Mengeldichten van het Kunstgenootschap, onder de zinspreuk: Prodesse canendo, voor het jaar MDCCLXXIV. Rotterdam, Bennet en Hake, 1774.
Gebruikt exemplaar: UBL 1105 B 14.
In 1775 verscheen een tweede deel.
Continue

MENGELDICHTEN

VAN HET

KUNSTGENOOTSCHAP,

ONDER DE ZINSPREUK:

PRODESSE CANENDO,

Voor het Jaar M D CCLXXIV.

Te ROTTERDAM,
BY BENNET & HAKE,
MDCCLXXIV.



[p. 41]

DESIDERIUS ERASMUS

ROTTERODAMUS,

DEPICTUS

A

VONDELIO.

Scriveri, doctis longe clarissime scriptis,
Quid tantum studii perdis, quid tempora, vivum
Quo desiderium dipingas orbis ERASMUM,
Tantum hominem, nulli videatur ut esse secundus?
(5) Desine tot tabulas, iam desine perscrutari.
Adcumula doctae conscripta volumina dextrae,
Surgat ut aeterni verax herois imago,
Herois, calamo toto dominantis in orbe.
[p. 42]
Scilicet hic, calamo celeberrimus, expulit alta
(10) Barbariem Roma, fructisque a Cecrope Athenis.
Expulit hic multa foedatas labe cohortes,
Quales indigno baptismate dedecus ibant
Christicolis. animi pepulit simul ille tyrannos,
Harpyasque, aurum quibus est corradere virtus,
(15) Et rabidum Martem, populos qui vastat & urbes.
Expulit Inscitiam surdam plenamque stupore,
Lurconumque gregem, coecamque Superstitionem.
Tum qua formari deberent arte modoque,
Relligio quibus est, quibus est Respublica curae,
(20) Illius eximiis statuebat dextera scriptis:
Dextera, quae felix dias in luminis auras
Quaslibet insignes mortalibus extulit artes,
Audierunt Manes reducem Cicerona docere
Thybrin Romulidum sermone fidelius uti;
(25) Unde oritur verax & Mosae & gloria Rheno.
Quot sibi devinxit meritis Juvenesque senesque
Federis illi novi interpres vere aureus! illi,
Fluminis in morem, sapienta fluxit ab ore.
[p. 43]
Nubila lux veri, prisco splendore recepto,
(30) Abstersit longa tandem ferrugine secla,
Ut primum Hollando nova lux hic prodiit orbi,
Deformique Error suffunditur ora pudore.
Rixarum studium tranquilla mente perosus,
Glandibus abiectis, flavas quaerebat aristas.
(35) Quaeque super solido fundamine condidit, aurum,
Argentumque merum monstrant, pretiosaque gemmae
Fulgura. Collapsas divina moribus urbes
Exstruit, & leges facundae munere linguae,
Linguae, adamanteum superantis nempe rigorem,
(40) Temperat, insigni conamine restauratas.
Prudenter medium tenuit, pacemque poposcit,
Sidus Apostolicum spectans, qua Scylla Charybdisque
Undique mortales rapido circumsonat aestu.
Pontifici princeps Romano filius, ampla
(45) Deferri passim vidit sibi munia, pleno
Quae late affluerent gremio; Regesque tiaris
Conspicui, titulis frustra donisque superbis,
Ut pronum facilemque sibi experiantur, ERASMUM
[p. 44]
Sollicitant: calamo sed libertatis amante
Addictus Christo vel sic servire recusat.
Illum non rapuit lucri vesana cupido.
Respuit ille minas, maior quibus esse solebat.
Ille crucem Christi sine fine amplexus, honores
Effugit, totum tamen aëra honore replevit.
Quotquot amant molles sanae Rationis habenas,
Illius in libris vestigant illius umbram:
Illius in libris, odii & Livoris iniqui,
Suetorum misere proprium co rodere, frusta
Dentibus obtusis risu dignisque petitis.
Sit licet insignis, quem Rottera iactat, ERASMUS
Moestis Christiadum curis exemtus, amico
Doctrinae absterget lacymas solamine multis.
ô Illi irroret Numen sacra busta beëtque!

T.

[Noot: Vertaling van Vondels gedicht aan Petrus Scriverius: Gedachtenis van Desideer Erasmus Rotterdammer. Aan den Heer Peter Schryver. In de Naamlyst die aan de bundel voorafgaat staan drie leden met een achternaam die met een ’T’ begint: Jakobus Rysdyk Takens, Predikant te Vinkeveen; Joannes Takens te Leiden; en Mr. Daniël Tulleken, Heer van Melis en Mariekerk, Regerende Burgemeester der Stad’ Middelburg, Lidt Directeur van de Zeeuwsche Maatschappyë der Wetenschappen, te Vlissingen, enz. enz. enz.]

Continue
[p. 85]

JAKOB

AAN

JOZEF.

