Continue

Een brief en veertien heldinnenbrieven van Joannes Nomsz:
twee in Mengelwerken, Amsterdam, Erven van David Klippink, 1782;
en tweemaal zes in Vaderlandsche Brieven. Amsterdam, Willem Holtrop, 1785; twee delen.

Facsimile KB/EDBO; Vaderlandsche brieven deel 2 (1785) bij Ursicula en books.google
Zie ook Nomsz’ toneelstuk Antonius Hambroek (1775).
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

Joannes Nomsz: Mengelwerken. Amsterdam, Willem Holtrop, 1785.

KBH 2114 B 18.
In de Mengelwerken van Joannes Nomsz staan drie brieven, waarvan twee heldinnenbrieven:

Continue

[p. 61]

BRIEF
VAN
MONSIEUR
FRISARD,
BEROEMD’ PARUIKENMAKER EN HAIRSNYDER,
AAN
DEN AUTHEUR VAN WILLEM I.

                            Onder allervrindelykst omslag. Franco.

MYNHEER!
                        Wiens schriften my niet weinig diverteren(
*),
Duld dat ik, in geschrift, my eens tot u moog’ keeren.
Ik ben één van die liên, wien dikwyls langs de straat
De naam van Pruikendel word toegevoegd met smaad.
[p. 62]
(5) Van waar dat scheldwoord toch? Wan waar dat laffe hoonen?
Zo by de broederschap veel zotjes zich vertoonen,
Zo ze op het smeerig pak iets voor zich laten staan,
Als rekels van ’t salet langs onze straten gaan,...
Verdienen zy daarom een alias te dragen?
(10) Och! heerschap! let eens wel, wanneer in onze dagen
[p. 63]
De naam der zotjes, die niet gaan met zak en kwast,
En evenwel alom de schrandren zyn tot last.
Per alias, helaas! moest worden opgelezen,
Och! zou ’er wel een einde aan de aliassen wezen?
    (15) En is ’t niet ongerymd, dat, om één’ enklen zot,
De gantsche broederschap beladen word met spot?
Want om ons ambachtzelf kan niemant ons begekken.
De kunst ter zy’ gestelt, wie kan in twyfel trekken
Dat pruikenmaken één dier groote zaken is,
(20) Die van veel invloed zyn op ’s staats gesteltenis?
    Geloof my vry, mynheer! daar zyn beroemde menschen,
Eerwaarden, achtbaren, ja wat men meer kan wenschen,
Waarvan men zeggen mag, dat, (neem dit niet voor smaad,)
De eerwaard’- en de achtbaarheid puur in de pruik bestaat.
(25) ô Ja! van Krelis af, de koster in de Veenen,
Tot de eerste klassen toe... men vind ’er zeker geenen
Waaronder niet een trits hun aanzien en verstand
Ontleenen, inderdaad! van ’s pruikenmakers hand.
    Gy twyfelt mooglyk noch. Ach! laat het niet vervelen,
(30) U ’t klaar bewys der zaak door voorbeeld meê te deelen.
Ik heb, eer ’t huwlyk my heeft stedewaarts getroond,
In een aanzienlyk dorp, veel jaren lang, gewoond:
Myn buurman, inderdaad een yvrig leerbewaker,
Zo deftig ouderling als handig stoelenmaker,
[p. 64]
(35) Was door natuur gestraft met een’ half gekken zoon,
Met zwavelstokkig haïr, maar anders was hy schoon.
Hy zocht met vaders werk eerst aan de kost te raken;
Maar die verklaarde hem te dom tot stoelenmaken.
Dus nam men moeders raad, en dien van ’t gantsch gezin,
(40) Aangaande een nieuw beroep des jongen Jordens, in;
En, na veel overlegs, besloot men vast, dat Jorden,
Te dom tot ambachtsman, een’ predikant moest worden.
’t Is waarheid wat ik zeg, ik heb den borst gekend,
Van ’t stoelendraijen tot den rang van proponent.
(45) Hy heeft een sterke long; maar, volgens schrandre luiden,
Zou zyn geleertheit juist niet al te veel beduiden.
Hoe ’t zy, zodra de kwant ten kantsel is geraakt,
