige straf zich niet over al de schuldige uitstrek, zoo ben ik te vrede u dezen misslag te vergeven, in overwegingen van het goed dat gij voor dezen gedaan hebt, en van uwen Reinout zelve: maar het is waar dat ik daarom niet versta, dat Argiljan ongestraft zal blijven; doch in tegendeel wil ik dat zijn bloed deze gemeene mis- [p. 323] daad uitwisch, terwijl hij daar den aanvanger af is, en dat hij zoo vermeten geweest is d’andere hier toe aan te porren, gedreven zijnde tot deze wanorden, door een schijn van achterdocht, die zoo weinig waarlijk schijnt als het vermoeden daar van zwak is.
    Geduurende dat Godefrooy dus sprak, schenen van zijn aangezicht blixemstralen van eer en majesteit te schieten, zulkx dat zijne redenen, als zoo veel donderslagen waren, om heur moedwilligheid te temmen: Argiljan zelf, hoe oproerig dat hij zich ook vertoonde, was op deze maal gedwongen hem over te geven, en voor de rechtvaardige gramschap van den Veldheer te zwichten: op zijn voorbeeld durven de andere soldaten, die men noch kort te voren moedwillige reden vol van verachting, verwijt en lastering zag uitspuwen, en die haar zoo vaardig toonden om de wapenen, die de wraak haar ter hand stelde, aan te grijpen, haar hoofd vol van schaamte en vrees niet opbeuren; ’t welk de oorzaak is, datse, zonder een woord t’antwoorden op ’t geen men haar zeyd, lijden dat Argiljan, door d’uitvoerders van ’t gerecht gevat en gebonden word. Zoo lijd de Leeuw, die noch kort te voren zijn hoovaardig hair opstak en hem zelf met zijn staart sloeg, brullende afgrijsselijk, om zich zelve beter te vergrimmen, dat hij weder aan de keten gesloten word, indien hij zijn beheerscher, die hem eerst gedwongen heeft, ziet aankomen; want als dan zijn dreigementen vreezen- [p. 324] de, vergeet hij al de wreedheid die hem de natuur gegeven heeft, zonder dat, noch zijn tanden, noch zijn nagelen, noch het lange hair, dat hem tot ’er aarden nasleept, zijn hoovaardige moed in gramschap tegen hem kunnen onsteken. Men zeid dat daar ook gezien wierd een gevleugeld krijgsman met een gelaat vol van schrik en dreigementen: dezen oorlogsman hield voor Godefrooy een breed schild, gelijk als of hij hem had willen bedekken, en vertoonden de bebloede punt van een lang zwaard; en mogelijk quam het zoo van daar ’t rechtvaardig bezoedeld is geworden in het bloed van een Stad, of eenig Koningrijk, daar den Hemel, hoewel te traag om zich te verroeren, eindelijk is op vergramd geworden. Ziet daar op wat wijze dat dezen oproer een einde nam, die zoo ras niet bevredigd was, of zij leiden alle haar wapenen ter neder, en met de wapenen de haat; die zij zonder reden tegens haar opperhoofd genomen hadden. Godefrooy keerden hier op recht na zijn hutte, daar zijn geest aandachtig op verscheide dingen, nieuwe aanslagen begon te maken: en hij nam zelf voor niet langer als twee of drie dagen te vertoeven, om de Stad te bestormen. Hierom ging hij al het krijgstuig en de stukken van de beukerijen en ander oorlogsgereedschap, daar hij zich van hoopte te dienen, bezichtigen.
Continue
[
Frontispice canto 9]
[p. 325]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het negende Gezang.

INHOUD.

SOliman, van de razende Alekto bezeten, en door die van de Stad gehulpen, doet een strengen aanval op het Leger der Francen, maar God wend het quaadste af, en zend haar den Aartsengel Sant Michaël, door wiens gunstige hulpe, zij al de macht der ongeloovige te rugge drijven: hier bij komen diegenen, die met Armijde gegaan waren, zeer wel te pas, te rugge.

Alekto boos van aard berijd Vorst Soliman;
    Die door de Stad gestijft, valt met zijn Roovers benden,
Op ’t Franse Leger zoo verwoed en bloedig an,
    Dat God, uit zijnen Troon, haar hoed voor droeve ellenden:

[p. 326]
(5) Hij zend haar tot een Hulp d’Aardsengel Michaël;
    Door wiens gevreesde hand, zij al de groote machten,
Der ongeloovige verjagen fel en snel,
    Dat niemand van heur heir haar langer darf verwachten.
Hier op zoo komen ook op ERCURIUS’t slag nu weder aan,

    (10) Die met Armijde zijn, voor dezen, heen gegaan.

HOewel het onbeweechelijke wanschepsel der helle, eindelijk al deze razende onrusten gestild zag, en dat de vlammen der haat en toornigheid, die het alleen ontsteken had, geheel waren uitgebluscht; zoo was ’t dat het evenwel, door al de nijd die ’t ingezogen had, om dat het zich niet kon zetten tegen de wetten van ’t noodlot, noch het onveranderlijk besluit der Goddelijke voorzienigheid, niet afliet om sterker als te voren in zijn schadelijk voornemen te volharden. Het gaat dan om elders zijne lagen te leggen; over al waar het treed verdorren de velden en de Zon verbleekt. Hier niet mede vernoegd zijnde, kloofd het de lucht, en verhaast zich om noch grooter quaad te rokkenen door nieuwe aanslagen. Dit vervloekt en verdoemd spooksel, ’t gene niet onbekend was, hoe door middel van zijn medegenooten, den zoon van Bartholdus en Tankredo van het Franse leger afgezonderd waren, met dewelke d’ervarenste van ’t ge- [p. 327] heele heir wech zijn, sprak toen; Waarom wachten wij nu langer? dat Soliman kome en haar bestorme, terwijlze ’er het minste op denken; dit is de verzekerste middel om op haar de overwinning te krijgen, om dat in dit leger het meerendeel der Oversten, door heur dapperheid beroemd, zijn afgezonderd: dit gezeid hebbende, vloog het recht daar Soliman zijn vliegend leger weder vergaderd had, t’zamen gevoegd van een groot getal Arabiers, al t’zamen landloopers en roovers. Dezen tiran haten de Christenen meer dan eenig mensch ter wereld, zulkx dat onder al de ongehoorzamen, die tegen God opstonden, men niet een vond dieze wreeder handelde als deze deed: ja hij was zoo afgrijsselijk, dat de aarde geen grooter schelm zou hebben kunnen voortbrengen; wanneerze zelf, om eenige nieuwe onheilen, het zaad der verwoede reuzen weder te been bracht: deze was eertijds Koning der Turken, en hield zijn Hof te Niceen, de voornaamste stad van zijn Koningrijk; dat door vervolg van tijden, hem afpaalden van de oevers der Grieken, strekkende van over tot den stroom Sangar en Meander, door d’overwinning die hij kreeg op de Misiénen, en die van Frigien en Lidien, met de Koningrijken van Pont en Bithinien: maar na dat het Christen leger was over de zee gekomen, wierden al zijn landen gewonnen, en hij in twee veldslagen verstrooid: hij willende daar na weder het geval van ’t oorlog be- [p. 328] proeven, en trachten om weder tot zijn vorige staat te komen, wierd eindelijk met openbare kracht uit zijn land verdreven, zulkx dat hem de noodwendigheid bedwong zich in ’t Hof van den Zoudaan van Egipten te begeven, daar hij zeer welkoom was, en eerlijk na zijnen staat ontfangen wierd: want hij was wel blijde, dat zoo dapperen en befaamden man zich bij hem begeven had, om hem in zijn aanslagen te helpen, die geen ander doelwit hadden, als met de Christenen te twisten om d’overwinning van ’t beloofde Land; om dat hij niet meer vreesden als tot nabuurige vijanden te hebben den genen, die, om de voortplanting van een geloove tegen het zijne, gekruist waren. Maar eer dat hij zich tegen haar wilde verklaren en openbaren oorlog aan doen, was hij van rade, dat Soliman de Arabiers, die over al verstrooid waren, t’zamen zou vergaderen, hem hier toe gevende een groote somme goud en zilver om haar in besolding te houden. Deze dingen alzoo beginnende, terwijl dat den Zoudaan menigte van krijgsknechten op ontbood, die tot hem quamen van al de deelen van Azie en Affrijke, begaf hem Soliman op weg; in ’t aankomen had hij niet veel moeite die tot hem te trekken, om datze van allen tijden groote dieven waren geweest, en zeer tot het geld genegen: hij dan overste van dezen moedwilligen hoop gemaakt zijnde, doorliep geheel Judéa, daar hij grooten roof en machtige schatten uitvoerde; zoo dat men [p. 329] van het leger der Christenen niet meer zeker gaan of komen kon tot de Zeeplaatsen: hier op quam hem ijder oogenblik voor oogen, de smaad die men hem aangedaan had, hem van zijn Koningrijk beroovende, dat door vremde verwoestingen verdrukt was; zoo dat hij nu in zijnen geest hooge aanslagen overdacht: terwijl dat hij noch in twijffel stond, door wat middel dat hij die in’t werk zoude stellen, zie, zoo quam Alekto zich voor hem vertoonen om hem noch meer aan te prikkelen; zij had de gedaante van een zwakke grijzerd, in wien men naauwlijkx een eenige droppel*bloeds zou gevonden hebben, aangeschoten; heur vel scheen verdord aan ’t been gedroogd te zijn, met groote knevels, de kin zonder hair, en het hoofd met een groote tulbant, van verscheide verf van linnen, onder een vermengd, t’samen gevlochten; zijn kleed was op de wijze van een rok gemaakt, van voren met knoopen die haar over de hielen neêrhing, zij had een groot krom zweerd op de zijde gegord, een pijlkoker in een sluier hangen, en de boog in de vuist; Ontzinnige als wij zijn, sprak zij tot hem, laat ons zoo veel als wij willen, de vlakte en de woestijne van het onvruchtbre Libien deurloopen, waar toe kan het ons doch helpen, terwijl dat ’er geen roof te halen is, noch eenige overwinning te verkrijgen die iets waardig is; boven dat, terwijl wij ons hier mede bemoeyen, bespringen de Christenen met ernst de voornaamste stad van [p. 330] deze gewesten, met zulk een geweld, dat zij alreede zulke gaten in de muur gemaakt hebben, datse op ’t punt zijn van den storm aan te voeren; alzoo dat wij zekerlijk zijnen brand en verwoesting wel haast zien zullen, indien wij een weinig langer vertoeven om haar bijstand te doen: hoe! zal den zeeghaftigen Zoliman, die al de wereld zoo zeer ducht, dan glorie stellen in het verbranden van arme herders hutten, en in ’t rooven van heele troepen schorfte schapen en magere ossen, die naauwlijkx voort kunnen? zeker beziet eens die brave overwinningen: meend gij door dezen weg weder in uwen staat te geraken, en u te wreken van al het jammer en verlies dat gij van de Christenen ontfangen hebt? O hoe ver zijt gij van uwe rekening! Op dan, vat moed, valt in de starkten van dezen onmenschelijken tiran; gebruikt listige lagen tegen hem, en valt hem zoo gestreng op het lijf dat hij nimmermeer weder op sta. Zoo gij wijs zijt, zoo zult gij den raad van uwen vriend Araspes volgen, wiens getrouwigheid gij lange beproefd hebt: gij weet dat hij u nimmermeer verlaten heeft, noch zoo lange als ’t geluk u in uw Koningrijk verdadigden, nog sedert dat ’et u zelf verjaagd heeft: vertoefd dan niet langer, en hoe naakt en bloot dat de Arabiers ook zijn, laat daarom niet naar u van haar in dezen aanslag te dienen: ik weet wel dat het zwaarlijk te gelooven is, dat lieden, die niet gewoon zijn anders als landloopers te leven, en [p. 331] de reizende man te berooven, genoeg moed zouden hebben om zoo sterke en schrikkelijke vijanden weêrstand te bieden, maar boven datse haar slapende zullen vinden, zal uw dapperheid heur moed bevestigen.     Zoo sprak deze Razernij tot Zoliman, en blies hem in de ziele haar gewonelijke uitzinnigheid; daar na verdweenze en verstoof onder de wind. Ondertussen bleef hij heel verschrikt, en zijn handen ten Hemel heffende, sprak; Wie gij ook zijt, die mijn hert zoo aanmoedigd en ontvonkt met een overgroote hette; gij zijt, zonder twijffel geen sterffelijk mensch, hoe dat gij ’er ook na gelijkt, zie daar ik ben bereid om u te volgen, door al de wegen waar gij mij ook zoud willen leiden: van de vlakten zal ik bergen van doode of gequeste lichamen maken, en van heur bloed geheele stroomen: daar gebreekt niet anders, als dat gij mij behulpsaam zijt, en mijne wapenen dwers door de duisternisse geleid. Hier op, zonder langer te vertoeven, vergaderden hij al zijn soldaten, die hij aanmoedigende tot de alderbloodste toe, door hoogmoedige woorden. Na dat hijze alzoo door een kloekmoedige vierigheid tot strijden ontvonkt had, zie zoo gaf Alekto zelf het teiken van den aanval, in de eene hand hieldse een trompet, en in d’andere een groot laken dat in de wind uitwoey; zij verdubbelde al gaande heure treden, en haasten haar om de ondekking van heure komste voor te ko-[p. 332] men. Alekto haar alzoo geleid hebbende, verlietse terstond; en, in een bode veranderd zijnde, quam binnen Jeruzalem, ontrent die tijd, wanneer den dag voor de nacht plaats begint te maken; Daar drongse stoutmoedig door ’t gedrang, en trat midden door ’t volk, dat van de schrik en droefheid aan alle zijden omringd wierd. Daar na verwittigdeze de Koning van de macht, die tot hulp van de Stad gekomen was, en van het voornemen dat de soldaten genomen hadden het leger der Fransen te bespringen op het teken dat zij hem aanwees. Alle dingen begonden nu bedekt te worden met het duistere deksel van de nacht, die nooit zoo schrikkelijk als nu verscheen: want in de plaats van de mist en dampen, zwom het Aardrijk in een bloedigen daauw, en de Hemel was met wanschepsels, en schrikkelijke dingen vervuld: men hoorde niet als het verzuchten van quade geesten, die over al heen vlogen. Pluto verliet zijn afgronden, en al wat duisternis is in zijne holen, om deze nacht noch dompiger en grouwelijker te maken. Geduurende deze duysternisse, naderde den hoovaardigen Soliman tot de tenten zijner vijanden, en een weinig na middernacht, was hij een vierendeel uurs van heur leger: alwaar hij, geen gerucht hoorende, om dat de Fransen in rust waren, niet zorgende voor deze verrassing, zijn volk gebood stil te staan, om dat deze weinige rust heur frisser tot den slag zou maken. Toen klom hij op het [p. 333] hoogst van een klein heuveltjen, beginnende tot haar te spreken, en tot dien gestrengen aanval aan te moedigen. Zie daar, sprak hij, dit schoon leger, daar men zoo veel van gezeid heeft, hoewel dat het maar een schijn heeft. Zie hier de diepen stroom, die de rijkdommen van Azie ingezwolgen heeft. Het staat maar aan u, dat al dezen roof u niet in de handen valle, zonder veel gevaar te loopen. Die schoone wapenen, en die rijk geharnaste paarden, worden u tegenwoordig aangeboden door de eigen hand van ’t geluk. Daar is niet dat u beletten zal meester te wezen, zoo gij u van deze gelegendheid wild dienen: Want, om het wel te overwegen, dit is het leger niet, door het welke de Perssen verdreven wierden, en de machten van Niceen verdelgd. Gij weet dat het niet anders zijn kan, of verscheiden van haar zijn omgekomen in dezen oorlog, zoo wel om zijn langdurigheid, als oorzake van verscheide toevallen. En al waar*’t schoon dat heur leger zoo groot, als toen was. Het is voor u een groot voordeel dat gij te doen zult hebben met mannen die in een diepen slaap verzonken, en niet van wapenen voorzien zijn. Waarlijk, daar is zoo weinig onderscheid tusschen den slaap en de dood, dat ’er niet zoo licht is als zijnen vijand t’overwinnen. Volgd mij dan stoutmoedig, ik wil de eerste zijn die u een weg openen zal dwers door deze slaperige lichamen, die in heure bolwerken omwentelen. Dit zwaard zal u wijzen hoe dat [p. 334] men slaan, en niemand sparen moet. Nu zal het Rijk van CHRISTUS eindigen. Nu zal uw naam doorluchtig, en het verdrukte Azie van slavernijen verlost worden.*Haar alzoo aangemoedigd hebbende, gebood hij hen met weinig geraas voort te trekken. Maar zij konden zoo bedekt niet voortgaan, ofse wierden vande uitgesette wachten, door’t schijnsel van een weinig licht, ontdekt. Terstond was het geheele leger in roer, zulkx dat de voorwacht terstond op was, en zich bereiden om den vijand t’ontfangen. d’ Arabiers gestoord zijnde, om datse alsoo ontdekt waren, lieten heur paarden een weinig adem scheppen, wiens gebriesch zich vermengden onder ’t gekrijsch der soldaten, en t’samenhorting der wapenen, dat zoo grooten getier baarden, dat ’er de bergen en dalen van weêrgalmden:*de Echo zelf, die in de rotsen woond, verschrikte van ’t afgrijsselijk gerucht, en vermenigvuldigde de vrees door de weêrklank. Alekto gaf het eerste teken van den strijd, en van de oevers van Flegeton stakse een brandende toorts op, dat die van de stad tot een teeken diende, om haar bereid te houden. Soliman trad voor in het hoofd van zijn volk, en te viervoet rennende, met lossen toom, viel zoo kloekmoedig in ’t midden der wachten, die noch niet wel in orden waren. Zijn ongestuimigheid is niet minder als van eenen stroom, die van ’t hoogste eens bergs afstortende, groote boomen met zich sleept, ontwortelende [p. 335] de huizen, daar hij de grondvesting van ondergraafd. Bij de razernij van dezen Barbaar, zijn niet te gelijken de krachten van den blixem, wanneerze teffens ter neêrwerpt en ontsteekt de hooge toorens; noch de aardbevingen die de wereld beroeren, en met schrik vervullen. Yder slag, dat hij met zijn zwaard slaat, maakt hij een wonde, en deze wonde beroofd van ’t leven den genen die getroffen is. Hier bij zou ik wel grooter wonderen van hem kunnen zeggen, zoo het geloove niet boven de reden ging. Ter ander zijde, in deze ziedende gramschap, schijnt hij zich te veinzen, of niet te gevoelen de slagen die men hem geeft, hoewel dat ijder reis, als hij getroffen word, zijnen helm als een klok klinkt, en dat het schrikkelijk te zien is, hoe de vonken daar uitstuiven. Zoo haast als hij bijna alleen deze eerste benden der Franssen verstrooid had, zie zoo quamen d’ Arabiers aan, die ’t gedrang scheurende, ellendige verwoesting deden, in het dikste der vijanden. Zij vloeiden over op de wijze van een vloed van verscheide stroomen t’samen geloopen. Alsdoen namen de Franssen met gerekten halze de vlucht, en men zag onder een verstrooid de verwinnaars en de verwonnen, ’de vervolgers en de vluchtelingen, die t’samen binnen de beschanffing van ’t leger indringen, daar ’t over al van gekrijsch, verwoesting, verzuchting en vreeze vol is. Soliman voerd, tot cieraad, op zijnen helm, een verschrikkelijke Draak, [p. 336] die de hervouwing van zijn hals ontkruld, die hij op de zelve tijd uittrekt, met dat hij zich op zijn voeten recht, spreid hij zijne vleugels uit, en kromt, als een boog, zijn verschrikkelijke staart. Die hem eerst gezien had, zou gezeid hebben, dat hij drie tongen drillende uitstak, daar onder zich een venijnige schuim vermengden, die hij met een schuiffeling, die men van ver zou gehoord hebben, uitbraakten. Over al waar den strijd het hevigste ontstak, daar prikkelde dit besmettelijke wanschepsel zijn zelven ook tot wreedheid aan, en zich zelven slaande, braakten het geheele vlammen van zwavel uit, daar onder een duistere rook vermengd was. Hoe verschrikkelijk dat’et dier was, dit licht maakte het noch vervaarlijker voor de gene die het aanzagen, en vertoonde zich voor haar als een blixem, aan den genen die zeilen, wanneer, geduurende eenen storm, die haar beukt, en zich onder de duisternisse van de nacht vermengd, zij de baren zien, die door ’t geweld der winden, tot aan de wolken gedreven worden. Sommige die, door vrees van de dood, vervoerd worden, stellen heur heil in de vlucht, en andere behelpen haar kloekmoedig met heure wapenen, om haar te verweeren. Heur moed wast in de duisternisse, die het aanstaande gevaar verburgen houdende, deze wanorden doet aanwassen. Onder de gene, die zich in deze nood, met zoo veel kloekmoedigheid, als hij vrijwilligheid betoond, draagt, [p. 337] munt Latinus de eerste uit. Dezen kloekmoedigen Ridder was op de kant van den Tiber geboren, en hoe oud dat hij was, zoo had evenwel de last der wapenen, noch den hoogen ouderdom, de moedigheid van zijn geest, noch de kracht van zijn lichaam niet verzwakt. Vijf jonge soldaten, zijne kinderen, volgden hem over al in de hachelijkheid der oorlogen, die tegen den arbeid der wapenen aangroeiden, hoewelse noch naauwlijkx de jaren en kracht hadden om die te dragen. Deze wetten teffens heur gramschap en zwaarden, op het voorbeeld van haren vader, die om haar, noch meer aan te moedigen, tot haar spreekt; Laat ons gaan, mijn kinderen, daar ons dezen vervaarlijken Duivel, die op de vrees van die voor hem vluchten stoft, ons roept: al het voorbeeld dat hij waand te hebben, is goddeloos, en hoe veel te meer te verachten, om dat hij zich, door geen gevaar, geducht maakt. Zoo is de Leeuwin gewoon haar jongen tot den prooy, die zij vervolgd, te geleiden; om haar in ’t gevaar te brengen, eer dat heur hals borstelig word van een lang hair, en den ouderdom haar randen en nagelen doet wassen: boven dien datse ’er door deze middel stout maakt, zoo gewendz’er ook wreedaardig te worden tegen de jagers, die haar in heure holen beledigen, en andre vreesachtiger beesten doen vlieden. Op deze wijze bestond die meewaardigen vader, vergezelschapt met zijne kinderen, Soliman aan te vallen, en met haar hem t’om- [p. 338] ringen: zulkx dat, in een oogenblik, zes speren tegen hem geveld waren, met een gelijke begeerte en dapperheid. In deze daad was de jongste wat te stout, want na dat hij zijn speer verlaten had, tragte hij, tot zijn nadeel, met Soliman handgemeen te worden, en hem, met een zwaren slag, uit den zadel te doen storten: maar gelijk als een rotsteen, die in ’t midden der zee, of aanden oever gegrondvest is, onbewegelijk en vast staat tegen het geweld der draaiwinden en baren, zonder dat den blixem en donder, of diergelijke geweld des Hemels, machtig is om hem te doen schudden; alzoo wederstond dezen ontembaren Heiden, niet wijkende de slagen, die men hem van alle zijden gaf. Daar na zijn gramschap in razerny veranderende, ziende zijn paard met bloed besmet, raakten hij de gene, die hem gequetst had, zoo geweldig, dat hij hem het hoofd, tusschen de twee winkbraauwen en kaken, tot de tanden toe, opspleet: Maar Aramand dit ziende, steunde zijn broeder, om dat hij niet ter aarden vallen zou, met zijn helpende arm; doch het bate niet, want hij ’er zelf de smerte van gevoelde, omdat hij, door zijn broeders val, zelf ter aarden storten; want Soliman hem ziende den arm uitstrekken, gaf hem een averechten slag, dat hij, met den genen onderstutte, ter aarden neêrploften, deur een vermengende, en heur bloed, en heur laatste zuchten. Dit gedaan zijnde, ziende dat Sabijn, van verre, [p. 339] hem met zijn werpschicht zocht te beledigen, hieuw hijze aan stukken; toen het paard de sporen gevende, trappelde hij hem op den buik, en liet niet af van hem zoo lange onder de voeten te verpletten, tot dat de ziel, met leedwezen, dat jeugdige en bloejende lichaam verliet. Zoo dat van vijf gebroeders, nu niet is meer als twee overig bleven, Pikus en Laurens: en in gelijkse tweelingen waren, geleken ze elkanderen zoodanig, dat men naauwlijks hen uit den ander onderscheiden kon, en dikmaals daar in bedrogen was. Maar evenwel, of de natuur heur beide lichamen gelijk gemaakt had, de dood maakt hier wel een bijzondere scheiding: want den onbarmhertigen Soliman hieuw den eenen zijn hoofd af, en stak den anderen zijn zwaard dwers door ’t lichaam. Ondertussen zag den rampsaligen vader, helaas die geen vader meer is, terwijl hem de dood, in een oogenblik, van zulke kloekmoedige kinderen beroofden, haar op de aarde leggen uitgestrekt, en in ’t zelve gezicht, in heur droevig einde, den ondergang van zijn huis. En waarlijk, ik weet niet hoe het mogelijk was, dat hij, in zoo droevigen toeval, en zoo zwakken ouderdom, zooveel standvastigheid betoonden. Hij liet echter hierom niet te vechten, en mogelijk zag hij niet dat zijn kinderen gesneuveld zijn, daar de duisterheid van de nacht hem ook in belet; die, om hem gunstig te zijn, zijne oogen verbijsterde voor dit eerbarmlijk schouwspel. Hoe’t ook zij, even als [p. 340] hij deze overwinning onwaardig acht,*zoo hij, met haar niet omkomt, toond hij zich zoo ontaard van zijn bloed, als hij begeerig is dat van zijnen viand te storten, zulkx dat het wel bezwaarlijk om t’oordeelen zou zijn waar hij van beiden het meerste na trachten, of te dooden, of zelf gedood te werden. Ook betuigde hij ’t wel door de woorden, die hij tot den razenden Soliman sprak; Barbaar, riep hij, is deze hand dan zoo zwak, en misprijst gij hem zoo zeer, dat hij uwen onmenschelijken aard tot mij niet kan trekken? dit zeggende, gaf hij hem zoo harden slag, dat er noch gesp, noch plaat, op zijne wapenen was, die hij niet aan stukken sloeg. Het zwaard drong, recht in de zijde, en maakte daar zoo grooten wonde, dat het bloed, met groote stralen, daar uit sprong. Op deze schreeuw, en slag, keerde zich den Heiden om, blakende van gramschap, houdende het borstharnas midden door; daar na zijn schild deurborende, hoewel ’t van gekookt leer, wel hard en zeven dubbeld was, drukte hij hem ’t zwaard tot in ’t ingewand: door deze steek viel Latinus ter aarden, daar hij, door een dubbel overgeven, al het bloed en het leven, dat hij noch overig had, en door zijn wonde, en door zijn mond uitbraakten. Gelijk men zomtijds ziet, op het hoogste van den Apenijn, een grooten eikenboom, al de boomen, die rondom hem staan, ter neerstorten, zoo ’t gebeurd, na dat hij een lange wijl het geweld der winden weêrstaan [p. 341] heeft, dat ’er een storm komt die hem ontworteld. Alzo was dezen ongelukkigen held gedwongen neêer te storten: zijn val was zoo geweldig, datse eenige, daar hij aan vast raakt, meê sleipten; daar hij, zonder twijffel, genoegsaam betoond, dat zijn einde niet als kloekmoedig zijn kon, terwijl hij zelfs, al stervende, zoo vreemden verwoesting maakten.     Terwijl dat Soliman zijn ingenomen haat aldus, tegen de Christenen verkoelden, zonder dat hij zijn brandende dorst, die hij na haar bloed had, kon lessen; ontstaken de Arabiers, meer als ooit te vooren, tegens haar, en handelen haar wreedelijk binnen in ’t leger. Want boven dien dat den onbarmhertigen Dragudus, den Engelschen Henrik, en Olifernes de Baviers om hals bragt, zoo beroofd Ariadenes Gilbert en Filips, geboortig van den Rijn, van’t leven. Albazar sloeg Ernestus, met een knods, ter aarden, En Algazel vermoorde Ottho. Maar is het wel mogelijk die doodelijke toevallen, die daar verscheiden geschieden, te verhalen; en hoe veel soldaten daar, van wederzijden, daar sneuvelden? Zoo ras als het krijgsgeschrey begon, steeg Godefrooy ten bedde uit, betrachtende de plicht van een wakker Veldheer, zoo dat hij, ongerust, ijder oogenblik, na nieuwe tijdinge vraagde, en aandachtig toezag wat d’andere al deden. Alreede was hij gewapend en gevolgd van een groote troep brave Soldaten, die hij vergaderd had, en bereide zich om dat geweld te [p. 342] stuiten: want zoo haast als hij naauwlijkx het gerucht der vijanden hoorden, begon deze oploop, hand over hand, te vermeerderen, zoo dat hij zich inbeelden, dat het roovende Arabiers waren, die eenen aanslag wilden maken; alzoo hij wel wist datmen al langen tijd te vooren, niet anders sprak als van de verwoesting, die zij door’t geheel omleggende land deden. Evenwel had hij nooit gedacht dat zulk een gebroedsel zoo stout geweest zou hebben, hem in zijn leger te bespringen. Maar zoo als hij zich bereide om tot haar onderstand te gaan, zie zoo begon het gekrijsch van een ander zijde weêr op nieuw, dat den Hemel, van het schrikkelijk getier, weêrgalmden. Terstond bemerkten hij dat het Klorinde en Argant waren, die de bespringers van ’t leger te hulpe quamen, met hun voerende de grootste macht die in de stad was. Alsdoen keerde hij zich na Guelfus, die zijn plaats ook verdadigden, en sprak tot hem; Hoord gij niet het gerucht dat het krijgsvolk na dezen heuvel maakt? zeker ik geloof datse uitgevallen zijn om hare wapenen, met die van deze Barbaren, te vervoegen: zoo dat het hoognoodig is dat gij derwaards trekt, om haar felheid in te toomen. Begeeft u dan op weg, en neemd een gedeelte, van deze die gij hier ziet, met u. Ik zal den aanval van een ander zijde, met mijn overige soldaten, gaan weêrstaan. Deze dingen aldus onder elkanderen besloten, scheidenze terstond van een, hier en daar gaande, geleid [p. 343] zijnde van een zelve geval, hoewelze bijzondre wegen insloegen. Guelfus trok recht op den heuvel aan,*en Godefrooy na de zwakste plaats van ’t leger, daar de Arabiers alreede geen weêrstand meer en vonden. In ’t trekken nam zijn macht meer en meer toe, en van tijd tot tijd vergaderde hij weêr nieuw volk; zoo dat hij zich sterk genoeg bevindende, ter plaatse quam daar den Barbaar een afgrijsselijke vloed van het bloed der geloovige storten. Zoo schiet de Po uit zijnen oirsprong, wanneer hij zijn deurtogt, tot aan de kanten, noch niet vervuld heeft, hoe verder hij raakt, hoe meer dat zijn kracht, door ’t andre water dat hem gemoet, toeneemd; tot dat hij zich in twee takken verdeelende, op zijn dijkken en dammen toedringt, en heel hoogmoedig zegepralende, zijn hoornen opsteekt, vloejende over al de nabuurige landschappen heen: al het welke noch weinig zou zijn, zoo hij eindelijk de groote Adriatische arm niet te rug stiet, en door verscheide plaatsen, daar in schoot; zoo dat in plaats van schatting, die hij de zee schuldig is, haar niet als den oorlog schijnt aan te doen. Ondertussen waar Godefrooy zag dat de zijnen de vlucht namen, vol van schrik en vrees, daar vloog hij heen, en trachtese, door ’t dreigen, staande te houden. Ontsinnige, als gij zijt, graauwden hijze toe, waar meend gij alzoo te vluchten? Waar uit spruit deze overmatige schrik en slaphartigheid? Waar waand gij een toevlugt te vinden, die machtig [p. 344] zal zijn u te beschutten? ziet gij niet dat de gene die u vervolgen, landloopers en roovers zijn; die niet gewoon zijn van vooren iemand aan te tasten, veel minder aangetast te worden. Deze Barbaren, die altijd verradisch toeslaan, en nooit voor de vuist vechten, zullen haar zelven, zonder twijffel, versaagd maken, indienze zien dat gij haar kloekmoedig wederstaat. Zoo sprekende, gaf hij ’t paard de sporen, en rende na de plaats, daar Soliman*de grootste verwoestinge maakten, dwers door een moerasch van slik en bloed; daar over al waar men d’oogen sloeg, men niet anders*zag, in ’t midden van de stukken der speren en zwaarden, dan het verschrikkelijke bederf van ’t gevaar, en de dood zelve. Daar was geen gedrang hoe dik, noch geen weg hoe dicht gesloten, of hij opende zich een deurgang met zijn zwaard; al wat hem gemoete, wierp bij ter aarden, zonder dat zijn geweld, noch van de paarden, noch van de mannen, hoe sterk dat hare wapenen mogten zijn, kon weêrstaan worden. Het was een wonder te zien, hoe dat hij, zonder zich t’ontsetten, over hele hoopen lichamen, die het noodlot der wapenen van ’t leven beroofd, en onder elkander vermengd, op een gestapeld had, heen vloog. Maar den Heiden verschrikte voor alle deze dingen niet: en hoewel een groot geweld op hem aanviel, gewaardigd hij zich niet eens om te keeren, maar recht op Godefrooy toe tredende, verhief zijn zwaard om hem te slaan. O God, [p. 345] hoe groot is’t vermogen van deze twee Ridders, die ’t geval hier t’samen gevoegd had, van de twee uitterste einden van’t Aardrijk! Hier was, in eenen kleinen omring, besloten de Razernij tegen de Deugd, die t’samen, door de wapenen, beslechten ’t verschil om het Keizerrijk over geheel Azie. Zeker, ’t is niet mogelijk om uit te drukken, hoe schrikkelijk dat dit lijfgevecht was, en de groote menigte van slagen, die zij elkanderen gaven. Al dat ik kan voortbrengen, is, dat het jammer was, dat de duisterheid van de nacht deze wonderen bedekt houd, die, om datze ongemeen zijn, wel waardig waren dat de Zonne haar verlichte, om dat al de wereld die, in den heldren dag, met vergenoegen zien mogt. De Christenen, ondertussen veel stouter geworden, door het voorbeeld van haren Veldheer, volgden hem nu na, genakende stoutelijk de plaats, daar zij flus noch uitweken. De bestgewapende onder haar, vervoegden zich rondom Soliman. En gelijk als de partijen gelijk waren, zo gelijk was het getal der overwonnen dooden, die van de overwinnaars wierden gedood: zoo dat’er niet meer bloed van d’een, als van d’ander zijde, gestort wierd. Gelijk men zomtijds ziet twee verscheiden winden elkanderen den oorlog aan doen, zonder dat noch de lucht, noch de zee, haar in eeniger wijze scheid, stellende wolk tegen wolk, en baar tegen baar: zoo kan men in deze verschrikkelijke vermenging bespeuren, hoe de soldaten, om strijd, [p. 346] heur algemeene kracht staande hielden; hortende heur schilden, helmen en zwaarden tegen een.     Maar zoo de strijd, aan deze zijde, gestreng is, zij was, aan d’ander zijde, niet minder; daar de vijanden, van alle kanten, weér bij een vergaderden: Daarenboven hangen de Duivelen, in de plaats der wolken, door de wijde lucht, en versterkten de ongeloovige met nieuwe krachten; zulkx dat niet een van haar een voetstap week? daar in zij, om strijd, den wreeden Argant navolgden, die zijn hart, door de fakkel, van een der Razernijen, wierd aangesteken; hoewel ’t alreede, niet als te veel, door zijn eigen bloed ontfonkt was. Dezen wreedaard, de vooruitgezette wacht, van de hoofdwachten, verstrooid hebbende, wierp zich, met een sprong, in de bolwerken, daar hij d’afsnijdinge, met lichamen, die zijn onbarmhertige hand, vol doodelijke wonden, op de plaats uitgestrekt, leggen liet, vervulden. En om een gemakkelijker toegang tot den storm te hebben, had hij al de toepaden van den berg geslecht, zoo dat de andere niet veel moeiten hadden om hem te volgen. Alzoo beverfden zij de eerste hutten, die zij aandeden, met het bloed der Christenen. Na Argant volgden de Krijgsheldinne Klorinde; die, gestoord zijnde dat den weg, door hem, gebaand was, zoo schrikkelijke slagtinge, in de plaats der Fransen dede, dat zij op ’t uiterste waren om de vlucht te nemen, en verstrooid te worden. [p. 347] Maar den klockmoedigen Guelfus quam daar zoo wel te pas met zijn bende, dat hij al de vluchtelingen weder deed keeren, en d’ongeloovige te rug dreef; hoe wreed dat haren aanval ook was. Den strijd was zoo vierig door al de plaatsen van ’t leger, dat van te d’een, aan d’ander zijde, het bloed, gelijk groote stroomen, neêrvloeiden. Wanneer de Vorst des Hemels, die door zijn rechtvaardigheid en goedheid, voortbrengt, en behoed, al het gene dat wij, in den omring der Wereld, zien, daar weinig dingen, door de reden beleid worden, zijn barmhertige oogen quam te slaan op deze bloedige vermenging: Hij was gezeten in den heerlijken Troon der eeuwigheid, daar hij met drie stralen, in een licht glinsterde. Onder zijn voeten had hij het noodlot en de natuur leggen, om hem te dienen, en gehoorzaamheid te bewijzen; ook de beweginge des Hemels, de tijd die de maat steld, en de plaats die haar opsluit. Daar zagmen ook het blind geluk, dat zonder zich te bekommeren, met ons te verplichten of mishagen, werpt te gronde en verwoest, na haar welgevallen, de aanzienlijkheid, de rijkdommen en de Koningrijken dezer Wereld; die zij niet meer acht, als of het stof en rook was. In dit Hemels paleis, was den eenigen Monarch van ’t Heelal, omringd met zoo grooten glans van stralen, dat de schranderste vernuften, in ’t overdenken verblind blijven. Rondom hem heen waren bij benden gesteld [p. 348] de orde van d’onsterffelijken, ongelijk in haar verheerlijkinge en geluksaligheid. Den Hemel weêrgalmde, van alle zijden, op de heerlijke lofsangen, die zij voor haren Koning opsongen. Ondertusschen riep hij tot zich d’Aardsengel Michaël, die, in zijn glinsterende wapenen, gewrogt van fijn diamant, uitblonk: Ziet gij niet, sprak hij tot hem, hoe de vervloekte bende der hellen, haar nu tegen mijn getrouwen hoop wapenen, en hoeze, om de Wereld t’ontrusten, uit het diepste der afgronden voortkomen? Gaat dan bij deze ongelukkige, en zegt haar, van mijnent wegen, dat zij voortaan de zorg van den oorlog aan de sterffelijke menschen bevolen laten, en dat zij niet meer de Rijken der levendigen zoo komen besmetten, noch de klare gewesten des Hemels, met heur schadelijke wolken verduisteren: dat zij veel eer wederkeeren in de duistere spelonken van Acheron, woonsteden, en straffen, die zij rechtvaardig verdiend hebben, voor zulke gasten waardig; latenze daar, in de afgrijselijke pijnen en ellenden,*met elkanderen strijden: Dits ’t gene dat ik gebiê, en ik wil dat dit besluit onwederroepelijk zij. Dit zeggende, viel den Aardsengel voor zijne voeten neêr; daar na, zijne vergulde vleugelen uitspreidende, zoo gezwind, dat hij in de vlucht de vlugste gedachten zou voorgekomen hebben; vloog hij voorbij de vuurkloot, en het licht, daar de welgelukkige Zielen haar woonplaats eeuwig hebben be- [p. 349] vestigd: Van daar drong hij door het helder kristal van den elfden Hemel, en die grooten ring, die altijd draaid, vercierd met ontelbare goude starren, gelijk als zoo veel blakende gesteenten; ter slinker zijde zag hij Jupiter en Saturnus, die teffens, met de andre dwaalsterren, in’t ronde omgaan, en die evenwel van haar zelven zich niet bewegen konnen, zoo eenig grooter vernuft haar niet aanstoud en beweegd. Alzoo daalden hij, van de aangename woonplaatse des Hemels, in dit lage gewest der Aarde, daar de regen en donder, en andre indrukselen van de lucht, geteeld worden. Ik versta het gedeelte der hoofdstoffe, dat zonder ophouden vernietigd en vernieuwd, zoo dat het sterft en herboren word in zijn eigen verdeeling. Overal waar hij, met zijn blinkende vederen deur vloog, deed hij de dikste mist, en de vervaarlijkste duisternisse,*verdwijnen; zulkx dat door de stralen van zijn goddelijk licht, en van de vonken die zijn schoon aangezicht uitschoot, de lucht, hoe duister dat zij was, verlicht wierd. Zoo is de Zon gewoon, na datse een duistere wolk in water veranderd heeft, haar schoone verven, op verscheide wijze geschilderd, uit te schieten: en zoo zietmen zomtijds een damp, die men voor een star zou aanzien, de open lucht breken, en in den schoot der aarden, die onze algemeene moeder is, neêrstorten. Zoo dra als hij in de plaats gekomen was daar de vervloekte benden der helle, d’ongeloovige [p. 350] aanprikkelde, en haar van razernij ontfonkten; hield hij stil in de lucht, en bleef, als opgeschort, op de kracht van zijne vleugelen hangen: daar na zijn speer die heel van vuur scheen, aangrijpende, sprak hij tot haar; Vervloekte, ellendige Duivelen, kan ’t mogelijk zijn dat gij, onder de straffe en verachtinge die gij, zonder ophouden lijd, noch zoo hoovaardig zijt, dat gij niet wild bekennen hoe vervaarlijk de blixem en de donder is, die van den Koning der wereld word uitgeschoten. ’t Is in den Hemel besloten, dat de muuren van deze stad, voor de heilige vendels van ’t kruis bukken zullen, en dat Sion hare poorten zal openen. Dit zoo zijnde, wat helpt het u, dat gij tegen ’t voorbeschik opstaat, en de gramschap des Hemels op uw hals haald? Rampsalige Geesten, als gij zijt, gaat henen in uw Koningrijk, dat vol verwoesting*en straffen is, en daar de dood nimmermeer eindigd; pleegd daar, zoo veel als gij wild, uwe verdeelingen, beoorloogd daar elkanderen, en dat uwe schoone zegetekenen in deze verschrikkelijke plaatsen bepaald blijven, daar uwe straffen eeuwig zijn. Gebruikt daar al uw geweld en wreedheid tegen uws gelijken, in ’t midden van’t geschrey, knarssinge der tanden, en ’t schrikkelijk gerucht der ijzers en ketenen, die gij na uw sleept.     Aldus gesproken hebbende, bevond hij haar noch een weinig traag om te verhuizen; maar haar met [p. 351] zijn krachtige speer slaande, deed haar wel haastig vertrekken. Zie, terstond warenze, tot haar groot leedwezen, gedwongen dit aangename licht, en die schoone kloot met starren bezaaid, te verlaten, om haar te werpen in die duistere afgronden, en daar met de vervloekte, heur toegestelde straf te lijden. Deze verschrikkelijke Duivelen verschenen in de lucht met meer getal als de aankomende vogelen, wanneerze, in ’t begin van de lente, haar weder beginnen te vergaderen, en van gewest veranderen; zoo datmen van haar wel zeggen mag, dat zij veel dichter neêrstorten als de bladeren, die, geduurende de eerste koude van den herfst, van de boomen, heel verdroogd en verwelkt, afvallen. Ondertusschen verheugd zich de Wereld, datse niet meer met zoo neveligen en verdrietigen kleed, dat noch kort te vooren haar verduisterde, bedekt is. Doch, om al deze dingen, hoewel Alekto afliet van Argant haar bloedige vlammen in te ademen, en dat een helsche prikkel hem niet meer in de zijde stak, zoo verminderde evenwel, noch zijn wreedheid, noch zijn moedwilligheid niet: maar, in tegendeel, sloeg hij veel schrikkelijker als ooit te vooren, waar hij ’t gedrang het dichst zag, en de Franssen op een gepropt, gevaarlijke slagen. Hij wierp, zonder onderscheid, en de zwakste, en de sterkste, de kloekmoedige, en de versaagde; ter aarden: vereffenende de hoogste hoofden, met die het minste ver- [p. 352] heven zijn. Klorinde is niet ver van hem af, en op zijn voorbeeld, bezaaidse het heele leger, of met heele lichamen, of met armen, of met beenen, of zelfs met hoofden, die zij, met een slag, van de schouders, der genen die zij aantreft, aflicht; door een begeerte van wraak en gramschap vervoerd, steektse Breangier dwers door ’t hert heen, en rukt’er teffens zijn leven, en haar bloedig zwaard, weder uit: daar na slaatse den kloekmoedigen Albijn recht in zijn navel, en houd een anderen, met een averechtsen slag, den kop op: zij hakt Garnier de vuist af, die terstond, met het zelve zwaard, daar hij haar eerst mede geslagen had, ter aarden viel; ’t was een droevige zaak te zien, hoe de vingers van de hand, die het noch gevat hielden, al lillende, het eindelijk, deur zwakheid der zenuwen, die opkrompen, verlieten. Zoo tracht het hoofd van een slange, wanneer het van ’t lichaam gescheiden is, weder tot een te geraken, en wenteld zich zelven te vergeefs in krullen: ondertussen laat d’onvertsaagde Heldin aldus den verminkten staan. Daar na zich tot Achilles keerende, slaatse hem, met een averechtsen slag, van achteren in de nek, dat de kop aftuimelde, en heel van bloed en stof bemorst was, eer dat het lichaam de stegelrepen noch verlaten had: invoegen dat het paard, nu het open veld hebbende, begon te steigeren en achter uit te slaan, dat het hem eindelijk ter aarden wierp. Maar even als d’onver- [p. 353] winnelijke Klorinde van hare zijde een schrikkelijke slachtinge onder de Christenen veroorzaakte; zoo deed de kloekmoedige Gildippe niet minder aan d’ander zijde, en hakte een groote meenigte van Heidenen aan stukken. Evenwel, schoon deze twee Maagden gelijk in ouderdom en in kracht zijn, zoo is’t haar niet geoorloofd om een zelve proef op elkanderen te doen, om dat het noodlot haar voor eenen anderen vijand bewaard: het staat haar niet toe om de vijanden aan alle zijde te rugge te drijven; maar dit alles is niet genoeg om door ’t gedrang heen te breken, zoo dik en sterk is het. Terwijl dat dit zoo geschiede, quam den moedigen Guelfus, met het zwaard in de vuist, op Klorinde aanvallen, en haar staande houdende, sloeg hij haar zoo wreeden slag in de zijde, die veel witter als albast was, dat hij het zwaard, heel bebloed, daar weder uitrukte. Maar zij haar gewond voelende, betaalde hem met gelijke munt, en stak hem ’t zwaard tusschen de twee zijden in: daar op Guelfus terstond zijn slag verdubbelden; maar in plaatse van haar te raken, ontmoeten hij den Palestijner Osmides, door zijn quade fortuin in deze doodelijke plaats geleid, die hij zo fellen slag gaf, dat hij hem ’t hoofd aan twee stukken kloofde. Op de zelve tijd vergaderde wederom een groote meenigte van de gene, die hij aangevoerd had, rondom hem henen; en de Heidenen wierden aan hare zijde ook weder versterkt, zoo dat zij, onder een vermengd, [p. 354] even vierig weêr aanvielen. Ondertussen begon den dageraad haar oranje aangezicht uit de lucht te vertoonen, terwijl Argiljan, geduurende den oproer, zijn ketenen gebroken hebbende, de eerste wapenen, die ’t geval hem voor de hand toonde, ging aantrekken, zonder zich te bemoejen ofse goed of quaad waren: in deze toerusting bereide hij zich ten strijd, met een vast voornemen zijn eerste misdaad weder goed te maken door nieuwe proeven van dapperheid in den strijd te doen blijken, en lof te bekomen, op wat wijze dat het ook waar. Gelijk zich een moedig oorlogspaard vertoond, ’t gene men bewaard, tot het gebruik in den strijd, in een Princen stal, wanneer het zomtijds zijn halstou aan stukken brekende, de deur open vind, dwers deur ’t veld vliegt, om een troep merrijen bij eenige beken te zoeken, terwijl zijn manen, door de wind opgeheven, over hals en schoft heen zwieren, zijn hoovaardig hoofd schuddende, zonder dat hem iets kan weerhouden, terwijl het schijnt, door de kracht van ’t rennen, dat uit de keizelsteenen blixemstralen vliegen, doende door zijn gebriesch het nabuurige veld wedergalmen. Zoo scheen nu den verwoeden Argiljan te zijn, wijl hij zich tot den strijd bereiden. Die gezien had met wat een gezwindheid hij voord rukte, zou gezeid hebben, dat hij zoo vaardig was geweest als een luipaard, die zich op haar roof werpende, naauwlijkx het minste spoor van zijn pooten in het zand ge- [p. 355] drukt laat. Zoo dra als hij zich in’t gedrang der vijanden begeven had, verhefte hij zijn stem op de wijze van een die alles is, en niemand vreest: Slaafachtig gebroedsel der wereld, riep hij, verachten hoop van Arabien, die niet als een drek en slijk zijt, van waar komt die opgeblazendheid, die u sedert weinig tijds de wapenen heeft doen aanvatten? gij die noch de moejelijkheid van ’t harnas kond velen, noch de zwaarte der helmen en schilden verdragen, hebt gij wel het hert om ons in ons leger te bespringen? Weet gy wel dat het is de oprechte stoutmoedigheid? gij die vol van schrik, en heel naakt uw slagen in de wind slaat, en uw hoop in de vlucht steld: uw dapperste daden schijnen niet als in de duistere nacht, die u tot een dekkleed strekt, om uwe blooheid te bedekken. Zie daarom gaat nu de duisterheid voor het licht wijken: gij moet de plaats ook ruimen voor die gene die onvergelijkelijker braver mannen zijn dan gij zijt. Dit zeggende, sloeg hij Algazel zoo wreed door de strot, dat hij hem teffens den adem en de spraak afsneed, zoo als hij was op ’t uiterste om te spreken. De schrikkelijke dood beroofden deze ellendige terstond van het licht, en een ijzige kouw kroop door zijn geheel lichaam; hij viel ter neêr, en betuigde al stervende, zoo grooten leedwezen te hebben, dat hij van spijt en razernij in d’aarde beet. Dit gedaan zijnde, ’bragt hij door verscheide ontmoetingen, Saladijn, Agrikart en Mulkassan, om [p. 356] hals. Daar na sloeg hij met een slag den ongelukkigen Tagus midden deur; en wierp Ariadijn, op die zelve tijd, ter aarden, stekende hem dwers door ’t lichaam, en graauwden hem noch met lasterlijke woorden toe: waar op dezen rampsaligen zijn quijnende oogen opslaande, die al langsaam, door de zware wolken des doods gesloten wierden, deze laaste woorden, eer hij den geest noch gaf, tot hem sprak; Wie gij ook zijt, die mij met zoo veel moetwilligheit braveert, en u in mijn doot verheugd, weet dat gij ’er niet lang op stoffen zult; een zelf geval dreigt u, en ik ben verzekerd dat gij wel haast bij mij zult neêrleggen door een hand die krachtiger is als de uwe. Argiljan hem dus hooren sprekende, spotte met zijn woorden; en gaf hem voor ’t lest tot antwoord; Zeker gij verhaalt mij vreemde dingen; maar terwijl ik vertoeve, dat het den Hemel met mij schik zoo als ’t hem gevalt, zult gij hier onder de andren blijven leggen, om de honden tot voedsel en de vogelen tot aas te dienen: daar op trapte hij hem met de voet op den buik, en rukten de ziel en zijn zwaard al t’effens daar voort uit. Onder dit gedrang der krijgslieden en schutters, was bij geval vermengt een Staatjongen van Soliman, op wiens kaken men naulijkx een eenig hair bemerkten: die zijn braaf gelaat aanzag stond opgetogen; de druppelen zweet die op zijn wangen hingen, schenen Oosterse peerlen te zijn, of van die deurluchtige en vochtige aart die in ’t opstaan van de schoone [p. 357] Auroor op het blos der rozen valt; zijn wufte hairlokken ontfingen ik en weet niet wat voor aangenaamheid door het poeder daarze meê bestrooit waren, en de straffe verachting die men op zijn aangezicht bespeurde, schiep het veel zoeter en aangenamer: hij zat op een ros wiens aangeboren witheid, het sneeuw, onlangs op den Apenijn gevallen, gelijk was; zonder dat noch draaywinden, noch geweldige vlammen, het in snelheid gelijk zijn. Hij was toegerust met een rijke purpre rijrok, met goud geboord, een werpschicht in de vuist, en de kromme sabel op zij. Terwijl dat dezen jongen Ridder, door een begeerte tot eer aangeprikkeld, van d’een aan d’ander zijde de benden der Christenen in wanorden bracht, zonder dat ’er iemand was die zijn hevigheid tracht te stutten, zag hem Argiljan aandachtig aan, met wat voor behendigheid hij te werk ging, en nam zijn slag zoo wel waar, wat hij zijn paard onder hem ter neêr ley; en terstond eer hij zich weder op kon rechten, tracht hij hem een grooten slag te geven in dat lieffelijke aangezicht, ’t geen hem tot de minste trek van medelijden niet kon bewegen, noch door zijn zwakke wederstand, noch door het gene hij ’t aanvalligste heeft; maar in tegendeel, in plaatse van dat schoone proefstuk der natuur te behoeden, was hij zoo wreet, dat hij tegen hem zijn fellen en onbarmhartigen arm ophefte, maar het zwaard ’t geen meer gevoelen als hij scheen te hebben, draai- [p. 358] den bij geval in zijn hand om, zoo dat hij hem niet als met het plat en raakten: evenwel kon dit niet beletten dat hijze nie weêr verdubbelden, zulkx dat de punt volbracht ’t geen het scherp niet had kunnen uitwerken. Ondertussen sloop Soliman, die Godefrooy staande hielt, zoetjes uit den strijd en verliet hem, want ziende in wat een uiterste zijn Staatjongen gebracht was, wende hij zijn toom vaardig om, en deed hem door zijn wreede slagen zoo wel plaats maken, dat hij tijds genoeg quam om zijn dood te wreken, maar niet om hem ’t leven te behoeden, om dat hij hem tot zijn groot leedwezen op de plaats vond uitgestrekt. Hij zag Lesbijn zijn waarde Staatjongen, gelijk een schoone bloem die men versch zou geplukt hebben, midden op de plaats, met bevende oogen en een verveloos aangezicht, leggen quijnen. Zijn stervend wezen was machtig om Solimans hert, dat noch flus zoo hard als marmor was, te verzachten: zulkx dat het hem, in de hardste hartstocht van zijn verwoetheid, de tranen uit d’oogen perst. O wonder, Soliman schreid hier, na dat hij de verwoesting van zijn Koningrijk aangezien heeft met een oog daar men de minste droppel van vochtigheid niet in bemerkten! Maar alzoo hij bespeurden dat Angiljans zwaard noch rood van zijn Staatjongens bloed was, week terstond het medelijden voor de gramschap; en zoo het medelijden hem aan d’een zijde trefte, de gramschap ontstak hem aan [p. 359]*d’ander zijde noch veel meer. Aldus door razernij en gramschap vervoerd zijnde, wierp hij zich op Argiljan, en sloeg op hem zoo schrikkelijken slag, dat hij zijn helm en schild aan stukken kloofde, en hem de kop op, tot de tanden toe. Waarlijk een vreemde slag, en waardig van Solimans geslagen te zijn; maar zich niet vergenoegende, hem zoo qualijk geduurende zijn leven gehandeld te hebben, zoo doet hij hem den oorlog noch na de dood aan: gelijk als een wachthond die zich vergrimmende tegen de steenen die men op hem werpt, haar tussen zijn tanden bijt en zijn gramschap tegen heur verkoeld. O onbequame verzachting voor zoo grooten pijn, hoe doet gij uw wreetheid aanwassen tegen iets dat niet meer als onbewegelijke aarde is!     Deze dingen gebeurden aldus, terwijl dat den Fransen Veldheer niet te vergeefs gebruikten, noch het geweld van zijne slagen, noch die van zijn rechtvaardige gramschap. Hij had tegen hem duizend Turken, alle met helmen, borstharnassen*en ronddassen gewapend, daar zij haar met een onvergelijkelijke dapperheid mede beholpen: want zij waren tegen allerlei gevaar gehard, en onvermoeid tegen alle toevallen des oorlogs. Deze hadden eertijds geweest van Solimans oude benden, en hem altijd in de woestijnen van Arabien vergezelschapt, zonder hem ooit, in de ongunst van ’t geluk, te verlaten, Zij nu bij elkanderen vergadert zijnde, wilden niet voor de [p. 360] dapperheid der Franssen zwichten; ’t geen Godefrooy evenwel niet belette zich midden onder haar te*werpen: in ’t aanvallen sloeg hij den hoovaardigen Korkut recht in ’t aangezicht, en Rostenes in de zijde; hier niet meê vernoegd zijnde, hieuw hij Selum het hoofd af, en Rossanes beide de armen: deze waren ’t niet alleen die de kracht van zijnen arm gevoelden, maar noch veel meer andere die hij quetsten of om hals bracht. Terwijl hij op deze wijze de Heidenen handelden, en op de zelve tijd, met een onverwinnelijke dapperheid, haar kracht staande hield, zonder dat noch het geluk, noch de hoop van deze Barbaren eenigsints waggelden, Zie zoo verscheen van verre een groote stofwolk, die in de lucht oprees, door dewelke men als blixemen zag glinsteren, blinkende wapenen, die in’t gezicht van deze ongeloovige schitterde, en haar met verwondering vervulden. Het waren vijftig Christen Ridders, die in heur banier van zilver laken een schoon rood kruis voerden. t’Harer aankomste wierpenze zoo grooten getal Heidenen om veer, dat het mij niet mogelijk is u te verhalen, al had ik zelf honderd monden en zoo veel tongen, eenen ijzeren adem en een stale stem. Met dezen aanval wierden de zwakke Arabiers en d’onbetembare Turken bedwongen, hoe groot dat ook haar tegenweer was, voor deze macht te wijken: over al waarmen zijn oogen sloeg, zag men niet als schrik en wreedheid; zuchten en klachten hoord men aan [p. 361] alle zijde en de zegepralende dood, der genen die zij onder haar ter neêrwierpen, vertoonde zich in verscheide gedaanten, en bevochtigde het heele leger met bloed.     Alreede was den Koning van Jeruzalem zelve met een goeden hoop volk uit de Stad getrokken, als of hij voorzien had het ongeluk dat haar most overkomen. En van de hoogte eens heuvels zag hij beneden in de vlakte, d’onzekere strijd van d’een en d’ander zijde: maar zoo als hij zag dat het meeste deel van zijn volk de rug keerden, deed hij terstond ook den aftocht blazen, en liet Argant en Klorinde ernstig bidden datse ook wilden aftrekken; daar zij evenwel haar niet eens gewaardigden om na te luysteren, zoo dronken warenze van ’t menschelijk bloed, en verblind door de gramschap: ’t is waar dat zij eindelijk gedwongen wierden voor’t geweld te wijken, maar om te beletten dat men haar niet verstrooide, voegden zij haar dicht bij den anderen, en alzoo trachtenze ten minsten een eerlijke aftocht te maken. Evenwel gelijk het niet mogelijk is, gemeene zielen staande te houden, of heur wetten voor te schrijven, niet meer als een lafhartig gemoed, sedert dat het de vrees bevangen heeft, aan te moedigen: zoo was ’er geen middel om deze te beletten datse uit ’t oorlogsvelt niet vloden, om dat het overal met schrik, moord en gevangens vervuld was; alzoo dat het ijzer haar meer strekte tot een beletsel als weerstand, en den een [p. 362] wierp zijn schild en den andre zijn handschoenen ter aarden.     Tussen het leger en de Stad ziet men een woest dal, ’t geen zich van den middag uitstrekt na der zonnen ondergang; hier door namenze de vlucht zoo schichtig, dat zij na de Stad rennende de lucht met een dichte stofwolk verduisterde; maar wat naarstigheid dat zij ook deden, zoo kondenze niet beletten, dat de Christenen, die haar kort op de hielen vervolgden, het meerendeel van haar niet in stukken hieuwen: doch alzoo den Koning haar terstond met een groote versterking van oorlogsvolk te hulpe quam, zoo liet Guëlfus af van haar te vervolgen, zoo wel om de ongelegentheid van den weg, als uit oorzaak om dat de partijen ongelijk waren: Hij deed dan de soldaten van zijn zijde stil staan, en van d’andre deed den Koning de sijne vertrekken, daar niet meer als een klein getal van overgeschoten was. Maar Soliman, nadat hij zoo veel proeven van zijn dapperheid gegeven had, als den kloekmoedigsten mensch ter wereld zou konnen doen, was zoo afgesloofd, dat hij nauwlijkx op zijn beenen staan kon; hier bij had hem de zwaarte der wapenen ten einden adem gebracht, zoo dat hij in het bloed en zweet bade: zijn verflauwenden arm kon, noch het gewicht van zijn schild verdragen, noch zijn rechte hand het zwaard vatten dat zijn eerste gedaante verloren had, hoewel het gebruik daar van onnut was, en het scherpe plomp [p. 363] geworden. In dezen uitersten nood gebracht zijnde, bleef hij vol gedachten en in twijffel staan; want hij niet wist of hij hem wilde laten ombrengen, of door een gedenkwaardige daad van deze eer een ander berooven, en zijn leven in gevaar stellen op wat wijze dat het ook zij, na een verwoesting die in ’t diepste van de ziele zou treffen. In ’t midden van deze ongenuchten zijns geests, na dat hij lange beraadslaagd had, sprak hij; Wel aan, dat het ongeluk zoodanigen macht op mij win als het wil, en laat mijn vlucht de zegetekenen van mijn overwinning dan zijn, ’t is geen nood dat ik de rug voor hem wende, en dat hij mij bespot in mijn vlucht, aangezien hij mij wederom zal zien komen met nieuwe machten, om zijn stilte en dit Koningrijk te ontrusten, ’t geen hij nimmermeer verzekerd zal hebben. Schoon dat ik het nu doe, ik en buig daarom niet voor hem en geef de moed ook niet verloren, maar wil veel eer mijn haat, door het herdenken van de smaad die ik geleden heb, eeuwig tegens haar innemen: zij mogen gelooven dat zij nimmermeer zoo wreeden vijand als mij hebben zullen; zelf wanneer mijn lichaam in het graf tot assche vernietigd, en mijn geest van deze vergangelijke schorsse, die haar omvangt, ontbloot zal zijn.
Continue
[
Frontispice canto 10]
[p. 364]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het tiende Gezang.

INHOUD.

SOlimans voornemen, door den Tovenaar Ismenes, veranderd, die hem heimelijk binnn Jeruzalem voerd, daar hij den Koning moet geeft. De gene die van Armijde weêrom gekomen zijn, verzekeren Godefrooy dat Reinout noch in ’t leven is, en dat hij alleen haar verlost heeft. Daar op Peter den Kluizenaar hem prijst, en wonderlike dingen, van zijn gelukkige nakomelingen, voorzeid.

Ismeen den Tovenaar, stoot Solimans besluit
    Om ver, en weet het zoo door zijne kunst te maken,
Dat hij hem brengt, in stilte of zonder groot getuid,
    In ’t oud Jeruzalem, met haar verheve daken:

[p. 365]
(5) Hij geeft den Koning moet: terwijl verhaald het volk,
    Dat met Armijde was, op haar verzoek, gereden
Aan Godefrooy, dat zij verlost zijn door de dolk
    Van Reinout; die noch leefde, een korten tijd geleden.
Waar op den Kluizenaar hem loofd, en ook verteld

(10) Veel wondren van het Zaad van die doorluchte Held.