ô Jakobs oudste Zoon uit Rachel, de beminde,
De schoone Rachel, de zooliefelyke Hinde
    Van myne opgaande jeugd’, geliefde Jozef, laat
    Dees Brief, in Memfis, waar Ge, in eenen Vorstestaat’,
(5) Naast Koning Faraö regeerdt, en uwe wetten
Geheel Egiptelandt doet kusschen, niet beletten
    De Vaderlyke zorg, die Gy, in dezen tyd’,
    Den weitschen tulband’ van Egipte schuldig zyt.
Desniettemin moogdt Gy een oogenblik de zorgen
(10) Eens laten varen; ligt zal u ’s Ryks liefde borgen
    Eenëenig uur, dat Gy der teedre minn’ voldoet
    Tot uwen Vader, die u in geschrift begroet,
[p. 86]
Hy wil toch, dat gy weet, wat diepe zielsverblyding
Hem opgetogen houd, sints de overwachtste tyding
    (15) Dat Gy nog leefdt, hem, door uw Broeders is gebracht.
    Myn gryze schedel, op die boodschapp’ minst verdacht,
Werd ylings jeugdig op een nieuw, en als herboren,
Zoorasch myn stram gehoor mogt deze blymaar hooren.
    ,, Myn zoon, myn Josef leeft dan nog, (riep straks myn mondt)
    (20) ,, Myn oog zal hem gaen zien”. Een hartstochtstorm ontstond
In myne ziel, en ’k werd gerukt als uit myzelven.
,, Myn Zoon, myn Josef is in Faroos hofgewelven
    ,, De ryksbesturer van Egipte! (voer ik voort)
    ,, Zyn doodt, wiens tyding ik met smert’ had aangehoord,
(25) ,, En jaren jang betreurd, is dan gantsche logenächtig”.
Ik hief de handen naar den hemel op, (zoo krachtig
    Had my de vreugdt bezield,) en riep: dat Bethlehem
    Van schoone Rachels graf weerkaatste myne stem:
,, Myn Zoon, myn Josef leeft, en ’k zal dien troost verwerven:
(30) ,, Dat hem myn oog nog zal beschouwen voor myn sterven!
    Myn Zoon, myn Josef leeft! ô Godt van Abraham,
    U, u, door wiens bestuur die tyding tot my kwam,
[p. 87]
,, U, u, die Josef eerst den adem hebt gegeven,
,, En hem voor Jakob thans niet min doet dan herleven,
    (35) ,, U zy onëindig lof en dank daarvoor gezegd!
    ,, Te weten: ’t zoutverbondt, dat Gy, met uwen knecht’,
,, Te Bethel oprichtte, is, hoezeer door myne zonden
,, Te vaak verkracht, nog nooit van uwe zy’ geschonden.
    ,, Tot alle uw weldaên hebt gy deze toegedaan!
    (40) ,, Hoezalig is ’t met u in dat verbondt te staan!
,, Gy dekt een’ Bondeling alleen niet in gevaren,
,, Maar wildt ook zyn geslacht, en have, en huis bewaren!
    ,, Gy hieldt uw’ Israël opnieuw dus weder trouw”!
    Alwaarde Josef, Zoon van myne waardste vrouw’,
(45) Myn pen is niet in staat’ de blyschap uit te drukken,
Die, op die tyding’, mogt myn Vaderhart verrukken.
    Al de indruk, dien voorheen uw voorgewende doodt
    Hadt op myn hart gemaakt, daar ik u van een snood
En gruwlyk ondier dacht vermoord te zyn, moest wyken.
(50) Door ’t overwigt der vreugd’ scheen ’t hart my te bezwyken.
    En dat kon naauwlyks dan gelooven ’t geen men zei.
    Zeer dikwyls had ik my verbeeld uw naar geschei
[p. 88]
Dat gy my toeweende uit de scheurzieke ondierklaauwen,
Een’ klank, die telkens my kwam als op nieuw benaauwen,
    (55) Te vangen met myn oor, en even dat geluidt
    Hoorde ik toen wederöm: ’k beschouwde u als den beuit
Des ondiers, dat niets van uw teedre ledematen,
Myn waarde Troetelzoon, had onverscheurd gelaten,
    En zag als voor myn oog uw lillend ingewandt,
    (60) En hier en daar een lidt gesleurd door ’t bloedig zandt:
Dan sprak ik weder tot uw Broeders: ,, wat bedriegdt gy
,, Uw’ gryzen Vader.... wat beweegd u, waaröm liegdt gy?
    ,, Is ’t niet genoeg, dat ik beroofd ben van myn’ Zoon’?
    Gy krabt weer aan dat zeer... voorwaar het staat u schoon...”
(65) Maar sla ik de oogen op de wagens, de bagaadje,
Op de ezelinnen, op haar koren, haar lastaadje,
    En op de vruchten van het ryk Egiptelandt,
    My toegezonden door myns lieven Josefs handt,
Dan moet ik hunner taal’, hoe vreemd die schyn’, gelooven.
(70) Al gaat zy schynbaar zelfs de waarheidt ver te boven,
    Gevoel ik weer myn’ geest verlevendigd in my.
    ,, O! (roept myn tong dan uit, terwyl een stormgety
[p. 89]
,, Van blyschapp’ my vervoerd) myn Josef is in ’t leven!