Heb ik, ikzelf, mynheer! hem de eerste pruik gemaakt;
En zedert zeide elk boer die hem door ’t dorp zag loopen:
(50) ,, Van dien eerwaarden man kan Neêrlands kerk veel hopen!’’
En, waarlyk! Jorden wierd, en dat in korten tyd,
Als herder van ons dorp, met stichting, ingewyd;
Daar ik, die hem bediende, als hem eens wierd geschreven,
Hem altyd zag den naam van zyn’ ,,Eerwaarden’’ geven.
    (55) Gy zegt, misschien: ,, Al zagt! dat hier uw hoogmoed duik’:
,, Hy kreeg de eerwaardigheid alleen niet door uw pruik;
,, Neen! ’t zwart gewaad, de hoed, de bef en andre zaken,
,, Doen mede al vry wat af tot dat eerwaardigmaken.’’
[p. 65]
Maar, ’k bid u, zeg my toch, hoe komt het, dat men dan
(60) De eerwaardigheid des mans zo duidlyk kennen kan,
Wanneer wy, zonder rok om zyne groven leden,
Hem slechts in zyn japon de straten zien betreden?
    Licht zegt gy: ,, Zyn gedrag kan, hoe hy ook verschyn’,
,, In rok, of in japon, hem doen eerwaardig zyn.’’
(65) Al zagt! mynheer! al zagt! kan dat eerwaardig heeten
Wanneer de man, reeds vroeg, tot aan den tyd van ’t eten,
En weder na dien tyd, tot dat het duister word,
Huis uit, huis in, den tyd met zyne boeren kort,
Met ydlen zottenklap? den dag hen doet verspillen
(70) Met gapend luisteren naar zyn studentengrillen?
Terwyl de lange pyp hem nooit is uit den mond;
Want naauwlyks is die koud of hy stopt die terstond.
Hy loopt den gantschen dag met zyn tabaksdoos sleepen,
Die vóór in zyn japon wel deeglyk zit benepen.
(75) Men zou schier denken, en ik hou het voor gewis,
Dat zyn tabaksdoos ook voor hem een bybel is.
Gy zult, dit stel ik vast, zulk een gedrag niet roemen;
En ’t is ook niet eerwaard’; waarom dan ’t hem te noemen?
Het komt niet van zyn’ rok, dit ziet gy; en zyn buik
(80) Is ook de dikste niet: het komt dan van de pruik!
Ja, van de pruik, mynheer! haar is dit toe te schryven.
Ei! neem zyn pruik eens af, wat zal ’er overblyven,
[p. 66]
Schoon hy zyn’ mantel, bef, en zwarten rok behoud?
Dan is ’t spreekänschap, vrind! hem naauwlyks toevertrouwd;
(85) Dan zoud ge in hem een’ klant, daar durf ik vry op vloeken,
Die om een draagplaats vraagt, en nooit een’ leeräar zoeken.
    Wel nu, mynheer! wat zegt ge? Ontleent nu zulk een kwant
Al zyn eerwaardigheid niet enkel aan myn hand?
    Maar nu Aärons stoel eens zwygend’ daar gelaten,
(90) Om thans van Moses stoel een oogenblik te praten.
Dat die ook word bezet door mannen die alleen
Door hunne pruik hunn’ glans doen flikkren by ’t gemeen,
(Gewoon doorgaans den man om pruik, of zo iets, te eeren)
Dat zal, zo ik vertrouw, u ’t volgend’ voorbeeld leeren.
    (95) Wat dunkt u van Sejaan? een’ achtbren van myn stad!
Vertrouw vry dat de man nóch niet als achtbre zat
Op ’t raadhuis, had hy niet beroemde bloedverwanten.
Als jongen kende ik hem voor één’ der loste kwanten;
Wat ouder kende ik hem voor een’ vermeetlen plug,
(100) Baldadig woest en tros, by kwaadddoen altyd vlug,
Maar bovenmate traag wanneer hy iets moest leeren,
En naauw’ bekwaam één uur met achting te verkeeren.
Dus heb ikzelf den man als jongeling gekend;
En ’t wierd met dezen gast niet beter als student.
(105) De jonge deed geen’ man van achtbaarheid ooit hopen.
Ik heb hem, te Utrecht, zien met pluim en degen loopen;
[p. 67]
Maar hy heeft waarlyk niets, zelfs niet het minst geleerd.