MET deze woorden onderhield Soliman* zich zelven, wanneer hij, nergens op denkende, een paard voorbij hem zag heen loopen ’t geen bij geval in ’t gedrang verstrooid was; terstond, zonder tijd te verliezen, vatte hij ’t bij den teugel, en hoe vermoeid dat hij ook was, sprong hij in den zadel. Hij bemerkten alsdoen dat zijn vederbos, en diergelijke vercierselen, van zijn helmet weg waren, door de groote slagen die hij ontfangen hadde; daar bij was zijn wapenrok heel aan flarzen gescheurd, zonder dat m’er het minste teeken van grootheid of koninglijke pracht aan zien kon. Even gelijk als zich een razende wolf vertoond, wanneer hij door wachthonden van een schaapskooy gedreven word, langs hagen en bosschen stil wederom sluipt, zonder dat zijn hongerige buik verzadigd is, hoewel hijze tot brakens toe heeft opgevuld; zulkx dat hij heel dorstig na bloed, zijn tong uitsteekt, om her gene op te lekken daar hij alreede meê besmet is: [p. 366] zoo scheen nu dezen Barbaar te zijn, wiens honger zoo onverzadelijk was, dat hij noch niet vergenoegd was, na dat hij een bloedige slachting gedaan had: en hoewel dat een vlucht van pijlen van alle kanten om hem heen snorden, als zoo veel winden uit het hol van een wolk geborsten, zoo ging hij evenwel deur, en zijn goed geluk wilde het alzoo, dat hij het geweld der schichten en zwaarden ontsnapten. Na dat hij de slagen aldus ontkomen was, zonder dat hem iemand kenden, nam hij zijn weg door afgelegen wegen die het minste bewandelt wierden, van ongenuchten en droevige gedachten gequeld, bij zijn zelve vast overleggende wat hij doen zal. Eindelijk besloot hij zich te begeven, daar den Soudaan van Egipten een machtig heir verzamelde, en hem met haar te vervoegen, om de hachelijkheid van een tweede slag te beproeven. Dit besluit in zijn geest genomen hebbende, begaf hij zich op weg zonder uitstel: want vermits dat hem de weg na de oude stad Gaza zeer wel bekend was, zoo was ’t niet van nooden dat hij iemand had die hem door het zand dat langs de zee lecht, geleide: en hoewel dat de smerte van zijn wonden dikmaals vernieuden, en de moeylijkheid van de wapenen en van de weg zijn lichaam heel vadzig maakten, zoo liet hij zich evenwel van de slaap niet overwinnen, en achte het niet eens de moeite waard om zich t’ontwapenen, maar in tegendeel bleef hij te paard van den uchtend tot den avond. [p. 367] Doch toen de duisterheid van de nacht de wereld beroofden van zoo veel verscheiden voorwerpselen die men ziet, en al de verwen zwert gemaakt had, steeg hij van ’t peerd, en verbond zijn wonde het beste dat hij kon; dit gedaan zijnde trachte hij eenige dadels van een palmboom te schudden, om zich meê te verzadigen; en zoo hij bij geval zijn leden zoekt te rusten, dan diende hem de harde aarde voor een bedde, en zijn schild tot een oorkussen: evenwel mag hij wel trachten om d’ongerustigheid van zijn gedachten te stillen, maar ’t is al verloren, vermits duizend wreede ravens hem her herre komen knagen, door het leedwezen dat hij gevoeld, dat zijnen aanslag zoo qualijk gelukt was. Maar eindelijk, als alle dingen in rust en in de stilte van de nacht begraven was, gaf hij zich aan de vermoeitheid over, en dompelde zijn oogen door de slaap bezwaard, in de vergetelvliet van Lethis, daar zij wel haast weder uit getrokken wierden. Terwijl hij op deze wijze sliep, zie zoo quam een harde en gestrenge stem hem op deze wijze in d’ooren klinken. Ongelukkige Soliman, sprakse tot hem, wat meend gij nu voortaan te doen? de rust die gij neemt is een teken van lafhartigheid, en hij zou wel doen die te sparen tot op eenen anderen tijd die bequamer als deze is: qualijk beraden als gij zijt, het land, daar gij onlangs heerschten, zucht onder de dienstbaarheid van vreemdelingen, en ondertussen legt gij en slaapt als een landlooper: kond [p. 368] gij wel op d’aarde slapen daar de beendren van uw volk gezaaid leggen, vermits zij de laaste lijkplicht niet hebben genoten? zijt gij zoo lafhartig dat gij de nacht overbrengt, op de plaats daar de smaad, die gij van uwe vijanden ontfangen hebt, noch versch is? Op deze woorden ontwaakten hij heel verschrikt, en zijn oogen opslaande, zag hij een man van een statige gedaante, en zoo verzwakt van ouderdom, dar hij nauwlijkx meer gaan kon, steunende op een stok. Moeylijk spooksel, sprak hij tot hem, belijd mij wie gij zijt, en waarom dat gij de rust der menschen aldus verstoord? Hebt gij eenige schaden in de schanden en in de wraak van de laster die men mij aangedaan heeft? Wie ik ook ben, antwoorde den grijzerd, ik heb een bijzondere kennisse van uw voornemen, en kom alleen om u te toonen, dat ik voor uwe dingen zorge draag, en mij daar mede bekommere meer als gij wel denkt: verwonderd u dan niet dat ik u tegen spreek, terwijl het waar is, dat de kloekmoedigsten, wanneer men haar berispt, tot deugd worden aangemoedigd: lijd dan, terwijl dat zoo is, dat mijne reden u tot een prikkel van dapperheid dienen: ik weet dat gij voorgenomen hebt na den Soudaan van Egipten te trekken, en vrees grootelijkx dat zoo moeyelijken reize, zoo gijze vervolgd, te vergeefs zijn zal: geloofd mij, schoon gij van dit voornemen aflaat, zoo zullen de Heidenen evenwel groote oplichtingen van volk doen, en [p. 369] wel haast in ’t veld komen: ook geloof ik, dat schoon gij daar zelve waart, dat daar geen plaats voor u zijn zal, in de welke gij treffelijke proeven van uwe dapperheid, tegen de vijanden van ons geloof, zoud konnen geven: maar zoo gij in de plaats van voort te trekken, doen wild ’t gene ik u zeggen zal, en mij voor uwen leidsman nemen, ik beloof u dat ik u binnen korten tijd, in verzekerdheid, binnen den omring van deze muuren, schoon dat de Christenen die van alle zijden besloten houden, brengen zal: want ik zal maken dat gij op den lichten dag veilig na de Stadt gaan zult, zonder dat het noodig zal zijn, uw hand aan het zwaard te slaan: daar zult gij groot vermaak in de last der wapenen scheppen, en zorg dragen om de moedwilligheid der vijanden af te weren, tot dat de benden van Egipten tot hulpe van de Stad aankomen.
    Terwijl dat den Grijzerd zoo sprak, ley Soliman, die hem met aandacht bezag, dien hoogmoedigen aard, dien hij noch strakx in zijn gelaat betoonden, ter neer; en zonder meer op zijn woorden te denken, sprak hij tot hem; Mijn Vader, leid mij waar het u beliefd, zie ik ben gereed om u te volgen: want al het gene daar ik mijn best in doen kan, is te gaan daar de meeste moeiten is, en dienvolgende de meeste eer. Den Grijzerd verheugde zich bem zoo bereid te zien; en om dat de lucht zijne wonden grootelijks verargerd hadden, wreef hijze met een zekere zal- [p. 370] ve, die zoodanig het bloed stelpten, en de pijn verzachten, datse hem nieuwe krachten bijzetten: Daarna, ziende dat de schoone zonnestralen, de purpre roozen, die Auroor onder den Horizon ontloken had, begonden te vergulden, zoo sprak hij; ’t Is nu tijd, terwijl het licht van den dag ons den weg aanwijst die wij volgen moeten, en de sterffelijke tot haar gewoone arbeid roept, om te vertrekken. Hij had daar recht tegen over een wagen met twee brave paarden staan, daar hij Soliman deed opklimmen; daar na nam hij den toom in zijn hand, en dreefse met zijn roede voord: terstond vlogenze met zulken snelheid, datmen nauwelijkx in het zand het spoor der raders, veel min dat van hare voeten, staan zag. ’t Was een wonder te zien, hoe de rook haar ten ronkende neusgaten uitvloog, en hoeze het mondstuk van schuim wit maakten. Vreemde zaak, de lucht wierd rondom duister, ’en zich bij een voegende, op de wijze van een wolk, bewimpelde de wagen zoodanig, dat zij voor ’t oog der sterffelijke niet meer zichtbaar was. Ja dat de koegels van het grootste geschut daar niet zoude deurdringen; gene venwel niet belette, dat degene die daar in waren al het gene zagen dat ’er rondom geschiede, om datvan buiten den Hemel stil en helder was. Den Ridder door zoo vreemden zaak verwonderd zijnde, schorte de winkbraauwen op, en rimpelden het voorhoofd, met een schijn als of hij nooit zoo ontset was [p. 371] geweest als toen, Hij zag de wolk stijf aan, en stond als opgetogen te zien dat ’er geen beletsel was die deze wagen ophield, en datse waarlijk scheen te vliegen, zoo groot was de gezwindheid. Den Grijzerd ondertusschen, die hem tot leidsman verstrekte, zoo wel uit zijn aangezicht, als uit zijn oogen, die hij onbeweeglijk hield, oordeelende dat hem een groote schrik bevangen had, zonder dat hij een eenig woord sprak, trachte deze stilheid, daar hij zoo diep ingedompeld was, te breken: hieróm riep hij hem bij zijn naam; zoo dat den Ridder daar op opsprong gelijk als of hij uit een diepe slaap ontwaakten. Wie gij ook zijt, sprak hij toen, die de natuur waarlijk vreemde dingen doet doen; zelf tot de gedachten der menschen te ontdekken, en openbaar te zien watse in ’t diepste van heur hart verborgen hebben; zoo gij, door middel van deze wonderlijke kunst, die u van boven is ingeblazen, kund te weten komen de veerste toevallen die van ons afgescheiden zijn; verplicht mij te zeggen, wat het einde van de onrusten in Azië wezen zal, en of den Hemel over haar eenige rust, of een algemeene ondergang besloten heeft? Maar eer wij verder gaan, zegt mij uwen naam, en door wat middel gij zoo groote en ongemeene zaken kunt weten? doch zoo de schrik, die zy my aanjaagd, niet eerst weg wijkt, hoe is’t mogelijk dat ik het overige zal begrijpen? Op deze woorden begon den Grijzerd te glimplacchen, daar na, on hem noch [p. 372] meerder in angst te houden, sprak hij tot hem; Zeker ik zal wel haast een gedeelte van uw vragen voldaan hebben; Ik ben den Konstenaar Ismenes van de Siriers geheeten, om dat ik altijd nieuwsgierig ben geweest na verburge wetenschappen: maar zoo gij geloofd dat ik daarom u de toekomende dingen, en het onveranderlijk besluit van het noodlot, kan ontdekken, daar zijt gij grootelijkx in bedrogen, en u begeerte is al wat te eergierig. ’t Gene gij mij vraagd, gaat de menschelijke kennis te boven: men moet hier beneden trachten om de rampen en ongelukken, die ons dreigen, t’ontwijken: om dat het dikmaals gebeurd dat een wijs voorzichtig man den oorsprong van zijn eigen geluk is. Bereid alleenig tegen de Fransse mogendheid dien onverwinnelijken arm, die teffens haar wederstaan kan, en de plaats beschermen, die zij zoo naauw bezet houden. Steld u tegen het geweld van hare wapenen en hevigheid. Durfd, lijden vertrouwd u: voor ’t overige kan ik anders niet als een goede uitkomst hopen. Nu heb ik u niet meer als een eenig ding te zeggen, dat voor mijn oogen als door een wolk verschijnt; daar ik wel blijde om ben u te verhalen, om dat ik weet dat het u aangenaam zijn zal. Ik zie, of ten minsten schijn ik het, te zien; na dat de Zon verscheidenmaal zijnen omloop zal gedaan hebben, dat ’er een heel groot Vorst op aarden zal geboren worden, die geheel Azien, met zijn gedenkwaardige wapendaden zal vervullen, [p. 373] en het gebied over Egipten zal hebben. Ik vergeet dat de zoete vruchten van de vrede, en de konsten en wetenschappen onder zijn Rijk zullen bloejen, en duizend andere deugden, die ik noch niet wel onderscheiden kan, zullen hem onder al het volk der wereld eerwaardig maken. Laat het u dan genoeg zijn te weten, dat in de leste onrusten al de magt der Christenen voor hem zal sidderen; haar onrechtvaardige heerschappij het onderste boven gekeerd, en ’t ellendig overschot van hare macht in een kleine omring verdreven worden, die vooral heur tegenweer niet meer als de Zee zullen hebben: in het welke gij het meeste meugt verheugd zijn, om dat dezen Prins uit uwen bloede zal spruiten. Den Toovenaar daar op stilzwijgende, antwoorde Soliman; Zeker dezen mag zich waarlijk gelukkig achten, die den Hemel de gunst zal doen van hem op zoo hoogen eertrap te verheffen. Daarop verheugde hij zich van een zijde, en van d’ander droeg hij hem haat. Daar na door een nieuwe begeerte tot eer ontvonkt, vervolgden hij; Wel aan dan, dat het geluk zich wende zoo als het wil, en datse haar of goed, of quaad vertoon, na dat het den Hemel zal believen te voegen; hoe gestreng dat zijn Rijk ook zijn mag, hij zal nooit de macht hebben mij van den tijtel van Onverwinnelijke, te berooven; want ik ben verzekerd, dat hij mij niet meer van mijn plicht zal kunnen trekken, dan den loop van ’t gestarnte of van de Maan te stutten. [p. 374] zeggende, betoonde hij zoo veel stoutmoedigheid, dat zijn aangezicht ontvonkten.
====     Soliman en Ilmenes spraken op deze wijze totelkanderen", wanneer zij het Christen leger begonden in’t gezicht te krijgen. Daar zagen zij niet verre van de hutten, het sèhrikkelijke beeld des doods zich vertonen in verscheide gedaanten: waarlijk een dodelijk sehouwspel, ’t welk Soliman trof, met zoo veel gramschap als leedwezen, wanneer hij begon toverdenken dat zijn banieren, die men op andere tijden zoo zeer gevreesdhad, pulagen ter neêr geworpen, en dat de Franssen, wier aangezicht niet als blijdschap vertoonden, haar niet vergenoegden, met die voor dezen zijn getrouwste vrienden geweest waren, onder haar voeten te vertreden, maar met een onverdragelijke hoogmoedigheid die t’ontwapenen: aan d’ander zijde zag hij hoe zij aan de haren heur laaste plicht betrachten, en die mer veel omstandigheen en pracht begroeven, in plaats dat zij de Tur. ken en Arabiers op een grooten stapel geleid hebbende, alle verbranden, en de afschen’in de wind wier+ pen: daar over hij zoo vergrimd wierd, dat slaande zijn hand aan ’t zwaard, hijop’t punt was om van de wagen te springen, en haar toe te loopen om dat te wreken; dat hij zonder twijffelgedaan zou hebben, indien den ouden Toovenaar hem niet weerhouden had; want hem toegraauwende verweet hij hem zijn onbedachtsaamheid, wendende hem van dat voor nemen af, en ging zijn gáng door de hoogste wegen, alzoo dat zij, het léger achter hun rug gelaten hebbende, eindelijk van de wagert klommen, die ter stond verdween ; zoo dat zij, noch in de wolk bewimpeld zijnde, in het diep van een d’al’neerdaalden, en van daar in de zelfde plaats, daar den heiligen berg Sion zich keerd tegen der zormen nemen opgang: hier Atand den Toovenaar stil, daar ria trad hij na den heuvél, die zeer steenachtig en moejelijk was om op te gaan, als of hij ’er iets ini gezien’had’t gene hem belette omóver te klimmen: hier was onder de aarde een grooten weg in den rots gesneden, daar van men deringang niet zienkorf, ter oorzaken van de doormen en struiken die het van alle zijden bedekten, want het door langheid van tijden zoo bewaffen was. Den Toovenaar maakte een ruimte, en boog zich om in te kruipen; zoo als hij de ’eene hand voor uit stak, om Van’ kein te toelen, reikten hij Solimanden anderen toe, om hem in’t volgen voor leidsman te verstrek ken: ondertussen sprak hij, volverwondering; Hoe wild gij mij door zoo moejelijken weg leiden? zeket ik zou mij wel een gemakkelijker, als deze is, met descherpte van mijn zwaard, gebaand hebben, zoo gij het mij daar toć had willenlaten gebruiken. Ver. koordưniet, antwoorden den grijzerd, maar treed Moudelijk roe, aldaar iku leide, zonder u voor de duisterheid van de plaats t’ontzetten: door deze weg Keeft zoodiksaalgegaan die zelfde Hetodes, wiens a faam A a 4 faam noch tot deze tijd in ons land verspreid is: hij was de genç dieze alleen liet maken, om zijn onderdanen in toom te houden, en haar moedwilligheid te bedwingen; want hij had dit voordeel op haar, dat hij, zonder van iemand ondekt te worden, hier door kon komen van den toorn, die men Antonius noemde, na de naam van zijnen grooten vriend Antoni, tot in den Tempel Salomons, en van daar in de Stad met alle verzekerheid uitgaan, om daar zoodanig oorlogsvolk als hij wilde, in te leggen, of die dan te doen uittrekken zonder dat ’er iemand cenige kenniffe af had. Maar schoon ik de eenigste mensch ter wereld ben daar deze wog aan bekend is, 300 twijffel niet, of ik zal u door de duisterniste heimelijk leiden, daar den Koning nu raad houd: gij zult’er ter goeder tijd komen, en zule met mij bevinden, dát hij en de andere mogelijk meer verwonderd zullen zijn, als zij niet behoorden te wezen, over het moeilijk dreigen van het geval; daarom als gij daar gekomen zult zijn, gedemkt dan alleen maar te hooren en te zwijgen, tot dat de gelegentheid om te spreken voortkomt: geeft danuwen raad na dat het u noodig zal dunken. Deze woorden sprak hij in deze duiftere weg tot Soliman, die ondertussen, om dat hij heel lang was, gedwongen was den rug te bukken in deze duistre en naauwe weg, hem altijd zoo dicht, Als het mogelijk was, bij zijnen leidsman houdende. Cenige tijd geduurende, moestenze door deze mocy, lijke weg al kruipende van haar taften, maar hoeze verder raakten, hoe deze spelonk hooger en ’wijder wierd; zoo datse eindelijk zoo veel beletselen niet vonden als in’t begin: maar als zij ten halver wege waren, opende Ismenes een klein winket, daar door men in een trap quam, daar men al langen tijd had op gegaan, eermen’t weinige lichtontfing, dat men bemerkten, door een luchtgat, dat in de rots gehou: weni was: deze trap leiden haar in een kleinen omring onder d’aarde, op de wijze van een galerij, van waar zij eindelijk in een schoone zaal klommen, daar den Koning in den raad gezeten, genoegsaam aan zijn gelaat betoonde, dat hij grootelijkx bedroefd was. En hoewel Soliman het alles zien kon, zonder van iemand gezien te zijn, om dat hij noch in de wolk besloten was, zoo volgden hij den raad van den Toovenaar, en aandachtig toeluisterende, hoorde hij terstond den Koning op deze wijze spreken. Mijn goede en getrouwe vrienden, sprak hij, de waarheid dwingt mij om u te belijden, dat bovendien, ons den dag van gisteren grootelijk schadelijk was, zij ons ook ongelukkig heeft doen ontvallen de grootste hope die wij nimmermeer mogen verkrijgen; dit dus zijnde, zoo schiet ons nu voortaan niet meer over, als de bijstand die wij van Egipten verwachten; ook kond gij wel zien dat die hope ver van ons af is, inde nood die ons zoo dicht bij blijft: daar is niemand onder y of hij mag vrijmoedig zeggen wat hem van de Aa 5 ZC ze dingen dunkt. Meer sprak hij niets maar terstond rees’er een zachtgeruis van alle zijden, gelijk de gene wanneer een zoete wind door de boomen blaaft, daar van de takken en de bladderen even bewogen worden: doch dit gerucht wierd terstond door de te genwoordigheid van Argand gestild, die verschijs nende met zoo een ’moedig als vrolijk gelaat, deze woorden sprak; Grootmachtig Koning, wat is ’t noodig dat gij ons onderzoeke, vragende na een zaak die niemand bewust is, derhalvenook niet noodigin geenderlei wijze, onze meiming daar over te hooren; evenwel wijl hetų zoo beliefd, ik zal u de mijne zeggen, zonder u iets van de waarheid te verbloemen: Laat ons voortaan de zelve hope hebben die wij altijd hebben gehad; en zoo het waar isy dar geen ding de deugdkan krenken,, laten wij ons darrmer die onvert winnelijke wapenen bedekken, zonder het leven te berinnen tot op het uiterste, als zij onszal willen toclaten dat lief te hebben: ?tgene dat ik zeg, isniet omdat ik aan de bijstand, die van Egipten moet komen, Wanhoop, maar in tegendeel hou ik het wel verzekerd, want het zou een misdaad zijn daar aan te twijffelen, terwijl men gelooven moet dat de beloften van den Soudaan, mijn Meester, en eenigen Opperheer, onwederroepelijk zijn; en zoo iets mij verplicht om dus te spreken, tisdatik wel wenschre dat er onder ons wat waren, die warmter stourmoen digheid betoonden als zij hebben; en haar bereiden [p. 375] [p. 376] [p. 377] [p. 378] [p. 379] om gelijk, degunft en ongunft van’t geluk tontfangen, op wat wijze ons die mogt toekomen. Eindelijk, zoo de overwinning haar het zoettte ding tet wereld schijnt, datse haar inbeelden die te verkrija gen, en daar bij haar zelven onverwinnelijk toonen tegen de schichten der dood, in plaats van die tie vreczen. Dit was het gevoelen van Argant, die deze woorden met zoodanigen vrijmoedigheid, uit {prak, als een man zou kunnen doen, die opendlijke een zaak verhaalden, daar hij wel van bowust was Na hem verscheen Orkan, een man die grootelijkt geacht was, zoo wel om zijn aaloriden Adeldom, als door zijn eigen wapen daden. Het is waarsalzo hijo seder een jaar drie of vier, een jonge vrouw getrouwd en daar bij schoone kinderen geteeld had, dat hij deze vierige drift al een weinig liet verkouwen, dood de bijzondere genegendheden van vader en mani; dit maakte dat hijgi tot den Koning naderende, aldus {prak; Grootmogerid Heer, hoewel mijn voornici men niet is deze stoutmoedige dapperheid, die uit oen overmatige onversaagtheid voordkomt, en in de palen van’t herthiec besloten kan blijven, te verach ten; evenwel zoo durf ik, met uw believen, Wef zeggen; dat dien braven Argant een weinig teveek i haastige en schandelijke woorden tegeni uwe Maje. steit gebruikt: ’t gene hem echter wel geoorloofde mag zijn aangezien hij in zijn daden zichzelf nitat minder vierig noch-klockmoedig betoond heeft y alebo 3 hij is in zijn reden. Maar over al waar dezen den breidel tusschen zijn tanden neemd, laat hij zich een weinig te vrijwillig vervoeren: U komt toe deze milllagen te verbeteren, en de middelmatigheid te gebruiken, die d’ervarendheid in de zaken, en uw hooge jaren u hebben doen verkrijgen. Dit’s noch niet genoeg; gij moet overwegen de hoop van bijAtand die ons van verre moet toekomen, met het gevaar dat ons van na bij dreigd; en door de zelfde middel zien, of de oude versterking van deze stad, met de gene die gij laastmaal hebt laten maken, machtig genoeg zijn om’t geweld der vijanden tegen te houden en haar te wederstaan. En zoo’t mij geoorloofd is . om noch vrijer te sprekenzmogelijk zult gij bevinden dat mijn gevoelen niet ver verscheiden is van’t gene datons de tekenen daar van behoorden te doen gelooVen. Ik weet dat wij in een plaats zijn, die om zijn gelegendheid niet minder sterk is, als door de naarstig. heid die wij gebruiken om haar dagelijx te versterken. Maar wij en behoeven ook niet te twijffelens, dat die van buiten geen groote toerustingen van oorlogswerk, en diergelijke andere krijgsrustingen bij haar hebben. U nu te zeggen wat de uitkomst zijn zal, is mij een onmogelijke zaak; om dat de voorvallen in den oor. log zoo twijffelachtig zijn, dat ik nootfakelijk tussen de hoop en vrees zweven moet. Evenwel, zoo de. schijn dingen doet oordeelen, 700 ben ik bevreest dat wij eindelijk gebrek van lijftocht zullen hebben; ZQQ 2 zoo, men vervolgd ons zoo benaaud te houden gelijk men begonnen heeft: want dat weinig -voorraad, van beesten en koorn’t geen gij gisteren bij geval, terwijl men buiten niet anders dacht als op de bloedigeflachting van den oorlog, in de Stad liet komen, kan nooit genoeg zijn tot het onderhoud van zoo grooten getal van volk, die den honger alreede bem gint te perfsen; zoo dat zij eindelijk gedwongen zullen zijn haar over te geven, indien men het beleg lang slepende houd: gij zult mij hier op antwoorden, dat wij lijftocht genoeg hebben tot dat het Egiptife leger tot onze hulpe kumt; Maarzoo dat niet is, wat Zal’t dan wefen? ik wil datse noch eer aankomen dan men ons beloofd heeft en wij die verwacht hebben; kan dit alles ons van doverwinning verzekeren? Neen, zonder twijffel, en voor mij ik kan niet zien, dat dat leger machtig is om de belegering terstond op te doen breken: want boven dien dat wij eerstelijk wederstaan moeten het geweld van dien verschrikkelijken Godefrooy en van die anderé Princen, wiens dapperheid ons genoeg bekend zijn; dan moeten wij noch verslaan, die zelfde machten, die zoo dikmaals dc Arabiers, de Turken, de Siriers en de Pere fianen hebben verbroken, vernield en in de vlucht gedreven: niemand weet het beter dan gij, zeeghaftigen Argant, die meer als eenmaal gedwongen zijt voor hem heroorlogsveld te ruimen, enuwe zekerbeid in de snelheid van uw paard te zetten; Klo rinde kan’er zoo wel eenige nieuwigheid als gij van Verhalen, en noch beter, zoo dat gij van die zijde elkander niet te verwijten hebe; egene ik evenwel niet zeg om uw dapperheid te lasteren, terwijl’et niemand is dieze niet bekend zijn; maar hoewel deze mij met zoo quaden oog aanziet, dat het schijac bij mij alrcedemet dedood zoekt te dreigen., zoo boishaagd bet hem dat ik de waarheid spreek, evenwel zal ik daarom niet veinzen te zeggen; dat’er al de blijken ter wereld zijn dat het noodlot onzen vijmuid begunstigd zvenons met een onvermijdelijk ongeluk dreigd: zeker daar is noch dapperheid, noch terkte, noch omning der muuren, noch vijanden, hoeisterk datse ook zijn, die belotten konnen dat hij onzen staat niet overheersche. of Gene ik zeg is tot mija groot leedwezen, en spruit niet als uit een overmatige genegentheid, die ik mijn Opperheer en mijn waderland toedraag; daar op ik den Hemel, die wel bewust is dat ik na de waarheid spreke, tót getuige Toep. Ohoe wel beraden heeft den Koning van Tripoli geweeft, dat hy vrede met de Franssen gemaakt heeft, en door do zelve middel zijn Koningrijk en haar vriendschap behouden! Soliman is-zoo goed koop niet quijt gescholden, want om dat hy tegen haar wilde opstaan is hy uit zijnfaat verdreven, en mogelijk leid hy nu alter aarden uitgestrekt, of ge-vangen, of aan ketenen gesloter, of vluchtig, of een landlooper, of verbannen ; zoo lang by leefd, ten teni-roof van een groote armoede te zien: Zie be daar waar hem geval nu heen gewenteld heeft daarin tegendeel, Zoo hij eeu weinig zich had wil len vernederen, en voor de vijanden een gedeelte van zijn Koningrijkinruimen, zou hy Zonder twijf. fel het andere konnen behouden hebben, doormid. del van eenige schatting Orkan dorit zijn zelve niet meer openbaren, noch opendlijk gevoelen, dațmen de vrede had te zoeken, en zich onderdanen van andre te maken, zich daar medevergenoegende dit door tekenen en dubbelzinnige woorden te laten geschieden. Soliman, die zich ondertussen altijd in de wolk had verburgen gehoų. den’, hem dus hoðren sprekende, wierd zoo vertoornd, dat hij op het uiterste was om zich te vertoonen: wanneer den Toovenaat’, om hem meer aante moedigen, sprak; Hoe wild gij noch toelaten dat men u meer lasterd? zeker ik weet niet waar gij op denkt, maar ik hou mij hier met leedwezen in beFloten, en wouder alreede wel uit wezen, zoo Ipijt het mij, en zod Beschaamd ben ik hem aldus te hoo en spreken. Naaulijkx had hij deze woorden ge digd, of de wolk vertoof, zoo’dat de lucht helder bleef gelijk op’den vollen middag. Soliman sprong "Toen, mer een kloeke moed en standvastig gelaat midden onder haar, en sprak; Zie hier ben ik, tegenwoordig; ziet hier ben ik daar’ men daar strak af sprak; ik ben noch vlugtig Koning, noch khelm, 14. noch [p. 380] [p. 381] [p. 382] [p. 383] [p. 384] noch landlooper, ik heb altijd geleefd met een achtbaarheid ver van die afgescheiden; en ik ben niet vernoegd met dit zeggen, zoo ik de proef met de punt van mijn degen hier niet af te werk stel, tegen dezen blooden redenaar, die my lasterd en valschelijk gelogen heeft; hoe zou ik dan vluchtig zijn, ik’, die noch kort heele beken van bloed beneden door de vlakten heb doen vloejen? ik die van de stukken der lichamen van onze vijanden, bergen heb opgehoopt, in haar bolwerken besloten zijnde, en van alle andre hulp, als dat van inijn zwaard verlaten: en zoo’s gebeurd dat ooit dezen, of andere bloodaarts, verraders van heur Vorst, vaderland en geloof, zoo Itout zijn, dat zij het minste woord, dat deze vrede raakt, uiten; vergeef het mij, o Koning, zoo ik zeg dat ik haar terstond dooden zal. Maar veel eer zullen wij de lammeren met de wolven in een zelye schaapskooy gerust zien leven, en de duiven haar nest by de slangen maken, eer dat wy, ooit het minste verdrag tussen ons, en de Franssen besloten zullen zien: dit zeggende, hield hij zijn hand op het handvat van zijn zwaard met een lasterend en dreigend gebaar. In’t begin was ’er niemand van de vergadering die zich niet verwonderden, in ’t aanzien van zijn verwoed gelaat en in’t aanhooren van zijn woorden, die niet als wraak uitbliezen: maar na dat die eerste driften wat verkoeld waren, naderde hij den Koning, met meer bezadigheidMachtige Vorst, sprak sprak hy tot hem, hebt alleen maar goede hoop; ik breng u hier een bystand die niet te verachten is: laat het u genoeg zijn dat Soliman met uis. Den Koning, die alreede opgestaan was om hem t’ontfangen, antwoorden; O Goden, hoe verheugd en vergenoegd ben ik u hier te zien, mijn welbeminde Broeder en volmaakte ’vriend! Nu voortaan bekommer ik my - niet meer met de gene die ik verlooren heb, en vrees ook niet dat diergelijke arger my mogt tockomen, zoo den Hemel niet geheel onze begeerte tegen is, kundgy in weinig tijd mijn zwak Koningrijk verzekeren, en door dezelfde middel u wederom in het uwe bevestigen. Dit zeggende, sloeg hy zijn armen om zijnen hals, en deed hem het beste onthaal dat hem mogelijk was; zettende hem aan zijne hooge hand in zijnen Troon, om hem beter te ceren. Dicht by haar zat lsmenes neder, die gunstig van ijder wierd ontfangen. Met als den Koning op’t uiterste was om hem na zijne komst te vragen, hoe hy zoo heimelijk, zonder van iemand gezien te zijn, had kunnen inkonien; zie zoo quam Klorinde, en de andre hem begroeten. Ormuffes, die onlangs de last had om de stad met eerwaren te verzorgen, was meê van’t gevolg: hy had een groote meenigte van koorn, en een goed getal beesten binnen gebragt, gebruikende de duistere nacht tot zijn voordeel, en een goeden hoop Arabiers, die hy heimelijk, door afgelegen wegen geleid had. Argant alleen week van zijn plaats B-b net niet, en gaf, door zijn veracht gelaat, genoegsaam aan ijder zijn hoogmoedigen aard te kennen. Gelijk als den Leeuw, die zijn winkbraauwen al slapende vertrekt, zonder dat ondertusschen iets van zijn ander lijf bewogen word. Maar zoo hy van d’een zijde voor geen ding verlaagd was, was Orkan van d’andre zoo bevreeft, dat hy zijn oogen na Soliman niet darde wenden, maar hieldse, vol van gedachten, strak ter aarden geslagen, zoo verschrikt maakte hem de verbolgendheid van dezen tiran. Op zoodadanige wijze was den Koning van’t beloofde Land, en die van Turkijen, met heur voornaamste Ridders, in den Raad vergaderd. Maar den Hartog Godefrooy, hebbende van zijn zijde d’overwinning vervolgd tegen deze vluchtelingen, en de wegen, en de toegangen na’t leger geveiligd; deed zoo deftig, als hem mogelijk was, de gene die in de strijd gesneuveld waren, begraven. En gebood aan d’andere zich gereed te houden, om den tweeden dag daar na den storm aan te voeren, om het uiterste geweld daar op te doen. Maar om dat hij wilt dat die troep ruiters, die hem zoo wel te pas, in’t hertste van’t gevecht onderstand gedaan hadden, bestonden van zijn getrouwste vrienden, en van de gene, die d’ongetrouwe Armijde gevolgd hadden, zonder dat den moedigen Tankredo, die zij in haar kasteel gevangen hield, haar bedriegerijen had kunnen ontsnappen, deed hijze alle in de tegenwoordig heid van den goeden Peter, en van d’allerverstan, digste, voor hem komen. Mijn vrienden, sprak hy tot haar, verhaald my war u in deze kleine reizege, schied, en wat den loop vanųw wedervaren is, dar gy zoo wel te pas, in dien grooten nood, daar wy up we hulpe zoo wel van nooden hadden, geko, men zijt. Door de misllag, die onze Ridders pų kort begaan hadden, warenze zoo beschaamd, datse hare oogen neergeslagen hielden, en niet een woord konden antwoorden, om dat haar gewisse hun beschuldigden en knaagden van hun plicht niet wel betracht te hebben; hoewel deze misllag niet zeer groot was. Eindelijk, den zoon van den Koning van Engeland, zijn aangezicht opbeurende, sprak op deze wijze; zoo als wy zagen, zeide hy, dat wy niet van’t getal waren dergenen daar het lot opge; yallen was om Armijde te verzelschappen, zoo ver, trok ijder bijzonder hier stil van daan (ik moet voor u niet liegen) want de liefde, om ons te bedrie, gen, had zich van dat schoone aangezicht van deze verraderes gediend. En boven dien dat de natuur haar mildadig genoeg met hare gunsten verzien had, zonder dat het noodig was om ons beter te bedriegen, dat zij eenige andere schalkheid gebruikten kon zy ’t zoo wel door haar aanlokselen uitwerken, . dat zy, om ons noch meer tot liefde en nijdigheid te yerwekken, geduurende den weg, nier afliet, nu ons met vleyende woorden te troetelen, dan weer het въ 2 het lokaas van lieffelijke lonken te hulp te nemen. Na dat wij een langen tijd waren voord gereên, quamen wij in die zelfde plaats, daar eertijds het vuur van den Hemel viel’, om op een gruwelijk volk, die zonden tegen natuur begaan, door de vuifste en af grijfelijkste mifdaad, die ooit geschiet was, te wreken. Dezegewesten waren eertijds zeer vruchtbaar in alle dingen, maar tegenwoordig niet-als heete wateren vol pik, en een poel daar niet eenen visch in is. Daar bij is het in zijn omring heel nevelachtig van eenen dikken mift, daar een onverdraagelijke stank uit voortkomt. Hoe zwaarwigtig dat de dingen zijn diem’erinwerpt, evenwel zinkenze niet, maar drij-, ven altijd boven op’t water, gelijk als het kork, het dennen, en diergelijk licht hout: de menschen zelf gaan niet ineer te gronde, als de grootste stukken ijzer, en de allerzwaarste steenen. Dicht bij dezen. poel was een kasteel gebouwd, daarmen niet na toe kan gaan als langs een naauwe zomerdijk, aan’t einde van de welke een ophalende brug was, daar zijons, . ik weet niet door wat konsten, onthaalden. Het tgebouw was zoo schoon, dat men in ’t aanzien de oogen niet genoeg kon verzadigen. Want boven dien dat de lucht rondom heel lieffelijk was, en den He- ; melhelder, zoo waren de boomen en velden gewel.: dig aangenaam. Men zag daar in een plaats, mét) , Niirteboomen beplant, een schoone springbron, daar een kleine revier van voort quam, die met zijn geruis, « Vo [p. 385] [p. 386] [p. 387] [p. 388] [p. 389] geruis, op het geluid Naande, dat de vogelen en de bomen, zoetjes doorden adem der weste winden bewaaid, maakten; dat den slaap scheen neêr te vallen, op het blos der bloemen, daar het aardrijkover al meê bedekt was, om den verbijgaanden tot Tuft te noodigen. Ik vergeet de prachtigheid van’t marmorsteen, daar’t goud aan alle zijden aan blonk, en daar de wondren van de kunst volmaakt in uitgebeeld waren. Op de kant van deze schoone vliet, daar het kruid het dikste, en de schaduw het koelfte, was, liet Armijde ons een tafel dekken; recht tegen over stond een kas, verzien met gulde varen, die rijkelijk gegraveerd waren. De spijzen, die zij ons liet diffen, waren Zoo wel bereid en aangenaam, datik geloof diergelijke nooit gezien te hebben. In dit banket zagmen al wat ijder seizoen ons het ongemeenste voortbrengt: al wat het Aardrijk en de Zee het aangenamste heeft, en al wat de menschelijke kunst kan bedenken, oni de smaak het beste te vergenoegen. Maar het gene dat het gedenkwaardigste is, was dat zij ons door honderd schoone maagden, die, in alles wat zij deden, elkanderen gelijk waren, liet dienen. Middenonder deze pracht (terwijl ijder van ons zooontvonkten, door haar aangename woorden en lonken, dat hij het gedenken van zijn zelven verloor) rees Armijde haastig op, en zonder dat iemand ergens aan twijffelden, sprakse tot sns; Ik kom terstond wederom: gelijk deze trouw ор looze Bb 3 looze ook niet nalier terstond wederom te komen maar haar aangezicht was zoo aangenaam en helder niet als te vooren. In d’eene hand had zij een klein tocdeken, en in d’andre een boek, daar uit zij, in haar zelven, ik en weet niet wat voor woorden pretelden: na dat zij daar in gelezen had, zie, zoo voelden ik mij terstond van gedachten, van wille, van leven, van gedaante, ja zelfs van hoofdstoffe veranderd. Deze tooverij, wiens kracht wonderlijk was, kittelden al mijn gevoelen met een nieuw vermaak: want terstond sprong ikin’t water, en dook tot op de grond toe. Om u nu te verhalen hoe dat geschieden kon, is een zaak die mij niet mogelijk is: Zooveelis’er van, dat beide mijn beenen zich te zamen voegden, mijn armen ingetrokken, mijn lichaam geflooten, en mijn vel met schubben bedekt wierd; alzoo dat ik, die noch kort te vooren een mensch was, nu heel in een visch veranderd wierd . Het zelfde gebeurde aan alle mijn makkers, die, gelijk ik, veranderd zijnde, in’t water sprongen: daar mij anders niet van gedenkt, als van een ijdele en verwarde droom. Eindelijk beraamde zij weder om ons in onze eerste gedaante weder te herstellen. Evenwel benam dat niet, dat wij noch een langen tijd als stom bleven, zoo Waren wij door de schrik en verwondering bevangen. Maar wij wierden noch meer bevreeft, wanneerze; met een ontroerd aange zicht; tot ons naderende, sprak; Kupid gij nu wel in mijn groote macht twijffelen? bekend gij niet at mogendheid ik over u hebbe? Dit is noch niet enoeg; ik wil dat gij weer, dat het maar aan mij aat te maken, dat den eersten van u allen, die ik tar toe uit zal pikken, voor altijd van dat schoone glicht zal beroofd zijn. Ik kan den eenen in een vo- el herscheppen, d’ander in een boomwortel of uit: ruitfel, of hem als marmor verharden, of zoo ochtig als een springbron maken, of eindelijk met :t vel van zoodanigen beest bedekken als ik wil. laar zoo gij wild, het is in uw macht wel, u van des schrikkelijke straffe te bevrijden, zoo gi; alle Hei-, nen wild worden, en u tegen de Christenen wape- n, tot bescherming van ons geloof en Koningrijk.: aar was niemand van al den hoop, die niet weiger- in deze vervloekte voorwaarden aan te vaarden, ar tegen zij het gebaar maakten om hem daar toe te vingen. Zij gebood datmen ons andere altemaal u ketenen, en ley ons in een gevangenis, daar nooit minste straal van den dag inviel. Eenige dagen ar na, quam den Prins Tankredo, bij geval, in t kasteel, die niet beter koop, als wij, wierd quijt. scholden, en ook gevangen bleef. Het is waar, t wij niet lange in deze slavernij vast bleven, om t’er een bode van den Koning van Damasko verbij am, die ons van de Tooveres verzocht, om ons nharent wegen, aan den Soudaan van Egipten te reeren; het welk zij hem toestond. En boven het getal Въ: 4 getal dat wij uitmaakten, wierd ’er noch handerd andre, alle ongewapend, met ketenen gebonden, bijgevoegd. In deze toerustinge wierden wij geleid als tot een rampzalig slachtoffer, wanneer wij, door de voorzienigheid uit den hoogen, van den zeeg. haftigen Reinoud ontmoet wierden; wiens faam van dag tot dag meer door zijn gedenkwaardige wapendaden verbreid word. Zoo ras als hij ons wierd kennende, viel hij op de roovers aan, die ons aldus wegvoerden. En volgens zijn gewoone dapperheid, handelde hij haar zoo gestreng, dat hij een gedeelte aan stukken hakten, drijvende de rest op de vlucht. Daar na deed hij ons met de zelve wapenen, die ons voor , dezen hadden toebehoord, en nu over al ter aarden lagen, weder uitrusten. Bovendien dat ik hem zeer wel aan zijn stem kende, hebben mijn oogen de getuigen daar van geweest, dat het niemand anders als Reinout zijn kon; want de blijken van zijn dappere moed, waren daar genoegsaam de zienelijke proeven af: Het welk genoeg betoond, hoe valsch dat het gerucht is, ’t welk men van zijn dood gestrooid heeft: want het is maar drie dagen geleden, dat wij hem zijne wapenen, die heel rood van’t bloed der gener waren, uit wiens handen hij ons verloft heeft, zagen afleggen, en den weg naar Antiochién, onder ’t geleid van een Pelgrim, inslaan. Geduurende dar den Engelschen Prins dit aan Godefrooy verhaalden, veranderde den vromen Klui-; zenaar zenaar dikmaal van verwen, slaande zijn oogen ten Hemel. Maar hoe veel helderder, en hoe veel eerwaardiger, als naar gewoonte, scheen dat aangezicht, nu het van God ingeblazen, van godvruchtigheid vervoerd en opgetogen: was tot de hoogste verburgendheid, daar hem het toekomende, ’r gene in’t vervolg van de eeuwige eeuwen verburgen blijft, geopenbaard was? Dit deed dat hij zijn stemmer een ongemeene kracht verhefte ; en ondekte wie de navolgers van zoo doorluchtigen Ridder, en hoe groot de daden van heur dapperheid zijn zouden, daar de zelve vergadering naar luisterden. Reinout, sprak hij, leefd noch, en de dingen, die men u met geweld heeft willen wijs maken, zijn niet als bedriegerijen van deze schadelijke tooverefse. Zijn groordadige daden, die in een teere jongheid glinsteren, zijn noch niet tot heur hoogsten top gesteigerd. Dat hij zoo bekend en befaamd door geheel Azien word, is maar alleen een voorteeken en proefstuk van de wonderen die hij in toekomende doen zal. Ik zie hem alreede tegen ’t geweld van een Tirangekant, dichy, door vervolg van tijden, zal bedwingen; ik zie de Roomsche kerk, in de zonneschijn van den zilveren Arend, door zijn hulpe van alle aanvechtingen bevrijd; en van de klaauwen van het alderwoeste beest, dat ’er ooit was, verloft. Van hem zullen Kinderen spruiten, die zoo een Vader waardig zullen zijn. Daar na zullen uit die noch andere voortkomen, wiens Bb5 [p. 390] [p. 391] [p. 392] [p. 393] wiens neven tot een gedenkwaardig voorbeeld zullen verstrekken: zij zelf zullen de Mijtters en de geheiligde Tempelen, tegen het geweld der onrechtvaardige en oproerige Keizeren, verdadigen. Heur ware handhaving zal zijn de opgeblazen met voeten te trappen, de verdrukten op te heffen, d’onnoozele te verdadigen, en de dwazen te straffen. Over al zal den Arend van Eft zijn vlugt naar de Zon nemen. Ook is ’t wel redelijk dat hij deze Star, stijf aanziende, de navolgers van Sant Peter den blixem verschaft, die hij den grooten Jupiter toevoerd: En dat zij zelf, ook daarmen om de eer van CHRISTUS Jezu s strijd, haar overwinnende, en zeeghaftige vleugelen uitspreid. Den Hemel beliefd het zoo, en wil, door een onveranderlijk besluit, dat dezen kloekmoedigen Krijger wederom word geroepen tot dezen heerlijken aanslag, daar hij onlangs van vertrokken is. Dit waren de voorzeggingen van den wijzen Kluizenaar, die de geschiedenissen van den vromen Reinout betroffen. En mogelijk had hy noch grooter dingen van zijn dapperheid gezeid, zoo de wonderen van’t voorwerp hem niet zelf bedwongen hadden te zwijgen. Ondertusschen quam de nacht aan, die zijn zwart kleed ontrolden, daar hy het geheele aangezicht der aarden meê bedekte. Yder ver trok zich dan met meining om te rusten, zonder dat den wakenden Godefrooy de slaap genieten kon, zoo veel bekommernis veroorzaakten hem zijn groote aanslagen en diepe gedachten. [p. 394]
Continue
[
Frontispice canto 11]
[p. 395]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het elfde Gezang.

INHOUD.

Godefrooy leid het Chriften Legen in een ommegang op den Olijfberg, daar den Bisschop van Oranje de Mis zingt. Des anderen daags bestormd hij Jeruzalem, en word van Klorinde, door een schicht, gewond; en door den Engel genezen. Daar op, zoo als hij meenden weder na den strijd te keeren, word hij door de nacht belet. Het Cbriffen leger word, door Godefrooy, geleid, In eenen omgang, op den berrig der Olijven; Daar’t Bisschoplijke woord, voor elk, de Mis uitbreid, Om’t brusk en nietig vleesot hun plichten voor te febrijven. Des Des andren daags zoo word Jeruzalem bestookt, En Godefrooy gequetst, door d’edle Maagd Klo- rinde: Den Engel, zijns behoeds, die hem met gunst berookt, Doet, door een heilzaam kruidzijn (mert ver Zachting vinden. Daar op, zoo als bij waand te toonen weer zijn kracht In’t strijden, word hy opgehouden van de nacht. EN Veldheer van’t Christen Leger, zijn gedachten gesteld hebbende op den storm van Jeruzalem, had alreede alle zijn oorlogsgebouwen daar toe vaardig, wanneer Peter, den vromen Kluizenaar, hem ter zijden trekkende, deze woorden, met een statig en eerwaardig gelaat, voorhield; Zeeghaftigen Veldheer, gijmoogt al uw toerusting, om deze Stad te bespringen, wel vaardig maken maar dit is den weg niet daar door gij beginnen moet. Zoo gij begeerd dat uwen aanslag een gelukkige uitkomit heeft, zoo moet gij het van den Hemelver, zoeken: Laat ons dan zijn hulp aanroepen, en eer wijverder gaan, openbare gebeden tot de Engelen en Heiligen uitstorten, op dat door haar taflenmiddeling, dien grooten God, die alle overwinningen in zijn hand heeft, ons die deelachtig maakt. Laat een ommegang geschieden, daar de Priesters met heur prachtigste vercierfelen bekleed, in voor uit treden [p. 396] [p. 397] treden, en daar gij, en al uwen Adel in persoon zelfs, haar in de orde vergezelschapt; op dat de zoldaten, door uw voorbeeld, tot een vieriger aandacht van Godvruchtigheid aangeprikkeld worden. Op deze. wijze sprak den heiligen Kluizenaar tot den grooten Godefrooy, die terstond zijn zeggen goed vond. Ootmoedigen Dienaar van Jezus CHRISTUS, antwoorden hij hem, wij kunnen niet beter doen, als den raad die gij geeft, te yolgen; draagt gij van uwe zijde zorg, om bij de geestelijke Heeren, ende het ander volk van de Kerk te gaan; ondertusschen zal ik de voornaamste van’t leger vergaderen, en neemd’gij de last van den ommegang en openbare gebeden op u.Deze dingen zoo bereid zijnde, deed den Grijzerd, des andren daags’s morgens, de twee Bisschoppen, Wilhem en Aimard, met alle de andere Priesters, in het zelvedal, daar men den Godsdienft gewoon te doen was, vergaderen. Terstond bekleedenze haar met deftige kleederen; de Bisschoppen namen twee goude kappen, en bedekten hare hoofden mer rijke mijters, Den Kluizenaar stapten voor.uit, dragende in zijn hand de banier van bem, die de Engelen in den Hemel aanbidden. Naar hena volgden de Kerkelijke, die, van elkanderen in twee rijen gescheiden zijnde, schoone lofzangen zongen, antwoordende d’een na d’ander bij beurten, met een godvruchtig gelaat, vol van ootmoedige nederig, heid. Achter deze twee rijen zagmen de twee eer-, waardige و ܪ waardige Bisschoppen, en na haar den Hartog Godefrooy, die alleenging, tot een teeken van eer en waardigheid. Alde andere Princen en Ridders volgden hem, twee aan twee, ijder na zijn hoedanigheid. Daar na quamen de andere Soldaten gewapend, om vaardig te zijn, zoo bij geval de vijanden een uitval deden. Daar wierden geen schalmeijen, noch trompetten noch trommelen gehoord, maar alleenig aangename gezangen, die een vierigen ijver haar inblies. Gij zijt het, ô eeuwige Vader; gij, o Zoon den Vader gelijk; gij, die door een volmaakte eendracht en liefde deze twee vereenigde inblaast; engij ook, ô heilige Maagd, Moeder Gods, die wij aanroepen. Weestons, tot dezen heiligen aanslag alle gunstig en genadig. Hierom bidden wij u ook, ô welgelukkige Engelen, die van de hemelsche troepen, van den almachtigen God der heirscharen, de hoofden zijt: En u ook, ôgrooten Heilig, die de eer had met het zuivere water des Doops de heilige menscheid van onzen Zaligmaker te wasschen. Zie op wat wijze deze aandachtige Krijgers begonnen. Daarna, op het cinde van deze, riepenze u ook aandachtig aan, gij die den eenigen steen zijt daar de grondvesting der Kerke op gebouwd is; en op de welke uwen navolger, de schatten van zijne goddelijke barmhertigheid opend. Zij riepen noch tot haar bijstand, die groote boden van het Koningrijk Jezus CHRISTUS, die door al de wereld trokken, om zijn zegepralende dood, dood, die over de Dood zelf triumfeerden, te verkondigen, en die daar na volgden; en de teekenen der waarheid, door de getuigenis van hun lijden bevestigden, met het storten van haar eigen bloed. Desgelijkx ook de gene, wiens heilige schriften en geleerde vermaningen den menschen de weg des Hemels openen, daar zij afgedwaald waren. Met de waarde en getrouwe Dienstmaagd Jezu CHRISTI, die het edelste en gelukkigste leven verkoos: noch de Maagden die haar vrijwillig in kloosters besluiten, daarze haar werk van de kuisheid makenden den Zaligmaker der wereld voor haren Bruidegom vekroren hebben. En eindelijk die andere Heiligen, niet minder godvruchtig als kloekmoedig, die om den dienst van haren Schepper, alle dreigementen en pijnen, van de wreedte Tirannen der aarden, veracht hebben. In deze orden trokken de godvruchtige Krijgslicden van Jezus Christu’s,- rondom het Leger; van daar zij na den Olijf berg gingen, alzoo genoemd ter oorzake van eenen kleinen heuvel, die men met een ontelbare meenigte van Olijfboomen beplant ziet. Deze plaats daar van de naam genoegsaam door de wereld bekend is, rijst na de stad van der zonnen opgang, op de zelfde plaats, door het dal Jozafat, dat tusschen beiden legt, van een afgescheiden. Deze weg trok het legerin, zingende, met luider stemmen, lofzangen, dat de heuvelen en dalen, van alle alle zijden rondom weêrgalmden. d’Echo antwoorden haar, uit alle plaatsen, om strijd; zoo datmen gezeid zou hebben, dat in het hol der boomen en rotsteenen, menschen verburgen waren, om uitdrukkelijk te herzeggen ’t gene zij hielden, zoo volkomen deed hy de heilige namen van Jezus Christus en Marie wedergalmen. De Heidenen, hier en daar ontrent de vestingen gelegen, Zagen ondertusschen, van boven, dezen ommegang aan; heel verwonderd zijnde dat het leger zoo langZaam voorttrad op zoodanige wijzen, die haar t’eenemaal vreemd scheen, om datfe haar onbekend zijn. Maar zoo haast als deze goddeloozen aflieten van haar over deze stacy te verwonderen, begonnen zij zoo hart, als’t haar mogelijk was, te schreeuwen, en gruwelijke lasteringen uit te braken; zulkx dat het dal en den berg, van haar schrikkelijk gehuyl, daverde. Evenwel liet dit aandachtig volk, om alle deze dingen, van hare gebeden, noch aandachtige lofzangen, niet af; maar, in tegendeel, verdubbelden zij haar heilige lofzangen veel harder als te vooren, en verachten het moejelijk gerucht van deze Barbaren, daar zij haar niet meer mede bekommerden, als offe een vlucht exters en spreeuwen, of diergelijke vogels, hoorden snateren. Ook waren zij wel verzekerd, dat de vijanden van de bolwerken geen steenen noch schichten werpen konden, die haar, van zoo verre, konnen beledigen, en hare pracht pracht verstoren; zulkx dat zij zonder af te breken,, in haar begonnen gebeden volharden, geftadig voortgaande, tot dat zij op den top van den berg quamen: hier rechtenze een altaar op, en vercierden die met veel rijke vercierselen om de mis te zirrgen: aan elke zijde steldenze twee schoone goude kandelaren, met twee groote kaarsen van wit was, en twee rijke lampen van zilver, in de welke een dierbare en welruikende vochtigheid brande; daar wierden ook verscheyde juweelen, en gedenktekenen van groote waarden, met gesteenten verrijkt, ten toon geleid. Den Bisschop van Oranje, gekleed zijnde met den witten koorrok en den priesterlijken kassuyffel, hebbende een weinig in gedachten geweest, verhief zijn stem, en bad en dankten God; terwijldar degenen, die bijden altaar stonden, dezen heiligen dienst konden aanhooren, en de anderen die verder afsfonden, de oogen aandachtig daar na toe wenden om alle ’t gebruik te zien: die zoo haast niet geëindigd was, of al het geloovige volk, van den Bisschop gezegend zijnde, keerden in den ommegang, met diezelveorden als zijgekomen waren, wederom: dit gedaan zijnde, geleiden hij den kloekmoedigen Godefroy, eer hij vertrok, in zijn hutte, die hem, beleefdelijk bedankende, met de voornaamste van’t leger bij hem ten eten hield; daar hij Reimont, om te betoonen hoedanig hij hem eer, den, recht over hem deed neerzitten; onderhou. Сс [p. 398] [p. 399] [p. 400] [p. 401] [p. 402] dende elkanderen met deftige en statige dingen: na het avondmaal wende hij hem tot al die daar tegen woordig waren, sprekende tot haar; Mijn heeren, houd u gereed om morgen uchtend de Stad te bestormen, gaat ondertussen goede achting op uw dingen stellen en geeft u tot rust. Daar op namenze hun afscheid van bem, en terstond gingen de trompetters door het heele leger den storm verkondigen. Alzoo bestedeze het overige van den dag om haar toe te ruIten, verwachtende de aankomst der nacht, die den arbeid rust geeft, en de stilte der menschen gun stig is. Auroor begon naulijkx in ’tooften te verschijnen, en de peerden tot den arbeid waren noch niet in de wagen gespannen, noch de harders hadden hare beestenom te laten weiden niet uit den stal gedreven; de vogelen zelf zaten noch gerust op de takken en sliepen, en in het bos hoorde men geen gebas der honden, noch het getoet der hoornen; wanneer het leger door’t geluid der trommelen en trompetten begon te wedergalmen, daar onder zich het vrolijk gejuig handgeklap der soldaten, die het vermeerderden en niet aflieten van wapen te roepen, vermengden. Godefrooy rees terstond op, en deed zijn volk bij een komen, maar hij trok toen zijn krijgskolder, noch zijn borstharnas, dat hij gewoon was te peerd te voel’en, niet aan, maar vergenoegden zich met het lichte wapen van een voetknecht. Zoo als hij even gewa pend en pend was, zie zoo quam den Gráve Reimond, van Toulouze, die hem zoo toegerust ziende, terstond bespeurde wat hij doen wilde. Hoe,sprak hij tot hem, gij zijt maar half gewapend; waar is uw schootvrij harnas? wat zal dit wezen dat gij uw goede wapenen voor slechte verwisseld hebt? zeker ik kan ’t niet goed vinden dat gij in zoo zwakken toerusting ten ktorm gaat; waarlijk vergeeft het mij, zooík u zeg,: dat gij tegenwoordig op wel kleine dingen her voornemen grondvelt, dat gij hebt om zege te verkrijgen: wild gij de muur dan het aldereerste beklimmen? God verhoede dat gij zoo weinig zorg voor uw persoon zoud dragen; laat andere zco veel als zij willen zulke gevaarlijke verzoekingen doen, terwijl*het heur plicht is die baar hier toe verbind: draagt gij zorg voor uw leven; neemt uw gewonelijke wapen, en spaar u voor het gemeen welvaren, der ge ů nen die een heiligen ijver tot dezen aanslag aanvoeren: gedenkt dat aan uw leven, dat van het heele leger hangt; dat, noch leid fman, noch dapperheid hebben zou zoo gij haar nu ontroofd wierd: draagt dan zorge’ het te sparen tot de behouding van al uw *. volk, dat u in der naam van God dit af bid. Zoo sprak Reimond tot den Hartog, die om bem te be tuigen wat zijn voornemen was, dus antwoorden ; ; in Moedige Graaf, zeide hij tot hem, gij weet, dat be toen het den heiligen Vader Urbaan, tot Klaarmond beliefden, mij dezen degen op zijde te gorden, en Cc 2 met met zijn eige handen de Ridderlijke orden van den heiligen oorlog te geven, dat ik toen een belofte aan God deed, niet alleen de last van een Hopman in de zen heiligen aanslag te oeffenen, maar mij over al te dragen in de hoedanigheid van slecht soldaat, na dat de gelegentheid en noodwendigheid van de zaken het zou vereissen: dit zoo zijnde, na dat ik ons krijgsvolk in orden zal gesteld hebben, op dat zij weten zullen op wat wijze dat zij tot den storm gaan moeten, en dat ik mij op die plaatse in alle dingen heb gequeten, als de last van een Veldheer betaamd, zal ’t wel reden zijn dat ik haar deelgenoot in den strijd zij; en dit’s hét gene daarik van verzekerd ben dat gij niet zult tegenstreven: ik heb dan voorgenomen, gelijk als d’anderen, de muur te genaken, om mijn beloften, die ik aan God gedaan heb, te quijten; ik hoop dat hij mij zal behoeden, zoo’t hem beliefd, indien ik zoo gelukkig ben eenigfints tot zijn dienft bequaam te wezen, en al ’t geen verder mag gebeuren; ik weet dat mijn geluk in zijne -handen staat.:’3 Godefrooy dit voárnemen genomen hebbende, zoo beraamden ook zijn twee Broeders,’ en de andre Oversten van’t Leger; om hem te volgen, op het spoor dat hij haar baanden. Terstond verwisselden zij haar ridders rusting, en wapenden laar als voetknechten. Maar de belegerden waren, van hare zijde, op de bolwerken geklommen, en alles in het gedeelte 2 gedeelte dat zich van’t westen, tegen der zonnenondergang uitstrekte, in orden gesteld; welk het zwakste deel van de Stad zijnde, bezwaarlijk, zonder een goede wacht, zou kunnen bestaan. Ook had den Koning hier niet alleen het weerbare volk gesteld, maar ook de zwakke grijzerds en de kinderen zelf, om zoo wel deel in ’t gevaar als in den arbeid te hebben, en den sterksten kalk’s zwavel, olij, pik heet water, schichten en steenen aan te brengen, om de vijanden af te drijven. Hij had ook zorg gedragen, her bolwerk aan die zijde met goede oorlofgebouwen te versterken, en de borstweringen, die op die aankomste lagen, met goede soldaten te vervullen. Soliman vertoonde zich gelijk een verschrikkelijkeReus, ор. deze plaatse, en stak boven alle anderen, van den middel tot het hoofd toe, uit. Daar verscheen ook in’t midden van de kantelingen, den hoovaardigen Argant ; die zich, door zijn onmetelijke groote, , van yerre deed uitkennen. Dicht daar bij, op een hooge tinne, zag men de kloekmoedige Klorinde; zij voerde een boog in de vuist, en den pijlkokerin een sluijer, uit dewelke zij een van haar beste pijlen trok, die zij vaardig hield om op dien vijand te schieten, die zij het zekerste treffen kon: zco dat ’er nie? mand geweest zou hebben, haar in deze gestalte dus ziende, die niet zeggen zou, dat het was de zelfde Maagd van Delos, daarmen van verzierd, datse hare schichten, uit de hooge wolken, hier benedeni schiet. Geduurende deze dingen, ging Aladijn gestadig aan alle oorden van de bolwerken, om te zien of’er niet te veranderen was in de laft, die hij zijn volk gegeven had. Hij vermaande de eene en d’andere om haar wel te verweeren; en liet noch nieuwe versterking, van beledigende wapens, aanbrengen. Ondertusschen sloegen de vrouwen, van schrik, hare borsten, en gingen in hare Tempelen, om heur gebeden, voor haren valschen God, uit te storten. Grooten Profeet en Wetgever, zeidenze, verbreekt de speeren van deze roovende vreemdelingen, die, zonder eenige schijn van billijkheid of reden, ons in ons eigen land aldus komen bespringen. Toond aan den schelm, die uwen naam veracht, en uwe eerwaardige Majesteit hoond, de werken van uwe mogendheid tot zijnen ondergang. Verdelgdse, en werptse voor onze poorten ter aarden, die dezelve trachten te vernietigen. Dit waren de schoone gebeden, die zij in hare tempelen gingen doen; welke verstaan, noch verhoord wierden, dan in de duistere wooningen, daar eeuwiglijk de klachten en verschrikkingen des doods heersichen. Terwijl dat de Stad aan d’eene zij. de haar tot tegenweer bereide, ende men aan d’andere de bijstand van een valsch Profeet tot hulpe riep; deed Godefrooy zijn vendels ontwinden, en zijn volk tot den storm aantrekken. Hij deilden zijn leger in twee deelen, buiten de beschanlingen, met veel behendigheid en overlegs; en voerden haar recht te schiet. С с 3 [p. 403] [p. 404] [p. 405] [p. 406] [p. 407] gen dat deel der muur aan, dat hij voor zich nam te bestormen. In’t midden van haar waren de boogschutters, en andere schichteniers, gevoegd ; die tegen de kantélingen zoo meenigten van steenen nit. Wierpen, datmen in ’t eerst gezeid zou hebben, dat het een treffen van hagel en dondersteenen, die op haar neêrvielen, geweest had. Ook had hij, in de achtertoght van het voetvolk, een gedeeite van de ruiterij gevoegd, en d’anderen gezonden om’t veld aan alle zijden te doorrennen; om te beletten datmen van achteren haar niet quame te bespringer, en alzo te verhinderen, terwijl zij bezich waren met den storm, daar hij het teekenen woord daar ná af gaf. Terstond, aan wat zijde datmen zijn oogen sloeg, zagmen zoo veel keizelsteenen en schichten vliegen, dat veel van de gene, die tot bescherming van de wallen en bolwerken gesteld waren, bedwongen wierden die te verlaten; zoo dat’er weinig volk bleef, want d’een was gesneuveld, d’andere zoo gewond, datfe haar leden niet meer gebruiken konden: en ein- * delijk de test altsamen de plaats verlieten. Onder" dit voordeel, vielen de gene, die gesteld waren om het eerste spits af te bijten, verwoed aan: voegende haar esamen met hun schilden bedekt, op de wijze van een schildpad; daar zij haar meê beschutten tegen’t geweld dat van boven op haar neêrhagelden: d’anderen hielden, ’t best dat zij konden, achter hun schanskorven en borstzweringen, die zij voor hi Сс 4 haar rolden, verborgen; allengskens de halve maan naderende, om de graft met rijfwerk, zoden, steenen en diergelijk tuig, dat zij bij hun hadden, te vullen: ’t welk haar lichtom doen was, vermits de plaats, hoewel diep van zij zelven, niet moerassig, noch vol water was. Den kloekmoedigen Adrastes yertoonden zich het eerst van allen om een ladder tetegen de muur te planten, zonder dat noch den hagel van steenen, noch het heet pik, noch de ziedende olij, diemen hem van boven deed gevoelen, machtig was om hem te wederhouden! Dezen moedigen Zwitser had alreede verscheiden trappen opgeklommen, en ten doel van duizend schichten gestaan, zonder dat hem noch een geraakt had; wanneer den groflijvigen Argant een zwaren steen in de vuist greep, die hij met zulken geweld, als een musketschoot zou kunnen doen, op zijnen helm neêrgonsden, dat hij, met de beenen in de locht, ter aarden storten. Van deze slag viel Adrastes op zij, en bleef heel verdoofd van zijn zelven neêrleggen. En hoewel hij niet ter dood gewond was, zoo bleef hij evenwel een geruimen tijd leggen, zonder armen, of beenen te verroeren. ’t Welk Argant bemerkende, deed roepen; Ziet daar leit’er een ter aarden, wie zal d’ander zijn die zoo stout is om hem te hulp te komen? Waarom komt gij niet ten storm brave Krijgshelderr van Europe ? gij ziet dat ik mij voor u niet verberg, maar voor de vuist verwacht. Naderd maar, 2 1 maar, terwijl dat, of vroeg, of laat, deze overwinnende hand uwen algemeenen ondergang zijn zal; zouder dat het u eenigsins te stade zal komen dat giju zoo bedekt houd, gelijk als wilde beesten, die haar in heure spelonken verbergen. Zulke lasteringen en hoogmoedige woorden gebruikten Argant, zonder dat de Christenen daarom aflieten te naderen, en onder beschutting van hunne beukelaars, die de schichten en steenen afkeerden, die men van boven op haar neêrwurp, de muur te beklimmen. Alreede begonnenze met groote stormbokken, van dikke balken gemaakt, en aan d’einden op de wijze van een schaapshoofd, met ijzer beslagen, tegen de muuren aan te horten, dat de poorten van de Stad aan alle zijden daverden. Maar men kon haar van boven met gelijke munț wel betalen; want zij , rolden 13 groote vierkante steenen op het volk en het werktuig, dat naquwlijkx honderd mannen zou kunnen bewegen, van boven neer, dat den schildpad op zijn allerdikste verbroken wierd: en het scheen dat het waarlijk een rotsteen was, die een draaiwind had afgerukt, om al’t geen ’er onder was te vernietigen. Door ’t geweld van dezen val zagmen al de rijen der soldaten verstrooid, de helmen geblutst, de schilden vermorzeld, en de aarde met bloed beverfd; onder wel. ke doodelijke zegeteekenen der wapenen, zagmen bekkeneelen en verpletterde beenderen gezaaid leg. gen. De bestormers, ziende dat zij zoo qualijk gehandeld wierden, bekommerden haar niet meer om met heur oorlogstuig haar te bedekken ; maar zij wierpen zoo stark als het mogelijk was, met voornemen in’t openbaar de vruchten van heur dapperheid voord te brengen. Terwijlezij, op wat manier dat z’er ook versterken, altijd groot gevaar liepen. Zommige gingen de ladders tegen de muur rechten, en anderen ondergroeven de grondleggingen zo ver, dat se alreede begon te beven, en na heur ondergang te hellen; en op eenige plaatsen, door het gestadig beuken van de stormbokken, alreede neêr te storten. ’t Is wel waar, dat de gene, die op de muuren waren, de middelen, om deze schade voor te komen, wel bewust waren, of ten minsten de uitwerking daar van, door verscheide streken, die men in den oorlog gebruikt, onnut te maken: want op de zelfde plaats, daar zij ten naasten bij zagen dat dit werktuig toeschieten zou, hingenze groote wolbalen, die door de zaftigheid ’t geweld van den slag verstompten en versmoorden. Terwijle zich den storm aan d’een en d’ander zijde verhefte, en datmen man tegen man vocht; had Klorinde al zevenmaal haren boog afgeschoten, zonder dat zij ooit gemilt had haar pijlen in het bloed, der voornaamste Hoofden van’t leger, te besmetten: ook was zij zoo hoogmoedig van aard, dat zij haar niet gewaardigde als zulke te treffen: de eerste, van de vermaarste, die zij questen, was den Prins van Engeland, die naulijkx handeid her het hoofd buiten de bolwerken gesteken had, of wierd bij geval van een pijl geraakt, die hem de rechte hand deurboorde, zonder dat den handschoen die kon af keeren ; zoo dat hij gedwongen was, zich zelven onbequaam ten strijd voelende, weder te kee- ren, niet minder bedrukt om het leedwezen dat hij had van in die gelegentheid niet te kunnen uitrech- ten, als om de groote smert van zijn wonde: na hem wierden gewond, den Graaf van Amboize en den fransen Klotaris; waar van den eenen op de kant van de grafc stijf dood viel, door een schoot die hem de maagd tot in ’t ruggebeen doorpriemden; en d’an- dere, in’t beklimmen van de muur, kreeg ’er een dwers door beide zijden heen, tufschen’t borstharnas in: na dezen wierd den vromen Graaf van Vlaande- ren in zijn slinxe arm gewond, zoo als hij bij’t stoo- ten van den stormbok stond; zulkx dat hij gedwon- gen was die te laten glippen; en het zelfde ongeluk was zoo groot voor hem, dat zoo als hij trachten om de schicht uit te trekken, om eenige verlichting te hebben, hetijzer in ’t vleesch steken bleef. Op deze toeval volgden die van den vromen Arimar, die den - strijd van ver aanziende, van een schicht gerroffen wierd, die hem recht in ’t voorhoofd vloog; daar na zoo als hij zijn arm uistak om hem uit te rukken, komt een anderen hem de hand aan ’t aangezicht vast hechten, zoo dat hij gedwongen was neêr te ziją, gen, en zijn bloed met groote stralen uit te storten: Palamedes « Vorige [p. 408] [p. 409] [p. 410] [p. 411] [p. 412] Palamedes was de zevende die van Klorinde gequest wierd; want zoo als hij met zijn gewone stoutmoedigheid, daar door hij alle gevaren verachten, al stormende opklom, tot dicht bij de kantelingen schootse hein een pijl in een winkbraauw, die dwers door’t hoofd uitvloog, dat hij ter aarden viel en zijn geeft aan de voet van de muur gaf. Maar den inanhaftigen Godefrooy, docht van zijnder zijde niet als om den storm te versterken; hier toe liet hij na een van de poorten eenen houten toren voeren, die zoo hoog verheven was, dat zij tot aan de borstzweringen toereikten; en schoonze vol oorlogsvolk was, zoo konmense met rollen voortrollen waar men begeerden. Uit dit gebouw wierd een ontelbaar getal van pijlen, werpschichten en steenen geworpen ; hoe wel het voornemen der gener dieze voortstuwden, niet anders was als de muur al langsaạm te naderen, om eindelijk handgemeen met elkander te worden; gelijk als men twee oorlogschepen ziet tracht’en de wind te winnen, om elkanderen aan te klampen: op het welk de belegerde acht nemende, die mer werppijlen en schichten, het best dat zij konden te rugge dreven; en om de zolderingen en het verdek te breken, namenze grovte steenen te hulp, die ż’er van boven neder oprolden, op datse door’t geweld de benedenste raderen, dieze voortzetten, zouden vermorzelen. Geduurende dit geweld, wierd Per zoo groote meenigten van steenen en pijlen, ter wederzijde wederzijde geschoten, dat’er den Heinel van verduisterd was. Gelijk men somtijds twee wolken tegen elkander ziet aanhorten datse weêrom stuiven, onder elkander vermengd, zoo vlogen doen de pijlen en-werpschichten, tussen hun beiden te rug stuitende, van daar menze geworpen had: gelijk als de vruchten van een boom, die noch niét rijp zijn, bedwongen worden ter ’aarden te vallen, zoo’t gebeurd dat een hagelbui op de takken slaat, zoo storten de Heidenen aan alle zijden ter neêr; en alzoo zij nier wel gewapend waren zoo viel de grooste schade aan heur zijde: alreede namen de genen, die noch in’t-leven waren gebleven, de vlucht, en verlieten de wallen, bevreefd zijnde voor de gevaarlijke scho ten, dieuit het hoogste van den Toren, als blixemftralen, op haar neerschoten. Maar om al deze dingen, weck den genen, die zich voor dezen Koning van Nicéen gezien heeft, van zijne plaats niet- en deed eenige van de kloekhartiglte "met hem stand houden ; den verschrikkelijken Argant stond daar zelf ook met een grootë balk verzien, die hij tegen dit gebouw zocht te zetten en het naderen te beleta ten, zoo lang het hout kan reiken en de kracht van zijn armen uitsteken: de kloekmoedige Klorinde ging voor hem staan, om hem te helpen, en in wat gevaar dat hij ook was, zij was wel te vreden zijn deelgenoot te zijn:’ terwijl dit zoo toeging behulpén haar de Fransseni-met langgesteelde sikkels, om de touwen touwen daar de wolzakken aan hingen, aan stukken te snijden; zoo dat, die ter aarde vallende, de muur ontbloot bleef: zulkx dat men nu Zonder eenig beletsel, zoo wel met groote horten van den stormbok, als van de zijde des toorns, zoo boven als beneden, kon toeftooten. Alreede haddenze een stormgat in de muur gemaakt, daar door men zien kon wat van binnen geschiede; na deze plaats trok Godefrooy, met een goeden beukelaar, die hij behendig gebruikten, bedekt na toe; en alzoo’er niets was daar bij geen acht opfloeg, om ordre te stellen, zag hij Soliman, zoo als hij zijn oogen over al heen wenden, tot bescherming in het starmgat neêrdalen, en Klorinde die met Argant boven bleef, om het staande te houden, tegen de geen die met ladders trachten op te klimmen: op het uiterste zoo als hij stil stond, voelden hij zijn hart ontvonkt door een kloekmoedige vierigheid, daar na hem tot Seguier, die hem eenen anderen boog en schild na droeg, keerende, sprak hij tot hem, Mijn getrouwe schildknaap, ontlast mij van die zwaren laft, op dat ik mer minder moeiten, door de verwoesting van dit stormgat mag opklimmen, want het nu tijd is om proeven van onze dapperheid te geven: dit zeggende verwisselde hij van schild; naulijkx had hij zoo gesproken, of hij wierd met een pijl, die hem in’t zenuwachtigsten ’t pijnelijkst van’t been quam snorren, gewond. Men meend dat het een ichoot was van uw hand, o Klorinde, en alzoo mag men die eer wel anders niemand als u toeschrijven, vermits de genen die van uw eigen geloof zijn, haar vergenoegen met u die toe te eigenen: ’t gene evenwel maar een uitstel voor de verwoesting was, die daar na op heur neêrstorten: maar echter liet den moedigen Prins van zijn aanflag niet af, en als of hij geen smerte aan de wonde gevoelden die hij terstond ontfaugen had, zoo klom bij kloekhartig in ’t stormgat, en moedigde de anderen aan om hem te volgen: even wel wat tegenweer dat hij ook deed, zoo was hij eindelijk gedwongen voor de vinnigheid van de schoot te buigen, en den storm te verlaten, geen kracht meer hebbende om zich op zijn been staande te houden, zoo verergerd de wonde meer als te voren: hij wenkte dan Guelfus met de hand, en noodigde hem nader te komen; Ik voel pijn, zeid hij tot hem, en tot mijn groot leedwezen moet ik vertrek ken: neemt mijn plaats dan, en vervultfe bij gebrek var mijn tegenwoordigheit; maar ik hoop dat God mij die genade doen zal, dat ik niet lang zal vertoe ven om weder te konien; dit zeggende klom hij op zijn lijfpaard, en was zoo haalt niet vertrokken om in’t leger weer te komen, of men bemerkten’t niet als te veel aan den storm; want het geluk dat tot noch toede Franssen gunstig was geweest, veranderden terstond van gedaante om baar tor d’ander zijde te keeren, daar de hoop en dapperheid meer als ooit toenamen om haar nieuwe krachten bij te zetten; gelijk als in tegendeel het hart der Christenen verzwakten, en heur vinnig geweld wech smolt: zij vielen nu zoo moedig niet meer aan als flus noch; en het scheen dat het geluid der trommelen en trompetten verflaauden; de genen die zelf noch kort de wal verlaten’ hadden, en die niet meer dorsten verschijnen, hernamen eenen moed en vertoonden zich bloot op de bolwerken: d’onverwinnelijke Klorinde, door een ware genegentheid tot het welvaren van heur land veryoerd, deed alle de maagden van de Stad wapenen, om haar tegen den vijand te bescherinen. Zulkx dat men haar hier en daar met het hangende hair zag loopen, om haar op de wacht langs de bolwerken te begevens van daar zij schichten wierpen en niet ontzagen haar leven in gevaar te stellen, voor de bescherming van haar waarde muuren, zonder dat men in haar bespeurden het minste teken van die groote vrees, dịe haar kunne is aangeboren. Onder deze weerstand, die de Christenen noch meer verschrikte, en de belegerde noch nieer aanmoedigde, t den zeeghaftigen Guelfus men een steen, die zijn ongeluk hem van verre, onder zoo veel duizenden van bespringers, toezond, ter aarden geworpen j en den Grave Reimond van diergelijken Nag ook, getroffen, dat hij terstond daar heen viel: Eultaas wierd op de halve maan ook onder de voet geworpen; zulkx dat onder zoo grooten getal van . [p. 413] [p. 414] [p. 415] [p. 416] [p. 417] scheuten, die de vijanden onder de Christenen deden, naulijkx een onnur was, en niet strekten als om te dooden, of ten minsten te quetfen. Argant, in dit toelachend geluk, veel trotser en moedwilliger als te voren geworden zijnde, riep haar toe; Hier. is Antiochien niet, noch de nacht die zoo bequaam en gunstig totuwe snoodheid was; hier ziet gij de zon schijnen en al de wereld opgewekt, hoewel deze wijze van oorlogen wel verscheiden is van die Nag van vechten; wat wild gij zeggen, o manhaftige Franssen, den storm alzoo te verlaten na datgij hem zoo vinnig begonnen hebt? Waarlijk gij zijt wel vermoeid gewordé in weinig tijds? hoe schiet u de minste vonk om roof en eer te bekomen nu niet meer over? Deze woorden sprak dien onversaagden tot haar, die in zijn moedwilligen aard zop aangestookt wierd, dat deze groote Stad, die hij voorgenomen had te verdadigen, hem niet machtig scheen voortaan te weêrhouden: hij trad dan recht in ’t stormgat, en hem tot Soliman wendende die hij daar dicht bij zag, {prak hij ; Soliman, deze uur en tijd moeten de (cheidsmannen van onze dapperheid zijn; wat draald gij noch langer, en wat schrik mag u weêrhouden? . zoo gij eer wild verkrijgen, hier buiten moet gijze zoeken. Hier op sprongen deze twee manhaftige ! Ridders, elk om strijd her stormgat uit, d’een van .. verwoedheid aangedreven, en d’anderen van eenen zekeren eerprikkel aangestookt, die in hem door Ars Da 1 gants By gants woorden gescherpt wierd: zij wierpen haar dan in hijffgevaar, dwers door ’t gedrang der vijanden, terwijl z’er’t minstop dachten; en ’t is niet te gelooven hoe groot het getal der gener was die zij om hals brochten: over al waar zij doorstreefden, en waar heur armen neêrdaalden, zag men niet als gekloofde beukelaars, geblutste helmen, doorgehakte ladders, en gebroke oorlogssterkten, daar zij rondom een berg van opstapelden; en in de plaats daar’ de muur ter neêrgeltort was, hooptenze een nieuw bolwerk van haar verwoesting op: den genen die noch flus zoo stout was, in ’t hoogste van’t stormgar op te klaveren, om den beloofden prijs, aan de genen die eerst opklom, te winnen, verloren doen den moed; en in plaats dat zij na deze eer zouden haken, of datse eenige begeerten tot den roof zouden betuigen, begavenze, in tegendeel den storm, en lieten heur oorlogsgebouwen, daar zij noch kort de muuren mee hoopten ter neder te werpen, onbequaam en verbroken in de macht van die twee verwoede Krijgshelden. Deze twee vervaarlijke Heidenen, liepen en vlogen van d’een tot d’ander zijde, waar de razernijen wraakgierigheid haar vervoerde: en om meer verwoesting te maken, schreeuwdenze die van de Stad toe om vierwerk, die haar terstond twee barnende toortsen gaven, om daar mede den houten toorn aan te steken; zij vlogen terstond met die zelve vierigheid toe, daar de twee razendegem zusters zusters meê worden aangestookt, wanneer zij, door ’t gebod van Pluto, uit heur duistere holen, om tweedracht en verwerring in de wereld te strojen, al schuddende heur vervaarlijk slangehair en onstoke fakkels, yoortkonien. Maarden onverwinnelijken Tankredo, die zonder ergens yoor te vreezen, zijn Italiaanse benden tot den storm noch aanmoedigden, ziende het groot bederf dat deze twee stokebranden veroorzaakten, en hoeze den toren trachten aan te steken, sprak zijn volk niet meer toe, maar viel ter, stond aan om haar vaart te beletten; ook deed hij haar zijn kracht met zoo goede tekenen gevoelen, dat door hem verwonnen en verjaagd wierden, de genen die noch flus over d’anderen zegepraalden, Ondertussen dat dit in den storm zoo toeging, en dat het geval van wezen veranderden, vertrok Go. defrooy, met zijn broeder Boudewijn, en Seguier in zijn hutte, om hem te doen verbinden, terstond vlogen haar vrienden in een gedrang t’samen toe, bez droefd zijnde om het ongeluk dat haren Veldheer wedervaren was: maar de rampspoed wilde, dat door de haastigheid die den wondheelder had om de pijl uit de wonde te trekken, daar zij was in blijven Iteken, dat zij bij geval aan stukken brak; waar op den Hartoog hem aandrong, een opening te maken, om zijn genezing te verhaaften, en de pijl gemakker lijker uit te trekken, zonder eenige vrees voor de Imert te hebben die hij gevoelen zoų. Dir gedaan zijnde, Dar zijnde, zeide hij, brengt mij dan weder daar ons volk noch vecht, op dat ik wederom ben eer den storm met den dag geëindigd is: dir gezeid hebbende, greep hij een groore speer in de vuist, en stak zijn been in de vastigheid uit. Alreede deed Erotimes zijn best om het te verbinden: dezen vromen grijZerd, op de kant van de Pó geboren, waren de krachten der kruiden, wateren, en olien, met de enkle geneesmiddelen, in de heelkonst gebruikelijk, door zijn lange ervarendheid, grondig wel bekend; daarenboven munte hij in de Dichtkonst, hoewel hij die niet veel pleegden, zoo uit, dat hij door zijn geschriften de geheugenis der menschen kon onsterffelijk maken, zoo wel als hij door zijn raad die kon behoeden, en van alle doodelijke toevallen genezen: ondertussen bleef den Hartog onbeweechelijk zonder een woord te spreken, leunende, met een statig gelaat op een groot stuk van een speer: Erotimes hebÞende de armen tot den elleboog toe opgestroopt, trachten door alle middelen den pijl uit te trekken nu gebruikte hij hier sap van eenig kruid toe, daar hem de kracht wel van bekend was, dan weder bequame ijzers die hij met een ervaren en luchtige hand handelde; maar, noch zijn kunst, noch zijn lange ervarendheid, quám hem hier in niet te baat, en wat moeiten hij ook aanwende hij kan tot zijn wil niet geraken; zoo dat het scheen, dat het goed geluk, dat hij in al zijn andere genezingen gehad had, hem hier in begaf, en dat hij bij na den moordenaar van dezen rampzaligen Prins was, zoo steld die zijn ge duld, de smert en pijnen, die hij hem deed gevoe4 len, ten doel. Maar terwijl hij vergeefs arbeid, yliegt Godefrooys Beschermengel (door medelijden bewogen, hem zulke pijnen te zien lijden die hij niet verdiend had) na Kandieop den berg Ida, om wilde Poelie, een hairachtig kruid met roode bloe. "men, dat een groote kracht heeft als het zijn bladen ren vernieuwd, te plukken. Dit zelfde kruid, daar de natuur degeiten kennis af gegeven heeft, wanneer zij met pijlen geschoten zijn, dat het ijzer in de wonde is blijven steken; gebruikte den Engel au tot Godefrooys genezing; hebbende dit van zoo verre, in minder dan een oogenblik, gehaald, mengden hij het met welruikende Pannaci, en heilig water uit de springbron van Lidie, in deftoving. Den ouden beelmeester, ondertussen nergens op denkkende, stoofden en waschten de wonde hier mee, zoo dat, door een verburge kracht, de schicht, zonder een nig geweld, uitviel, het bloed itempten, de pijn verzachten, enbet been zijn gewone kracht kreeg; Erotimes zich over zoodanigen genezing verwonderende, riep; O Godt, wat is dit een wonderlijk werk! Brave Prins, het is, noch aan mijn kunst, noch aan mijn wetenschap, noch aan deze hand, hoe afgericht darze ook zijn mag, diegijuwe genezinge Luky schuldig zijt; maar wel aan een hooger kracht: ze [p. 418] [p. 419] [p. 420] [p. 421] [p. 422] ker ’t is een Engel geweest, die uit den hoogen op der aarden nederdalende, u deze wonderlijke hulp. middelen heeft toegebracht; wapend u dan en fam. uneld niet langer, want gij zijt volkomen genezen om tot den storm te keeren: terstond blaakte den moedigen Godefrooy van ongeduld, om den strijd weêr harder als ooit te beginnen, schoot zijn purpre brozen aan, greep een sterke werpschicht in de vuist, nam zijn scheutvrijen beukelaar, en liet zijn helm opgespen; in deze toerusting trad hij uit de bolwerken, gevolgd van duizend kloekmoedige foldaten, met welke hij recht na’et stormgat trok, en het bokstormen deed vernieuwen: op het geluid dat deze werktuigen maakten, beefde de aarde in ’t ronden, en de lucht wierd met een dikke stofwolk bedekt: de belegerden ziende weêr zoo veel dappere mannen tegen haar aankomen, wierden zoo verschrikt, dat het koude zweet langs heur leden liep, en heur bloed van schrik koud wierd. Ondertussen gaf Godefrooy cengrooten schreeuw, die hij tot drie maal toe herhaalde, waar op zijn volk terstond oordeelende dat dit het teken van den storm was, met een groot geweld aanvielen: maar de twee Heidenen, veel verwoeder als ooit te voren, vertoonden zich in de bres; om die tegen’t geweld van Tankredo, en die van zijn bende tè verdadigen: den Veldheer van’t leger, door het herdenken van zijn wonde, die hij noch kort ontfangen had, getergd zijnde, schoot in ’t aanvallen anvallen zijn werpspeer op den hoogmoedigen Arjant, met zulk een geweld, dat geen werktuig een chicht met meer kracht zou kunnen uitwerpen; vaar hij door snorde, gonsde de lucht van’t geluid, lat den donder scheen na te volgen: Argant was chter niet verzet, en om de scheut afte keeren trachen hij zijn schild daar voor te houden, dat midden leur spleet, in voegen dat de speer hem door’r harle borstharna’s in het levend vleesch boorden, en het bloed in groote menigte daar uit deed vloejen: Ari gant die het quetsen van de speer eerder als de smert van zijn wonde gevoelden, rukteze met beide zijn handen het lijf, en die hem weêr toewerpende, prak; Ziet daar zijn uw wapenen, terwijl het de iwe zijn, is het wel redelijk dat ikse u weder geve; ondertussen vloog de speer door de wijde lucht, daar wij de wraak, van de wonde die hij even gemaakt nad, wederom ging brengen; evenwel troffe den genen niet dieze den wreeden Argant toegeschikt nad; want den voorzichtigen Godefrody ontweeka fe, bukkende zijn boofd neder, zoo datse over hem heen vliegende, dwers in den hals van den ellendigen Seguier trof, en deurboorden; die terstond, zonder leedwezen.van zijn leven, terwijl hij dat van zin Meester behoed had, aan de voeten van den grooten Godefrooy neerviel: Soliman wierp, bij na op, die zelve tijd, met groot geweld een steen op den moedigen Ridder Noormandt, dat hij rondom 1 rollende Dd 4 rollende ter aarden storte, en op scheen te stuiten als een kaatsbal; zulk een geweld deed hijal stervende. Godefrooy, niet kunnende verdragen, twee van zijn beste vrienden voor zijn voeten, dood ges quetit, te zien neerleggen, toeg. kloekmoedig de , hand aan’t zwaard, en klom ten stormgatin, daar hij zoo groote en wonderlijke wapendaden weêr begon uit te voeren, dat de wonderen, al hetgene dar m’er af zou kunnen zeggen, te boven gaan, zeker hij raakte met zulk een vierigheid handgemeen, dat er buiten twijffel een bloedigen strijd zou uit ges volgd hebben, zoo de nacht neervallende, d’een en d’ander niet gescheiden had; want in tegin van 5 den aanval vertoonden hij zich voor haar, en begon de wereld onder de verschrikkelijke duisternis haar ’er vleugelen te bedekken: alzoo stelden zich harc vreedsame schaduwen tegen zoo veel doodelijke toe vallen, en bedwong Godefrooy om zich te vertrek ken; en dit was het einde van dezen bloedigen dag: maar eer men weder in ’t leger trok, droeg dezen meêwaardigen Veldheer zorge, om de dooden en gequetsten mee te voeren ; ook wilde hij de rest van zijn oorlogsgebouwen niet in de macht der vijanden laten, noch zelf die hoogen toren, die haar zoo zeer verschrikt had, hoewel dat hij van verscheide plaatfen gebroken was, door’t groot geweld dat ?er de vijanden op gedaan hadden, om hem t’ontnagelen en dan stukken te breken ; zoo dat zij beraamden, om te beletten dat hem geen grooter ongeval trof, die in een andere plaats te vervoeren, daar hij van hare aanslagen bevrijd zou zijn. Maar gelijk als een schip, dat bijna de haven is ingeloopen, somtijds op een zandbank geraakt, of tegen de klippen aan splinteren stoot, na dat het lange de zee doorsneden, en het geweld der winden en baren veracht heeft; ofgelijk als een paard dat dikmaal bij’t huís struikeld en ter neêr valt, hebbende veel quade wegen doorloopen zonder een onzekere stap te doen: zoo liep dezen toren nu dit eigen gevaar: want aan de zijde daar zij het meeste met steenen gebeukt was, komen twee van zijne raderen te breken, het welk, op het uiterste zijnde om om te storten, hellende naar zijn verwoefting neder, de arbeiders dwong stil te houden; evenwel onderstiit men hem zoo veel als mogelijk is, Wachtende tot dat de timmerlieden die weder in zijn stand stellen, die door Godefrooy geboden wierden zonder uitstel aan ’t werk te vallen, adpoo hij die tegen des anderen daags wilde gebruiken; hierom gebood hij dat men goede wachten, op alle toegangen van de Stad na den toren, zetten zou: ondertussen konden die van de Stad, het slaan van de houte hamers en diergelijke werktuig dat de werklieden gebruiken, met een gedeelte van’t gene zij zeiden, gemakkelijk aanhooren; daarenboven dat zij noch lichrelijk konden zien wat ’er omging, vermits’er meer als duizend barnen de fakkels zijn, terwijledat zij werkten. [p. 423] [p. 424] [p. 425]
Continue
[
Frontispice canto 12]
[p. 426]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het twaalfde Gezang.

INHOUD.