,, ’k Zal gaan, en hem nog zien, eêr ik den geest moet’ geven”!
    (75) Myn denkkracht schilderd dan, op ’t vatbaar denkpanneel
    Van myn verbeeldingen, dat zeeräanmerklyk deel
Van uwen levenstrein’, toen ik u heb gezonden
Naar Dothan, en uw Broêrs, die Gy wel hadt gevonden,
    Maar die, (’k beef nog daar van) aan den Ismaëlyt’
    (80) U overgaven tot een’ slaaf, uit bitzen nyd’.
ô Zoon van Rachel, ’k zie u dan de boeijen dragen,
En slooven om uw’ Heer’, is ’t mooglyk, te behagen,
    Van uwen vader ver vervremd, van uw geslacht
    Gantsch afgesneên, daar ’t u alreeds verslonden acht.
(85) Van daar gaat dan myn oog de zegepraal beschouwen,
Die uwe deugdt bevecht op een der geile vrouwen
    Van ’t heet Egiptelandt; maar die u, jaren lang,
    Ellendig treuren doet in eenen kerkerprang’;
Doch welkëen heilzon zie ik uit de donkre kimmen
(90) Des kerkers, waardste Zoon, dan heuchlyk voor u klimmen?
    De Rykstroon wacht u, en Egipte buigd zig neer
    Voor Rachels oudsten Zone, als zynen Opperheer’,
[p 90]
En grooten Heiland’ in zyn hooge hongersnooden.
Egiptelandt, hoezeer het rooke aan andre Goden,
    (95) Doet hulde, in Rachels Zone, aan ’s Hemels waren God’.
    ô Groote Jakobyt, hoe heilryk is uw lot!
Gy, gy, myn Josef, na gy ’t slaafsch gareel ontglipte,
De wetten geven aan het uitgestrekt Egipte....
    Gy tot een’ Heilandt zyn aan een grootst Koninkryk....
    (100) Zoo weet de hooge Heer van uit het moddrig slyk,
En lagen drekk’ het hoofdt desgenen te verheffen,
Door wien hy volkren in de rampen, die hen treffen,
    Zyn zonderlinge gunst en goedheidt toonen wil.
    Myn Zoon, myn Rachels Zoon is dan de groote spil,
(105) Op wie Egipte draaid.... ô Wonderbare wegen!
In zyner Broedren oog verächt, is hy gestegen,
    Ten top van heerschappy’, en vorstelyk gepaard,
    Heeft zyn Vorstin aan hem twee zoons alreeds gebaard!
ô Wondere ommezwaai in kort beloop van jaren!
(110) Wat leeft hy veilig, die den Vorst’ der Englescharen,
    Den onbegrensden Al, zyn’ welstandt aanbetrouwd!
    Geliefde Josef, die het dierbaar kroonegoudt
[p. 91]
Thans op den schedel draagdt, ik zie den dag genaken,
Dat ik den septer zal in uwe hand’ zien blaken,
    (115) Aanschouwende op uw hoofdt de tweede Egiptsche kroon.
    De Godt van Isrel zy met Josef zynen Zoon’!
Hy, de Albesturer, wou thans Jakob openbaren:
Dat hy my eêr niet tot myn Vaders zal vergaêren,
    Voor ik het aangezicht van mynen Josef zie.
    (120) ’tLandt myner Vremdlingschap’, hoe zeer ’t zyn gunst my biê,
Weerhoud my langer niet van naar myn’ Zoon te trekken.
Dat bly aanschouwen moet my eene jeugd’ verstrekken,
    In mynen ouderdomm’, daar ’k honderddertigwerf
    Bykans al ben verjaard. Die Zoon zal, als ik sterf’,
(125) De sluimerende oogen van Aartsvader Jakob sluiten.
Vaar wel, myn Zoon: op dat niets onze reis zou stuiten,
    Doe ik van dag’ tot dag bereiden, wat ik kan,
    En tracht eerstdaags met al myn Huis, uit Kanaän,
Naar mynen Josef in Egiptelandt te komen.
(130) Groot is de reis, die door uw’ Vader ondernomen
    Te worden staat, met zyn geslacht, en al zyn vee.
    Des zend ik u dees’ Brief: ’k zend myne heilgroet meê
[p. 92]
Aan mynen dierbren Zone, Egiptes tweeden Koning’:
De Godheidt scheppe eerlang den Dag’ van die vertooning’,
    (135) Dat Israël zyn’ Zoon’, den Vorst’, valle om den halz’.
    Verwacht uw’ Vader haast, na zoo veel ongevals,
Dat u beliep, en hem bedroefde, zal ’t gelukken,
Dat Josef Israël zal in zyne armen drukken.....
    Dan melde u myne tong, wat weedom my’ ’t vertrek
    (140) Van Benjamin nu heeft gegeven.... dan ontdekk’
U myne taal, hoe ik steeds wensch met u te leven,
Tot de uur, dat ik myn’ geest myn’ Schepper weer zal geven.
    Verzeker Faraö, uw’ Koning: dat zyn knecht,
    Uw Vader, tot zyn’ dienst, zoo dienstbaar als opregt
(145) Al wat hy doen kan, zeervolvaardig toe wil brengen,
En zoo ’t de Hemel zal van Israël gehengen,
    Zyn’ gryzen raadt besteên wil aan Egiptelandt!
    Vaarwel, myn Zoon! Godt zelf blyve uwe Regtehandt!