Toch wierd hy, naauw’ by ons, van ’t hooge school gekeerd,
Straks aan een ryke vrouw, (want hy had geld,) verbonden,
(110) En daarna, ten geschenk, ons raadhuis toegezonden.
Hy is niet achtbaar, neen! want hy is noch zo zot
Als in zyn vroege jeugd, en even los en bot;
Maar om den man den naam van achtbaar waard’ te maken,
Moest hy, op vaders last, eerst in myn handen raken!
(115) En naauw’ had hy de pruik die achtbren past op ’t hoofd,
Of hy is ’t die zichzelv’ een’ achtbren naam belooft,
En hy bedriegt zich niet: hy hoort zich achtbaar noemen,
En zelfs in poëzy zich als zodanig roemen;
Elk burger noemt den man, in waarheid, achtbaar heer.
(120) Toch snurkt hy als men pleit; men moet hem, keer op keer,
Tot luister van zyn ampt, met kracht aan de armen stooten.
Hy loopt voor weetniet, zelfs by al zyne amptgenooten.
Neem nu deez’ achtbren man de pruik die ik hem gaf,
(Laat hem zyn gantsch gewaad,) eens van de breinkas af:
(125) Ei lieve! zeg my eens, zal hy dan achtbaar blyven?
Waar is dan de achtbaarheid des mans aan toe te schryven?
Alleenlyk aan zyn pruik, ja! aan zyn pruik, mynheer!
Ik bid u, liet hieröp, want dit bewyst noch meer:
Geen sterfling in myn stad zal ooit hem achtbaar heeten,
(130) Zodra hy zonder pruik is aan den haard gezeten;
[p. 68]
’t is op zyn best mynheer. Wel nu! wat zegt ge ’er van?
Is niet de pruik alleen al ’t achbare aan deez’ man?
Ja, andermaal zyn pruik! Men zou ons vast beletten
Die pruik van achtbaarheid op ’t burgerhoofd te zetten,
(135) En daarmede opentlyk te wandlen langs de straat;
Maar anders, dit gaat vast, wy zouden in dien staat,
Met zulk een pruik getooid, den naam van achtbaar dragen;
En van onze achtbaarheid zou ieder straks gewagen.
ô Wat verdiensten zyn niet aan de pruik gehecht!
(140) Gy zyt autheur, en weet wat KLAAS de koster zegt
Van Menzadoria, daar bavianen wonen,
Die hem die pruiken maakt met adeldom beloonen.
En in ons land, mynheer! bewoond door schrandre liên,
Zou ’t pruikenakers gild zich in verächting zien!
(145) Dat worde nimmer waar! Dat zou ons niet betamen!
Neen, neen, geen apenland moet’ Nederland beschamen(*)!
    Is dan de pruik alleen alom van dat gewigt,
Dan strook de spotterny met ons niet met den pligt;
Die elk veeleer gebied ons ambacht hoog te roemen;
(150) Wel verr’ van ons voortaan meer Pruikendel te noemen.
[p. 69]
    ô Ja! lang golv’ de pruik! Och! denk toch niet, myn vrind!
Dat gy in Nederland geene andre menschen vind
Dan die ik heb geschetst, die doorgaan voor verstanden,
En al hunne achtbaarheid ontleenden van myn handen:
(155) Doorloop uw gantsche stad, ’k wed dat gy in elk’ staat
Befaamde mannen vind, die, ondanks ’t wyst gelaat,
Een hunnen hoogen rang, door hun gedrag betoonen
Eerwaard’ te zyn, omdat ze in groot pruiken wonen.
    Wat u betreft, mynheer! gy zult, naar allen schyn,
(160) Omdat ge uw hairen draagt, geen vrind der pruiken zyn;
Doch krankte, of ander leed, kan spoedig u verpligten
Tot neming van de pruik: dan kunt ge tot my u richten.
’k Denk dat de eerwaarde pruik wel best u passen zal.
Geef slechts dees vaerzen uit; ik zal, in dat geval,
(165) Vertrouw myn woord van eer, u zo eerwaardig maken,
Dat niemant zal bestaan uw vaerzen ooit te laken;
En zo ’t al iemant deed, en ik zyn hairen sny’,
Ik voer een dubble schaar’, verwacht zyne ooren vry. (*)