Klorinde word, door een van haar vertrouwde, de heele historij van haar geboorte verhaald. Gaat onbekend in ’t Leger, en volvoerd een aanslag, die haar wel gelukt. Zij word uit de Stad gesloten, en van Tankredo ter dood gewond; die haar doopt eer zij den geest geeft. Zijn klachten na dat hij haar bekend heeft; en de betuiging die Argant doet om haar dood te wreken.
Klorinde word verhaald, van haar getrouwe vrind,
    Van wie zij is geteeld, en uit wat schoot geboren.
Gaat onbekend in’t Heir (want zij de wapens mind)
    En voerd haar aanslag uit op’s vijands houten toren:

[p. 427] Zij keerdweêrom, maar word gesloten uit de Stad; En door Tankredoos hand beroofd van’t lieve leven, Die droef ’t verlies beklaagd van zoo een waarde schat: Doch, voor ’t’ verscheiden, baar noch beeft den Doop gegeven. Hier op verstuifd de Ziel, van’s lichaams schors ontbloot. En Argant Zweerd dat bij dier wreken zal baar dood. Oewel de nacht alreede was aangekomen, en de menschen tot de ruft no. digden, zoo lieten de Franffen evenwel niet af, door hare wachten gehulpen zijnde, die rondom, uit zorg van eenigen overval, zorgvuldig waakten, naarstig aan haar oorlogswerktuigentearbeiden. De Heidenen van hare zijde sliepen ook niet, maar trachten met kracht het stormgat te stoppen, en de verwoestig der muuren te herstellen, die met ondermijnen of met’et stormtuig beschadigd waren: Eindelijk, na datfe de gequetsten verbonden, een gedeelte van den arbeid, die zij tot haar bescherming gebruikten, voleind hadden; steldenze het overige tot op een anderen tijd uit, en wierden door de slaap, die haar onlustig naakten, overwonnen; want het alreede diep in de nacht was.: Evenwel kon de kloekmoedige Klorinde geen oogen toedoen, zoo wierdse tot eer aangeprikkeld, en zoo quelde haar de begeerte om haar roem te doen aanwassen. Zij dan, ziende dat eenige haar vertrokken om wat te ruften, verzocht de anderen om de handen’ aan ’werk te slaan en onderhield haar alleen in’t gezelschap van Argant. Zeker, zeide zijin haar zelven, men kan niet loo. chenendat den Koning der Turken, en d’onverwinnelijke Sirkasser, dezen dag zoodanige proeven van hare dapperheid gegeven hebben’, datmen nooit van diergelijke dingen heeft hooren spreken. O wonder! dat zij met haar beiden kunin zulken groten gedrang van vijanden hebben durven begeven; en, in spijt van hun allen, hare oorlogswerktuigen in stukker te kappen, terwijl ik hier boven in zekerheid bleef; daaral?tgene ik doen kon, was, haar van verre een zwakke schicht toe te schieten. Dit is de grootste eer daar ik op stoffen kan. Ik moet bekennen, dat zoo de schichten, die ik met mijne hand geschoten heb, iets hebben uitgerecht, dat is door ’t geval gebeurd, dieze geleid heeft. Maar hoe! is’t een Vrouw niet geoorloofd iets anders te doen? O hoe dikmaal heb ik beter proeven van mijne dapperheid gegeven, wanneer ik, terzijden de rotsen, en door de dichtste bofschen, de tijgers en leeuwen, met eenschicht in de vuift, najaagden! Hebbende altijd dan betoond, dat iets in mij Atak, dat al degene van mijne kunne te boven ging, zal ik mij dan nu vergenoegd houden met iets volbrogt te hebben, dat de minkte Vrouw ter wereld, alzoo wel als ik, zou kunnen doen? Als Als dit zoo is, waarom neem ik dan de toerusting niet, en waarom blijfik in deze kamer besloten? Dit dacht deze kloekmoedige Heldin in haar zelven, die eindelijk groote dingen befloor, na datfe haar in gedachten wel onderhouden had. Daar na haar tot Ār: gant keerende, sprakse tot hem; Brave Ridder, het is nu al langen tijd geleden, datik, midden onder de ongenuchten van mijn geeft, mij, ik weet niet wat voor groots, verbeelden, dat de gemeene aanslagen te boven gaat. ’t Zij dat het van boven komt, en dat een Godheid diç mijn moed inblaaft; oft zij dat de sterffelijke haren God van heur vrije wil maken. Ziet gij daar beneden niet een menigte van ontstokế toortfen, buiten den omring van’t leger? daar wil ik na toe, en teffens het ijzer en vuur brengen. Ik ben verzekerd dat ik daar dien hoogen toorn, die ons heden zoo moeijelijk heeft gevallen, in afsche zal ter neerleggen. Het ga hoe ’t wil, ik moet trachten dezen aanslag uit te voeren; den Hernel zal het voord na zijn wil schikken. En zoo mijn ongeluk,mij den weg, in’t wederkeeren toefluit, beveeliku de zorg over een Man, die in’t stuk van genegendheid, mij in plaats van vader verstrekt. Nevens hem, bełaft ik u mijn Maagden, die ik u bid weder in Egipten, met dezen vromen Grijzerd, die niet meêr en mag, te doen leiden. Volbrengt dit dan, indien gij mij wild verplichten. Ik bezweer u in den naam van onzen grooten God, en geloof dat het mijn plicht is om u te [p. 428] [p. 429] [p. 430] bidden, terwijl dat dezen ouderdom, en deze kunne, waarlijk verdienen datmen medelijden met haar heeft. Op deze woorden stond Argant heel verwonderd, en voelden zich van eenen sterken eerprikkel aangestookt. Hoe, antwoorden hij, gij zoud daar alleen gaan, en ik hier onder deze lafhartige blijven? Gij zoud in lijfgevaar zijn, en ik in een verzekerde plaats, van waar ik van verre de vonken en de rook, van dezen toorn, na dat gij hem aangestoken hebt, zou zien opvliegen? Neen geensins; ik zal nimmermeer dat toelaten, maar in tegendeel, hebbende altijd uw medegezel in de wapenen, in verscheide gevaarlijke toevallen, geweest, zoo wil ik nu die ook in uw eer, of in uw dood zijn. Ik heb moeds genoeg, om alle doodelijke aanvallen te verachten; want ik altijd geloofd heb, dat het een voordeelige wissel is, het leven te verliezen, wanneer ’er eer te winnen is. Waarlijk, antwoorden hem Klorinde, gij zegt mij daar een ding, daar gij noch kort, in den uitval die gij deed, brave proeven van toonden: Maar ik, die maar een Vrouw ben, moet de dood niet vreezen, vermits ik wel verzekerd ben, indien ik het leven in dezen aanslag kom te laten, dat het verlies voor deze ongelukkige Stad, niet zeer groot zijn zou; maar met u is’t alzoo niet gelegen, wiens behouding ons zoo hoognoodig is, dat ’er, zoo het gebeurden dat wij van ’t leven beroofd wierden, ’t geen de Hemel wil voorkomen, niemand meer zou gevonden wor, den , den die machtig zou zijn, deze muuren tegen’tgeweld der vijanden te verdadigen. Terwijl dat deze onverwinnelijke Krijgsheldin zoo tot hem sprak, zag Argant, van ongeduld vervoerd, haar stijfaan; Gij hebt het goed zeggen, vervolgden hij, al het geen dat gij mij verhaald, is niet machtig genoeg om mij te beletten van u niet te volgen; het besluit is alreede genomen; waar dat gij heen gaat zal ik u op ’t spoor volgen, en u in uwen aanslag voorkomen, zoo gij mij uw gezelschap onwaardig acht; hier op stemdenZeover een en gingen tot den Koning, die haar het beste onthaalden als mogelijk was, en plaats gafin’t midden van zijn voornaamste Raadsheeren: Klorinde besloten hebbende de heele zaak in weinig woorden voor te stellen, hief aan; Heer Koning, doet cons de eer van aan te hooren, en in’r goede te nemen ’tgeen wij u tegenwoordig hebben te openbaren; Argant, die gij hier ziet, heeft een zaak voorgenomen daar van d’uitkomst, zoo ik mij niet bedriege, niet als tot onzen yoordeel kan uitvallen; hij heeft beloofd, het vier in dat hooge stormtuig te steken, het welk het sterkste is dat onze vijanden hebben, om ons te beledigen; dit is zijn aanslag, daar ik voorgenomen heb, hem in te vergezelschappen; maar om het beter te volbrengen, moeten wij wachten tot dat de nacht een weinig hooger aan den Hemel is geklommen, en dat de slaap, de vijanden, door den. arbeid van dezen dag vermoeid, heeft tot rust ge dwongen dwongen. Op deze woorden hief deu Koning beide zijn handen ten Hemel en Atorte tranen van vreugden; ’Opperste Almogendheid, zeide hij, met veel reden ben ik u schuldig tegenwoordig te loven, terwijlgijuw meêwaardigeoogen op uwe dienstknechten slaat, en dat gij zorge draagt mij noch in mija Koningrijk te behoeden; ook vertrou ik dat de val noch zoo gewis niet zijn zal als men wel zeggen zou, wanneer ik door zulke klockmoedige gehulpen worde, die voor mijne bescherming strijden, maar wat gaven en wat lof kunnen uwe verdiensten waardig zijn? Gelijk als de faam, alreede de wereld, met een onsterffelijk gerucht van uwe deftigheid vervuld heeft, zoo zullen de wonderen aanwaffen, wanneerze over al zal gaan verkondigeni, dat gij zog grooten aanslag hebt uitgevoerd, daarenboven dat ik u een gedeelte van mijn Koningrijk, tot een vergelding aanbiede, dat hier na u zoo gemeen zal zijn als mij: den Koning hier mede afbrekende, omhelsden den een en anderen; waar op Soliman, door een belgzieke schicht geprikkeld, sprak; Wel zal dit zwaard dan onledig zijn, terwijl gij tot onze gemeene bescherming een strijd gaat neen zonder ? twijffel, ik zweer, indien ik u geen gezelschap houde, dat ik u ten minsten van na bij volgen zal, Waarlijk, antwoorde Klorinde, indien wij alle tot dezen aanslag gaan, zoo zalder niemand hier meer overblijven. Waar op den onversaagden Argant zou geantwoord geantwoord hebben, indien den Koning hem niet was voorgekomen; Brave Ridder, sprak hij tot Soliman, met een gemeenzaam wezen, gij hebt al-; tijd u zelven gelijk geweest, en zoo onverwinnelijk, dat noch de grootste gevaren, uooit hebben kunnen verschrikken,’ noch de krijgsoeffeningen vermoejen, zoo kloekhartig zijtgij; ook twijffel ik ’er niet aan, dat gij geen brave prooven van uwe dapperheid geven zoud, indien gij buiten de Stad waart; maar het dunkt mij veel bequamer dat gij hier blijft, terwijl gij van’t getal der genen zijt dieze het best beschermen kan; en waarlijk ik wilde wel, dat noch Klorinde, noch Argant, niet meer als gij uittrokken, want de hoognoodigheid daar wij haar in van doen hebben, zou wel vereislen dat men haar hier behield, indien den aanslag die zijgemaakt bebben niet van zoo grooten gewichte was, dat zij t’eenemaal noodwendig schijnt; hier bij, dat men om de uitwerking daar van te doen, geen bequamer personen als haar, zou kunnen uitvinden; ook zien ik dat ’er weinig gelegentheid is, om een grooten uirval te doen; ’t is dan genoeg dat zij met haar beide os gaan, vermits het niet het eerste gevaar is daar zij haar in begeven hebben; ook stelik meer verzekerdheid in haar manhaftigheid, als in die van duizend krijgsknechten: al het verzoek dat ik aan u te doen heb, zoo veel als den koninglijken tijtel kan toelaten, daar gij meê vereerd zijt, is; haar met de anderen Ee 2an aan een van de Stads poorten te verwachten, zoo wel om haar in’t weêrom komen te ontfangen, als om de vijanden te rug te drijven, zoo zij bij geval, na darze haar aanslag volvoerd hebben, kort van achteren vervolgd wierden, of zoo zij zelfin gevaar waren. Soliman kon op deze woorden anders niet antwoorden, dan dat hij voor hem nam te blijven, tot: zijn groot leedwezen, ’t welk hij door zijn gezicht genoeg te kennen gaf. Deze dingen aldus besloten zijnde, zic zoo quam lsmenes aan, die tot haar naderende, sprak; Ik rade u dat gij zoo lang wacht, tot het wat laater is, eer gij vertrekt, ondertussen zal ik tijd hebben om u eenige vierballen te bereiden, van een brandende stoffet famen gemengd, die het; werktuig wel haast zullen aansteken, hier bij zult gij mogelijk, indien gij noch wat langer vertoefd, de wachters die m’er bij gesteld heeft, in slaap vinden. Hier op vertrok zich ijder na zijn herberg, om hem toe te rusten, en de bequaamste uur te verwachten tot uitvoering van zoo grooten aanslag: het eerste dat Klorinde deed, was haar zilverlaken rijrok, die zij gewonelijk over haar wapenen droeg, af te leggen; daar na verwisselde zij heur vergulde helm, daar een tijger boven opstond, voor zwarte verroeste wapenen, een droevig voorteken voor haar; ’t geen zij deed, om alzoo vermomd, veel zekerder door de wachten der vijanden heen te boren. Als doen begon den ontmanden Arfats, die haar van de [p. 431] [p. 432] [p. 433] [p. 434] [p. 435] wieg had opgevoed, zonder dat zijn ouderdom, hoe zwak datse ook was, hem belet had haar te volgen, haar ziende van wapenen verandren, het grootege vaar, daar zij haar in ging begeven, toverwegen; zoo dat hij met een droevige gedaante haar bad van dezen aanslag af te staan, uit overweginge van de goede diensten, die hij zeide haar gedaan te hebben, en om zijnen hoogen ouderdom, daar de blijken haar zichtbaar genoeg van vertoonden, op de hairen die in haren dienst waren grijs geworden; maar op haat ook aans niet winnen kunnende, hoe hard dar i. drong, zoo vervolgden hij; Terwijl ik u zoo wederspannig tegen mijn reden zie, en dat uwen geeft in uwongeluk zoo hardnekkig blijft, dat noch mijn hooge jären, noch de goede genegentheid die ik u toedraag, noch mijn ernstige gebeden, noch de tranen die ik stort, niet machtig zijn om uw hert te vermurruwen; zoo wil ik u bekend maken wie gij zijt, een zaak die u tot noch toe onbekend is geweest, en van wat plaats gij gesproten zijt; ten minsten, als ik’t u eens gezeid heb, zult gij, of mijn raad vol. gen, of doen wat u gevalt’: hij bemerkende dat zij met aandacht luisterde wat hij zeggen wilde, vervolgden; Senap, zeide hij, heerschten eertijds in Egipten, en mogelijk gebied hij ’er noch in voorspoed en vrede; ’zoo als men door zijn land navolg. den het geloof van den Zoon van Marie, dat den Apostel Thomas daar eertijds grondvesten; gebeur Ee 2 den den het bij geval, dat ik een Heiden zijnde, tot Naaf gemaakt, en aan de Koningin geschonken wierd, die zwart was gelijk als al de Etiopianen g om haar met haar andre maagden en ontmanden te dienen; maar hoe zwart dat zij was, zoo waren de trekken van haar aangezicht echter bevallijk en schoon. En hoewel haar man heur wonderlijk beminde, zoo vermengden zich eindelijk, in de brandende vlammen van zijn liefde, de koude ijskegelen van de minnenijt; ’t welk d’oorzaak was, om te voldoen een gedeelte van zijn dwaze drift, die alreede tot in’t diepste van zijn ziel was doorgedrongen, dat hij de Koningin opsloot in een wijze van gevangenis, daar zij met zoo weinig vrijheid leefden, dat niemand haar mogt bezoeken, als alleen wij, die haar dienden; en ik beel’t mij in, indien ’t mogelijk geweest waar, dat hij ’t voor de zon verburgen zou hebben: evenwel gebruikteze in dezen gestrengen handel een groote lijdsaamheid, wel vergenoegd zijnde haar te buigen onder ’t gene dat zij oordeelden behaachelijk te zijn, aan haren man der Koning, die zij noch dagelijkx wonderlijke proeven van hare liefde en getrouwigheid betoonden. In de kamer daar de Koningin sliep, waren verscheiden aandachtige geschiedenissen geschilderd, onder de welke een tafreel aanmerkens waardig was, ’t geen een maagd vertoonden wiens aanschijn de witheid der lelien, daar onder zich purpre rozen vermengden, gelijk was; was; zij was aan een pilaargebonden; dicht bij haar stond een grooten draak, die van een Ridder, zoo als hij stond om haar in te slokken, met een speer getroffen wierd, dat het ondier ter aarden uitgestrekt viel, wentelende in zijn bloed. Voor dit beeld viel de godvruchtige Vrouw dikmaals ter aarde, daar zij haar gebeden met betraande oogen voor storten. Ee: nige tijd daar na wierd zij bevrucht, en gelag op ’t einde der negen maanden van een dochter, die de witheid van’t sneeuw te boven ging: met een woord, gij waart het zelve die zij baarden: maar in ’t eerst u van een verf ziende, zoo yer van de hare verscheiden, was zij zoo verwonderd, datse waanden gij eenig wanschepsel waart; en alzoo haar den aard van uw Vader den Koning wel bewust was, beraamden: zij hem niet een woord daar van te zeggen, uit vrees dat deze, boven gewonelijke toeval, zijn getrouwigheid niet zou doen argwanen: zij vertoonden hem dan in uw plaatse, een klein zwartje dat eerst geboren was: daar na, wel verzekerd zijnde dat in dezen toren niet als vrouwen en ik maar alleen verkeerden, steldeze u’onder mijn laft, en gaf mijom u op te voeden een menigte van rijke juweelen;, ook mogtik mij beroemen de cenigste persoon ter wereld te zijn, die zij het meest betrouden, om dat ik haar altijd zoo getrouw geweest had: én alzoo’t de gewoonte van dar land niet was de kinderen zoo haastig te doopen, zoo waart gij het noch niet gedaan, toepak de laft over. Ee 3 2an aan nam: zij stelden u toen, met de oogen vol tranen, mij ter hand, om in een vergelegen geweft u te gaan opvoeden; maar helaas ! wat tong zou machtig zijn om het minfte deel van haar ongenuchten, en de tranen die zij storten, toen het tijd was om te vertrekken, te verhalen? Zeker ik geloof niet te liegen, indien ik zeg datse u meer als duizend maal omhelf den, befproejende haar zoete kusjens met een menigten van tranen en zuchten die zij uitstorten: eindelijk haar oogen ten Hemel slaande, riepse; O God, die de diepste geheimen bekend zijn, en tot in ’t verholenste van mijn herte doordringt, gij weet of het zonder vlekke aan die zijde is, en of ik met werken, of. met gedachten, de getrouwigheid, die ik mijn bemin. den Heer schuldig ben, ontreinigd heb; zoo’t zoo is, ik bid u dan dat gij doch medelijden wild hebben met de verdrukking daar ik tegenwoordig in steke; gij weet, 6 Opperheer, dat ik andere zonden genoeg begaan heb, die wel straf verdienen, en daar ik u ootmoedig vergiffenis van verzoek; ik beken dat ik tegens u misdaan heb, en maar een ellendige zondaresse ben; en evenwel, o mijn Zaligmaker, durf iku wel bidden, dat gij de straffe van mijn zonden tegen dit onnoozele kind niet wild wenden, maar het in uw bescherming nemen, terwijl datik, haar Moeder zijnde, gedwongen ben het de borsten te weigeren; doet het dan de genade van te laten leven, en mij, in ’t gene de eer raakt, gelijk te zijn; op dat het u ز het elders een voorbeeld van een gunstiger geluk, als ik heb, mag verkrijgen; en gij, õ hemelschen Held, die eertijds deze maagd verloften, uit de kaken van een verwoeden draak; zoo ik ooit met een ootmoedig en bekeerd harte uw heilige Altaars met lichten omringd heb, zoo ik ooit met een mildadige hand, tot uwe eer gewierrookt heb, en zoo ik u een menigte rijke offerhanden gedaan heb; bid dan mijn Zalignaker voor dit rampzalig klein onnoozeltje van alle hulp, als die van zijnen Schepper, verlaten; wat gevaar dat het ook hier naar loopen mag, doet het doch de genade van met uwe Goddelijke hulpe te verzien, terwijl dat het zoo gelukkig is, uwen ootmoedigen dienstmaagd geboren te worden. Meer {prakse niet, omdat de geweldige droefheid die zij in de ziele had s kaart’effens de mond en het hart toe 1 Noten, zoo dat inen het bleke beeld van de dood ор haar aangezicht geschilderd zag. Ik trok u toen uit hare armen met de tranen in d’oogen, en leiuw zoetjes in een korfken, dat ik met bladeren bedekten: alzoo, zonder tegen iemand een woord te spreken, om dat men nergens na denken zou, nam ik mijn weg door de dichtste boffen, daar ik naaulijkx ingekomen was, of ik ontmoeten een tijgerin, die met een open keel en en gloejende oogeni na mij toe quam loopen; al’t geenik in deze uiterste nood doen kon; was op een boom te klimmen, en u onder’t kruid te laten, zonder dat de vrees voor’t gevaar, mij tijd gaf [p. 436] [p. 437] [p. 438] [p. 439] [p. 440] te bedenken wat ik dede; zoo was ik van de schrik bevangen:’t verschrikkelijk beest trad toen recht naar u toe, en begon u met afgrijslelijke oogen aan te zien, maar terstond verzachten het zijn wreedheid en begon u te likken, gelijk alsof het alreede getemd was; ’t was een wonder te zien, hoe het u streelden en hoe gij met haar speelden, uw kleine handen in haar keel stekende: daar op bood zijuden tepel, gelijk als een voedster zou kunnen doen, die gij terstond aanvatte. Ondertusschen zag ik u van boven van den boom, zoo verschrikt, en van benaauwdheid ver vervoerd, aan, dat ik bij na twee of driemaal van boven neder gevallen was. Na dat het u wel gezoogd had, ging het heen, zonder u eenig quaad te doen, en begaf zich weder in’t bos. Ik klom terstond af, en u opgenomen hebbende, liet niet af van gaan, tot dat ik aan een kleine Burgt geraakten, daar ik zorg droeg om u te doen opvoeden de tijd van vijthien maanden lang. Ondertusschen begon de tong los te worden, zonder dat gij evenwel eenig woord onderscheiden kond uitspreken of alleen gaan. Maar ik bejaard zijnde, en buiten alle ongeleğendheid, om dat uw Moeder, de Koningin, mij van rijkdommen verzien had, nam toen voor mij de Wereld niet meer te doorreizen, maar veel eer in mijn geboorteplaats te trekken, om als meester over mijn zelve, onder mijn magen en bekenden, te leven. Hier op namik den weg naar Egipten, daar ik geboren ben, en lei den den u met mij: Maar zoo als wij bij een beek quamen, die door den regen over gevloeid was, zag ik mij aan d’eene zijde benart van zekere roovers, die mij kort op de hielen vervolgden; en aan d’ander zijde belet om door ’t geweld van’t water over te komen. Oordeeld wat ik als doen kon uitrechten, en of ik niet wel in grooten nood was; geen macht hebbende om zoo grooten gevaar tontkomen, noch geen gelegendheid hebbende om u daar te laten; Evenwel zoo als ik geen tijd had om mij daar op te betaden, wierp ik mij eindelijk, in lijfgevaar, in’t midden van deze beek, en begon met d’een hand te zwemmen, en met d’andreu te onderstutten. Enalzoo de loop van’t water geweldig deurschoot, en dat Ser verscheide plaatsen waren daar de baren in’trond, door draaiwinden, t’samen rolden, makende dege. daante van een gevaarlijken boezem; zoo wierd ik, door vrees van ingezwolgen te worden, bedwongen u te verlaten. Maar het geluk brogt u, door een gunftigen wind, boven op’t drijfsand; en ik zelf wierd ’er, dicht bij, met groote moeite, aangewurpen, zoo vermoeid, dat ik geen adem kon scheppen. Terstond wierd ik door een ongelooffelijke blijdschap vervoerd, u, voor de tweedemaal, uit zoo grooten gevaar ontkomen ziende, en nam u’in mijn armen, gaande den heelen dag voord. Ondertusschen, zoo als den nacht aanquam, in de welke alle dingen in een diepe stilte begraven leggen, docht mij al lla pende 9 E c 5 pende te zien, een verschrikkelijkegewapende man, die mij het zwaard op de keel zettende, al dreigende toesprak; Weet gij wat’er is? ik gebiede u, dat gij niet langer vertoeven zuit om dit Onnozeltje te doen doopen, ’t welk het voornaamste was dat haar Moeder u gebood, toen zij u de last gaf. Zij is van den Hemel bemind, en ik draag een zonderlinge zorg voor haar behouding: Ook heb ik er altijd behoed voor ’t gevaar datse ontkomen is; en bewaar haar noch tot op dezen tijd. Want benevens dat ik de . wreedheid derrijgerin van haar afgeweerd heb, zoo is zij ook door mijn hulp, om te beletten datse niet wierd ingezwolgen, over ’t water geraakt. Dit zoo zijnde, neemt het voor waarheid aan dat ik u zegge, en niet voor een droom, anders zult gij reden hebben om uw rampspoed te beklagen. Deze woorden tot mij gesproken hebbende, verdween hij daar op, en ik ontwaakten. Daar na begaf ik mij weder op weg, zoo ras als den dageraad aanquam. Maar alzoo mijn geloof mij altijd beter dan van çenige anderen heeft geschenen, hield ik’t voor een valsch gespook, dat mij al droomende verschenen was, en alzoo heb ik mij met uwen Doop niet bekommerd: zoo dat gij altijd in onze wet zijt opgevoed, zonder dat ik, tok deze tijd toe, u de waarheid van de zaak heb willen zeggen. Zeder zijt gij in krachten en jaren, boven ’t gemeene van de natuur, en op’t uiterste om alle die van uwe kunne t’overtreffen, opgewassen. Ook hebt gij, door uwe groote dapperheid, veel eer verkregen, en veel gedenkwaardige daden uitgerecht. Om u nu te zeggen, hoe zeder die tijd de loop uws levens geweest heeft, dat zou maar moeiten vergeefs zijn, wijlgij het beter kund weten als ik. U is ook niet onbekend, hoe dat ik u altijd gevolgd, en in plaats van vaderen dienaar, in alle ontmoetingen en aanflagen die gij volbragt, versterkt heb. Daar schiet alleen nu maar over om u te zeggen; Dat gisteren morgen, ontrent den dageraad, zoo als ik in een diepen slaap lag, die zelfde Krijgsman weder voor mij is versehenen, met een dreigend gelaat, en een aangezicht dat veel ontstelder, als ooit te vooren, was: Ongelukkige als gij zijt, sprak hij tot mij, ziet de uur komt aan, dar Klorinde van hoedanigheid, en van leven, veranderen moet; maar het zal tot uwongeluk, die met goed recht de straffen van uw baosheid en ongerechtigheid dragen zult’, strekken. Dit spooksel is daar op verdwenen, na dat het mij dus aangesproken had. ’t Welk ik u heb willen zeggen, op dat g’er uw voordeel mede doen zoud: u staat nu, ð mijn beminde Maagd, te overwegen hoe wonderlijk de toevallen zijn daar den Hemel u mede dreigd. Ik weet niet of hij tegens u vertoornd is, om dat gij het gevoelen van uwe vrienden niet navolgd; en of het niet waar is, dat het geloof, daar zij in leven, beter als het onze is: hoe dat het zij, de bede, die ik u tegenwoordig te doen heb, is, dat gij uw wapens, en en deze vierige genegendheid, die u in de gevaren van den oorlog neêrstorten, aflegt. Hier eindigden hij zijn gesprek, door een diepe zucht, die hij uitwierp: en’t is niet om te gelooven, wat voor een groote schrik Klorinde beving, door deze nieuwigheid, om dat zij noch kort diergelijken droom gedroomd had, daar haar geeft nu van ontsteld was. waar eindelijk haar wezen weêr hersteld hebbende, sprakse; Dit’s nu gedaan, wat ’er ook afkomen mag; ik wil mij in het geloof houden, daar uwe voorzorg mij in heeft opgevoed: daar bij heb ik u te zeggen, dat de schijn van’t gevaar, hoe groot dat het ook mag wezen, nimmermeer machtig zal zijn om mij van mijnen aanslag af te houden, noch de wapenon, die ik gewoon ben te dragen, neder te leggen: gelijk als dat niet zonder vermindering van een edele moed: kan toegaan, zoo zal mij dat nooit gebeuren, wanneer de Dood zelve, met de verschrikkelijkste ge; daante, die hij ooit nam, om de alderstoutmoedigste der mannen te vertsagen, haar voor mijne oogen vertoonden. Hier op moet scheppende, verlietse den ontmander, en ging naar Argant, om dat de uur genaakte, om haren gemeenen aanslag uit te voeren. Den goddeloozen llinenes vervoegden zich bij haar, en prikkelde haar noch meerder aan;, hoewel heur aangeboren grootmoedigheid’ geen sporen van nooden hadde, terwijlze niet meer als te veel van haar zelven voordslaan. Den Toovenaar hen beiden elk [p. 441] [p. 442] [p. 443] [p. 444] [p. 445] een vuurbaal, vol pek, zwavel, hars, en diergelijke brandstichtende stoffe, met een einde brandend lemmet, gegeven hebbende, namenze hun afscheid van hem. In deze toerustinge daalde zij in de leeg. te, en naderden, met wijde stappen, den tooren, zoo stil als het mogelijk was. Maar zo als zij’er dicht bij waren, ontstaken hare geesten, en ontfonkten heur herten zoodanig, datfe d’overige gramschap, die haar tot bloed en vuur noodigde, niet langer konden verborgen houden. Ondertusschen begon een van de wachten te schreeuwen, en haar het woord van de wacht af te vragen: maar zij traden toe, zonder een woord te spreken, zoo dat terstond het krijfggerucht door’t heele leger verspreid wierd; daar zij evenwel niet om verschrikt wierden: in tegendeel verbergden zij haar niet meer voor de vijanden, maar verdubbelden hare treden na den tooren. Even gelijk wanneer den donder van boven uitbarst, of all men hier beneden een grofgeschut afschiet, dat de vlam, het gerucht en den slag op dezelve tijd vermenigvuldigen; alzoo scheen heur gang, heur aan. komst, en heur geweld op de wachters te wezen: zoo dat, noch tegenweer der vijanden, noch de pijlen, die zij van alle kanten schoten, noch de beletfelen die zij, van alle zijden, daar trachten tegen te stellen, niet konden beletten dat haren aanslag eindelijk gelukten. Zij staken het vuur in heure vuurballen, die terstond ontvonkten, en wierpenze te gen gen den tooren, daar zij, op een vreenide wijze aan haakten: en’t, is niet mogelijk om te verhalen de vreemde verwoesting, die, minder als in een 00genblik tijds, deze zwaarlijke ontvonking veroorzaakten. Alreede had het vuur in drie verscheide plaatsen gevat; en alreede verduisterde de dikke ; damp, die opwaards vloog, het heldere licht der starren. Daar zagmen groote drajende vuurvlammen opflikkeren, die een dikke rook uitwerpende, al rol. lende onder een vermengd, op de wijze der draaiwinden, in de lucht verstooven. Maar’tgene dat het argste noch was is dat de kracht van’t vuur, doortges weld van de wind, toenam, die in een lichaam deze verspreide vuurigheid vergaderde, zo dat hier riunier meer als een vlam, en een ontsteking en was.DeFrans fen, die toen de oogen verblind waren, hadden haar toen goed tot tegenweer te stellen, en tot de wapenen te looperi: maar hoe groot dat haar tegenstand was, evenwel kon het niet beletten, dat dat hooge stormgevaart, ’t gene den vijand noch kort zoo verschrik. ten, in afsche ter aarden storten; in voegen dat zoo een werkstuk, daar zoo veel menschen zoo langen tijd aan gearbeid hadden, in een oogenblik verbrijzeld en vernietigd wierd. Op dit gerucht waren alreede twee troepen Christenen gekomen om eenige orden te stellen, wanneer den razenden Argant, die van verre ziende, dus toeriep; schelmen als gij zijt, doet de moeite niet om tor dit vuur te loopen, indien gij niet wild hebben dat ik ’t met uw bloed uitblusch: dit zeggende vervoegde hij zich bij Klorinde, en begon hun het hoofd te bieden: ondertussen aarzelden zij al vechtende met kleine schreden na den heuvel; maar de vijar:den, daar’t gedrang op hun van vermeerderde, gelijk een groote stortregen een beek doet opzwellen, volgden haar zoo na, dat zij hun van de zijde des bergs tot aan de vergulde poort toc, te rug dreven, die den Koning had open doen hou. hen om haar t’ontfangen, en daar hij met Soliman en een troep brave soldaten zelfin persoon was. Argant en Klorinde waren naaulijkx hier noch gekomen, of zij wierden omringd van een groot getal vijanden, die haar van alle zijden vervolgden, daar Soliman, zoo goeden ordre opstelden, dat hijze terstond-te rugge dreef; dit gedaan zijnde kreeg Aagant en hij de poort, die terstond achter hun toegesloten wierd. ondertussen bleef’er de rampzalige Klorinde, die met Arimond, die haar gewond had, bezich was, buiten: daar zij niet lang mee toefden, door gramschap en ongeduld vervoerd, om haar te wreken ’t welk de oorzaak en een gedeelte van haar ongeluk was, en dat Argant ook niet weten kon of zij daar alleen gebleven was, om dat de vierigheid van der strijd, het dicht gedrang, en de duisterheid van de nacht, hem van de kennis beroofd hadden. Nadat • zij haar gramschap in het bloed van haren vijand verkoeld had, en haar buiten hoop ziende van in de Stad, te geraken, aan alle zijden van vijanden omringd, achteze haar verloren te zijn: niet te min bemerkende dat haar niemand wierd kennende, veinzde zij haar van hun volk te zijn, en dacht door deze nieuwe middel haar leven te behouden. Hierom vermengden zij haar onder de onbekenste, die zij geloofden haar niet te kennen; hier in den wolf na volgende, die na dat hij zijn slag waargenomen heeft s zich zelf heimelijk in’t bosch in een lage leid; zoo trachten zij, onder de gunst van de duisternis en het oproer, al langsaam de Stad te winnen: maar Tankredo, die haar altijd met het oog vervolgde, feder dat zij Arimond om’t leven gebrogt had, nam die zelve omwegen voor zich, wanende dat het een Ridder van het getal der vijanden was, om hem met haar te beproeven: en alzoo zij langs een heuvel, die recht over de poort lag, daar zij meenden in te geráken, been snapten, liet hij niet af haar met groote snelheid te vervolgen; door deze middel eer hij haar kon aandoen, gebeurden’t dat d’ongelukkige Princes op het gerucht van zijne wapenen, haar omkeerden; Wie zijt gij, sprakse tor den Ridder, die zoo veel moeiten doet om mij na te volgen. Ik ben een man, antwoorde Tankredo, dieuden oorlog en de dood toebrengt. Ik neem den oorlog aan, antwoordeze hem, maar aangaande de dood, die zal aan uw zijde blijven; terwijl gij het zoekt, zult gij’teen: en’tander hebben. Tankredo haar te voet ziende, steeg steeg van’t paard, en viel met het zwaard in de vuist op haar aan: ziet hier deze twee kloekmoedige kamp vechters, die een hoogmoedigen aard en een overdadige gramschap tegen elkanderen aanvoerden, gelijk twee stieren, door gramschap en nijd verhit: maar alzoo zulk een gedenkwaardig lijfgevecht als dit, wel verdienden, dat het de Zon verlichte, en in’tgezicht van al de wereld gedaan wierd, laat mij dan toe, o nacht, die in een duistere vergetelheid deze geschiedenis begraven houd, dat ikse mag aan den lichten dag brengen, op dat de geheugenis tot aan de toekomende eeuwen reike; en datuwe duisternis zelf midden door hare heerlijkheid been strale. In dezen strijd, daar de handigheid geen plaats greep, trachten niet een van beiden de slagen af te keeren, noch te schuwen, noch veel minder achterwaarts te wijken; zulkx dat men haar ziende, ge , zeid zou hebben, dat het twee hoefsmeden waren die met zware hamers op elkanderen toesloegen; zij trachten geen loosheid, noch maten te gebruiken, noch op verscheide voordeelen te letten: de duisterheid van de nacht, en de verwoedheid die haar beheerschte,, belette hun, haar te behelpen met slagen, die de kunst en ervarendheid haar mogt geleerd hebben: heur zwaarden ontmoeten schrikkelijk elkanderen, nu in ’t midden van ’t lemmet en somtijds weder tot het handvat, zonder dat zij ooit een voet verzetten; maar in tegendeel hieldenze FE [p. 446] [p. 447] [p. 448] [p. 449] [p. 450] stand, en schermden met al heur kracht; zgo dat hare armen altijd bezig waren, en nooit een slag van voren of ter zijden, vergeefs sloegen: de schaamte hitste de gramschap op de wraak, en d’een vernieuwde door d’ander, zonder dat haar iets ontbrak om haar aantreffen te verdubbelen; hoe dat zij meer sloegen, hoe dat haar gevecht meer verbitterde: als reede gebruiktenze hun zwaarden niet meer, maar sloegen met de appels toe, zoo verwoed warenzein dit lijfgevecht, en begonnen elkanderen zoo na te komen, dat heut zwaarden en heur schilden tegens elkanderen aan rammelden. Tankredo raakte tot driewerf met Klorinde aan’t worstelen, en zoo dikmaals wrongse haar uit d’onverwșinelijke armer van den Ridder, die haar toen handelden als eenen vijand en niet als Minnares; zij begonnen weêr harder als ooit te voren, en vermoeiden haar zoo dapper, dat zij bedwongen wierden te aarzelen om wat adem te scheppen; zij leunden beide op het gevest van hare zwaarden, van bloed en kracht uitgeput, en zagen elkanderen met een verwoed gezicht aan = maar alzoo de stralen van de leste star, diemen aan den Hemel zag, alreede begon te verdooven, en op het eerste licht van den dag, dat in ’t oosten herboren wierd, uit te gaan g zag Tankredo, dat’er meer bloed aan de zijde van zijnen vijand, als aan de zijne, was uitgestort;, waarover hij zich alreede in zijn ziel verheugden, en veel hoogmoediger wierd: maar ê hoe . & hoe dwaas en zot zijn onze gedachten, datse haar met de minste wind van ’t geluk laten vervoeren! Rampzalige Tankredo, waar verblijd gij u in? O hoe haalt zaluw zegepraal droevig en doodelijk voor uzijn!Hoe onaangenaam zal u deze overwinning we. zen 1 en hoe ongelukkig zult gij dit toeval achten; daar gij tegenwoordig zoo op stoft! Zeker zoo gij in’t leven blijft, zoo zullen uwe oogen voorijder druppel bloeds, diegij Klorinde deed uitstorten, een geftadige beek van tranen uitgieten. Nadat de twee Lijfvechters haar een weinig gerust hadden, zonder een woord te spreken, brak Tankredo de stilten af, om bewust te worden met wie hij te doen had; Wij zijn wel ongelukkig, sprak hij, dat wij in een plaats zookloekmoedig strijden, daar’t niemand ziet, die van onze slagen kan oordeelen: zie daarom, terwijl dat ons ongeluk’, ons de getuigenis van onze dapperheid, die meer waardig is, verloochent, wie gij ook zijt, met welke ik nu strijde, zoo geduurende zulk een bloedig, lijfgevecht; de gebeden eenige plaats hebben; verplicht mij, ik bid u, te zeggen wie gij zijt, en hoeuwen naam is, op dat ik, d’eer hebbende van t’overwinnen, of het ongeluk van over, wonnen te worden, weten mag wie ik mijn overwinning, of mijn dood mag verheerlijken. Op deze woorden zag hem Klorinde met een verachtgezicht aan: ’t Is te vergeefs, antwoorde zij hem, dat gij mij vraagd?t geen ik nooit gewoon ben aan iemand te e Ff 20 zeggen; zeggen; laat het u genoeg zijn, dat gij hier voor u ziet, een van de genen die het vier in dat groote gevaart, dat gij Christenen zoo hoog hebt opgetogen, heeft gestoken. Tankredo, hier op door een brandende gramschaponsteken, antwoorden haar; Neemt wel achtop’tgene gij mij daar gezegt hebt, en weeft verzekerd dat het u niet minder als het leven kosten zal, uw onbeleefdheid in mijuwen naam te verzwijgen, en uw uitsporigheid in mij openbaren, een zaak die gij tot uwen besten behoorde te verzwijgen, noodigen mij t’effens om wraak van d’een en d’ander te nemen: dit zeggende onstak de spijt en verwoedheid weder op nieuw in hunne dapperheid, en vervoerden haar tot een lijfgevecht, veel wreeder en verschrikkelijker als het ooit te voren geweest had: want op die maal gebruiktenze wanhopend geweld, en daar was, roch geen kracht, noch geen loosheid meer in haar wijze van strijden. O hoe groot en bloedig waren de openingen die zij elkanderen met hare zwaarden maakten, ’t zij dat zij de wapenen of het levend vleesch raakten! en zoo het leven daar zoo ras niet uitslipte als het wel behoorden, een groote moco digheid en gfamschap, die het aan hunne lichaam gevoegd hield, was er den oorzaak af. Gelijk als de baren diepin zee haar vertoonen, wiens geweld niet verminderd, hoewel de winden, die haar ontftellen, heur stormen gestild hebben: Alzoo ver[chenen nu deze twee strijders. Want hoewel dat die zelfde :     zelfde gewoone kracht, die noch kort hare armen beweegden, geheel verzwakt was, zoo blevenze evenwel in de palen van haar eerste verwoedheid, gevende elkanderen wonde, op wonde, en smert, op smert. Maar ziet, nu quam de ontvluchtbare en doodelijke uur voor de rainpzalige Klorinde: want Tankredo, hem verhaaltende zoo veel hij kon, uit spijt dat het gevecht zoo lang duurden, en dat hij zich dus gewond zag, gaf haar een grooten slag met het zwaard (helaas schadelijken slag!) die in haar schoonen hals neêrzouk, en een boek van warm bloed uit de wonde deed vloejen, dat haar geborduurde hemdrok, die zij gemeenelijk droeg, om haar boezem, veel witter als albast, te bedekken, geheel besmet was. Toen begon haar al het leven, dat haar noch overgeschoten was, te begeven, en haar stru kelende voeten konden haar naauwlijkx ondersteunen, Tankredo dit bemerkende, vervolgden d’overwinning, en drukten deze stervende Princes noch meerder. Maar eer zij de Ziel gaf, {prakse in ’t val- lep deze lelte woorden, die cenen geest, ontfonkt met geloof, en hoop, en liefde haar deed uitzuchten; of veel eer een zekere kracht die God haar van boven inblies, op dat zij hem, geduurende haar leven, wederspannig geweest zijnde, haar, al zieltoogende, bekeerden, om hem de plicht van een ootmoedige, dienaresse te betoonen: Mijn vriend a gij bebr d’odie verwinning verkregen, en ik ben wel te vreden u mijn Ff 3’ mijn dood te vergeven: ’tigeenik zeg, is nietpaidat gij dit ellendig lichaam, dat ik niet meer vreeze, zoud behoeden: maar eerom u te verplichten dat gip medelijden inet mijn Ziel zoud hebbert. Bid dan ali leen voor haar, en geeft mij den heiligen Doop, op dat in dat heilzaan water alle mijnemisdaden gerei, nigd werden: Deze woorden van Klorinde, troffen terstond het hert van dien goeden Ridder, met, iko weet niet wat voor schichten van zoetheid en medelijden, in plaats van de haat en gramschap, die hij onlangs tegen haar had ingenomen, persten hende staat, van haar beklaagelijk ongeluk, tegenwoordig detranen uit de oogen, zonder dat hij evenwel noch de reden wift. Enalzoo van’t hoogste van den berg, die niet ver daar van daan was, zoetjes too benedeny een klein beekjen vloeiden, liep hij derwaards, en vulden zijn helm niet water’dit gedaan zijnde, trad hij na haar toe, met een bedrukt wezen, van meia ning zijnde haar deze meêwaardige dienst.oe doen, daar haar gebedenhem toe verplichten. Zoo als hij haar genaakre, Wierd hij meer als ooit bewogen, en noch veel meeerder, wanneer hij haar helm pnta gespende, dar schoone aangezicht ging ontdekken, tgene’, tornochroe, hem onbekend wasgeweest. Want dat droevige voorbeeld maakten hem, voor çen tijd, onbeweeglijk en stom. Rampzalige Tan. kredo, ô hoe dier staat u dit gezicht en keriniffe! ’tis wonder dat hij van droefheid, die hij gevoeld, ’niet dadelijk [p. 451] [p. 452] [p. 453] [p. 454] [p. 455] dadelijk en sterft. ’t Is wel waar dat het gene hem belet, is, dat in dezen uitersten nood, al zijn geeften haar t’famen voegden, en in zijn here te rug keerden.’ Na dat hij zijn hevige droefheid wat gematigd hadi, léide hij zijn hand op Kloridely en haar doo pende, trachte hij met water haar het leven te doen wederkomen, ’t gene hij met het staals tot zijn groot leed wezen haar beroofd had. Maar zoo-als hij de woorden van deze heilige verburgendheid uitsprak, veranderdeze t’eenemaal van gedaante, en een wei. nig te vooren eer zij de geest gaf, scheen het dat zij: vol vergenoeging en vreugde, deze zelve woorden sprak; Ik zie den Hemel baar openen om mij tbni, fangen, en myn Zielgaat daar tegenwosrdig been in vrede en daar op scheideze van haar lichaam: Maarop haar aangezicht zagmen, ik weet niet wat :2 vooraangename verf’s gelijk als degene der lelijen diemen met violetten gemengd heeft, wezen mag Hare oogen konden stijfopwards geflagen, zoo dat I het scheen dat den Heinelen de Zonziehi na haar toel wenden, door medelijden bewogen. Daar na, zoo als zij de spraak verlooren had, en om dit ongeluk goed te maken, reikteze den Ridderhare koude han den toe, tot een pand van vereeninge en vrede: Zie oli daar hoe dat deze schoone Princes, witdeze aardsche woonplaatse, naar den Hemel tapteni,’ op de wijze van een die door een zoeten en ’vreedfamen slaap bevangen word. Zoo ras als Tankredo-zag, dat dat schoone 17 1 Ff 4 schoonelichaam van de Ziel, die noch schoonderis, gescheiden was, verzwakten die weinige kracht, die noch kort in hem vergaderd was, voord geheel i ’t welk veroorzaakte dat hij, nu niet meer macht op zijn droefheid hebbende, noodsakelijk daar voor zwichten moest. Want zij.ging met zulken hevigheid de palen van de reden te buiten, boven dien dat zijn hart zoo toegesloten was, dat zijn aangezicht, en zijn gevoelen, het beeld van de Dood zelve waren. Owonder, daar was pols noch beweging, en evenwel was hij noch niet van’t leven beroofd, hoe wel dat’er niemand zijn zou, die, ziende zijn onbewegelijkheid, zijn sluimerig wezen, en zijn verveloos aangezicht, hem niet eerst voor een dood mensch zou aangezien hebben. En mogelijk, het leven veracht hebbende, zou hij de gevangenis, die het weerþield, geweld gedaan, en deze schoone Ziel, van haar sterffelijke schors ontbloot, gevolgd hebben, zoo daar bij geval geen troep Franssen gekomen waren: ’t zij dat de begeerte tot water haar in deze plaats geleid had, of dat zij daar om eenige andere redenen gekomen waren: zoo veel is’er af, zij voerden de Princes en den Ridder, die alreede in haar gesturven was, of die het ten minsten geleek te wezen, hoe, wel hij in der daad noch leefden, met hen. Want haren Hopman had den Prias zoo haast aan zijne wapenen niet bekend, of hij liep toe om hem met aandacht te bezichtigen, en zijn verwondering wierd verdubbeld, . 1 1. si verdubbeld, toen hij, dicht bij hem, dat wonder van kloekmoedigheid en schoonheid zag neêrleggen. 1: Zulkx dat hij zoo schoon en aangenamen lichaam, 2 hoewel hij’t oordeelden van eenigen Heiden te zijn, niet in de genade der wilde beesten wou laten leggen, en hun beiden in de hutte van Tankredo liet bren gen, die naulijkx noch gewaar wierd dat men hem; vervoerden, zoo had hem het gevoelen buiten zich zelve vervoerd, en noch veel meerder de droefheid die hij in zijn ziel had. Door zijn zwakke klachten die hij deed, en door zijn verzuchten gaf hij te kennen, dat hij den geeft noch niet gegeven had; maar aan den anderen kon men wel zien dat ’er geen leven meerder in was, zoo wel door zijn stilte, als ter oorzaak dat hij onbeweechelijk en koud als ijs was. Na dat menbaar samen gelegt had, beraamdemen daar na weder hen te scheiden. Het eerste dat de schilds knapen deden, was haren waarden Heer in het bedde te leggen, en hem met alle goede diensten behulpzaam te zijn. Maar hoewel dat hij weder tot zijn gevoelen gekomenwas, zoo dat hij niet alleen den beldečen dag zien kon, maar ook het gesprek aanhooren der gener die hem behulpsaam waren, en gevoelen de hulpmiddelen diemen hem bereide: evenwel zoo was ’r niet mogelijk zich iets van zijn leven te verzekeren. Even gelijk een mensche die uit de wolken komt neerstorten, zoo liet hij niet af den een en d’ander aan te zien, tot dat hij eindelijk de plaats bekende ti bekende waar hij was. Rampzalige zeide hij, met een zwakke ende bevende Item, ben ik noch in?ttevend of is het wel mogelijk datikiadem scheppe, en daţik aanschouw het hatelijk licho van dezen dag; die ik voor heel ongelukkig moet houden? Helaas, is zijde gene niet, die mij altijd zoo knooden daad zal verwijten? Schandelijke en ongetrouwe hand, men mag wel zeggen, dat gij weinig moed hebt om uw Meester te doen sterven, terwijl gij zoo veel midde: len weet om anderen van ’t leven te beroeyen? Vrees dan niet, 6 gij moorderes, als gij zijd, een gebruikt aw wreed zwaard om het hert van deze ellendige to deurboren. Maar mogelijk, hebbendealtijd te voow ren u gewend tot wreede daden, zullen mijn gebe: den niet machtig zijn om u tor nyedélijden te bewer gen, en dat gij mij vani’t leven niet zult willen ben rooven, uit vrees dat gij, door deze middel, mijn quaal niet zoudi ten einde brengen. Zoo dar zoo 15, verzekerd u, dat ik dan waarlijk, als een hatelijkiwanschepfel, rivoor de gene, die mij zien zullen, voorraan leven zat. Ik zal sloven helaast om For een gedenkwaardig voorbeeld’, aan de toeko mende eeuwen, te verstrekken, ondervertoomen de persoon van den ongelukkigsten Minnaarl dieren ooit was. Ik zal leven, hoewel ik her niet verdien; zoor ik niet veroordeeld ben; om hier benedeny onder de eeuwige sträffen te verzuchten. Ik zallen Pen als een balling en razend mensch; terwijl dat 4 mijn pijnen zullent verdubbelen, door de verburge knakingen van mijne misdaden, die mijn rechters en beulen zullen’ zijd. Ik zal niet meer als woeste en eenzame plaatsen bewandelen, op datse zonder ein. i de mijn misdaad voor mijne oogen vertoonen. Ik zal i altijd voor het licht van de zon schrikken, om dab zij de gene is, die eerst mijn rampspoed ontdekt heeft. Waar dat ik ook gaan zal, zalik’er voor mijn oogen zien: en hoe ik haar meer zal ontvluchten, hacze mij meer, zal vervolgen. Maar helaas ?, waf zijn de waardige overblijfsels van dat lichaamytge Ae niet minder schoon, als kuisch was, ’nu toch we dervaren? ’tgene mijn verwoedbeid ongeschonden heeft gelaten stal dat niet ten prooy, voor de wilde beeiten verstrekken? Oal t’uitnemnden prooy, te waardigeilroof; en alt’ongelukkigen lichaam. Och işlt noch niet genoeg dat ik tegeng Un in de verschrikk kelijke eenzaamheid van?t balela 700 overgrooten tijrannij gebruikt heb, zonder dat het noodigis dar Zelf de bechen haar hongerige wreedheid daar mede verzadigen?. Evenwel, ’r mag gaan hoe’t wil, ik moet zien waar gij zijt, ô waardige overblijfsels, en Ô umetmij mede nemen: of gij moeft niet in de wereld zijn, of ik zal u wel vinden. En zgo door ongeluk die schoone leden tot een aas voor de grouwzaamite beesten verstrekken, zoo moeten zij mij medeinflok, ken, en haar buik moet mijn graf zijn. Want het groorste geluk, datik te verwachten heb, iss: haar [p. 456] [p. 457] [p. 458] [p. 459] [p. 460] te verghezelschappen, waar dat zij ook begraven is.
    Dezen rampzaligen Prins, sprak dees bedroefde woorden, wanneer hij op ’t onverzienste heel verwonderd wierd te hooren dat hij bij hem het lichaam had ’t geen hij zoo beklaagden en ter herten trok: op ’t verhaal dat m’er hem af deed, begon zijn aangezicht, te voren met duisternis bedekt, terstond op te helderen, gelijk een wolk daar een straal door schiet; terstond trachte hij zijn zwakke leden, bezwaard zijnde door ’t bloed dat hij verloren, en de wonden die hij ontfangen had, uit het bed op te lichten; maar hoewel hij in ’t begin met de meeste moeiten ter wereld; het eene been voor ’t andere verzetten, zoo genaakten hij evenwel noch, met de hulp der schildknapen die hem ondersteunden, eindelijk bij dat welbeminde lichaam: het eerste voorwerp dat zich voor zijn oogen vertoonden, was d’ongelukkige wonde, die zijn hand, in die alderschoonste hals die ’er ooit geweest heeft, gegeven had: hij zag het aangezicht van zijn beminde heel ontverfd, ’t geen evenwel helder was; hier in den Hemel gelijk zijnde, die geduurende de duisternisse van de nacht somtijds heel klaar schijnt, zonder dat men de minste wolk bemerken kan. Eerst: onstelde hem dit droevig schouwspel zoodanig, dat hij van vreeze siddderden; en mogelijk zou hij neêrgezegen hebben indienze hem niet hadden ondersteund: O aanminnig [p. 461] aangezicht, zeide hij, die de dood wel kund, maar niet mijn ongeluk, verzachten; ô schoone hand, die noch flus mij tot een pand van vrede wierd gegeven, hoe ellendig is de staat daar ik u nu in vinde! en gij aangename proefstukken der natuur, schoone ledematen, die het alderuitstekenste in de wereld te boven gaat, heb ik op u niet mijn beestige razernij gepleegd? en zie ik zelf aan u noch niet de droevige tekenen van mijn wreedheid? Meêwaardige oogen, is uw tirannij zoo wel niet te lasteren als die van deze hand? zij is ’t, die wreede als zij is, zij is’t zelve, die de wonde veroorzaakt heeft, die gij zoo onbeschaamt zonder tranen te storten aanziet: wel aan dan, dat mijn bloed, bij gebrek van tranen, dan voldoet, en dat de eene niet doen kan dat de anderen dat yoldoet: dit zeggende gaf hij hem aan de wanhoop, en aan de woedende begeerte die hij tot sterven had, over; en rukten de doeken en de hulpmiddelen, die men op zijne wonden geleid had, daar af; die daar zoo door verargerden, dat ’er terstond een beek van bloed uitvloeiden.En waarlijk,’t was te gelooven dat hij, in deze ellendige staat, zich zelf van’t leven zou beroofd hebben, zoo zijn geweldige pijn hem van de kracht, om dat te volvoeren, niet beroofd had. Alsdoen buiten zich zelven nederzijgende, droeg men hem op een bedde, om dat hij middel zou hebben om zijn adem wat te herscheppen, en de Ziel weder te doen keeren, die door d’on- [p. 462] genuchten was wechgevloden, en niet meer haten als in het lichaam de plichten van het leven te betrachten. Ondertusschen de Faam’, die gewoon is te verhalen al’t gene haar bewust is, ging deze geschiedenis midden door ’t Leger verbreiden; daar den Veldheer zoo ras niet af bericht was; of hij nam een goed gedeelte van zijne vrienden met zich, met de welke hij Tankredo ging vertroosten. Maar ’t was vergeefs dat zij hulpmiddelen, voor zijn quaal, zochten te geven; om dat heur vertooningen noch heur gebeden, niet machtig waren om zijn smart te matigen; noch, zoo weinig als ’t was, de ongenuchten van zijn Ziel te verzachten: En waarlijk, hij had zoo weeken hart, gelijk als de voornaamste deelen van ’t lichaam, die men niet aanraken mag, indien eenige toeval hun wedervaren is, zonder de smerten te verdubbelen: alzoo verergeren de wonden van de ziel veel meerder, wanneer men door vertroostinge die zoekt te verzachten. Maar den godvruchtigen Kluizenaar Peter, die dit ongeluk niet minder als d’andere trof, trachte hem het best dat mogelijk was, weder op zijn dreef te brengen, en betuigden de zelve zorg të hebben, die een harder heeft, wanneer eenige van zijn schapen ziek zijn; hierom bestraften hij hem met hoogdravende en statige woorden, dat hij zoo lang op ijdele en verbijgaande dingen zijn hart stelden: Tankredo, Tankredo, sprak hij tot hem, ô hoe verkeerder schijnt [p. 463] gij nu te wezen als gij gewonelijk pleegtte zijn! waar zijn dan die schoone beginselen die wij in u bespeurd hebben? wie heeft u zoo buiten uw zinnen vervoerd? wat duistere wolk, komende voor uw oogen hangen, heeft die zoo vast gesloten dat gij nu niet meer zien kond? Oordeeld gij niet dat uw ongeluk een slag van den Hemel is? Hoord gij niet dat een goeden Engel, van den Hemel gezonden, niet aflaat u na te roepen; en ’t gene hij doet, strekt alleen om u op den waren weg weêr te leiden, daar uw hertstogt u afgetrokken heeft? hij wijstse, en toondse u met den vinger. Waarom volgd gij hem niet, terwijl hij u tot de plicht van een waar Christelijk Ridder, die gij zonder reden verlaten hebt, om een jonge, dwaze, weêrspannige tegen God, en zijn geloove, na te loopen, roept? gelukkige tegenspoed zonder twijffel, zoo gijze wel kennen kond, en uw voordeel daar mede doen. O zachtmoedige verontwaarding des Hemels, daar gij den genen, die u in de wereld heeft gebragt, behoord dankbaar voor te zijn, terwijl hij zoo zoeten geesseling gebruikt, om de zonden, die gij tegens hem begaan hebt, te straffen! Hoe, hij maakt u zelf het werktuig, en den trooster van uwe zaligheid; en evenwel durfd gij hem zoo wederspannig zijn? Ondankbare, als gij zijt; weigerd gij de gave die u van den Hemel komt t’erkennen? zijt gij zoo stout om u daar tegen te stellen? Ellendige, word gij nieţ rood, zoo met lossen toom uw ongeregelde [p. 464] lusten na te loopen? Ziet, gij zijt op de kant van een diepe poel, daar gij nooit weder uit zult geraken, indieng’er eens instort, en ondertusschen ziet gij niet het gevaar dat u dreigd. Neemd ’er acht op, ik bidde u, en treed zoo in uw gemoed, dat gij deze hevige droefheid op houd, die u een tweede dood, veel gevaarlijker als de eerste, zou aandoen. Hier op zweeg den Kluizenaar stil, en won dit op den Ridder, dat de schrik van een van de twee dooden, daar ia hij hem mede dreigden, in hem de vierige begeerten tot d’andere matigden. Evenwel, hoe veel plaats dat hij in zijn Ziel aan die Christelijke vertroostingen gaf, die een gedeelte van de droefheid, die hem quelden, verzachten; echter was het al niet machtig om te beletten, dat hij opijder woord niet verzuchte en schreiden. Hier bij trachten hij zich met beklaagredenen te vertroosten, die hij nu met zich zelven t’onderhouden, en dan tot die welgelukkige Ziel, die mogelijk hem van boven wel hoorden, deed. ’t Zij dat de Zon onzen Horizon verliet, of dat hij weder quam; de lieve naam van Klorinde was het woord dat hij gemeinelijk herhaalden: hij riep die zonder ophouden, met een zwakke en quijnende stem, die hij met tranen en zuchten vergezelschapten. Zoo vliegd de Nachtegaal, die, den onmedogenden boer, haar kleine jongen, die noch naauwelijkx eenige zachte pluimen hebben, uit het nest gelicht heeft, over de bergen om haar te klagen, en [p. 465] het geheele bos doet wedergalmen van haar erbarmelijk gezang. Eindelijk, op ’t aanbreken van den dageraad, begon Tankredo zijn vochtige oogén te sluiten, daar de slaap zoetjes inviel, en door de tranen heen vloeiden: maar na dat hij een weinig geslapen had, zie zoo vertoonde zich zijn waarde Minnares voor hem in den droom, veel schoonder en aangenamer als zij hier beneden plag te wezen: ’tgeen was om dat de hemelsche stralen, die haar omringden, de glans van haar goddelijke schoonheid verdubbelden; evenwel kende hij haar. In de gedaante, daar hij haar geloofden te zien, beelde hij zich in, datse een neusdoek in de hand had, daar zij hem de tranen meê uit d’oogen droogende; dus toesprak; O mijn waarde en getrouwe Minnaar, ziet eens hoe schoon dat ik ben; en zoo u noch eenige geheugenis van mij overig is, laat dan de vreugde, daar ik tegenwoordig in ben opgetrokken, u genoeg zijn om uwe droefheid te doen vergeten. Aan u is mijn Ziel de gelukzaligheid schuldig, die zij nu bezit. Gij rukte mij onlangs uit de wereld, en’t zou ongetwijffeld niet geschied zijn, indien gij mij gekend had: evenwel bedank ik u daar voor, want door uw middel smaak ik nu het vergenoegen, ’tgene God voor de heilige en uitverkoorenen bewaard. De weldaden, die ik hier ontfang, zijn eeuwig; en ik hoop dat g’er t’eeniger tijd deelgenoot in zult zijn, want daar word een plaats in deze hemelsche woonstede voor u be- [p. 466] === reid, daar gij, zonder eind, mijn schoonheden, die niet meer vergankelijk zijn, zult bezichtigen. Wacht u dan wel van uw dagen te verkorten, en laatu, na uw gevoelen, niet bedriegen. Leefd alleen, en laat het u genoeg zijn, datiku zoo Zeer bemin, alsmen een sterflijk mensch beminnen kan. En haar niet ver. genoegende het met deze woorden te vertroosten, toonden zij hem de vierigheid van haar ijver, door de helderheid van heur oogen, die, ik en weet niet wat voor veel, ongelijkelijker en klaarblinkender schoonheid hadden, als de schoonste dingen ter we. reld. Daar na haar in het diepste van hare stralen sluitende, verdweenze uit zijn gezicht, en liet hem een nieuwe vertroostinge in zijn Ziele. Hij stond toen, vol verzachting en vertroosting, uit het bedde, ende liet zich van de wondheelders verbinden. Ondertusschen droegmen zorg om dat aanminnelijk lichaam, ’tgene een gedenkwaardig leven bezield had, te doen begraven. En zoo men geen treffelijk marmorsteen, tot haar grafzark, schoon genoeg vindenkon, nocheen goed werkman, om het te voltrekken; evenwel verkoos men hier toe de beste steen en de voornaamste Meester, die mogelijk was te bekomen. Haar lijkstacij en uitvaard was overprachtig: men ontstak een groot getal fakkels, en tot een geheugenis voor de nakomelingen, wierd ’er een zegeteeken van hare wapenen opgerecht, diemen aan eenen hoogen Pijnboom ophing. Des anderen daags, [...] ’s morgens, zoo dra als Tankredo een weinig vera bachting gevoelden, ging hij om haar zijn leste plicht te betoonen, en viel op zijn knien voor het graf, dat In den Hemel scheen verkoozen te hebben, om hem, in zijn levende geheugenis, tot een eeuwige gevan genis te verstrekken, neder. Hier hield hij, veel s kouder en onbewegelijker als het marmor, dat hij yaanzag, eenigentijd zijn oogen zoo strak neergesla gen, datmen, hem aanziende, in’t begin gezeid Le zou hebben, dat hij van alle gevoelen beroofd was + Eindelijk een beek van tranen stortende, sprak hij al hikkende deze bedroefde woorden uit ; Waardig graf, ’r geen ik altijd wil eeren; helaas ! met hoc veel reden kan ik zeggen dat gij mijn minnevlam van binnen, ’en mijn tranen van buiten, gesloten houd! In u is de afsche van mijn liefde, wiens hette altijd in mijn Ziel bewaard zal zijn, beslooten. Want hoewel de vlammen mij weinig zoeter, als na gewoonte schijnen te wezen, evenwel zijnze geenzins verkoud: Ontfang dan deze aandachtige zuchten en tranen, die aan mijn kusjens verknocht zijn, terwijl ikze op deoverblijfselen, die ik zoo zeer bemin, en gij besloten houd, niet kan uitstorten. Ik denk niet dat haar dezeleste plichtzał mnishagen, indien’t gebeurd datse eens naar beneden ziet, terwijl dat haar Ziel daar boven in den Hemel, daar haar geluk onvergelijkelijk is, geen haat of afgunst onderworpen is. Aan d’anderzijde, ’t gene mij het meeste vertroost, is, dat zij mijn mislag mij vergeven heeft, ’t welk de eenige vertroosting is, die ik, midden onder zoo veel droefheid en ongenuchten, gevoel. Ook is haar wel bewust, dat zoo ’er iets mitsdaan is, dat gij, ô wreede hand, alleen daar schuldig aan zijt. Gelijk ik haar altijd in haar leven bemind heb, zoo wil ikse ook altijd na heur dood beminnen. Dat mijn levensdraad afgesneden word als het wil ; ik zal den lesten dag van mijn leven wel gelukkig achten, om dat mijn beenderen het geluk zullen hebben bij de hare te ruften. Wou den Hemel onze Zielen vereenigen, na dat de aarde onze algemeene vergankelijkheid ontfangen heeft: door dezen middel zouden wij in den Hemel bekomen, ’tgene wij op aarden niet mogten genieten; en onze dood zou gelukkiger zijn, als ons leven geweest is. Hier op verdubbelden hij zijne klachten, en met een stem, die onordentelijk van de hikken en zuchten gebroken wierd, liet hij niet af het verlies te beklagen, van haar, die de aarde bejoten hield. Alreede was’t gerucht hier vạn, zco door de Stad verspreid, datmen geen andere zaak, als deze, sprak. En’t is niet te gelooven, hoe verschrikkelijk het huilen en zuchten der vrouwen was, die haar niet meer zouden kunnen ontstellen, als zij nu te werk gaan, wanneer het gebeurden datse haar huizen zagen berooven, en heur Tempelen verwoeften, en de heele Stad in vinur, haar tot een erbarmelijk voorwerpfel van verwoesting verstrekken. Onder Ondertusschen vielen alle oogen op Arzat, wiens ’ e bang en droevig wezen, waarlijk boven alle ande. ren, medelijden verdienden. Want, in plaats van i haar nate volgen, ’tgene hij niet doen kon, om dat hem het hert te zeer gesloten was, besmetten hij, met vuiligheid en stof, zijn kaal hoofd, daar van’t hair, op.zijn schouderen, uitviel; daar boven krabden hij zijn aangezicht met nagelen, en handelde zich zelfs als een uitsinnig menich. Terwijl dat dit zoo geschiede, en dat ’er een meenigte van volk, c rondom hem, vergaderden, begaf zich den hoovaar digen Argant midden onder ’t gedrang, roepende; LEO U is wel bewust, dat zoo haalt als deze manhaftige ed Krijgsheldin buiten de Stad gesloten was, en ik het s bemerkten, dat ik toen niet beter zocht als om uit te geraken, en mij bij haar te vervoegen, om deelgenoot in haar gevaar te zijn: maar al de reden, die ik daar toe bij bragt, noch de gebeden, die ik deed: te aan den Koning, om dat hij zou gebieden datmen et mij de poorte opende, konden mij al niet helpen ook dorsten ’t de andere wachten al niet toest: an, terwijl het Opperhoofd zulkx streng verbood. Ellendige, als ik ben, ô dit ongeluk zou niet geschied zijn, indien ik zoo gelukkig had geweest om op die zelve tijd uit te geraken. Want ik zouze, of uit dat gevaar verloft, en met mij kloek en gezond weêrom gebragt, of mijn leven daar gelaten hebben, daar zij het hare heeft geeindigd, en het aardrijk bebloed makende, [p. 467] [p. 468] [p. 469] [p. 470] === makende, eeuwige proeven van hare dapperheid, heeft nagelaten. Maar wat kon ik meer doen, ter: wijl het de Goden, en de menschert, anders belief. den te schikken? Ik weet dat haar dood onontvlucht, baar is geweest: en ik heb, aan mijn zijde, voorgenomen, nooit te vergeten ’t gene de plicht mij verbind te doen. Wel aan dan, ô Jeruzalem, aanhoord de belofte, die Argant tegenwooridg doet: Engij Hemel, ontwaardig u niet minder toe te luisteren. En zoo ik’t niet volbreng ; vermorsseld mijn hoofd met eenien donderslag. Ik zweéru, dat het niet lang lijden zal, of ik zal ’t verlies van Klorinde, op die Fransinan, die haar vermoord heeft, wreken. Deze wraak behoord mij alleen toe ; en daarom zweer ik weder, dit zwaard nooit neer te leggen, voor dar ik het dwers door het hert van Tankredo gestoten, en zijn schandelijk aas heb laten leggen uitgestrekt, om tot voedsel der raven te verstrekken. Zoo gesproken hebbende, vonden zij alle zijnen aanslag goed, daar ор het gejuich, en vrolijk handgeklap, van ’t volk, strakx volgden., Want zij hadden zulk een goed betrouwen in Arz gant, datse haar inbeelden, dat hij alleen machtig , was, om de dood van Klorinde te wreken, zoo als hij zeî. Maar waar toe zijn al deze ijdele eeden goed? Zeker, zij kunnen niet beletten, datle, in weinig tijds, een andere uitwerking nemen, tegen de groote hoop, die zij alreede daar van hadden in [p. 471] === genomen; en dat den moedwilligen, die deze dreigementen doet, het zelve geval niet smaakt, terwijl hij, in diergehjkenlijfgevecht, door dezelve hand, sterven zal, van den genen, die hij alreede voor verwonnen houd. [p. 471]
Continue
[
Frontispice canto 13]
[p. 472]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het dertiende Gezang.

INHOUD.

ISmenes betooverd het bos, daar de Christenen gewoon zijn heur hout te halen, om heur oorlogssterkten af te maken. Tankredo gaat ’er evenwel in, wat spooksels dat haar ook vertoonen, maar vordert niet meer als d’andre, en verhaald aan Godefrooy de wonderlijke dingen die hij gezien heeft. Den Kluizenaar Peter is hier op van meninge, dat men het zou laten berusten tot de wederkomste van den kloekmoedigen Reinout. Treffelijke beschrijving van een groote droogte, en waar datse uit ontstond.

Ismeen bezweert het bos, daar Godefrooy het hout,
    Tot sterkte van het heir, gewonelyk liet halen;

[p. 473] Tankredo treet ’er in, kloekmoedig, trots en stout,
    Schoon dat daar duizenden van helse geesten dwalen:

(5) Hij recht ’er niet meer uit als d’andere altemaal;
    En doet aan Godefrooy, van al die vreemde dingen,
Die hij daar heeft gezien, een openbaar verhaal.
    Den vromen Peter zeid dat Reinout het zal dwingen.
Beschrijving van een droogte en hette, heet als vlam,

(10) En waar uit deze plaag haar’ eersten oorsprong nam.