Continue
[p. 93]

BATHSEBA

AAN

DAVIDT.

DEez’ Brief, gezalfde Vorst, zend Bathseba u toe:
Uriäas Vrouw, wie Gy haar Huwlyksbedt deedt schenden,
    Toen Gy, als ware uw kroon ontwassen aan Gods roê,
My dompelde in een’ poel van jammerlykste ellenden.
    (5) Myn schoonheidt (ik gebruik uw woorden: want ik ben
Zoo trotsch nog niet, dat ik myzelve schoon zou heten.)
    Spoorde uwe driften aan tot een’ zoo dollen ren,
Dat Gy den teugel van Gods wetten hebt versmeten.
    Genomen: dat ik iet byzonders hadd’ gehad,
(10) (En wat toch heb ik meer dan uwe Hofvorstinnen!)
    Moest Gy, die nooit nog waart met eene blaam’ beklad,
Eens anders Echtgenoot zoo wulpsch en geil beminnen?
[p. 94]
    ô Droevige Avondstondt, op wien, van ’t vorstlyk dak,
De Koning Davidt my wilde in het badt bespieden!
    (15) Gy troft den Vorst aan in een luim’, dat hy te zwak
Om wederstandt te biên, de kuischheidt heeft doen vlieden!
    Onzalige Avondstondt, die voor Uriäas Vrouw’
Met uwe schaduwen aanvoerde een aantal rampen,
    Zoo doodelyk voor Held’ Uriäas kuissche trouw’,
(20) Gy doet een Bathseba met felle wroeging’ kampen!
    Maar, ô beroemde Vorst, wat dwaling ging u aan,
Daar Gy een allerschoonst, beminlykst Vrouwetimmer
    Ziet vliegen van uw hand’, en u ten dienste staan,
Dat Gy tot hoerery vervieldt, ja tot nog slimmer?
    (25) Tot een vuile Echtbreuk zelfs, en dubbel overspel!
Maar mag nu Bathseba dit haren Koning vragen?
    Is hare geilheidt niet de ware bron, de wel
Van deze schenniss’, van wie ’t landt haast zal gewagen?
    Gaf hare houding hem aanleiding tot die min?
(30) Heeft ze immermeer getracht zyn’ zinnen te bekoren?
    Heeft ze iet in ’t werk gesteld, waar door de Koning in
Zyn’ plicht’ gestruikeld is, of toen, of ooit te voren?
[p. 95]
    ô Neen! zy kend zichzelf daarïn van schuld’ gantsch vry.
Nooit had zy haar gezicht op Judaas Vorst geslagen,
    (35) En rees ’er toen in hem een vreeslyk mingety,
Zy heeft toch niets gedaan, om Davidt te behagen.
    Zy wist niet, dat de Vorst haar in het badt kon zien:
Veel min nog, dat hy van zyn leger toen gerezen,
    Vermaak had, om haar in het baden te bespiên,
(40) Hoezeer hy naderhand haar gaven hebb’ geprezen.
    Al wat Ge, ô Koning, ooit in Bathseba dan vondt,
Hebt gy uzelven en niet aan haar toe te kennen.
    En ’t is uw eigen schuldt geheel, zyt gy gewond.
Uw drift deed, zonder haar, u buitensporig rennen.
    (45) Ge ontboodt me: ik stond versteld: gy sloegdt uw min my voor.
Ik bracht u onder ’t oog, dat ik door trouw verbonden
    Met myn’ Uriäs, nooit nog was gedwaald van ’t spoor,
En myne kuischheidt had behouden ongeschonden.
    Dit wederhield u niet: daar was geen zeggen aan.
(50) Ik toonde u: dat gy keur van wyven en Vorstinnen
    Aan ’t Hof had, die gy zulks niet vruchtloos voor zoudt slaan,
Aan wie ’t eene eer zou zyn, dat Gy haar woudt beminnen,
[p. 96]
    En dat Ge uw liefde dus tot my beteuglen moest;
Dan alles wat ik sprak, hoezeer gegrond op reden,
    (55) Verschafte een voedsel voor uw vlamm’, die wild en woest
Aan’t branden sloeg, daar gy geen acht zelfs gaaft op eeden.
    Ik bad u by den eedt, dien ’k eêr Urias zwoer,
En dien, die heilig u aan Michal hield geketend,
    Dat Gy uw drift toch eens zoudt leggen aan het snoer
(60) Der kuischheid’, voor dien Heer’, die eeuwig is alwetend;
    Maar och! ’t werkte agter uit: uw drift erkende toom,
Noch teugel, nemende ’t gebit op hare tanden.
    ,, Wie zou het weten (was uw taal) ’t moest buiten schroom,
,, En angsten zyn: Gy hadt den Ryksstaf zelf in handen”.
    (65) ’k Bezwoer u by dien Staf, en zynen hoogen glans,
Die al de weereldt hield in eerbied’ opgetogen,
    Dat Gy uwe eer niet zoudt doen dwalen uit haar’ transs’,
Noch eenig vlekje op uw’ beroemden Naam gedogen.
    ’k Zag naauwlyks, dat hier in myn wensch ook was mislukt,
(70) En dat, al wat ik deed, temeerder u deed blaken,
    Of ’k ben al weenende voor uwe knien gebukt,
En smeekte ootmoedig, dat gy zoudt uw opzet staken.
[p. 97]
    ,, Hoe, (sprak ik) vrome Vorst, herroep uwe oude deugdt...
,, Kan Davidt, Davidt thans een Overspeler worden!
    (75) ,, De vyändt zou dat stuk beschimpen met veel vreugd’,
,, En zich tot lastering der vromen aan gaan gorden....