                                                      FRISARD.

[Noten by de brief van Frisard;]
[p. 61]
(*) Ik ben de toezender dezes briefs onëindig veel verpligt voor de eer der betuiging dat myne schriften hem diverteeren. Ik beken dat myn korrespondent my byna hoogmoedig maakte toen ik dit las. Ik kon hem [p. 62] myn’ dank niet beter betuigen, dan met zyn’ brief in myn werk te plaatsen, in het werk van een’ man die hem diverteert. Hy wilde toch, zo het schynt, zyn’ brief gaarne door my zien uitgegeven; en myne spionnen, (want ieder schryver moet spionnen hebben, zal hy weten wat ’er al van hem omgaat), hebben hem opgespoord, en van hem vernomen dat ik my niet bedroog. Ik kende hem niet; maar nu is hy, zo ik hoor, een zoon van dien galanten en kundigen FRISARD, die weleer zeker’ Periodicq’ schryver zyne uitgebreide verdiensten verzocht uit te meten. Het zit dit geslacht in ’t bloed autheuren te zyn: de natuur teekende al vroeg zeer sterk in myn’ korrespondent; van den kakstoel af aan, was hy reeds een voorwerp van verwondering van zyn’ kundigen vader en vrome moeder. Zo men my bericht, heeft hy een’ jongen in de lange rokken, die alreeds de kleine deftige autheur word genaamd, en die onze FRISARD tot de aanzienlyke bediening van aanspreker meent op te leiden, waartoe wy verpligt zyn hem ’s Hemels zegen te wenschen; want de klasse van deftige mannen te vermeerderen in allerloflykst. Wat al wakkere mannen hebben wy uit dit geslacht te wachten! De lezer verschoone deeze noot: het is een lofpsraak! en wie hoort niet gaarne een lofspaak van zyn’ medemensch, byzonder wanneer die lofspraak uit redelyke erkentenis spruit! Ik schryf voor geen lezers, dan voor de zulken, die gaarne goed van hunne medemenschen hooren. Och! ware het getal grooter... dan had ik meer lezers te wachten. Zie daar al weder het eigenbelang! ([Terug])
[p. 68]
(*) Men leze KLAAS KLIM, die in het apenland, Menzadoria, de pruiken onder de bavianen invoerde, alles daardoor van zyn’ lof deed gewagen, in den adelstand verheven wierd, en door den liefdehandel met eene simme van aanzien, (die om de edelheid zyner uitvinding waarlyk op hem verliefde,) deerlyk te pal kwam. Volgens KLIM ontleenden de voorname mannen daar al hunne achting allen aan de pruiken. Heerlyke vinding! en noch heerlyker land! ([Terug])
[p. 69]
(*) Ik ben myn’ korrespondent voor zo veel genegenheid zeer veel verschuldigd; maar ik moet hem voor dit gedeelte van ’t geen hy my aanbied bedanken. Hy heeft zekerlyk wel gehoord dat de schryvers meest hongerlyders zyn; waarom my niet eenige versnapering aangeboden? Zekerlyk houd hy my voor een’ man van een ander soort. In dat geval, ben ik [p. 70] hem al weder dank schuldig. Ondertusschen ben ik voor zyne klanten in geene geringe bekommering: ik zou hen ontraden kwaad van my te spreken, terwyl hy met de schaar aan hunne hoofden en ooren is: te verre gaande yver is dikwyls in staat tot de ergste zotterny; hoe veel groote mannen verraden zich, tot hunne schade en schande, wel eens in hunnen yver! Voorzigtigheid kan dus nooit kwaad. Eén zaak allen kan ik, ten profyte van myn’ korrespondent, en ter geruststellinge dier gedreigde klanten, die FRISARD wel eens konden bedanken, in bedenking geven, en dat is deze: ,, Van lieden, die opentlyk dreigen, loopt men minst gevaar’’.([Terug])