HET hooge oorlogsgebouw, dat de Christenen noch kort te voren gebruikten om de muuren van Jeruzalem te gronde te werpen, was naaulijkx neêrgestort en tot assche verdelgd; of Ismenes begon weêr bij zijn zelve op nieuwe middelen te denken, om de Stad tegen ’t geweld der vijanden te verzekeren: hier om beraamde hij, te beletten dat de Christenen, in toekomende, niet meer zouden durven in ’t bos gaan, daarze gewoon waren de boomen af te kappen, om alzoo door gebrek van hout geen nieuwe oorlogssterkten meer te maken. Dicht bij ’t leger der Franssen, in ’t diep van een eenzaam dal, rees een hoogstengig bos, wiens oude boomen een schrikkelijke en doodse schaduwe maakten: want op het midden van den dag, wanneer de zon op het hoogste van onzen Horizon gestegen was, vertoonde zich daar zoo weinig licht, als aan een Hemel, die met wolke [p. 474] bedekt, en bleek en droevig is; of zoo bij na, gelijk het een weinig te voren is wanneer de star der wereld te ruste gaat, of dat hij verrijst in een duister en regenachtig weder; ’t zij dat den dag in de nacht, of de nacht in de plaats van den dag heerscht: over al was het met schrikkelijke en donkere wolken benevelt, wier duisternisse (die niet beter kunnen vergeleken worden als bij die van de helle) de oogen t’eenemaal verblinden en het harte met schrik en vreeze vervulden: nooit leide hier eenig harder (hoe ver dat hij van de gemeene ommegang der menschen verscheiden mogt wezen) zijn schapen te weiden, of zijn ossen te drenkken; en nooit ging hier eenig wandelaar, zoo ’t niet gebeurde dat hij bij geval verdoolde, onder de onaangename schaduwen rusten, maar vergenoegde zich met het van verre te zien, en met den vinger te wijzen. Hier vergaderden zelf in de nacht, de oude Kollen met de Duivelen haar gezelschap; die vliegende door stormen en draaiwinden, hier met heele benden bij een quamen; sommige in de gedaanten van een draak, en andere in die van een stinkenden bok. Ondertussen hielden zij hier in deze vervloekte plaats haar bijeenkomste, daar zij, onder schijn van een onkuische beestigheid, wierden aangelokt, om heur bruiloften, bankketten, en dansserijen met een afgrijsselijke pracht en gebruik te houden; en om dat ijder van gevoelen was dat dit bos met zulke gasten verzien was, had noch ooit ee- [p. 475] nig mensch de minste tak daar afgetrokken; zoo dat de Fransen de eerste waren, die deze vrijdom verbraken; om datse nergens bequamer hout konden bekomen om heur beukerijen en oorlogsgebouwen af te maken. In deze doodelijke plaats begaf zich den Toovenaar, om zijne bezweringe voor de stilte en de duisternisse te doen: om dit te volbrengen koos hij de zelve nacht uit, die na het droevig ongeval, daar wij te voren af gesproken hebben, vervolgden.*Hij sloot zich, met het eene been barrevoets, in een rondperk, prevelende in zich zelf zekere woorden van een wonderlijke kracht: driemaal keerden*hij zich na der zonnen opgang, toen weder na de Koningrijken daar dagelijkx die schoone star in den Oceaan duikt; driemaal schudden hij zijn bezwore roede, daar hij de lichamen, van die al lang overleden waren, mede uit de graven kon doen oprijzen, en haar eigen schijn doen hebben, of zelf doen bewegen; en driemaal stampten hij op d’aarde blootsvoets. Eindelijk na dat hij veel gebaren, die niet minder vreemd als schrikkelijk waren, gemaakt had, riep hij met een afgrijsselijke stem; Helsche geesten, die eeuwig verbannen zijt uit de hemelsche woonplaatsen, daar gij voor dezen door blixem en donderstagen zijt uitgeworpen, en in uw duistere holen neêrgestort, luisterd nu na de geboden die ik u te doen heb; en gij ook, die de middelste gewesten van de lucht bewoond, daar gij gewoon zijt de draaiwin- [p. 476] den, de stormen en het ongestuimigste onweder te bewegen; let aandachtig op mijne woorden; gij ook noch, o bloedige bestierders der helle, en plagen daar gij de verdoemde zielen eeuwig mede straft; ik roep u nu aan en gebiede u mij nu volkomen behulpsaam te zijn; het zelfde belast ik u ook, o Vorst der onderaardse Rijken, en die met een scepter van ijzer en vlam die beheerscht: zoo groot als gij zijt, bezweer ik u dit bosch, dat ik u toewijde, in uw bescherming te nemen, ik wil dat gij voor de alderminste tak zorge dragen zult, en dat ijder een van u in den boom is, die hij voor genomen heeft te bewaren, gelijk de ziel is in ’t lichaam die het bemind: en zoo ’t gebeurd dat ’er in’t Franse leger eenige zoo stout zijn en de minste tak willen afkappen, dat die terstond van schrik wechvlieden, of datse ten minsten, door vrees van u te zullen misdoen, haar slag weêrhouden en niet voortvaren.
    Deze woorden sprak den Toovenaar, bij de welke hij noch zoo schrikkelijke bijvoegden, dat ’er geen tonge zoude zijn, indienze niet geheel goddeloos was, dieze weêr zou willen verhalen. Door deze gruwelijke bezweringen, deed hij die schoone starren, die geduurende de duisternisse van de nacht, aan den Hemel flikkeren, verbleken, de maan wierd beroerd, en heur wasdom bedekte zich met een donkere mist, daar zij haar in verbergde, als schijnende haar niet te durven vertoonen. Hij ondertussen [p. 477] zijn ongodvruchtigheid verdubbelende, vervolgden; Wederspannige geesten, wat wil dit vertoef zeggen? of verwacht gij misschien dat ik u andere krachtiger bezweringen, en grooter dreigingen doe? Zoo het is om dat ik dit werk nu in lange niet gepleegd heb, evenwel is ’t mij niet vergeten. Waarlijk, ’t is van heden niet, dat ik de middelen leer om u te doen opkomen. Zoo dit niet genoeg is, twijffel dan niet, of ik kan, met een bebloede tong, die groote en verschrikkelijke naam, voor de welke, noch Pluto, noch Prozerpijne, wat wederspannigheid dat zij altijd gepleegd hebben, niet hebben moeten buigen, maar altijd gedwongen zijn geweest die te gehoorzamen, wel uitroepen. Indien ... hij zou meer gesproken hebben, zoo terstond al zijn bezweeringen niet waren volbragt geweest, gelijk hij begeerden. Want op ’t zelve oogenblik verschenen in het bos een ontelbare meenigte van geesten; zommige quamen uit de middelste gewesten der lucht, ’t welk als heur hoofdstoffe is: andere quamen toeloopen van verscheide plaatsen, daarze gewoon zijn te dwalen; en verscheiden quamen uit de diepste en donkerste afgronden, vol schrik, met langsame treden voord, om datse voor ’t verbod, dat den Aardsengel Michael heur gedaan had, van zich in toekomende, in de zaken van dezen oorlog, op geenderley wijze te vermengen, noch bevreest waren. Evenwel lieten ze haar hier vinden, om datmen heur niet [p. 478] verboden had in de stammen der boomen, van dit woud, te vertrekken, of haar onder heur takken en telgen te verschuilen.
    Dit gedaan zijnde, ging den Tovenaar, ziende dat’er tot uitvoering van zijn aanslag niet meer ontbrak, wel vernoegd tot den Koning: Vorst, sprak hij, weest nu voortaan niet meer bedroefd, maar schep moed, uwen koninglijken Troon staat nu verzekerder als gij meend; vermids de Franssen, in toekomende, nu niet meer gelegendheid, gelijk zij haar inbeelden, zullen hebben nieuwe oorlogsgebouwen te maken, om in den omring uwer muuren, u te beschadigen. Daar op verhaalden hij hem van stuk tot stuk, de uitkomst van zijn bezweringen en tooverijen. En in ’t einde van dit, vervolgden hij; Groote Prins, ’t gene ik u gezeid heb, is noch niet genoeg, ik wil ’er noch iets anders bijvoegen, dat u niet minder aangenaam zal zijn, als mij zelve. Weet dan, dat in het teeken van den hemelichen Leeuw, als Mars en de Zon zich te zamen vervoegen, in al deze gewesten zoo grooten droogte zal zijn, dat het Leger der vijanden daar af blakeren zal, zonder dat ondertusschen eenigen wind, of daauw, of regen, om de vuurige hette; die haar beledigd, te verzachten, zal komen: waar van ik alréde in den Hemel zoo grooten voorspook zie, dat het te gelooven is, dat de Nasamonen, of de Garamanten niet meer hette in heur land, als wij in ’t onze, zullen [p. 479] hebben. ’t Is ook zeker, dat wij zonder veel moeiten, deze ongemakken zullen kunnen verdragen, om dat wij in een Stad zijn, daar ons niet ontbreken, noch levende springaders, noch ververssing, noch schaduwen. Maar de Franssen zullen nimmermeer zo een krachtige hette kunnen verduuren, om dat zij in een open en droog zandachtig veld zijn. Wanneer den Hemel haar door deze middelen gedwongen heeft, zullen de magten, die van Egipten tegen hun komen, haar lichtelijk overwinnen; alzo zult gij wel ten einde komen, en d’overwinning zal aan uw zijde blijven, zonder dat gij behoefd, om haar t’overwinnen, het noodlot der wapenen te verzoeken: en zoo bij geval den hoogvaardigen Argant, wiens hoogmoedigen aard de rust niet velen kan, gelijk hij gewoon is, u port en moeilijk valt, zoo zoekt eenig middel om hem in stilte te houden en tot rust te brengen; want ik ben wel verzekerd dat den Hemel, die voor uw rust zorgd, niet lang zal vertoeven om u vrede te geven en uwe vijanden den oorlog aan te doen. In ’t begin was deze nieuwigheid den Koning zoo aangenaam, en verzekerde hem zoodanig, dat hij, noch de macht, noch de sterkte der Fransen niet meer vreesden: maar hoewel dat hij het meerendeel van de stormgaten in de muuren verzien, en hermaakt had, al dat de stormbokken en ander diergelijke oorlogstuig hadden mogen vernietigd hebben, zoo liet hij evenwel niet af met een zorgvuldigen ijver te werken, [p. 480] daar toe hij het oorlogsvolk, d’inwoonders en slaven gebruikten; zulkx dat ’er niet een uur tijds verloren ging. Ondertussen wilden den voorzichtigen Godefrooy niet te vergeefs een zoo wel beschermden en starke Stad bestormen, zonder dat hij eerst andere gebouwen en een nieuwen toren gemaakt had. Hij zond dan de timmerlieden in dat zelfde bos, daarze gewoon waren heur hout te halen. Zij gingen ’er na toe op den lichten morgen; maar waren daar naaulijkx gekomen ofse wierden met een geweldige vrees bevangen; hier in gelijkende de kinderen die geen momaangezichten, of spooksels, die ze ongewoon zijn, durven aanzien, en die geduurende de nacht haar inbeelden datse voor hare oogen monsters en wanschepsels zien. Waar dat deze arbeiders haar oogen sloegen, verbeeldenze haar voorwerpselen van verwondering, die haar tot in ’t diepste van’t hert raakten en verschrikten; hoewel zij niet wisten waarom, of van waar het mogt spruiten, dat haar zulk een schrik aanjaagt; en zooze d’oorzaak eenig ding toeschrijven, ’t is alleen aan haar dwaze inbeelding die heur vertoond, wat de Sfinx, de Chimeer, en diergelijke andre monsters het verschrikkelijkste hebben: zij keerden heel verbaast wederom, en verhaalden de oorzaak van haar schrik en vrees, die haar belet had vorder te gaan; ’t welk niet geloofd wierd, maar ter ander zijde ijder een bespotte haar, gelijk als of het een versierde zaak was. Hier op beraamde [p. 481] men haar wederom te zenden met een troep soldaten die voor de stoutmoedigste geacht wierden, om tot bescherming voor de versaagste te dienen, en haar aan te moedigen tot uitvoering van het geen daar in haar gebruik bestaat.*Deze soldaten, hoe kloekmoedig datse ook waren, het woud genakende, hadden naulijkx deze zwarte schaduwen gezien, of het harte klopte haar van vreeze die zij hadden, en wierd zoo koud als ijs. Evenwel lietenze hierom niet voort te gaan, bedekkende heur vrees met een schijn van kloekmoedigheid. Maar toenze bij de betooverde plaats quamen, quam ’er zulk een verschrikkelijk getier uit, dat de aarde rondom geheel beefde; aan d’ander zijde borsten de winden onder elkanderen vermengd uit hare holen, met zoo grooten ongestuimigheid, dat men gezeid zou hebben dat het de baren der Zee hadden geweest, die op de rotsteenen en oevers heur geweld braken. Ondertussen was ’er niemand onder haar die niet zoo verschrikt was, als of hij hoorden ’t gebrul der leeuwen, ’t schuiffelen der serpenten, ’t gehuyl der wolven, en’t tieren van razende beeren. Onder dit verwerd gerucht vermengden zich, ’t geluid der trommelen, trompetten, ende des donders: dit veroorzaakte datse door vreeze alle van verf veranderden, en datse uitwendig genoegsaam betoonden de geweldige schrik dieze van binnen hadden; zulkx dat ’er geen overweging van d’eer, hoe groot die ook mogt wezen, noch [p. 482] krijgstucht, machtig was, om haar verder te doen gaan, noch om een weinig te doen vertoeven: want boven dien dat de kloekmoedigheid in haar te zwak was, zoo ontbrak heur ook de moed, om die verholen dreiging tegen te staan, die haar zoo buiten heur zelve vervoerde. Geduurende deze vreeze, was alles, ’t gene zij geloofden het beste te zijn, den zelven weg weder te keeren; gelijk zij in der daad alle de vlucht namen: maar t’harer wederkomste ging een van haar bij den Hertog; Mijn heer, sprak hij, ik geloof niet dat ’er een is onder ons allen, die nu voortaan een boom van dit vervloekte bos zal durven afkappen; want het zoo wel bewaard is, dat het schijnt dat Pluto daar zijn woning gemaakt heeft; en voor mij ik zou het durven zweren: ’t welk mij doet gelooven, dat die het maar aanziet en niet verschrikt, een diamante hert moet hebben, en dat den genen die zonder schrik aanhoorden, de donderslagen en het vervaarlijk gebrul dat men aan alle kanten hoord, geheel ongevoellijk moest zijn. Maar zoo als hij dit verhaalden, was daar bij geval onder de anderen, den onversaagden Alkastes; een man van hoogmoedigen aard, onverschrikt in zijn aanslagen, goddeloos in zijn leven, die alleenelijk al de sterffelijke niet verachten, maar de dood zelve: en waarlijk hij was zoo onversaagd, dat hij niet minder de alderfelste beesten vreesden, als de monsters hoe vervaarlijk datse mogten wezen; daarenboven; dat noch de [p. 483] aardbeving, noch de blixem en de donder, noch de geweldige onweders, noch al dat de wereld het vervaarlijxt hebben mag, machtig genoeg waren om hem te verschrikken. Dezen opgeblazene schudden het hoofd, en glimplachende; zeide; Wel aan dan, ik zal niet veinzen mij stoutmoedig te betoonen daar deze niet gaan durven; ik onderwin mij alleen dat bos af te kappen, ’t gene, gelijkse ons nu verhalen, een verblijf voor spoken en droomen is geworden; niet een van al de geesten, hoe verschrikkelijk dat hij ook verschijnen mag, zal mij konnen beletten; ik zal ’er in gaan in spijt van de vervaarlijkheid des wouds, en het droevig verzuchten der naarste vogelen; ja zelf, al waar ’t in geschil om van daar ter helle te dalen, indien men in dezen schrikkelijken omring mij den weg wees. Alkastes aldus gesproken, en verlof gekregen hebbende derwaards te gaan; vertrok daar op. In ’t aankomen bezag hij het bos, en hoorden terstond een nieuw gerucht, dat hem verdoofden. Hij week hierom niet te rugge; en zonder hem te verwonderen, ging hij geduurig voord, tot dat hij wat vorder in ’t bos quam; maar zie, een groote vlam vuurs (of ten minsten beelden hij ’t zich in) stelden zich daar tegen: hoe meer dat het vuur naderde, hoe meer dat het grooter wierd en toenam. Het vloog allengskens rondom het bos, en omringden het, gelijk een hooge muur; zulkx dat, na wat zijde hij zich wenden, hij niet anders zag als vlammen flakkeren, vervuld [p. 484] met een duistere rook. Ook veranderden al de boomen, die de takken noch niet waren afgekapt, in de gedaanten van veelderley vuuren; die, van elkanderen gescheiden wezende, bolwerken en groote toorens, verzien met oorlogstukken, vertoonden. O hoe veel vreemde gewapende monsters verschenen op de kantélingen van deze brandende muur, daarze haar gestadig gereed hielden om die te beschermen! hoe onaangenaam was haar gedaante! en hoe verschrikkelijk warenze om aan te zien! Eenige zagen van om hoog, met een scheel oog; en andere, op een vervaarlijke wijze, dreigden al den genen, die haar wilden naderen. Hier door wierd den opgeblazen Alkastes zoo verschrikt, dat hij eindelijk gedwongen was, op het voorbeeld van d’anderen, te vluchten. Gelijk als een Leeuw, die, voor eenige jagers vliedende, zich niet weêrhouden kan van elken oogen blik het hoofd om te keeren. En dit was d’eerste maal dat hij zich inbeelde vervaard te zijn. Ook kon hij in’t begin niet gelooven, tot dat hij, een weinig afgeweken zijnde, het bekende, en van schaamte rood wordende, op zijn lippen beet. Maar in ’t leger komende, week hij aan een kant, dervende niet verschijnen, noch zijn hoovaardig hoofd opheffen, daar hij kort te vooren een ijder bespot had. Godefrooy hem ontboden hebbende, trachte hij, door alle middelen, hem te verontschuldigen: maar wierd eindelijk gedwongen te verschijnen. In ’t aankomen was hij [p. 485] heel ontsteld, niet wetende van waar hij zijn gesprek beginnen zoude; ’t welk den Hertog dede oordeelen, datmen hem waarlijk eenige vreeze aangejaagd had, terwijl hij, door zijn versteld gelaat, blijk genoeg gaf, van een geweldige vreeze. Evenwel, na dat hij een weinig bekomen was, riep hij; Wat zal het al wezen ’t gene ik daar even gezien heb, is het eenige betoovering, of iets tegens den loop der natuure? Zeker zoo iemand begeerig is om deze vervaarlijke en woeste woonplaatsen te gaan bezichtigen, dat hij ’er ter goeder uuren ga; voor mij, ik zal ’t hem niet beletten. Deze woorden veroorzaakten dat drie dagen na elkanderen, d’allerstoutste van ’t leger daar na toegingen. Maar eindelijk was ’er niet een die niet wederom keerden, vol van schrik, voor ’t gevaar, daar zij alle geloofden mede gedreigd te zijn. Terwijl dat dit zoo geschiede, was den Prins Tankredo, die kort te vooren vertrokken was, om zijn Godsdienstigheid, op het graf van Klorinde te gaan doen, niet zoo haast wederom gekomen, hoewel zijn bleeke aangezicht genoegsaam de rouw betoonden, die hij in de Ziel verburgen had; en dat hij weinig bequaam was om, op die tijd, ’t helmet en ’t borstharnas te dragen, of hij was bereid, hoe groot het gevaar was, dat zich nu vertoonden, hem vrijwillig daar toe te begeven. Want de geméne dapperheid van zijn moed, openbaarde aan zijn lichaam zo wel zijn aangeboorne krachten, dat hij tegenwoor- [p. 486] dig het overige scheen te hebben, om het in dezen aanslag te wagen. Hij ging dan kloekmoedig in dit onbekend gevaar, zonder iemand een woord te openbaren; en stond in zijn aankoomste, het voorwerpsel van dit betooverd bosch, en’t geraas der donderslagen en aardbevingen, daar het scheen van te bewegen, kloekmoedig uit. Nu, hoewel al deze dingen hem niet verschrikten, zoo voelde hij evenwel een inwendige beweging, die hem wat stil hield, maar evenwel niet belette voord te treden. Maar als hij zag, dat in deze woeste en eenzame plaats zich voor zijne oogen een vuurige stad vertoonden, week hij te rugge, niet wetende wat hij doen wilde. Dwaas, als gij zijt, sprak hij bij zich zelven, wat mogen hier de voornaamste teekenen van uw kloekmoedigheid en dapperheid helpen? Zal ik zoo zot zijn, dat ik mij zelve in de keel van deze monsters zal werpen, of storten in ’t midden van dit vuur? Zeker, ik zal nimmermeer mijn bloed sparen, in ’t gene het gemeene welvaren raakt: maar het geluk hebbende dat ik iets in de Wereld ben, hoe zoude ik mij dan ongelijk aandoen, indien ik mijn leven, om zo heillooze zaak, in gevaar stelden? Maar, ter ander zijde, wat zalmen van mij, door ’t heele Leger, zeggen, zoo men mij ziet wederkomen zonder iets uitgerecht te hebben? Waar zalmen ergens een bosch vinden, dat zoo bequaam is om hier naar hout te hakken, als dit? Zonder twijffel verlangd Godefrooy [p. 487] om het einde van deze onnatuurlijke vreemdigheden te zien; en zoo iemand anders als ik, hem waagd, om het te bezoeken, zoo zal mogelijk dit gevaar veel minder in der daad zijn als ’t schijnt te wezen. Dit gezeid hebbende (onvergelijkelijke moedigheid) wierp hij zich dwers in de vlamme, en gevoelde in geen ’erley wijze de hette die hij behoorde te gevoelen: het is waar dat hij zoo haast niet kon onderscheiden, of het een spook, of een waar vier was, om dat hij het terstond zag verdwijnen, en in plaats komen een dikke mist, veel kouder als een stuk ijs; evenwel verdween deze duisternis tot niet, tot groote verwondering van Tankredo. Als doen hoorende geen meer gerucht in dit woud, ging hij al verder in deze heilooze woonplaatse, en beschoude liet alderverburgenste op zijn gemak: alreede zag hij geen meer gespook, en zoo hem iets in zijn weg belette, dat waren alleenelijk de dikgetakte boomen met hagedoornen bezet. Na dat hij een weinig vorder was gegaan, zag hij eindelijk een groote plaats, op de wijze van een schouwtooneel, daar noch boom noch stronk stond; dan alleen in ’t midden zagmen een Cipres, die men van verre voor een hooge Piramide zou aangezien hebben: hij genaderd zijnde was heel verwonderd, op de stronk gesneden te zien verscheide merkteekens, gelijk als de verburge letteren, daar haar de Egiptenaars eertijds mede behulpen, om heur gedachten uit te drukken; en alzoo hij grondig* de [p. 488] Sirise spraak verstond, bemerkten hij dat van deze onbekende letteren, deze woorden te lezen waren. Onversaagde Krijger, die in deze woeste plaats uw voet heb darren zetten, zoo gij zoo wreed niet zijt als gij u altijd kloekmoedig betoond hebt, laat dan af van deze doodelijke plaats te steuren, en vergeeft het de zielen die nu in andere lichamen wonen: het is den levende niet veel eer, den genen die nu dood zijn te beoorlogen. Dit was het gene dat dit geschrift betekende, ende bij na den zin die ’t inhield. Ondertussen hoorde hij onder de takken der boomen een grooten wind ruissen, en ter zelve tijd hem in ’t oor klinken, een klagende stem, met zuchten en hikken vergezelschapt, als die van een mensche, daar onder zich vermengden, ik en weet niet wat voor een verwerring; het welk hem door droefheid en medelijden tot in ’t diepste van zijn ziele trefte: terstond sloeg hij de hand aan ’t zwaard, en met al zijn macht gaf hij een groote slag op den stronk: O wonder, op diezelfde plaats daar hij de schors geraakt had, sprong het bloed terstond uit, en beverfde de aarde. Dit schouwspel verwonderde Tankredo, en verschrikten hem zoodanig, dat zijn hairen van vrees over end rezen; niet te min kon dit niet beletten om den uitgang daar van niet te zien, dies hij zijne slagen noch herder verdubbelden, tot dat hij scheen te hooren een klagende stem, die uit den boom voort komende, al zoetjes deze woorden voortbracht; Helaas! Tankredo, sprak zij, gij [p. 489] hebt mij al te zeer gepijnigd; laat het u genoeg zijn dat gij mij uit dit lichaam gejaagd hebt, het geen voor dezen mijn aangenaam verblijf en mijn waardste roof was; waarom komt gij dan nu verbreizelen deze ellendige stam, daar mijn wreed noodlot mij nu in besloten houd? Onbeweechelijke als gij zijt, wild gij u wreken van uw vijanden, zelfs na heur dood? Wild gij haar in heur graf beoorlogen? Ik ben die zelfde Klorinde die uw hand van het leven beroofd heeft; mijn geest helaas, bezield nu een onbewegelijke schors: en in al de boomen die gij hier ziet, zijn zoo veel Franssen en Heidenen besloten, als ’er onder de hooge muuren van Jeruzalem sneuvelden: om u te zeggen door welk een vreemd en nieuw wonder zij hier in gesloten zijn, heb ik de macht niet, en weet ook niet, of ik de schors die haar besloten houd, of graf, of lichaam heten zal? Hoe ’t ook zij, daar is niet aan te twijffelen, of de stammen en de schorssen hebben gevoelen, zulkx dat gijze niet behoord af te kappen, zoo gij haar moordenaar niet wild wezen. Met zoodanige reden onderhield hem de Cipres, of veel eer de geest die daar in besloten was; daar door den Ridder zoo levendig geraakt wierd, dat zijn dapperheid, hoe verhard datse mogt wezen, terstond verbrijzeld wierd, zulkx dat het herdenken van zijn liefde, hem zoo koud als ijs maakte; daarenboven door de schrik die hij had van deze wonderlijke dingen t’aanschouwen, bevong hem [p. 490] zoodanigen vrees en beven door’t geheele lichaam, dat zijn hairen ’t hoofd te bergen rezen, het aangezicht verbleekte, en het zwaard hem uit de hand viel: want hij was zoo zeer buiten zijn zelven vervoerd, dat hij waarlijk het zuchten en schreien van zijn waarde Klorinde geloofde te hooren; hierom mogt hij niet zien haar bloed aan den voet van den boom uitgestort, noch zijn oor leenen aan de stem, die zoo droevig als doodelijk was. Op deze wijze begaf zich dezen onverwinnelijken held, die noch flus door de schichten der dood, noch door de verschrikkelijkste spoken niet te verschrikken was, onder de eenige macht van de liefde, en boog voor de ingebeelde klachten van een minnaresse. Ondertussen droeg een geweldigen draaiwind dat zelfde zwaard, dat door schrik uit Tankredoos hand gevallen was, uit het bosch, het welk hij daar na op den grooten weg vindende, in zijn scheede stak, en recht na’et leger ging, van meining zijnde, nimmer weêr deze wonderlijke vreemdigheden, die hem onbekend waren t’onderstaan. Zoo ras als hij zich vond in de tegenwoordigheid van den Hertog, en dat hij een weinig tot zijn zelve gekomen was, sprak hij tot hem; Mijn heer, de dingen die ik u te zeggen heb zijn waarlijk wonderlijk en schrikkelijk om te verhalen: ’t geen men u van de gezichten en spoken van dit bosch verhaald heeft, is zoo waarachtig dat gij ’t wel gelooven moogt, op de verzekerheid die ik u hier [p. 491] van zal geven. Daar verscheen eerst voor mij een groot vuur, ’t welk mij omringde, zonder dat ’er eenige brandstichtende stoffe bij was om het t’ontsteken en t’onderhouden; dat hem uitbreidende, al langsaam verhefte, op de wijze van een stadsvesting over al met oorlogsvolk bezet: maar niet tegenstaande deze dingen, wierp ik mij echter midden in de vlamme, daar ik door ging, zonder mij te branden, of eenig beletzel te vinden, dat mij weêrhield: hier op bedekte haar de lucht met een dikke wolk, die mij niet minder koud dacht te wezen dan de mist van den winter; daar na wierdse terstond zoo klaar als te voren: ik zal noch meer zeggen, dat is, dat in dit verschrikkelijk woud de boomen bezield zijn, door zekere geesten die de zelfde spraak en gevoelen hebben, die de menschelijke schepsels aangeboren zijn. Al ’t gene mij niet belet zou hebben voord te varen, zoo ik zelve die klagende stemme, die mij noch in’t herte raakt, niet gehoord had. Daar bij ik waarlijk kan voegen, dat, toen ik op een van de bomen sloeg, van den zelfden slag die ik hem gaf, het bloed ’er in overvloedigheid uitsprong, gelijk als van iemand die gewond word, zonder dat het mij mogelijk*was de minste tak, of iets van de schors af te hakken. Godefrooy hem dus hoorende spreken, stond heel verzet, aangaande het oordeel dat hij van deze vreemdigheid moest geven; die zijnen geest met noch meerder ongenuchten quelden: gelijkmen een [p. 492] schip ziet bewegen door de baren, die het van alle kanten bestoken. Hij wist niet of hij, om de tooverije te beproeven, zelf in persoon derwaards wil gaan, of hem van een ander bosch verzien, dat bequamer was om oorlogsterkten af te maken. Maar alzoo hij, om hier toe te geraken, ver zou moeten uitzien, zoo verbeelden hij zijn zelve, door de groote moeite, het qualijk te vinden, en dat hij alzoo tot zijn voornemen niet, zonder eenige beletselen, zou geraken.
    Terwijl dat den Hertog zoo van zijn gedachten gequeld wierd, sprak Peter den Kluizenaar, die hem uit deze quelling zocht te trekken, tot hem aldus; Mijn heer, verlaat deze losse gedachten, gij zijt de gene niet dieze moet uitvoeren: den Ridder die van den Hemel gesteld is, om dit schrikkelijke bosch van haar boomen t’ontblooten, kan niet veel langer vertoeven om hier wederom te zijn: alreede genaakt het bezwore schip de woeste plaatsen, en ontwind zijn vergulde zeilen: alreede vertrekt den zeeghaftigen held, hebbende de ijzers* en de ketenen, die hem niet waardig waren, verbroken, van den oever; en alreede dunkt mij dat de tijd verschenen is, in de welke de vernieting onzer vijanden, en de verlossing van Jeruzalem moet geschieden. Op het laaste zoo als hij deze woorden uitsprak, scheen zijn aangezicht als een vlam te zien, en zijn stem die had ik en weet niet wat voor grootheid, die boven de ge- [p. 493] meene spraak der menschen ging; ’t welk d’oirzaak was, dat Godefrooy, die op dit gebaande pad niet wilde stil blijven, alle zijn gedachten tot nieuwe middelen aanwenden: maar alzoo de Zon nu in het teeken van de kreeft trad, stelde zijn geweldige en onverdragelijke hette haar tegen het voornemen van dien grooten Veldheer, en den arbeid van zijn oorlogsvolk. Al de voornaamste invloejingen en de gunstigste vergadering van ’t gestarnte, die den Hemel hebben kan, waren nu als slaperig en uitgedoofd. In de lucht heerschten schadelijke indrukselen, die haar hier beneden uitbreiden, door de quaadaardigheid der dwaalstarren. De schadelijke en besmettelijke hette vermenigvuldigden dag op dag, en ontstak nu van d’eene, dan van d’andere zijde. Na een quade dag, heerschte een arger nacht; en achter die quam noch een die rampzaliger was. De Zon verrees nooit, of hij was met bloedige dampen omringd, ’t zij datmen zijn aangezicht aanschouwde, of rondom hem heen, men zag ’er niet als droevige voorteekenen van een jammerlijke dag: En zoo hij zijn Horizon verliet, om elders zijn glans te vertoonen, bespeurdemen roode vlakken, die te kennen gaven, dat hij, te sijner wederkomste niet minder schadelik, als te vooren zou zijn. Boven dat verergerde hij door zijn overmatige hette, al d’ongemakken die zij voor dezen geleden hadden; en maakte datmen in toekomende noch erger verwachte. Ondertusschen, ter- [p. 494] wijl hij met zulken geweld zijn stralen beneden schoot, zagen de menschen, door een onverdragelijke hette, waar dat zij haar oogen wenden, niet als verzengde planten, verwelkte bloemen, verslenste bladeren, vervelooze kruiden, en verdorde boomen: dit was ’t noch niet al; de wateren in de vlieten verdroogden, en de aarde die van een reet, bragt geen andere dingen voort, als die geheel de gramschap des Hemels verkondigden: hierenboven hingen over al onvruchtbre wolken; en den adem der winden, die verstikkende dampen uitbloezen, verhette de lucht zoodanig, datse niet minder heet was als een vierigen oven. Geduurende deze droogte was ’er niet dat machtig was, hoe weinig het ook zij, om ’t gezicht wat te vermaken: de weste winden waren stil, en mogten zelf naaulijkx adem scheppen in haar spelonken, daar zij in gevangen bleven: over het geheele land heerschte een schadelijke hette, voortkomende van het brandende zand van Libien, ’t gene het aangezicht zoo wel blakerd als een brandende toorts zou doen: in plaats dat de nacht gemeenelijk koud is, vergaderde onder zijn dekkleet, ’t welk met dwaalsterren en diergelijke indruksels bezaaid was, onder een vermengd, de vlammen en de duisterheid: deze was nu ellendige aarde, die zoo weinig als ’t was uw dorst versloeg; de maan storte niet meer op u hare vochtigheid uit, en te vergeefs snakten de bloemen en de kruiden na den aangena- [p. 495] men dauw die haar onderhoud: de slaap was uit deze heete en verdrietige nachten, zoo ver verbannen, dat hoe de zwakke lichamen der menschen die meer tot haar trachten te roepen, hoe datse verder vluchte en van haar af week; en ’t gene hier in het moeilijkste en verdrietigste was, dat ’s d’uitnemende dorst die de droogte vergezelschapte; en hoe wel in Judea bronnen, bornputten, fonteinen en stroomen genoeg zijn, zoo warenze alle besmet van zeker vergif dat m’er ingeworpen had: zulkx dat heur water zoo gevaarlijk was te drinken, als dat van Kocytus en Acheron. Daar was niet als het arme Siloë, ’t gene de Franssen openhartig aanbood, het weinige onbesmette water dat haar overig gebleven was, schoon dat de geweldige hette het alreede zoo uitgedroogd had, dat zijn zandgrond al droog lag, en naulijkx zijn zelve drenken kon; zulkx dat het hier naar niet als een zwakke ververssing voor de Christenen soldaten zijn kon, dewelke al de wateren van de Po, noch die van den Nijl (wanneer hij overvloeiende., niet vergenoegd is door zeven monden zich in Zee t’ontlossen, maar door geheel Egipten zich uitstrekt) niet genoeg zoude zijn om den dorst uit te blussen die haar versmachte: zoo iemand onder haar somtijds eenige levende bronnen, zoo klaar als kristal zien vloejen heeft langs haar aangename kanten, welke de boomen voor de stralen der Zonne voor bolwerken verstrekken, of groote beken van de [p. 496] hoogte der bergen neerstorten, of klare watervlieten langsaam door bloejende beemden stromen, d’uitermate begeerten die hij heeft, om zoodanige weêr t’ontmoeten, veroorzaken dat, die in zijn gemoed verbeeldende, in hem t’effens aanwast, een begeerte en droefheid; ’t welk geschied, om dat die ververssing, die hij zich verbeeld, zijn dorst meer onderhoud als te voren, en niet voldoet aan de begeerte die hij heeft om die uit te blussen: daar zoud gij gezien hebben hoe de kloekste soldaten, die noch den verre weg, die zij in deze vreemde gewesten gegaan waren, noch den zwaren last van heure wapenen, noch de zwaarden der vijanden konden doen sneuvelen, neêrvallen, door de machtige hette, die haar zoodanig verdrukte, datse niet op heur voeten konden staan blijven, want een luchtig vier, in heure aderen verborgen, ’t gene zich voede met de weinige vochtigheid die het daar vond, vernietigde en verteerde haar ongevoellelijk; het oorlogspaard dat zoo moedig plagt te wezen, had nu geen meer lust als een oude krenge, en struikelde ijder treê die het deed, zoo zwak was ’t geworden; ook had het al de lust tot het eten verloren, en ’t gras ’t welk het nuttigde was zoo droog, dat het noch reuk, noch smaak had, zulkx dat het dat naulijkx kon kaauwen: de beenen beefden hem nu van zwakheid, en het hoofd onlangs vol vierigheid, het welk men de hooibak niet te hoog kon maken, hing nu slaaprig op de [p. 497] kribbe neder, daar het zijn tanden niet kon ontsluiten; het gedenkt nu niet meer aan den prijs, die het op andre tijden in den renbaan gewonnen heeft, en in hem zelf is de vierigheid uitgedoofd, die het zoo dikmaal in den strijd betoond heeft; daar is noch vederbos, noch hoofdharnas, noch eenig tuig, hoe rijkelijk dat het mag wezen, dat het kan vermaken. Elders is ’t een jammer te zien, hoe den getrouwen hond, midden op de plaats; bij na van dorst razende, half dood ter neêr leid: in plaats dat hij de hutte en het oorlogstuig zou bewaren, gelijk hij plag, zoo had hij tegenwoordig geen zorg. ’t Was vergeefs dat hij ter aarden uitgestrekt leggende, al hijgende trachte een weinig lucht te scheppen, dat hem mocht verquikken: ’t was alles om niet, en van zijn natuurlijken adem kreeg hij naauwelijx verlichting om de overgroote brand van’t hert wat te matigen, zoo vermoeid en zwaar was vochtigheid,*daar hij zijn longe meê zocht te verfrissen. Zie, zoo quijnden de aarde; en in dezen staat waren de sterffelijke menschen gebragt.
    Het Christen Leger ondertusschen, haar ziende buiten alle hoop van tot heuren aanslag te geraken, vreesden voor het uiterste van hare qualen zoo zeer, datmen, door het geheele Heir, niet anders hoorden, als het klagen en verzuchten der soldaten. Hoe, zeidenze, wat mag onzen Veldoverste nu voortaan hopen? wat meind hij dat ons wedervaren zal? wil [p. 498] hij dat zoo veel brave mannen, als hier zijn, verloren gaan? beeld hij zich zelven in, dat hij noch genoegsame machten heeft, om die hooge bolwerken t’overwinnen? van waar meend hij, in toekomende, hout te bekomen, om zijn oorlogsterkten en beukkerijen af te maken? is hij alleen zoo verblind, dat hij niet zien kan tot wat einde dat den Hemel tegen ons zoo vertoornd is? zijn zoo veel doodelijke voorteekenen, en wonderlijke gezichten, die wij dagelijkx zien, niet genoeg om hem te toonen dat de hulpe des Hemels ons niet meer gunstig is? gevoeld hij zelfs niet dat de Zonne ons zoo fel brand, dat die van Etiopien en Indien niet meer ververssing, als wij, van nooden hebben? maakt hij geen zwarigheid, dat hij toelaat, datmen niet meer van ons houde, als rampzalige slaven? moet hij, om zijn Scepter te bevestigen, dan dulden, dat wij ellendig sterven? moet den tijtel van Monarch zijn staat zoo gelukkig maken, dat hij niet vraagd na den welstand van zoo veel Helden, die hem onderdanig zijn; trachtende, op wat wijze dat het zij, zijn mogendheid te onderhouden? Ik bid u, ziet eens den vreemden aard van dat Opperhoofd: ’t gerucht gaat van hem, dat hij de voorzichtigste en gemeinste Man ter wereld is; en evenwel betoond hij, dat hij tot het eene, en het andere zoo weinig genegendheid heeft; en de behoudenis van een ijdele eer darf vast stellen, tot schade van ons geluk en leven. O vreemde zaak, hij ziet [p. 499] dat wij hier van dorst sterven, zonder dat het ons mogelijk is van eenige plaatse iets te bekomen, daar mede wij onzen dorst lesschen; en ondertusschen beklaagd hij geen kosten, noch arbeid, om hem alle dagen versch water van den Jordaan te doen brengen, om zijn Malvezeijen, en andere lekkere dranken, te verkoelen. Zoo spraken de Franssen van heur Opperhoofd, terwijl dat den Oversten der Grieken, moede zijnde om voortaan onder heure vendelen op te trekken, dus uitvoer; Om wat reden zullen wij zoo dwaas zijn, dat wij hier van dorst sterven? zoo Godefrooy, in zijn aanslag verblind zijnde, geheel ontsinnig wil wezen, dat hij ’t dan zij zooveel als hij wil, aangezien dat ’er niemand als hij, en zijn volk schade bij zal lijden: maar ik ben niet van zin, die dwaze dierten in te voeren; en ik weet genoeg te nacht wech te geraken, zonder van hem oorlof te nemen. Naauwlijkx was het noch dag geworden, of dit voornemen beweegden andere om na te volgen, zoo haast als zij ’t bewust wierden. Aymart, Klotaris, en de andere Oversten, die niet meer als geraamten en stof waren (vermits den genen, die alle dingen vernietigd, haar den eed had doen breken, die zij gezworen hadden) beraamden nu om deur te strijken. Doch hoewel Godefrooy deze aanslagen grondig bekend waren, en hem verwittigd was, dat eenige, onder het deksel van de nacht, waren deurgegaan, zoo had hij evenwel een afkeer van de mid- [p. 500] delen die van haar zelve wreed zijn, en trachte zijn volk tot haar plicht door zachtmoedige middelen te herstellen. Hierom nam hij met dat vierige geloof, dat niet alleen machtig was den loop der Zonnen, of die van de snelste stroomen te steuiten, maar ook om de bergen te verzetten, zijn toevlucht tot den eenigsten Monarch der wereld, en bad hem ootmoedig, dat hij hun voortaan de levendige bronnen van zijne heilige genade wou ontsluiten. Hier op brandende van een heiligen ijver, met de handen tsamen geleid, en de oogen ten Hemel geslagen, bad hij op deze wijze. Vader der barmhertigheid, zo gij in de onvruchtbare Woestijne eertijds het hemelsch Manna hebt doen regenen, om uw volk te spijzen; en zoo gij, door uwe oneindelijke goedheid, aan sterffelijke handen de macht gaaft om de rotsteenen te gebieden, en daar groote waterstroomen uit te doen springen; ik bid u, vernieuw deze maal dat wonderlijk voorbeeld, tot laaffenis van dit arme volk. En zoo heur zonden haar onwaardig maken, laat uw genaden evenwel verdubbelen, terwijlze de eer hebben van uw soldaten te zijn, en om datse met zooveel moeiten de wapenen hebben aangevaard, tot bescherming van uwen heiligen Naam.
    Deze gebeden voortkomende, uit een ootmoedige en rechtvaardige begeerte, wierden terstond verhoord, en vlogen recht na den Troon Gods, dieze gunstig ontfing en aannam, want terstond sloeg [p. 501] hij zijn medelijdende oogen op de benden der geloovige soldaten, en wierd bewogen door haar verdrukking en gevaar, daar zij haar dagelijkx tot zijnen dienst in begaven. Al de ontelbare ongemakken die mijn trouwe dienstknechten voor dezen hebben geleden, sprak hij, zullen genoeg zijn; dat de Hel het alderquaadste en geheimste tegen haar gewapend, en dat de geheele wereld al heur aanslagen wederstaan heeft, van nu af wil ik dat de zaken van wezen veranderen, en dat heur voornemen vernieuwende een beteren keer neme. Dat het dan regene, en dat zij hier beneden zien weder keeren haren onverwinnelijken held, die aan de machten van Egipten, zo veel voorbeelden van zegepralende teekenen, t’harer aankomsten geven zal; dit zeggende, op het schudden van zijn hoofd alleen, beefden de geheele uitbreiding der Hemelen, de vaste sterren, de lucht, den Oceaan, de bergen, en d’alderdiepste afgronden: als doen zag men ter slinker zijde flikkeren, ontallelijke blixemstralen, vergezelschapt met een afgrijsselijk geluid van den donder, die terstond vervolgd wierd met het getier der soldaten en heur vrolijk handgeklap: terstond bedekte zich de lucht met dikke wolken, die niet gesproten waren uit de dampen der aarde, die de Zon na boven trekt, maar die van den Hemel dalende, met een groote menigte van water begord waren: zeer haast bluste een donkere nacht den dag uit, en bewimpelde hem in zijn duistre [p. 502] kleederen; van boven vielen hier beneden, zulke groote watervloeden en plasregens, dat den Hemel in een Zee veranderd, scheen op het aardrijk neêr te storten: gelijk men somtijds in den zomer, een troep ganzen haar ziet onthouden, op de kant van een uitgedroogde vliet, en daar door heur heesch geschreeuw betoonen de verquikking die zij gevoelen, zoo ’t gebeurd dat het regenachtig weêr is, en datse t’effens haar mogen laven en verquikken, daar het water het diepste is, zonder dat’er een is die niet onder duikt; alzoo kan men nu zien hoe alle die van het leger, met een vreugdgeschreeuw, het water ontfingen dat den Almogenden haar overvloedig van boven neêrgoot; daar was ’er niet een of hij was wel blijde van het hoofd tot de voeten toe nat te zijn; die niet en dronk met volle schalen; die zijnen helm niet vol wech droeg; die zijn handen ’er niet in gedompeld hield om hem te ververschen; en die uit vrees, van dat het hem in toekomende ontbreken mogt, geheele vaten niet opvulde, om het te bewaren tot een beter gebruik, als zoo te loor laten gaan: eindelijk was ’er niemand onder haar, die zich niet verheugde en die door menigte van water, de misslag die hij voor dezen gehad had, niet zocht te verbeteren: Maar deze algemeene blijdschap raakten niet alleen de levendige schepselen, maar de aarde zelfs; want zij die te voren quijnde, opende haar aan alle zijden, en verzwelgden nu het water des Hemels; ’t welk, [p. 503] in heur inwendige aderen verdeelende, een groeizame vochtigheid in bloemen en kruiden herschepte, die een nieuw leven ontfingen: gelijk, om de koorts te genezen, het lichaam van een heete dorst geplaagd zijnde, door verscheide dranken zich tracht te verkoelen, tot dat op het laast de oorzaak van ’t quaad begint op te houden, het weder tot zijn vorige starkte komt en zich ontlast van die schadelijke quaadaardigheid, die zijn zwakke leden tot voedsels verstrekten; alzoo herstelde de aarde zich in heur eersten staat; hernemende zijn gewonelijke groenten en vercierden haar met nieuwe kransen. Den regen hield eindelijk op en de Zon begon te schijnen; maar de stralen die hij in de lucht uitschoot waren meer gematigder als te voren, en van een zwakker kracht; gelijkse gemeinelijk in’t einde van Grasmaand en in ’t begin van Bloeimaand te voorschijn komen. O wonderlijke werken des geloofs, door u is ’t, dat den genen, die zijn hoop in God steld, al het doodelijk overlast uit de lucht kan verbannen, d’orde der tijden veranderen, het tegenloopend noodlot overwinnen, en de quade invloejingen der starren afwenden.
Continue
[
Frontispice canto 14]
[p. 504]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het veertiende Gezang.

INHOUD.

HUgo, die van Argant ter dood was gebracht, verschijnt Godefrooy in een droom, en zeid hem een deel van den uitgang die zijne aanslagen hebben zullen. Verhaal van het wedervaren van Reinout, die Armijde, door haar toverijen, in een van de gelukkige Eilanden vervoerd heeft. Twee Ridders worden van een Konstenaar onderwezen, door wat middel datse hem daar uit zullen verlossen.*

De strijdbre Hugo die van Argant is vermoord,
    Verschijnt voor Godefrooy in ’t midden van zijn droomen;

[p. 505]
En zeid hem ook een deel (daar d’andre scherp na hoord)
    Van d’uitgang des besluits dat hij had voorgenomen.

(5) Verhaal van ’t geen gebeurde aan Reinout, die door list
    In ’t lukkige Eiland, door Armijdes Tooverijen,
Gevangen blijft; op dat haar brand wat word geslist
    Door troetelende lust van wufte vleierijen.
Twee Ridders leeren van een Konstenaar hoe zij.

(10) Hem zullen trekken uit dees geile slavernij.

DE donkre nacht steeg allengskens uit den kouden schoot der aarden, onze algemeene moeder, en voerde met hem de frisse stofregen van een overaangenamen dauw;*alreede schudde hij de vochtige zoom van zijn zwart kleed, en deê de drupplen vallen op de gespikkelde bloemen en aangename schaduwen van ’t veld, terwijle de zuidewinden, met het snorren haar’er vleugelen, den sterffelijken verluchten en door den slaap als betooverd hielden. ===Ondertussen, geduurende de duisternisse die haar hare rampspoed deed vergeten, keerde den opper: sten Monarch der Wereld, die eeuwig waakt over alle de geschapene dingen, zijn genadige oogen, na den Veldheer der Franssen, hem een droom-zenden: de vol vertroosting en verlichting ; door de welke hij hem openbaarde wat hij over hem en zijn leger beflóten had. Niet verre van de heerlijke Poorten, daar men de Zon in ’t Oosten zieruitkomen, is een klein sterrepoortje [p. 506] sterrepoortje van Kristal, ’t welk zich altijd opend, eer dat den draaiboom van den toekomenden dag het suit. Dit is de plaats daar de ware droomen uitvliegen, die God, door een zonderlingegenade, den onnoozele en oprechte zielen als bodeu beliefd te zenden. Door deze zelve poort vloog nu de ware droom, die, zijn gulde vleugelen uitslaande, op den godvruchtigen Godefrooy neêr quam dalen: nooit was hem gezicht zoo aangenaam als dit, het welk hem de verborgendbeid des Hemels openbaarde, en van ’t geftarute ’t gene zoo na bij zijn oogen scheen; als of hij in een spiegel alle de hemelsche beelden zag: hij scheen in een heldren Hemel opgetogen te zijn, daar van alle kanten goude vlammen flonkkerden. Maar terwijl, hij, zoo hoog Vervoerd, aandachtig, met verwondering overwoeg het groot uit(preifel, die beweginge, die helderheid en de heer lijke gespelen; zie, zoo quam een dapper Ridder, omringd met stralen, na hem toe treden, en deed hem zulk een zielroovende stem hooren, dat alle de zoetste woorden van de sterffelijke menschen bij deze gants niet te gelijken was. Godefrooy, sprak hij, wildge mij niet ontfangen? weigerd gijd ommegang aan de getrouwste van uwe vrienden?’ kend gij niet meer den genen die Hugo voor dezen was? Daar op begon Godefrooy, die hem aanzag, hem te kennen: Waarde vriend, antwoorde hij, de starke stralen die uit zop een heldre Zon voortkomen, hebben mij [p. 507] d’oogen en het gevoelen zoo verblind, dat ik nauwelijkx bekomen kan; dit zeggende ombelfde hij hem drie maal met zijne armen, en drie maal ontslipte hem de schim gelijk een droom, of gelijk als ofhij de lucht omhelld had; daarover den Ridder glimplachende, vervolgde ; Gij moet weten dat ik geen aards lichaam meer ben, want al het geen dat gij in mij ziet, is waarlijk maar een enkle gedaante, en een geelt gereinigd van alle gebrekkelijkheid, die zijn woninge heeft in her hemelsche Jeruzalem. Hier is den Tempel Gods, daar zijn de verordineerde zetels voor de krijgers, die voor zijnen naam strijden ; hier is voor u ook een plaats bereid. O God, riep den Hartog, wanneer zal den tijd komen, in welke dat ik uit deze vergangelijke wereld verloft zal worden, die mij als een beletsel is, en mij hier beneden in een droeve gevangenisse houd? En bekommerd u hier niet mede, antwoorde den Ridder, gij zult wel haast in’t gezelschap van die welgelukkige krijgers zijn, die zegepralen in de verheerlijking der zalig makinge; maar eer dat geschied, moet gij in den rechtvaardigen oorlog veelzweet en blod stcorten; en na dat gij geheel Palestinen veroverd zult hebben, ’tgene d’ongeloovige onrechtvaardig bezitten, zult gij uwen koninglijken Troon bevestigen, op den welken uwen broeder zal heerschen; en om u meerder altijd inde goddelijke liefde t’ontsteken, ziet eens stijf op die glinktrende lichten en levende vlammen, [p. 508] die door een heiligen geeft aangevoerd ende bewogen worden; wend ook aandachtig uwe ooren na bet lieffelijk Muzijk der Engelen, en gij zult het veel aangenamer vinden als het gezang der Meerminnen, of het geluid van een bemelsche harp; slaat nu ook uw oogen op die laast gesloten kloot (en dit zeggende toonde hij hem het Aardrijk met dan vin, ger) ziet eens hoe laag en ellendig de plaatseis, die de menschen tot vergelding van haren arbeid toegevoegd zijn: arme zondaars, o hoe verdwaald zijtgij! uw eergierigheid, hoe groot dat zij ook mag wezen, is in een naauwte besloten; zeker gij leefd in een dorreonyruchtbaarheid, afgezonderd van al het goede. Dit Aardrijk’, ’tgene gij zop waardig schat, is niet anders als een Eilandi, omringd van den Oceaan, die gijgeloofd onmetelijk te zijn ; maar ’t is zoo besteld, dat hij het tegendeel van u gevoelen niet zeggen kan, dewijl hij maar een kleine poel is, of een stilstaande watersloot. Terwijl dat den eenen zoo sprak, Noeg den anderen zijn oogen na beneden, ’t welk hem terstond deé glimplachen, als of hij de wereldse dingen verachten; want hij zag terstond met een opslag, in het rond van een kleine ommetrek, de Zee, het Aardrijken de stroomen, die ons zoo ver van elkan: keren schijnen te zijn: als doen verwonderde hij hem over de zotheid des menschen, die door een dwaze þroosheid niet anders als een schaduwe en rook yolgen, zoekende in deze wereld een rijk dat in de sla- [p. 509] vernijen steekt, en een stomme eer, in plaatse van hare oogen ten Hemel te slaan, die haar dag, op dag noodigd en roep: wel, zeide hij, terwijle het Gods wił noch niet is, inij zoo haalt, als ik wel wenschte, te verlofsen uit dir aardsgevangenhuis vol duisternis ; ik bid u verplicht mij den weg te wijzen, daar ik hetzekerste, in de omwegen van dit aardsdoolhof, gaan mag. Den rechten weg, antwoorde Hugo, is die . gij nu genomén hebt; daarom en keerd ’er niet af: gijn voorschrift dat ik ú noch geven moet, is dat gij den zoon van Bartholdus, weêr inroept uit zijn vrijwillige banning, want de zelvegoddelijke voor zienigheid, die u tot Veldheer, heeft hem tot de vole brenging van uwe aanslagen verkoren; uis de eer ste plaatse en hem de tweede bereid; gij zijt het hoofd en hij den arm van dit Heirleger: terwijl dat dit zoo is, wacht u wel iemand in zijn plaatse te zetten, daar niemand bequaam toe is als hij; ook is nie. mand dan hem alleen toegelaten eenig hout te halen uit dit bos dat zoo betwoverd is: uw leger, ’t welk door gebrek van oorlogsvolk, tot dezen aanslag niet machtig genoeg schijnt, zal wel haalt veranderen en een nieuwen inoed scheppen, tegen de welke de belegerde muuren, hoe stark datse ook zijn, noch al de macht van ’t oosten niet zal konnen bestaan. Godefrooy, door deze woorden grootlijkx vertroost zijnde, antwoorde; Helaas, wat is’t ons een groot ongeluk van zoo een vroom Ridder beroofd te zijn! [p. 510] wat zoud ik mij gelukkig achten zoo bij nu weder ge. keerd was! ik roep u tot getuigen, o welgelukkige geesten, die van om hoog in ’t binnenste van onze heimelijke gedachten doordringt; en die genoeg: zaam weet hoe dat ik hem prijze en bemin. Maar ik bidu, zeg mij, wat zal ik hem aanbieden, wat zeggen, en in wat plaatse zalik hem een boode zenden? wild gij, om hem weêr te roepen, dat ik mijn bevel, of mijn macht krenkende, gebeden gebruik: Den ceuwigen Koning der wereld, vervolgde Hu die u met zoo veel genade gezegend, en beliefd heeft te vervullen, wil dat gij geéerd word van haar, daar hij ude macht over gegeven heeft; zulx dat, zoo gij hem weder verzocht, het u licht tot schar.de mocht gerekend, en uw gezag gekrenkt worden: Het gene evenwel niet behoord te beletten, dat gij hem niet weêr inroept, hier toe verzocht zijnde; en dat gij evenwel hem ten eersten niet zoud vergeven, met het eerste verzoek darmen u doen zal, tot het welke gij zult geleid worden door den dapperen Guelfus; die, van God ingegeven, uzal bidden te willen herstellen de misdaad van zijn Neef, door een losse haastigheid der jongheid, en uitnemende gramschap, begaan: op dat hij hier na mag weder in’t leger keeren, tot d’alderhoogste eer van d’eewige Schepper. En evenwel, schoon hij tegenwoordig ver van hier is, en dat zijne jongheid ongevoelijk verteerd in de wellnsten van een dertel en [p. 511] sterflijk leven; zoo vrees niet, dat hij, in weinig dagen, niet weder zal keeren tot uw bijstand, en vertroosting van alle geloovigen. Want Peter., den wijzen kluizenaar, die van den He, mel gegeven is een groote wetenschap van hare verborgendheid; zal zeer wel de boden die men verkic. zen zal om hem te herroepen, bestellen; zulkx dat zij nieuwe verzekerde tijdingen zullen hebben, en door de zelfde middel het gebruik leeren, om hem te trekken van daar hij is en hier te leiden. Alzoo zal den Hemel naar veel rampen en gevaar door de Heidenen geloopen, op het laaste de verdoolde onder hare standaarts weder leiden; ’t gene u tegenwoordig behoorden genoeg te zijn; zoo ’t niet waar dat ik met deze woorden dit nicuns’er bij voegden, dat u zeer aangenaam zal zijn; dat uwen bloede met dat van Reinout zal vermengd worden, en daar helden af zullen voortkomen, die haar niet minder door. luchtig zullen maken door hare deugden als geboorde. Hierop stil zwijgende, verdween hij als rook en wind, of als een dunne wolk, die door de stralen van een Zomerzon verteerd word. Dezen zoeten droom alzoo verdwenen zijnde, ontwaakte Godefrooy, en de slaap die hem verlaten had, liet hem, bij een verburge vreugde met verwondering vergezelschapt. Als doen naaulijkx zijn oogen geopend hebbende, ziende dat het hoog dag was, deê hij hem zijn wapens geven, willende niet [p. 512] meer rusten, hoe wel zijn lichaam’noch gevoelde de vermoeidheid van den verleden dag. Een weinig tijds hier na quamen hem de Princen en de hoofden van’t leger in zijn hütte bezoeken, om krijgsraad te houden, gelijkse alle morgen gewoon waren; alwaar den wijzen Guelfus, aan de welke, niet lang geleden, van den Hemel een nieuwigheid was ingegeven, het woord nam, en den Hertog naderende; tot hem sprak; Groote Prins, die in’t midden van zoo veel uitstekende deugden, u ontsaglijk niaakt door uw goedertierentheid; dat ik hier tegenwoor dig kom, is niet anders als om een genade van u te verzoeken; ik beken dat mijn verzoek u licht zal schijnen te haastig en te voortvarende te zijn, om dat het noch niet lange geleden, dat de misdaad, daar ik vergiffenis af verzoek, begaan is. Maar als ik g2 overdenken, dat het tot den beleefden Godefrooy is dat ik mij keer, om de gunst van den stcrijdbaren Ridder Reinout; en als ik in die zelfde tijd mij ver: beelde, dat Ġuelfus die’t verkrijgt; mifschien iets in bem heeft, ’t gene verdiend dat men’t bem niet weis gere; dan krijg ik terstond een zekere hope, om lichtelijk te verkrijgen’tgene ik begeer; ’t welk zal verstrekken tot welvaren van’t geheele leger: welaan edelmoedige Heeren, staat dan toe dat die jongen Ridder weder kome, en dat hij tot voldoening van zijn misdaad, zijn bloed ten dienste van het leger vergiet; op dat onzen aanslag mag verkort worden.: [p. 513] want waar zal de gene zijn, die nu voortaan hem zal durven onderwinden het minste van die schrikkelijo ke boomen te hakken, zoo Reinout daar niet de hana den aanslaat? Zou iemand de gevaren des doods gaan zoeken met zulk een standvastigheid als de zijne? Waarlijk ik verzeker mij zelve, dat gij hem wel haaste zult zien doen bewegen, die hooge muuren die u tot tegenwoordig toe hebben tegen geltaan, de poorten der stad ter neêrwerpen, en de eerste van alle stoutmoedig op de vesting klimnien: geef dan het leger weder den gene die haar hoogste hoop en begeren is & ik bezwere u in de naam van God; geef den Neefaan zijnen Oom weder, en geeft gij aan u zelven een o. verste, die niet ininder gereed zal wezen om u te gehoorzamen, als genegen te zijn tot daden, daar door een’ naam is te verkrijgen: en lijd niet dat hij onnuttelijk verga in een trage ledigheid; maar doet hem weder herstellen in zijn eerste eer, op dat hij onder uw verwinnende standert mag optrekken. Door deze middel zult gij zien, hoe dat hij openbare proeve van zijn deugd geven kan, en bij den heldren dag dingen duen, die waardig van hem gedaan zijn; hem voor oogen stellende de voorbeeld iols van zijn eenig Opperhoofd. Deze woorden sprak Guelfus tot Godefrooy, en om dit te bevestigen vermengde alle d’andre die met haar toegenegene gebeden. Dewelke den Hertog aandachtig aanhoorden, gelijk als of hij zich tegen zijn gevoelen hier bewegen, in een za. [p. 514] ke nooit meer gezien: Mijn heeren, ’zeide hij, ik zoude u nimmermeer kunnen weigeren een genade die gij zoo vierig van mij begeerd; dat de straf heid dan voor de goedertierendheid wijke, en dat het vergenoegen van deze vergadering de plaats van de wet hou; dat Reinout ter goeder uure wederkom, dat hij in toekomende beter zijn gramschap weet te bedwingen; en dat hij door de daden van zijn moed. bevestige de groote hope die ijder van hem heeft: maar ondertussen, heer Guelfus, is’t u bevolen hem weder in te roepen, en ik ben verzekerd dat hij niet lang zal toeven om terstond te komen; hierom verdi kiest zoodanigen bode als gij wild, en zend hem daar gij oordeeld dat hij ten naasten bij te vinden zal zijn. Als Godefrooy geëindigd had met spreken, trad die zelfden Ridder van Denemerken, die de tijdinge gebracht had van het overlijden van zijn meester, te voor, en vertoonde hem voor haar alle: Mijn hee-ren, sprak hij, ik bid u dat niemand anders als ik hem weêrhale; zoo gij mij deze gunst doet, zult gij bekennen, dat hoe verre en moejelijk de weg is, ik? nimmermeer zal weigeren daar te gaan, al waar’t) maar om den Ridder dit zwaard te geven, ’t gene mij belast is hem ter hand te stellen. Guelfus ffond deze aanbieding terstond toe, om dat het een man was die stoute aanslagen uitvoerde: hebbende het dan aangenomen; gaf men hem tot medegezel den vromen Hubout, die met recht roemen mogt een van de er- [p. 515] varenste des werelds te zijn; dié het beste van zijn leven doorgebrocht had in ’t bezichtigen van vreemde landen en de zeden van verscheide volken, daar hij bijzonder in ervaren Was; reizende door de kouda "ste gewesten van ’t Noorden, tot in’t diepste van Ethiopie, daar de hitte onverdraaglijk is. Deze dan geprikkeld zijnde, door naarstigheid en wijsheid, had geleerd de Ipraak en gewoonte van die landen hij nu gekomen zijnde tor een rijpen ouderdom, had zich begeven in dienst van Guelfus, die hem boven al Pandre van zijn gevolg beminde. Deze twee helden hadden d’eer van in Reinouts Zaak afgevaardigd te worden, en men onderrichtenze den weg naar Antiochie te nemen, daar Bohemont toen regeerde, om dat ’er eenige schijn" was van hem daar te vinden. Maar Peter die vromen Kluizenaar, na dat hijze wel gehoord had,’ viel eindelijk in haar woorden; Heer Ridders’ riep hij, gij kund geen ’fhooder leidsman hebben dan het gevoelen van alle menschen, die men gemeentelijk heel onzeker bevind; ook is er niet aan te twijffelen, dat indien gij die volgden, gij wel haast van den rechten weg verdwaald zoud zijn: gaat dan tot de naaste oevers van Ascalon, daar men een stroom ziet, die niet verre van daar, zich in Zee gaat ontlasten; daar zult gij een van onze getrouwe vrienden ontmoeten, die ik u rade te gelooven, en ik ben verzekerd dat zijn raad u niet schadelijk zal zijn; boven dien dat hij geweldig voorzichtig is, [p. 516] zoo draagt hij geen minder genegentheid tot ons, hoe wel het alreede een geruimentijd geledenis, dat ik hem eenige opening van uw reis gegeven heb; ’t welk mij doet gelooven dat gij hem niet minder be Teefd als geleerd zult vinden. Na dat hij zijn gevoclen aan deze twee Ridders gezeid had, onderzochtenze niet langer, maar gehoorzaamden die woorden die een hemelsche geest hem gezeid had: zij vertrokken terstond op deze reis, door een vierigen ijver vervoerd zijnde, van stip tot tip te volbrengen ’t gene men haar gezeid bad: zij namen t den weg naar Askalon, daar de Zee niet ver van daar zijn golven op den Qever komt te breken, maar eer datse bet geraas en geruis hoorden quamen zij bij een stroom, die niet lang geleden door den regen zoo gezwollen was, datle over het peil langs ’t yeld heen vloeide, stortende zijn loop veel snelder neder als een pijlvliegt: terwijlze op den oever van ’t water stonden, zonder te weten waarze wilden keeren of over komen, zoo vertoonde zich op d’ander zijde van den oever, een eerwaardigen Grij. zaard, bekranft met een krans van.cike bladeren, en ekleed met een linnerok, die hem tot op daarde na Ileepte: Owonder, hij had paaulijkx het water met een klein roedeken geslagen, dat hij in zijn hand hiel, of men zag hem’er lichtelijk over gaag, zonder zijn voeten nat te maken, of zonder een weinig ’er in te zinken i gelijk in de naaft gelege plaaefen [p. 517] van de noorder Pool, in de tijd als al de revieren door de krachtige kou bevrozen zijn; d’inboorlingen bij troepen op den Rijn gaan, daarze, zonder vreeze van te vallen, op het ijsglijen, door middel van ijzers diezeonder aan de voeten hebben, en brengen zoo haar waren in de marten te koop; met zoodanigen verzekerdheid ging den grijzaard op het water, hoe wel’t niet bevrozen was: maar als hij nu aan den oever gekomen was, daar de twee Ridders die hem wachten, haar niet genoeg kunnende van dit wonder verwonderen, sprak hij; Vrienden de reis die gij aangenomen hebt is niet minder verdrietig als lang, zulkx om tot het einde te komen, gij weleen goede leidsman van noode hebt; want den Ridder die gij zoekt, is hier ver van daan afgescheiden; hoe wel men hem bewaard in een plaats die qualijk verzekerd is, en daar men licht kan aankomen: 0 God, wat weg moet gij noch doorreizen eer datge komt daar hij is! wat een groote uitstrekking van Zeen en onbekende Revieren moet gij eerit doorkruiffen eer gij hem aandoet? zeker uw reize moet zich uitbreiden tot op de grenzen van een andre wereld als deze is, neemt dan de moeite, zoo het a beliefd, u hier in deze spelonke te verfrissen daar ik woon; daar kond gij dingen zien, die waarlijk vreemd en van groote gewichte zijn: zelfs zult gij ook de verborgentheid leeren, daar de kennisseu het meeste van raakt. Dit gezeid hebbende gebood hij ’t water haar eenen vrij [p. 518] en deurgang te geven, zoodanig dat het zich van elkander scheiden, en aan wederzijde tot elkanderen boog, gelijk een overwelffel, of als een bolwerk, zulkx datse droogsvoets daar door konden gaan; als doen nam hijze alle beide bij de hand, en door het diepste van den stroom geleide hijze, onder gewelffelen, daar men niet meerder zien kon als in ’t midden van’t bosch, wanneer de maan noch niet vol is: daar vertoonde zich voor haar oogen, diepe spelonken vol van water, daar de oirsprongen en aderen, die van daar haar uitbreiden, in stilstaande waterpoelen en loopende revieren uit voort komen: daar kondenze zelf zien, den oirsprong van de Po, van den Hidaspes, van den Ganges, van den Eufraat, en den Donauw, met die van den Tanäis en den Nijl, hoe onbekend datse aan de menschen mogen zijn: een weinig leeger, zagenze een stroom die quikzilver met zwavel uitstorte, ’t welk de Zon (molt en door een lange rij van jaren zuiverde, zulkx dat deze dierbare vochtigheid zich op ’t leste t’zamen voegde tot een klomp zilver, daar men graantjes fijn goud onder vermengd zag: zij zagen van d’eene zijde tot d’ander, de kant van deze rijke stroom met alderhande gesteenten bezaaid, ’t gene zulk een heerlijk licht en heldren glans gaf, dat het oog niet machtig was om die te verdragen, zoo zeer was de donkerheid van deze holen verlicht: daar zag men den Safier van een hemelsche kleur glinsteren, daar [p. 519] de schoonen glans hem voegde bij die van den vergulden Jacint; in die zelfde plaats schoot den Karbonkel zijn vlammen in d’oogen als zoo veel blixemfralen ;: d’onverbeterlijke Diamant speelde mer blaauwe stralen, en de fijne Esmeraude verheugde het gezicht door zijn aangename groene verven. Deze wonderen vervoerden de Ridders; en hoe meer dat haar geeft dit aandachtig trachten t’overwegen, hoe meer dat haar zoo veel wonderlijke verborgendheden van de natuur optrokken: deze nieuwigheid deê haar eenigen tijd onbewegelijk en stom staan, tot dat eindelijk hem Hubout, tot den Grijzaard keerende, sprak; Mijn vader, ik bidde u wijst ons ten minsten waar wij zijn, en waar gij ons leid? doet ons ook d’eer van uwen staat iets t’openbaren; want ik wel twijffelachtig wezen zou, u te zeggen, of het gene dat ik zie waarachtig, of een droom, of een schaduweis; zo groot is de verwondering die mij bevangen heeft: Mijn kinderen, antwoorde haar den Grijzerd, gij zijt in den wijden boezem der aarden, die in zich zelfs alles voort brengt; en het zou u zeer moeilijk vallen tot het binnenste van haar ingewand door te dringen, zoo ik u niet voor leidsman diende: op het leste zal ik u leiden in mijn Paleis, dat gu haast zult zien glinsteren van een wonderlijke klaarheid: wat aangaat mijn gelegentheid, gij moet weten dat ik een geboren Heiden ben; maar het heeft God beliefd mij de genaden te doen, op den waren [p. 520] weg van zijn kenniffe; door middel van den heiligen doop, te leiden: ik zeg udan, dat het geen duive len zijn die mij deze wonderen doen uitwerken; God behoede mij dat ik heilooze letteren, offerhanden, reukwerk, aanroepingen, ofạndere ongeoorloofde dingen zou gebruiken, om de zwerte stroomen van Cocytus en Flegeton te bedwingen: al mijn voomemen is, te zoeken door de wondere werken der natuur, wat kracht dat de Hemelen, de Kruiden, de Wateren, en alle d’andre dingen hebben, die aan de stcerffelijken onbekend zijn; met de verscheide bewegingen; het gade slaan van de dwalende en vaste starren: ook ben ik niet gewoon altijd in deze aardsche woonplaatsen besloten te wezen, die al te verre zijn van den Hemel; ter ander zijde onthoude ik mij het meesten van den tijd, op den berg Liban, of Karmel; op het hoogste van de welke ik een verblijfplaats heb, daar de lucht, van deksel der wolken ontwonden zijnde, mij ongedektzien doet, de vaste starrem van Mars en Venus, en alle haar voortekenen: van die zelfde plaats aanschouw ik d’invloejing der Hemelen, of tegen, of met ons, en wat ijder vaste star, of haastig, of langfaam, of doet voortgaan, of aarzelen en verborgen in hem heeft: daar zien ik de wolken onder mijn yoeten drijven, nu dik, dan dun, dan weder met duisterniffe bedekt, en fomtijds met den regenboog geschilderd: ik overdenk aandachtig van wat stoffe den regen en den daauw [p. 521] daauw geteeld worden; hoe en van waar de winden blazen; door wat middel het licht des blixems en des donders gemaakt worden door wat krorme en linxe drajen zij haar hierom leeg komt neerstorten:’ van verrezie ik de gloejende Hemelriemen, en zoodanige andre inbeeldingen des vuurs; dingen daar ik deken niffe altijd grootelijkx af geprezen en gevolgd heb, en daar zoo grooten vermaak in gevonden, dat ikse voor zoo yeel vaste-proeven der macht, van d’eeni. ge Schepper der Hemelen, gehouden heb: maar federt dat uwen godvruchtigen Kluizenaar, Peter, mij in den heiligen vloed der Jordane doopte, en d’on reinigheid van mijne ziele wiesch, sloeg ik mijneoogen veel hooger, en bekende datse van baar zelvea blind en met een dikke wolk bedekt waren; als doen. gevoelden ik, dat ons zwak verstand is, als een nachtvogel die men aan het licht der Zonne beproefd; zułkx dat ik met mij zelve, en mijn dwaasheid begon te lachen, die mij zoo opgeblazen maakten: ik liet evenwel niet minder mijn aangevange oeffening, daar ik mij toe begeven had, te vervolgen: ’t is waar dat ik nu heel een ander mensch ben als ik voor dezen plag te zijn, omdat ik nu geheel onder die Goddelijke goedheid, die ik ook tracht door alle middelen, met mijne werken na te volgen,’ befta: ik rust ор den gene die mij volkomen gebied, en die mij do gunft doet, in plaats van Meester en eenigen Opperheer, t’onderwijzen; ook moet gij coeft aan dat door mij, Kk 5 mij, die niet als een ellendig mensch ben, bij hem niet ontwaardigd wonderlijke zaken uit te werken, en die niet waardig als van zijn hand gedaan zijn: ik zal dan Zorg dragen dat door mijn middel, die onverwinnelijken Ridder zal weder in uw leger keeren, na dat hij verloft zal zijn uit die ver afgescheiden gevangenis, daar hij seder zijn vrijwillige banning is gehouden geweest; ik neem deze last op mij, om dat mijn naarstigheid mijhier toe verbind; want her mij van om hoog bevolenis: hierenboven dat het al lang, geleden is, dat ik uw herkomste, die mij geopenbaard is, verwachte. Als zij nu elkanderen alzo onderhielden quamenze eindelijk bij de plaats die den Grijzaard voor verblijf strekten. Zij was op de wijze van een holgemaakt, inhoudende verscheiden groote kamers, en brecde Zalen, vercierd met het allerrijk- en dierbaarste dat daarde, uit het diepste van zijn aderen, voordbrengt. Over al, waar men zijn oogen keerde, zag men niet als glinstering, daar door d’aanschouwers verblind wierden. Boven dat scheen het niet, dar de konst al deze heerlijkheid gewrocht, maar veel eer dat de Natuur deze plaats zoo vercierd had. Daar waren geen groot getal dienaars van nooden, die haar altijd vaardig hielden, om den genen, die hem over quamen op te passen; Boven dien dat de tafel wel gedekt was, zag men noch aan de zijde een een kas met groote goude en kristalle vaten, en al derhande derhande dierbaar vaarwerk. Na darse zoo veel geéeten en gedronken hadden, als noodig was om de natuur te verzadigen, sprak den Konstenaar, die niet liever zag als om haar te voldoen, ’t geeirze van hem begeerden, tot haar; Ik wil dat gij nu door mij vergenoegd zult werden, en dat uw reis geensins onnut zij. Daar op zijn reden hernemende, vervolgde hij; Heer Ridders, ’t en is van heden niet, dat gij Armijde en haar ontrouwigheden kend: ik ben verzekerd dat in uw gedachten d’overblijfselen zijn gebleven, federt dien dag dat zij in uw Leger quam, daar zij veel brave hoofden uitlokten, die ’t heimelijk ontflopen om haar te volgen. U is niet onbekend met wat banden zij haar seder boeiden, ongetrouwe waardinne, als zij was ; en hoeze haar, met een groot geley, voor gevangeneni na Gaza zond, daar zij op den weg, door den vroomen Reinout, verloft wierden. Daar schiet tegenwoordig nu niet meer over om u niet te vertellen, als’t gere daar na geschie: de; want hoewel de zaak waarachtig is, evenwel ben ik verzekerd, dat gijze noch niet gehoord hebt. Zoo dra als deze booze Toovereffe zag; datse van den roof, dieze met zoo veel moeiten bekomen had, beroofd was, beetse op hare vingeren van razernij en woedende gramschap; Waarlijk, sprakse bij ’ haar zelven, deze zal’t zoo niet ontslippen, gelijk men zich verbeeld. Ik kan wel beletten, dat den vijand niet stoffen zal mij zoo brave gevangenenont nomen nomen te hebben; terwijl dat Reinout, die zoo be. faamd is, haar verlost heeft, moet hij in haar plaatse komen, en die zelfde slavernij gevoelen, die zij, door zijn hulpe ontgaan zijn. ’t Is hier noch niet mee genoeg, ik wil dat het verlies van dezen Ridder, tot den algemeenen ondergang van’t geheele Legergedij. Dit gezeid hebbende, gingse terstond om haar schadelijken aanslag te volvoeren, op die zelfde plaats daar Reinout, na dat hij haar volk, die hen geleide, verlagen, of ten minsten eenige op de vlucht, d’andere aan stukken gehouwen had, zijn wapenen nedergeleid, en die van een Heiden geno men had; ’t zij dat hij dar deê om niet bekend te zijn, ofom minder schijn te hebben, zoo vermomd zijnde, en door die middel het zoo lichter tontvluchten, Deze ongetrouwe, onder zoo veel lichamen, als daar opdaarde uitgestrekt lagen, een zonder hoofd gevonden hebbende, wapende dat met de wapenen van den Ridder, en liet het op de kant van een kleine revier, daarze zag dat een troep Franssen, die om voeder gegaan waren , niet lange toeven zouden voorbij te komen; uit het welk zij, zonder twijffel, genoegsaam t’alles kon gissen, door de schija diezezag; hoewel haar geen verspieders ontbraken van tijd, die tot tijd, haar nieuwe tijding uituw leger, bragten, rakende den genen die uit, of in quamen. ik laat dan noch ter zijde, al datle kon weten door middel van haar gemeenegeelten en duivelen, die’t haar . haardikwils verwitigden, als hebbende verburgen gemeenschap met haar. Zij dan, noch niet pernoegd zijnde dit lichaam bequaam te maken, gelijk ik alreede gezeid heb, om haar beter van het quaad, ’t gene zij brouwden, te dienen; stelde zij, niet ver van daar, een toegemaakte man, in boere kleederen vermomdi, en onderwees hemop zijn manier wel zijn rol te spelen; gelijk hem geen wetenschap ontbrak dat wel uit te voeren: want middel gevonden hebbende tot uw volk te spreken, was hij d’oorzaak van het vermoeden datmen federt van Reinouts dood gehad heeft, en ’r gene het Leger zoodanig in oproer stelde, dat het weinig scheelden, of daar had een bloedigen oorlog, onder den uwen, uit ontstaap ; zoo waarlijk kon deze trouwlooze haar aanslag een glimp geven, darfe uvivalk dee gelooven dat het Godefrooy was, die de dood van den Ridder verbaalt had. ’Maar’t is niet genoeg dat gij weet met wat loosheid Armijde baareerst bebielp: zoo gij het einde van deze zaak niet weet, en boeze haar fe dert met Reinout droeg, en wat hem geschiede. Gelijk biet gemeenebijk een jagers streek is het wild langs den weg te verspieden, zoo deze cok; verwachtende den Ridder gemenelijk op de kant van den stroom Orontes, op een zekere plaats, die zij bequamer als d’andere oordeelden, het welke zich in tweën vei. deelde op de wijze van een eiland, en zich beneden weêr t’famenvoegde. Hier bespeurden Reinont een [p. 522] [p. 523] [p. 524] [p. 525] [p. 526] === klein schuitjen, aan een marmore pijlaar vast ge-maakt, daar deze woorden, in goud, op gesneden waren: Wie dat gij ook zijt, Reizer, die hier komt met voordacht, of bij geval; weet dat’er van den optot den nedergang, niet zoo wonderlijk is, als’t gene dat in dit Erland bestooten is. Draal dan niet om in te komen, zoo gij’t zien wild, of ten minsten de moed bebt. Dit geschrift beweegden Reinout terstond derwaards te gaan, om deze wonderen te ontdekken’. Nu, om dat in’t schuitje niet meer als een mensch kon overvaren, ging hij’er alleen in zitten, laten de zijn schildknaap op de kant van ’t water: hij voer rondom het eiland, en zijn gezicht aan alle kanten wendende, zag dat het aardrijk op verscheide plaarsen hol was, en met een aangename groente bedekt, aan het welke de bloemen en boomen tot verciersel diende. Eindelijk, waar dat hij zijn oogen sloeg, vond hij deze plaats zoo aangenaam dat hij’er op’t left stil hiel, en zijn helm en handschoenen nederleggende, ruste hij op groene zoderi, en verfrischten hem in de westewinden, die hem lieffelijk bewaaiden. Terwijl hijoergens op dacht, hoorde hij, ik weet niet wat voor; geraasig ’t gene van de waterkant quam; maar als hij zijn oogen derwaards wierp, zag hij dat, op de zelfde tijd, in’t midden van de vliet, groote bobbels opquamen, haar uitspreidende in verscheide ronte. Deze oorzaak hem onbekend zijnde, verwonderde hij zich hier over in ’t begin’; en en noch veel meerder toen uit het diepste van den stroom, het hoofd van een vrouw opquam, die al langsaan haar hals en blanke keel vertoonden, en eindelijk haar tot de navel deê zien, hebbende onder de gedaante van een Meerminne. In de cene hand hield se een spiegel, daarze haar in spiegelde; en met de andere kemden zij haar verguldelokken. Gelijk men zomtijds op een tooneel, daar men spelen vertoond, een Nimf, of een Goddin onbeweeglijk, in d’intreê van’t spel, door middel van een tegenwicht, of andre konsten, ziet verschijnen; zoo vertoonde haar deze ook op het water: hoewel het veel eerder een spooksel dan een ware Meerminne was, zoo lietfe echter niet na de gedaante daar van te vertoonen, en de gene na te volgen, die op de Tireensche Zee, eertijds den voorzichtigen Ulyffes zochten te bedriegen. Ook had deze niet minder schoonheid als d’andre, en even aardenze ook met de zoetheid van hare stemme, ’t geenze genoeg door hare woorden bekend maakten, dieze met zoodanigen lieffelijkheid uitzong, datfe machtig waren om de wolken stil te houden, ende de straf heid des winds te verzachten. O Minnaars tracht, in’t bloejen van uw jaren, Alleen uw lusi en wenschen te voldoen; te voldoen ;:. Houd wijs de geen, die alle zorg laat varen, En die den tijd doorbrengt met min te voén. Verband Verband voor uw begeert’ van ijdele,cere; Daar vandeglans maar heeft een valsebe lof: Hoewel men die w dwaaslijk zoekt te leeren, Enzoo verblindme ww zwakke geest met stof, Op bet vermaak van dit welhaftig leven. Bowd vrijelijk de werten van de reén; Natuur zal uw geleiden, wel bedreven, Enplukt de vrucht, eer zulkeen tijd gaat been. d’Eergierigheid as dwaas en ongeslepen, Dat zij haar streeld met zulkeen vals gerucht, "1 Geen niet is dan een stokbeeld, zonder grepen, Of als de looze en licht ontslipte lucht. d’Eer, daar van u descbrale zorgen knagen, Is ’t blixemlicht dat u zoo haast verblind : Geen lichter als een droom is wecb te jagen, Die haastverfuifdgelijk de lichte wind. Wel een dan, dat van voorgelede smarten De Ziele het gevoelenras verliest: En zonder bet te bergen in het berte.900 Of beug dat leedy almen iets nieuws verkiest. Dat zich dan’t lichaam wergens af verwonder, En niet en denk als om haar bertvermaak; . (Schoon dat den Hemel regen stort of donder) De vreugd bemin ver boven andre zaak. Die zoete en aangename wys van leven, Die ons geleerd word deur Natuur beur wet; Behoord u te verbinden, te begeven, Daar zelf u zelfs gij zulke palen zet: Zie Zie daar met wat tooverijen den Ridder zich beis tooverd voelden, en die niet weerstaan kunnende, was hij gedwongen zich door den Plaap te laren vera winnen, want terstond Niep hij zob vast, dat hij geen meoster van zijn gevoelen meer was; het voorá beeld van de dood hiel hem zoodanig bevangen, dat zelf de donder, en’t grootlt gerucht dat men maken kon, niet machtig zou geweest zijn om hem t’ontwekken; Waar op d’ongetrouwe Tueveres achenemende, uit de plaats quam daarze haar verburgen had, en recht naar hem toeliep met voornemen haar te wreken; maar als zij hem met aandacht begon t’aanschouwen, en die aangenaamheid die hij uit a femde te ruiken boven dien dat hij in zijn vredige oogen, die noch wel andere wonderen zouden ge daan hebben indienze ontsloten waren geweest; iki en weet niet wat voor betooveringe zag, stondse fil. In’t begin en wiltse niet watfe doen wilde; eindelijk bij hem neêrgezeten zijnde, konze haar niet weếr. houden van hem een kus te geven j wiens kracht zoo groot was, dar al heur haat in een oogenblik in liefde verkeerde: en zeker ’t is te gelooven dat Narcissus zich zelf nooit aandachtiger in de fontein bespiegelde, als zij vierig was in hem t’aanschouwen: dan nama ze haar neusdoek en droogde het zweet af, ’t geen de hette en d’arbeid hem veroorzaakt hadden; eri dan bewaaidese hem zoetjes, om de groote hitte van de Zonne te verzachten; ondertussen (wie zou het kon [p. ] nen gelooven?) was de vlam die in zijn oogen verburgen lag wel zoo machtig, dat zij al het ijs deed smelten, ’t gene noch weinig te voren in haar hart, veel harder als staal, of diamant, tegen hem gegroeid was; zulkx dat van vijandinne, die zij heni kort tè yoren was, zij nu zijn bensinde wierd: hebbende dan veel lelien, nagelbloemen, Christusoogen en rozen geplukt, die rondom in dit aangename plein om strijd wieschen; maaktenze hem een keten, die hoe zwak datse was.evenwel vast bleef; daar na hem den hals, de armen en beenen omwonden hebbende, zoo slapende als hij was, leize hem in een vliegende wagen, ор de welke zij hem met een ongelooffelijke (nel: heid, dwers door de wolken wech voerden; maar in plaats van de weg naar Damasko te nemen, wilde ze niet weder na haar Kasteel keeren: in tegendeel niet begerende dat iemand zoude ontdekken waar zij voortaan trachten te wonen, zoo belgziek wasse van ’t waarde pand ’t geenze meêvoerde, en be„’ schaamd zoo van de liefde overheerd te zijn ; gaat zij haar verbergen in die plaats van d’Oceaan, daar heel weinig, of nooit een schip van daan komt aan onze oevers; daar begaffe haar uit de kennis van alle volkeren, en koos voor haar verblijfplaats een klein woest Eilandeken, daar de Fortuin en aan al d’omleggende de naam aan gegeven heeft; hier begaffe haar onder een berg, wiens top door de wolken stak, omringd met een dikke en duistre mist, in wat tijd dat het ook [p. 527] [p. 528] [p. 529] [p. 530] [p. 531] === ook zij: in ’t aankomen bedekteze, door de krache van haar tooverijen, alle de heuvelen daar ontrent met een nimmerdoojent sneeuw, en maakten datin tegendeel, van d’andere bergen het opperste van de zen schoon en met alderlei bloemen bemaald was: daar na door die zelfde kunst, die haar al te wel bekend is, bouwdeze op de kant van een poel een heerlijk Paleis, daar Reinout, in’t midden van eeuwige wellusten, vrolijk zijn tijd doorbrengt, en onderhoud hem met haar in liefde. Ziet daar heer Ridders hoe wijd en ver de gevangenis is daar gij hem moet uit"trekken: om dit te doen zult gij eerst de wachters t’overwinnen hebben, die zijn jaloerse minnarelle op de toegangen des bergs gesteld heeft: evenwel zal u geen leidsman, of leidsvrouw ontbreken om u daar te leiden; te meer alzoo dengenen die de last hebben zal, u verzien zal van noodige wapenen, bequaam om dezen grooten aanslag uit te voeren; want naauwlijkx zult gij uit dezen stroom zijn, of gij zult een vrouwe gemoeten, die door de schoonheid van haar blank aangezicht zal (chijnen jong te zijn, hoe welze inderdaad oud is; en zoo gij begeerd dac ik u andere tekenen zeggen zal, gij zult haar kennen aan haar lange gekrolde lok die op haar voorhoofd hangt, en ook aan haar rok die van verscheide verwen is:: deze zal u door de groote Zee, veel snelder als een blixem of de vlucht van een Arent geleiden; in’t wederkomen zalze zorg dragen u te belpen, en [p. ] u de zelfde dienst als te voren doen aan de voet des Bergs; daar de Tooveresse haar woonplaatfe houd, zalit niet millen, of gij zult schrikkelijk jonge Paj thons hooren brullen, en diergelijke besmettelijke en vervloekte dieren, gij zult wilde Zwijnen haar stijve borstelen zien over end steken; ook lécüwenen beeren, die met open kelen zullen komen om uw in te slokken; maar als dan zult gij maar een roede, die ik u geven zal, schudden, en gij zult zien datse beVreefd zullen zijn om de plaats te genaken daarde *lucht geslagen is dit’s het niet al; -op den top van den berg zijn wel andre zwarigheden, veel grooter als deze; want daar ziet men één fontein, Wiens water Zoo’klaaren helder is, dat het ijdereen diet ziet genegen maakt om daar van te drinken; maar evenwel is ’er d’ervarendheid heel gevaarlijk af, omdat in deze aangename frissigheid ik en weet niet wat fenijn verburgenis, ’t gene maakt dat den genen die ’er af drinkt, hoe weinig ’t ook zij, terstond dronken en van zoodanigen vreugd bevangen is, dat hij van te veel lachen stijf dood dáár heen tuinield: ziet dan wel voor u van dat water te drinken, en blijft ver van die fontein: onthoud u’ook van de spijze die gij over al rondom aangenaam zult bereid vinden; en genaakt de juffrouwen niet die haar voor u zullen komen vertoonen om u t’ontfangen, ’en trachten u aan te lokken, door alle middelen van beleefdheid; wend uw oogen van die schadelijke voorwerpfélèn; schuwd haar doar onkuische lonken en gevaarlijke streelinge, met al de betooverende aanlokselen van hare schoonheid: in plaats van u met haar vleierijen te bemoejen, zoo gaat voord, en spreekt tot haar niet een woord, tot in’t groot portaal, daar gij zonder gevaar moogt intreden: In ’tinkansen zult gij daar wärmoeiten bebben, om in die plaats te geraken, Want in d’omring van die muuren zijn zoo veel wegen en omwegen; 3zoo veel looze ingangen, en verleidende poorten, dat het niet te gelooren is hoe gevaarlijk de wegen zijn. Maar om u uit die verwerring te helpen, zal ik u het ontwerp, of d’afteekening hieraf, op een kaart, geven, dieik heb, daar al dezie dingen, zoo wel afkleed te zijn, terstond de liefde, die hem betooverd heeft, van hem zal verbannen. Als gij nu tot deze zaak gekomen zult zijn, weeft verzekerd, dat gij dan door dezen doolhof vrijelijk moogt gaan, tot in: de verborgenste kamers; om dat ’er geen tooverij machtig zal zijn om u dat te beletten; ook om dat de Deugd, die u geleid, zoo krachtig is, dat Armijde zelf niet eens voor uw komst beducht zal zijn. Deze dingen alzoo ten einde gebragt zijnde, moogt gij met geteekend in zijta, dat gij niet zult kunnen missen. In’t midden van dezendoolhof, met verscheiden vertrek- ken, en lichamen varit hofgezin omringd, zietmen zoo schoon en aangenamen tuin, dat de takken, de bloemen en de bladeren daarin nier als liefde uitwaar- emen. Hier zult gij, op ’t groene gras, Reinout, in de schoot van Armije; zien leggen, Zoo dra als zij de rug zal gekeerd hebben om elders te gaan, latende daar haar waarde lief, neemd dan uwen tijd waar, en ontdekt u aan hem. "Maar eer gij tot hem naderd, vertoond hem her diamantschild, dat gij mede zult ne- men, recht voor ’t aangezicht, op dat hij ’et zich in spiegelen kan: want ik ben verzekerd, zoo hij zijn zelve in zoodanigen toerustinge, als hij nu is, ziet, dat hij, door spijt en schaamte, van zoo wellustig ge- kleed [p. ] diergelijke verzekering uit dit betooverd Paleis gaan. Maar ’t is tijd dat ijder te rust ga, op dat gij morgen, als d’eerste stralen van den dag beginnen te lichten, vertrekken moogt. Haar zoo onderhouden hebbende, leiden hijze in de kamer, daar zij den nachroverbrengen zouden: latende haar aan d’eene zijde verheugd, en aan d’ander vol gedachten over’t gene zij te doen hadden. Ondertusschen vertrok hij zelve ook tot den morgenstond. [p. 532] [p. 533] [p. 534]
Continue
[
Frontispice canto 15]
[p. 535]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het vijftiende Gezang.

INHOUD.