    ,, Niet slegts u zelf’, maar ook Gods zaak brengdtge in gevaar...
,, Gy moogdt niet verder gaan.. hou af, beroemde Koning,....
    ,, Och! dat ik nimmer aan uw Hof verschenen waar’....
(80) ,, Nooit hadde ik hier gezien die aklige vertooning....
    ,, Om Gods wil moet Ge uw drift hier leggen aan den band’:
,, Gy reden geven: dat de zaak van God’ gelasterd,
    ,, En Gy gesmaad zoudt zyn..... kies dan den besten kant,
,, Of is uw hart van alle indrukselen verbasterd?”
    (85) Schaars zweeg ik nog, of gy helaas.... hier sta ik stom...
Ik ben bezweken, en uw geilheidt zegevierde.....
    De kroon.... uw goudt.... uw min.... al wat ik zag rontöm,
Was, ’t geen my dwong, zoo dat myn oog bezyden gierde....
    Ik heb myn’ Echt verraên, en myn gemoedt verkracht...
(90) Ik ben onwaardig meer Uriäs Vrouw te wezen.
    ’t Is waar gy hebt den Staf des ryks in uwe magt’....
Maar staf noch heerschappy kan deze breuk genezen.
[p. 98]
    Ik vloek het zeggen: dat geen konings bloedt besmet.
Uriäs Huwlyk is gescheurd... zyn echt geschonden...
    (95) En och! ik zeg ’t met leedt..... Uriäs Bruiloftbedt
Word thans, door Bathseba ontheiligd, vuil bevonden!
    ’k Heb my verweerd, en ben de bron wel niet van ’t kwaadt;
Maar ’k vind my evenwel ook aan de misdaad’ schuldig...
    Ik heb gezondigd in een’ allerhoogsten graad’,
(100 En myn gewisse beuld my daaglyks ongeduldig.
    Onwinbaar moest ik zyn geweest, en, met geweldt
Ook zelfs, hadde ik uw’ eisch behooren u te ontzeggen....
    ’k Ben altelaf vervoerd, bezweken en geveld.....
Daar is geen reden, waar ’k myn schuldt meê kan ontleggen.
    (105) ô Vorst van Juda, gy zyt de oirzaak van myn’ vall’....
Ik zal, zoolang ik leef’, myne echtbreuk aan u wyten....
    ô Schandlyk Overspel.... men hoor’ haast overäl
Een strengste taal, die ’t hart my moet in stukken ryten.
    ’k Verbeeld me Uriäs reeds gekomen uit het veldt,
(110) Waar hy voor Juda stryd, en Gods gewyde altaren:
    Ik hoor dien dapperen, dien onvolprezen Heldt,
Zyn Vrouw’, zyn Vrouw niet meer, gramstorig tegenvaren:
[p. 99]
    ,, Snoode Overspeelster, die myn’ echt hebt geschoffeerd,
,, Uw’ eedt geschonden, en de wet van God’ vertreden,
    (115) ,, Uw geilheidt, die my heeft zoo allerzwaarst ontëerd,
,, Eischt thans de straf gesteld op ’t schenden der hooge eeden....
    ,, Wat zeg ik! zelfs uw’ doodt: daar ’s geen verschooning voor....
,, En waar ’t uw doodt alleen! maar Judaas Vorst, de Koning
    ,, Van Israël, wien Godt ten hoofdt zyns Volks verkoor,
(120) ,, Speeld eene rol met u in deze treurvertooning’.
    ,, Waar gaf de Heer hem ’t recht, om huwlykskoetzen snood
,, Te ontëeren, en het Lam zyns onderdaans te rooven....?
    ,, Die schennis van Gods wett’ eischt min niet dan den doodt,
,, Of is een Joodsche Vorst der wett’ van God’ te boven?
    (125) ,, Ha, geile.... moest gy Gods Gezalfden..... moest gy juist
,, Den Vorst van Juda tot uw snoode min vervoeren....
    ,, Wat is niet Bathseba met deze minn’ verkuischt....
,, Maakt die haar mogelyk Vorstin der joodsche hoeren...!
    ,, Snoode euveldaadt, die met den dood’ geboet moet zyn....
(130) ,, Of moet misschien de ban ’t onschuldig Juda treffen....
    ,, Vertrek, Echtbreekster, die, dat u de zon beschyn’
,, Onwaardig, alte laat uw zonde zult bezeffen...”
[p. 100]
    Ja, Vorst, dat ’s regte taal.... ’k ontstal het volk zyn’ Vorst,
Gy uwen Knecht’ zyn Lam, zyn eenig, zyne Gade!
    (135) Het baat u niet, dat gy den gouden Ryksstaf torscht.
Het volk moet straffen, of het vreez’ Gods ongenade;
    Maar mooglyk denkt gy, dat de euveldaadt bedekt
Zal kunnen blyven,.... gy bedriegdt u.... ik ben zwanger....
    Godt openbaard het, dat ik heb myn’ Echt bevlekt....
(140) En even dit maakt op den duur’ de ziel my banger.
    Dit is ook de oorzaak, dat ik dezen Brief u schryf’.
Wat raadt, helaas.... ’t is uit ... ik voel alreeds de steenen.
    De regte wreekers van myn schandlyk wanbedryf...
Ik zie Uriäs woên.... ik hoor gantsch Juda weenen....
    (145) ’k Zie ’s Hemels felle wraak aangieren op myn’ kop...
’k Ben zwanger, Davidt.... niets houd onze schuldt verholen...
    Wat raadt.... het is gedaan.... daar ’s geen ontkomen op...
Zoo niet.... maar ’k zwyg dit liefst.... u blyft de zaak bevolen....