[p. 536] === DE twee Ridders, di etot Reinouts verlossing gegaan. waren, schepen haar in ’t Schip van de Gelegendheid, door raad van den wijzen Konstenaar, en bekenden het Heir van den Zoudaan van Egipten. Zij langs Afrika zeilende, voeren door de naauwté, en quamen in de gelukkige Eilanden, daarze in’t betooyerd. Paleis gingen, en Reinout, die, door de cooverijen van Armijde, daar gehouden wierd, daar uit verlosten. Den wijzen Konstenaar doet, door zijn goeden raad, De Ridders beide in het bezwoore Scheepken treden: En wijl de lichte wind in’t,böchtig zeil vast saat, Zoo zijnze door de stroom langs Afrika gegleden. [p. ] D Zijzjon’t Egiptisch heir bij Gaza nederfaan, En meenigte van volk en paarden en kamelen, En doen op ’t laatste bet gelukkig Eiland aan, Daar Reinout, zoo onkuisch, bem van zijn lust laat strelen. Zij leiden d’edle Held uit het vervloekt Paleis, En gaven haar terstond weêr wardig op dereis. E schoone morgenstond riep naaulijkx de sterffelijke menschen tot haar gewo- ne arbeid, als den wijzen Konsteriaar, zijn gaften goede morgen gewenscht hebbende, haar ter hand telde, de kaart, het diamante schild, en de vergulde roede, daar hij haar van gezeid hadde: Heer Ridders, sprak hij, gij hebt een groote reis te doen; houd u dan gereed te vertrekken, eer dat den dag, die alreede begint te lichten, meerder aangevoerd is, zie daar is al het gene dat ik u beloofd heb, ’t geen genoeg is om u d’overhand ’over Armijdes tooverije te doen vers, krijgen. Op deze woorden wapende haar de Ridders, en onder de beschutting van den Grijzaard gingenze den eigen weg dieze gekomen waren, daar de Zon nimmermeer zijn stralen schiet: alsse nu eindelijk boven op ’t water waren gekomen, sprak den Konstepaar, van haar afscheid nemende; Mijn vrienden gaat ter goeder uure; als doen bragt haar den stroom, die heur ontfing, langs ’t loopende water, met zulk [p. ] een snelheid, als een steen door een starken arm uit een slinger geworpen; zoo datfe haast aan den ocver quamen daarze terstond de bezwore leidsvrouw vonden die haar beloofd was, zittende achter op een klein scheepken; zij had een hairlok die luchtig op haar voorhoofd zwierde, heldere oogen en dezelfde glans die een Engel kon hebben, zoo veel heerlijkheid en majesteit zag men op haar schoon aangezicht. Haar tabbart was van dierbaar goudlaken, verniengd met rood, hemelsblaauw, en andre verwen, daar de luister af blonk met zoo veelderlei kleuren als men op den hals van de verliefde vogels van Venus ziet; ja ze blonk als een kostelijke halsband’, daar de hand van een vermaard werkmeester, over al konstig dia-manten en robijnen heeft ingezet, die in spijt van de faffieren en esmeraude n heerlijk glinsteren, en het gezicht verheugen door haar aangename verandering: Ridders,riepse, die niet minder gelukkig als welkoom zit, treed stoutelijk in dit seheepken, inet het welke ik verzekerd vaar over al de Zeên, die altijd voor mij stil zijn, hoe groot dat het onweêr ook is, en ’tgene ook de grootste laft, hoe zwaar datfe ook mag wezen, lieht is: ik vertoefden u hier van wegen mijnen oppersten Heer, die nimmermeer zijn hulpe weigerd aan die hem aanroepen, en die begeerd dat ik zorge draag om u te geleiden: dit zeggende naderde zij den oever en oritfing de Ridders in haar schip, ’t geenze terstond afstier, en tankerliehten [p. ] de zetten ’t zeil op, en ging aan’t roer zitten: ter-, stond wiesch het loopende water zoo hoog, dat het zonder twijffel veel grooter als dit schip zou gevoerd hebben, ’t welk zoo licht was, dat het op een revier hoe ondiep die ook waar, zou gevaren hebbenz ter-, stond blies de wind in ’t zeil met een ongewone. kracht (hoe wel den stroom niet holder ging als te voren) stootende ’t scheepken met zulk een geweld voord, dat de golven schuimden van wittigheid; zulkx datse in een oogenblik waren daar de revier haar wijd uitstrekten, en zijn loop vertraagden ter oorzake van de baren der Zee, die haar te rugge dreven, en eindelijk in den Oceaan verdwijnt. Naau. lijkx was dit bezwure schip in d’eerste baren der Zee gekomen, die toen zeer ontsteld waren, of de wind Itilden, de wolken verdreven en den storm hiel geheel op, zonder dat’er’t minste voorteken van onweder aan den Hemel was: in plaats van den storm quam een goede wind, die van de baren als bergen een vlakten maakten, en spelende op de blauuwe golven, die ten half wegen kronkelde. Terwijl den Hemel, die’t schoon weder scheen toe te lachen, nimmer Zoo helder was. Onder deze stilte zeilden’t scheepken verbij Ascalon en de steden die tegen den ondergang leggen; en zijn weg vervolgende, zeilden langs den oever van Gaza, ’t geen eertijds maar çen kleine haven was, en leder door d’ondergang van andere zoo had toegenomen, dat het nu wel een goe [p. 537] [p. 538] [p. 539] === de stad was: al deze plaatsen vol oorlogsvolk zijnde, sloegen de Ridders hare oogen na’t vaste land, ontdekkende een oneindelijk getal van hutten; ook zagenze meenigte van paarde- en voervolk uit de stad ina den oever gaan, en over al den weg bedekt, met gelade kamelen en olifanten onder een vermengd, verscheidelijk tot den oorlog uitgerust: dit was ’t noch niet al: zij zagen noch op den stroom verscheide féhepen; eenige lagen aan anker, d’andre zeilreê; fommige zetten’t zeil in de wind, voeren met kracht van riemen langs de kanten, dát de baren tot: bobbels schuimden, terwijl het voortschip het water kloofde, en de schepen hier en daar keeren na de verscheide streken dieze nemen. Waarop deze vrouw haar keerende tot dieze geleide, sprak; Hoe welgij dezen stroom vol schepengen den zeeboezem met galeien bedekt ziet, zoo gebreekt’er noch veel aan eer den machtigen Soudaan van Egipten alle zijn macht bij een heeft, die hij om te vergaderen op deze plaats beschreven heeft: gij ziet hier maar alleen d’omleggende; die d’andre hier al lange vertoefd hebben, om dat zij ver afgescheiden zijn; want gij moet weten dat zijn rijk zich uitstrekt, zoo weltegens den opgang als den middag: dit doet mij hopen, dat wij van onze reize al weder zullen gekeerd zijn, eer dat hij, of zijn Veldoverste van hier zal vertrokken ’wezen. Gelijk het den arent is aangeboren, hem hoogmoedig onder d’andre vogelen te teken, en van daar zich zoo hoog boven haar te verheffen dat hijuit het oog raakt van die hem nazien; alzoo Warenze op st hooglt verwonderd, dat geduurende als de Leidf vrouw met onze Ridders sprak, het scheepken poort vloog als een schicht, zulkx dat het scheen dwers door die groote vloot te vliegen, zonder bevreeld te zijn dat men’t zou ophouden, of na jagen. Zij dan in een oogenblik ver gespoeid zijnde, vonden zij haar recht over Raffie, ’t welk de eersteftad is die aan- gedaan word van haar, die na Egipten zeilen: daar -na quamenze aan de onvruchtbare oevers van Ring- ceres, daar zich dicht bij een rots ontdekten die ver in Zee uitstak; een plaats vermaard door’t graf van dengrooten Pompejus, die men houd daar begraven te zijn. Langs dezen zelven weg zagen de Ridders de stad van Damiate, en hoe den Nijl, tot schattin- ge aan de Zee geeft, de zelfde wateren die hij van den Hemel ontfangt, terwijl hij hem door zeve vermaar- de kelen ontlalt, zonder d’andre, die in grootgetal zijn, daar in te begrijpen. Hier na zeildenze na de stad Alexandrie, alzoo genaamd na den onverwin- nelijken griekschen held, dieze met zijn landlieden bevolkten: van daar zagmen tegen over den Fares, ’r geen voor deze een eiland was, ver genoeg van het valte land afgescheiden, en nu daar aan valt; van de- Ze plaats kon men Rodes nocb Kandia niet wel beks kennen om dat deze twee eilanden ver van haar freek, na den noorderpool leggen, zulkx dat zij de ii. [p. ] zijde van Barbarijen volgden, daar ’t niet gebouwd is als langs den oever, want zoo men verder in ’t land gaar zal men’t vol zand, en van alle dingen ontbloot vinden behalven van monsters. Van daar genaaktengede küften van Marmarike, daar eertijds de vijf steden van Cirene waren: daar na Ptolomedes, en in degroote stilten, dieze hadden, zagonze de logenachtige revier Lethes zich in Zee ontlastens voortvarende mijdenze de groote Sirthes, gevaarlijk voor de varende, en lieten achter haar de Kaap van Judekke; zelfschuwdenze ook de golf van Megere, en zagen wel haalt daar na op de kant van ’t Water de stad Tripolis, daar ’t eiland van Malta recht tegen over leid, ’t geen half onder de baren schijnt te leg.: gen. Nadatle doordeze moejelijke plaatsen getaakt waren, zagenze d’andre Sirthes, en Zerbes, oude woonplaatsen der Lothophanten: van daer ontdektenze zelf ook Thunes op den oever, ’t geen hena ombuigt als een halve maan, daar aan weder zijde van zijn zeearm een toorn rijst; {t is niet tegelooven hoe rijk dat deze stad is, daar men van zeggen mag dat er geen befaamder in geheel Libie is: aan de zijde ziet men Sicilie, daar den hoogen Lilibeus zijn hoogmoedige kruin opsteekt, en hier tegen over de zelfde plaats daar eertijds het vermaard Karthago stond, daar men nu naauwlijkx d’oude verwoestinge af zien kon; beklagelijke zaak, die ons leerd dat de foden zoo wel als de menschen vergaan, en dat de [p. ] Koningrijken hoe gezegend datse zijn, eindelijk verwoest worden; zulkx dat’er geen gebouw zoo vaft en sterk is dat de tijd niet vernietigd tot stof der aarde; en ondertusschen kan den mensch niet gelooven te wezen’t geen bij is; zwak en sterffelijk; zoo eergierig zijn zijn gedachten. Van deze plaats deênze Bizerten aan, latende het eiland van Sardenie ter zijden leggen: zij voeren ook verbij de gewesten daar eertijds de Numidiers als landloopers en roovers leefden; ook verbij Bougie en Algiers, snoode verblijfplaatsen der roovers: en verder streefdenze langs de Koningrijken van Oran en Tingitane, vruchtbaar van Leeuwen en Olifanten; men ziet er nu tegenwoordig de Koningrijken van Fez en Maroco. Niet ver van daar bragten onze Ridders’t overige van den dag door, zijnde nu gekomen op die zelfde plaats, daardoor de naauwte, die men Herkles toeschrijft, den gröoten Oceaan in het aardrijk loopt; en misschien zijn ook t’eeniger tijd deze twee oevers, aan malkander wezende, door eenige groote beweging van een gescheurd, zulks dat den Oceaan zich daar tusschen heeft gelmeten; ’t geen d’oorzaak was dat hij door ’t geweld van zijn baren, aan d’eene zijde Abijla en aan d’andre Kalpe heeft geworpen, scheidende Spanje van Afrijca; door een tussenwijte die niet heel groot was; zoo bestendig is het rijk op deze lage wereld, dat zich aan de tijd geeft. De Zonne was alreede vier maal in ’t Oosten verrezen, sedert [p. ] het scheepken met de Ridders bij Afcalon zijn anker ophaalden, zonder voit land, geduurende deze lange reize, genomen te hebben; maar terwijlze in weinig tijd de engte doorvaren waren, zeildenze nu op de groote Zee, die haar zoo ver uitstrekt; ’t zijdač d’aarde haar omringd, ofomarmd; (ik laat u bedenken wat ’er af is) of offe het aardrijk in haren boezem besluit: op die tijd ontdekte zich het vruchtbare Ga ор de, noco de twee daar naast aanleggende andre eilanden niet; en waarze hare oogen sloegen zagenze geen land, want den Hemel strekten alleen tot palen van het water; ’t welk Hubout bemerkende, tot de leidsvrouw deed spreken; Deugdsaine maagd, terwijl wij zoo gelukkig onder uw geleid tot hier gekomen zijn, geliefd ons te verplichten en te zeggen, of hier iemand ooit voor ons gekomen is? en of de gewesten daar wij na toe reizen bewoond, zijn? Gij moet weten heer Ridder, sprak de leidsvrouw, na dat den onverwinnelijken Herkles, Affrika en Spanje van alle wanschepsels en monsters gezuiverd had; daar na uw landen van d’een tot d’ander zijde doortrok, die door hem ook verkregen wierd, misschien dorst hij niet verder trekken;’tzij hij zich vergenoegzoo ver geweest te hebben, of dat zoo grooten omring van Zeên hem verschrikten; hij beraamden altijd zijn overwinninge te bepalen, besluitende al te naauw d’overdadige stoutheid van’t menschelijk gea slacht. Maar Ulysses, begeerig zijnde de Wereld [p. 540] [p. 541] [p. 542] [p. 543] [p. 544] === te zien, en den aard der volkeren te leeren kennen, verachte de grenspalen door hem bevestigd’; trok verbij de pijlaren, zettende ’t zeil in de wind, en teeg de hooge Zee, met een onverwinnelijken moet, in: Evenwel, wat eervarendheid dat hij van de schipvaard had, ’t kon hem niet helpen, of beletten dat hij niet in de baren gedompeld wierd, daar de geheugenis van zijn doodlijk ongeval voor altijd met zijn lichaam begraven leit. Want onder d’andre van uw sterffelijke, is’er niet een die zeggen kan, ofhij bij geval van de wind aan eenige plaatsgewurpen is daar hij nimmer zal van daan geraken, of dat hij, geduurende zijn reis, van de baren is ingelokt. Zulkx dat het schijnt, dat de groote Zee, die hij be, voer, ons onbekend is. ’t Geen evenwel niet belet, dat ’er geen Eilanden en Koningrijken, zoo wel bevolkt als uw landen, en zoo vruchtbaar in alle din, gen zoude zijn, om dat het onmogelijk is, dat die verburge kracht, die zonne van om hoog in de geschapene dingen waalfemd, ooit vruchteloos zoude blijven. Hubout, door de wonderen, dieze hem vertelde, vervoerd zijnde, sprak; Zeker, ’tgene gij mij hier verbaald, doet een begeerte in mij ontsteken, om noch meerder te weten: Ik bidu, mij dan te verhalen wat geloof dat die volken hebben die deze nieuwe Wereld bewoonen, die gij zegt ons onbekend te zijn? en hoe haar werten en manier van leven is? Gij moet gelooven, sprak de Leidsvrouw, dat dat haar natuur, manier en talen al verscheiden zijn, na de verscheidendheid van de plaatsen: Eenige aan. bidden de beesten en boomen, andere de sterren, de Zonen de aarde zelf, die onze algemeene moeder is; daar worden ’er onder haar ook gevonden die haar met schrikkelijke spijze voeden: eindelijk al de genen die door de naauwte woonen, zijn onmenschelijke Barbaren, wier gelopvegeheel in ongodyruche sigheid bestaat. Hoe, antwoorde den Ridder, die grooten God die hier beneden gedaald is, om ons te leeren wat wij tot onze zaligheid van nooden heb. ben, wil hij dan de waarheid verburgen houden voor zoo yeelderhande volkeren, die in deze ruime gewesten haar onthouden? Geenfints, antwoordeze, wantop een dag zal daar het ware geloof geplant worden, en in de plaats dat tegenwoordig, zoo wij , d’een van d’anderen scheid, zal’er een tijd komen, aan welke deze pilaren van Herkles niet zullen kunnen beletten, dat ’er menschen zullen midden doorvaren; en die ; door groote ervarendheid in de schipvaard, andere Zeenen Koningrijken zullen vinden: als dạn zalihet stoutste schip dar’er ooit geweest is, al wat de Zee omringd ontdekken, en daarde in haar grootste ommetrek meten; en gelijk als de Zon, van alle beletselen overwinnaar blij. ven: als dao zal een zekere Liguriaan wel darrenonderwinden een reize te doen, een ijgelijk onbekend als hem; zonder dat hij door ’t dreigen van ongunfti ge den weg [p. ] nen van schipbreuk, te verzetten zal zijn; alzoo ge winden, ruischen der baren, of andere voorteke. zullen de vergelegenste plaatsen, en de hemeltekenen tot noch toe onbekend net de schrikkelijkste gevaren die’er in eenige plaatsen van den aardkloot te vinden zijn, vergeefs trachten zijn geest te houden, binnen de palen van Abijla en Kalpe, die te K naauw voor hem zullen zijn; gij brave Colombus, zult de stoutigheid hebben om uw zeilen na een ander a punt op te zetten, daar gij zoo haalt zult vliegen, dat de Faam, die duizend oogen en zoo veel lichte vleugelen heeft, u met het gezicht alleen niet zal konnen volgen: datse vrij zoo veel als t haar beliefd Herkles en d’overwinnende Bacchus prijs, ’t zal genoeg zijn dat de gedachtenis van de dingen, bij u door de schipvaard onderwonden, de nakomelingen terooren kom, als een zaak die een groot lofgedicht, of gedenkwaardige beschrijving waardigis: ditzeggende steldenze haar streek recht tegen ’t oosten, en week een weinig na den middag, zulkx datse van voren zagen hoe de Zon onderging, gelijk hij van achteren weder herboren wierd. Eindelijk te dier tijd als de schoone morgenstond gewoon is, zijn stralen en daauw, op de geschakeerde bloemen neêr te storten, zagenze van ver een duistere berg, ter oorzake van een dikke mist daarze meê bedekt was; naar als zij hem begonden te naderen, na dat al deze wolken verstoven waren, zagenze dat hij was op de wijze varieen spitse zuil, beneden breed, en boven pun: dig; daar benevens zagenze een dikken rook, die van tijd tor tijd al opvloog, gelijd als dienberg, daar den verwaren Enceladus onder begraven leit, die op den lichten dag duistre dampen, erf geduurende de nacht niet als vier schijnt uit te braken: zie daar op de zelfde tijd ontdektenze ook de verscheiden eilan den, die men eertijds de gelukkige doemden, gélajkze ’r waarlijk in der daad zijn: want men houd het daar voor, dat daarde daar van zich zellefs alles roortbrengt, en dat menze nimmermeer bebouwd; nieris’t dat de wijngaarden altijd met ontelbare druivetortsen geladen zijn, zonder dat men behoefd te werken om wijn te bekomen; hier bloejen d’olijf boomen ’nooit te vergeefs, en men zeid dat het meel rit uitgeholde boomen stort; uit de heuvelen rondom pringen klare aders van levend water, welker aangenaam geruisch zoetjens d’ooren-streeld; den morgen daauw en lieflijken asem der weste winden, ma. igen de lucht zoodanig, dar de hette hier gants niet ferdrietig is; ’t welk aan d’oude reden heeft gegeren, om daar van d’elizesche velden en woonplaaren der Welgelukkige te maken. De Ridders hier nú langekomen zijnde, sprak de leidsvrouw tot haar; Mijn vrienden gij zult terstond ten einde van uwe reis zijn, want ’t geen gij daar voor uw ziet, heet: ’ hen de gelukkige eilanden, indien ’er de kennifle ran in uwe gewesten gekomen zijn; zeker hoe wel [p. ] men het moet toestaan datse geheel vruchthaar en aangenaam zijn, zob is evenwel al ’t geen m’er af verhaald niet waarachtig. Dit gezeid hebbende, {meetse’tanker, dicht bij ’t eiland uit, ’t welk’teerste van de thien was; waar op den kloekmoedigen Ka. rel, door een loffelijke begeerte geprikkeld, {prak; Brave Maagd, zoo den aanslag, tot de welke gij ons beliefd hebr te voeren, het lijden kan, zoo bidde ik », dat het mij geoorlofd zijaan land te gaan, om deZeoevers te kennen, en te zien wat volk die bewoonen, van wat aard datse zijn, wat geloof datse hebben, en al wat aanmerkenswaardig is, op dat ik het aan eerlijke lieden mag verhalen, om in haar de begeerte te doen wassen van mij na te volgen. Waarlijk, antwoorde hem de leidsvrouw, ’t verzoek dat gij mij doet is een teken van uw grootmoedigen aard; maar wat macht heb ik u dit toe te staan, zoo’t onverzettelijk besluit des Hemels haar tegen u begeerten zet? geloofd mij, de tijd die God beliefd heeft te besluiten, dat deze plaatsen zouden ondekt worden, is noch niet gekomen, noch u geoorlofd, in uw wereld zekere tijdingen van deze groote uitbreiding der Zeênte brengen; dat u genoeg dan zij den Hemel zoo gunstig te hebben, dat gij zoo ver’, zonder konst, of ervarendheid in de schipvaart, geko! men zijt; boven dit, dat gij nu het geluk zult hebben te geraken daar den Ridder is die gij zoekt, om kem in een andere hoek des werelds te brengen, gij zoud [p. 545] === moudonu alte verwate wezen meer te hopen, en u te stellen tegen de wetten van’t befluit. Meer sprakse niet, en ondertusschen scheen het voor de Ridders dat het eerste eiland leeger wierd en het tweede hema verhefte; daar op zij haar toonde, dat alle d’andre in de langte haar uitstrekten van der Zonnen onders gang, even breed zijnde, gescheiden door kleine armkens der Zee; ny kondenze de huizen en het werktuig in zeven van deze eilanden zien, ’tgeen þaar te kennen gaf datsa bewoond waren, maar in de drie andre liepen de wilde beesten onbeschroomd door’t bos en’t gebergte: in een van deze ter ziden afgelegen, daar zich den bever omkromd, twee lange punten uitsteken, die de manier van een have maken die van een rotsteen daar de baren opbreken, bee. schut word, en de plaats voor ’tonweder veilig maakt, en belet dat d’aangekomen schepen door ’t geweld der baren niet geslingerd worden; ook zijn hier twee rotsen aan d’een en d’ander zijde, op de wijze als bola werken, die de zeilende voor vierbakens dienen; is de Zee in deze’aankomste altijd stil, men ziet een weinig boven deze plaats een duifter bosch, in’t midden van ’t welk een aangenaam hol staat, met klimbladeren omleid, en van schoon water, ’t welk het ververscht, besproeid; hoe wel dat hier de schepen nooit aan komen en ’t anker uitwerpen, om dat deze eenzame plaats ter zijden van alle zeilstreken afleid, evenwel Itreek hier de leidsvrouw het zeil om aan land te gaan; [p. ] gaan; zij bond het scheepken aan den oever, enom dieze geleiden aan te moedigen, sprakse; Heer Rideders, ziet gij dat groot gebouw wel ’t geen op den top van dien berg itaat? daar leefd den verdadiger van’t Christen geloove, in dartle ledigheid, zonder eenige bekommering te hebben, als om zijn tijd in danffen en banketten wel door te brengen; ik radeu dan, dat gij morgen vroeg, zoo ras als de Zon haar eerste stralen op’t aardrijk schiet, naar boven klimmen zult om uw aanslag te volvoeren ; dit zeg iku, om dat het u niet verdrieten moet, vermits’er anders geen tijd toe bequaam is als deze, om dit werk ten einde te brengen; onk kund gij, cert nacht is, gemakkelijk tot aan den voet van den berg gaan. De Ridders,wel vergenoegd zijnde, anders geen raad als de hare te volgen, namen van haar afscheid, en gingen langs den oever, door het pad datse haar wees, ’tgene zoo gemakkelijk was, datse niet vermoeid wierden: zoo dat t’harer aankomste de Zon noch redelijk hoog was, cerze in Zee zou zinken. Maar’t gene haar’t moejelijkste was, was datse langs ongelijke rotsteenen moesten opklimmen, en die in’t nederhangen, tot boven op den top, al met sneeuw en ijs bedekt waren. Evenwel, na datse boven op den top geklommen waren, verwonderden zij haar over de groenigheid, ende frisse bloemen, die zoo Schoon, in weêrwil van de strafheid des winters, fonden. Zeker, ’ris onmogelijk datmen hem niet . verwonderen zou, alsmen bedenkt, hoc de schoon, heid van déroozen’en telijen, in die plaatsen, rondom met sneeuw omringd, behouden kunnen blijven Zoo grooten kracht heeft de tooverij op de gemeenç dingen der natuur. Zij dan nedergezeten zijnde, beAeden aan den berg, in een eenzame woeste plaats, rondom in’t geboomte, bragtenze daar de nachtos ver. Alzoo haast de Zonne oprees’, rezenze ook, haar reis vervolgende, gemoedigd door een vast voornemen. Maar naauwlijx warenze voortgegaan, of daar verscheen een verschrikkelijke Draak, die haar den weg afsneê, met een ongelooffelijke snel-, heid: hij had drie afgrijffelijke kammen op de top zijns hoofds, de hals van fenijn gezwollen, de oogen zoo vuurig als’ twee gloejende koolen, en’t lichaam met goude en blaauwe schelpen bedekt. Met zijn hongerige bụik bedekten hij de breedte van den weg, en uit zijn gapende keel spoog hij een vergif, gevaarlijker als de Pest: dan rekten hij hem uit, dan kroop hij wederin, gelijk als of hij uit een schoot, en: dan kromp hij weder tot een; dan stak hij zijn lange.. staart uit, die hij dan weêrinkrulde, om na hem te halen, tgeoe hij trachten te verrassen. Hoewel hij in deze razernij hem vertoonden, om den opgang te beschermen, evenwel lieten de twee Ridders hierom niet voort te gaan: Alreeds had Karel de har.d aan’t zwaard geslagen, om hem te keer te gaan, cerwijl zijn spitsbroeder, hein terug trekkende, riep;: [p. ] Wat wild gijdoen?meend gij dit beest, door kracht van wapenen, of uwen arm toverwinnen? zoo spre kende, schudde hij maar zijn vergulde roede, daar den draak naauwlijkx het goazen van in de lucht hoorde, of, beel verschrikt van’t gerucht, vlood hij uit hare oogen, haar den weg open latende. Een weinig verder vertoonden zich voor haar een wreede Leeuw, die, door zijn schrikkelijk brullen, d’omleggende plaatsen deê daveren, en haar met wreede oogen aanzag, alsof hijzehad willen inflokken: hij opende zijn groote muil, met sterke tanden gewa. pend, slaande zich zelven met zijn’verwoede staart, om hem noch meerder te vergrimmen: maar hij zag naauwlijkx de roede, of een verburgeschrik verstijf, de zijn hert, zulkx dat hij de felheid, die hem de natuur gegeven had, afleggende, de vlucht nam. Alsdoen verdubbelden de moed van de Ridders, en gingen naarstig voord, evenwel zonder datse haar begeerten zoo haaft volvoerd hadden allfe wel wila: den, om dat haar noch bejegende een verschrikkelijk leger van bijzondere dieren, verscheiden van, gedaante en geluid; al war wanschapen en afgrijftelijk tusschen den Nijl en den berg Atlas, ofinde Herkanische wildernissen is, scheen hier vergaderd te zijn. Evenwel al deze vervaarlijke beesten waren niet machtig om haar tegen te houden, of te doen weêrkeeren’: terander zijde, ô wonder i op? minste gerucht dar de roede maakte, vloodenze voort weg weg; zulkx dat ’er geen beletsel was hoe groot, dat voor de Ridders niet wijken moest. Zodatse nu meekter van den berg waren, zonder eenigen hinder te vinden, als de gladdigheid en, den quaden, weg, die haar reis wat verlangden. Maar na datle door de sneeuw gekomen, en desteilten opgeklommen war ren, vondenze daar boven zoo Zoeten lucht, of het in de Lente geweest had, en een groot breed effea seld, ’t welk de westewinden, altijd op een maat, bewaaiden, zonder dat de Zon daar de minste ver anderinginbrengt, wanneer hij zijn gemeenenloop doet. Boven dien dat de luchtvervuld is met de reuk van de kruiden, die hier tot vermaak (chijnen te wal sen: Zoo heersschen hier geen koude vorsten, dan weêr onverdragelijke hitte; de Hemel is hier altijd klaar, en zijn klaarheid altijd op een wijze. Zulkx datmen wel zeggen mag, dat uit deze plaats de Winter en Zomer gebannen zijn, maar dat ’er’t hartje van de Lente eeuwig is. Dit maakt ook dat, door middel van deze gelijkheid, de kruiden en bloemen altijd haar groente, en haar aangename reuk behou, den; en dat de boomen nimmermeer van haar blade ren beroofd worden. Op de kant van een waterpoel stond hier het hoovaardig Paleis van de schoone Armijde gebouwd, die ’t gebied heeft over al d’omlege gende heuvelen, en een groote Zee, diemen van alle kanten ziet. Eer dat de twee Ridders hier quamen, voeldenze baar een weinig vermoeid, om dats le [p. 546] [p. 547] [p. 548] [p. 549] [p. 550] [p. 551] [p. 552] [p. 553] [p. 554] === fe altijd hadden moeten opklimmen, zulkx datse veel Zoéter, door dit veld met bloemen bezaaid, voordtraden, en van tijd, tot tijd wat rusten. Alsdoen vertoonden zich voor hare oogen een schoone Fontein, die haar scheen’te noodigen om wat te verfrisschien; ’t water viel van ’t hoogste der rotsen, stortende over al op de kruiden, haar zoetjens bewaterende;’ van daar het weêr t’famen liep in een diepe vliet, wiens kanten met groene heuveltjes, en schaduw van boomen, bedekt was.Boven dien dat het zoo klaar was, darmen op de grond van zijn drijfsand zien kon, zoo betooverde het, stroomende, de ooren met een zoet geruisch. Die ’t water raken wou, zou het kouder dan ijs bevonden hebben: en het kruid, ’t welk daar rondom wiesch, doormengeld met alderhande bloemen, daar cierperken, zonder kunst, uitgemaakt wierden, kon teffens, en voor bedden, en voor rustplaatsen dienen. Dezen oorsprong is de Lachfontein geheeten, wiens water doodelijk is voor die het drinken. De Ridders hier gekomen zijnde, zeiden tot elkanderen ; Zeker wij mogen onze luften nu wel teugelen; en ons wel voorzichtig houden, terwijl het vermaak, dat zich voor ons nu vertoond, als Meerminnen zijn, daar wij ’r gezang van moeten schuwen, er d’ooren geslooten houden. Hier op gingenze voord tot daar deze vliet hem breed uilstrekte, makende de gedaante van een kleine poel, op de kant van het welke zij een tafel vonden, gela- [] den met de lekkerste spijzen diemen wenschen zou: niet ver van daar zagenze twee jonge maagden, geheel naakt, die famen in’t midden van de golven speelden, daarze dan om strijd tussen twee wateren zwommen, om te zien, wie van hen beiden eerder aan een zeker teken, dat daar stond, zoo aankomen, dan toondenze haar schoone lokken die langs hare schouderen veel witter als albast neêrdropen, dan dokenze weer onder en vertoonde wederom’t geen noch schoonder was. De Ridders haar geheel naakt ziende, waren in ’t aankomen wat bewogen, zulkx datse haar niet konden weêrhouden van haar niet t’aanschouwen: terwijlze ondertusschen haar spel vervolgden, was ’er een die haar oprichte en haar keel ontdekte, met het gene dat het magtigste isom het gezicht tot zich te trekken: zoo is gewoon in den dageraad de schoone morgenstar te verschijnen, wanneerze uit de baren oprijst, noch vochtig een aange namen daauw omleeg schijnt te storten; en zoo vertoonde haar eertijds ook de minnemoeder, toenze uit het vruchtbaar schuim der Oceaan geteeld wierd: maar deze vervloekte, hebbende de Ridders gezien, dook terstond in’t water, even gelijk of haar de vrees en schaamte bedwongen; waar door haar schoone lokken boven op haar hoofd als in een knoop t’lamen warde, maar neervallende, scheen het als een ver. gulde sleuier, die zich luchtig om haar lichaam, veel blanker als ivoor, heen slingerden; ô wat verloren ze op die tijd een aangenaam beeld! Wat een aanges vaamheid zagenze op die schoonheid die haar befoofd wierd! zij wierd roofverwig en lachten te gelijk, zoo dat in haar schoon aangezicht de lelien en rozen haar vermengden, en d’eene d’andere vercierden. Eindelijk na datse alzoo getracht hadden, om door alle aanlokselen en betoovering de Ridders tot haar te trekken, voegdenze haar stemme daar bij, en zong deze vaarzen, met zulk een zoet geluid, datse al de moed van de wereld zou verzwakt hebben, bc, halven die van deze helden. Vreemdeling’, driedubbel is uw luk, ’t Gestarnte is u wel gunstig deze tijd, Dat het n bier ter plaats brengt, daar nooit druk si 0f droefheid beerscht, maar alles w verblijd. Al’t bertvermaak men nimmermeer hier derfd, Derampen Smert in dit geweststraku sterft. Veel beter als ooit in de gulde tijd, Zoo boog geroemd van d’ouden op een rij, : De dartle wellust weet hier van geen strijd, Of baat, of nijd, of barsse tirannij . Want uit dees plaats is alle ellend gejaagt, En’t geen bier woond, de rijke vreé behaagd. Vrouw Venus bond in deze plaats haur Hof, Begeerd dat gij uw wapens nederlegt: Zywil dat gij, alleenig tat haar lof, En En touverkunst, zult treden in?t gevecht: O Ridders, die oprecht de koets bemind, Daar Ericijn de Minnestrijd begint. Het bedde der verliefden is een veld, ’t Geen waardig is tot hare strijd en lof: Gelukkig zijt gij, alsmen unu field Voor haar ten toon; die nimmermeer totstof, Of aard vergaat, maar staag onsterflijk blijft, Gelijk de Zon, die alle mist verdrüft. Maar eer dat u zoo goddelijk gezicht, Zoo Schoonen Star als aan die Hemel praald, U gunstig met haar lieflijk oog toelicht, Vervuld met ’t zoet dat van baar schoonheidstraaldi Eerst vandees spijs, die bier ten toon staat, brast, En dan daarna uin dit water wast. Dit zong een van deze gevaarlijke Toovereffen, terwijl d’andere met aangename lonken, en aanlokselen, dieze verscheiden in ’t werk stelden, haar behulp: gelijk men ziet dat op’t geluid van eenig speeltuig de treden van een dans, dan ras, dan weder langsaam, zich vergelijken. Maar de Ridders speelden den doove voor al deze dingen: zulkx dat haar trouwlooze vleijerijen, haar bergoverende lonken, haar aangename spraak, heur gevoelen welkittelden, maar echter niet verder doordrongen. Want, op de zelve tijd, als deze zoetheid, om haar te verrafsen, het inwendige won; zoo stelden de reden, met hare wapenen, zich hier tegen, en sneé debegeerten af, eer datse haar wortelen geschoten had: zulkx dat een van haar overwonnen wierd, en d’andere, zonder oorlof te nemen, vertrok. Alzoo gingende Ridders recht na’t Paleis; en de twee Maagden douken in’t water, geheel verzet, haar zoo standvastig veracht te zien. rallen [p. 555] [p. 556] [p. 557] [p. 558]
Continue
[
Frontispice canto 16]
[p. 559]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het zestiende Gezang.

INHOUD.

BEschrijving van verscheide beletselen, die de Ridders, in ’t zoeken van Reinout, ontmoeten. Zij vinden hem bij Armijde, die hem in een wellustig leven onderhoud: daarze hem gelukkig uit verlossen, Armijde volgd haar, tot op den oever der Zee; en hem door hare tranen, niet weerhouden kunnende, verdelgd het betooverd Paleis. Daarna doetse haar, met een wagen en twee vliegende paarden, door de lucht voeren.

    De dappre Ridders, tot Heer Reinout afgevaard,
In hare reize veel verhindering ontmoeten:
    Doch vinden hem, op ’t laatst, zoo dartel t’zaam gepaard

[p. 560]
Met haar, die eer en deugd, moedwillig, treed met voeten.
    (5) Zij trekken hem uit deze geilheid, met geluk.
Armijde schreid hem na, tot aan de waterstranden;
    Doch ziende dat haar klachte, en ramp, en droeve druk,
Niet hulp, heeft zij ’t Paleis verdelgd in aard en zanden.
    Hier na begeeftse haar, door d’onbepaalde lucht,

    (10) Met vliegend paardgespan, en wagen op de vlucht.

HET Paleis van Armijde was rondachtig, en zoo kostelijk dat men nooit diergelijke zag; in ’t midden was een tuin, heerlijk door de deftigheid, die tot een omring diende, daar de kunst het prachtigste dat men hem kan inbeelden, niet aan vergeten heeft, want de duivelen hadden daar zelfs rondom getimmerd, ontelbare huiskens en heimelijke vertrekken, op manier als een doolhof, daar het wel qualijk uyt te komen is. De twee Ridders gingen door ’t groot portaal binnen; want gij moeten weten, dat het honderd, looze poorten had, met goude platen bedekt, gewrocht met zoodanigen kunst, dat de deftigheid van ’t werk die van de stoffe te boven ging; zulkx dat d’afbeeldingen, die m’er op zag, schenen bezield te zijn, indien men na het oog wilde oordeelen, want [p. 561] daar niet als de spraak aan ontbrak: daar verscheen Herkles, een spinrok inde hand hebbende, midden onder de dochteren van Omfale, Koningin van Lidien, en onderhiel haar met vrouwelijke praatjens; aan zijn zijde vertoonde hem de kleine Minnegod, die bespottelijk aanzag, hoe hij, die voor dezen de hel beroofd, en den Hemel op zijne schouders getorst had, tegenwoordig naalde en speldewerk gebruikten; daar was ook uitgebeeld de schoone Jole, die met een schoone en teeren arm speelde met de knodse van die overwinnaar, dieze naauwlijx aan een einde van de aarden op kon lichten, noch zijn boog bevatten; ook toonde zij haar te zijn verschrikt voor het Nemésche leeuwsvel, ’t geenze ophare schouderen geworpen heeft, en ’tgeen ook te zwaar is, voor hare zwakke leden;
Continue
[
Frontispice canto 17]
[p. 591]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het zeventiende Gezang.

INHOUD.

DEn Soudaan van Egipten ziet zijn heir monsteren, om tot hulp van Jeruzalem te zenden. Armijde verschijnt ’er met haar troeppen ook en bied haar perzoon en Koningrijk den genen aan, die haar van Reinout wreken wil, en zijn hoofd brengen. Reinout, komende aan Palestijne te landen, vind daar rijke wapenen en een schild, daar zijn geheel Geslacht op gegraveerd is. Den wijzen Konstenaar verklaard hem een gedeelte daar van, in duistere reden, en laat het overige voor Peter den vroomen Kluizenaar, om hem in een breeder uitlegging, daar over, te doen.

    ’t Egiptisch leger word gemonsterd voor den Vorst,
Om naar Jeruzalem te worden afgezonden,

[p. 592]
    Armijde, die zoo heet, na Reinouts leven dorst.
Verschijnt ’er met het Volk tot hare hulp verbonden.
    Zij biedt ’er zelven aan den genen, die haar ’t hoofd,
Van Reinout breng’: Hij land aan Palestijnse stranden,
    Vind wapens en een schild, waar in hem word beloofd,
De nazaat die zoo braaf beheerschten rijke landen.
    Den Konstenaar een deel in ’t duister hem verklaard:
    En ’t ovrige dat word voor Peters geest bewaard.


DE Stad Gaza is gelegen op de grenzen van Judea, op de groote weg, daar men, langs de Zee, recht naar Peluzen gaat. Niet ver van daar, zietmen verschrikkelijke Woestijnen daar de stormen en draaiwinden gewoon zijn de baren om te roeren; zulkx dat de wind van de middag zomtijds het zand zoo omwroet, dat de Karavanen, en de reizende, groote moeiten hebben om ’er niet onder verdrukt en begraven te blijven. ’t Was al lange geleden dat den Soudaan deze stad, die een sterkte van Egipten was, van de Turken onrechtvaardig bezeten had. Vindende haar dan zeer bequaam tot dezen aanslag, daar al zijn zinnen op speelden, en om nader bij te wezen, had hij zijn Hof na deze plaats vervoerd, en de bij eenkomste van het grote leger ’t geen hij vergaderd had en een algemene monstering van zien wilde hier beschreven: maar, ô mijn waarde Zanggodin, zegt mij den tijd en de [p. 593] plaats daar deze dingen in voorvielen, en de macht die dezen Vorst, zoo van zijn eigen onderzaten als bondgenoten, had; verhaald mij den uittocht van ’t volk, ’t welk hij van den middag af, tot aan d’uiterste grenzen van den opgang gelicht had, en wat Princen of Landvoogden haar daar lieten vinden, want gij zijt de eenige die mij waarachtig verhaal kund doen, van de benden en de oversten die men hier, van de plaatsen der halve wereld, zag aankomen.
    Zeder dat Egipten het jok van het griekse Keizerrijk afgeschud had, en van geloof veranderd was, wierd een zeeghaftig held, gesprooten uit het bloed van Mahomet, meester daar of en vestigde daar zijnen Zetel: toen hij aan de Kroon geraakte, dede hij zich Kaliffus heten, een titel die zijn navolgers zeder gevoerd hebben, even gelijk als d’ oude Egyptische koningin haar Farao deden noemen en daarna Ptolomeus: hoe wel dit Keizerrijk alreede groot was, zo wierd het door verloop van tijden noch veel grooter; want het strekten*zich uit van de opgang tot de ondergang,*zowel in Azie, als in Affrike, en na de landen van Cijrenen: schietende vande zijde van Egipten na de middag, tot boven de stad Sijéne die op de grenzen van Ethiopie leid; en derwaarts na het woeste Arabien had het voor palen die van Saba en die de oever van de Eufraat bewonen, omvangende ’t gelukkig Arabie, en de roode Zee, daar het van daan zich wijd in ’t oosten uitbreid. Zulx damen [p. 594] wel seggen mach, dat de machten van dit Rijk wel groot zijn: maar ’t geen haar noch meer onsagchelijker maakte, was dezen Soudaan, die door een langen rij van voorzaten nu den Scepter zwaaiden: en waarlijk hij was ’t waardig, want het was een deftig man, zo wel in zaken van vrede, als die van oorlogen: ook had hij groote dingen te beslechten gehad, dan tegens den Turken, dan weder tegen de Persen; en hoe wel hij dikmaals, volgens ’t beloop der oorlogen, overwinnaar, en overwonnen geweest is, zoo had hij zig in ’t een en ’t andre even gelijk getoond, zoo volstandig inde tegenspoed blijvende als in de grootste gelukken der fortuin: zie zoo ontsagchelijk was dezen Vorst, die daar zijn machten bij een vergaderde, of om wel te zeggen, haar alreede vergaderd had, en zich haaste om die tot bijstand van Jeruzalem, tegen de Franssen te zenden, want hij niet meer vreesde, als de gelukkige overwinning van de ze nieuwe helden. Armijde was de laaste die hem hier bij quam, en wel te pas, dewijl hij buiten de stadsvesten, in een breed plein, zijn leger overzag, daar hij gezeten was op een hoog verheven troon, daar men met honderd elpenbeene trappen opklom, en om noch heerlijker te schijnen, was hij met een rijk verhemelte bedekt, en bekleed met een groote purpre rok, met goud geborduurd: hij had op zijn hoofd een keizerlijke kroon, daar van het gesteenten de oogen der aanschouwers verblinden, daar bij zich [p. 595] den Scepter, die hij in de hand hiel, met al de rest van zijn toerusting, deftig voegde, en hem waar lijk een recht Monareh, gelijk hij was, deden schijnen; daar en boven dat zijn langen baard, en keizerlijke vrijmoedigheid hem te gelijk verheerlijkten, ook hadden zijn hooge jaren de wakkerheid van zijn gezicht niet verdoofd, noch zijn majesteit, niet min der als de grootheid van zijn rijk verminderd: in de ze toerusting blonk hij bovenal d’andre uit, gelijk als Apelles eertijds Alexander schilderde, op de wijze van den blixemende Jupiters of zoo, gelijk hij in zijnen troon den eenigen Meester der Goden vertoond. Twee van de grootste Landvoogden van zijn Hof, stonden aan zijn zijde over end, daar van den eenen, tot teken van de krijgshandel, in zijn hand een bloot zwaard voerde, in de hoedanigheid van Veldheer, en d’andre, als Kanselier, had het zegel van ’t Rijk, om de rechtvaardigheid en de regering te vertoonen: rondom zijn Troon stonden de Sirkassers, trouwe lijfwachten, gewapend zijnde, met borstharnassen, bartizanen, en de kromme sabel op de zijde. Deze machtigen Monarch zittende zoodanig op zijnen Troon, bezag van boven zijn leger, daar van de hoofden, in ’t verbij gaan, de punte van hare tekenen en wapenen, op de manier van aanbiddinge, ter aarden bogen. Die van Egipten verschenen de eerste deftig uitgerust, door vier Oversten geleid, daarvan twee uit het bovenland en [p. 596] d’andre uit het beneden waren, alle gebuuren van den Nijl, die waarlijk door een hemelsche gaaf, door ’t heele land een meenigte van slik voerd, dat het aardrijk vruchtbaar maakt, tot daar zijn krachtig water zich in Zee gaat ontlasten. Zie zoo heeft Egipten al langsaam toegenomen, zeder den algemeenen Zundvloed, in ’t midden van zoo veel onvruchtbare woestijnen, die het aan alle zijde bepalen. In de eerste troep zag men de gene, die de rijke landsdouwe van Alexandrien bewonen, langs den oever die zich na ’et oosten keerd, en van Affrijke begint; die haar geleiden noemden zich Araspes, vaardiger in raadslagen als uitwerking, en die niemand in loosheid en doortrapte aanslagen week. Na dezen trokken de volkeren, die aan de zijde van Azien woonden, strekkende na den opgang der Zonne; zij hadden tot Hoofd Arontes, veel aanzienlijker door zijn geboorten, en verdiensten van zijn voorouders, als door zijn eigen deugden, want die bloodaard had nooit onder de wapenen gezweet, en was nimmer opgewekt geweest door ’t klinken der trommelen, of trompetten, maar in tegendeel had hy altijd vermaak gehad in een wellustig leven stil te zitten; en zoo hem iets aanprikkelde om de wapenen te dragen, ’t is maar een zekere eergierigheid, die uit een opwerpend en jeugdig gemoed voortquam, ook ben ik verzekerd, dat hij zoo moejelijken ambacht, omdat hij ’s niet gewoon was, wel haast moede zou wezen. De [p. 597] derde troep die te voorschijn quam, was veel eer een geheel leger, als een keurbende, zoo groot was het getal der krijgsknechten daarze in bestond: en zeker in ’t aankomen, ziende hoe dat dit volk het plein en den oever, vervulde zoumen nauwlijx kunnen gelóven, dat Egipten zo veel zou kunnen uitleveren om zoo veel krijgers t’onderhouden: en evenwel zijn zij maar uit een eenige stad afgekomen, die waarlijk zoo groot is, dat zij haar met recht mach vergelijken bij veel geheele landschappen, en meer als in duizend kleine steden bestaat: ’t is uit groot Alkair daar den Overste Kampson deze troepen soldaten, veel aanzienlijker door haar groot getal als ervarentheid in den oorlog, geligt heeft Na dezen volgden onder Gazel, degenen die de nabuurige landen, tot aan de watervallen van den Nijl, die in ’t midden vande Rotsen afstortende, d’ omleggende plaatsen met een schrikkelijk gerucht vervult bebouwen. Nu gelijk d’Egiptenaars ongewoon zijn, helm, of borstharnas te dragen, voerdenze allenig maar den boeg en degen, het overige van haar rusting was zoo kostelijk, dat het hare vijanden meer begeerte om haar te berooven, als schrik van haar vermoord te worden geeft. Achter deze leste verscheen den Oversten Alkaron, die de Soldaten van Barka, ongewapend en bij na heel naakt geleiden: dit waren degenen die voor dezen plegen door de wildernissen te loopen, en van haren roof haar t’onderhouwen. Den Koning van [p. 598] Tummarre volgde haar met een troep oorlogsvolk die niet weten wat het is, zig in een slag gesloten te houden: hij was van den Koning van Tripolij vergezelschapt en alle beide zijnze beqaam genoeg tot de schermutseling, na dezen volgde terstont de volkeren van’t een en’t ander Arbie, die nimmermeer overdadige hitte noch koude gevoelen, zoomen gelooven mach ’t gene m’er af verhaald. Van haar gewesten koomt ons den wierook, en ander reukwerk van daan. daar werd den onsterfelijken Fenix herbooren, die zich zelven t’ effens een houtstapel en een wiege bout.=== Deze zijn zoo wel niet toegerust als de Egipte naars, maar dragen de zelfde wapenen: zij hebben bij haar gevolgde andre Arabiers, alle struikrovers, die inde woestijne, onderhutten,leven, en van woon plaats veranderen als het haar goeddunkt: zij zijn van lichaam en spraak op de manier als de vrouwen, heb ben ’t hair lang en heel zwart, en een langwerpig aangezicht, voor haar wapenen dragen ze zekere schichten, van Indiaans riet, aan’t end met ijzer be slagen, en zitten op zulke afgerichte paarden, dat men haar ziendeloopen, gezeid zou hebben dat het een draaiwind was die haar voortdreef, zoo ’t is dat de wind in snelheid haar gelijk is. d’Eerste troep wierd door Sifax geleid, de tweede door Aldijn, en de der de door Albiazar, die waardig is veel eerder een roo ver als Krijgsman te heten. Nadezen quamen die van d’Eilanden en denzeearm van Arabien, daar men de [p. 599] oesters vischt die de grote paarlen voortbrengen. Met haar trekken de Zwarten, die haar aan de slinkerzij de houden van den oeverder roode Zee, daar van d’eene onder’t gezag van Agrikalt waren, en de andre onder die van Osmides, een vrijgeest, die van alle gelooven evenveel hield. Na deze vertoonden haar de Etiopianen van Meroé, een Eiland van den Nijl en den Astrabolus besloten, enzoo groot in zijn uit breiding, dat het in drie Koningrijken en twee ver scheide gelooven bestaat, zij hebben tot oversten, Kanarius en Assimir, alle beide Mohometanen en schatbaren van den Kaliffus, maar den derden ge waardigden zich niet in deze monstering te verschij nen, om dat hij zich voor een Christen uitgaf. Op dezelfde tijd verschenen twee andre Koningen, den een was Soudaan van Ormus, een Eiland van den boezem der Persische Zee, en d’andre Heer van Boë kan, ’t welk noch een Eiland schijnt te zijn, als de Zee hoog is, maar alsse gevallen is, kan men daar droogsvoets van ’t vasteland na toe gaan. Gijzelfs, ô strijdbare Altamor, gy liet niet na in deze openba remonstering te verschijnen, en de schoone Konin gin uw vrouwe, die u zoo beminde, was niet mag tig geweest u in haar kuische legerstede te houden, wat tranenzy ook storten, hoeze haar hair uitgetrok ken en voor haar borst geslagen heeft, om u van de ze doodelijke reis af te trekken. Wel aan dan, 6 wreedaard als gij zijt, sprakse (toen gy vertrokt) [p. 600] ’t schrikkelijk wezen der Zee, zal u dat aangenamer als mijn gezicht zijns zult gij de last der wa penen, veel zoeter als die van dit onnoozle kind, dat al zijn vermaak schept in met u te spelen, vinden s Dezen Altamor was den Koning der Samar kanten, die niet zoo zeer beroemd was, om van niemand opgewekt te zijn, als wel om zijn moet, en groote ervarendheid in den oorlog, want zijn kloekmoedigheid bleek zoodanig in den strijd, dat de Fransen hiervan gedwongen zijn geweest de waar heid toe te staan, alzoo hij haar hier van de proeven gegeven heeft, zulkx dat het wel reden was, dat zij hem ontzagen. Zijn Soldaten waren alle tezamen gewapend met starke borstharnassen, en hoewel ze de kromme sabel op de zijde droegen zoo hing haar een knodze aan denzadelboom: terstond volgde den hoogmoedigen Adrastes, die uit de In diaanse gewesten quam, daarmen zeid, dat de schoone morgenstond verrijst: inde plaats van een borstkolder, was hij met een sterk borstharnas, ge maakt van een hart serpentevel, met zwarte stip pelen, op een levend groen gevlakt, gewa pend. Dezen Overste, van een onmatelijke lengte, was op een olifant gezeten en de troepen die hij met hem geleiden quamen vande zijde daar den Ganges zich in d’Indiaanse Zee ontlast: het volk dat hier na volgden behoorde waarlijk de bloem van de koning lijke machten geheten te worden, omdat m’er geen [p. 601] ander volk bij zag, als oude uitgelezen soldaten, die door haar dapperheid, van trap tot trap, ge komen waren tot de hoogste bedieningen inden krijgshandel. Zij waren alle op trouw gewapend, en gezeten op paarden met beslagen toomen, zoo wel om de verzekerheid van haar personen, als om haar verschrikkelijker voor haar vijanden te maken, door middel van haar rusting, daar ’t goud onder ’t, staal uitflikkerde. Onder dezen zag men boven al, den hoovaardigen Alarik, den legermeester, Ou demerk, denmoedigen. Hijdraotenden beroemden Eurimedon, die al de wereld scheen t ontzeggen ja de dood zelve, zoo moedig en stout was hy. Daar zag men noch den onversaagden Tigranes, en Repoldus dien moedwilligen Zeeroover, die door zijn nooitgehoorde wreedheden, hem in al deze Zee plaatsen had bekendgemaakt; ik vergeet den magtigen Ormond, den starken Marlabustes, die d’Arabiers, van hem verwonnen, die naam gaven, en Ormides, Arimond, Pirga, Brimart den plaatsne mer, en den deftigen schildknaap Sifantes. Daar zag men zelf verschijnen den sterken worstelaar Arida mant, en den kloekmoedigen Tisafernus, een wa ren oorlogsblixem, by die niemand vergelijkelijk is,’t zij hy te voet, of te paard moet strijden, of in den renbaan met de lans steken, het Hoofd die deze troep geleide, was een Armeniaan van geboorten, en deed zich noemen Emirenes, een naam die hy zich zelf [p. 602] gegeven had in de plaats van Klement, die hij plag te voeren, eer hy in zijn jonge jaren het ware Chri stelijke geloof verliet, om het valsch gevoelen der Mahometanen te volgen; anders was ’t een bezadigd man, geheel oprecht, en hierom van den Soudaan boven alle andre bemind, want hij de naam had niet minder kloekmoedig, als van goed overleg, en vaar dig in ’t uitvoeren te zijn. Armijde was de laasten die haar in deze algemeene monstering vertoonden, zij was op een groote wa gen gezeten, gekleed zijnde met een rijke tabberd van goud laken, hebbende denboog in de vuist, en den pijlkoker volpijlen aan een sleuier hangen: bij de natuurlijke schoonheid van haar aangezicht, ver mengde zich ik en weet niet wat voor hoogmoedig id, ’t geen teffens scheen te dreigen, en d’aan houwers tot zich te trekken en tot liefde te verwek ken, hoewel ze in haar een manier van verachtinge zagen;geheel haar wagen schitterde vanKarbonkelen en Safieren,welke glanshaar, diegene die van den hó gen Hemelons het licht op der aarde brengt, gelijk maakt; vier Eenhoornen waren er voor gespannen, twee aan twee, en rondom haar zag men honderd jonge schoonheden, die gelijk zij gekleed waren, en zoo veel Staatjonkers, zittende op witte Spaanse looppaarden, afgericht om in de renbaan ronde spron en te springen; zy wierd gevolgd van Aradijn, en desoldaten die Hijdraothin Suriegelicht had. In de Ze Verloste jeruzalem is. [p. 603] ze toerusting trokse voord, en daè een ijder over haar verwonderen: gelijk als den eenigen Vogel, her boren zijnde, tot zich trekt al de oogen der Etiopi anen, die hem naloopen om de wonderen van zijn vederen te zien, vercierd meteen aangenamen half band en een goude kroon, terwijl alle d’andre v len hem na vliegen. Zij doet overal waar de soldaten staan, haar van verwondering verstommen, en die haar verbij trekkende aanschouwen, en letten op haar goede manieren, kleeding en wonderlijke schoonheid, worden daar door betooverd; ook is ’er geen hart, hoe weinig ongevoelijk door de liefde, dat in ’t begin geen prikkeling gevoeld; zulkx dat hoe verachtelijk datse zag, zij echter heimelijk die Helden wonde, en zonder te vechtend overwinning verkrijgt, en haar zeeghaftig wechvoerd, maar zoo ze door een eenig verbijtrekken zulk een macht heeft, wat zal ’t dan zijn, alsse met een helder aangezicht liefelijk zal lachens en wanneer als zij zal beginnen te spreken, waar zal men dan dengenen vinden, die haar woorden niet magtig zal zijn tot haar te trek kens Nadat zij verbij was getokken, gebood den Soudaan dat Emirenes voor hem zou komen, die hij zijn Opperveldheer begeerde te maken, en volko men bevel te geven overal zijn Hoplieden, ’t welk dezen Oversten terstond wel giste; hij quam bijden Vorst met een aangezicht vol majesteit, ’t welk ge noegsaam vertoonde dat hij de groote eer waardig [p. 604] was, die den Soudaan hem wilde doen. Terstond voegden haar de Cirkassers, dat de lijfwachten wa ren, op twee lange rijen, om hem deurgang te ge ven tot aan den verheve Troon van den Soudaan, daar hij opklom: terwijl hij ’t hoofd om leeg gebo gen, de knie op d’aarde, en de hand voor de borst hiel, sprak den Vorst; Emirenes, ontfangden Scep ter die iku reik, tot teken van ’t opperste bevel dat ik u over mijn Legergeef, ik wil dat zij, in mijn af. wezen, u erkennen als mij zelve, en tot dien einde maak ik u mijn oppersten Veldheer tegen den Har tog Godefrooy;ga, en grijp, moedig die vermetelen aan, en vergenoeg de begeerten die ik heb om mijo ver haar te wreken. Verstrooy mij dat geheele leger, zonder dat het een van haar ontkome, boven al ver geet niet hier geketend te brengen, dengenen, die het snijdende zwaard gespaard hebben. Deze woor den sprak denSoudaan tot Emirenes, die, nadat hij den Scepter ontfangen had, antwoorde, Groote Vorst, terwijl uw overwinnende hand mij dit teken van eer geeft, en u beliefd mij een bevel te geven, dat ik nooit verdiend heb, zooga ik dan, onder uw gunstig beleid, tot dezen vermaarden aanslag, in de hoedanigheid vanuwen onderdanigen en ootmoe digen slaaf, en zo ik mij te zwakkende om zo groo ten last te dragen, dan is het gene mij vertroost, dat ik mijn meeste stoutmoedigheid in uw onverwinne lijke deugdstel. Zij is ook dengenen, die mij verze- [p. 605] kerd dat ik, in weinigtijds, wreken zal d’overlast die deze moedwillige vreemdelingen, geheel Azie hebben zoeken te doen; en zoo het ongeluk wilde dat d’overwinning aan onze Vijanden zijde bleef(dat den Hemel wil verhoeden) dan ben ik wel ten min sten voor mijzelve verzekerd, dat dat, ongeluk ge volgd zal worden met mijn dood, die ik in mij te vere dadigen zal doorluchtig zoeken te maken, hierom bid ik den Hemel, dat zoodaar eenig ongeval moet geschieden, dat het mij maar alleen tref, want als law Leger maar zeeghaftig mag weêrom keeren, het is dan geen nood, of dengenen die het opperste ge zag heeft, het leven laat. Hiermedezweeg hij stil, en zijn leste woorden wierden vergezelschapt met een algemeen handgeklap van het geheele Leger, en gerucht van trommelen en trompetten, met het root gejuigder soldaten, die door haar vrolijk ge #kennen gaven, hoe aange naam dat haar deze verkiezinge was, om het groot gevoelen datse van Emirenes dapperheid hadden. De zaken aldus beschikt zijnde, daalden denSoudaan, van zijnen Troon, en vertrok in zijn hutte, daar hij de voornaamste Satrappen bij hem ten eten hield. Hier stond zijn tafel bijzonder gericht, en hooger. als d’andre verheven, van waar hij, om zijn gunst aan zijn Hoofden te betoonen, aan eenige van haar, van de spijzezond die men hem opdischten, en aan: andre gunstige woorden, nadatse aanzaten en de ge-[p. 606] negentheid die hij haar toedroeg. Armijde, onder- & tussen ziende hoe beleefd dat dezen Vorst was, nam de gelegentheid waar, om haar van deze algemeene vreugd, tot uitwerking van haar quade aanslagen, te dienen. Zij dan ziende de tafelen opgenomen, en het gezicht van een ijder na haar gewend, een baar blijkelijk teken, dat haar senijn in de harten van de ze Oversten verspreid was, rees op haar voeten, daarna haar tot den Soudaan, meteen wezen teffens hoogmoedig en minnelijk, keerende, trachteze niet minderkloekmoedig door haar gedaante als woorden te zijn: Opperste Monarch, sprakse toen, uw Ma jesteit verontwaardige zich niet, dat ik voor hem, tot behoeding van het Vaderland en ons algemeen, geloove, durfverschijnen; ik beken dat ik maar een zwakke maagd ben, maar ’t gene mij meer moed geeft, is dat ik, d’eer hebbende vanuit koninglijk bloed te zijn, en dentijtel van Koninginne te voeren, denk, dat het geen onwaardige zaak voor myis, de wapenen te nemen, inzoo rechtvaardigen zaak als deze is. Want die wel heerschen wil, behoord in een zelve Handden scepter en demdegen te voeren, zie hierom heb ik voor my genomen, met de mijne, my in teen en tandre te behelpen, en niet slaaprig te zijn, als het tijd om te strijden, en die in’t bloed der vijanden te bevlekken, zal zijn. Ook mag ik zonder stoffen zeggen, dat het van heden niet is, dat ik het ambacht van de wapenen te voeren, gedaan hebs ter- [p. 607] wijl het alreede lang geleên is, dat ik gewoonte maak te van zoo wel tot voorstand van ons geloove, als voor de vergrooting van uw Rijk, te strijden; uw Majesteit, indien hyde moeite geliefd te doen, kan dit wel weer herdenken, want het hem niet onbe kend is, wat#ik gebruikten om in uw handen de voornaamste van deze gekruisten te doen vallen, die ik u geboeit toezond: en mogelijk zoud #nu in het diepste van een hol zoo wel vast heb n dat d’overwinning ons gewisser verzekerd, en uw aanslagen in een beteren#zouden zijn, zoo ’t niet geschied waar dat Reinout, die men zoo zeer roemd, op de nagang, toen ik ’t het minste dacht, en de mijne die haar geleiden in stukken kapten, niet gekomen was. ’t Welk doorzaak is dat de verraders, die ik gevangen hiel, verlost wierden: om u nu te zeggen wie dat dezen Reinout is, zou maar tijd ver looren zijn, hoewel hij overal zoo bekend is, dat ’er naulijxiemand zij, of hij weet hoe verschrikkelijk dat hij is. Hij is degene die mij seder zoo wreedge handeld heeft, dat hij mij een rechtvaardige oorzaak gegeven heeft om mij over hem, van den hoon en smaatheden mij aangedaan, en die hij onderwind mij van dag tot dag te doen te wreken: en waarlijk hoe dat ik verderga, hoe meer de begeerte van hem quaad te gunnen, en oorzaak van zijn ondergang te zijn, in mij meer vernieuwd. Dit heeft mij het meerste be wogen om de wapens te voeren; terwijl het te lang [p. 608] zoude zijn, om u van stuk tot stuk te verhalen wat de misdaden al zijn die hij tegens mij begaan heeft, zal ’t mij genoeg zijn u te zeggen, dat de rechtvaardig heid van mijn zaak, my verplicht hier over weer wraak te hebhen, daar ik nimmermeer zal van aflaten, tot ik die verkregen heb: en ik ben verzekerd dat de winden niet te vergeefs, al de pijlen die ik op hem meente schieten zullen afwenden, enzoo ’t waar is dat de gramschap van den hemel zich dikmaals # den onnozelen ontlast, met grooter reden behoortie dan de schuldigen te straffen; gelijk het inderdaat, ofvroeg of laat geschied dat ze gestraft worden. Ein delijk zoo hier iemand is, die my beloven wil het hoofd van dezen Barbaar te brengen, daar de geheu is my zoo verdrietig af is, dat hy zich zelve dan vry verzeker dat deze wraak my geheel aangenaam zijn zal, hoewel ze noch grooter zoude zijn indien ik ’t zelve gedaan had, en zoo hy dit volbrengen kan, biede ik mijn persoon hem aan tot een Vrouwe, en dien volgende om hem erfgenaam te maken van geheel mijn Koningrijk. Zie dit is de vaste beloften die ik hem doe, en wil dat mijn trouw hem een on verbrekelijk pandzy. Welaan dan, zoodaar onder zooveelkloekmoedige, hier vergaderd, eenige zijn, die d’aanbieding die ik doe, groot genoeg schijnt tot een vergelding, om zich voor my in ’t gevaar te be geven, dat hy niet veinsd het te openbaren. Ter wijze zoo sprak, zag Adrastes haar stijfaan; Brave [p. 609] Maagd, sprak hy, het moet nimmermeer geschie den dat een Princes, gelijk gyzijt, haar ontwaardigd een pijl te schieten, op zoo een onwaardig persoon. Zeker dat hart, ’t welk geensints iets adelijkxby zich heeft, is niet waardig geraakt te worden met een schicht, van zoo volmaakten hand geschoten, noch de eer te hebben eenigsins daar van gequetst te wor den, want al de wonden die erafquamen, zelfwan neerze doodelijk waren, zouden verdienen dat men ze waardiger als het leven hield, verplicht my dan, u alleen van mij te dienen, ik bidemy zelvenu aan, om uw begeerten te volbrengen, ik zal den genen zijn die u het begeerde hoofd # zal; ik die het hart van dien verrader zal uitrukken, en die het de raven en gieren, met de rest van zijn lichaam, tot voedsel zal geven.-Zoo sprak den Indiaan Adrastes, als Tisafernus, deze verwaandheid niet meer ver dragen kunnende, sprak, wie zijt gy, die u zoo opgeblazen, voor de Majesteit van onzen Vorst ver toonds waarlijk gy zijt wel onbeleefd, niet t’over wegen, dat misschien hier verscheiden zijn, die niet een woord spreken, en evenwel u verre zouden te boven gaan, indien men hier proeve af most geven.z ’t Is niet noodig, antwoorden den Indiaan, dat iku zeg wie dat ik ben, ’t is u genoeg dat ik my stellen mag, onder ’t getal van de gene die weinig zeggen en veel doen, indien gyzoo gehoond waart, en my dit ergens anders verweet,’tgenegy my hier nu zegt, [p. 610] waarlijk deze woorden zouden de laaste wezen die uit uwen mond zouden voortkomen. Zy zouden voortgevaren hebben, indien den Soudaan zijn hand niet uitgestrekt, en haar geboden had te zwijgen; want terstond wende hyzich naar Armijde, en sprak, Edele Maagd, gy toond waarlijk wel met ’erdaad, dat gy in grootheid van gemoed, alle die vanuwen aard te boven gaat, zulkx dat het wel reden is, dat deze twee Ridders niet meer om uw liefde twisten, op dat gijze in toekomende bequamer moogt gebrui ken tegen dezen ontsachelijken vijand, daar gy u, niet zonder reden, af beklaagd. Daarenboven zal de zentwift oorzaak zijn, datse haar in uwen dienst nu met meerder dapperheid dragen zullen. Meer en be hoefde hy niet te zeggen, om de genegendheid en moed van d’andre te vergrimmen, die terstond met een gemeene stem haar wederom haren dienst aanbo den, voornamelijk degene die tot lofgenegen waren, welk de plaats bekleed, van de hoogste deugd, on der het meerendeel van het oorlogsvolk. Terwijl dat deze dingen aan d’een zijde zooge schiede,, ging van d’andre den kloekmoedigen Reinout, met zijn twee spitsbroeders, gelukkig t’ zeil, van daar de schadelijke tooveresse Armijde hem betoverd had gehouden: zij zeilden voorspoedig. doorden zelven weg, die d’andre genomen hadden, en de zee was haar gestadig gunstig. Geduurende de ze reize, des nachts, bezaghy met verwondering [p. 611] de Leidstarre, dan de Beer, die hier ontrent om draaid, en dan weder de andre starren. Daarna als den dag gekomen was, onderhield hy zich in ’t be schouwen van de vermaarste stroomen en bergen die in Zee uitsteken: hy zag ook de gebouwen van deze plaatsen, die haar langs deze zijde uitstrekten, en vernam, zooveel’t mogelijk was, na de zeden en ge woonte der inwoonders. Eindelijk quamenze aan den oever van Palestijne, den vierden dag, nadat ze vertrokken waren, seder dat haar scheepken, ont rent der zonnen ondergang, land gekozen had. Mijn vrienden, sprak de leirsvrouw tot haar, hier ziet gy tegenwoordig het einde van uwe reize: hierop ver dweenze, in minder tijd alsmen een woord zou kon - nen spreeken. Ondertusschen overviel haar de nacht, wiens donkerheid alle verwen onder een smelt: zulx datze in deze eenzame zandtachtige plaatsen, noch toorens, noch muuren, noch eenige stappen van menschen of paarden, konden ondekken om haar den weg te wijzen, die zy houden moeten. Even #eenigen tijd beraamd hadden wat haar te doen stond, gingen ze voort, latende de Zeeach ter haar leggen: maar naulijx haddenze een weinig - voortgegaan, ofzy zagen van verre, ik weet niet wat voor een klaarheid glinsteren, met zilvre stralen en goude vonken onder een vermengd: verlichtende de donkerheid van de nacht en de schaduwe minder duister maakende. Zygingen er dan recht op aan, en [p. 612] naderden het zoodanig, datzy lichtelijk de oorzaak hiervan konden bekennen: wantzy terstond aan een grooten tak van een boom, een geheel nieuw harnas zagen hangen, recht tegenover de maan, die met haar stralen daar op flikkerende, een licht maakten veel helderder als dat van de sterren: dat ook eenigsins voortquam om dat den helm, die zoowel als de rest van de wapenen verguld was, overal met gesteenten bezaad was. Hierby vertoonde zich in ’t schild, dat van de zelve stoffe was, veel beelden op verscheide wijzen gegraveerd. Bij deze wapenen zat een eer waardigen Grijzerd, die zoo’t scheen, de last aan genomen had van die te bewaren. Zoodra als hy de Ridders zag, stond hy op om haar tegen te gaan, doch terstond/kenden zy hem den wijzen Konstenaar te zijn, die haar onderricht had van al hetgene dat zy te doen hadden, om tot den aanslag van haren Vriend te gaan. Nadat hij haar beleefd gegroet had, keer de hy hem tot de jongste, te weten tot Reinout, die hem aanzag zonder spreken; Mijn Heer, sprak hy tot hem, gy zijt de gene die ik hier alleen, gelijk gy ziet, in de volle nacht vertoef; ik draag u geen ge meene gunst toe, en ik denk dat ik er goede proeven genoeg afgegeven, door de zorg die ik voor uw din gen gedragen heb, ik begeer geen andre getuigen, als deze twee Ridders, die door mijn ervarendheid, ten einde gebracht hebben deze tooverijen, daardoor gy vervoerd waart, om in een rampzalig leven, dat een [p. 613] een man als gy zijt, onwaardig is, lang slependege houden te worden: maar aanhoord nu de woorden die ik u te zeggen heb, en die geheel tegenstrijdig zijn den zang der Meerminnen, ik bidde u ook, in de plaats dat gijze verdrietig moogt vinden, die te behouden in het diepste van uw gedachten, tot dat een tonge, veel wijzer en heiliger als de mijne, udie opendlijk verklaar, en de waarheid doe bekennen. Weet dan dat de ware gelukzaligheid niet bestaat, noch in het leiden van een onledig leven, noch stil te leven op het geruisch der revieren, in ’t midden van de bloemen onder de Nimfjens en Meerminnen,maar in tegendeel zoo daar eenig geluk in de wereld zij, dat stel ik op de hoogte van een steenrots, met ge vaarlijke steilten omringd, daar de deugd haar woon plaats houd, daar kan nimmermeerden mensch ko men, zoo hy de strengheid van den winter en d’over dadige hetten van den zomer niet verdragen kan. Dit zoo zijnde, zoudgy dan zoo weinig moeds heb ben, en onachtzaam stil beneden dezen berg te blij ven, gelijk als een arent, ofzoodanigen andren vo gel, die iets traag zou trachten aan stukken te scheu ren, langs de velden en valeijen. De natuur heeft u met een aangezicht, na den Hemel verheven, ge schapen, en zij is zelve ook, die u verzien heeft met een edle moed, om op de grootste dingen te hopen, en door een brave naam, die gij behoord na te laten tot denlofder wapenen te klimmen en die te verkrijgen, [p. 614] gedenkt ook, datse u een begeerte tot gramschap gegeven heeft, niet om u onbeleefd tegens denuwen te dragen, en die tot oproer te gebruiken, zonder acht, noch op wetten, noch op reden te nemen,, maar ’t geenze gedaan heeft, is om geen ander oog merk geweest, als om eindelijk uw deugd tegens d’ongeloovige aan te prikkelen, en uwdriften, dat uw verburge vijanden zijn, t’overwinnen: laat dan toe dat uw hoofd, als wijs en voorzichtig zijnde, die tot bezadigheid breng, en die tot het gebruik bereide, daarze u het meeste om gegeven zijn; lijd dan, zeg ik, dat hij die of verhaaste, of ver langsame, nadat hij noodig zal achten, die ter stond veel laauwer, en terstond weer vieriger ma kende. Terwijl hij zoo sprak, aanhoorden hem den Ridder met aandacht, en door schaamten die hij van zijn misslag had, wierd hy rood in zijn aangezicht ’t welk den grijsaard bemerkende, vervolgde, mijn Zoon licht uw hoofd op, en slaat uw gezicht op dit schild, daar in gy bekennen zult welk de brave daden van uw deurluchtige Voorvaders geweest zijn, gij zult zien in welk een eer dat zij geleeft hebben onder alle de volkeren van den aartbodem, en dat gij wel langsaam haar aansienlijkheid najaagd: wel aan dan waak op en maakt dat mijn woordenu voor prikkelen aen uw moet dienen: op dezen woorden zag Rei nout den Grijzaad noch stijver aan, die zijn woord hervattende tot hem sprak: gy ziet hoe groot dat de - is [p. 615] naarstigheid van den werkman geweest is, die op dit Schild gearbeid, en daar verscheidene dingen, in zooweinig plaats, begrepen heeft: Hier kund gij al achtereen zien de geslachtboom van den doorluchti gen Attius, die zijn oirspronk genomen heeft uit de oude Romeinen, zonder daar ooit afgeweken te zijn. ook is ’t niet zonder reden dat zijn voorzaten daar met lauwrieren gekroond zijn, en datzy in hare han den een palmtak voeren: Hier op toonden hij haar heur gedenkwaardige wapendaden, en d’overwin ninge die zij verkregen hadden: maar boven al wees hy den zeeghaftigen Kajus, die ter hand nemen de het beleid over een braaf volk, toen ’t Keizer rijk ten roofstond, de eerste was die zig Heerende Vorst maakten van den huijze van Est, trekkende al zijn gebuuren tot hem, om onder zijn beschutting haar te begeven, om datze zoodanigen oversten, als hij was, van nooden hadden. Daarna hoe d’onver winnelijke oversten van Honorius, de Gotten dwon gen weerom te kereen. Dit was’t noch niet altemaal, hij vertoonde Aurelius, die in vrijheid verdadigde den genen die tot hem om hulpliepen, terwijl het scheen, dat Italie teenemaal in gevaar stond, om van dezen Barbaar verwoest te worden, en dat Rome, slave geworden zijnde, ging om tot haar uiterste ramp spoedigheid gebracht te worden. Achter deze doet hij hem zien Forestes, die zich kloekmoedig kant tegens de Hunnen, die in’t noorden heerschen: daar [p. 616] was licht aan zijn wezen te kennenden wreden Atti la, die’t gezicht heeft van een verschrikkelijke draak, ent’eenemaal een razende wachthond gelijkt, zowel, dat men hem ziende zeggen zou, dat hy zijn keel opende om al in te slokken wat zich voor hem ver toonden, en dat hij altijd na blafte: maar na dat hij in een lijfgevecht verwonnen was, zocht den Bar baar, een veilige toevlucht, midden onder zijn troe pen en den kloekmoedigen Forestes, die men den waren Hektor van Italie noemen mocht, stelde hem tegen Aquileus te weer, zulx dat de dood van den an deren met het doodelijk noodlot van zijn vaderland, ergens anders toe bewaard wierd. Na zoo een ver maarden Vader, heerschten een Zoon die noch groo ter was. ’t Is Akarin, een oprechte erfgenaam Van zijne deugden, en een magtig beschermer van d’eer der Latijnen. Altijn moet waarlijk voor zijn heerlij ke daden buigen, maar niet voor de Hunnen, en gaat zich daarna in een verzekerder woonplaats begeven, want van duizend kleine dorpen en gehuchtensmaak ten hy langs de Po een groote stad, die hij met zo merdijken versterkte, tegen ’t overvloejen van deze vloet, ende daar was ’t dat die van den huize van Est, haar in toekomende moesten bevestigen: het scheen dat door hem zelf de Alans verstrooid wier den, en dat evenwel het geluk hem tegen was, in eenenslag tegens Odoakres, daar hij zijn dagen ein digde, voor de vrijheid van Italie, waarlijk een lof- [p. 617] felijke dood, die hem deelgenoot maakten in de deug den van zijn Vader. Met hem zag men Alforisus sterven, en Azzes zijn broeder in ballingschap vergezelschappen, daarna waardiglijk wederkeeren, bij gestaan zijnde van goeden raad en oorlogsvolk, na dat den Tiran Erulas gedood was, door de schoot van een schicht die hy in zijn rechter oog kreeg. In’t einde van deze verscheen Bonifatius van Est, den waren Epaminondas, die vrolijk en vergenoegd scheen te sterven, nadat den wreeden Totilia om gebracht, en zijn waardig schild behouden was. Va leriaan, noch jong zijnde, volgd de voetstappen van zijn Vader, daarna wierd hij zoo sterk en moedig, dat honderd vierkante slagordens der Gotten, hem naauwlijkx konden ’t hoofd bieden. Niet ver van daar was Ernestus, die met een onversaagd gelaat verschijnende, groote dingen uitrechte tegen d’Es clavoniers: ’t is waar dat hem verbij streefde den kloekmoedigen Aldoart van den bergCelses, die den Koning Lombard verjaagde. Daar ziet men desgelijx Henrik en Beringares, die haar schijnen de eerste in de slagen te laten vinden, daar Karel de Groote, zijn overwinnende vendels ontvouwd; ook moet men toestaan dat hij een man van moed is, en bequaam om een grooten aanslag uit te voeren. Louijs volgd daar na, en hem verheffende tegen zijn eigen Neef, die in Italien heerschte, kreeg d’overwinning over hem, en maakten hem zijn gevangen. Othois dien volgen [p. 618] Tassoos de mede met zijn vijf Zonen, en Almerik desge tijkx, die nu alreede Markgrave van de voor naamste stad der Po gemaakt was: deze wierd knielende vertoond, zijn oogen aandachtig ten He mel verheffende, als stichter van verscheide Kerken. Recht over hem is Azzesden tweeden, de welke na # tweedrachten tegens Berringarius, en ver cheiden, verandering van ’t geval, nu gunstig, dan tegen, eindelijk d’overwinning krijgt, met het ge bied van Italie: daar heeft men zelf ook gesteld zijn zoonAlbert, die na dat hij die vanGarmanje had t’ondergebracht, proeven van zijn deugd gaf, over winnende die van Denemarken, zoo wel in steekspe len als openbare oorlogen, hij had de dochter van den Koning Ottho, met een rijke bruidschat, ten hou welijk. Achter haar is uitgebeeld diezelfde Hugo, die zoo braaf den hoogmoed der Romeinen kon vernederen, waardoor hijden tijtel van Markraaf van Italie enToskane verkreeg. Dicht by hem zietmenTe daal, aan wiens zijde zijn huisvrouwe Bejatrix staat, nooit was er een Vader, zoo groot en befaamd, zoo gelukkig als hij, behalven hierin, dat hy geen Zoon. na liet die in zijn erfplaats mocht heerschen. Daar na volgde Matilde, die zeer wel weet goed te maken, ’t gebrek, dat zij scheen te hebben, en in’t getal van de hare en in haar kunne: want deze wijzePrincesse mag met goed recht gesteld worden boven veel Kroonen en Scepters haar heldachtig aangezicht vertoond ik [p. 619] en weet niet wat voor mannelijke kloekmoedigheid, en men ziet er meer als een menschelijke kloekheid op: zy is degene die Guiskardop de vlucht dreef en die van Normandijen verstrooiden. Hier overwintse Henrik de vierde, en heiligd een tempel de Keizer lijke Kroone toe, die zij van hem gewonnen heeft. Hiervan een andre zijde,hebbende den onrechtvaardigen bezitter van den heiligen Stoel verjaagd, her steldse in Vatikaan, in den zetel van den heiligen Pe ’ter, den waren en oppersten Pontifus. Azzes de vijfden, voegde hem by haar, om haar te helpen, als eenen die zij alles goeds toewenscht, en op ’t hoogste acht: maar aangaande het geslacht van Azzes de vierde, die tak is veel bloejender, en spreide zich in ver scheidetelgen uit. Eindelijk den kloekmoedigen Guelfus, van hem en Kurigonde geteeld, gaat daar Germanje hem scheen te roepen, en waarlijk deze Romeinse spruit, ziet zich vervoerd, door zijn goed geluk, in de velden van Bauvarien, daar hij een groo te tak van Est ent op den stam van de Gulfen, van zijn zelve heel vruchtbaar: deze ziet vernieuwen in zijn Guelfen verscheide goude Kroonen en Scepters, die door door de gunst van den hoogen, haar tot den Hemel verheffen, zonder dat er eenige beletselen waren, zulkx dat het wel weinig tijdsvereischte om geheel Germanje te bedekken, maar in zijn takken, aan de zijde van Italie, bloeidze niet minder heerlijk, als de voorgaande koninglijke plant die haar bij d’al- [p. 620] derbefaamste mag vergelijken. Dicht bij Guelfius vertoonde zich aanzienelijk Bartholdus, door welke de voorzaten van Azzesde zeste weder vernieuwen: Dit was de geslachtboom van die brave Prinsen, die haar schenen te bewegen, of zij levend hadden ge weest, op dit ongevoelijk metaal. Ondertussen voel den zich Reinout, die op deze wonderen staroogden, van duizend prikkelen geprikkeld, om eer te verkrij gen; en in zijn hart ontstaken levendige eervonken, door ’t voorbeeld van zijn doorluchtige Voorouders; ’t welk oorzaak was dat zijn moed, als een deugdsa me bewegenis, hem opwekten om haar na te volgen, opzoo een wijze ontvonkt zijnde, dat hem dacht, dat men hem alreede geen voorwerp gelaten had, daar tegen hy zijn moedigheid zou kunnen gebrui ken, en dat de Stad van Jeruzalem gewonnen zou - zijn, of dat men al het volk, dat tot haar bijstandge zonden was, alom den hals had gebracht. Op dit ge voelen, dat hij voor een waarachtige zaak hield, wa pende hij zich inderijl met dat rijke harnas, en on derhield zich met de hoop van d’overwinning, gelijk of hijze alreede al verkregen had. Als doen gaf hem Karel, die hem de dood van den Prins van Denemer ken verhaald had, het beroemde zwaard in de hand, dat hem bij noodlot beschoren was, waar op den wij zen Konstenaar, Reinout aanmoedigende, sprak, Aanvaard het mijn Zoon, maar gebruikt het niet als tot voordeel van het Christen geloove, eindelijk [p. 621] moet gij het voor een rechtvaardige zaak houden, die auwe dapperheid waardig is, en u ook verplicht om wraak te nemen over de dood van zijn Meester, die het terstond toen aan u overgaf, zoo beminde hij u. Maar ’t is van nu aftijd om te gaan, daar den Hertog Godefrooy, en al de soldaten van ’t Leger u met on geduld verwachten, en ik ben verzekerd dat gij zeer wel te passe zult komen, laat ons dan gaan zonder eenig uitstel, en hebt geen vreeze dat ik de hutten niet wel zal kunnen onderscheiden, in ’t midden van de duistre nacht. Dit zeggende klom hij op zijn wa gen, daar hij haar ook deêopstijgen; daarna de paar den den toom gevende, dreefze dapper met een zweep voort, en nam zijnen weg na ’et oosten. Ter wijl zij alzoo voortvoeren, keerden zich den Kon stenaar na Reinout, en zey; Mijn Zoon, hebt gij wel gezien de takken en de telgen van uw deurluch tig Huis en haar oude afkomsts hier op heb ik u te zeggen, datse seder haar eerste bevesting, meer bra ve Prinsen heeft voortgebracht, en noch meer in de wereld moet brengen, die de anderen niet zullen wijken, want d’oudheid zal de deugd niet verminde ren, van haar die nau zullen komen. En of het God geliefde, gelijk het mij toegelaten is uit het diepste van d’aaloudheden, uw Voorzaten, die u onbe kend waren, op te halen; dat mij’t zelve ook zoo geoorloofd was, om u te zeggen, wie dat uw ge lukkige Nakomelingen zijn moeten, eer dat zij ko= [p. 622] men haar oogen te openen in het licht van den dag. Zeker, zoo dat mocht wezen, ik ben verzekerd, dat het getal niet minder groot, noch in minder ach ting wezen zou, als dat van d’oude Helden, die men zoo geroemd heeft. Maar gij moet weten, dat mijn wetenschap haar zoover niet uitstrekt, in de toeko mende dingen, als in die voorbij zijn: en dat de weinig#, die ik eruit kan ramen, zooduister is, als het licht van een toorts, die men dwers door een dikke mist ziet flakkeren. Al ’tgene iku kan ver zekeren, en ’t geen mij tot geen dwaasheid kan gere kend worden, want ik ’t geleerd heb van een meer als sterfelijk mensch, en die hier van beneden, de verburgendheid des Hemels in ’t openbaar ziet, dat is d’openbaringen die hem verschenen zijn, en die hij mij seder ontdekt heeft, u verzekeren, dat noch on derde Latijnen en Grieken, noch in d’aaloude gulde eeuw, noch in de tijd die wij nu beleven, nooit zoo brave mannen geweest zijn als er uit uw huis moeten voortkomen, want den Hemel zal uw navolgers zoo gunstig zijn, dat zij door haar deurluchtige naam, te boven zullen gaan, de strijdbaarste Oversten die ooit binnen Roome, en in ’t overoud Karthago ge weest zijn. Nu onder de voornaamste daar hij mij van sprak, sloeg ik acht op een Alfonsus, de eerste in eer en de tweede van diennaam, met welke de deugden zullen geboren worden, wijlze door de verdurvend heid des tijds zullen schijnen in de wereld versturven [p. 623] te zijn, ook zal men dezen Prins, op zoouitsteken de eerentrap zien, dat nooit een ander beter als hij den scepter en den degen kon voeren, noch onder schragen den zwaarwichtigen last van den oorlog, zulkx dat men van dezen Prins wel zeggen mag, # hij de edelste luister van uwlof wezen zal, en het dierbaarstejuweel vanuwenhuize. Zijnde dan noch naauwlijkx in zijn eerste jeugd, zal hij zoo brave roeven van zijn deugd geven, dat hij gelijk als den #, die de schrik van het woud en der beesten is, die daar haar verschuilplaats hebben, hem zal ont zachelijk in de steekspelen, en eerwaardig in ’t ge bruik der wapenen maken. Zulkx dat hij altijd uit de slagen zal wederkeeren met palmtakken en roofgela den, hoewel dat tot teken van zijn overwinning, men zijn hoofd zal vercierd zien, nu met laurieren, J) nu weer met kranssen van eikebladeren, en andre diergelijke kroonen, daar de prijzen niet voor wij ken zullen, die men hem in eenen hoogen ouderdom geven zal: want als dan zal men in hem zien blinken, alle de deugden die een groot Vorst beroemd maken; als dan zeg ik, zal hij volkomen de vrede en openba re rust kunnen bevestigen, zijn landen bevrijden te gen ’t geweld der vijanden, de konsten en weten schappen doen bloeien, zijn onderzaten toelaten vrije en eerlijke tijdkortingen, met een rechtvaardi gehandde straffe en vergeldinge uitdeelen, enordre stellen op al wat hem noodig zal dunken: en zoo’t [p. 624] hem overkomt in den oorlog te treden tegens d’on geloovige, die tegenwoordig wonderlijke verder. ving te waterenteland zullen doen, ôhoe aanzien lijk zal hij zich maken door de wonderen van zijn dapperheid! zeker in die bedrukte tijd, zal hij een vaste eendracht maken, onder het beroemste volk van der aarden, die hij wetten zal voorschrijven, en de moedwilligheid rechtvaardig straffen van deze Barbaren, die de Tempelen zullen verdelgd, en d’Outaren ontwijd hebben: door ’t zelve middel zal hij een rechtvaardige wraak nemen over den ver schrikkelijken Tiran van ’t Oosten, en zijn schelms geloove, zonder dat het iets baten zal, noch aan Turk, noch aan Moor, gevreesde Legers, om zijn zeeghaftige overwinninge te steuiten, op te been te brengen, want al haar machten zullen niet beletten, dat hij niet trek van den Eufraat en den berg Taurus, na de Koningrijken daar de zomer altijd duurd, om daar het Kruis, de goude Lelien, en den Romein schen Arent te planten: hij zal degene zijn die don zekere oorsprong van den Nijl ontdekken zal, en die met zijn water de zwarte volkeren, die deze landen bewonen, zal doopen. Terwijl dat dengoeden Grij zaardzoo sprak, kon Reinout zich niet verzaden in ’t aanhooren, zulk vermaak schiep hij in ’t verhaal dat hij hem deè, van die na hem zoudekomen, en zoo veel moed gaf hem het voorbeeld van zijn Voorou ders. Zij brachten de heele nacht door in deze onder [p. 625] houding, tot datze de schoone morgenstond zagen boven den Horizon stijgen, zulkx datse met het licht van den dag, duizende tenten en duizenden vendels zagen, geplant langs de bolwerken, die de wind, diez# zoetjesbeweegden, veel aangenamer in ’t oog deê schijnen. Als doen keerde zi wijzen Kon #tot# ##vervolgde hij, en dat de Zon u de hutten der Christenen, met denberg, het vlakke veld en de Stad ontdekt, is ’t genoeg dat ik u door een onbekende weg, tot hier toe, vrij van alle gevaren en ongeval dat menu had mogen aandoen, geleid heb; van nu af hebt gij geen leidsman meer van doen, en alzoois ’t u geoorlofd zonder mij te gaan, die ’t niet geoorlofd is verder te treden. Dit gezeid hebbende traden de Ridders op ’t land, en hij keerde wederom, nadat hij oorlof had genomen. Zij gingen ondertusschen nadenopgang der Zonne, door een weg die haar aan de hutten ge leiden: maar eer dat hier aanquamen, verspreiden defianhetgerucht door #heele Leger, waardoor den vromen Godefrooy zoo van vreugd vervoerd was, dat hij uit zijnenZetel opstond, om haar tegen te gaan en met een gunstig onthaal rontfangen.
Continue
[
Frontispice canto 18]
[p. 626]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het achtiende Gezang.

INHOUD.

REinout gaat in ’t bezwooren Bosch, en verlost het van Ismenes tooverijen. Men haald ’er hout, gelijk voor dezen, om sterkten af te maken, bequaam om de Stad te beschadigen. Daar op bestormdmen haar aan drie verscheide plaatsen. Ismenes blijft dood. Sant Michaël verschijnt voor Godefrooy, en toond hem hoe de Engelen voor hem strijden. Eindelijk word Jeruzalem, al stormende, gewonnen, en Aladijn wijkt in de Sterkte.

Bortholdus brave Zoon, verlost ’t bezwore Woud;
    Men haald weér boomen om daar starkten af te maken:

[p. 627]
Hierop bestormdmer aan drie kanten, even stout,
    Ismeen, den Toovenaar, stort in Cocijtus kaken.
(5) Sant Michaël verschijnt d’oprechte Godefrooy,
    En toond hem hoe het heir der vlugge Hemelscharen,
Kloekmoedig strijden voor Gods waarde lammerenkooy,
    Om hem en al zijn volk zorgvuldig te bewaren.
Jeruzalem dat word gewonnen door ’t geweer,
(10) En Aladijn wijkt in de starkten met zijn heir.

SOO dra als Rienout zich voor Godefrooy zag, die alreede uitgegaan was, om hem te ontfangen; riep hij, Groote Vorst, die ik voor mijn eenig Opperhoofd erken; Dat ik, tot bevrijding van mijn eer, wat belgziek ben geweest, en reden heb getracht te krijgen van het leed dat mij aangedaan was, door den Ridder, die ik gedood heb, daar verzoek ik ootmoedig vergiffenis af. En beken dat ik u grootelijkx misdaan heb. Ik heb seder genoeg moeiten gehad, en heb er van nu af maar alleen geen berouw van, terwijl gij mij hebt gelieven weder te roepen. Zie ik ben bereid alles te doen, wat gij mij zult gebieden, tot boete van mijn misdaad, om weder in genade, als voor dezen, te komen. Dit zeggende, wilde hij op zijn knien vallen; maar den Hartog, hem opheffende, antwoorden; Ridder laat ons de geheugenis van ’t voorgaande niet ver- [p. 628] nieuwen; al ’t gene ik van u begeer, is dat gij, als voor dezen, proeven van uwe dapperheid zult geven, strekkende tot ondergang van onze vijanden, en voordeel van d’onze. Maar eer dat wij verder gaan, moet gij deze spooken en monsters verjagen, die, seder uw vertrek, het Bosch belegerd hebben, daar wij ’t hout plegen te halen tot onze sterkten. U te zeggen waaruit dit spruit, of wie ’er de oorzaak af mag zijn, dat is mij niet mogelijk, zooveel is ’er af, dat het tegenwoordig een betooverde plaats is, die het zoo verschrikkelijk maakt, dat ’er geen mensch in ’t heele Leger zoo stout is, die zich derfd onderwinden daar de minste tak af te kappen. ’t Gene dat ik hier het argste in zie, is dat wij de Stad niet kun men beledigen zonder toornwerk; en wij kunnen nergens anders hout, als daar bekomen: dat uwe dapperheid zich dan beproef, in een gelegendheid, daar ’t d’andre in aan moed ontbroken heeft, door schrik en vreeze van deze spooksels bevangen zijnde. Godefrooy had zo haast zijn voornemen aan Reinout niet geopenbaard, of den Ridder bood zich zelven kloekmoedig aan tot dezen aanslag zonder dat er een mensche was, die hem niet overbequaam achten, om te volbrengen ’t gene hij beloofde. Hier op keerden hij hem na d’andere Hoofden, met een bezadigd wezen, reikteze de hand, of omhelsden haar, na heur orde of waardigheid; want daar was nu Guelfus en Tankredo, met eenige der voornaam- [p. 629] sten van ’t Leger gekomen. === Nadat hij het bezoek, en de beleefdheden van de voorbarigste, die daar gekomen waren om hem te zien, voldaan had, en be leefd gegroet, alle d’andre die haar in zijn weder komste verblijden, met zoo groote getuigenisse van genegentheid, alsof zij hem hadden zien wederkee ren, op een zegewagen, van ’t oosten en den mid dag, vercierd met pallemen en laurieren, vertrok hij in zijn hutte, vergezelschapt met een groot ge volg van zijn vrienden, daar trachten zij hem t’on derhouden, nu in ’t wedervaren van zijn reize, dan weêr met de zaken van ’t Leger en het betooverd bosch. Na dat se alle vertrokken waren, bleef hij in zijn eenigheid met den vromen Kluizenaar Peter; en als doen wilde hemden eerwaardigen Grijzaard weêr in zijn eerstenplicht herstellen; Waarlijk, sprak hij tot hem, gij hebt een vreemde pelgrimmagie vol bracht, en groot gevaar geloopen, door de wereld reizende; ô hoe zijt gij verschuldigd, aan den op persten Koning die dit heelal beheerscht! Hij is de gene die u uit de gevaren verlost heeft, daar de too verijen van een vrouw u in gebracht hadden: hij is ’t die u geleid heeft in de troep dergeloovigen, dewijl gij niet anders als een verdoold schaap waart: en hij is eindelijk die door de eenige mond van den Hartog Godefrooy, u heeft willen verkiezen om zijn gebo den te volbrengen. Maar gij, door het vóorleden op zoo een wijze ontheiligd zijnde, moet niet, om :: Rr 3 God - 63o Torogaro T Assoos - Goddienst te doen, en tot vordering van het geloof, noch voor diergelijke dingen die daar aanhangen, on bedachtsaam tot zoo heiligen aanslag gaan, want gij zijt noch zoo besmet, van de vuiligheid des vleesch en der wereld, dat noch de Nijl, noch de Ganges, noch al de wateren der Zee, magtig zijn om u af te wassen, daar is niet dan de eenige gunst van den He mel die u van de vlekken reinigen kan, die gijin uw ziel vergaderd hebt. Bereid u dan en bekeerd u waar diglijk met een verzoekende ootmoedigheid, om vergiffenis van uwe misdaden te verzoeken: bekend hier uw zonden, en bekendze voor zijn heilige Ma jesteit, stort tranen van berouw uit, en roept zijn heilige barmhartigheid aan. Dit sprak den Kluize naar tot Reinout, die terstond zijn al te vierige drif-. ten, en dwaze liefde begon te verfoejen, en voor zijn voeten neder viel, belijdende hem al de zonden, die hij indachtig was, begaan te hebben. Daarop gaf hem dezen heiligen Hemelmedicijn, de vergiffe nis, daar na hem onderrichtende wat hij doen zou, vervolgden hij; Morgen, zoo ras als den dageraad zal verrezen zijn, zult gij op dezen heiligen Berg gaan, die gij daarom hoog ziet, tegen der Zonnen opgang, en van daar zult gij recht over na’et bosch gaan, dat vol nachtgedrochten en spooksels is, ’tgene maar ingebeelde dingen, en konsten van quade gee sten zijn: verzekerdu, dat zoo’t niet geschied, dat tegen dit heilig voornemen haar eenige nieuwe dwa $ lingen w Verloste jeruzdem-,. 63: lingen van uwe jongheid kanten, gij alle deze ge-- drochten en reuzen zult te boven gaan: wel aan dan, ik biddeu in Godsnaam, dat ’er geen stem zij, hoe aangenaam of droevig, noch schoonheid, noch aan lokselen, noch lachjes, noch aangenaam gezicht, die door haar loosheid bequaam zouden zijn u tot haar te trekken: ik bidu, spot hier al mede, en o verweegt dat het maar bedriegerijen zijn om u te doen dolen en verloren gaan. Nadat hij hem met de ze woorden onderricht had, bereide zich den Rid der, door een vierige begeerten aangevoerd, tot de zen grooten aanslag, die maar alleen voor hem be waard was, en beelde zich zelven in die wel ten ein de te brengen. In deze gedachten bragt hij de rest van den dag en de geheele nacht over. Des andren daags wierp hij zich van het bedde, eer dat de mor enstond verrezen was, en trok ’t harnas aan dat hem bij noodlot beschikt was, met een nieuwe wapenirok, die niet minder wonderlijk van werk als van verven was. In deze toerustinge trad hij alleenig uit zijn hut te te voet, zonder een woord aan zijn makkers te zeggen. De nacht had noch haar plaatse voor den dag niet verlaten, en hoewel menin’t oosten de morgen stond al zag verschijnen, zoo waren al de starren noch niet verdwenen, als den Ridder recht na den Olijf bergging. Geduurende denweg sloeg hij zijn oogen ten Hemel, en beschoude met aandacht zoo veel goddelijke en onbederfelijke schoonheden: O God, R. r 4 sprak 631 ToRo g Aro TAs soos sprak hij in zich zelven, hoe schoon zijn deze lich ten, en hoe groot is het getal! den dag heeft zijn blinkende wagen, de nacht brengt haar gulde starren te voorschijn, en de maan haar schoone stralen die van zilver schijnen te zijn: maar hoe? men vind weinig menschen onder ons die vermaak scheppen in het bedenken van deze wonderen, ’t welk zonder twijffelspruit, uit dat onze oogen altijd op d’aarde’ gevest zijn, en haar niet bemoejen als met duistere en vergangelijke dingen t’aanschouwen. Geduuren de dat hij bezig was met deze heilige bedenkingen, quam hij, eer hij ’t wist, op den top van den berg, daar hij ootmoedig nederknielende, zijn gedachten tot bovenden elfden Hemelverhief, daarna zijn ge zicht na ’etooosten slaande, bad hij, O Heer, die de ware Vader der barmhartigheid en vertroostinge zijt, ik bid, gewaardigd u, met een genadig oog, mijn eerste leven, en die ik voor dezen begaan heb, aan te zien, doet op mij uwen zegen en heilige genaden neerdalen, om in mij te reinigen en te vernieuwen’t gene’er over geblevenis van den ouden Adam. Terwijl hij alzoo bad, zie, zoo ver rees Auroor de blonde dageraad, die hem in zijn aan gezicht verfde, en al zijn wapenenin vier zette, door de stralen dieze op dezen schoonenberg, met een aangename groente bedekt, uitschoot: maar hij voelden dat zijn geesten verquikt wierden, door den aangenamen adem der zwoele weste winden, die bo 4. -! Ven Verloste jeruzalem 2. 633 ven zijn hoofd een kleine wolk ontspreiden, die van den boezem der schoone dageraad afviel: die gezien had de droppelen van dendaauw, die op zijn wapen rok neèrdrupten, zouw gemeend hebben dat het In diaanse paarden waren, waar bij zich vermengden een levendige glans, blinkende als het fijnste en door louterste zilver. Zoo ziet men somtijds een verwelk te bloem tot zijn eerste luister weder bekomen, door middel van de frissen morgenstond, en schijnt haar zelven weêr t’ontluiken, op een zelve wijze ver nieuwd de slang zijn jeugd, terwijl hij zijn oude huit uitschut om een nieuwe aan te trekken. Rei (nout was zelve verwonderd, en hier op meer als ooit versterkt zijnde, trad hij recht na het betoo verde Bosch. Alreede was hij gekomen aan de plaats, daar d’allerstoutste haar gestut zagen door de schrik die zij kregen. In ’t aankomen scheen hem dit bosch zoo verschrikkelijk niet, alsmen’t hem beschreven had, want hij de schaduwen zeer aangenaam vond. Hij ging dan verder, en dacht te hooren, ik en weet niet wat gerucht, dat hem wonderlijk behaagden: ’t was het gerucht van een kleine waterbeek, die haar scheen te beklagen. Hieronder vermengde zich een zoete wind, die, ritselende, de takken der boomen beweegden, terwijl een Zwaan en Nachtegaal el kanderen, met een beklagelijke stem, antwoorden. Bij deze welluydende stemme was gevoegd een over eenstemmig gespeel van cijters, luiten, vélen en R r 5 ITACn 634. ToRo U Aro T Assoos - menschelijke stemmen, die Minnevaarzen zongen. O wonder, en hierom grooter, dat zulk een ver scheidendheid een volmaakte Muzijk maakten. Den Ridder, die niet beter als d’andere dacht gehandeld te werden, verwachtende, gelijk als zij, een ver schrikkelijk gerucht te hooren, was geheel verwon derd over de zoetheid van deze stemmen, en was ’t noch meerder, wanneer als hij, in ’t einde van dit, een geluid hoorde, vermengt met de stemmen van Nimfjens en Meerminnen, en het geruisch der win den, en levende wateraders, vergezelschapt met het wildzangder vogelen. Heel verwonderd hier over, staat hij een weinig stil, daarna gaat hij voord, zon der eenig beletsel te vinden, als een heldrestilstaan de watervliet, wiens groene kanten met alderhande bloemen waren bemaald. Deze revier omringden het geheele bosch, als een schoone welriekende krans; uit haar nam een waterloop zijnen oorsprong, die zich een inkomen maakten, het door midden schei dende, invoegen dat door haar onderlinge scheidin ge, zij alle beide tot haar algemeene verciering ver strekten, d’een door zijn vochtigheid, en d’andere door zijn schaduwen. Terwijl den Ridder zag of hij den grond van ’t water niet zien kon, zag hij ter stond verschijnen een wonderlijke brug, van louter gemaakt, steunende op vaste pijlaren, en een choone straat daar bovenop, daar doorze een weg maakten. Maar naauwlijkx was hij aan d’anderzijde gekomen, Verloste jeruzalem-s. 635 gekomen, of diezelfde brug stortein’t water neder, dat haar wegrukte als een stroomende beek, daarze noch weinig tijds te vooren een aangename revier vertoonden. Alsdoen geheel opgetogen, hield hij zijn oogen op deze waterloop, en verwonderde zich haar zoogezwollen te zien, als of het sneeuw begon te smelten, zoo ongestuimig was haren loop in het zwajen en draien, zoodanigen vreemden nieuwig heid deed hem de oogen na alle zijden toewenden. Maar hij midden door die oude boomen, die de na tuur, in deze woeste wildernis, zoo dicht geplant had, zag, vond hij over al iets’t gene hem reden gaftot verwonderig. Uit elke voetstapschenen klei nespringaders van helder water te spruiten: en men zou zeggen, dat het aardrijk hier andere nieuwe kruiden en bloemen voordbragt. hier ontloken de Lelien, daar schoten de Roozen en Christusoogen hare knoppen, hier ontsprong een bronader, en gints stroomde een beek. Ter anderzijde, hoe oud dat het bosch was, zoo en scheen het zoo niet meer; en de boomen, met mos bedekt, schooten nieuwe spruiten en takken uit, al met bladeren bedekt: haar oude schorsen zelf, die de tijd verhard had, sple tenen scheurden van haarzelven, om plaats te laten voor de nieuwe, die daar onder verborgen waren. ’t Was over al met een zoeten daauw van Mannabe dekt, en uit de schorsender boomen vloeiden den honig. Hier hoordemen weder, gelijk als te vooren, CCn 636 To Rou A’ro T Assoos een wonderlijk gezang van beklagelijke en zoete stemmen, zonder dat den Ridder weten kon, waar uit dat dit aangenaam geluid voordquam, ’t welk was als het geluid der zwanen, of zoodanige andere vogels, en het geruisch der westewinden en water beken. Om dat hij dit geheim trachten te weten, luisterde hij zoo naauw als ’t mogelijk was: maar het VV’aS vergeefs, vermits dat het geluid verder scheen te wijken, na de zelfde plaats, daar hij geloofde van daan te zijn gekomen, om in een ander oord weer om strijd het te vernieuwen: want na wat zijde hij zich keerde, zag hij niets dat een menschelijke stem zou kunnen maken, en noch minder eenige schijn van speeltuig. Terwijl hij deze wonderen, met een grooten aandacht beschouwde, en dat het hem als onmogelijk was om de voorwerpselen, die haar voor zijne oogen vertoonden, voor waarheid te houden: l zie zooontdekte hij, ter zijden afgelegen, een groo te Mirteboom, die zijn takken in een zekere plaats uitbreide, daar men een voetpad zag, ’t welk aan een groote uitstekende vlakten uitquam. Deze Mir teboom, waarlijk vreemd t’aanschouwen, droeg zijne takken veel hooger als een Cipres, of als een Palmboom; zulkx datse bovenal de boomen, in ’t rand, uitstak, en ’t scheen of daar de aangenaamstel plaats van ’t heele bosch moest wezen. Na dat den Ridder hier al een langen tijd stil gestaan had, sloeg hij zijn oogen na een andre nieuwigheid die hem veel [p. 637] vreemder scheen. Want hij beelden hem in, een Eikeboom te zien van een onmetelijke groote en hoogte, die zich van zelfs, in ’t midden van zijn stam opende, en een schoone Nimf, van een treuri gelaat, voordbragt. Terstond zag hij noch honderd andere, die uit de holligheid van de boomen voord quamen: zoo gelijk zomtijds, tot een cieraad van een tooneel, eenige Bosgodinnen verschijnen, ma’t leven geschilderd, met bloote armen, de rokken tot aan de knie opgeschort, de beenen, op d’aaloud heid, met brooskens gelaarst, en het hair onge vlochten op de schouderen hangen, zoo vertoonden haar deze Nimfen, als zij uit de schors borsten: in plaats van bogen en pijlen, hadden zommige luiten en velen in de hand, en de andere fluiten. Op ’t ge luit van dit speeltuig, begonnen ze een braven ron den dans, rondom den Ridder, die zij in’t midden besloten, gelijk een punt, dat tot den omloop van een rondte diend. Alzoo omringden ze ook de Mir teboom, en, al dansende, deze woorden.

    O Ridder, die van ons Meestres
        Zijt alle hoop en liefde krachtig,
        Gij komt van pas bij uw Godes,
        In deze schoone plaats woonachtig.


            Zie, sint dat gij dit Bosch beekeekt,
        Dit hout, voor dezen zwart van rouwe,

[p. 638]
        Nu, groen gewasch ten Hemel steekt,
        Zoo is ’t verheugd in ut aanschouwen.

            Terwijl dan dat zoo schoonen Maagd,
        Om u alleen, van rouw gaat treuren;
        Geneest haar wond, de vlam verjaagd;
        En wildse, als trouwe Minnaar, eeren.


    Daarop hoordemen uit deze zelfde Mirteboom, die haar begon t’openen, een betooverende stem, voor wiens wonderen waarlijk al het diergelijke, dat d’aaloudheid ons verhaald, wijken moet. Want uit de holligheid van dezen boom quam zoo schoonen Maagd, en zoo aangenaam van wezen, dat zij haar wedergåniet in de Wereld had. Reinout haar, in ’t aankomen beziende, beelde zich terstond in dat het Armijde was, en voornamelijk als hij acht nam op de zoete aanlokselen die in haar aangenaam wezen blonken. Zij zag hem desgelijkx met een lacchend oog aan: en in een eenige lonk van haar, zagmen duizend verscheide hartstochten. Ik zie u hier dan wedergekeerd, zeidse, en ten minsten heb ik dit vergenoegen u wederom te zien, nadat gij mijont vlucht zijt: Maar wat komt gij hier doen? komt gij om mij te vertroosten, nadat ik, seder uw vertrek, nacht en dag doorgebragt heb in een geduurige droefheid? Of vertoond gij u alzoo voor mij, in’t volle harnas, om mijden oorlog aan te doen, ente [p. 639] verjagen uit mijne leengoederen? Zegt mij, ik bidu, ofgij hier komt in de hoedanigheid van Minnaar, of van vijand? Zeker ik zou, in een oogenblik, zoo tijken brug niet opgebouwd hebben, voor een mensch die mij zou zoeken te beledigen, ik zou tot dezen aanslag hem niet geopend hebben, mijn spring iders, mijn bloemen en fonteinen, noch onder de ze hoop mijn hagedoornbosschen niet voor hem ter zijden gezet, om hem een vrije weg te ma ten. Welaan dan, zoo gij noch eenige goede gene gendheid te mijwaards hebt, legt dezen moejelijken 1elm af, en toond mij, ongedekt, dat schoon aan gezicht, en die oogen, die gij minnelijk tegens de mijne pleegt te drukken: zoo het een begeerte van iefde is die u hier voerd, doet mij dan uw zoete tusjens en omhelzinge voelen, of geeft mij ten min ten de hand. Zie daar met wat kunsten Armijde haar »ehulp, om den Ridder te verstrikken, daar on der zij vermengde bedroefde lonken, verandering ran kleur, ’t gene haar nu bleek, dan rood maak en, verdubbelende zuchten vol verandering, zwak te hikken, en tranen die uit een waarachtige liefde chenen te spruiten, zulkx die, op die tijd, zooda lige krachtige aanlokselen gezien had, zonder met medelijden bewogen te worden, most wel een hart van diamant gehad hebben: evenwelis’tte gelooven lat het terstond vermurruwd zou werden. Dit alles lad echter geen macht op den Ridder, die, zonder [p. 640] langer te toeven, de hand aan ’t zwaard sloeg, en recht na de Mirteboom toetrad: als doen greep hem deze ingebeelde schoonheid in haar armen, en trach ten haar tusschen beide te stellen; Het en zal zoo niet gaan gelijk gij meend, riepse meteen afgrijselijke stemme, ik zal u wel beletten mij te beledigen, in het afhouden van een tak, die mij toegewijd zijn, en ik zoo zeer bemin; leg uw degen dan neer, of steektse dwers door ’t lichaam van uw ongelukkige Armijde, want zij mag zoowel heten, om het quaad onthaal datse van een barbarische dapperheid ont fangt, nadatse haar liefde op hem gesteld heeft. Bij de ze schoönen boezem, die de hette van uw drift u op andere tijden zoo vast deên omvatten, en bij het harte dat gij meer als zij zelve heeft bezeten, bezweerdse u af te laten, of dat gij u een weg met uw zwaard maakt, en het in haar bloedverfd, eer dat gij aan de mirteboom komt die al haar vermaak is. Deze woor den sprak Armijde tot hem, maar den Ridder maak ten’er zoo weinig werk af, dat zij niet konnen belet ten dat hij zijn zwaard verhief, zulkx dat deze geheel anders veranderde. Gelijk het dikmaal al droomende geschied, dat men iets ver scheide gedaanten ziet aannemen, ’tgene maar in verbeelding verschijnt, of elijk als in de wolken voor onze oogen, nu landschappen, dan weder vreemde dieren verschijnen, alzoewierd het lichaam van deze schoonheid, in een oogenblik heel anders [p. 641] als het scheen: O wonder 1 dat zoete aangezicht veel witter als de lelien, daaronder zich purprero zenvermengen, veranderden in dat van een vervaar lijke Reus, welkers gezicht wreed was, en het ge heele lichaam van een onmatelijke hoogte, ver schrikkelijk om aan te zien. Gelijk als een anderen Briareus, had hij honderd armen, daar hij honderd zwaarden en zooveel schilden meêgreep. Zoogewa pend trad hij Reinout toe, en op zijn voorbeeld ver lieten alle de nimfen haar speeltuig, en grepen ijder verscheide wapenen om hem te wederstaan. Hierom vervormden ze haar in Cijkloppen, en vertoonden een wezen, zoo wreed, als men nimmermeer zich zelven zou kunnen inbeelden. Maar hij verschrikte nergens af, en verdubbelde zijn slagen op de Mirte boom, die deze spooksels te vergeefs beschermden, doch’tgene hier in’t verwonderlijkste was, was dat den boom zich droevig scheen te beklagen, haarge slagen voelende, als ofse bezield was. Toen vertoon den zich daar zooveel monsters en wanschepsels, dat mengezeid zou hebben, datse uit de Stigise velden, of uit het diepste der afgronden waren opgezonden. Dit was noch niet genoeg; den vergrimden Hemel donderde en blixemde van boven; de aarde beefde onder des Ridders voeten en begon haar rondom hem te openen, om hem in haren afgrond te zwelgen; de winden onder een vermengd uit hare holen gebor sten, vlogen bij draaiwinden, en tegens elkanderen [p. 642] aanhortende, bliezen hem een geweldig onweder in het aangezicht. Maar al deze krachten beletten hem niet meer als d’andre, starker als tevoren op den boom te slaan, zonder dat hij afliet, wat ding dat hij ook mogt hooren, of zien, of voelen; zulkx dat hij halstarrig met slaan vervolgden, eindelijk den boomzookapten, dat hij niet meer een Mirtemaar Nooteboom was., - Hier bragt Reinout de tooverijen van dit bosch ten einde, zulkx dat al deze spoken verdwenen. Als doen wierd de lucht weder klaar en helder als te vo ren, den Hemel wierd stil, en het bosch keerde weêr in zijn eerste wezen, zulkx dat (in de plaats van de nachtgedrochten en spooksels die men terstond noch zag) het verscheen met de zelve boomen, die met de tijd, dieze zien wassen had, behouden waren. Reinout noch niet vergenoegd wezende, zoo geluk kig tot het einde van zijn begeerte gekomen te zijn, vorschte en zocht over al om, of ’er noch iets was dat beletten mogt het hout in toekomende niet af te hou den: daar na lachende, sprak hij in zijn zelve, O ijdele spoken, den mensch is wel leuy, die door al uw dreiging achter laat, voort te gaan, dit gezeid hebbende, nam hij zijn weg na de hutten, daar on dertussen den vromen Kluizenaar al gaande riep;Te gerwoordig hebben alle de tooverijen van het bosch een einde genomen, en den kloeken Reinout komt zeeghaftig wederom; ziet gij hem niet aankomen? [p. 643] Gelijk hij in derdaad, met een aangezicht daar de vreugd en heerlijkheid op blonk, aanquam. Want bovendien dat men hem licht kon zien met zijnen witten rijrok, kende men hem genoeg van heel ver re, aan den zilveren arent die hij tot cieraat droeg, en daar de glans door de stralen van de Zon, van ver dubbelden. Op zijn komst hoorde men niet als vrolijk gejuich door ’t geheele Leger, daar den grooten Go defrooy, die door zijn verdiensten van de nijd be vrijd was, hem met eer en dankbaarheid ontsing. Brave Prins, sprak den Ridder tot hem, ik heb ge daan ’tgene gij mij geboden hebt, en ben recht na et bosch gegaan, dat zoo veel krijgsgeschreyin ons Le ger gemaakt heeft, ik heb het van d’een tot d’ander kant deurloopen, en God heeft mij de genade ge daan, dat ik alle deze tooverijen ten einde heb ge bracht, dat m’er dan stoutelijk natoegâ, terwijl den weg veilig is. Op deze verzekering ging m’er ter stond na toe, zonder iets te vergeten van ’tgene men oordeelde noodig te wezen. Nu hoewel daarin’t be gin zulke konstige bouwmeesters, tot zulk een werk bequaam, niet waren, zoo was’t dat Wilhem, o verste van de Genevoise Vloot, haar grootelijx hier in hulp: deze, hebbende van overlangen tijd groo te ervarendheid ter Zee gehad, omdat hij voor de zen een Zeeroover geweest was, leerde haar de wij ze om schanskorven te maken; hij stak sparren, d’een anderhalf voet van d’ander, in de aarde, en bevlocht [p. 645] se dwers door elkanderen, met taje rijzen, gelijk als de mandemakers gewoon zijn te doen, en alzoo hij gedwongen was zijn schepen op de droogten te zetten, uit vrees van de magtige Heidense Vloot, geleiden hij tegenwoordig al het gespanende uitru stingder schepen, zijnde geholpen van zijn schippers, daar hij onder zooin uitstak, dat hij zijn wedergåin ’t geheele leger niet had, noch in het timmerwerk noch in ’tgene de bouwkunst betrof, en alzoo hij timmer mans, smits, en andre ambachtslieden bij hem had, tot het getal van honderd toe; om zijn begeerten uit te werken, maakten hij niet alleen steenwerpers, blij des, stormbokken, en diergelijke oorlogsgebou wen, zoowel om de kantélingen, wachthuizen, en andre sterkten neer te werpen, als om ’t verdelgen van de muuren, maar noch grooter werken, die ver schrikkelijker voor den vijand waren, het voornaam ste van deze gebouwen, waren hooge torens, die om dat menze bequamer voortkrijgen zou, men heel met stukken kon afnemen, die men daarna dan we der oprichte, ter plaatse daar menze gebruiken wil de; zij waren van binnen met houtwerk opgetim merd, en van buiten met zooden bedekt, die met verschgevilde beestevellen waren overtrokken, om de komstvieren te wederstaan, die den vijand zouw mogen werpen. Den grooten stormbok, die tot een stormgevaart moet gebruikt worden, en van d’aal oude denram geheten, om dat zij aan ’t einde van ij-[p. 645] zer gemaakt, gelijk als een schaapshoofd is, hing in de lucht met touwerk opgeschort, die dan met kracht van handen, tegen het opperste van de muur, die men ter neêr wil vellen geworpen word; boven dat, werpt men een lichte brug, uit de verdieping der torens, beneden op het bolwerk, daarop men te voet naden storm kon gaan, en hand over hand strijden: op de hoeken stelde men andre kleine to rens, een weinig hooger als het verdek van den to ren, uit welk de boogschutters en de slingeraars de vijanden de bolwerken doen ruimen, die de bestor mers willen weêrstand biên. Onder deze torens wa ren meer als honderd raders, op de wijze als katrol len, om die over ’t vlakke land te doen loopen, en vol soldaten gepropt, en daar de wegen oneffen wa ren, was er strakx volk bij de hand dieze effende. Dit waren de legerwerken, alleen gemaakt om de Stad Jeruzalem te bestormen, die van ’t geheele heir met verwondring wierden aangezien: en waarlijk dit werk was wel prijzenswaardig, zoowel om zijn on dervinding als om de naarstigheid van de werklie den, die in weinig tijds twee torens bouwden, op de wijze van den voorgaanden, die van de vijanden verbrand was. Ondertussen kon het de Heidenen niet onbewust blijven, hoedanig dat men in ’t leger arbeiden, want bovendien dat het genoeg van de wachten, die men op de muuren, en op ’t hoogst van de uitzichten van ’t [p. 646] kasteel en torens gesteld had, wierd gezien, zoo was ’tte gelooven dat de verspieders, die uit en in ’t ’Leger quamen, haar hier af een waarachtig bericht deden, ook konden zij ’t licht van de hoogte zien, aan de groote stukken hout die men uit het bosch voerde, door kracht van menschen en paarden voort gesleept, en hoewel zij niet bescheidelijk de gedaan te en de wijze van de legersterkte konden bekennen, zoo lieten ze evenwel in de Stad niet na, daar andre tegen te maken, om die weerstand te bieden. Aldus op haar bescherming beraamd hebbende, gebruik tenze alle konstige middelen om haar bolwerken, ve stinge, torens en buittewerken te versterken, daar zijze op het zwakste zagen, en vreesden van met lad ders beklommen te worden, verhoogdenze die, zulx dat zij nu hare zelven inbeelden, dat het onmogelijk was haar te kunnen bestormen. Maar onder al de toe rusting die zij tot haar bescherming maakten, wa rendekonstvieren, die den Toovenaar Ismenes haar bereiden, en die tot noch toe nooit zooknnstig on dervonden waren, uitstekende, dezen vervloekten bezweerder, mengden pek en zwavel, dat hij uit den poel van Sodom gekregen had, onder een, en kneeden er noch meer droogen onder, daarvan men gelooven moet, dat hij dondervinding had wezen zoeken in het diepste hellen, in dezelfde plaats, die van den zwarten Flegeton negenmaal omringd word. Van al deze brandstichtende stoffe bereide hij een [p. 647] vier, daar met den rook een onlijdelijke stank uit voortquam, en waar ’t eenemaal aan hechten, bleef het zoo vast, dat het niet mogelijk was het daar af te trekken, of uit te blusschen, maar het was te ver geefs dat hij met deze schadelijke kunst, de misslag zijner tooverijen zocht goed te maken, vermits hem het een noch ’t andre niet kon helpen. st Terwijl dat het leger der Geloovigen haar gereed maakten om den tweeden storm op de Stad te doen, en dat die van haar zijde heur bereide haar wel te ver weren, vernam men een duif, die de lucht boven het Leger doorsneed, ’t is waar dat hij nu zooras niet meer voord vloog, maar het scheen dat hij op de muuren van de Stad wilde neerstrijken, zie hier op quam een valk die hem op het lijf viel, maar hij vloog in de hutte van Godefrooy, en viel tusschen zijn ar men, zulkx dat hem den Hartog vatten, en van ’t dreigende gevaar bevrijden, maar zooals hij hem wel bezag, vond hij een klein briefken, dat aan zijn hals met een zijden draad vast gebonden, en onder zijn eene vleugel verburgen was. Hij maakten het ter stond los, en het geopend hebbende, vond hij er deze weinige woorden in. DEN SOUD AAN vAN EG 1 PT EN AAN DEN KONING v AN JuD A. Vreesd nergens voor, maar bied weerstand, houd vier dagen lang goede moed, want ik zal u te hulp komen om het Leger op te slaan, en ik ben verzekerd dat gij de Vijanden wel haast overwonnen zult zien. [p. 648] Dit was den inhoud van het briefken, dat den duif uit het Leger der Egiptenaren aan de belegerde brogt. Een gemeen gebruik, daar die van ’t oosten haar in oorlogstijden, van dienden, om hare ver wittingen uit te voeren. Den Hartog, hebbende de zenduiflaten vliegen(die zijn vlucht niet na de plaats nam daar hij vandaan was gezonden, gelijk alsof hij zich schuldig vond) deed de voornaamste Raadshee ren vergaderen, en vertoonden haar het briefken; Mijn Heeren, sprak hij, gij ziet hoe dat den opper sten Monarch des Hemels, door zijn goddelijke voorzienigheid, ons wonderlijk openbaard de ver burge aanslagen van onze vijanden, nu dat zoois, dunkt het mij noodig te wezen een ander middel te kiezen; dat is, dat wij over de steenrots trekken, aan d’anderzijde van de Stad, die tegen den middag leid, en hiertoe geen moeite noch arbeidsparen, hoe verdrietig dat het zoude mogen zijn: ik beken wel dat het bezwaarlijk is voor gewapende mannen door zoo moejelijken weg te geraken, evenwel is ’t niet onmogelijk, zoomen langs de wegen gaat die ik voor dezen gespeurd heb, hoewel dat er alle blijk van de wereld is, dat die zijde van de muur die haar be schermd, zeer wel versterkt, en met meenigte van oorlogsvolk, om haar te behoeden, verzien zal zijn. Welaan dan, ô mijn Vader, sprak hij tot den Graaf van Toulouze, ik wil dat gij tegen die zelve plaats het geschut van uw beukerij zult wenden, terwijl [p. 649] dat ik na de poort zal trekken die tegen ’t noorden leid; zijt verzekerd, zooras als zij mij zien, zullen zij daar heur grootste magt voeren, en haar inbeel den dat het grootste geweld van ons Leger, daar op aan zal aanvallen. Waar op de grootste van onze to rens aan een ander zijde zal gesteld worden, om den vijand aan te bikken. Dan zult gij, Heer Kamil lus, op de zelve tijd zorg dragenden derden toorn te geleiden, zonder ver van mij af te wijken. Meer sprak hij niet, en daarop terstond nam den Graaf Rei mond, die naast hem gezeten was, het woord; Waar lijk, zeide hij, men zouw tot denraad, van ons ee nig Opperhoofd, niet kunnen afof toe doen, maar eer dat wij vordergaan, dunkt mij dat het zeer gera den zouw zijn, eenen goeden verspieder in het leger der Egiptenaars te zenden, zoowel om ons een waar achtig verhaal te doen, in hoe grooten getalheur Le ger, ten naasten bij, bestaat, als om haar voorne men ons te verwittigen, zoo veel als men door gi? sing, de waarheid hier van kan te weten komen. Tankredo hem zoo hooren sprekende, antwoorden; Dezenraad is goed: ik heb een schildknaap die wel bequaam is, om dezen aanslag uit te voeren, want het is een jongman die niet minder dapper als afge richt is, boven dat en ontbreekt hem, noch stout heid, noch loosheid, in ’t gebruik van een zaak; noch hem is niet onbewust, eenige hoedanigheid, die een oprechte spie eigen zijn; ’t zij dat hij ver- [p. 650] scheide talen moet spreken, of hem in honderd ma nieren van stemmen, of van gelaat veranderen. Hier op deed men den jonge schildknaap komen, die zoo ras niet gehoord had’tgene men hem gebood, of hij beurden’t hoofd al lachende op; ’t Is genoeg, zei de hij, ik neem deze last op mij, engåterstond heen; twijfel niet dat ik wel haast in ’t leger der Ongeloo vige wezen zal, om te weten al ’t gene’er omgaat, ik zal daar, zonder ontdekt te worden, of haar in eenige twijfeling te brengen, op den vollen middag, in haar loopgraven gaan, en een voor een de mannen en paarden tellen. Ook zal ik zien de uitbreiding van haar Leger, wat voor soldaten het zijn, en watse voor hebben, om u het alles te verhalen; ik beroem mij ook, dat ik de naam van zal, en omvorschen in de gronhdavraennzViejlndvhoeoerrnweemteenn. p Zoo sprak den schildknaap Vaffrijn, die zonder lan ger te toeven, hem in de gedaante van een inboorling des Lands vermomde; hiertoe nam hij een Turkxe rok, rondom den hals uitgesneden, zijn hoed ver wisselende in een grooten tulband, en zijn degenin een kromme sabel; hij nam voor wapenen een pijl koker volpijlen, en een boog in de vuist, zulkx dat op wat voor manier men hem bezag, hij t’eenemaal een Heidengeleek. Ook was er niemand die hem niet verwonderde over de verscheide talen, die hij zoo volkomen sprak, dat het te gelooven was, dat men hem t’Alkair voor een Egiptenaar, en ve Tirus voor ze [p. 651] een van Fenicie zouw aangezien hebben, ook was. het paard daar hij op zat zoo vaardig in zijnen loop, dat het naauwelijkx een teken op het droogste CIA vochtigste zand, daar het gegaan had, staan liet. Deze zaken alzoo volbragt zijnde, eer dat dender den dag, tot den storm besloten, gekomen was, be gonden de Franssen den wegklaar te maken, van het Leger af tot de Stadtoe, en effende dat ongelijk was den heelen weg langs: hierna volmaakten ze haarle , gersterkte en andre toerusting, zonder dat menze in haar werk verstoorden, daarzeden geheelendag aan arbeiden, en de nacht in doorbragten, in plaats van te rusten; zij mogten haar dan wel beroemen, dat er toen niet meer magtig was om haar den lesten a proef te beletten. Nu eerze tot den storm gingen, gaf Godefrooy, vol godvruchtigen ijver, last dat de ol daten, op zijn voorbeeld haar in goeden stand zou 4 den stellen, en elkanderen de zonden belijden. Hier na voerden hij zijn stormgevaarten en al het oorlog? t tuig na de Stad, veinzende het ter plaats te willen gebruiken, daar zijn voornemen het minste niet toe strekten. Deze tekenen waren oorzaak van vertroo k g g !! g stinge voorden Koning van Jeruzalem, die hem door zijn gevoelen liet bedriegen, en zich zelve alreede in zijn ziele verblijden, om dat men de Stad zouw aantasten, aan de poort die hij ’t beste verstarkt had. Maar geduurende de duisternisse van de nacht, ver voerde men heimelijk de voornaamste stormwerken, [p. 652] daar de wal de minste uitstekende punten had, en dien volgende minder verzekerde beschermplaatsen; aan d’ander zijde sprongden kloekmoedigen Graaf van Toulouze, wel met den toren om die hem bevolen was, en voerdeze op de hoogte van den berg die de Stad kon dwingen: op zijn voorbeeld deê Kamillus de zijne voortrollen, en de wal naderen die tegen ’t westen leid. Maar zoo ras als de Zonne in ’t oosten begon te lichten, waren de Heidenen van deze ver andering wel verwonderd, want zij zagen niet meer den toren daar hij weinig te voren gestaan had, en noch meerder, toen ze noch twee nieuwe zagen met een ontelbaar getal van steenwerpers, stormbokken, pijlslangen, en blijdes, terstond haasten zij haar, en stelden ordre om haar werken ook te vervoeren, om tegenstand tegen die van Godefrooy te bieden. De zen voorzichtigen Veldheer, denkende dat het heir der Egiptenaars, het zijne van achteren quam aanta sten, beraamden zeer wijselijk dezen toegang te winnen; daarna hebbende Guelfus en de twee Rob berts doen roepen, sprak hij tot haar; Treed niet van ’t paard, en houd u, met uw volk in volle wa penen, om acht te nemen dat men ons van achteren niet overvalle; ondertusschen zal ik den storm aan voeren, daar de muuren het minst versterkt zijn. Terstond bestormde men haar op drie verscheide laatsen, daar den Koning van Jeruzalem zijn eerste volk tegen stelden; hijzelfs, hebbende ’t harnas aan- [p. 653] geschoten, dat te zwaarwigtig voor zijn zwak li schaam was, ’t gene zich naauwlijkx van hoogen ou derdom kon, ging tegen den Graaf Rei mond aan; Soliman stelden zich tegen den Hartog Godefrooy, en Argant tegen den vromen Kamillus, die de Neef van Bohemond bij zich had, en waarlijk het scheen dat het geval deze partijen zoo tegen een voegden, omdat deze laasten zijn voornaamste vij and zou kunnen ombrengen. Als doen begonnen de boogschutters, van alle zijden, vergiftige pijlen te schieten, met zoo grooten meenigten, dat het scheen of den Hemel verduisterd was, zoo dik was die wolk , van schichten: maar het geweld dat van de torens en van d’andre sterkten vloog, was veel feller en ge vaarlijker, want men wierp’er groote steenbollen uit, en schichten aan ’tend met ijzer beslagen, die bijna zoo lang als een dakbalk waren, daar van de werking zoo schrikkelijk was, dat elke steen een don derkloot gelijk was, en de felheid hier van was zoo d ? groot, dat ’er geen leden waren, hoewel gewapend f 5 ? datse mogten wezen, die niet vermorzelden zoze ge raakt wierden, want boven dien dat deze wreede bollen, al dieze treften van’t leven beroofden, zoo hervormden ze geheel het lichaam, wat belangd de scheuten der pijlen daar zij de wonde maken, door booden zij’t vleesch, gelijk alsof zij daar door wilde vluchten, zulkxdat zij vand een plaatse inkomende de andere weêr uitvloogen, en de dood deên in haar [p. 654] plaatse heerssen. Evenwel hoe wreed dat dezen eer-! en aanval was, zoo verloren de Heidenen terstond de moed, noch verlieten de wallen niet, die zij, om de schichten van heur vijanden vruchteloos te ma ken, met lakens en linden hadden bespannen, die de schoten vernietigden, om datse geen weerstand en vonden, en ondertusschen daarze zagen dat het get drang der bestormers het dikste was, schoten ze ge duurig van haar zijde daarop: niet te min hoe groot dat haar weerstand was, het kon’t voornemen der Christenen soldaten niet beletten, die geduurig voet - heen rolden, om bedekt te zijn: verscheiden bedekten haar ook achter groote schilden van berders, die zij tegen den dikken hagelder schichten, die van alle kanten op haar neèrhagelden, stelden.
    Terwijl dit zoo geschiede, was Reinout vol zorgen over ’tgene hem te doen stond, omdat hem dacht, dat deze dingen voor zijn dapperheid onwaardig waren; bovendien dat hij ’t voor een al te gemeene eer achten, langs den zelven weg te gaan, die van andre bevochten wierd, zijn gezicht dan aan alle zijden wendende, verkoos hij eindelijk een weg, die de anderen ontoegankelijk achten te zijn, en nam voor hem langs die zelve weg, daar men ’t minste ge rucht maakten, en de muur het hoogste en beste ver sterkt was, den storm aan te voeren. Met dit voor - nemCIl - Verloste jeruzalem-2. 655 à 2: g k - f . f ? t g nemen keerde hij zich na die kloekmoedige Helden, daar den vromen Hugo voor dezen plagt over te ge bieden, en sprak tot haar, ô wat is ’t ons een groo te schande, dat in deze plaats zich niet een mensch beweegd, terwijl dat alle d’andre zijden van de muu 2 ren worden besprongen, en datse met goeden moed strijden! Welaan dan, mijn vrienden, terwijl er geen gevaar is die de dapperheid niet licht maakt, noch geen weg, hoe straf hij is, die zich niet voor de moedige opend; Laat ons de Stad van deze zijde aangrijpen, en laat ons van onze schilden een wijze van een schildpad en borstharnasch maken. Op deze 4 woorden slooten zij haar rondom in een, en haar schilden over heur hoofd dekkende, geleeken ze als het verdek van een huis, geheel van ijzer, gemaakt tegen de woedende buijen van ’t onweer dat op haar neervalt. Op deze wijze, onder de beschutting van dit verdek, streefdenze recht na de muuren, zon der dat haar iets kon beletten, om dat deze wijze van schildpad, die zij maakten, haar voor het be derf, dat van boven op haar neerstorte, bevrijden; hier stondense nu te voet tegen de muur, daarden on verwinnelijken Reinout een ladder tegen rechte, die meer als tweehonderd trappen had, die zijn zwak heid, in’t handelen van dien, gezien had, zou ge zeid hebben dat het hem zoo licht viel, als de wind de teerste roozen te bewegen. Ondertusschen wierp men van alle zijden, van ’t hoogst der muuren op hem, 656 To Rou AT o T As soos hem, werpschichten, steenen, groote venster-en dakbalken, schragen en tafels. Daar hij evenwel zoo weinig afverschrikten, dat hij zich niet eens gewaar digden wat te wijken, hem onverwinnelijk betoonen de tegen al dat hem trachten te verdrukken. En ’t is tedat hij, en den berg Ossa, en den Olimp zelve zou veracht hebben, indien men ze op hem ne der had gestort. Het was een wonder te zien, hoe hij verdragen kon het bosch schichten, de steenen, en al het verderfdatse op zijn rondas neèrwierpen. Met de eene hand schudde hij de kant van de geheele muur, die het naaste bij hem was, en met d’andere bedekten hij hem het best dat hij kon, en trachten hem op zijn hoede te houden, zulkx dat hij, door ’t voorbeeld van zijn onvergelijkelijke stoutmoedig heid, en de wonderen die hij uitrechte, de andere noodigde om hem na te volgen. En waarlijk, hij scheen eenen sterken berg te wezen, tegen wie d’on gestuimigste winden tevergeefs haar sterkten en ge weldgebruikten. Na zijn voorbeeld, rechten, die die hij geleide, verscheideladders, en gelijk zij zoo veel ervarendheid niet hadden, als hij, zoo had den ze ook zulk een goeden geluk niet: want zoo d’eene de muur genaakte, wierd d’andre gedood, of omvergeworpen. Hierop, om haar aan te moedi gen, gebruikte hij vermaninge en dreigementen, en zelf vertoonde hij haar de hope van d’overwinning, nadatse vaardigofloom waren. Alreede had hij de hoogte Verloste jeruzalem. 657 e gewonnen, en hield hem aan de kantelingen. elk de belegerde ziende, liepen met groot ge drang daarna toe, en trachten hem van boven neder te werpen. Maar al heur kracht was vergeefs; ô wonder, ’t geen niet minder groot als ongelooflijk schijnt, te zeggen, dat een mensch, in de lucht hangende, kan staande blijven tegen zoo grooten etal volkx, die hem trachten van boven neder te Niet te min, hoe datse hem meer stooten, hoe dat hij zich meer versterkt, hier in den Palm boom gelijk zijnde, die opwascht tegen denzwaren last die hem verdrukt. Na dat hij zijn zelven lan gen tijd opgehouden had, deed hij haar eindelijk, niet tegenstaande de slagen die zij hem bragten, de muur verlaten, en hier meester afgeworden zijnde, bragt al de vijanden, die omtrent hem waren, om den hals, om te beletten dat degene, die haar best deên om hem na te volgen, niet gekrenkt wierden. Onder de welke een van Godefrooys Broeders de voornaamste was, die hij de hand toereikte, en de tweede deed opklimmen, daar hij anders, zonder zijn hulp, groot gevaar van boven neer te storten, zou geloopen hebben. Terwijl haar deze dingen hier zoo toedroegen, gebeurden veel andere gevaar lijke toevallen aan d’anderzijde, daar de oorlogsge bouwen van nabij haar werking deden, en den strijd hand over hand zich onder een mengden. Want de vijanden hadden op het bolwerk een groot stuk houts hoo t T t T verhe 658 ToRo gA To T“As soos verheven, dat voor dezen de spriet van een mast ge weest had, en daar dwers voor een zware balk, aan d’einden met ijzer beslagen, met touwen opgebon den, de welke dan met kracht van touwerk opge hijst zijnde, zoo snel neerstorte; gelijk men dik maal den schildpad zijn hals uit zijn schelp ziet ste ken, en terstond die weer inhalen. Zij gebruikten nu deze spriet, om den toorn, die daar over stond, neêr te werpen: die in der daad zoo geweldig en zwaarneêrviel, dat, hoe sterk en vast de beschie tingen en zolderingen waren, zij evenwel opbor sten. ’t Is waar, datmen, om dit te beletten, hier tegengesteld had twee groote sikkels, die met lange sparren aan elkanderen waren gehecht, en met groo te kunst voordgedreven zijnde, het touwerk door sneden, daar den balk aan gehecht was. Gelijkmen zomtijds een rotsteen, die de tijd ondermijnd, en van den berg, daar hij aanstond, ontworteld heeft, voor een draaiwind ziet buigen, die hem neer doet storten, zulkx dat hij, door zijn val, bederft, en met hem sleept, de boomen, de hutten, en de kud den schapen der herders, zonder dat iet machtig is om ’t geweld t’ontwijken. Alzoo rukte deze sterke spriet, in de lucht verheven zijnde, de kantélingen, borstweeringen, ’t oorlogsvolk, en al de toerusting om de bestormers te hinderen, nu om ver: enden val was zoo groot, dat den toorn, tot tweemaal toe, daverden, gelijk alsof hij van boven tot onder wilde A InGeT Verloste jeruzalem-s. ’ 659 et :: WT : j neerstorten. Maar eindelijk bleef hij vast in zijn ge heel staan: en mentrok voorddeze spriet, of eerder wijze van kraan, met zulk een gerucht ter neêr, dat de wallenbeefden, en de heuvelen en valeijenrond om weêrgalmden. Alsdoen gaf den onverwinnelij ken Godefrooy last datmen voord zou varen: maar op ’t uiterste dat hij dacht de muur gewonnen te heb ben, zie, zoo smeetmen hem recht in ’t aangezicht een konstvier, daar de rook niet minder besmettelijk afwas, als die uit het diepste van den berg Etna op stijgt, daar pek en zwavelzich onder een vermengd, en noch minder verdragelijker als de stank van de vierige dampen, die de Indianen, geduurende de grootste hette van den Zomer, ruiken. Daar zag men een ontelbaar getal van vuurballen, vuurdra ken, vuurpotten en vuurpijlen, daar dan de zwerte, geele en groene verwen, ijdereen de oogen verblin den. Boven dat wierden de neusgaten niet alleen ge queld, maar de ooren ook, omdat het getier dat er uit voordquam, niet minder verschrikkelijk was als den vervaarlijksten donder. In dezen uitersten nood konden het leer, daar de toorens meê bekleed wa ren, hoe vochtig dat het ook was, de bestormers weinig helpen, om dat de hette zoo groot was, dat se het alreede geschrompeld had, zulkx dat het met de onze had gedaan geweest, indien de hulp van den Hemel een weinig langer vertoefd had, en ’t zou noodsakelijk hebben moeten wezen, dat de gebou 2:: T t 2. wen - / - | | 66o Toxog Aro T’Assoos f wen en de mannen tot asse zouden zijn verteerd. Den kloekmoedigen Godefrooy, alreede genaderd zijn de, zonder van wezen te veranderen, of een stap ach terwaards te treden, vermaanden dengenen die in de torens waren, het leer met water te begieten, dat men daartoe gereed had, wanneer daar terstond een onweêrop rees, die deze vuuren, tegens degene dieze geworpen hadden, daar weder van dreef. Deze draai wind verhefte de vlammen, en joegse door het lin den, dat de Heidenen langs de bolwerken hadden gespannen, zulkx dat de vlam die terstond aanstak, en de hitte zoo groot maakten, dat men die niet lan ger weerstaan kon. O Veldheer, gij zijt waarlijk gelukkig, en van God bemind, die voor u een zon derlinge zorg draagt, den Hemelstrijd vooru, en de winden komen gelijkerhand u te hulp. Dengru welijken Ismenes, ziende zijn gevaarlijke vierente gen zijn eige volk gekeerd, nam zijn toevlucht weer tot zijn verdoemde konsten, en trachte teffens en de natuur, en de winden te dwingen, die hem te gen waren. Om dit te doen, wierp hij zich op de muur, tussen twee Tooveressen die hem te hulp wa ren gekomen. Daar verscheen hij veel schrikkelijker als naar gewoonte, aan de gene die de muur trachten te winnen, en vertoonden zich voor haar afgrijse lijk, zwart, vol vette vuiligheid, en ’t hair over end staande, zulkx dat men gemeend zouw hebben, dat het, of Charon, of Pluto zelve was, staande e, inst -- / Verloste jeruzalem-,. 661 in ’t midden van deze twee helsche razernijen. De zen verdoemden Toovenaar maakten nu zulke be zweringen, die magtig waren, om Cocijtus en Fle geton te verschrikken. De lucht begon alreede door kracht van zijn bezweringen, al langsaam duister te worden, de Zon verbleekten, en den Hemelwierd met donkere wolken bedekt, wanneer door een baar blijkelijk wonder, van boven, op hem en de twee Tooveressen die hem hulpen, een groote steen klomp, als het vierde deel van een rotsteen, die van eenigenberg zouw mogen vallen, neerstorten, met zulk een kracht, dat zij alle drie, van dezen eenigen val, verplet bleven, en t’effens haar bloed, en hersenen uitstorten; zulkx dat al haar leden en haar beenderen, van den hoofde tot de voe ten toe, zoo vermorzeld waren, of menze tusschen twee steenen van een koorenmeule geleid had. Zie daar hoe dat door een rechtvaardige straffe van den Hemel, deze drie ongelukkige geesten, tot haar eedwezen, de klaarheid van den dag verlieten, die zij, door schrikkelijke bezweeringen, dikmaals verduisterd hadden, en in de afgronden neerstorten, om de duivelen te vergezelschappen. Dit leerdu, ô ij sterfelijken, werk van de hemelsche dingen te maken, en van al ’t gene de Godvruchtigheid aan gaat. Door dezen afbreuk was den toorn nu buiten alle gevaar van ’t vuur, dat denwind weder na de Stadgejaagt had: en geen oorzaak hebbende ergens +: -, T t 3 voor 662. To Rou Aro T Assoos voor te sagen, was, eermen’t wist, zoogenaderd, dat men de brug gemakkelijk kon overwerpen, en vast neerslaan, om hand tegen hand te komen. Maar Soliman, zonder verbaast te zijn, schoot terstond toe, en trachten deze smalle plank door midden te kappen: ’t welk hij, zonder twijfel, licht volbragt zou hebben met zijn slagen maar te verdubbelen, zoo hij, zonder ergens op te denken, geen andren, toorn had zien verschijnen, van zoo een onmatelijke hoogte, datse boven de allerhoogste gebouwen uit stak. Nooit waren de Heidenen zoo verwonderd als nu, haar met heure kantélingen onder zoohoogen gebouw te zien. Evenwel bezweek dezen onbetem baren Turk niet: hoe dat hij ook van de keizelstee nen en schichten, die op hem regenden, gequeld wierd, en gewaardigde zich niet een voet van zijn plaats te wijken. Maar hoewel hij de hoop verloor om de brug aan stukken te houden, zoo moedigden hij echter zijn volk aan, en over haar loomheid toor nig wezende, vervolgden hij haar met lasteren en schelden. Den Aardsengel Michaël, voorijdereen, behalven den Hertog, onzichtbaar, vertoonde zich toen voor hem, gewapend met hemelsche wapenen, en omringd met stralen, die door geen donkerheid konden beneveld worden, schoonze magtig waren om het levende licht van de Zonne uit te blusschen. Godefrooy, sprak hij tot den Hartog, zie, nu is gekomen dontworstelbare tijd, dat de heilige Stad Jeruzalem Z Verloste jeruzalem, 663 Jeruzalem van hare dienstbaarheid moet verlost worden, sluit uwe schemerende oogen dan niet, maar verheftse daarna boven, om te zien hoe groot dat de bijstand van den Hemel is, die voor u strijd; beschouwd aandachtig dat Leger, ’tgene in de lucht uitgespreid is, want ik zal het duister deksel, van de menschelijke zwakheid, daar uw gevoelen meê bedekt is, aftrekken, en dan zal u niet beletten dat gij in ’t openbaar zien, en eenige tijd verdragen moogt, de luister van de hemelsche geesten, in ge daanten van Engelen. Beziet aandachtig de zielen van hen, die, omdatse de wapenen ten dienst van J Ez u s’ CHR1stus, gedragen hebben, haar nu in de hemelsche gelukzaligheid vermaken, en strij den hier met u, ten dienst van d’overwinning die gij verkrijgen zult; en om hier deelgenoten van te we zen, hebben deze Helden haar gewillig bij u ge voegd, om u het heerlijk te helpen tenende brengen: gij ziet wel die dikke wolk, daar die vierige en roo kende draaiwinden onder rollen, dat door ’t kruid ontstaat. Daar strijdden zeeghaftigen Hugo, die van boven, tot onder de hoogste torens te gronde werpt: de andere die gij daar dicht bij ziet, is Du don, die zich met ijzer en vier behelpt, en op de poort tegen ’t noorden aanvalt. Hijzelf verschaft de bestrijders wapenen, en moedigdse aan, om op ’t hoogst der bolwerken te klimmen, daar hij haar lad derstoereikt, die hij vast tegen de muur houd, om T t 4. te 664 ToRo g AT o Tassoos te beletten dat zij niet neerstorten: maar den andre die daar boven op de vest verschijnt, vercierd met heilige vercierselen, dat is den vromen Harder Ai mard, die gij noch bezig ziet met den heiligen ze gen en het kruis te maken. Maar zoo gij noch veel grooterdingen wild zien, slaat uw gezicht veel hoo en bemerkt met aandachtigheid, al die hemelse agordens, tot een legerlichaam geschikt. Daarop sloeg hij zijn gezicht noch veel hooger, en zag ter stond verschijnen een ontelbaar getal soldaten, met glinsterende vleugelen vercierd, verdeeld in drie keurbenden, daar de laaste de minsten af waren, ma kende de gedaante van een ronde maan. Hier kon den zijn oogen, de glans van zoogrooten licht niet langer verdragen, en waren gedwongen om leeg te zien, uit vrees van niet verblind te worden; zulkx dat haar de overwinning van alle zijden toelachten, en haar al verzekerd was. Want verscheiden kloek moedige Soldaten trachten, in spijt van d’andere, op de muur te klimmenn, na ’t voorbeeld van Rei nout, die nu al op ’t hoogste van de borstweringen gekomen was, hand over hand vocht, en zooveel Heidenen als hij voor hem vond in stukken hak ten. Den Hartog ondertusschen moeijelijk zijn de, dat deze overwinning noch langer draalden, kloekmoedigde Hoofdbanier uit zijnVendrigs anden, en wierp zichzelven, in gevaar des doods, op de plank, die Soliman hem halfwegen " tG Verloste jeruzalem-s. 665 afte snijden, en hoewelze smal was, zoo wasse e venwel een volkomen oorlogsveld, voor een on vergankelijke deugd, die daar in het openbaar en weinig slagen verscheen. Doen riep den onver saagden Soliman, heel buiten zijn zelve, Schep moed, hier wil ik mijn leven opofferen, omdat van andre te behouden, wel aan dan mijn vrienden, draal niet langer om de brug aan stukken te houwen, die gij hier ziet. Want hoewel dat ik hier belet ben, mijn roof zal zoo licht niet te bekomen zijn, alsmen wel Ameend. Hierop ziende Reinout komen, voor wien dat ijder vlood, als voor een mensche die de schrik op zijn aangezicht voerd; vervolgde hij, Wat zal ik doen, zooik hier al vechtende het leven laat, dat zal niet veel helpen? Hierop bedocht hij in zijnen geeft eenen nieuwen vond om zich te bescher: p en liet de weg van de brug VoorGodefrooy open, die hem, al dreigende, vervolgde, en het heilige Kruis p de muurplanten. Dit overwinnend teek nvi, de terstond in duizendvouwen, en men zou gezeid hebben, dat het de wind maar zoetjens roerden, en inet meer aanzienlijkheid, als een andre standaard o beweegden. Boven dat scheen het, of het licht van den dag zich verdubbelden 3 en dat al de schichten, die daarna toe vlogen, weêr terugkeerden, om het niet te beschadigen, ofdatdeStadenden berg zelve daar voor neêrboogen om het aan te bidden. Alsdoen maakten al de Keurbenden, tot een teken van de T t 5 verkregen 666 ToRo gAT o T Assoos verkregen overwinning, onder elkanderen zulk een vroolijk gejuich, dat d’omleggende heuvelen weer galmden, en de leste woorden nabaauwden. Den moedigen Tankredo, hebbende op die zelve tijd al debeletselen die hem tegenhielen, vernietigd, en Argant, die zich voor hem quam vertoonen, terug gedreven, trad luchtig over de brug heen, en sprong op de muur, daar hij de zegepralende banieren van ’t Kruisplanten. Daar was nu geen zwarigheid meer, als den toorn tegen den middag aan te voeren, daar den ouden Graaf der Toulouzers, den Koning van Jeruzalem, van nabij, staande hield, dewelke de Gaskonjers, die hij geleide, niet verder hadden, konnen brengen, om dat den Koning hem met zijn beste volk behulp, die, vol moed, hardnekkig weêr stand boden. Want hoewel de muur hier veel zwak ker als op andere plaatsen was, zoo was evenwel de aankomst veel bezwaarlijker, ter oorzaak van de stukken der beukerij en andre legersterkten, die dat gebrek verbeterden; bovendien dat den toorn, die men aanvoerden, een harde en ongelijke weg voor hem had, zonder dat de zorg en de konst der gra vers te boven hadden kunnen komen de beletselen van het natuurlijk gebouw. Hierop konden de bele gerden, en de bestormers lichtelijk merken, dat de muuren aan d’andre zijden veroverd waren, ’t welk denKoning en denGraaf Reimond deden oordeelen,. dat de Stad met kracht al aan de andere zijde van ’t platte N Verloste Jeruzalem-. 667 platteland, gewonnen was, ’tgene d’oorzaak was dat de Graaf, zich tot de zijne keerende, haar toeriep, Hoe spitsbroeders, zullen wij de leste zijn die de vij anden het hoofd bieden, nadatse aan alle zijden van de Stad, behalven deze, overwonnen zijn? Zullen wij zoo weinig moed hebben, en niet trachten deel genooten in deze heerlijke overwinning te zijn? Maarden Koning, zich ziende buiten alle hoop van nu voortaan zich te konnen verweeren, week daar op in de sterkten, daar hij zichzelven inbeelden noch een storm te kunnen weerstaan. Alsdoen trok het 6 verwinnendede Stad, niet alleenig over de muuren, maar door de poorten, die terstond wierden ter neer geveld.Al wat weerstand kon bieden tegen de Christe soldaten, wierd ter aarden gewurpen, zonder dat er iets was, t geeh voor de gramschap der over winnaars niet nederboog. En alreede vertoonde zich door de geheele Stad het bleeke voorbeeld van de dood, die de schrik en droefheid met zich sleept. En aan wat zijde dat men zijn oogen sloeg, zagmen niet als bloedige beken met lichamen vervuld, daarvan ee nige dood waren, en andre die noch ademtoogden.
Continue
[
Frontispice canto 19]
[p. 668]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het negentiende Gezang.

INHOUD.