Continue
[p. 101]

DE KONINGIN

HESTER

AAN DE

AFGEZETTE KONINGINNE

VASTHI.

    U, die zoodwaas bedacht, stoutmoedig het gebodt
Van uwen Egemaal’ en Koning’ dorst braveren;
    En uwe heerlykheidt in een rampzaligst lot
Steilhoofdige Prinses, hebt ylings zien verkeeren,
    (5) ô Vasthi, Echtgenoote eertyds van eenen Vorst’,
Die my de kroon, wie gy verbeurd hebt, op wou zetten,
    Nu ik verneem: dat gy myne eer te snood bemorscht,
Poog ik door dezen Brief u ’t lastren te beletten.
[p. 102]
    Onzinnige, waar voerd de minnenydt u heên!
(10) Waar heb ik ooit verdiend, dat gy myne eer zoudt schenden?
    Heb ik den Vorst gekend? heb hem u ontvreên?
Was ik ooit oirzaak van uw verregaande ellenden?
    Uwe eigen hoofdigheidt is uwer rampen bron!
Gy hebt het Koninklyk gebodt geheel vertreden!
    (15) Onvergenoegd te zyn een Ryksmaan, woud ge een Zon
Verstrekken, met uw’ staat’, hoe hoog ook, niet te vreden.
    ô Fiere, ’t was u niet genoeg, van plicht’ ontäart,
Het koninklyk gebodt halstarrig te weerstreven,
    Maar gy, geheel den naam’ van Koninginne onwaard,
(20) Zocht manlyke achtbaarheid’ den doodsteek zelfs te geven.
    Schaars hade de Vorst u nog de kroon op ’t hoofdt gezet,
Toen gy reeds arbeidde, om den septer hem te ontwringen.
    Gy achte u wezenlyk reeds boven alle wet,
Toeleggende, op den dure, op ’s ryks omwentelingen:
    (25) De Koning, schoon hy ’t zag, vokomen overtuigd,
Dat zyn zachtmoedigheidt elk aan hem hield verbonden,
    (Niets is ’er toch, ’t geen ’t hart des onderdaans meer buigd,
En ’t geen de veiligheidt houd beter ongeschonden)
[p. 103]
    Betrouwde zich daar op, maar hield een waakzaam oog
(30) Desniettemin op uw verrichtingen en daden.
    Een Koning leeft gerust, die ’t heilig Recht nooit boog,
En zich ’s volks afgunst niet heeft op den hals geladen.
    De tydt loopt zynen kring: des Konings Majesteit
Beklimd den gouden troon, in ’t midden van ’s Ryks Grooten,
    (35) Ten roem en luister van zyn hooge heerlykheid’.
Het hof krioeld alöm van hooge Feestgenooten.
    De koninklyke pracht vertoond zich luisterryk
Door al de Stadt, een reeks’ van driewerk zestig dagen.
    Niets blyft ’er agter van optooisel of muzyk,
(40) Wat de oogen streelen kan, of aan ’t gehoor behagen.
    De Feest gaat haren gang: men drinkt op ’t vorstlyk heil.
Het oog verdwaald in al het goudt, tapeetseryën,
    En pronkjuweelen.... doch de blyschap houd haar peil.
Een ware vreugdt kan nooit brooddronkeheden lyên.
    (45) Intusschen hieldt ook gy, ô Vasthi, op ’t bevel
Van uwen Koning’, toen een Feest met uw Vorstinnen,
    Uzelf vermakende met haar in zang’ en spel’,
De blyschap speeld haar rol in uwer eller zinnen.
[p. 104]
    In ’t midden van de vreugd’ en ’t juicchend feestvemaak,
(50) Roemd Ahasveros op uwe schoonheên, geest, en gaven,
    Is ’t wonder, dat zyn hert daarin verzwolgen raak’,
En hy zyn woorden door uw aanzyn zelfs wil staven?
    Zyn oog verlangd naar u, en gund zich geene rust,
Voor ’t zich moog spiegelen in uw bekoorlykheden.
    (55) Zyn Vorstlyk hart, alleen om u te zien belust,
Laat u gebieden, dat gy tot hem toe zult treden.
    Zie daar een Koninglyk gebodt, u toegeschikt,
Niet los of wuft, maar door zyn zeven Kamerlingen:
    Een hoog bevel van uw’ Gemaal’ wiens ziel verstikt
(60) In uwe minn’ zelfs daar zyn Vorsten hem omringen.
    Ge ontzegdt uw’ Koning’, en uw’ Mann’ gehoorzaamheidt!
Ha, Trotsche! Kan de Vorst dit straffeloos gedogen?
    Gy kwetst allen niet dus ’t gezag der Majesteit,
Maar ook uw plicht als Vrouw verdwynd straks uit uwe oogen.
    (65) Is ’t weinig, dat gy zoo aan ydren onderdaan’
Een schandelykst voorbeeldt geeft, om ’s Konings wil te smaden?
    Is dit niet de eerste stap, om trouwloos voort te gaan,
En alvervolgens Ryk en Koning te verraden?
[p. 105]
    Eene andre misdaadt, die men aanstonds straffen zou
(70) In kleenen, word welëens voorbygezien in Grooten;
    Maar eene, die regtstreeks de pylen van ’t gebouw
Des Koninktyks daarna omver zou moeten stooten,
    Is vry min dragelyk in Vorsten: in hun spoor
Rend de onderdaan styf voort, en zulke voordaên trekken.
    (75) Gaat zulkëen schennis by den Grooten strafloos door,
Het moet de kleenen tot het volgen aanstonds wekken.
    Gy, Vasthi, gy ’t gebodt des Konings weigren.... Gy
Uw’ Koning’ en Gemaal’ hardnekkig wederstreven....
    Eene uit het duisterst graauw bedrijf’ die schennis vry;
(80) Maar billyk is ze in u niet ongestraft gebleven.
    Gy, in een stuk, waarïn gy niets benadeeld werd,
Zookoppig openbaar den Koning te trotseren,
    En zyne teedre min, die voortvloeide uit een hert’,
Dat in uw schoon zichzelf verloor, zoostout te ontëren....
    (85) Zoo ge in eene andere die wandaadt hadt gezien,
Behoorde gy die straks, in eenen edlen toren,
    Gestraft te hebben, en den Vorst’ de handt te biên,
Eêr de achtbaarheidt van zyn bevelen ging’ verloren!
[p. 106]
    Maar gy, gy zelve aldus aan andren voor te gaan....
(90) Snood voorbeeldt! kon ’t de Vorst, kon dit de Ryksraadt dragen!
    Gy zoo ’t gezag van Vorst’ en Mannen te verraên....
De Atlassen, die altoos de weereldt onderschragen!
    Men heeft my aangediend, dat ge uwe weigring bouwdt
Op een gedachte, dat de Koning u aan de oogen
    (95) Van zyne Vorsten naakt zou hebben aanbetrouwd,
En dat uw kuischeidt nooit die ondaadt wou gedogen...
    Ha, kuische! kuische in schyn’.... wildt ge onder deze momm’
’t Oproerig aanscheyn van uw trotscheid’ snood verbergen?
    Hangdt ge uwer muitzucht’ juist den kuischen mantel om,
(100) Op dat gy daar door des temeerder ’t ryk zoudt tergen?
    Gelukkig stak uw vuil, door uwe mommery
Zooduidlyk henen, dat de Vorsten klaar dat kenden,
    Versmadende ’t gebodt van uw’ Gemaal’ hebt gy,
Muitzuchtige, u te dwaas gestort in uwe ellenden.
    (105) Memuchan had het regt, toen hu om raadt gevraagd,
Zich tot den Koning in uw vuila zaak’ liet ooren:
    ,, De Koningin heeft dit tot haren val gewaagd:
,, Want, blyft zy ongestraft, wy allen zyn verloren.
[p. 107]
    ,, Wat Vrouw zal haren mann’ voortäan gehoorzaam zyn,
(110) ,, Wat onderdaan zyn’ Vorst’? Elk zal dat spoor bewandlen,
    ,, En zeggen: De Vorstin, hoevreemd ons doen ook schijn’,
,, Is ons zoo voorgetreên, en leerde ons aldus handlen...
    ,, Zy (voer hu voort) heeft niet alleen den Vorst’ misdaan,
,, Maar tegen alle Mans en gantschd het Ryk gezondigd.
    (115) ,, Men zette haar dan af, en geef’ haar’ zetel aan
,, Eene andre: naauwlyks wordt’ die overäl verkonigd:
    ,, Of ydre Vrouw zal aan haar’ Mann’ gehoorzaamheidt,
,, Behoorelyke liefde, en allen dienst bewijzen..”
    Hy zweeg, ’s Tyks Grooten en des Konings Majesteit
(120) Bestempelden die taal, die yderëen moest pryzen.
    Uw zetel, trotsche Vrouw, is u verbeurd verklaard.
Men liet door al het tyk de schoonste Maagden halen,
    Op dat de Vorst ’er eene uitkoze, die hem waard,
En lief ware, om voortäan in uwe plaatz’ te pralen:
    (125) My viel dat Lot te beurt’! my heeft assueer bemind!
My wilde hy op ’t hoofdt de kroon van Vasthi drukken;
    Maar heb ik iet bestaan, waaröm gy zoo ontzind
My lasterdt? deed ik iet, om ’t hart hem te verrukken?
[p. 108]
    Ik draag de kroon, ô ja; maar ’k draag naar met veel recht!
(130) Ik zocht haar nooit: ik wilde u nimmermeer belagen!
    ’t Is niet om my, dat u de zetel is ontzegd!
Memuchans raadt geeft u geeme oirzaak ook van klagen.
    Uwe eigen trotschehdit heef u tot den val gebracht:
Uwe ongehoorzaamheidt u van den troon’ gestooten.
    (135) Draag zorg dan, boos stuk vleesch, dat gy my niet verächt.
Uw lastren is bekend den Koning’ en ’s Ryks Grooten.
    Myn zaak is hunne zaak, en mooglyk dat de Godt
Van Israël nog iet veel grooter voort doe komen,
    Uit myn verheffing’ tot dit zoo gelukkig Lot!
(140) Maar gy, bedwingdt Ge u niet, hebt nog meer leeds te schromen.
    Niet ongestraft zult gy my lasteren voortäan.
Geen Hester, trotsche Vrouw, heeft tegen u misdreven.
    Gy hebt den Vorst, het Ryk, en meest uzelf misdaan.
Bedwing uw snatren, zoo gy lust hebt om te leven.

Continue
[p. 121]

ATHEUS

AAN

EMFYTOTES.

Geen heete koorts, geen wonde, of pynelyke kwalen
    Voorspellen my den doodt, benevlen my ’t verstandt,
Of dwingen myne borst min ruimschoots te ademhalen,
    Noch leggen my ’t vernuft, door vrees aan eenen band’,
(5) ô Emfytotes, wien ik altoos wou waarderen;
    Maar, zoo ik nimmer u hadd’veeltehoog geschat,
Ik zou thans, op dit bedt, geen waren troost ontberen
    En myne ziel wierd nu door vrees niet afgemat.
Myn ouderdom, die reeds het toppunt heeft beklommen
    (10) Des levens, kundigd my myn nadrend sterfuur aan,
En toond me een vierschaar, wiens gezicht my doet verstommen,
    Daar ik den Rechter zie ontzachlyk voor my staan.
[p. 122]
Het ligchaam, afgetobd door al ’t arbeidzaam slooven,
    Van myne kindsheid’ af, in myne frissche jeugd’,
(15) En forschen mannestaat’, heeft stuggen eelt en klooven
    Alleen niet, schoon ’t gewin genoegen gaf en vreugdt,
Maar eene zwakheidt ook, daar myne levenskrachten
    Geheel zyn uitgeput, zoo dat de beenen my
Begeven, ’t hert naar niets begerelyks blyf’ trachten,
    (20) En ik, der onrust’ zat, geheel bedleegrig zy.
Ten schryfvertrek moet thans het bedt aan my verstrekken.
    Een kussen met een’ plank’ tot eenen lessenaar,
En ’k schryf u, nu my de angst en vrees op komen wekken,
    Deez’ mynen laatsten Brief misschien dan ook van daar.
(25) Dit bedt, dat denkelyk myn sterfbedt haast zal wezen,
    Toond me eene schildery van eenen oordeeldag’.
Ik zie de dooden uit de graven reeds verrezen:
    Den Rechter nadren met een allerdiepst ontzag.
’k Verbeel my onder die myzelven te beschouwen,
    (30) Gestorven en herwekt, geplaatst in al ’t gewoel
Der duizenduizenden, vol angsten en benouwen:
    Daar ’k tril en sidder voor dien hoogen Rechterstoel.
[p. 123]
’t Geweten beuld me, en zegd: ,, daar, snoode Godverzaker,
    ,, Daar is Godt... daar... ja, daar is Godt.... wat nu gedaan!
(35) ,, Beef, sidder daar ’s een Godt.... een Godt.... uw Heer, en Maker.
    ,, Uw Vorst.... uw Rechter, voor wien gy terecht moet staan....
,, Hy, wien gy lochende te zyn, zit voor uwe oogen,
    ,, Gezeteld op den Troon’ der hoogste Majesteit’!
,, Ga, lochen hem nu nog, daar hy, met glansse omtogen,
    (40) ,, Den aard- en hemelstaf zwaaid in veel heerlykheid’!
,, Ontken nu nog een’ Godt.... roep uit: daar ’s geen verryzen...
    ,, Eens dood is eeuwig dood.... vernietiging is ’t lot
,, Der menschen..... zoo gevoeld het yder van de wyzen.....
    ,, Ontken nu Hemel, Hel, en Eeuwigheidt, en Godt”....
(45) ’t Geweten spreekt zoo, en hoe kan ik ’t tegenspreken?
    Ik zie dien Godt, wien ik gelochend heb te zyn...
Hy is zelfs Rechter.... Op die taal zal hy zich wreeken....
    De Hel gaapt reeds naar my, en dreigd my met haar pyn’....
Daar’s geen ontvluchten aan! ’t Ligd alles voor hem open....
    (50) Het groot Geschapendom is zyn, en in zyn Hand’....
Zyne Almagt zal de stof der elementen sloopen....
    Helaas! waar berg ik my.... zy staan alreeds in brand’!
[p. 124]
Daar, Emfytotes, word de hel ons toegewezen!
    Wy zyn gewaarschuwd! Godt gaf ons zyn heilig Woordt!
(55) ’t Is ons gepredikt, en wy hebben ’t kunnen lezen:
    Schynwysheidt heeft ons ter verlochning aangespoord!
Wee onzer! maar u moet ik myn verderf thans wyten!
    Het ingeschapen Licht vertoonde my een’ Godt.
Gy leerde my, (’t geen ik in angste u toe moet byten)
    (60) De waarheidt loochnen, en te houden tot een’ spot.
Gods Openbaring deedt gy my tesnood verächten.
    De Reden was genoeg ter zaligheidt, (spraakt gy)
En, door haar plichten zeernaauwkeurig te betrachten,
    Stond’ ons de toegang tot het eeuwig zalig vry.
(65) Schynstrydigheden, die gy uit Gods Woordt my noemde
    Als lage fabels, nam ik strak voor loognen aan,
En ’t was by my genoeg, dat gy die zaken doemde.
    Ik volgde u, en ben voorts van stapp’ tot stap gegaan.
Gelyk een holziek paardt, dat altelos gereden,
    (70) Op een teligt gebit, den kop steekt in den windt,
Den ruiter straks den toom ontrukt, dien durft vertreden,
    En hollende, in zyn woede, omverwerpt wat het vind.