GEvecht tusschen Argane en Tankredo vernieuwd; en eindigd met het innemen van Jeruzalem. Vaffrijn en Hermijne ontmoeten elkanderen. t’Samen wederkoraende, vinden Argant dood, en Tankredo zwaar gewond. Beklag van Hermijne, en’t gene zij voor Tankredo docd. Vaffrijn verhaald den Hartog wat hij in ’t Leger van den Soudaan gezien heeft; en beweegd hem tot den flag, door den raad die hij hem geeft. Tankredoos lijfgevecht met Argant weer begint, En eindigd met de winst van Zalems booge wallen. Enin des Soudaans Heir Hermijne Vaffrijn vind; Zij keeren beide daar zij Argant zien gevallen Door ’t minde; Door ’t Zwjaard’, en ook de Prins Tankredo zwaar gewond. Hermijn beklaagd de smart van bem, die zij beEn maakt den Held, door bare kunst, Schier weer gezond, Zij keeren naar de Stad, daar Vaffrijn zich laat vinden Voor Godefrooy, die hijverhaald al’t geen hij zag, En, door zijnraad, ook doet bewegen tot den fag. Lreede hadden de doodelijke bloedstortingen, en de vrees, en de moed, die men in den uitersten nood vat, de Heidenen van de beschutting harer bolwerken gedreven, zonder dat ’er onder zoo een meenigte van vijanden, niet meer als een eenigen argant was, die weerstand bood. Want hoewel dat aan alle zijden van de Stad den storm aangevoerd was, zoo hield hij evenwel stand, en verschrikten niet, hoe groor dat de macht van de bespringers ook was. En zo men eenige schrik in hem zag, zij sproot uit de zorg die hij had, dar men hem niet van de plaats 7.ou doen wijken, die hij voorgenomen had te beschermen, veel eer als eenige vreeze des doods, dat hem niet verscheelde, om dat hij betoonen mogt hoe onverwinnelijk hij al zijn leven geweest was. Maar onder zoo veel brave Hel. den, letten den, vond zich niemand nader bij hem als Tankres do. Dezen Overwinnaar wierp zich terstond op hem met een groote macht, en maakte zich teritond bekend, zoo wel door zijn wapenen, als door de proeoven die hij van zijn dapperheid gaf. Daar hem!therdenken van’t lijfgevecht, dat zij beide voor dezen hadden begonnen, en feder door de toevallen, daar wij voor dezen van hebben gesproken, belet was, vierig toe aanprikkelden. Terstond als hem Argant zag, riep hij; Trouwlooze Tankredo, is dit de wijze daar gij uw woord op houd? en als een mensch, dic zijn beloften niet wil herdenken, ontvlucht gij den strijd die wij t’famen te beslechten hebben. Zekerlijk gij koomt niet als op het uiterste, en diend u als, een bloodaard van het voordeel dat uw hulpgegenoten u geven. Evenwel, al waard gij tienmaal meerder als gij zijt, ik zou niet weigeren tegen u te Daan, en hierom wilik beproeven wat gij in’t uiterste doen kund. Maar ik raầu te vooren, om den tij. tel van Ridder niet te verminderen, daar giju zoa meê kitteld, dat gij alleenig zoud komen, en niet in de hoedanigheid van bouwmeester, met kunsten en oorlogsterkten; hoewel dat’et mij niet verscheeld. Doet wat gij wild, bloodaardige, die uw handen in het bloed der Maagden bezoedeld; wapend tot uw hulp al de macht van uw soldaten, en volhard in u met nieuwe oorlogsterkten te behelpen, die voor een groote dapperheid verachtelijk zijn; dat zal niet bet [p. 669] [p. 670] [p. 671] letten dat gij, voor de overwinnende krachten mija ner handen, niet zult neêrstorten. Maar Tankre. lido, die met deze woorden lachte, en hem alson waardig aanzag; antwoorden, met woorden yol van dapperheid; Waarlijk ik beken dat mijne komft wat laat valt, en evenwel ben ik bevreeft, dat die maar al te schichtig voor u zijn zal; want ik ben verzekerd, dat gij wel haalt de uur zult vervloeken, en wenschen dat de Zee, of de Alpen, ons van elkan. der hadden gescheiden. En zoo’t u dunks darik te lang vertoefd heb om mij hier te begeven, ik hoop datik u terstond leeren zal, dat het gene heb, noch uit zwakheid, noch laffigheid van moed geschied is. Wijkt gij dan alleenlijk maar een weir nig ter zyden af, gij die geen werk maakt als van hclden en reusen om te brengen; den genen die gij een ; Maagdemoorder noemd, beroept u tot een bloedigen strijd. Zoo sprekende, keerden hij hem na de zijnen, om haar te doen aarzelen: daar na haar wel streng bevelende, datse hem dit verschil zouden latén beslechten, zonder haar ergens meê te bemoejen’, sprak hij tot haar; Wijkt van hier niet, de reden gebied dat ik het end van dezen twist zie, en de beloften, dieik laastmaal aan dezen deed, verplicht mij hier toe. Komt dan, Antwoorde hem Argant, of alleon, of vergezelschapt, zoo als gij wild; of in’t openbaar, ofin’t bijzonder; daar zal noch vrees, noch onvoordeel zijn dat mij voor u zal doen vluch ted. ten. Tufschen elkanderen alzoo verdragen zijnde, bereidenze haar alle beide tot den strijd, daar de haat, en de begeerten tot wraak, haar vergezelschapten: wanthoegroote vijanden datse ook waren, zoo verbood de wer der reden haar, d’een tegen den * anderen geen verrassinge te gebruiken. En boven dien, hoe groot de genegendheid was, die Tankredo betoonde te hebben, om het bloed van dezen wreeden Heiden te vergieten, zoo wilde hij evenwel niet dat iemand het voordeel hebben zou van hem voor te komen; en geloofden ook niet voldaan te zijn zoo een andre hand, als de zijne, daar van een druppel storten. Daarom bedekte hij hem zelfs met zijn schild, om de slagen af te wenden, die hem zijn volk mogten gebragt hebben. Wachtu wel van bo hem aan te raken, zeide hij tegen al die hem onto moeten, en laat deze last mij bevolen, zulkx dat , hij hem,, midden door de felle hitte der overwinnen. de soldaten, uit heur handen rukren, en gingen al. zoo beide uit de stads muuren. Na dat zij’t Leger den d’s rug gekeerd hadden, gingenze, langs den heuvel, door buitenweegse paden, en lieten niet af van gaan, tot dat zij eindelijk in een naauw dal quamen, dat onder verscheide kleine heuveltjes, scheen natuur- 10 lijk gemaakt te zijn op de wijze van een toneel, om hier in’t beslooten perk te komen strijden; of voor de stierejagt, en diergelijke openbare wanschepfels. Hier in ’t aankomen stilhoudende, kon Argant niet nalaten nalaten zijn oogen na de Stad te keeren, vol gedachten, en als bedrukt over haren ondergang, zijnde. Waar op Tankredo, ziende dat hij zonder schild was, het zijne ook weg wurp: daar na, hem aanziende, sprak; Hoe komt het dat ik u zoo bedroefd zie, is de vreeze des doods hier van d’oorzaak? Zoo het gevaar, daar gij nu in zijt; uden uitganig doet zien, evenwel kunnen die dingen u weinig helpen. Het en is dat niet, antwoorde Argant, maar dar bedroefd mij zeer, die arme Stad, in haar uiterste ver. woesting te zien, die, als voor dezen, de Koningin ne van ’t oud Judea was. Dat is al die droefheid die ik heb, en die noch meer vermeerderd als ik mij van de middelen, om dat te beletten, gelijk ik wel begeerd had, beroofd zie. Daar van mij, zonder twijfel, maar een kleine voldocning van wraak, die de Hemel voor mij bewaard heeft, zalovergebleven zijn, en die ik eisch op u te doen. Hierop tradenze elkanderen toe, en hielden heur alle beide op haar hoede, ?e best dat zij konden, wel wetende wat zij alle bei. de konden doen, als haar voor dezen hier over vera wonderd hebbende. Doch hoewel Argant veel grooter en groover van leden was als Tankredo, evenwel ontbrak hem noch vaardigheid, noch moed, omi hem te bedwingen. Want boven dat hij wel maakt was, sprong hij rondom hem heen, zick altijd met zijn wapenen bedekt houdende. Daar na schoot hij hem kloeknaoedig toe; enig onder de be: schutting V v schutțing van zijn zwaardende schild, trachte hij de flagen, die zijn vijand hem bragt, met een overmatige kracht, af te keeren; gebruikende hier toe zijn kunst en krachten, om die te doen verlooren gaan. Maar van d’ander zijde stond dezen verschrikkelijken Reus valt, en behielp zich met zijn gevaarlijke flagen, hoewel dat zijn handeling heel verscheiden was met die van zijn vijand. Want met dat hij zijn arm altijd zoo valt als zijn voet hiel, trachte hij de tijd waar te nemen, om hem, ongedekt, te treffen. Terwijl dat de moedige Tankredo hem een looze Dag zocht te brengen, bood hem Argant de punt van zijn zwaard; en, om hem te verschrikken, gebruikte scheld- en lasterwoorden, en bield altijd het oogin’t zeil, opi hem de middelen van zijn vaardige gang, daar d’ervarendheid van de hand en de voet bij een gevoegd was, aftesnijden, Zulx datmen met recht van d’een en d’ander zeggen mnogt, dat haar lijfge. vecht t’eenemaal een scheepstrijd gelijk was, die zich verheft, geduurende een stilte, tufschen tweeongelijke schepen, daar van d’eené zijn voordeel steld in zijn hoogte, en d’andere in zijn gezwindheid: want deze laatste zwajende:, ’met het voorste en ’t achterste van’t schip, door kragtvan riemen, rondom het groote heen, doet het veel moeiten aanomdat het in deze aantreffing, zich met zijn zeilerrnier behelpen kan, terwijl het kleinste gevaar looptom t’onder gebragt te worden. Geduurende dat Tankredo, . onder ♡ onder het zwaard, datmen hem bood, zocht toe te schieten, hiel Argant hem de punt recht voor zijn gezicht. En terwijl dat hijze trachten af te wenden, floeg den anderen een averechtse slag toe, dichem in de zijde quetften. Hij alfdoen zijn zelven overwinnaar achtende, riep; Zie daar dezen ervaren Schermmcester heeft nu zijne konst vergeten. Waar over dat Tankredo, zoo van schaamte en gramschap vervoerd wierd, dat hij, alle zijn streken nalatena de, nergens op dacht als zich te wreken, op wat manier dat het zij; achtende het hem niet minder schande te wezen, zoo lang met d’overwinning te dralen, zoo het geschiede dat de zege aan zijn vijands zijde bleef; ’t welk d’oorzaak was dat hij, zonder spreken, hem een flag, recht in’t gezicht van’t helmets bragt, die den starken Argarit terstond afkeerden. Waar op Tankredo voornam hem in te vliegen, veranderende zijn verzer. Daar na mer de flinker voet naderende, greep hij hem, met dezelve hands bij de rechter arm, en met zijn rechte stak hij hem verscheidesteken door zijn halskraag heen. Zie dit is,fprak hij toen, de antwoord die den braven Schermmeefter zijn leerling geeft. Op deze woorden brulden den Sirkaffer van gramschap, en verweerde zich het best dat hij kons om hem uit zijn handen e’ontworstelen: maar niet könnende, liet hij zijn zwaard aan de ker+ ting hangen, die hy vast hields en wierp zich op Tankredo.; die het zelve ook van zijn zijde deed. [p. 672] [p. 673] [p. 674] [p. 675] [p. 676] zulkx dat zij aan het worstelen raakten, en bij nag heel uit den adem waren. ’t Is ook te gelooven, dat Herkles, nimmermeer met grooter kracht, den Reus Antheus op het zand van Lijbie neêrwrong. Na datse elkanderen veel geweld hadden aangedaan, om ter neer te werpen, vielenze eindelijk alle beide ter aarden, daar den onbewegelijken Argant zijn rechter arm vrij had, en de flinker noch belet, ’t zij of zijn ervarendheid, of goed geluk dit zoo beschikte; in tegendeel voelde Tankredo onder zijn vijand, de hand die’t bequaamst om te slaan was, belemmerd; zulkx dat hij, buiten maten bedrukt zijnde, zich zelve in zoo openbaren gevaar te zien, hem het eerste ontlaften en opstond: alzoo, eer dat Argant middel had om op te rijzen, nam Tankredo zijn tijd waar, en sloeg hem een wreede slag van ter zijden op’r hoofd. Even gelijk men een pijnboom nu ziet buigen, dan weer oprechten, tegen de kracht van de wind die hem doet schudden, zoo deed Argant nu tegenwoordig, om te beletten dat hij niet meer nedergellagen zou wordeu. Zij begonnen haar gevecht nu wreeder als ooit te voren, en sloegen op elkanderen gelijk twee hoefsmeden op een aanbeeld; want dit lijfgevecht bestond nu meer in verwoedheid als loofheid; en alreede verloor den moedigen Tankredo zijn bloed op verscheide plaatsen; maar den Heiden storte het zijne met groote stroomen uit, zulkx dat zijn krachten al langlaam verminderden, gelijk men: her 1 u het vuur, eer men’t weet, ziet uitgaan, wanneer het hout; ’r gene het aanhoud, eens verteerd is. Tankredo, bemerkende dat zijn vijands arm, die verzwaard wierd, zwakker slagen, als te voren, noeg, trad toen een weinig terugge, alle manieren van vijandschap achter latende; Kloekmoedigen Held, sprak hij tot hem, staat mij de eer van deze overwinning toe, terwijl het beschik der wapenen het begeerd; en schaam u niet mij voor uw Overwinnaar t’erkennen, want ik van u niet begeer, noch zege, noch roof die misprijsselijk zouw zijn, noch geen recht op u eisch. Op deze woorden wierd den Heiden als razende, terstond ontwaakten al zijn geeften, en al zijn krachten, die hem overig waren, bij een verzamelende, sprak hij; Hoe? gij spreekt als of gij mij alreede verwonnen had, beeld u niet in dat Argant een mensch is, die zich zelve schuldig zal maken aan de bloodaardigheid, neen, gij zijt hier grootelijkx in bedrogen, gebruikt zoo veel gunsten als gij wild, dieu van het geluk gegeven zijn, het zal mij nooit de moed doen ontvallen, noch nimmermeer beletten, dat ik uw dwaze onbedachtsaamheid niet straffe. Gelijk een toorts zijn vlamme verdubbeld wanneer hij is op’t uiterste om uit te gaan, zoo trad dezen moedigen Heiden al stervende toe, vervullende het weinig bloed dat hem noch overig was, met spijt en gramschap, en ontstak de dapperheid die al in hem quijnde, om door een moedig einde de uu V v 3 re re van zijn dood doorluchtig te maken. Om dit te doen, greep hij zijn zwaarwichtig zwaard met bey zijn handen, en sloeg zoo zwaren slag, dat schoon zijn vijand die trachten met zijn degen af te keeren, die evenwel deur drong, en op zijn schouder, neêrdalende, verscheide wonden maakten; waar van Tankredo zich evenwel gants niet verbaasden, zoo groot was zijn aangeboren moed, die voor de vrees onverwinnelijk was. Ondertussen verdubbelde den anden ren zijn schrikkelijke flagen, die hij vergeefs in de lucht, met zijn kracht en overmatige razernij, uitstorte; want Tankredo, die aandachtiger op zijn hoede, als ooit te voren, was, keerdeze alle af, en ontweek de aantreffing; waar op, ô ongelukkige Argant, toen giju, met het overige, meenden te ver , heugen, en de leste proef met uw weinige macht te doen, storte gij van zelfs neder, niet vindende dat u onderschraagden; hier in gelukkig zijnde dat gij van u zelven vielt, zonder dat een ander zich hier d’eer van kon geven. Dezen val verërgerde zijne * wonden, en deden hem een meenigten van bloed verliezen, zulks dat al wat hij doen kon, maar strekte om hem te beschermen, na dat hij getracht had hem op een knie op te richten, door hulp van zijn flinker hand, daar hij op steunde. Geeft het op, riep Tankredo hem toe, die, om zijn overwinning ferlijk te gebruiken, hem noch andre beleefde woor, den toesprak, zonder hem vorder te dringen. Maar geduurende 1 1 geduurende dat hij zoo tot hem forak, bragt den Barbaar hem verraders een flag in de hiel, dat’er’t bloed uitfprong: toen verloor Tankredo, van spijt, alle lijdsaamheid, en brandende van toorn, riep hij; Verrader als gij zijt, bedriegt gijde genade zoo die menu doet? Dit zeggende, stak hij zijn degen zoo dikmaal, dwers door ’t gezicht van ’t helmet, dat Argant op de plaats bleef leggen, en sturf-gelijk hij geleefd had. Want hij liet niet af van zijn lasteren noch gemeene dreigementen, noch gaf ook geensins een teken van bloohartigheid. Toen stak Tankredo het zwaard weder in de scheede, en dankte God van d’overwinning die hij verkregen had. ’t Is waar dat hij hem zoo zwak bevoelde, door de groote meenigte van’t bloed ’t geen hij verloor, dat hij geloofde daar niet als bezwaarlijk van daan te zullen geraken. Ondertusschen ging hij al slepende het best dat hij kon, voort, van meening zijnde na de Stad te kceren. Maar wat krachten dat hij hier toe inspande, zoo kon hij geen weg vorderen, en hoe meer dat hij trachte voort te gaan, hoe meer dat hij zich vermoeide; zulkx dat hij gedwongen was te ruften, zijn hoofd met zijn rechter hand ondersteund houdende, die als een rozelaar beefden, die van de wind bewogen word; en al’t gene hij nu zag, scheen om te drajen, en van boven tot onderen om te storten; zijn oogen begonnen met duisternisle bedekt te worden, zoo dat bij eindelijk van zijn zelven viel, en ’t zouw met groote V y 4 groote moeiten zijn, dat men den Overwinnaar van den Overwonnen zouw kunnen onderscheiden. Terwijl dat dit lijfgevecht tussen deze twee Helden, zich zoo toedroeg, spreiden de gramschap der Overwinnaars zich uit door de geheele Stad, daarze de wreedheden oeffenden, die de soldaten, in zulke gelegendheden, gewoon zijn te gebruiken, voorna: melijk op het gemeene volk. En waarlijk, ’tis niet mogelijk hier het beeld van deze wanschikkelijkhe: den te vertoonen, noch welsprekende genoeg te zijn, om uit te drukken, hoe meêwaardig dat de toevallen van zoo droevigen schouwspel waren. In de belegerde Stad was’t over al vol bederf en moord;; daar zagmen opgehoopte bergen van lichamen onder een gemengd, daar van sommige alreede dood waren, en andere die noch ademtoogden: men zag de gequesten, onder die de ziel verlaten hadden, uitgestrekt, of boven op andere lichamen leggen; en It was het beeld der verwoesting te aanschouwen, hoe * de bedroefde moeders met het hangende hair, heur lieve kinders aan de borsten hangende, dwers door de straten heen liepen; en de jonge dochters hemel: baog schreeuwden, om van ’t geweld, der genen dieze voortsleepten, verloft te worden. Maar in’t hoogste deel van de Stad, ’tgene zich, van de zijde , des Tempels, tegen ’t oosten uitstrekten, geschie, den veel meer droevige toevallen als in andre plaatsen, want hier dreef den zeeghaftigen Reinout, al [p. 677] [p. 678] [p. 679] [p. 680] [p. 681] rookende van’t bloed zijner vijanden, heele troepen Heidenen voor hem henen, die voor zijn zwaard, vertsaagder als voor de dood vluchten; voor zijn zwaard, daar hij helm en schilden mee deurhakten, en de hardste boritharnaffen doorstak; zulkx dat de best gewapende, hem niet meer konden weêrstaan als offe naakt waren. Doch het was niet tot de bloodste dat hij zich wende, maar zelf tot de kloek; moedigste, die gebaar maakten als offe haar wilden verweren, evenwel gebruikten hij niet als zijn fel gezicht en verschrikkelijke stemme. Hier was’t een wonder te zien hoe dat hijze op de vlucht dreef, nu door kracht van zijn arm, dan weder door zijn drei. gen, ’t welk maakten darse al te zamen vluchten, van een gelijke vrees, voor ’t gevaar, gedrongen. Onder degenen, die door haar ouderdom ofte kunne onbequaam waren de wapenen te voeren, was een grooten hoop krijgsvolk ingedrongen, in diezelfden Tempel, die verscheide maal was verdelgd en weer opgebouwd, en noch zijnen naam behield van zijn eersten stichter Salomon, die hem van treffelijke stoffen gebouwd had, als van Cederen., Elpenbeen, Ebbenhout, Goud, Zilver, Jaspis-, en Marmorîteen. En zoo hij tegenwoordig zoo heerlijk niet was als in oude tijden, ten minsten ontbraken hem geene goede muuren, noch hooge torens, noch ook poorten, die men bezwaarlijk zouw hebben kunnen ter æcêrstooten, om datse met groote ijzere platen bella gen V v 5 gen waren, die haar grootelijkx versterkten. Den Ridder die geslooten vindende, ende Straatschans vol volk, die daar, tot haar bescherming, versterkt waren, floeg zijn verschrikkelijke oogen op d’alderstoutste, en keerdenze na alle zijden, om te zien of hij geen deurgang kon vinden, daar door hij zich een weg kon banen om in te geraken. Gelijk als zich een hongerige wolf laat zien, wanneer hij, geduurende een dikke mist, of ontrent den avond, rondom een hok, of een stal vol schapen loopt, na dewelke hij alreede zijn begeerige kaken opend, van den honger en aangebooren haat die hij tot die beesten draagt, aangeprikkeld: Zoo geleek nu dezen onverwinnelijken Ridder. Eindelijk, na dat hij alles weloverwogen had, stond hij stil op de groote plaats, daar de Heidenen, die hem van boven zagen, niet als na de uur verwachten om fel bestormd te worden. Hier op zag hij ter zijden een groote balk; ’t zij dat men die bij geval daar geleit had, of dat hij niet kon oordeelen tot wat gebruik datmenze bewaarden; zoo veel is’er af, dat de Lyguftife Zee nooit gropter had zien gebruiken tot een mast of spriet van d’allergrootste galeijen. In ’t aankomen greepfe den Ridder met die zelve hand, daar geen last, hoe zwaarwig , tig datse zij, ondragelijk voor was. En gelijk als of hij maar een speer gehandeld had, stiet hij tegen de tempeldeur aan, met zulk een geweld, dat ’er noch metaal, noch marmor machtig was om zoo grooten gedruis gedruis tegen te staan; zulkx dat terstond de hengfels uit de steenen sprongen, daarze in gemetseld waren, de slooten verbrijzelden, en d’ijzere geerden, die de deur van achtren ondersteunden, daar afvloggen, dat de deur van binnen ter aarden viel. Owonder, en te grooter » om dat ’er geen stormbok, noch ander oorlogsgeweld is, dat meer zou hebben kunnen doen; noch zelf dat niet, ’t gene in den oorlog het blixemlicht, en het geluid van den donder, navolgd. Door dit stormgar drongen terstond al de soldaten, na het voorbeeld van haren zeeghaftigen Hopman, ondereen in. Invoegen dat die gezien had, met wat geweld dat zij daar in vielen, gezeid zou hebben dat het eenigen storm was die overvloeiden. Zie hoe de heilige plaats, die in voorlede tijden Gods huis was, nu ontheiligd wierd door de felheid van een schrikkelijke moord: waar in Gij, Ô wonderlijke Rechtvaardigheid des Hemels, zoo veel te grooter scheen, om dat gij met een dubbelde straf, de misdaad, die gij zoo lang verschoond had, nu vermenigvuldigde, omwraak daar over te nemen. En waarlijk het was door uw verburge voorzienigheid, dat de vroome Helden haar vergrimden, om U, als dienaars, te dienen, om deze Ongeloovi ge te straffen, en met haar eigen bloed te doen uitwassen de vlekken, daar zij schelms deze eerwaardige plaats meê besmet hadden. Maar terwijl dat dit geschiede, kreeg Soliman de Sterkte, die men ge meenlijk meenlijk Davids Toorn noemde, en daar al het weer. bare volk, dat hem noch overig was, vergaderd hebbende, versterkte hij zich, het beste dat hij kon, op deze hoogte. Den Koning Aladijn vervoegden hem’er ook; maar als hem Soliman zag, sprak hij tot hem; Heer Koning, komt haastig herwaards, en wijkt daar boven op dat bolwerk ’t welk sterk genoeg is om u te beschutten tegen’t geweld van uwe vijanden, en derhalven maken, dat gij teffens, en uw Koningrijk, en uw leven behoud. Helaas ! ’antwoorde Aladijn, het is met het eene en’t andre gedaan; want ik zie nu niet meer’t gene beletten kan, dat deze Stad van onder tot boven niet verwoest word. Ik kan mij beroemen van geleefd, en voor dezen geregeerd te hebben, maar mijn quaadongeluk beroofd mij nu van alle beide: laat ons dan zeggen, dat wij eertijds waren, en nu niet meer, terwijl de doodelijke uur, die niemand ontworstelen kan, gekomen is. Hoe Heer Koning, antwoorde hem Soliman, geheel door gramscbap vervoerd, Wat is dan uw groote kloekmoedigheid, diegij altijd betoond hebt, wedervaren? Zekerik sta wel tve, dat het geluk ons wel heeft konnen tegen zijn; maar mij is ook niet onbekend, dat haar ongunst te zwak is, om ons van de eer te bervoven, van het tot noch toc, staande gehouden te hebben, zonder den koninglijken Tijtel te verminderen. Schept dan moed, en trekt een weinig daar binnen, om uw afgematte leden, leden, die door te langen arbeid vermoedt zijn, wat te rusten. Zoo sprak Soliman tot den ouden Aladija, die hij door zijn woorden eindelijk zoo verplichten, dat hij in de Sterkte op’t lest vertrok. Hebbende hem alzo na zijn raad doen hoorenstak hij ’t zwaard in de scheede; daar na een groot blok gegrepen hebbende, vatte hij’t met twee handen, en plante het recht in den ingang van den toorn, en sloot al detoegangen toe, zonder zich nergens af te verschrikken. Hierop uitvallende, sloeg hij geen flag, offe was doodelijk, of zoo hijze niet doode, ten minsten verplette hij altgene hij raakten, en maakte zich zelverzowel plaats, dat hij degene voor hem dwong te vluchten, die hem noch flus vervolgden. Aan wat zijde dar zijn hand zich wende, geleide hy het verderf, en’t scheeni dat de enkele schaduwe van zijn verschrikkelijke knodze genoeg was om te verdelgen al’t gene zich tegen hem zou willen kanten. Zie hierop quam den Grave Reimond, met een goeden hoop volk. Dezen vroomen Grijzaard, wiens kloekmoedigheid onvergelijkelijk was, vloog tot dit gevaar in, terwijl de anderen vast trachten daar van af te wijken, en verachtende de harde slagen van den Heiden, begon op hem toe te beuken. Maar zijn kracht was te vergeefs, om dat hij van den slag, die Soliman hem op zijn helm gaf, ter aarden storten, en de voeten in de lucht stak. Door’t geluk van deze slag, en ontelbare andere die hij deed, vergaderden d’overwonnelingen, [p. 682] [p. 683] [p. 684] [p. 685] die de vrees verjaagd had, weêr te zamen, engres pen zoo grooten moed, dat d’overwinnaars haar den rug toekeerden, en weder in haar Toorn te rug wiers den gestooten. Maar vermits den drang zoo dik was, dat zij d’een op d’ander neêrvielen, riep Soliman tot de zijnc, ziende den Grave Reimond aan zijn voeten uitgestrekt leggen; Mijn vrienden, trekt deze in onze beschuttingen, en zoo hij noch in’t leven is, datmen hem hier gevangen hou. Op deze woorden schoot ijder toe om zijn gebod te volbrengen. Maar zij vonden de volvoering hier van veel zwaarder als zij dachten, om dat ijder een toeliep om hem te verlossen. De verbolgendheid aan d’eene, en de meêwaardigheid aan d’ander zijde, worstelden tegen elkanderen om spijt, wie dat hem weg zou voe ren. En waarlijk de zaak was wel arbeid waardig, en - had ook wel een grooter macht van nooden, om het leven van zoo strijdbaren Ridder te behocden, en te beletten dat hij niet in de handen van de ongeloovige viel. Terwijl dat de eene hem trachten te bescher- men, en d’andere weg te voeren, drong Soliman, hardnekkiger tot den slag als ooit te vooren. Zijn knodze was als den blixem, die, al’t verbrijzeld, zonder dat’er iets kan verduuren, noch rondas, noch borstharnas op trouw gemaakt, noch heliner van hoe fijne stoffe dat het waar; zoo dat het te gelooven is, dat hij, door zijn onverwinnelijke macht, d’overhand zou verkregen, en dat alzoo de zaken geenze treft, zaken van de bespringers weinig voordeel zoudegewrogt hebben, zonder de nieuwe versterking van’t volk dat van twee zijden, onder ’t geleid van Godefrooyen den moedigen Reinout, aandrong. Gelijk den zorgvuldigen herder, ziende den Hemel met duistere wolken bedekt, de winden afgrijfselijk huilen, en de blixem van boven hem in d’oogen schie ten, en zijn gezicht verblinden, zijn schapen trache uit het veld te drijven en haar thuis brengen, of ten minsten eenig verblijf te winnen daar hijze onder’t dak kan zetten, tot dat het onweder over is, haar haastig met roepen en zijn stafvoortjaagt; zoo deed Soliman tegenwoordig ook, gedreven zijnde van een wijs voornemen, en onverwinnelijke moed. Want ziende het onweêr gereed om op hem neêr te storten, en al de straten met oorlogsvolk bedekt, die een schrikkelijk getier maakten, zond hij al de gene voor uit die het zwakste en het minste bequaam waren om haar te verweren, haar radende in den Toorn te vertrekken, daarze in zekerheid zouden zijn. Hij bleef ondertusschen de achterste, om de nood van de gene, die haar voortdreven, beter te kunnen weerstaan. Eindelijk ontweek hij het gevaar, en verknochte de voorzichtigheid aan de stoutmoedigheid. Maar naauwlijkx had hij de tijd om de deur te sluiten, of den moedigen Reinout quam, dieze ter. aarden wierp, en met hem, al de Franssen, die hem volgden, onder een vermengd, invliegen: daar hem hem toe geleiden de beweginge van zijn groote dapa perheid die nooit geen weěrgâ had inde gevaarlijkste aanslagen die hij aannam; en ook den eed die hijgezworen had om den Prins van Denemarkens dood te, wreeken. Zijn belofte dan niet willende breken, nam hij voor het te volvoeren, terwijl zich de gelegendheid aanbood: En ’t is te gelooven dat Soliman, op deze tijd, nooit d’onverwinnelijke hand van Reis nout zou ontkomen hebben; en dat hij, zelf in de Sterkten, de wraak van dezen doodelijken vijand niet zou hebben kunnen ontvluchten, zoo den voorzichtigen Godefrooy, ziende dat den dag onderging, den aftogt niet had doen blazen. En het niet bequaam achrende de zijne, geduurende de verwarrelijke duifterniffe van de nacht, in gevaar te stellen, legerde hij zich in der Stad, vertoevende tot des anderen daagsom de flag dan weer te hervatten, en af te doen ’t geen’er noch overig was. Als nu al de soldaten vergaderd waren, keerde hij zich tot haar, met een bezadigd wezen, en om haar meer aan te moedigen, sprak hij tot haar; Mijn vrienden ziet, ik biddeu, hoe groot dat de genade is die Jezus CHRISTUS, ons eenig Opperhoofd, voor wien wij de wapenen aangenomen hebben, ons gedaan heeft: overweegd eens wat voor gunsten dat het zijn, daar hij ons mede beliefd op te hoopen. Het zwaarwigtigste is nu gedaan, en ’t gene’er overig is, is van zoo kleinen waarde, dat er niet ons kan bewegen om vrees te hebben. ! hebben. Want ik en twijffel niet, gehulpen zijnde door de genade van onzen God, of wijzullen mor.. gen in die Toorn komen, die de uiterste hoop is van deze ellendige, Maar tot deze zaak den dag verwachtende, zoo moeten wij denken op de werken, daar toe wij, zoo wel door schuld als door Christes lijke meewaardigheid verplicht zijn. Draag dan zorg de zieke en gequetste te vertroosten: Gaat terstond henen, en tracht de wonden tegenezen van haar, dies tot kosten van haar bloed, uin’t bezit van ’t heilige Land gesteld hebben. Want deze dingen voegen de Ridders van Jezus CHRISTUS beter, als de vervloekte begeerten tot roof en wraak. Helaas ! daar is dezen dag niet als te grooten moord geschied, en niet als te veel bloed vergoten; dat mishaagd mij. En zoo de begeerte tot rijkdommen yoor dezen iemand onder u bezeten heeft; ik verbie hem het zelvige in toekomende te plegen, en gebie hem van deze wreedheid, die afkeerig voor een Christen best hoord te wezen, af te laten: ’t welk ik terstond, met’ het geluid der trompetten, openbaar zal doen afkondigen, op dat een ijder gewaarschouwd zij. Dit gemi zeid hebbende, ging hij rechțna den vroomen Reimond, die hij weer tot zijn zelve vond gekomen, van den schrikkelijken slag die hem Soliman met de knods gegeven had, en’t gene hem noch dapper . smerten, [blocks in formation] Maar vaq’d’ander zijde trachte Soliman demoed te verzekeren, van de gene die door zijn middel in defterkte wierden behouden;" en zocht ’t gevoelen dat hij had, van de zaken in de uiterste nood gebragt tezien, in zijn ziel te smoren; Kloekmoedige spits broeders, sprak hij tot de zijne, houd het staande ik: bidu, en toond u in de zaken onverwinnelijk tegens de ongunst van’t geluk, hersteld de schande die men ops verachtelijk heeft willen aandoen, en terwijlons noch eenige hope overis y vérzwak niet om de magt van onze vijanden te rug te stooten; geloofd mij, ’tverlies dat wijtegenwoordig gehad hebben, is zoo groot niet als gij wel zeggen zoud: in als hebben deze verraders maar de wallen, en de huizen, vol van onbequaam volk, dieons maar ballaft en beletselen waren, ingenomen; want het is maar op onzen Koning en op uw ktoekmoedigheid alleen, daar men ’tgene men Stad foemd, op bouwd. Wel aan-dan, terwijl hij zich wel draagt, en hem geen goede folwijnü dan te ing gebreken, wat hebben moed geeft, is dat ik zie, dat de Franssen meenen dat zij ’t nu al gewonnen heben, om datfe in onze Stad, die wij veel eer verlaten als zij mee geweld gewonnen hebben, zijn- neêrgeslagen; evenwel zullenze noodwendig op ’t einde in dezen oorlog, om hals geraken. Dit’s een zaak die zij niet kunnen ontvluchten, en daar ik wel van verzekerd ben, [p. 686] [p. 687] [p. 688] [p. 689] [p. 690] [p. 691] wat gebaar dat zij ook toonen om van zelf wech te trekken, uit oorzaak van het goed geluk, dat haar door gunst van ’t geval is toegekomen: maar boven ndien dat het niet goed is daar op te betrouwen, vera -mits dat het ongestadig is, zoo ben ik verzekerd dat a het niet zoo zwaar zal zijn om dit uit te voeren, en haar t’overwinnen, wanneer zij haar alreeds verwinnaars zullen achten. Want gelijk als ikze in de wanorde zie wentelen, wanneerze niet zullen denken als om te moorden, topven, en andere diergelijke veră vloekte schelmerijen, zullenze geheel verwonderd -zijn, als het Leger van Egipten, i’tgenenu weinig meer kan toeven, haar op’t onverzienft zal komen vetraffen. Maar terwijl wij wachten dat deze hulp ons toekomt, zoo kunnen wij van’t hoogst der muu 上 ren, met groote meenigte van steenen werpen, en de stratén dwingen daar men na heur heilig Graf gaat;. boven dat, terwijl wij ons hier rusten, zullen wij baar beletten, met magt van schichten, en de stukken der beukerij, daar wij haar mee zullen quellen, datse niet door de Stad gaan wandelen. Hoe zwak dat deze redenen van den Heiden ook Waren, evenwel versteckteze de moed van deze * ongelukkige. Geduurende deze dingen, reed Vaffrijn, die Tankredo had uitgezonden, om het Heix van den Soudaan van Egipten te verspieden, door?tgedrang der foldaten, die overal op de toewegen waren geleid, na dat hij een weinig voor der X X 2 Zonnen Zonnen ondergang vertrokken was, trok hij den heelen nacht voord door onbekende paden, zonder dat hem iemand zag, zulkx dat hij voor den dageraad t’Askalon aanquam, en op den middag in’t gezicht van’t Leger der vijanden. Daar zag hij een ontelbare meenigte van hutten, en oorlogstandarts, van alderhande verven, in de wind zwajen, opgericht: ook zag hij zoo veel verscheide kleedingen, en hoorde zoo veelderley talen, zoo veel tromflagers end trompetters en ander speeltuig, zoo veel kamelen, zoo veel paarden enzoo veel olifanten, dat hij in’t begin opgetogen was zoo groot en magtige toeru- bu sting te zien’; Zeker, zeide hij in zijn zelve, ik kan niet gelooven, of al de Magten van Affrijke en Azie zijn hier bij elkander vergaderd. Eerst overwoeg bij de gelegendheid van’t Leger, en hoe sterk dat het was, zoo wel door de eigenschap van de plaats, als door de versterking die de kunst gemaakt had. Daar na trachten hij niet, gelijk een ander zonw gedaan hebben, om in ’t heimelijk door eenzame en buiteniweegse wegen voort te gaan, maar in tegendeelging hij langs de groote weg, en door de voornaamste poort in. Nuvernam hij behendig na verseheide dingen, dan antwoorden hij weêr na’t gene men hem vraagden, zonder zijn zelven ooit tegen te spreken, en maakte zijn zotte gekkernijen aanzierlijk door de stoutmoedigheid van zijngelaat. Dit was her noch niet genoeg; hij doormuffelde van d’een tot d’ander . zijdede straten en steegjens, en vernam op de kruisį straten pa het zwaarwigtigste; ging zelfs in de hut. ten, bezag.de manier van haar legering en wachten; leerde de namen van haar voornaamste Hoofden kennen, wat bedieningen zij hadden, en wat achting datmen van haar maakten, en liet zijn zelven t’eene maalonderrechten waar in haar krijgstucht bestond. Hier meê zijn zelve noch niet vergenoegd houden de, trachte hij tot in de beimelijkste aanslagen in te dringen; en droeg hem hier in met zoodanige beí hendigheid, dat hij eindelijk een toegang kreeg in de bytte van den Opperveldheer; daar hij zijn oogen i rondom slaande, eindelijk een van de behangsels e wat zag opgescheurd op een zekere plaats, daar door, aj men van buiten kon zien en hooren wat daar binnen i geschieden: daarenboven quam deze opening recht s over een plaats die achter af in een hoek van de tent r. was. Door deze gunstige gelegendheid aangelokt zijnde, beraamde hij zich daar van te dienen, en die niet voorbij te laten flippen. Daar op, gelijk als of hij deze opening had willen toenajen, keek hij daar door, en zag den Veldheer met alle stukken gewapend, behalven het hoofd; en over zijn warenen een rijke purpere rok, met goud geborduurd, hangen. Ter zijden van hem af, zag hij, twee van zijn Staatjonkers, rijkelijk uitgerust, daar van den eenen zijn schild droeg, en d’andre den helm met zijn handschoenen: met een hand steunden hij opiets dat XX 3 een een werpspeer gelijk was, en sloeg zijn gezicht op een groote man van zeer quade gestalteniffe, wiens aangezicht, iken weet niet war voor wreedaardigheid vertoonden. Terwijl Vaffrijn toeluisterden, was hij geheel verwonderdGodefrooy te hooren noemen, het gene hem noch aandachtiger maakten. Komt hier s sprak den Veldheer tot hem, zijt gij wel verzekerd uwen aanslag uit te voeren, en die Godefrooy, die ons zoo veel quaad gedaan hiceft, ter dood te brengen? Ja mijn Heer, antwoorde de andere; en ik belooft bij uwe waardigheid, daar ik nimmer zal voor verschijnen, tenzij ik mijn aanflag volvoerd heb’; daar in ik, zonder twijffel, al de gene, die in diteedgespan deelachtig zijn, hoop voor te komen; daar van ik anders geen vergelding af begeer, als dat mij geoorloofd is van zijn wape-2 nen, op de groote mart’ van Alkair, een zegetèe- o ken op te rechten, met dit opschrift daaronder: OwOND, DIE DEN VELDHEER , DER FRANSSEN, WELKE DE GE RUSTIGHEID VAN AZIEN QUAM STOREN, HEEFT OMGEBRAGT, IS & HIER EEN ZEGETEEKEN VAN ZIJ-H NE WAPENEN OPGERECHT, OM DAT DE GEHEUGENIS ONSTERF. FELIJK ZOU BLIJVEN VOOR HAAR DIE NĄ ONS ZULLEN KOMEN. Den . Den Veldheer, hem zoo moedig ziende, antwoorde; Waarlijk, ik zie weinige redenen, dat den Zoudaan, die de beleefste Vorit der Wereld is, zoo een kloekmoedige en heerlijke daad niet zou erkennen. Verzekerd u dan, dat gij, zonder twijffel, al hebben zult’t genegij begeerd; en dat gij, boven dit, met weldaden, die uwe deugdswaardig zijn, , zult geloond worden. Gedenkt dan maar de vermomde wapenen te leenen, die gij noodwendig op den dag, als den algemeenen veldhag zal geschieden, moet aaiidoen. Zij zijn al gereed, antwoorden den anderenzen daarop zwegenze beide stil, tot groote verwondering van Vaffrijn. Want hoe meer dat hij bij zijn zelve op dit eedgespan dacht, en wat het voor vermomde wapenen zijn mogten, daar hij strax af hoorden spreken, hoe meer dat hij verward stond, om hier eenige zekere gisling uit te ramen: Daarorn ging hij hier van daan, en bragt de geheele nachtover, zonder een oog toe te doen; zoo zeer was hij van droefbeid en ongenuchten gequeld. Des anderendaags ’s morgens, nadat het Legeropgebroken, en de vendels ontwonden waren, trok hij met het Heir voord, en bleef des avonds ook daar zij haar legerden. Maar in plaats van terusten, ging hy van d’een hutre in d’ander,lom van eenige dingen wetenschap te krijgen, die hem beter zouden mogen verlichten in’t gene hem zoo zeer bekommerden. Ná dať by lange geloopen had, quam hij eindelijk in de hutte [p. 692] [p. 693] [p. 694] [p. 695] [p. 696] [p. 697] [p. 698] van de schoone Armijde. Daar zat zij prachtig in ’t midden van haar Ridders, onder welke zij haar droevig in haár gedachten’ was onderhoudende. met haar hand, veel witter als albast, ondersteundeze haar hoofd, en had haar schoone oogen, die twee heldere starren gelijk waren, neergeslagen. Vaffrijn haar in ’t aankomen beziende, kon niet onderscheiden ofze schreiden, of niet, zoo de nattigheid niet genoeg betoond had datse een vloed van vochtige peerlen opgefloten hielden. Recht tegen over haar zat den hoovaardigen Adrastes, die als onbeweeglijk scheen, zoo was hij opgetogen in ’t vermaak van haar t’aanschouwen. Tifafernus aan d’ander zijde, floeg zijn oogen rondom, en droeg de tekenen van een jaloursche razernij, die men op zijn aangezicht, daer de toornigheid en liefde gelijk op stonden, geschilderd zag. Een weinig ter zijden onder al de Maagden, zag hij Altamor zitten, die zijn begeerten veel eer zocht te matigen als aan te stoken; want van tijd tot tijd, lonkte hij, steelswijs, dat schoone aangezicht toe: somtijds bespiede hij, ofhy niet zouw kunnen doordringen, onder dat deksel ’tgene haar schoonen boezem bedekte, daar de twee aanminnige appelen der liefde verborgen lagen. Eindelijk beurde Armijde haar hoofd op, als offe uit een diepen slaap ontwaakten; daar na haar aangezicht helderende met een zoeten lach, die al de wolken van de droefheid verjoeg, sprakze; Mijn Heer Adra. stes, haar tot die Ridder keerende, ik moet u belijden, dat door d’enkele gedachten, die ik gehad heb, van ’t genie gij mij onlangs beloofde’, de droefheid van mijn ziel een deel verlicht is; door de hoop die zij verkregen heeft, dat zij in weinig tijd reden zal hebben, van de overlast die haar is aangedaan. Gelijk gij weet dat gemeenelijk de gramschap, door middel van de wraak, verzoer word. Ha Me. vrouw, antwoorden haar den Indiaan, ik bid u verplicht mij, dat giju niet en queld;’ verheugd u veel eerder, en verzekerdu, dat gijin weinig tijds heç hoofd, van dien valschen Reinout, van zijn lichaam gescheiden, voor uw voeten zult zien leggen; of zoo gij hem liever levend wild hebben, houd het voor zeker, dat ik met deze overwinnende arm, hem u zal gevangen leveren. Dit beloofde Adrastes aan deze Princesse; waarover zijn Medevrijer niet wel vernoegd zijnde, de spijt die hij ontfing, in zijn ziel verburgen hield, zonder dat hij evenwel zich gewaardigden om te spreken. Als doen naar gezicht na een ander Ridder keerende, sprak zy; Maar gij Heer Tisafernus, wat hulpe zult gij mij hier op geven? Op deze woorden antwoorden den Ridder haar, heel van argwaan vervoerd zijnde; Brave Maagd; ik kan niet als van ver, de stappen van zoo een verschrikkelijken strijder, navolgen, om dat het mijn gewoonte niet is, zoo ras als hij, voort te treden. Waar over den Indiaan zich vergrimmende, hem ant ftes, woorde; XX 5 woorden; Gij zegt niet nieuws, want het is wel reden dar den mensch, die hem niet mag vergelijken, bij den genen die hem in kracht te boven gaat, hem alle eer bewijsd, en vreefd te naderen. Tilafernus daar op het hoofd schuddende, riep; Of het God beliefde dat mij geoorlofd was, een volkomen wil oyer mijn begeerten te hebben, zonder elders zoo naauw verplicht te zijn, daar zouden geen woorden meer zijn, als t’lamen dit verschil maar te beflechten, om te zien wie van ons beiden het bequaamste zouw zijn, om de eer van haar goede gunsten te verdienen; ik ben verzekerd, dat gij in deze zaak het niet best zoud hebben; en om tot u vrijmoedig te {preken, hoe wreed dat gij ook schijnt, zoo wil ik dat gij weet, dat iku, noch uw ongebonde woorden vol van verwaandheid, niet en vrees; den Hemel en de liefde zijn d’eenige vijanden die ik duchte. Op deze woorden rees hij op en wouw hem ten strijd roepen, maar Armijde weêrhieldse alle beide, en haar doen zwijgen hebbende, sprak: Brave Ridders, waarom wild gij nu berooven’t gene gij mij zoo dikmaals gegeven hebt? ’t behoord u genoeg te zijn dat gij mijn strijders zijt; gelijk de plicht uverbind, deze hoedanigheid, die gij vrijwillig aangenomen hebt; te eeren, verdraagt u met dep anderen, ik bid u’s want gij vertorend mij zelve, als een van u beiden den anderen te lijf wil. Door deze, boogmoedige reden weerhieldze haar, en vereenigde hun beide., Diensis zulkx zulkx ’dat het scheen, datse x lamen onder een oot> moedig en dienstbaar jok gesteld waren. Ondertusschen Vaffrijn, die daar tegenwoordig was, hebbende uit dit verschil, ’t gene hij ’t voornaamste oor. deelden, verzameld, ging zien, of hij elders niet iets uit het eedgespan, zouw kunnen ramen: want hoe hij meer docht, hoe hij meer moeiten had hem hier uit t’ontwerren; want de weinige verklaring die hij hier in vond, vermeenigvuldigde in hem de begeerten, die hij had oni tot het ein. de te geraken. Hier toe doorzocht hij in zijnen geeft alle de wegen die hem open schenen, om hem t’onderrechten en gebruikte hier toe de listigheden die hem eigen waren. Maar door al deze dingenkon hij?t niet te weten komen, gelijk hy’t wel begeerden; noch van het eedgefpan, noch van de wape+ nen, noch van de middelen om het uit te voeren. Evenwel, na dat hy groote moeite gedaan had, zoo openbaarde hem eindelijk het geluk, al het gene dat hy door zijn naarstigheid en loosheid, tot noch toe, niet had kunnen te weten komen. Zulkx dat hy in’t openbaar hoorden de lagen die men Go. defrooy ley, en het eedgespan dat hem dreigden. Want een weinig daar na wederom na Armijde gekeerd zijnde, onder schijn dat hy daar jeer als elders iets nieuws zou hooren, om het groot getal van volk dat daar van alle zijden quam, wilde het geval dat hy, een van haar Maagden aansprekende, hem zod veer in haar goede gunst bragt, als of hy al zijn leven met haar omgegaan had. Hem dan met haar onderhoudende, gelijk als of hyze zijn dienst wilde aanbieden, sprak hij al lachende; Hoe zoo als gij mij ziet onder zoo veel brave Maagden, mag ik ’er niet een uitkiezen om te dienen en van my te doen spreken? Ben ik niet kloekmoedig genoeg om Reinout, die zoo beroemd is, of zelf den Hartog Godefrooy, daar wy zoo veel leeds van hebben ontfangen, het hoofd af te kappen? Gebruikt my alleen om d’een of d’ander, of beide te zamen aan te tasten, en zelf de beroemste van ’t Kristen leger: gy zult zien of ik mijn best niet zal doen om mij te quajten. Dit waren de reden die hy voorsloeg, met voornemen van eenig zeker gevolg uit d’antwoord, die men hem geven zou, te trekken. Waar op hij begon te lachen, en zijn oogen lieffelijk te trekken, gelijk als of’t hem aangebooren was, in al ’t gene hij voorsloeg, een aangename aanminnigheid te hebben. Zulkx dat ’er een onder haar, die eerst bij den hoop quam, haar gezicht op hem slaande, in ’t aankomen sprak; Ridderik vind in u zulk een behagen, datik, boven al mijn gezelschap, u hoop tot mij te trekken; en ik verzeker mij dat uwe liefde niet qualijk besteed zal zijn, zoo gij mij waardig kend om de uwe te wezen: maar al voorens moet ik in’t bijzonder u wat onderhouden. Hier op terstond hem wat ter zijden geleid hebbende, sprakse; Vaffrijn wat brengt u hier? zeker [p. 699] [p. 700] [p. 701] zeker gij behoord mij zoo wel te kennen, als ik u ken. Over deze woorden stond hij zoo verwonderd, dat hij in’t begin niet wist wat t’antwoorden. En hoe stourdat hij was, echter stond hij verzet. Evenwel, zonder eenige schijn daar van te toonen, antwoord hij haar; Gij hebt mij dit licht te verzekeren: en schoon gij wel verdiend om bezien te worden, Zoo geloof ik niet dat ik u elders, als hier, gezien heb; chierenboven dat gij u wel bedriegt in den naam dien gij mij geeft. Geloofd mij, ik ben zoo niet geheeten, mijn naam is Almanzor, Zoon van Lesbijn; ik ben gebooren op de zijde van Bizerte. Al zafjes, antwoorde zij hem, ik weet meer van uw dingen als gy wel weet; en mijn voornemen strekt geensins my daar tegens te kanten. Verbergd u dan niet voor my, die mijn leven wou in gevaar stellen om het uwe te behouden. Ik ben Hermine van Antiochien, Dochter van den vroomen Koning Kaffan. Gij weet hoe’t beschik der wapenen mij onder de macht van den Prins Tankredo deed vallen, wiens gevangen ik twee heele maanden was. Gevangenis die mij helaas! veel aangenamer waar, als al de vrijheid die ik nu hebbe. Niemand kan het beter heugen als u, die mij doen ter tijd zoo goeden dienst deed, dat ik nimmermeer de gedachtenis zal vergeten. Dit zoo zijnde, kund gij u verzekeren datik niet liege. Ziet mỳ al. leenig maar aan, en gij zult niet meer in twijffel zijn. Vaffrijn, dit wel overwogen hebbende, zette zijn minnelijk Lu minnelijk aangezicht weder in de zelfde gedaante. Waar op de Princeshare reden vervolgende, tot hem {prak; Waarde Vaffrijn, weeft niet bevreest; ik neem den Hemel en die schoone Zon, die alle dingen ziet, tot getuigen, dat ik niet als de waarheid spreek: al’t gene ik u heb afte bidden, is dat gij niet zonder mij weêrom keerd, op dat ik, door hulp vanu, weder in mijn eerste gevangenis mag gaan, die mij veel aangenamer is als de vrijheid; want zob als ik nu leven zijn wij de nachten verdrietig, den dag schijnt mij duister te zijn, en mijn leven blijft Depende in eeuwige ongenuchten:: Zoa bij geval de begeerte, om eenige nieuwigheden van dit Leger te weten, u hier drijftz: zoo hebt giyde persoon gevonden die gij hebben moet, om u meer in een uur te zeggen als gij inéen maand zoud kuunen uitvorffen; Want ik beroèm mij, dat ikuheimelijke cedgespannen en zwaarwichtige dingen zal verkundu schappen, die gij van niemand bezwaarlijk zouw kunnen komen te weten, als van mijos Hermine onderhield op deze wijze Vaffrijn, die ondertusschen zeer naarstig toehoorden op alle het gene zij zeide, hem het voorbeeld van de valsche Armijde vertoonende, dat de vrouwen niet kunnen zwijgen noch nalaten te bedriegen. Welk gebrek haar is aangeboren, nu een zaak te willen en dan ter stond daar weer uit te scheiden, zoo dat het voor den mannen dwaasheid is haar te betrouwen. Gij zulc mij verplichten mee te gaan, antwoorde bij haar, en ik zal u gewillig voor Leidsman dienen. Dat dit voor tegenwoordig genoeg zij; laat ons van het overige te bequamer tijd spreken. Op dit voornemen hieldenze haar gereerd te paard te klimmen, om terstond ụit het Leger te vertrekken. Vaffrijn ging de eerste uit de hutte; en ondertussen ging Hermijne bij haar gezelschap, die, na datfe elkanderen eenigen tijd onderhouden hadden van den nieuwen Dienaar die zij verkregen had, ook desgelijks vertrok, en ter gezette plaatse ging daar’ zij Vaffrijn vond, die haar Ferwachten. Hier op klommenze te paard, en rei den naarstig voord. Alreede waren zij gekomen in een plaats, ver genoeg ter:zijden afgelegen en uit het gezicht van i Leger, die Vaffrijn zeer bequaam achten om zich met Hermijnet/onderhouden, Uitnemende Princesse, sprak hij tot haar, verplicht mjnu, ik bid u;:’t gene gij mij beloofd hebt te vol, doen, en het eedgespan dat men tegen den Hertog Godefrooy gemaakt heeft, te verhalen. Zeer geerné, antwoorde zij: Weer dan dat tot dezen aanslag, acht Ridders uit het Leger vertrokken zijn, daar Ormond de gevaarlijkste af is; ’t zij of de haat die zij hem dragen, of eenig ander oogmerk daar men de waarheid niet wel af weet, haar daar toc bewogen heeft; zoo veel isler af, dat zij zijn dood gezworen hebben, en de voortgang hiervan moet geschieden. Op den zelyen dag, als den slag, tasien de magt der Christe Christenen en die van Azie, geschieden zal, zullen zij haar op het Frans toerusten en rijrokken methet. kruis aan doen, die van het zelve lieyrey zijn als de lijfwachten van Godefrooy hebben; en om elkanderen te kennen, zullenze een zeker teken op’t helmet voeren. In deze toerusting zullenze van den Hertog niet afwijken, waar dat hij ook gaat, zelfin’t dik. ste van’t gedrang, onder schijn van op zijn persoon acht te slaan, en door deze middel trachten haat flag waar te nemen, hier toe vergiftigedegens hebbende, om dat de minste wonde ongeneselijk en doodelijk zoude zijn. Daar toe ( ik moet het u bekennen) zij my liftige lagen geleid hebben’; want wel zeker werende, dat uw manieren van leven, met uw wapenen, en haar inhoud, en lievreijen mij grondig wel bekend waren, hebben zij mij zoo ver gebragt, haar hier van t’onderrechten, en haar deze valsche tekenen, daar zij haar mee zullen vermommen, te zeggen; en waarlijk het is wel tot mijn groot leedwezen geschied datik’t gedaan heb, en door een manier van bedwang. Want daar ik het meest ter wereld een grouwel heb, is een quade zaak te doen, voornamelijk in zoo een vervloekten aanslag als deze is, vermengd te zijn. Ziedit’s d’oorzaak van mijn vertrek, die ik niet zeggen kan daarom alleen te wezen, maar dat’er noch wel een andere is. Zij wierd rood op deze woorden, die zij effen uitsprak dat men ’t naauwlijkx booren kon, en lloeg haar gezicht ter aarden. van 2 aarden. Maar den schildknaap, die op wat wijze dat het was, van haar weten willende, ’t gene de zedigheid en de schaamte haar verplichten in’t verburgen te houden, sprak tot haar, begerig zijnde de waarheid te hooren; Waarlijk gij toond wel dat gij mij weinig betrouwd, uw geheimen zoo voor mij te vera bergen, daar ik uwen dienaar ben. Door deze woorden aangepord zijnde, lietse een diepen zucht, daar na riepse, met een bevende en gebroke stem; Onnutte schaamte, die met een ontijdige vrees vergezelschapt zijt, terwijl gij geen middel meer hebt om uin de palen van uw plicht te houden geef u zelve terstond dan verlof, en gaat van hier, daar geen plaats meer voor u is; gij tracht vergeefs de dralende te maken, en u zoo lang in de vlammen der liefde verburgen te houden, tot dat de felle hitte u daar uitjaagt: mogelijk is deze aanzienlijkheid, voor dezen; bij mijoverwegelijkgeweest, maar tegenwoordig niet, die, zonder iets te vreezen, een landloopfter geworden ben, die geen vaste woonplaatfe heeft. Na dat zij deze klachten gedaan had om eenige verlichting te krijgen, vervolgden zij; Gij moet weten, dat ik die zelve nacht, die mij doodelijk was, toen mijn land onder een vreemd jok gebrogi wierd; veel meer verloor als het wel scheen: evenwel daar bestond mijn grootste droefheid niet in; en ik zouw dat voor kleine zaken geacht hebben, zoo ik zelve niet met mijn Koningrijk, en mijn geest, en mijn [p. 702] [p. 703] [p. 704] [p. 705] [p. 706] bert, en mijn gevoelen was verloren gegaan. Gij weet zeer wel, Vaffrijn, hoe vreesachtig, gelijk ik wel reden had om te zijn in ’t midden van zoo veel schrikkelijke verwoestingen en geweld, ik mijn toevlucht nam tot u en mijn goede Meester, die ik, met het zwaard in de vuist, d’aller eerste in mijn groot Paleis zag inkomen, daar ik, mij voor zijn voeten neêrwerpende, tot hem sprak; Onverwinnelijken Held, ik bid u hebt medelijden met mij, ik kom u niet om behoudenis van mijn leven smeeken, terwijl ik maar te lang geleefd heb, maar om de behoeding van mijn eer, die d’eenigste zaak ter wereld is die mij het waardigste is. Terstond hefte hij mij op, en zonder te vertoeven dat ik mijn verzoek ge- ♡ eindigd had, antwoorde mij; Aangename Maagd, ’tis niet te vergeefs dat gij tot mij uw toevlucht neemt, want ik belove u die alle beiden te behoeden. Door de kracht van deze woorden; gevoelden ik en weet wat voor zoete betooveringe, die mijn hert terstond overrompelden, daar zijn verburgen deugden haar al langsaam bijvoegden, en zich aan al de krachten van mijn ziel valt hechten, die feder heel in brand, en geheel tot een wonde, geraakten. Dit was noch niet genoeg, maar den kloekmoedigen Prins quam mij meenigmaal bezoeken, en dikmaals verscheen hij mij in den droom, daar hij mij met kloekmoedige en eerbare woorden vertroosten: -Ik herstelu, sprak hij tot mj, in volkome vrijheid, ’en begeer j’ begeer niet van u dat iets waardig is; gelijk hy inder daad, my al het dierbaarste, van goud en zilver en gesteenten, dat ik had, behouden liet, zonder dat hij iets daar van wilde nemen. Maar helaas ! Behoord hij dit een mildadigheid te heten? neen zeker, maar het was veel eer een openbare berooving dan een gift, vermits hy mij aan mijn zelve weergevende, my van mijn zelven heel beroofden. Hij stond mij vrijwillig toe het geneik het minste beminden, en maakte zich volkomen meester over mijn hart. O hoe bezwaarlijk houd de liefde, die men tot anderen draagt, zijn iet nieuws te hoo.. Dikmaas quam ik u bezoeken om toen waar de quaal my van daan quam; Hermijne spraakt gy tot mij, ik zie wel dat gij bemind, en dat liefde de ziekte is die u het meeste queld. Daar opik, tracho ’ tende met kracht mijn wonde verburgen te houden, heel verzet stond, als een heete Zucht, die terstond een waarachtige getuigenisse van mijn vierig lijden gaf, my ontsnapten, zoo dat, om proeve hier afte geven, het minste opslag van mijn oogen genoeg was, zonder dat het noodig was dat de mond hier toe gebruikt wierd. Ongelukkig stilzwijgen, waarom tracht gy ten minsten niet eenige verlichtinge voor mijn quaal te brengen, daar gij ook den toom van mijn lijden behoorden te vieren, als’t my doch niet meer kan baten. Eindelijk vertrok ik met het hart vol vlammen en wonden; zeker ik droegse wel bedekt ‧ Yy2 maar maar ik dacht ’er ook van te sterven: en toen ik op het einde eenige hulp voor mijn leven zocht, joeg de liefde d’aanzienlijkheid, de yrees en de schaamte ver van mij wech; zoo dat ik voor my nam, den eenigen bezitter van mijn ziel, die alleen, na dat hij my ziek gemaakt had, weêr kon gezond maken, te bezoeken; maar het slinkx geval weêrhield mij door een vreemde toeval, en ontmoeting van eenige mannen, die waarlijk barbarisch en onmenschelijk waren, die mij vervolgden, en zoo na achterhaalden, dat het weinig scheelden of ik had in haar handen gevallen. Eindelijk ontquam ik haar, en ging daar’t geval my geleiden, tot ik ter zijden af in een eenzame plaats geraakten daar geen menschen verkeerden; daar bragt ik den droevigen tijd, het best dat ik kon, in herders kleeren vermomd, over. Maar na dat de begeerten, die de vrees eenigen tijd in my weêrhouden had, in mij weer nieuwen moed geschept had; terwijl ik dacht weêrom te keeren, en mij te begeven daar mijn driften my na toe leiden, quam het zelve gevaar, dat ik nu alreede geloopen had, mij weêr aantreffen; en zoo ik de vlucht genomen had, het zouw maar te vergeefs geweest zijn, niet kuna nende ontvluchten van niet gevat te worden van die mij vervolgden, om dat zij te dicht by mij, en op goede peerden waren gezeten. Ik zag dat deze nieuwe vijanden Egiptenaars waren, uit het Leger vertrokken, om het platte land te bederven. Zij namen my my gevangen, en voerden mij voor den Soudaan, die zy my gaven. En gelijk het gevaar den menschen vernuftig maakt, my voor deze reis tonderbragt ziende, verontschuldigden ik my voor dezen Vorst, en verhaalden hem mijn handeling zoodanig, dat hy daar door vergenoegł wierd, en my geen ongelijk geschieden; maar in tegendeel, zoo lang ik mijn verblijfin zijn Hofhad, wierd ik grootelijkx geëerd, en onderhiel myin’t gezelschap van Armijde. Daar door gy zien kund, hóc dat ik verscheide reizen uit de dienstbaarheid van anderen verloft ben, na dat ik ’er was ingevallen. Dit is het meerendeel van mijn wedervaren, en wat mijn verlossingen geweest zijn, dat evenwel nu noch niet belet dat ik mijn eerste ketenen niet meer draag: gelukkige ketenen, helaas, zoo het niet gebeurd, dat den genen die my zoo naauw geboeid heeft, tegen my niet uitspreekt dit doodelijk vonnis; Gaat van hier vluchtige Hermine, en zoekt elders een verblijfplaats, want by my zoud gy niet wel kunnen wezen, vergenoegd u dan met mijn slavin geweest te zijn. Maar hoe veel te grooter zal mijn geluk weêr zijn, zoo by zijn gewoonlijke beleefdheden te mywaards toond, en mijn reden beliefd aan te hooren, en toe te staan, dat ik zijn gevangen weêr worde, gelijk als ik was, toen hy, door een byzondere gunst, my, tegen dank, verloften. zoo u [blocks in formation] In deze redenen brogt Hermine en Vaffrijn den gehélen nacht en den volgende dag over, altijd naarItig door minst begangen wegen voortrijdende. eindelijk een weinig voor der Zonnen ondergang, wanneer den Hemel in het oosten begint duister te worden, quamenze in een plaats dicht bij Jeruzalem. Hier vondenze een plas bloed die eerst vergoten was; daar na een gewapend Man, wiens lichaam, van een onmatelijke langte, de breetheid van den weg besloeg, dood uitgestrekt leggen; zijn aangezicht lag boven, en ’t zag ’er zoo wreet uit datmen in’t aankomen gemeend zou hebben dat hij noch vol leven was. Nuom dat zijn vreemd gelaat en wapenen en het overige van zijn toerusting genoeg betoonden dat hij een heiden was, ging den schiltknaap voort en zag terstond een ander Ridder, niet ver van den eer. sten, ter aarden uitgestrekt. Zoo ras als Vaffrijn hem zag, sprak bij in zijn zelve, deze zal eenige Christen zijn; daar hij evenwel aan ’twijffelde, zoo wel ter porzaake van de verve, als de manier van zijn kleding daar hij mede vermomd was. Ondertusschen had den schiltknaap zijn voet naulijcx ter aarden gezet, het aangezicht van den Ridder ontdekkende, of hij riep; ô God wat zie ik? ’t is den Prins Tankredo, mijn beminde meester, die het flinx geval van’t leven heeft beroofd. Op dit geschreeuw wierd de do. lende Hermine, die bezig was om den Heiden te bezien, niet minder getroffen, als of men haar hart [p. 707] [p. 708] [p. 709] [p. 710] [p. 711] meteen een schicht deurboord had. Op de naam van Tankredo vloogze als een razende Bachant, en zien. de dat schoone aangezicht geheel verveloos, wurpze haar van boven neder het paard ter aarden, zonder te wachten dat men haar af hulp. ’t Geenze eerst in dit eeerbarmelijk ongeluk doen kon, was een beek van traanen te storten, daarna met een zwakke stem, die door de hikken gebroken wierd sprakze; Ellendige als ik ben, in wat ongeluk zie ik mij gebracht? wat is mij dit een onaangenaam en doodelijk vertoon! helaas, Tankredo, na dat ik u zoo langen tijd gezocht heb, zien ik u nu en gij ziet mij niet. En mijn ongeluk is zoo groot, dat al hoewel gij hier tegenwoordig zijt, ik u evenwel voor eeuwig verlies. Helaas! ik geloofde niet dat u wezen mij ooit verdrietig kon zijn, en evenwel in den stand daar ik u nu in zie, wou’ik gewillig mijn oogen uitrukkê om u niet te zien, want ik u niet durf aanschouwen. Rampzalige, waar zijn nu de oogen die mij eertijts’zo waardig en angenaam waren? waar zijn die levende vlammen of gliniterende stralen? Waar is die roofverwigheit die op zijne kaken pleeg te glinsteren? maar hoe bleek dat gij ook zijt, het gene dat mij vertroost, is dat gy mij niet mishaagd. Wel aan dan, ô schoone Ziel, zoo gij noch uit dit aanminnig lichaam niet vertrokken zijt, en mijn beklag hoord, vergeef het mij, zoo ik aan uw koude lippen de laatste kufsen derf geven. Kussen, helaas! die heel van ijs zijn, en die ik op Y y 4 een een dag gehoopt had vol vlammen te vinden. Evenwel is ’t my eenige verlichting, de dood een gedeelte van het recht, dat hy onrechtvaardig van u bezit, t’ontnemen, wanneer ik uw ontverfde lippen kus. Schoone mond, die, in het leven van den Ridder, mijn droefheid, door uw aangename woorden, pleegt te vertroosten; laat toe dat ik my ook vertroost in u te kussen, eer ik verscheide. En terwijl dat de liefde my dwingt, u teberooven na uw dood, van’t gene gy my in’t leven zoud hebben kunnen geven, dat my, ten minsten, dan dat vergenoegen overig blijf, om mijn geest te mogen geven op de kant van deze lippen, die ik zoo bemind heb. Terwijl dat de schoone Hermine zoo droevig klaagden, en door d’overvloedige tranen die zy storte in een beek scheen verkeerd te zijn; zoo gevoelden Tan. kredo deze laauwe vochtigheid, vermengd met kul jens, die zy hem gaf, en begon weêr tot zijn zelve te komen. En, zoo weinig als’t was, die zelfde lippen, die strakx gesturven schenen, te openen. Ziende dan dat’er weinig blijk was van dood te wezen, sprakse tot hem; Waarde Tankredo, ach! ik bid u, gewaardigd eens uw oogen te openen, op de laatste dienst die ik u door mijn klagten doe. Aanschouwd deze ellendige Minnares, die metư, van hier wil verscheiden, en aan uw zijde sterven. Verlaat my zoo ras niet, nochen weigerd, op mijn gebeden, deze laatste gift niet die ik van u verzoek, Op u dit gejammer opende Tankredo een weinig zijn 00gen, maar slootse terstond weêr toe, door zwakheid bezwaard, en met een duistere wolk bedekt: zijnde. Terwijlze hier op, meer als te voren, haar van zoo een aangenaam licht beroofd ziende, begon te klagen, sprak Vaffrijn tot haar; Waarlijk-by is noch niet dood, draagt dan zorge om hem te verbinden: daar na zult gy wel tijd hebben om uw klagten te voleindigen. Dit zeggende, ontwapende hy hem en de bedroefde Hermine begon al bevende, en zoo verslagen, datze nauwlijx het kon ophouden, zijn wonden te bezigtigen, onder de welke zij geen doode lijke vond, ’t geen haar een groote hoop tot genezinge gaf. Oordeelende dan door de lange eer. varen dheid die zij van die kunst had, dat het grootste gevaar dat hij . liep, uit zijn zwakheid, en te veel bloed dat hij verloor, ’t welk noch met groote meenichte uit zijn wonden vloeiden, voortquam; zoo wiftze niet wat middel datze hier toe gebruiken zou. En om die te zuiveren hadze geen ander linden dan de hoofdsluier daarze mee gehuld was; ook was haar onmogelijk eenig ander in deze woeste plaats te vinden. Eindelijk leerde haar de scherpzinnige liefde hier toe haar schoone lokken te gebruiken, om windels van te maken, daar dat klein hoofddekzel niet groot genoeg toe was. Nuom datze geen wilde Poeleije, noch eenig ander hulpmiddel had om het bloet te stelpen, namze haar toevlucht, tot woor. Y y 5 den 9 den en tooverletteren, daar van het gebruik haar niet onbekend was. Door deze middelde doodslaap, die hem vakerig maakten, verdreven hebbende, maakteze dat hïj zijn oogen begon te openen en die aan alle zijde te wenden. In ’t begin toen hij zijn schildknaap met de maagd, die door haar kleedinge een uitheemsche scheen, staan zag, bleef hij geheel verwonderd; daar na hem tot den schildknaap keerende sprak hij; Vaffrijn, ik wilde wel weten wie u hier voerd, engij die mij zoo grooten dienst doet met mijn wonden te verbinden, veins voor mij niet uw naam te zeggen. Hermine op deze woorden, t’effens van blijtschap en vreeze bevangen, kon „ niet beletten datze rood wierd in haar aangezicht: daar na Tankredo stijfaanziende antwoorde zy hem; Groote Prins, dit alles zult gy hier na weten, en dit afwachtende, bid iku, niet te spreken en u gerust te houden; indien gy wel haast genezen wild zijn, moet gy noodwendig doen dat ik u gebiede. Bekommerd u eindelijk nergens mede, als de persoon dieu geneesd wel te vergelden. Hier op zatse neder, hem haar schoot biedende om in te rusten. Ondertussen overdacht den vernuftigen Vaffrijn vast by zijn zelven, door wat middel dat men hem best in eenig huis zouw kunnen voeren, daar hy beter op zijn gemak kon wezen, eer dat de nacht aanquan, om dat de lucht schadelijk voor zijn wonden was. Terwijl dat hy in deze gedachten stond, zie zoo quam ’er een troep troep ruiters aan, die Vaffrijn terstond bekende van Tankredoos bende te zijn; en het waren die zelve krijgers, die hem vergezelschapten toen hy den onversaagden Argant beriep, en haar verbood hem te volgen, zoo dat het scheen datse, twijffelende wat hem wedervaren mogt zijn, daar gekomen waren om hem te zoeken: nu alzoo’er met deze noch verscheide anderen waren, die dezelfde weg quamen, maaktenze altfamen een stoel, op de wijze van een rosbaar, om hem bequamer te dragen. Maar toen zy hem daar op wilde nemen, wende zich Tankredo na haar toe; Wel hoe, sprak hy tot haar, zult. gy dan hier dezen vromen Ridder laten, om tot een roof, der ravens te zijn? ik bidu, gedoog niet, dar zoo braven Held, van de laaste doodplicht beroofd, en hier leggen blijft. Ik heb geen vijandschap, noch verschil meer tegen een onbewegelijk lichaam: ’tis genoeg, dat hy als een strijdbaar mangesturven zijnde,wel redelijk is dat men hem eerd met het recht der begravinge, dat men hem schuldig is. Door deze woorden bewoog hy haar dat se zijn vijand met hem meêvoerden; daar na zijn gesprek hervattende, vervolgden hy; Ik wil datmen my recht na de stad voere, en niet in’t Leger, want zoo her Gods wille is dat ik van deze wonden sterve, heb ik liever dat het binnen Jeruzalem geschiê als in eenige andere plaatsen, om dat het gelooflijk is dat men geen bequamer plaats, om na den Hemel te gaan, zouw kunnen [p. 712] [p. 713] [p. 714] [p. 715] [p. 716] vinden als de zelve Stede, daar het den onsterffelijken Mensch beliefden zijn dagen te voleindigen; daar en boven dat ik mijn hoogste begeerten zal voldaan houden, indien ik zou gelukkig ben dat ik deze pelgrimmadie mag volbrengen. Dit zoo begeerd . hebbende, wierd hy terstond in de Stad gebrogt, daar hy te bed geleid zijnde, eenigen tijd in stilligheid rusten. Ondertusschen deed Vaffrijn zooveel, dat hy een huis, daar recht tegen over, bequaam voor de Princes vond, in een heimelijke plaats, daar haar geen ongemak kon geschieden. Dit gedaan zijnde, ging hy na den Hertog Godefrooy, die om zwaarwigtige zaken over ’t Leger te beramen, in’t huis van den Grave Reimond, die te bedde lag, van den slag die Soliman hem met zijn knods gegeven had, gegaan was: men brogt hem terstond voor den Hertog, die Vaffrijn, inkomende, met verscheide andere groote Hoofden, by den Graaf vond zitten, zulkx dat hy tijd had om hem ’t verhaal van zijn reis te doen, terwijl ijder zich bereide om aandachtig toe te hooren. Mijn Heer, sprak hy, zoo ras als gy my gebood om in’t heir des Soudaans te niy derwaards begeven, en heb na alles vernomen, daar ik door eenige gissing wetenschap afkon krijgen; om u hier van punt tot punt te verha 1 len, of het getal van’t volk dat daar zijn mag, ofde verscheidendheid der volken, dat zouw my niet mogelijk zijn; zoo veel is’er af, dat ik de dalen en’t. [p. 717] gebergten heb bedekt gezien; zulkx dat waar zý over trokken, het aardrijk terstond beroofd was, zoo dat de springbronnen niet alleen, maar de waterbeken zelf wierden uitgedroogd, en niet vol waters genoeg waren om zoo grooten meenigten van volk te drenkken. ’t Welk mij doet gelooven, dat al het koren, ’t gene men in twee jaar, in Surien zouw mogen majen, naauwlijkx genoeg zouw zijn om haar eenen dag te onderhouden. Aangaande haar gemeene soldaten, de ruiterij en ’t voetvolk, zijn slechte mannen, die noch orden, noch tucht hebben niet wetende wat hand tegen hand te vechten, is, en nergens toe dienen als om van ver te schermutsen: Evenwel vind m’er genoeg goede soldaten, gelijk die van de oude troepen der Perssen: maar daar zijnder geen, die door haar kloekheid en ervarendheid in den oorlog, uitstekender zijn, als die van des Soudaans keurbende, die men d’Onsterffelijke noemd, om dat ’er nooit een plaats open is, want zoo daar een van haar gebreekt, terstond komt een ander in zijn plaatse. Den Veldheer van ’t Leger, heet Emirenes, een man, die in voorzichtigen raad, in iet uit te voeren, en in grootheid van moed, weinig zijn gelijk heeft. ’t Voornaamste gebod dat hy van den Soudaan heeft, is; om door alle middelen te trachten, u tot een algemeene veldslag te brengen; en ik geloof, dat het niet langer als twee dagen kan aanloopen, dat hy hier voor ons Leger zijn zal. Maar [p. 718] gy Heer Reinout, gij moogt u wel kloekmoedig bereid houden en op uw hoede zijn, vermits gy den genen zijt die zij het meeste ter wereld haten, zoo dat de moedigsten onder haar, hun zelven uw hoofd beloven, en dit ook gezworen hebben. Hier passen voornamelijk al haar aanslagen op, overmits Armijde haar tot vrouw heeft aangeboden, den genen, die haar hier meê begiftigen zal. Nu zal ik u zeggen, dat de voornaamste van dat getal, zijn; Altamor, Koning van Samarkanten, Adrastes, een wreed mensch, van groote als een reus, zittende op een Olifant, in plaatse van een paard, en die zijn Koningrijk, op de vergelegenste grenzen van den dageraad heeft; ook Tisafernus, wiens dappre daden, het gerucht dat de faam van hem gestrooid heeft, niet logenachtig maken. Geduurende dat Vaffrijn haar dit boodschapten, ontvonkten Reinout zoodanig, dat zijn aangezicht heel in vier scheen te staan, zoo was hy van toorn ontsteken, om dat hij hoorde dat deze Barbaren, die hy nooit beledigd had, zoo gezworen hadden hem om te brengen. Dit maakte ook dat de begeerten die hij had, om hier reden van te hebben, hem zoo prikkelde, dat hij alreede wenschte midden onder zijn vijanden te zijn, invoegen dat hy van ongeduld brande, en de kamer, daarze vergaderd waren, hem nu al te naauw was, om hem in hare palen te besluiten. Na dit verhaal keerde Vaffrijn zich weder tot Godefrooy; Groote Vorst, ver- [p. 719] volgden hy, ’t gene ik u verhaald heb, is weinig te gelijken bij ’t gene ik u nu zal zeggen, daar ik geen lange voorreden in wil gebruiken; het is dat deze ongeloovige, niet alleen besloten hebben u met openbaar geweld aan te tasten, maar met verraad te verrassen. Daar op verhaalden hij hem van punt tot punt de wijze van haar eedgespan, de verandering van haar kleedingen, de beloften door haar aan den Veldheer gedaan, en de vergeldingen die zij daar van verwachten. Dit verhaal geëindigd hebbende, ondervraagde men hem van verscheide dingen, daar hy met zoo goeden bescheid op antwoorden, dat ijder zich vergenoegd achten, zoo dat, na deze verklaring gehoord te hebben, den Hartog, den Grave Reimond aanzag, hem vragende wat hem goed docht. ’t Gene ik hier op u te zeggen heb, antwoorde den Graaf, is, dat volgens ’t gene wy laatst in onzen lesten raad besloten, wij ons voortaan moeten beschermen, in plaats van te bespringen. Daar na deze sterkten zoo wel besloten houden, dat die van binnen geen middelen meer hebben, om een uitval op ons te doen, terwijl dat ons Leger nieuwe krachten zal scheppen. Gy kund nu overwegen welk van beiden het beste is, of met gebukten hoofde recht op haar aan te vallen, of wel om ons af te snijden, om haar in ’t werk te houden en den tijd te doen verliezen. Maar boven alle dingen, dat ik u het meeste ter wereld bidde, is dat gy toch zorgvuldig waakt [p. 720] tot de behoudenis van uw persoon, vermits aan die het voornaamste van het geheele Leger hangt; want zoo het geschiede, dat in de staat daar wy nu in zijn, gij te sneuvelen quaamt (dat God niet believe toe te laten) wie zouw hier na onzen Veldheer zijn, en voor onze algemeene verzekering zorg dragen? zonder twijffel, het zouw alles onder elkander ’t onderste boven keeren, en op dit ongeluk zouw verzeker onze algemeene ondergang volgen. Nu omdat deze verraders haar in heur toerusting niet zoude kunnen vermommen, zoo doet uw lijfwachten, van rijrokken en lievreijen veranderen, en door deze middel zult gy zien, dat haar bedrog zich van zelve zal ondekken. Zeker, antwoorden hem den Hartog, ’t en is van heden niet, dat gij de goede genegentheid die ge ons toedraagt, betoond hebt, maar die blijkt genoegsaam door de goede diensten, die gy ons dagelijkx doet, daar door wij altijd aan u verplicht zijn. Eindelijk, om te besluiten ’t gene gij in twijffeling gelaten hebt, ben ik van rade, dat wy in’t veld trekken tegen onze vijanden, die van zoo ver ons komen bezoeken; want mij dunkt dat ’er weinig reden zijn, waarom dat ons Leger, ’t welk tot noch toe geheel Oosten heeft doen beven, haar befloten zouw houden in den omring van een Stad: ’t is beter deze Ongeloovige tegen te gaan, om haar in ’t open veld te doen gevoelen, wat de daden van onze magt zijn.Geloofd mij, het gedenken van onze overwinningen, [p. 721] zal haar verbieden ons te naderen, en ik verzeker mij, datse nooit de moed zullen hebben om ons den slag te leveren, of zelf haar voor ons te vertoonen. Boven dit hoop ik, dat, eer wij handgemeen zullen raken, zy alle op de vlucht zullen gedreven zijn; en hier aan hangt de vaste bevesting van onze overwinning. Ter ander zijde, de gene die de starkte inhouden, zullen haar wel haast overgeven, of zoo zij ’t niet doen, het zal ons zeer licht zijn die met kracht t’overweldigen als zy geen hulp meer zullen hebben. Op deze woorden hield Godefrooy stil, en daar op vertrokkenze* al te zamen, om dat den Hemel met starren bezaaid, en de lucht vol dampen was, die geduurende de duisternisse van de nacht, schenen neder te vallen, en haar tot rust te noodigen.
Continue
[
Frontispice canto 20]
[p. 722]

TORQUATO TASSOOS

Verloste

JERUZALEM.

Het twintigste Gezang.

INHOUD.

GOdefrooy gaat tegen het Leger van den Soudaan van Egipten, en grijpt het, met zijn volk, aan. Ondertusschen doet Soliman, door Aladijn gehulpen zijnde, een uitval uit de Sterkten, en komt daar de twee Legers strijden. Op ’t gerucht van dezen uitval, rijst Tankredo op, en draagt zich zoo kloekmoedig in de Stad, dat, door de dood van Aladijn, Jeruzalem geheel gewonnen word; terwijl, van d’ander zijde, het Christen Leger dat van den Soudaan vernield.

De strijdbre Godefrooy trekt, met zijn meeste volk,
    Des Soudaans machtig Heir, ’t gene aankomt moedig tegen;

[p. 723]
Terwijl dat Soliman, met zijn gevreesde dolk,
    Een uitval doet van ’t Slot, en baand zich ruyme wegen,

(5) Daar door hy komt bij dees twee Legers in het veld.
    Tankredo, op dat gerucht, rijst op, en vat den degen:
Den Koning Aladijn die word ter neer geveld.
    Terstond is heel de Stad tot Godefrooy genegen,
Die hem zoo wakker draagt in deze brave daad,

(10) Dat hij ’t gehele Heir der Heidenen verslaat.

DE Zonne had alreede den sterffelijken geroepen tot haar gewoone arbeid, en de tiende uure van den dag was al voorbij, als den genen, die men op’t hoogste der muuren op schildwacht gesteld had, van verre ontdekten een dikke duisternis, gelijk als een wolk die den Hemel verduisterd wanneer de nacht aankomt. Na datse wel overwogen hadden waar uit dat dit mogt onstaan, bemerktenze eindelijk dat het ’t Egiptische Heir was; dat, tot bijstand der belegerde, aanquam. Terstond zagenze zoo grooten meenigte van oorlogsvolk, dat, waarze doortrokken, de heele lucht, van het stof dat opstoof, verduisterd wierd. Waar datmen zijn oogen keerde, zagmen de dalen, de heuvelen en de ruime velden met gewapende mannen bedekt. De gene die alsdoen de Sterkte tot hare bescherming hadden ge- [p. 724] kozen, schreeuwden hemelhoog, zoo dat de Stad weêrgalmde op het vrolijk handgeklap daar zy de aankomers mede begroeten. Gelijkmen gemeenlijk de Kranen hoord snateren en razen, wanneerze (geduurende de strenge koude van den winter, Tracien verlaten, schuwende den fellen adem der Noorde winden, die de stroomen doet bevriezen) wegvliegen, om een gematigder en wermer hemelteeken te vinden. Zoo begonden ook de gene, die weinig te vooren haar toevlucht in den Tempel hadden gesteld, ziende tegenwoordig de hoop van haar ontset zoo na by, een meenigte van pijlen tegen de Christenen te schieten, en trachten haar, met kracht van lasteren en schelden, versmaadheid aan te doen. De Franssen ontseiden haar terstond, om de oorzaak die haar zoo moedig maakten, en zagen terstond dit verschrikkelijk Leger, ’t welk tegen haar quam, om heur belegering op te doen breken. Daarze evenwel zoo weinig af beweegden, dat, in plaats van te verschrikken, zij van ongeduld branden tot den slag. Deze jonge Helden konden haar niet langer weêrhouden, en gelijkerhand vraagdenze Godefrooy het woord en de leus van den slag af. Maar hy, die wijs en voorzichtig was, weigerde het haar, en wou niet toestaan dat dezen dag iemand in ’t veld ging, zelfs niet om haar te bekennen, en eenige schermutsing met haar te maken. Waarlijk, sprak hij tot haar, het minste dat gij doen kund, is een dag te rusten, [p. 725] om u te ververschen, en nieuwe krachten te nemen na den arbeid die gij gedaan hebt; en mogelijk zal dit de oorzaak zijn, dat van deze uitstel, in ’t hart onzer vijanden zal wassen, ik en weet niet wat voor hoogmoedige verachting, ’t welk haar tot den slag zal doen komen, met minder voorzorge en meer ongebondenheid; ’t gene niet als tot ons voordeel kan strekken. Met deze woorden wierden ze al t’samen vergenoegd, en vonden goed, met geduld den anderen dag te vertoeven, terwijlze haar met een uitermate vierge dapperheid bereid maakten. De lucht was in langen zoo helder niet geweest alsze haarde zen dag vertoonden, en den morgenstond, die met schoone stralen, die haar meer als gemeen verheerlijkten, gekroond was, scheen op heur wederkomst haar toe te lachen, om dat den Hemel, in ’t openbaar, zooveel gedenkwaardige wapendaden, zien mogt.*Maar den kloekmoedigen Godefrooy, ziende dat de Zonne gerezen was, stelde het geheele Leger in slagorde, doch eerst droeg hy zorg voor de belegering van de sterkten, daar den Koning van Jeruzalem, en Soliman waren ingesloten. Hiertoe liet hij den Grave Reimond met een bende Gaskonjers, en voegden daar noch by de versterking, die in groot getal uit Surie waren gekomen. Dit gedaan zijnde, trok dezen kloekmoedigen Hoofdman in ’t veld, met zoodanigen geschiktheid en stoutmoedig gelaat, dat er niemand was die hem aan zag komen, [p. 726] of hy kreeg een onfeilbare hoop van d’overwinning: want in zijn persoon blonk, ik en weet niet wat voor een majesteit, die door een zonderlinge gunst van den Hemel, hem veel heerlijker als naar gewoonte deed schijnen; hier by was zijn wezen zoo aangenaam, dat men in zijn aangezicht zag, een rooder verf, als toen hij in zijn eerste jeugd was, en in zijn gelaat en manieren vertoonde zich, ik en weet niet wat voor een deftigheid, meer als in een sterfelijk mensch. Hij had noch niet ver voortgetrokken, als hij ’t voorhoofd van ’t Leger der vijanden gemoeten. Terstond verzag hij hem van twee hoogten, daar van d’eene was voor den achtertocht, en de anderen stelde hij op de slinker hand. Hier na spreide hij de voortocht in de breete uit, en slootse op de zijde toe, omringende in ’t midden het voetvolk, ’t welk hy van d’een tot d’ander zijde, met twee groote vleugels der ruiterij bedekten. Aan de slinxe punt, versterkt zijnde van een heuvel, moejelijk om op te klimmen, stelde hij de twee Robberts tot Hoofden, en gaf zijn broeder het bewind over ’t midden der slagorde: hy zelve voegde hem op de rechte punt, daar den toegang het vrijste en openste was, van alle zijden des velds, hoewel deze plaats het gevaarlijkste was van alle, daardoor den vijand hem het alderlichtste kon aangrijpen. Hier stelde hij in slagorde al zijn Loreinooizen en voornaamste magt, vermengende het voetvolk onder de paardeschutters, met de welke [p. 727] zij gewoon waren te strijden. Na haar, maakte hij van de vrijwillige en de voorbarigste van ’t heir, een vierkant, ’tgene hy aan de rechte hand langs den heuvel stelde, en gaf daar ’t geleid af aan den Prince Reinout. Braven Ridder, sprak hij toen, aan u hangt d’overwinning van dezer dag; houd een weinig deze bende, die ik u hier laat, ter zijden, op datse bedekt blijft van de twee groote vleugels der ruiterij, op dat zoo wanneer den vijand ons van die zijde aan tast, gij hem strengelijk moogt terug drijven, en door deze middel zijn krachten onnut maken; want zoo ik mij niet bedrieg, heeft hij voor hem genomen, ons van achteren en aan de twee zijden, te bespringen. Zoo sprak hij, en reed ondertussen, op een groot oorlogspaard gezeten, van rij tot rij, doorhet paarde- en voetvolk, vermanende ijder zijn best te doen, daarin hij zich zoo naarstig queet, dat men gezeid zouw hebben, die hem zag rijden, dat hij vloog. Zijn aangezicht was onder zijnen helm ondekt, en zijne oogen glinsterden als den blixem. In deze gedaanten moedigde hij de versaagden, en versterkten de kloekmoedigste; d’allerstoutste bragt hij in geheugenis de voorgaande daden, en die hy in toekomende voorstelden te doen; bewegende de eene door gedachtenis van de eer, en d’andre door die van de vergelding. Eindelijk hield hij stil in de voornaamste rij, daar al de Overste heur plaats hadden, ijder na zijn hoedanigheid. Hier begon hij van een [p. 728] hoog verheven heuvel te spreken, dat ijder als opgetogen stond, want uit zijn mond vloeiden welsprekende beken, zoo snel als de genen, die van het hoogste der alpen in de dalen neêrstorten, wanneer in de lente het sneeuw begint te smelten. Onverwinnelijke Helden, sprak hij tot haar, die onzen algemeenen Verlosser verkoren heeft, om de geessels van deze ongeloovige, onze vijanden, te zijn, en om het geheel Oosten, ’t gene alreede buigt voor u verwinnende wapenen, t’onder te brengen: ziet hier den laasten dag daar wy zoo na verlangt hebben, en die onzen arbeid behoorden te eindigen: en waarlijk het is niet zonder een groote verburgendheid, dat den Hemel beliefd, dat deze wederspannige hier vergaderd zijn, op dat door een slag, veel langduurige oorlogen eindigen, die anders bezwaarlijk om te beslechten zouden zijn; zoodat wij door deze middel, op een maal de vruchten zullen plukken van verscheide overwinningen, zonder dat daarom den arbeid en het gevaar grooter zal zijn. Verwonderd u niet, ik bidde u, dat gij hier tegen u zoo een magtig Leger vergaderd ziet; boven dien, dat d’overwinning niet aan de meenigten hangt, is ’er zoo grooten wanorde onder degene die u bespringen, dat het niet mogelijk is, dat zij het minste vooordeel op u zullen krijgen. Geloofd mij, dat in plaatse van elkanderen te verstaan, om u gelijkerhand aan te tasten, zij onder een vermengd, zullen verwarren; zulkx [p. 729] dat onder zoo groot getal van volk, heel weinig oprechte strijders zijn zullen: den eenen zal ’t aan moed ontbreken, en d’andere zullen, noch de gelegendheid, noch de plaats kunnen verkiezen. Vertoond u ter ander zijde, dat den genen daar gij mede te doen hebt, qualijk gewapende mannen zijn, die, noch moedigheid, noch tucht hebben: want men heeftse hier met geweld gedreven, en gerukt uit een traag slaafachtig leven, invoegen dat de eenige dwang haar in de hand heeft gegeven, de sabels en zwaarwigtige schilden, die zij voeren, ’t welk nooit met haar natuur zal over een komen. Alreede verschrikken zijzelf voor het geluid van haar eige wapenen, en al bevende van vrees, bereiden zij haar om heur heil in de vlucht te stellen. Ook is ’er geen schijn datse ons lang weêrstand zullen bieden, om datse de krijgsoeffening niet gewoon zijn; en van wat zijde dat ik het overweeg, ik zieze zoodanig met schrik bevangen, dat op haar bleek aangezicht, het beeld van een aanstaande dood zich vertoond. Den genen die gij daar van goud en purper ziet blinken, en haar in ordre steld, met een koninglijk en hoogmoedig gelaat, kan voor dezen wel eenige overwinning op de Arabiers en Moren verkregen, en diergelijke volken, daar men geen teken van dapperheid in ziet, t’onder gebrogt hebben, maar het volgd niet, dat hij daarom magtig zouw zijn om onze kracht te wederstaan. Bovendien hoe wijs dat hij mag wezen, wat voor [p. 730] deel zal hij van goeden raad trekken, in een Leger, daar de onordentelijkheid en de wanorden haar t’samen vermengen? Zeker, onder zoo grooten meenigten van volk, zijnder veel die hem niet kennen, ge lijk hij ’er ook wel weinig kend, en ik verzeker mij, dat er niet veel zijn daar hij gebied over heeft. ’t Is zoo met hem niet als met mij, die roemen mag Veldheer te wezen over een volk, dat kan strijden en zegepralen op een zelve tijd. Gelijk u niet onbewust is op wat wijze dat men moet gehoorzamen, zoo heb ik niet veel moeiten u na mijn zin te stellen. Boven dat, is ’er wel een onder u, daar ik het land, de naam, en met wat wapenen dat hij het best omgaat, niet van weet? Zeker, zoo ik een pijl in de lucht zie, ik zal zeggen, of ze van een Frans-Engels- of Irsman geschoten word. Dit zoo zijnde, heb ik u een zaak te gebieden, dat is; Dat ijdereen zich hier zoo draag, als ik hem elders heb zien verschijnen, en dat volgens zijn gemeenen ijver hij gedenkt, en aan mijn, en aan zijn eer; maar voornamelijk aan de genen, voor wiens heerlijkheid wij altijd hebben gevochten. Gaat dan stoutmoedig tegen deze ongeloovige, haktse aan stukken, en verteerdze onder de voeten, om u in ’t heilige Land te bevestigen. Maar wat is ’t noodig dat ik u noch langer ophouw, terwijl ik in uw aan gezichten zie een onfeilbare verzekering van d’overwinning?
[p. 731]
    Deze woorden sprak Godefrooy, met een gelaat, daar men ik en weet niet wat voor goddlijkheid in bemerkten; zoo dat hij die eindigende, een goddelijke straal van boven, op zijn lippen scheen neêr te dalen, gelijk het somtijds des zomers in een’ helderen nacht geschied, dat men aan den Hemel een starre ziet, die een lange staart na zich sleept, of een blixem die in de wolken flikkkerd. En waarlijk, men zouw toen geloofd hebben, dat de Zon zijne stralen om leegschoot, uit het diepste van zijn middelpunt, en dat het een voorteken was van de bevesting der Christenen, in die plaatsen van ’t Oosten. Ook is het mogelijk geweest (indien het den sterffelijken geoorlofd is, door te dringen in de verburgendheden van den Hemel) den behoedenden Engel van het Christen leger, die uit zijn hemelse woninge dalende, hem met zijn vleugelen quam bedekken. Maar terwijl dat den Hartog zijn benden zoo stelden, en haar tot den slag aanmoedigden, deed den Egiptischen Veldheer niet minder aan zijn zijde: want van zoo ver als hij de Geloovige zag tegen hem aantrekken, stelden hij de zijne in slagorde. Daarom voegden hij het paardevolk op twee vleugels, en het voetvolk in ’t midden, hij zelve stelde zich op de rechte punt, en liet de slinxe voor den hoovaardigen Altamor. Muleasan gaf hij ’t geleid van’t voetvolk, en plaatste de Princesse Armijde in ’t midden. Hij stelde den Indiaansen Koning en Tisafernus aan zijn rechte hand, [p. 732] met des Soudaans banier en zijn wachten, want hij ’er zelf niet in persoon bij was. Eindelijk aan de slinxe punt, die haar in de breete uitspreiden zoo ver als de vlakten het lijden kon, stelden hij de Afrikanen en de Persianen, die Altamor tot haar hoofd, gelijk als de schichteniers en de slingeraars, de twee Koningen van ’t heete Lijbie, hadden. Emirenes zijn volk zoo in ordre gesteld hebbende, ging door haar heen, zoo van d’eene tot d’andre zijde, zoo wel in ’t midden, als boven de zijden, om haar tot den slag te moedigen, daar hij noch vleijerijen toe gebruikten, en gafze moed, nu door de heerlijkheid van haar brave daden, dan door dreigementen die hij haar deed, indienze haar niet als kloekmoedige mannen betoonden. Hier niet mee vergenoegd wezende, vertoonde hij haar aan d’een zijde de vergeldinge dieze ontfangen zoude, indien ze haar kloekmoedig betoonden, en aan d’anderzijde de straffen, dieze over haar bloodaardigheid zouden ontfangen. Daar na, als hij bemerkten dat er veel voor den aanval bevreesd waren, sprak hij tot haar; Waarom hebt gij uw bleke aangezichten zoo ter aarden neêrte buigen? of wat is ’er dat gij vreesd? wat vermag een soldaat tegen honderd mannen? zeker gij zijt zooveel te gelijken bij uwe vijanden. Ik ben ook verzekerd, dat gij door uw eenige schaduwe haar zult doen vluchten, en om haar te verstroojen zal uw gekrijs genoeg zijn. Ter ander zijde, om de moed van de [p. 733] aldervroomste te verdubbelen, zeide hij tot haar; Spitsbroeders, laat ons stoutmoedig die rijken roof weêr nemen, die onze vijanden ons beroofd hebben. Aan eenige stelden hij ook voor oogen, de verwoestinge van haar Vaderland, ’t gene haar noodigde tot de daden van meêlijden, en om niet toe te staan dat het onder de macht van vreemdelingen zouw vallen. Beeld u zelven in, vervolgden hij daar op, dat uw geboortplaats tot u deze zelve woorden spreekt: Soldaten, maakt het zoodanig, dat mijn wetten niet geschend, noch mijn gewijde Tempelen ontheiligd worden, belet dat onze vijanden mij zelve niet bepurperen, met het bloed van de mijnen; bevrijd voor haar moedwilligheid den genen, die zwak van natuur zijn, en lijd niet datse de grafsteden verwoestende, zelf trappelen op de assche van uwer Voorvaderen: zie om u hier toe te noodigen, hoe dat de klagende grijzaards u* haar witte hairen vertoonen* en de vrouwen hare kinderen, die aan hare tepels hangen. Daarna hem tot d’andere keerende, voegden hij daar bij; Brave Helden, gij zijt diegene die Azien, tot bevrijding van haar eer, heeft uitgekozen, en van u verwacht zij de rechtvaardige wraak, die wij moeten nemen van deze roovende vreemdelingen. Zie daar, met wat kunsten Emirenes zich behulp, om de zijne beter aan te moedigen, die hij op verscheide wijze onderrechten, na het onderscheid dat hij in haar genegendheid en aard bemerkten. Alle de- [p. 734] ze redenen, zoo aan d’een als aan d’ander zijde, nu geeindigd wezende, waren de twee Legers zoo na bij, dat ’er niet als den aanval en ontbrak. En waarlijk ’t was een schrikkelijke zaak zoo veel vendels, banieren en standerts in de wind zien ontwimpelen; zoo veel stormhoeden ’t gezicht verblinden, zoo veel vederbossen op de helmetten verheven, en zoo veel verscheide toerustingen van lievreijen, blazoenen en verven, die in de glans van de Zon glinsterden als blixemen, en het schitteren van ’t goud zich met dat van ’t staal vermengden. Die gezien had de twee Legers van verre, en de groote meenichten van spietsen, die haar van alle zijden vertoonden, zou gezeid hebben, dat het een hoogstengig bosch was. Alreede waren de boogen gespannen, en de speeren geveld, de steenen en de slingeraars deên haar werk, aan d’een en d’ander zijde, en de paarden, die haar tot den slag bereiden, waren niet minder fel als hare meesters; want om haar te helpen, sloegen ze tegen d’aarde, briesten, schopten, maakten heur gebit wit van schuim, en bliezen, van ongeduld om voord te varen, ten neusgaten rookerige draaiwinden uit. Maar evenwel, hoe schrikkelijk dat dit schouwspel was, zoo scheen ’er, ik en weet niet wat voor aangenaamheid in te wezen, en dat het vermaak zich vermengden onder de vrees; daarenboven dat het geluid der trompetten, teffens het gehoor verheugden en verschrikten. En hoewel dat het Christen Le- [p. 735] ger veel minder was als dat van de Barbaren, evenwel was het veel aangenamer om zijn geschiktheid. Hierbij was heur toerusting veel zwaarder, en haar onvergelijkelijke ervarendheid veel grooter om haar met het oorlogstuig te behelpen. Hebbende eerst het teeken van den aanval gegeven, antwoorde den vijand terstond daar op, om te betuigen dat zij tevreden waren d’ontsegging aan te nemen; en toen bogen de Franssen haar eene knie ter aarden, om te betoonen dat zij haar voornaamste macht van boven verwachten. Terstond drongenze met groote macht aan, zoo dat het gene ’t welk flus van ’t veld, tusschen beide Legers, open was, begon te verkleinen, en te vervullen met mannen, die een doodelijke kracht deden om den een tegen den ander aan te gaan. Hierdoor raaktemen nu tot den slag, zoo wel in de voortogt, en in het midden, als op de twee punten, daar de Ruiterij geplaatst was; waar op de slagordens van ’t voetvolk haar beweegden om aan te vallen. Maar die van de Christenen, op de zelve plaats, de eer verdiend heeft van eerst aangevallen te hebben, dat zijt gij, zonder twijfel, ô waarde Gildippe; die, met een onverwinnelijke moed, op Hirkan, Koning van Ormus, aanviel; zoo groot is de eer, die den Hemel bewaard voor een persoon van uwe kunne: Gij, zeg ik, wierpt hem ter aarden met een slag van uw zwaard.*Hij zelve, komende te vallen, scheen zoo braven klop te prijzen, [p. 736] door de schreeuw die hij van verre deed hooren. Dit was het noch niet al, de kloekmoedige Heldinne, hebbende in deze ontmoeting haar speer gebroken, sloeg de hand aan heur goed zwaard, en stiet haar paard door het gedrang der Persianen, wiens gelederen zij scheurde en opende, banende voor d’andre een weg die licht was om haar te volgen. Terstond hieuze Zopieres aan twee stukken; en, met een averechsen slag, die zij den wreeden Alarges sloeg, hem in de keel rakende, beroofde zij hem van die dubbele weg daar het voedsel door ingaat, en de stem uitvliegt. Na deze slag verdubbelden zij ’er een andere op Artaxerxes, die zij terstond ter neêr velde; en met een steek doode zij den hoovaardigen Arges: hier op, zonder tijd te verliezen, hieuwze Ismenes de slinxe vuist af, recht in ’t gewrigt van den arm, invoegen dat hij gedwongen was den toom te laten glippen van het paard, ’t welk zich van den zelven slag, tussen zijn ooren, gevoelden geslagen te zijn, ’t gebit tussen zijn tanden nam, en vloog dwers door ’t gedrang, daar het ’er veel ter aarden wurp. Dit deê Gildippe, die deze, en veel andere, daar wij geen kondschap afgekregen hebben, ter oorzaak van de langheid des tijds, van het leven beroofden. De Persianen, hier na weder vergaderd zijnde, vielen op haar aan, met voornemen om zoo een rijke roof te verkrijgen. Zij zouw zeker groot gevaar geloopen hebben om in hun handen te vallen, en volgens dien het leven te [p. 737] verliezen, zoo haren waarden Bruidegom, die haar nooit met zijn gezicht verliet, haar niet op het uitterste te hulp had gekomen. Deze twee Minnaars, zoo met lichaam vereenigd, gelijk zij alreede met begeerte waren, verdubbelde haar krachten terstond, en vochten op een wijze die zij aartig ondervonden. Want ijder bekommerde zich weinig met de slagen af te keeren die men op haar sloeg, wel vernoegd zijnde het leven te wagen, wanneer het dat van hun weêrlief behouden kon. Gelijk zij alle slagen, die men haar waarde Minnaar bragt afwende; zoo stelde hij van zijn zijde kloekmoedig zijn schild tegen al de aanvallen die men deed op zijn beminde Bruid, die hij meer als het leven beminde. Want wat gevaar dat heur dreigden, zij verschrikten niet, om dat heur bevrijding onderling was. Hij verslaat Artamant, Heer van ’t Eiland van Boekan; en werpt Alvant, die om Gildippe te slaan genaderd was, ter aarden. Waar op zij, in verwisseling van zoo goeden dienst, het hoofd van den wreeden Arimond ter aarden, die op haar beminde Bruidegom aanviel, in twee stukken scheiden. Deze twee Minnaars deden deze moord onder de Persianen, terwijl dat den Koning van Samarkante noch veel grooter wrocht onder de Franssen: over al waar het hoofdharnas van zijn paard en zijn sabel iets konden raken, wierp dezen onmeedoogende het al ter neder, en hakte zoo veel paarde- en voetvolk aan stukken, als hem ontmoeten. [p. 738] En waarlijk hij mogt zich wel gelukkig achten, die terstond den geest gaf, als hij van hem getroffen wierd, zonder langer te quijnen, of neder te storten onder zijn paard, dat haar verplette en met voeten vertrede. Van Altamors slagen bleven op de plaats uitgestrekt, den sterken Brunellon en den grooten Ardones, wiens hoofd en helmet tot de tanden toe door midden was, zoo dat het aan weêrzijde neet hing: maar Brunellon was dwars doorsteken, op de plaats daar het lachen zijn oorsprong neemt, en van ’t hert in ’t aanzicht opstijgt, zoo dat hij t’effens lachte en den geest gaf een wonder zoo veel te vremder, om dat het ongemeen en schrikkelijk te zien was. Het bloedige zwaard van dezen Barbaar, beroofde dezen alleen niet daar wij van gesproken hebben van de wereld, maar noch Ganton den Gaskonjer, Guijus, en den kloekmoedigen Rossemond: het zouw wel moejelijk zijn te verhalen, hoe groot dat het getal was van die Altamor ter neêr wierp, zoo wel door de vreesselijke slagen die hij aan alle zijden sloeg, als door de onverdragelijke horten van ’t paard daar hij op zat; en’t zouw niet minder mogelijk zijnin geheugenis te brengen, de namen van de Ridders die daar het leven lieten, of haar verscheide wonden. Daar was nu niemand meer die stand tegen dezen wreeden Heiden kon houden, noch zoo stout, die hem van ver dorst bespringen. Gildippe was de eenigste, die, zonder iets te vreezen, dezen gevaar- [p. 739] lijken vijand het hoofd bood: en waarlijk, geen Amazoon, hoe kloekmoedig datse mogt wezen, hing nooit het schild aan den arm, en greep de heirbijl in de vuist, op den oever van Termodoön, met zoo grooten moed als deze Heldinne betuigden te heb ben, haar stellende tegen zoo machtigen vijand: zij lichte den degen mer den vollen arm op, en gaf hem zoo zwaren slag op zijn helm, gekroond met een koninglijk cieraat, van goud en gesteenten, datse de vederbos en het rijk verciersel afsloeg, en hij zelf gedwongen was zijn hoofd op die van ’t paard te buigen. Den Heiden als doen beschaamd zijnde, van zoo strengen slag ontfangen te hebben, die hem docht van een boven mate starken arm gegeven te zijn, bereide zich toen om haar diergelijken te geven, zoo dat hij haar sloeg op het opperste van ’t helmet, met zoo grooten kracht, dat hij haar van alle gevoelen beroofden, en ’t is te gelooven dat zij uit den zadelboom zouw gevallen hebben’, zoo heur Minnaar haar niet weêrhouden had. Nu of het haar goed geluk zoo wilde, of dat daar weêrstand was die het beletten; zoo veel is ’er af, dat den Heiden die niet weêr verdubbelden; hier in den kloekmoedigen leeuw gelijk zijnde, die misprijst weêr te vallen op dengenen, die hij neder geworpen heeft, en trachte elders, als op een lichaam dat geen weêrstand kon bieden, zijn gramschap te koelen.
[p. 740]
    Terwijl dat haar deze dingen, zoo van d’een als van d’ander zijde, dus toedroegen, vermengden zich den ongetrouwen Ormond, die nergens meer om dacht als zijn schadelijken aanslag tegen den Hartoog Godefrooy te volvoeren onder de Christenen, met zijn spitsbroeders, al t’zamen met valsche rijrokken vermomd. Gelijk gedurende een duistere nacht met dikke wolken bedekt, de wolven met opzet na de stallen komen en rontom de hokken, de groote wachthonden verbeelden, en zoo verspieden op wat wijze datze mogen ingeraken, om de schapen te verassen; op die zelfde manier naakten deze verraders al langzaam den Hartoog Godefrooy, daar den opperste van deze schelmen nu niet heel verre van af was. Maar zoo haast als den Hartoog, die daar alrede van bericht was, hem met zijn volk alzoo vermomd zag aankomen, riep hij; Ziet hier den verrader met zijn aanhang, die ons levrey aangedaan heeft, om mij van ’t leven te berooven; laat ons haar grijpen en voorkomen. Dit zeggende, wiel hij recht op zijn vijand aan, en wonde hem met een doodelijken slag, zonder dat den ongeloovigen gebaar maakten van hem te slaan, of zelf om hem te verweren of te wijken; in tegendeel bleef hij, die geduurende zijn leven, d’allerstoutste mensch ter wereld geacht was, onbewegelijk, en zoo koud als een ijs, gelijk als of men hem het Gorgonshoofd voor zijn oogen gehouden had. Terstond wenden zich al de spietsen, hel- [p. 741] baarden, en speren tegen deze ongeloovige, en op haar vlogen heele pijlkokers vol pijlen, zoo datse geheel ontleed, en in zoo veel stukken waren, datse geen menschen meer geleken, en niet dan haar stinkend aas overig bleef. Na het ombrengen van deze verraders, begaf zich den Hartog, geheel van haar bloed bedekt, in ’t diepste van ’t gevecht, daar hij zag dat Altamor, der Persen Overste, de dikste ge lederen der Christenen verscheurde, en haar deed beginnen te sidderen, want hij vervolgdeze zoo dicht, dat hijze in de staat bragt om te verstroojen, gelijk het lichte Lijbiaans zand verstuift, door de kracht van de winden die haar in de woestijne bewegen. Maar den Hartog, ziende deze zaken zoo geschapen, trad recht tot hem toe, dreigende zijn volk, en met eene haar slaphartigheid verwijtende, daarvan het werk zoo wonderlijk was, dat hij t’effens de vluchtige deed stand houden, en die hen vervolgden, te rugge dreef. Toen begonnen deze twee magtige Hoofden, boven alle d’andere uitstekende, zoo wreeden gevecht, dat den stroom Xanthus, noch den berg Ida, nooit diergelijke zagen in de belegering van Trooje. Ondertussen vocht het voetvolk ook aan d’ander zijde, en het lijfgevecht was gestreng tussen den Grave Boudewijn en Muleassan. Elders beproefde zich de ruiterij op dezelfde wijze, langs eenen heuvel, na de eene zijde van de achtertocht, daar den Veldheer van Egipten zelfs in persoon [p. 742] streed, ===
CANTO 20 WORDT GEDAAN

=== geholpen zijnde van twee befaamde Hop mans. Emirenes en een van de Robbrechts elkander ontseid hebbende, trachten hier den anderen te o verwinnen, en niet te sparen. Alreede had den In diaan Adrastes het helmet van Robbrecht in verschei de plaatsen deurhouwen, en zijn wapenen ontna geld, daar van de stukken rondom op de plaats lagen neergezaaid. Maar Tisafernus viel, zonder onder scheid aan, op de gene die hem ontmoeten, geloo vende geen vijand te vinden, die hem de moeite waardig zou zijn, om alleen tegen hem te strijden. ’t Welk d’oorzaak was, dat hijin ’t dikste van’t gedrang begaf, tot groote schade van de Christenen, daar hij er veel af versloeg Alzooverhittemen aan d’een end ander zijde denslag, daar van d’overwin ning noch in de weegschaal hing tusschen de hope en vreeze. Overal waar men zijn oogen sloeg, zagmen niet dan rampzalige voorteekenen van een meedoo gende verwoesting. Het oorlogsveld was overal be zaaid met stukken van speren, en bloedige over blijfsels van spietsen, schilden en allerhande wape nen. Hier zag men de degens dwers door de lichamen steken van de gene die de laatste zucht gaven, en daar zag men andere, die noch ademtoogden, in het bloed omwentelen. Hier versmoorden de licha men, onder elkanderen vermengd, haar zelven; en daar beten ze de aarde van spijt, die zij in haarui terste hadden. Het paard lag bij zijn meester uitge- [p. 743] strekt, end’eene spitsbroeder bij d’andere, zonder datse elkander meer konden helpen, en den vijand, dicht bij zijn vijand, nu alle beide gerust, omdatse geen gelegendheid hadden elkanderen meer te bele digen. Den overwinnaar lag op den overwonnen, en de levende op de dooden. Daaren was geen stilte, maar het was overal met een verwoest gekrijsch ver vuld, dat men niet bescheidelijk kon onderscheiden. Eindelijk, het waren niet als verschrikkelijke nok ken, en klagende zuchten, die de wanhoop, en de razernij uit de gene joeg, daar van de Ziel gedwon gen wierd het lichaam, door een doodelijk geweld, te verlaten. Boven dat, de wapenen, die flus noch zoo blonken en schitterden, die zijn nu voor d’oogen zooveel bloedige en doodelijke vertooningen, want het staal had al zijn vergulsel en luister verloren, zoo dat er niet meer van haar gemeene schoonheid overig was. Al het verciersel der helmetten, en ve derbossen, was nu al met stof en bloed bedekt, ofte met voeten vertreden en het veld was zoodanig Van wezen veranderd, dat men niet als het beeld des doods zag. Alreede begonden de Arabiers, d’Etio pianen en de Mooren, die de achtertocht aan de slin xe hand hadden, haar in lange vleugels uit te brei den, om de Christenen te omringen, en zelfs de schichteniers en de slingeraars haar van verre te bele digen, als den onverwinnelijken Reinout, met zijn keurbende vrijwillige, hem tot den slag bereiden. [p. 744] 744 To Rou Aro T Assoos ’ Die gezien had op wat wijze hij zich beweegde, zou gezeld hebben dat het den donder was. De eerste slag die hij sloeg, rakende, in ’t midden der Etiopianen, den hoovaardigen Assimir, geboortig van de stad Meroe, scheiden hij hem het hoofd van ’t lichaam, en deed hem d’overledenen gezelschap houden, Door dit geval begon den onverwinnelijken Held zich zelve tot d’overwinning aan te moedigen, en de begeerte die hij had, om het bloed van deze onge loovige te vergieten, op te wekken, hij deed seder tegen haar zoo groote en onnatuurlijke dingen, dat het gelooven daarvan, de woorden te boven gaat. Want ik geloof geen onwaarheid te verhalen, zoo ik zeg, dat hij nooit tevergeefs sloeg, en dat de sla gen die hij deed (die veel dichter als den hagel neêr vielen) altijd doodlijk waren voor dieze beproefden. Gelijk als zich een slang vertoond, wanneer hij een tonge uitsteekt, daar d’uitermate ggeezwindheid, daar hijze mee beweegd, drie teffens schijnt uit te schie ten: zoo scheen tegenwoordig dezen moedigen Rid der, enzoo vaardig was hij afgerecht in ’t slaan tegen deze ongeloovige, zijne vijanden.’ Ook konden ze niet gelooven, dat op die wijze, als hij zich beweeg de, hij geen drie zwaarden met eenen arm voerde, om dat door deze gezwindheid het oog bedrogen word, zoodat het voor waarachtig houd, ’t gene in derdaad zoo niet is, zulkx dat de schrik, die zij daar af kregen, haar deze wonderen noch [p. 745] deed gelooven alsse waren. Door een onvergelijke lijke dapperheid, wierp hij dood ter aarden de Ko ningen van Lijbienen der Mooren, die in elkanders bloed wentelden; daar zijn kloekmoedige spitsbroe ders haar voordeel zoo wel mee konden doen, datse (zijn brave daden tot voorbeelden van navolging stellende ) de Barbaren, die nu geen moed meer : e":" om haar weerstand te bieden, bij hoopen matsten. Men mogt dan wel zeggen, dat het geen gevecht meer en was, maar een schrikkelijke moord, daard overwonnen haar heel aan het zwaard gaven. In dit krijgsgeschrey bleven zij alle verzet, ende de vrees benam heur oordeel, zulkx datse niet derfden vluchten. Eindelijk, de gene die het veerste van de ze bloedstortinge af, en die evenwel niet minder ver saagd als de andere waren, het veld wat meer open hebbende, behielpen haar met deze gelegendheid, en vluchten hier en daar, alle tucht ter zijden stel lende, trachtende niet als om haar zelven uit het | dreigende gevaar te begeven. Maar dat kon niet be | letten, dat er veel van haar niet dood bleven en ge wond wierden, en dat de heele weg met heur eige wapenen, die zij wegwierpen, om veel snelder te vluchten, bezaaid wierd. Reinout haar alzoo ver jaagd hebbende, trachte niet om heur verder te ver volgen, maar verzamelde zijn volk om haar het overige te doen eindigen. Gelijk men een onstuimi ge dwarrelwind zich zelve ziet verdubbelen, zoo [p. 746] hij eenig woud of heuvel ontmoet, die haar tegen zijn geweld kant, daar hij in tegendeel geen beletsel vindende, veel zoeter zal blazen in het ruime veld. Of gelijk de baren, brekende tegens de klippen, die haar tegen houden, tot groote bobbels schuimen, daarze in de diepe Zee veel stilder gaan, om datse be ter kunnen rollen in die ruime boezem. Desgelijkx des Ridders vierigheid, hoe minder tegenstand dat die vond, hoe meer dat die verkoelden, niet waar-" dig achtende zijn moedigheid meer te tergen tegens bloode en vluchtende vijanden. Hij wende zijn aan gezicht dan na het voetvolk, datmengesteld had op de zijde van de ruiterij, die in Arabiers en Afrika men bestond, daar van een gedeelte alreede in stukken gekapt, en d’andre op de vlucht gedreven waren. Hier wierp hij zich dwers in, gevolgd zijnde van zijn ben de Krijgers, die hij een inkomen gaf door den weg die hij haar opende. In’t aankomen wierpenze, van het een einde der slagordre tot het andere, alles ter aarden wat haar ontmoete, gelijk men zomtijds het onweêr’t platte land ziet verwoesten, en het koren ter neerslaan, wanneer men op het punt is om het af te majen, en de korenair, door het grein overla den, van zelf neerhangt. Terstond was het heele veld met bloed geverfd, en overal bezaaid met wa penen en ledematen, die zoo mishandeld waren, dat men ze niet meer bekennen kon. Ditgedaan zijn de, trokken deze ondwingbre Krijgers al voord, en [p. 747] niet meer vindende dat haar tegen hield, gingen zij van daar door de slagorde heen. Ondertussen . den zeeghaftigen Reinout daar Armijde op een heer l lijke wagen verheven zat, vanwaarze, als uiteenze kere plaats, ’t gevecht aanzag voorts was zij met alle stukken gewapend, en van een goede wacht omrin zoo wel van Edellieden, als degene die met haar lief de bevangen zijnde, haar het hoofd beloofd hadden van den Ridder, daar zij hun zoo veel klagten vange daan had. Hem van ver gewaar wordende door de tekenen die haar genoeg bekend waren, zagze zijn doorluchte wapendaden aan met een oog, daar de haat en de liefde schenen te twisten, zulkx datse, in ’t begin beroerd zijnde, zoo koud als een ijswierd, en een weinig daarna weder als een vier. Den Ridder hier niet langer begerende stil te staan, beraamde voort te varen, makende het wezen alsof hem zwaar wigtiger zaken elders riepen. Maar die van de bene den, die zijn dood bezworen hadden, drongen op hem aan, zoo dat om hem te dooden, eenige haar sperengeveld, en andere de hand aan ’t zwaardge slagen hadden: Armijde zelf, was op het uiterste om een pijl op hem te lossen, en de quade genegent heid die zij hem toedroeg te voldoen, maar de vera liefde drift, vanlangen tijdinheurhartegeworteld, weerhield de scheut en belette zijn voortgang, en wat moeiten datse deê om haar vlam verborgen te houden, zoo openbaardeze haar evenwel, en de w we kracht [p. 748] kracht der liefde kante zich tegens die van degram schap. Drie maal strekteze heurarm uit om te schie ten, en drie maal weêrhieldsedie. Eindelijk de haat. hebbende de overhand gekregen, schootse op hem een pijl met al haar macht, en evenwel hooptese dat de scheut te vergeefs zouw zijn; ô wonder, zij is zelf degene die hem loste, en die niet te min welver genoegd zouw zijn dat de schicht weer terugge, quam, en haar het hart deurboorde, eer datse ge wond zien zouw, hoe weinig dat het was, den ge nen die zij zoo benijd. Zoo de liefde, van de haat t onderbrogt zijnde, tegenwoordig zooveel macht heeft, wat zouw hij dan niet al doen indien hij over winnaar was? Hier op met leedwezen geraakt zijnde vervloekteze haar gedachten, die ondertussen haar gramschap en verwoedheid tergden. Op deze wijze vreesden ze nu dat haar scheut niet tevergeefs wezen zouw, en dan wenschte zij het weder. Inderdaad was hij niet tevergeefs geschoten, want hij het borst harnas van den Ridder raakte, ’t welk van tegoeden stoffe was voor zoo zwakken enteeren hand, want in de plaats van het te blutsen, sprong de schicht te rugge. Reinout keerde haar op dezelve tijd de zijde toe, ’tgene zij voor verachting aannam, zoo dat haar gramschap verdubbelden, en weêrna hem ver scheidepijlen schoot, en terwijl dat zij hem trachten te wonden, wonde haar de liefde zelve. Hoe, sprak se toen in haar zelf, zijnder misschien geen wapenen [p. 749] die zoo hard zijn als zijn hart, daar de slagen van het oog, noch die van de hand geen macht op hebben? helaas! ik vind mij, op een tijd, van hem verwon nen en versmaad, zonder dat het mij iets baat gewapend, of ongewapend te zijn, ofmij te noemen zijn Minnaresse of Vijandinne: ellendige als ik ben, wat kunsten konnen mij voortaan over blijven, en wat nieuwe gedaante kan ik nemen om mij te wreken? in dien zoo veel brave Helden, die haar hier toe aan mij hebben aangeboden, dit niet volvoeren kunnen, wat hoop kan ik dan noch hebben? want mij dunkt dat ik alreede zie, zooik mij niet en bedrieg, dat al haar machten vergeefs, en al haar sterkten onnut zijn tegen zijn groote kracht. En inderdaad bedroog zij e haar niet, want terstond zag zij bijna al de Ridders, al die haar vergezelschapten en voor wachten dienden, of op de vlucht gedreven, of verslagen, of doode lijk gewond. En nu niet meer bequaam zijnde om haar alleen te verdadigen, beelde zij haar in datse al reede tot een slavinne gemaakt was. Want hoewel datse boog en speer had om haar te verdadigen, zoo dardeze haar evenwel op die wapenen van Diane en Minerveniet betrouwen hierin gelijkende een bloo de zwaan, die nadat hij zijn vlucht in de lucht ge nomen heeft, terstond om leegstort, om een ver zekerde plaats te bekomen, wanneer hij zich van een arent vervolgd ziet. De bedrukte Princes wist niet meer waarze haar wenden zouw, en in ’t midden 2 Van [p. 748] [p. 750] van deze beroerten maakteze een krijgsgeschrey o ver haar zelven. Maar Altamor, die tot noch toe zijn uiterste best gedaan had om de Persen stand te doen houden, die nu de vlucht begonden te nemen, (’t welk hij alleenig haar beletten, hoewel hij met roote moeite door de slagorde gebroken was) zien de de schoonheid die hij aanbad, in deze uiterste nood gebragt, wende zijn toom na haar toe, met zoodanige gezwindheid, dat hij veeleer scheen te vliegen als te rijden, want het geleid van zijn volk ing hem nu niet meer te harten, en al het andere verscheelde hem niet, wanneer hij zijn beminde maar mogt verlossen. Hij streefde dan recht op haar aan, met voornemen, om te beletten dat haar geen leedgeschiede. Vervoerd zijnde van een vierige be geerte om aan heur wagen te komen, maakte hij zich door kracht van schermen, een opening: maarter stond wierden al de zijne, daar hij de zorgafverla ten had, meest in stukken gehouden en op de vlucht door Reinout en Godefrooy. Een schouw pel dat niet als te dicht geschiede voor d’oogen van dezen rampzaligen, dievenwel dit verdroeg, hierin zijnde veel trouwer Minnaar als braven Hopman. Hebbende in de verzekering van Armijde verzien, keerde hij weer om de zijne te helpen, maar al te laat, want hijze alle gesneuveld vond. Dit zelfde ongeval was al de Heidenen te beurt gevallen die aan die zij de waren, maar aan d’andere hadden’t de onze het [p. 751] slechtste, zulkx dat een van de Robbrechts, met twee gevaarlijke wonden, het te naauwernood ont komen, en den anderen van den wreeden Adrastes gevangen was. Zoo dat het weinig scheelde of de dooden waren aan wederzijde gelijk, hetwelk den Hartog Gode frooy bemerkende, beraamde zijn tijd waar te ne men, en de verstrooide weêr te verzamelen, om d’overwinning te vervolgen, want zijn voornemen was haarden aanval weer te doen vernieuwen, tegen die gene die eenig voordeel schenen te hebben. IJdereen ging dan, met het bloed zijner vijanden bespat, en haren roof beladen, om haar aan te tasten, want d’overwinning en de eer bejegende haar van weder zijde, zulkx dat Mavors en ’t Geluk, noch tussen hun beide in de weegschaal stonden. Terwijl dat den slag haar zoo in ’t open veld toe droeg tussen de Christenen ende Heidenen, klom Soliman, die in de sterkte van Jeruzalem, met den Koning Aladijn en het overschot van ’t volk, geble ven was, op de kantélingen van het hoogste bolwerk, van waar hij in het veld om leeg, gelijk op een too neel van schermers, dit bloedig treurspel, ’t gene zich vertoonden, aanzag: daar beoogden hij niet als jammerlijke verwoestingen, wreede stormen, en als rampzalige ontmoetinge van de dood en het eval, die met de staat van deze arme menschen zoo olden. In ’t begin stond hij van verwondering ver- [p. 752] zet, daar na zijn geesten hervattende, door de be geerten die hij had om niet te sterven, zonder deel in haar gevaar te hebben, ontvonkten hij door eenen nieuwenmoed, zulkx dat hij, zonder langer te wach ten, zijn helm opzette, want hij alreede met het andere gewapend was: Welaan spitsbroeders, riep hij, nu moeten wij overwinnen of sterven, daar is nu geen verschil meer om langer op goede gelegend heid te wachten. Dit gezeid hebbende (’t zij of hem deze felle drift van den Hemel gegeven wierd, op dat in dezen dag al de overige macht der Heidenen, teenemaal zoude verdelgd worden, of dat de bestem de uur van zijn dood, die vast naderden, hem zoo deed haasten) brak hij met een geweldige kracht de poort aan stukken, en ging denstrijd, met die hem egerd hielden, als zij ’t minste dachten, weer vernieuwen. Maar in plaats van zoo lange te vertoe ven tot zijn medemakkers gereed waren, om hem te volgen, begaf hij zich alleen in ’t veld, en zonder ergens voor te vreezen, wierp hij zich, in lijfsge vaar, dwers door duizend moedige oorlogsmannen, die t’zamengevoegd waren: op zijn voorbeeld gre pende genen, die hem zoo stout zagen toestreven, weder moed, en beraamden hem na te volgen, zulks dat den Koning zelf in persoon uittrok. Alsdoen vreesde d’allerbloohartigste van de bende niet zich in het gevaar te begeven, hoewel dat haar, waarlijk, niet anders als de wanhoop daar invoerden. Door de [p. 753] krachtige slagen die dezen onbetoombren Turk, o degene die hem eerst ontmoeten sloeg, sloeg hij E. ter aarden, omdat hijze op ’t onverzienst verraste, en haar naauwlijkx de tijd gaf om hem te bekennen. Overal waar hij sloeg was de kracht zoo groot, datse zoo ras niet getroffen waren ofse stierven. Hier op beving haar terstond, van de eerste tot de leste, van hand tot hand, en van stem tot stem, een schrikkelijke vrees, invoegen dat de Sieriers, die de onze te hulp Waren, omdatse van het zelve geloofwa ren, alreede begonden te beven, en haar tot de vlucht te bereiden: maar de Gaskonjers hielden ’tal tijd staande, en braken haar gelederen niet, hoewel het gevaar, haar van zoonabij als d’andre, dreigden. Nooit deed een verhongerde wolf zoo wreeden moord onder een kudde schapen, noch een valk zoo grooten bederf onder een vlucht kleinder vogelen, als dezen verwoeden Heiden. Zijn zwaerd scheen dorstig namenschen bloed en heele leden, die dezen Barbaar aan stukken hield, te verslinden. Den Koning Aladijn, en de anderen die hem navolgden, namen op zijn voorbeeld, een schrikkelijke wraak over de genen, die haar noch flus als gevangen hielden, en op al de plaatsen daar zij doorgingen, voerden zij met haar, het bederf, de verwoesting, en de dood. ’t Welk den goeden Hartog van Toulouze bemerkende, daar terstond natoë vloog: en hoewel dat hij tot zijn schade geleerd had wat Soliman doen kon, [p. 754] om dat hij noch kort tevoren, daar van een gevaar lijke wonde gekregen had, evenwel vluchte hij daar om niet voor dezen vijand, hoe verwoed dat hij ook mogt wezen: in tegendeel streefde hij recht op hem aan, maar Soliman trof hem op dezelve plaats, daar hij hem voor dezen geraakt had, en wurp hem ter aarden, ’t zij dat het wapenlot dat zoo toestond, of dat den Grave zoozware en strenge slagen, door de zwakheid van zijn ouderdom, niet wederstaankon. Na dezen ongelukkigen slag quamen honderd zwaarden op hem vallen, die hem zonder twijfel zouden verzonden hebben, indien terstondzooveel schilden haar daar niet tegen gesteld hadden, om hem te behoeden van dezen doodelijken toeval. Maar Soliman, doende haar gelooven, dat hij hem, of doodgeslagen had, of wellicht gevangen nemen kon, hem in de staat gebracht hebbende van zich niet meer te kunnen bewegen, beraamdevoord te varen, en op de andere te vallen die het noch staande hie len. Hier gaf hij in weinig tijd ongeloofelijke proe ven van zijn dapperheid, daar na volgende de drif ten van zijn razernij, vloog hij voord om nieuwe middelen te zoeken, om zich te wreken, gelijk de gene die in langen tijd niet geéten heeft, een heele tafel hongerig maakt, zoo hij op een maaltijd is. Zoo belast, als hij met zijn zwaarwigtige en ondragelijke wapenen was, sprong hij door’t stormgat van de wal af, en ging recht na ’et oorlogsveld, daar de twee [p. 755] Legers streden, latende eenige in de Stad om d’over winning, daar hij haar het spoor afgebaand had, te vervolgen, en aan d’andre de schrik in haar dapper heid gedrukt. Evenwelbodenze, het best datse kon den, tegenstand, hoewel dat er weinig schijn was dat zij ’t lang staande konden houden: want de Ga? konjers haar de plaats ruimende, begonden alreede achterwaarts te wijken, schoon dat zij ’t zoo haa stig, noch met zoo veel wanorde niet deden als de Sieriers, die alreede gevlucht waren tot de plaats, daarden kloekmoedigenTankredo van zijne wonden ziek lag. Op het gerugt van dezen uitval stond de Prins, zoo zwak als hij was, op; daar na om d’oor zaak hier van te vernemen klom hij boven op het huis, vandaar hij de Grave Reimond half dood zag is, leggen, en van de andere een deel gewond en een deel op de vlugt gedreven. Daar zijn kloekmoedig heit terstont tegen stelden, die zelve kracht die nooit in de Edelmoedige onbreekt en nimmermeer quijnt om de zwakheit van ’t lichaam, en het nieuwe krach ten doet nemen, en in een oogenblik alle zijn wonden verzaften. Hij wapende zich terstont met een zwaar wigtig schild, zoo zwak niet zijnde dat hy zich daar niet mee zou konnen behelpen, en ging met het zwaard in de vuist daarmen dit bloedig treurspel speelden. Zwakke bloodaarts, riep hij tot de zijne, waar vlucht gij op deze wijze? en hoe komt het dat gijzoolafhartig uw hooftman verlaat inde macht van [p. 756] deze rampzalige. Hoe zullen haar tempelen verciert worden met den roof van zoo strijtbaren man tot on zegroote schande? zoogij van voornemen zijt dat toe te laten, keerd dan weder in Gaskonje, en zegt zijn Zoon dat gij de oorzaak van zijn Vaders dood zijt, en dat gij schandig gevloden hebt in de plaats. - van hem, als eerlijk volk, te verdadigen. Dit sprak Tankredo, zoo vol wonden en schier half naakt als hij was, vermanende frisse en wel gewapende Solda ten. Ondertussen stelde hij voor den Graaf, zijn sterk rondas, ’t welk gemaakt was van gevoederd leer, zeven dik, hebbende in ’t midden een groote stale pen van fijne stoffe. Op deze wijze trachte hij hem te beschutten voor de slagen der zwaarden, en pijlen die men van alle zijde op hem schoot, zonder dat hij daarom ter zijden week, hoe veel vijanden dat hem omringden. Dengoeden Grijzaaard, zien de dat hij zoo wel te pas geholpen wierd, hervatte een nieuwe moed, en onstak weêr in zichzelve een dubbelde vlam, d’een van hartespijt, en d’ander van zienbare schaamte.Terstond wende hij aan d’een en d’ander zijde zijn brandende oogen, om te zien of hijden verrader niet vinden kon die hem zoogesla en had: maar hem niet ziende, trilde hij van gram schap, en bereide zich om een gestren ewraakov zijn gevolg te nemen. Toen herstelden zich de Ga? konjers weer op het voorbeeld van haren Hoofdman, en namen een nieuw voornemen, ’t welk d’oorzaak [p. 757] was dat deze bende vijanden, die terstond haar zoo quelden, met zoodanigen vrees vervuld wierden als zij stoutmoedigheid hadden, en keerden de gene de rug toe die terstond voor haar vloden. De zaken al zoo van wezen veranderd zijnde, was den Hartog niet traag om vergelding te nemen over de smaad die men hem aangedaan had, daar in hij hem zooijve rigqueet, dat hij alleen door de dood van honderd vijanden, de schande uit wisten die hij ontfangen had. En terwijl hij trachten, tegen de voornaamste die daarover schoten, zijn rechtvaardige gramschap te verzadigen, wierd hij den Koning Aladin ge waar, die moedig onder de eerste vocht, flux viel hij op hem aan, en gaf hem, met al zijn macht, in ’t midden van ’t voorhoofd, zoo grooten slag met zijn zwaard, die hij met kracht weêr verdubbelde, en ’er noch verscheide bijvoegden, zoodar dezen Ti ran gedwongen was de laaste zucht te geven, en het aardrijk met tanden te bijten daar hij zoo langen tijd geheerscht had. En nadat d’een van de voornaamste Hoofden der vijanden van de zijne geweken was, en de andere het leven had verlaten, wisten degene die overgeschoten waren, haar wel verzet vinden - de, niet watse doen zouden. Hier in de razen de en wilde beesten gelijk zijnde, die door de wan hoop die haar beheerscht, haar zelven dwers door de zwaarden werpen die men haar vertoond, en schoon of eenigeonder haar, die de vrees vergezelschapt, [p. 758] door de begeerten die zij hadden om haar leven noch wat te verlangen, trachten de hoogte van de sterk tente krijgen, daarze te voren waren in geweken, evenwel konden zij niet beletten, wat tegenweer dat zij deden, dat de gene die haar van nabij ver volgden, met haar, onder een vermengd, niet in drongen. En hier eindigde de zeeghaftige soldaten van JE zus CHR 1st Us, haar heerlijke overwin ning, met het verkrijgen der heele Stad van Jeruza lem. In ’t aankomen wierd de Sterkte met geweldi gerhand ingenomen, en in stukken gehouden al de gene die op de trappen klommen, om haar te be schutten, met voornemen om op het hoogste bol werk te vluchten. Het eerste dat den Grave deed, klom hij op het hoogste van den top, daar hij den grooten Standert planten, op dat dit teiken van over winning, dengenen die in ’t veld streden, aanmoe digen zouw. Soliman in ’t Heir gekomen zijnde, zag het aardrijk geheel bebloed, en met hoopen van lichamen beladen, zulkx dat in deze ijsselijke plaats, de dood, zegepralende over zooveel levende, haar rijk hier scheen bevestigd te hebben. Den onbetoom aren Turk, ziende toen bij geval een paard, dat den teugel nazich sleepte, zonder dat er iemand op at, sprong in den en dreef het daar ’t gedrang het dikste was, en waarlijk het was geen kleine hulp, die van zoo magtigen vijand, maar die evenwel van geen lange duurzaamheid zijn kon, om dat ’er [p. 759] veel wanorde onder dit volk was, dat zij ’t nu niet langer konden tegenhouden. Die gezien had met wat voor geweld dat dezen Barbaar vocht, zouw gezeid hebben dat den donder van den Hemel storten. Al ’tgene hij ontmoete wierp hij terstond ter aarden, vloog zoo snel voordals een blixemstraal, en liet o ver al bloedige tekenen. Eindelijk versloeg hij er meer als honderd, daaronder twee zoo eerwaardig waren, dat de langheid van den tijd, die nimmer meer in de geheugenis zal uitwissen. Gij zijtze, ô Gildippe en Odoart, die waarlijk wel een beter ge luk en een langer leven verdiend had. Ook wil ik voor eeuwig, aan de schrandre geesten van de toeko mende eeuwen, de geheugenis, van uw roemwaarde daden en van dit beklagelijk ongeval, veel te wreed als uwdapperheid ooit verdiende, toeheiligen: daar inik trachten zal, mij op het waardigste tequijten, op dat den genen die na ons zullen komen, u mogen beschouwen als twee wondere voorbeelden der deugd, en dat d’oprechte minnaars uwongeval, door een oneindelijk beklag, daar mijne vaarzen haar toe zullen aanprikkelen, mogen eeren. Deze heldhafti geAmazoon hebbende haar paard gewend daar de zen onbeweegelijke een schrikkelijke moord onder de Christenen deed, gaf hem twee groote slagen met heur Zwaard, daarvan deene hem recht indezijde trofen d’andere op zijn schilt viel, dat zij door mid den spleet. Maar hij haar terstond aan heur toerusting [p. 760] kennende riep; Hoe is de boel dan hier, die door haar koppelaar geholpen zijnde mij dart aangrijpen? klein hoertie als gij zijt, gij zout beter doenu in een kamer besloten te houden en een spinrok te handelen, als hier voor mij, met speer en Zwaard, die u onnut zullen wezen wat hulpdat zij u ook mogen bijzetten, tever schijnen. ’t Geweld van zijn gramschap beletten hem meer te spreken, en veel verwoeder als hij noch ooit geweest had, gaf hij haar met al zijn macht een slag, die al wat haar ontmoeten doorbrak, dalen de tot in haar schoone keel, die alleen maar tot het doelwit van de scichten der liefde behoorden te die ’-nen. De rampzalige Gildippe liet terstond den teugel van ’t paard glippen, en het bleek wel aan heur wezen dat zij doodelijk gewond was. Haar minnaar zag het wel, maar wat naarstigheid dat hij deê om haar te hel pen, echter kon hij niet vroeg genoeg komen. En wat hulpmiddel zou hij kunnen brengen voor zoo droevigen toeval? de gramschap en het meelijden verzoeken hem alle beide en prikkelen hem verschei den aan, d’eene om te onderstutten die hij het meer ste ter wereld bemint, en d’andere om hem te wreken over die haar zo doodelijk gequest had. De liefde die ondertusschen haar onzijdig tussen beide vertoonde, diende hem tot een prikkel om zig dubbel te verzag ten, zoodat die bedrukten minnaar op een tijd, tef fens de slinxe arm gebruikt om haar op te heffen en de rechte om hem te wreken over den Barbaar die haar [p. 761] zoo gewond had. Maar ’t zij of de kracht en de wil gelijk waren, of ten minste dat er weinig aan ont brak, het was alles niet genoeg om den fieren Heiden tegen te staan. Want zijn macht was zo geweldig, dat d’aller vroomste wel verlegen zou zijn indien hij hem most wederstaan. Zulx dat hij zijn val niet beletten, noch hem van de smaat wreken kon, want Soliman kapte met een averechtzen slag den sterken arm af, daar hij haar metrachten t’onderstutten, zoodat hij edwongen was haar van ’t paard te laten tuimelen en zelf op het lichaam te storten dat hij het meeste ter wereld beminden. Gelijk een olmboom, daar den wijngaard zig omwind, die met hem rukt en van al zijn groente en druiven berooft, zoo ’t geschiet dat men den boom aan den voet afkapt, of dat een draai wind die ontworteld en om veer werpt; alzoogin het deze twee minnaars, voornamelijk den Ridder, die het verlies van zijn trouwe gezellinne, meer als zijn eige dood zelve te harten ging Zie hier dan den een enden ander ter aarden geworpen met een onder ling beklag van elkander te moeten verlaten. En waarlijk zij wouden weleenige woorden uitbrengen om elkaar het laaste vaarwel te zeggen, maar in plaats van woorden lietense niet dan zuchten, deneenen zag den ander met medogende oogen aan, en trachten haar bijeen te voegen om elkander te omhelzen, ter wijl dat zij noch eenig leven hadden, invoegen dat op een tijd hare oogen voor ’t licht toesloten en haar [p. 762] zielen zig t’zamenvoegende ten hemel vlogen. De faam strooiden ondertussen aan alle zijden, het ge rucht van deze toeval,’t welkzelfterooren quam van Reinout, daar men bode opbode aanzond, om hun te behoeden. De ongenuchten die hij door deze toe valontfing, de wettenderreden, en de genegentheid die hij haar toedroeg verplichten hem terstond om hun dood te wreken, maar den Reus Adrastesquam, daarop aan, en hem tegen Reinoutstellende, zelfin. ’t gezicht van Soliman, riep, waarlijk aan de tekenen, die men mij gezeid heeft, zijt gij de zelve man die ik, langen tijd gezocht heb. Zeker daar is noch schild, noch blazoen, of ik heb er naarstig mijn oogen opge slagen om door eenige teikenen mij te verlichten. Bo-n ven dat heb ik tot noch toe niet opgehouden van u bij, uwen naam te roepen, en gij hebt zulken verrader, van uzelven niet willen wezen om mij te antwoor-, den. Welaan dan, nu iku hier staandehou zootroost, ik mij, dat gij mij, nu niet ontkomen, noch belet-, ten zult, dat ik, uw hoofd van ’t lichaam scheiden de, mijn beloften volbreng, die ik mijn Goddinne, de schoone Armijde, gedaan heb, van het haar op te offeren. Laat ons nu dan zien of gij het zult kunnen, beschermen en wie van ons beide het voordeel zal hebben, gij in de hoedanigheid van vijand, en ik als haar Ridder. Op deze trotse woorden daar hij den moedigen Reinout mee dreigden, sloeg hij terstond met zijn zwaard op zijn helmet een zware slag, die [p. 763] van daar op zijn ringkraag neerviel. Maar zijnewa penen, daar de stoffe van bezworen was, kunden niet deurhouwen worden, hoewel hij, niet te min, door ’t geweld van den slag, daar onder heel ver doofd bleef: ook hoe kloek dat den Ridder was, zoo schudden hij in den zadel. Maar terstond bekomen zijnde, stak hij hem zoofeldwers door de zijde heen, dat al Apolloos konsten niet machtig zoude geweest zijn, om hem te genezen. Terstond viel dezen ver schrikkelijken reus, of om beter te zeggen, Koning, die tot noch toe onverwinnelijk geweest was, dood teraarden, zonder dat het noodig was dat Reinout zijn slagen verdubbelden, daar door dat de aan schouwers zoo bevreesd wierden, dat de schrik, die zij hadden, haar bloed deed bevriezen. Soli man zelve, die hier getuige af geweest heeft, stond geheel verbaasd, een voorteiken van de nakende dood, die hem dreigden; zulkx, dat hij nu niet meer wist wat hij doen zou, of aan wat zijde zich te keeren, hoewel hij dat nooit gewoon was. Maar wie kon in de verborgendheid van de God delijke voorzienigheid door dringen, die met de wereldsche dingen handeld, zoo als het hem be lieft? gelijk als den genen die van razernij, ofeeni ge heete koorts bezeten is, hem inbeeld, gedurende zijn qualen, vreemde dingen te zien en schrikkelij ke droomen te droomen, want nu dunkt hem dat hij zich beweegt om een groote sprong te doen, of dier [p. 764] gelijke macht, schoon dat zijn zwakke leden hem s niet kunnen onderstutten, en daer tracht hij weer zijn tong t’ontbinden alsof zij een gesprek wou doen, schoon dat de stem en de spraak hem ontbreken; al zoo wilde den onbeweegelijken Soliman hem nu wel op Reinout gaan werpen (gelijk ’t niet aan hem stond dat hij ’t niet en deed) maar hij gevoelde die gemee me moedigheid niet meer, en zijn krachten ver zwakten hand over hand, een verburge vrees die hem beving verdoofde al de vierigheid en dapper heid in zijn hart. Gequeld zijnde van verscheidege dachten, zoo wist hij niet waar dat hij stil staan, of wat raad dat hij nemen zou. Evenwel was zijn voor nemen niet om te wijken, noch zijn toevlucht in de vlucht te nemen. Terwijl hij in deze twijfeling staat gaf hem Reinoud, die verkoren was hem van de wereld te zenden, geen tijd meer om hem te be ramen, want de hand aan ’t zwaard slaande, viel hij op hem aan met een moet, die hij, ik en weet niet hoe ver boven de gemeene kracht der menschen scheen te hebben, daarom boog hij voor de slagen van zijn overwinnaar, zonder hem eenig tegenstand te bieden. En zeker ’t gene hier in het aanmerkens waardigste was, is dat zijn dood niet van zijn dap perheid verminderden. Want bovendien dien dat hij de slagen diemen hem bracht niet ontweek, zoo loosde hij de minste zucht niet en deed geen ding, ’t welk zoo weinig als het mocht, de heerlijkheid [p. 765] van een kloekmoedig Ridder verkleinden. Zie daar hoe dat Soliman door Reinouts handen sturf, nadat hij in verscheiden gevaarlijke ontmoetingen, daar hij ’t nu het beste en dan weer het argste gehad had, geweest was, hierin niet meer gelijk wezende een anderen Antheus, die zoo dikmaals van der aarden, als hij neergeslagen was, met meer sterkten als tevo ren, oprees. Want deze zal van zijn laaste val, nim mermeer weêr opstaan. Deze dood zoo haast niet geschied zijnde, of het gerucht was daarvan overal door ’t oorlogsveld verspreid, zulkx dat het geval, hoe onstandvastig dat het was, hier niet langer do verwinningdarde in twijfel stellen, en zonderlan ger t’overwegen, voegde zich geheel aan de zijde der Christenen, om onder heur Standert te strijden. Hierdoor verlieten nu al de benden der Ongeloovi gen heur plaatsen, en begaven haar op de vlucht: zelfde gene die de hoofdbanier droeg, onder de wel ke de voornaamste macht van het geheel Oosten op trok, was van de eersten die de rug wende, invoe gen dat zijn vlucht, die van de geheele bende, die men d’Onsterfelijke plagt te noemen, veroorzaak ten, maar die haar nu bedwongen zagen om die tij telteverloochenen; ’t welk evenwel tot groot har tenleet van Emirenes geschieden, die te vergeefs, door kracht van dreigen en verwijtingen, den op persten trachte te doen stand houden: Bloode als gij zijt, sprak hij tot hem, zijt gij degene niet die voor [p. 766] zoo veel brave mannen hebt voorgegaan, en met den koninglijken Standert van onzen magtigen Monarch vereerd zijt? Rimedon, gij weet dat ikze uzelf in handen gegeven heb, om weder in Egipten te bren gen: hebt gij dan zoo weinig moed, ziende uwen Veldheer van alle zijden besprongen, dat gij hem in den nood verlaat?. Rampzalige, wat meend gij te doen? Begeerd gij u te bergen, keerd dan met mij weêrom, dat is d’eenige middel om u te behoeden; en zoogij anders doet, twijfel niet, of die weg zal u recht in de dood leiden. Rimedon door deze woor den getroffen zijnde, wende terstond zijn aangezicht, om, heel van gramschap ontsteken, en over zijn bloohartigheid verzet. Emirenes hem hersteld heb bende, beraamde voord te varen, om te zien of hij de overige geen stand zouw doen houden, door ern stiger vermaningen: hierom begraauwde hij de ee nige en sloeg op de anderen, zulkx dat hij degenen weer moed gaf, die terstond niet dachten als om de vlucht te nemen, en maakten datse haar noch eenige hope gaven van het tontkomen. Maar onder al die slagorde van Krijgers, was er niet een, wiens dap perheid bij die van Tisafernus gelijk had, die, om de waarheid te zeggen, dezen dag groote proeven van zijn dapperheid gegeven, en zich kloekmoedig in ’t gevecht gedragen had, want hij was de eenige die de Noormannen op de vlucht dreef: boven die, verstrooiden hij het meeste deel van de Duitsen, en [p. 767] brocht met zijn hand om, Gernier, Rogier en Geer raard, hem kloekmoedig in ’t grootste gevaar van den strijd begevende, daar hij wel betoonden dat hij zich weinig met zijn leven bekommerden, door dien hij door zijn brave daden zijn faam onsterfelijk kon maken. Dezen hoogmoedigen Krijger, wierd den braven Reinout kennende, hoewel dat den zilveren Arend die hij in zijn wapens voerden heel rood van ’t bloed zijner vijanden was. Ik weet, sprak hij, dat ik mij een gevaarlijke zaak gaâ onderwinden. Maar daar kome af wat wil, ik bekommer mij nergens mede, indien den Hemel mijn stout bestaan gunstig is en Armijde maar mach gewroken worden. O Ma homet, zoo ’t gebeurd dat ik door uw hulpe, d’ overwinning, op dezen vervloekten Moordenaar van uw dienaars verkrijg, ik beloof u dan denroof om uw Tempel mee te vercieren. Tisafernus deed deze gebeden, en deedze vergeefs, omdat zijn val schen Profeet die niet kon hoeren. Ondertussen trachte den wreeden Heiden zijn gramschap op te wekken, die door de kracht van ’t vier der liefde on stak: hierin den leeuw gelijkende, die om zijn zel ven te vertoornen, hem met zijn eigen staart slaat. Dezen onversaagden al zijn krachten versamelende, om denaanval te beginnen, gaf zijn paard de sporen, Reinout deed ’t zelve van zijn zijde, en vergat niet van ’tgene dat een dappere moed kan overwinnaar maken. Terwijl zij zooschermden, weken al dege- [p. 768] nein’t rond ter zijden, en stonden zoo verbaasd over de slagen die zij elkander gaven, datse bijnaheureige twist vergaten. Maar zoo de een van deze Strijders niet deê als slaan, den anderen in tegendeel, sloegen wonde alteffens, als sterker en beter gewapend zijn de als den Heiden, die alreede zijn schild verloren, en zijn helm in verscheideplaatsen deurhouwen had. Terwijl dat dit geschieden zag de schone toveres, die daartegenwoordig was, haar ongelukkigen Ridder met meêwaardige oogen aan, en bedroefde haar te zien, dat zijn harnas overal ontnageld, zijn krachten verzwakt, en zijne vijanden aan zijn zijde waren, zulx dat de band die haar t’zamen hiel, nu te zwak was en noowendig zich most begeven, en hij op de vlucht gedreven worden. Zij zelve, die noch Hus van zooveel brave krijgers omringd was, ziende haar alleen op heur wagen over gebleven, vreesde datze gedood of slavinne gemaakt zou worden. In dezen uiterste nood gebrocht zijnde, hadse een schrik van haar leven, zoo mishaagde het haar te zien dat haar Ridder buiten alle hoop was van overwinnaar te wor den en dat dien volgende haar onmogelijk was haar gewroken te zien, Hierop daaldeze halfrazende van heurwagen, en klom haastig op een goed paard dat ze met vollen toom voortjoeg, met haar voerende de gramschap en liefde die haar nimmermeer verlieten. zoo verscheen eertijts Kleopatra Koninginne van Egipten, toen ze in de Zeeslag door kracht van roei- [p. 769] riemen de hoogte gewonnen had, latende haren Ant honij in de genade der Zee en der vijanden, geduu rende het goed geluk van Augustus, die dezen ge trouwen minnaar d’overwinning liet, om deze schoonheid te vervolgen, die hij meer als zijn leven en al de rijken der wereld achte. Doch hoewel dat de vlucht van Armijde niet al te openbaar was, even welwierd het Tifafernus terstond gewaar, want hij ’altijd een wakend oog hield op zijn Meesters, die hij zonder twijfelgevolgd zouw hebben, zoo Reinout die hem zoo dicht staande hield het niet belet had. Ondertussen zooras als den Heiden, die zijn eenigen troost was, zag verdwijnen, zoo scheen ’t hem, als ofde Zon van ons werk om plaats voor de nacht te maken. ’t Welk d’oorzaak was dat hij heel razende van gramschap, tegen den Ridder die hem beletten zijn minnaares te volgen, zig wanhopig keerde en hem een slag van ter zijden op de ooggaten van zijn helm gaf, dat de zwaarte van zijn zwaard deze maal te vergelijken was bij de hamers der Gijkloppen, wan neerze om den blixem van lupiter te smeden door el kander op de aanbeelden slaan, maar hoe stijf dat den Ridder zig hield, echter was hij gedwongen zijn al hals te buigen en te neigen op het hooft van zijn t r l paard. Evenwel herstelde hij zichzelve terstond be schaamd zijnde zoo qualijk van zijn vijand gehan deld te wezen, Daarna hem in zijn stegelrepen ver heffende, stak hij hem door ’t borstharnas recht in [p. 770] ’t harte dat het achter uitquam. Deze rampzalige storten toen zijn bloed zoo wel van voren als van ach teren, met welk zijn Ziel door deze dubbele openin uitvloog. Na deze gedenkwaardige wapendaad, stond den kloekmoedigen Reinout stil, ziende aan wat zijde dat hij de vijanden noch most bespringen, ofde zijne te hulp komen, maar als hij haar geheele Leger verstrooid, en alheur vendels ter aarden zag leggen, gebruikten hij matigheid in zijn overwin ming, en deêzijn vierigheid, die hij in den slagge bruikten, een weinig verkoelen, zijn geest daarna stild hebbende, wierd hij aan de Maagd indachtig, 1e hij daar flus zag vertrekken en alleen wechvlie den. Hij vertoonden toen zichzelve, dat de wetten der beleefdheid, en van de plicht, hem verbonden zorg te dragen, voor ’t gene dat die raakten, ook wierd hij indachtig dat, toen hij van haar scheiden, hij haar beloofden hem altijd heur Ridder te noemen, en in die hoedanigheid haar te dienen. Hij reed dan naheur toe, en volgden heur paard op het spoor na. Ondertussen quamPrinces in een een zaam dal, hetwelk zeer bequaam scheen om dengs nen, die het ongeluk noodigd om het leven te verla ten, tot de dood te doen bewegen. In ’t aankomen was zij wel vernoegd, dat het geluk haar in deze woeste plaatse, daar zij op d’aarde steeg, gevoerd leggende, sprakse; ===
CANTO 20 WORDT GEDAAN

==== Ongelukkige wapenen, wat is ’t mij een [p. 771] groote schande u te zien, en weder uit den slag te brengen, zonder een weinig met het bloed van mijn vijand bezoedeld te zijn! ik ben wel tevreden u voor eeuwig begraven te laten, terwijl gij het ongelijk, dat mij geschied is, zoo qualijk gewroken hebt. Evenwel, ô onnutte pijlen, ik wil niet dat men zeid, dat ’er tegenwoordig onder u geen bebloede zijn. Zoo alle andere harten u schijnen van diamant te wezen, mogelijk zal dat van een vrouwzoo hard niet zijn, dat gij het niet zoud kunnen quetsen: wend u dan tegen het mijne, ik geef het u naakt ten besten; laat hier uw overwinning vervuld worden. Helaas! dit hart is zoo hard niet dat het niet kan deurboord worden, en de wreede liefde, die nooit zijn schichten tevergeefs schiet, weet het al te wel: doet mij dan gevoelen, dat uwe punten bequaam zijn om te wonden, op dat ik ’t u vergeef, zoo ik alleen de steken ontfang, die gij anderen niet hebt kunnen geven. En waarlijk, Armijde is wel ongelukkig, tot deze uiterste nood gebragt te zijn, datse van niemand anders als van u het einde van haar qualen verwacht. Wel aan dan, terwijl de wonden alleen de bequame hulpmiddelen zijn om ons te genezen, laat ons er dan nieuwe voegen, bij degene die wij alree de in de ziel hebben, terwijl een pijl ons gewond heeft, dat een pijl ons weêr genees, en dat de eenige dood tot hulpmiddel strek, voor de liefde die ons herte ziek gemaakt heeft. Ellendige Armijde, hoe [p. 772] gelukkig zult gij zijn, indien gij na uw dood deze gevaarlijke pest niet mede naar beneên voerd, om de hel te besmetten! dat de liefde van mij afwijk, en dat niemand als de versmaadheid mij vergezelschap, en altijd mijn schaduw volg; of zoo het wezen moet dat deze drift mij moet verlaten, dat zij dan den genen bezit, die eer steld in mij te versmaden, en hem zoo quel, dat geduurende de nachten, beschikt tot de rust der sterfelijken, zijn slaap, door verschrikke lijke droomen en geduurige ongerustigheden, gebroken word. Haar klachten geëindigd hebbende, zochtse de scherpste van heur pijlen om haar hart te deurboren, maar Reinout quam daar wel van pas om ’t te beletten: want haar gereed ziende om haar zelve den doodsteek, die alrede op heur bleek aangezicht geschilderd stond, te geven, vatte hij haar bij den arm en weerhieldze. Armijde gevoelende dat ze weerhouden wierd, wurp haar terstond met een veracht wezen op d’anderzijde, gelijk als een schoone bloem die men half afgesneden heeft boogse haar hals langsaam neer, en bezweek terwijl dat den Ridder haar met zijn een arm ondersteunende en met de andere haar boezem bedekte. Als doen op haar buigende, storte hij op heur schoone hals en op heur aangezicht, een weinig tranen, die haar ongevoelijk deden bekomen, gelijk men een ontverfde roos zijn eerste schoonheid weêr ziet hernemen, zoo ’t gebeurd dat de blonde dageraad des morgens daar eenige droppelen daauw [p. 773] op neêrstort. Terstond beurde deze haar aangezicht op, zwemmende in de tranen van haar Minnaar, die zij driemaal aanzag, en daar zij drie maal haar oogen afkeerden, gelijk ofse verstoord was, zoo een waardig voorwerp te zien. Daar na trachteze met een zwakke hand, den arm van die haar onderstutten, wech te stooten. Eindelijk, ziende datse haar niet ontslaan kon van den Ridder, die zij mogelijk beminden, hoe wel dat zij ’t niet liet blijken, vermengden zij heur woorden met heur tranen, zonder datse evenwel haar gewaardigde hem aan te zien. Barbaar, sprak zij tot hem, die ik even wreed gevonden heb, en in uw vertrek, en in uw weêrkomst, ik wenste wel te weten wie u hier leid? zeker ’t geeft mij wonderlijk vreemd, dat een mensch, die geen werk maakt als om andre te dooden, mijn rust komt storen, en mijn dood belet. Waarlijk, dat gij het leven van de rampzalige Armijde tracht te behouden, is anders nergens om, als haar tot een grooter smaad te bewaren. Helaas? ik kan uw valsheid al te wel, maar wat kan daar doch een mensche tegen, die zoo ongelukkig is, dat men haar belet heur leed te verkorten, wanneerze op het punt is om het door de dood te eindigen? O wat eer zult gij verkregen hebben, wanneer men voor uwe zegewagen een vrouw geketend zal zien gaan, die gij nu met geweld genomen, en te voren verraden hebt? Dit is ’t gene daar gij op stoffen kond, en de grootste tittel die men u geven kan. [p. 774] Zeker, gelijk ik voor dezen van u wel vergenoegd, teffens de vrede en het leven verzocht heb, zoo zou het mij nu een groote vertroostinge zijn, mijn beklag door mijn dood te eindigen. Evenwel verzoek ik die niet van u, om dat ik al het gene van u komt haat. Ik zal zelve, ô wreede, mij van uw tierannije verlossen, op wat wijze dat het ook zij; en zoo gij mij geketend houd, en belet mijn toevlucht tot het vergif, de wapenen en de verplettering te nemen, evenwel zal ik niet nalaten mij een weg tot de dood te openen, die gij mij niet zult kunnen sluiten. Laat dan voortaan af van vleijerijen tegen mij te gebruiken, en houd op van uw geveinsdheid, die al te gemeen is. Deze klachte deed de bedroefde Princesse, en bevochtigde ondertussen heur aangezicht met een beek van tranen, die uit gramschap en liefde sproot. Daar Reinout zich gevoellijk af toonden, haar zoo zoet handelende als hij kon, en om haar weêr te herstellen, vergat hij niet van ’t gene dat bequaam was om haar te vertroosten.. Armijde, sprak hij tot haar, verstoord u niet ik bid u, ik bewaar u tot het opperste gebied en niet tot versmaadheid, in de hoedanigheid van dienaar en geen vijand. Zoo mijn woorden niet machtig zijn om u hier de waarheid af doen te gelooven, ziet dan hoe de eeden, die ik u doe, door mijn tranen bevestigd worden. Ik zweer u, dat ik u op den Troon herstellen zal, daar uw Voorouders geregeerd hebben, en of het den Hemel beliefde, [p. 775] dat van boven u eenige verlichting quam, die de wolken van het valsch geloove, daar gij nu in leefd, verdreven! Zoo dat geschied, dan moogt gij u beroemen, de grootste en gelukkigste Princes vn het geheel Oosten te zijn. Bij deze betuiginge voegden den Ridder zijn zuchten en gebeden, die terstond Armijdes gramschap dezen verdwijnen, gelijk men een hoop sneeuw ziet versmelten door de stralen van de Zon, of door den heeten adem der winden. Wel aan dan, antwoordeze hem, laat ons niet meer van het voorleden spreken, ik ben bereid om u te gehoorzamen, en uwe geboden zullen mij voortaan voor wetten verstrekken, die ik onverbrekelijk zal houden.
    Geduurende dezen inval, zag den Veldheer van Egipten zijn standerd om ver, en den starken Rimedon, die hem voerden, door een slag van den onverwinnelijken Godefrooij, ter aarden geworpen Boven dat bemerkten hij, dat al de gene van zijn zijde, of dood, of verstrooid waren. Hierom van meeninge zijnde, in dezen uiterste nood, hem niet als een bloodaard te dragen, ging hij iemand zoeken van wiens hand dat hy eerlijk mogt sterven.. Hij stak zijn paard dan tegen Godefrooy, om dat hij niemand zag die hij zijn gramschap waardiger achten; en waar dat hij deur streefde, liet hij brave tekenen van zijn dapperheid. Maar eer dat hij bij hem quam, riep hij hem toe; Heer Ridder, ik kom hier om de dood van [p. 776] uw handen te ontfangen; evenwel zal ik het zoo maken, dat mijn val uw ondergang zal meê rukken. Dit zeggende, sloegenze op elkander toe. In ’t begin van de strijd wierd des Fransmans schild gekloofd, en hij in den arm, daar hij het meê voerde, gewond: en d’andre wierd ondertussen zoo strengen slag op ’t hoofd gegeven, dat hij heel verdoofd in den zadel bleef zitten: terwijl dat hij trachte zich weêr te herstellen, kreeg hij weêr een andre slag in den buik, daar hij van ter aarden storte, zonder ooit weêr op te staan. Na dezen, die den Veldheer van ’t Leger was, wierden alle d’andre aan stukken gehouden, of op de vlucht gedreven, zoo vierig vervolgden den Hartog zijn overwinning. Maar als hij Altamor te voet, gheel van bloed bedekt, met zijn degen in de vuist, half gebroken, en zijn helm door midden gekloofd, van meer als honderd vijanden die hem besprongen, staan zag, trad hij toe, en riep tot de zijne; Houd op van hem meer te bespringen; En gij braven Ridder, weest mijn gevangen, ik ben Godefrooy, Veldheer van dit Leger. Hoe wel dat Altamor zoo moedig was, dat, waar hij over al voor dezen geweest had, hij nimmermeer de grootheid van zijn moed verminderd had, hoorende tegenwoordig deze beroemde naam, die van Etiopie tot aan het Hiperborische gebergte weêrgalmde, antwoorde hij; Ik ben wel te vreden (hem het overige van zijn zwaard biedende) te voldoen het gene [p. 777] gij mij zegt; want gij zijt d’eenigste man ter wereld die dat best verdiend: boven dien dat uwe overwinning, u niet minder heerlijk als vorderlijk zijn zal: want ik ben Altamor, Koning van Persen, dat een Koningrijk is, rijk in goud en gesteenten, ’t welk gij voor mijn losgeld hebben zult, en daar mijn vrouw niet laten zal heur ringen en juweelen bij te voegen. Dat believe God niet, antwoorden den Hartog, dat de begeerlijkheid der rijkdommen ooit eenig vermogen op mij zouden hebben; bezit na uw begeerten alle schatten die men u uit Indien brengt, en verheugt ’er u vreedzaam in: ik maak geen werk om ’t leven der menschen te verkoopen, hier gekomen zijnde in de hoedanigheid van Soldaat en geen Koopman. Dit zeggende, stelde hij Altamor onder de bewaring van zijn schutters, en liet d’overgebleve voort vervolgen; daar hij zeker geen groote tegenstand bij vond, om dat de weinig vijanden die daar overschoten, meest al in haar bolwerken zochten te vluchten om haar te bevrijden, maar eer datse die wonnen, wierden eenige aan stukken gehakt, en d’andre om hals gebrogt in ’t beslote veld, dat in ’t begin met een geweldige en schrikkelijke moord vervuld was. Want het was een afgrijsselijke zaak te zien, hoe dat de beken van bloed uit de eene hut in d’ander stroomden, bezoedelende den rijken roof der Barbaren, die gewoon zijn met zooveel pracht en heerlijkheid ten oorlog te trekken. Dit was eindelijk d’overwinning die den [p. 778] Hartog Godefrooy op zoo grooten getal vijanden verkreeg. Hebbende dit gelukkig ten einde gebragt, voor den ondergang van den dag, voerde hij zijn zegepralend Leger in de heilige Stad van JERUZALEM, die voor dezen de woonplaats was van onzen Zaligmaker: daar hij, zonder zich eerst te omwapenen, vergezelschapt met zijn oorlogsvolk, recht na den Tempel ging; en na dat hij het heilige Graf van JEZUS CHRISTUS aangebeden, en zijn beloften gedaan had, heiligden hij hem zijne Wapenen, onder den voornaamsten roof zijner vijanden.



[p. 779] Bladwijzer
[p. 780] [p. 781] [p. 782]
Continue

Tekstkritiek:

p. 71 verbind er staat: verbind,
den er staat: hen
p. 91 dat er staat: en dat
p. 94 schoonheid er staat: en sehoonheid
ibid. begeerten er staat: begeerren
p. 95 voorwaarden, er staat: vooorwaarden,
p. 101 Noorwegen; er staat: Noorwegrn;
p. 102 der er staat: der der
p. 103 zijnen er staat: zijn- nen
p. 107 toonden er staat: en toonden
p. 108 waarlijk er staat: warlijk
p. 122 aangedaen, er staat: aangedean,
p. 126 zeden, die er staat: zeden die,
p. 128 brengtse er staat: brentse
p. 145 zijn er staat: zjn
p. 158 JERUZALEM. er staat: JREUAZLEM.
p. 160 en er staat: en en
p. 165 opgeblazen er staat: opgelazen
p. 168 ongeluk er staat: ongegeluk
p. 177 ijzeren er staat: ijzer en
NAZIEN TASSO p. 181 openhertig er staat: openherhertig
p. 186 verlichting er staat: verlinchting
p. 196 kloekmoedigheid er staat: kloedmoedigheid
p. 198 JERUZALEM. er staat: JERUAZLEM.
p. 208 verwondren. er staat: verwondcren.
p. 209 de moedwilligheid er staat: de de moedwilligheid
p. 220 overwinning er staat: overwinnig
p. 220 Vaderland, er staat: Vaderlaud,
p. 224 te doen schijnen er staat: te te doen schijnen
p. 232 ter ander zijde er staat: ter ander ander zijde
p. 238 er staat: 138
p. 239 een fontein er staat: een een fontein
p. 276 op de deurzichten er staat: op de de deurzichten
p. 281 spooksel er staat: spooksels
p. 291 geslist er staat: geflist
p. 298 vol van er staat: vol von
p. 305 strijdtbaar er staat: strijtdbaar
p. 307 verschrikkelijk er staat: verschikkelijk
ibid. gespijst er staat: gegespijst
p. 308 Hoogduitscher er staat: Hoogduitrsche
ibid. antwoorde er staat: autwoorde
p. 309 woorden er staat: woordan
ibid. en zijn er staat: zijn en
p. 312 uitsprieden er staat: uitsprieden
ibid. eerlijk er staat: eereerlijk
p. 313 ongenuchten er staat: ongenuch-
ibid. Kalabrien er staat: kalabrien
p. 316 lasten er staat: lasten
Tekstkritiek:
p. 329 droppel er staat: dropgel
p. 333 al waar er staat: alwaar (stanza 18 ‘se fosse’)
p. 334 weêrgalmden er staat: weêrgamlden
ibid. van er staat: van van
p. 340 overwinning er staat: overwinnig
p. 343 heuveler staat: henvel
p. 344 daar er staat: daat
ibid. anders er staat: adders
p. 348 ellenden er staat: ellenlenden
p. 349 duisternisse er staat: duisteruisse
p. 350 verwoesting er staat: verwoestig
p. 360 te er staat: te te
p. 359 er staat: 259
ibid. borstharnassen er staat: bostharnassen
p. 365 Soliman er staat: So-Soliman p. 475 gesproken hebben er staat: gesgroken bebben
ibid. driemaal er staat: driemaaal
p. 481 soldaten er staat: soldatent
ibid. tot er staat: to,
p. 487 Egiptenaars er staat: Egiptenaas
ibid. grondig er staat: grondig,
p. 491 mogelijk er staat: onmogelijk
p. 492 ijzers er staat: iizers
p. 497 was de vochtigheid
er staat: was vochtigheid
p. 504 zullen er staat: znllen
p. 505 overaangenamen er staat: overaaangenamen
p. 725 gedenkwaarige er staat: gedenkwaaridge
p. 728 stond er staat: stoud
p. 733 hoe dat de klagende grijzaards u haar witte hairen vertoonen en de vrouwen hare kinderen er staat: hoe dat de klagende grijzaards haar uw witte hairen vertoo- en de vrouwen hare kinderen p. 735 ter aarden er staat: ter aar- aarden
Continue