[p. 125]
Zoo rendë ik toen ook door: der Reden hare plichten
    Ontrukkende, sloeg ik geheel dolzinnig voort.
(75) Wie regt sprak, moest voor my en myne woede zwichten;
    Uit twistzucht’ wedersprak ik Gods onfaalbaar Woordt.
Vond ik een’ mensch, die niet genoeg zich van my wachtte,
    Ik viel hem aan: ik twistte, en spotte niet vermaak,
Tot hy moest vallen, daar ik hem ’t gemoedt verkrachtte,
    (80) En ik hem zag gesteld het offer myner wraak’.
Rechtvaardig wou de Heer die kampers ook verlaten.
    Hy gaf zyn Woordt aan hun tote en beslissend zwaardt.
Zy worpen ’t weg, en streên, als kon hun dat niet baten,
    Of ware dat geweer zelfs geene aanmerking’ waard.
(85) Leer, wie gy zyt, indien gy ooit voor God’wildt stryden,
    Nooit zonder dit geweer te komen in ’t gevecht.
Hy gaf het u, en werpt gy ’t heen , gy moet ook lyden:
    Dat gy verwonnen wordt, hoezeer zelfs tegen ’t recht.
Dus, Emfytotes, heb ik velen doen verdwalen,
    (90) Des Hemels eer vertreên, helwichten voortgebracht.
En schaamde my niet my in boosheid’ te verstalen:
    Ik sloeg op eeuwigheidt, noch Godt, noch helmeer acht.
[p. 126]
Ja: ’k lochende eenen Godt, om myn gemoedt te paaijen.
    Het snoodst zelfs keurde ik goed, gaf’ ’t my maar winst of eer.
(95) Ik kou gemakkelyk met alle winden waaijen,
    Die ons verleiden van de ware Bybelleer’.
Dus hebbende veel tyds geleefd, half aangebeden
    Van myne aanhangeren, en, door veel eer gestreeld,
Weerd yder van myn bedt, helaas! nu zyne treden,
    (100) Terwyl myn ziel reeds in den helschcn voorsmaak’ deeld’
U, Emfytotes , zal ik voor God’ beklagen.
    Gy zyï de eerde oirzaak van al myn rampzaligheid’.
Gy leerde my Gods Woordt geene eerbiedt toe te dragen,
    En gy hebt alïerë’ers’t myn’ ondergang bereid.
(105) Myn bloedt is op uw’kopp’, schoon ’tmy niet kan verschoonen.
    Door u verleid te zyn, neemd my de schuldt niet af,
Daar is een Godt, en die wou my de gunst betoonen:
    Dat hy ons, en ook my zyne Openbaring gaf.
Och! hadde ik nimmer u gekend! och! hadde ik de ooren
    (110) Voor uwe taal’gedopt! och! droomde ’t bloedt der geen’,
Die ik deed zondigen, en sarren ’s Hemels toren,
    Het op myn hoofdt, en reeds wraak schreeuwend om my heen!
[p. 127]
ô Emfytotes, gy zyt de oirzaak der ellenden,
    Waar ’k thans mee worstlen moet! Gy hebt den grond gelegdt.
(115) Helaas! waar moet myn ziel in dezen angst’ ziek wenden!
    Wie de Openbaring acht onnoodig, denkt niet regt.
’t Is de eerste stap om tot Godlochening te komen.
    Dat myn nakoomlingschap zich aan my spieglen moog’
Daar is een Godt, hoe laat het van my word’ vernomen,
    (120) En dit’s ook ’teenig licht, dat aanblikt voor myn oog.
Myn’ overigen tydt zal ’k in Gods Woordt besteden;
    Want Aletofilus, die Godstolk, zegd tot my:
Dat Godt een’ zondaar, die boetvaardig toe komt treden,
    Geensins verstooten wi|; hoe traag, hoe laat het zy.
(125) Rek, rek, ô Godt, myn’ tydt Ontzachlyk Opperwezen,
    ’k Erken u.... scheld myn schuldt, om Jezns bloedt, my kwyt.
Wat kan zoo yslyk als dat angstvol uitzicht wezen....!
    Och! maakte uw gunst zoogroot een’ zondaar nog verblyd!
Daar, Emfytotes , dit’s myn toestandt! gaf’ myn schryven
    (130) U open oogen, dat Gy ’t Openbaaring woordt
Hoognoodig achten wilde, uw vorige bedryven
    Verfoeide, en door een zucht tot Kristus wierdt bekoord!
[p. 128]
Ziet ge uwe dwaling, kom myn huis staat voortlopen,
    En’k wacht u met vermaak dan ook nog voor myn bedt.
(135) Sluit ge uw, gezicht, en wildt gy ten verderve loopen,
    ’k Heb u, in dezen Brief’, myn hart nog bloot gezet.
Heb u gewaarschuwd, en my van myn’ plicht’ gekweten.
    ’k Wacht u niet af, zoolang ge op uwen dwaalweg’ staat;
Maar ziet ge uw zoude, treft myn schryven uw geweten,
    (140) Bezoekme, en hoor met my naar vromen Godschalks raadt.
Vaarwel: sterft ge onbekeerd: gy zult myn bloedt betalen,
    Al wierd ik schoon gered: kwaadt blyft voor u dan kwaadt.
Godt, wien’k verzaakt heb, moge u by uw schuldt bepalen,
    En gunne u, dat gy hem, noch ’t Bybelwoordt meer haat!

Continue