Continue

SCILLA
AAN HAAREN VADER
NIZUS,
KONING VAN MEGARE.

Rampspoedig ryksmonarch, doch buiten schuld rampspoedig!
    Duld dat een schuldige, wier schuld uit liefde sproot,
U, daar ze u derven moet, (dewyl ze, onëdelmoedig,
    Door hare dolle liefde u uit den zetel stoot,)
(5) Voor ’t laatst haar wroeging toone om all’ haar trouwloosheden;
    Om haren tempelroof, ten dienst van Minos staf;
Om ’t lot, dat door haar schuld haar zuster heeft bestreden
    En dappren Fokus voerde op d’oever van het graf.
[p. 71]
Hoe beeft myn angstig hart! ach! myn gedachten yzen!
    (10) Die prins, uw bondgenoot, uw grootste steun en vriend,
Ziet zich door Minos haat ter offerbyl verwyzen;
    Dewyl zyn dapperheid Ismene heeft verdiend.
Hoe moedig zou uw volk ’t Kretenzer heir verduren!
    ’t Bestormde vruchteloos het sterk Alkathoë,
(15) Zo noch ’t geheiligd schild hing aan uw tempelmuren;
    Maar ach! ik voerde ’t zelf in ’s vyands legersteê!
Uw heldenstoet bezweek, en uw verheven wallen,
    Zo lang vergeefs belaagd door Minos oorlogsmagt;...
’t Moest alles in de hand van dezen vyand vallen,
    (20) Toen ik ’t geluk uws ryks in zyne tenten bragt.
ô Vader!... durf ik u dien waarden naam noch geven?
    Neen; koning zonder troon, onttroond door myne hand!
De naam van vader doet een snoode dochter beven:
    Noem my de onzalige bewerkster van uw schand’!
(25) De worm, die myn gemoed in eeuwigheid zal knagen,
    Elendig koning! (’k beef op ’t woord van eeuwigheid!)
Heeft u, dien ik verried, en myn geliefde magen,
    Voor all’ myn gruweldaên, gerechte wraak bereid.
Ik sidder voor ’t gevolg van myn elendig leven!
    (30) Een tydelyk vergryp baart dan voor eeuwig pyn!...
Wat is de sterveling een yslyk lot gegeven!
    Helaas! is ’t niet een straf een sterveling te zyn?
[p. 72]
Hoe! Scilla, moet gy ook ’t gezag der goden hoonen?
    Vergeet gy dat zy zich, met tedre deerenis,
(35) Ontrent den sterveling altoos rechtvaardig toonen,
    En dat der menschen ramp hen nooit behaaglyk is?
ô Vorst! heb deerenis met myn wanhopig klagen:
    Ik, vlugtig voor myzelf, vervolgd door naberouw,
Roep steeds de dood te hulp, om my te zien ontslagen
    (40) Van ’t wreed herdenken aan myn snood geschonden trouw.
Zodra de zon verschynt om vrlyk op te klimmen,
    Onttrek ik my haar’ glans, die me onverdraaglyk is;
En naauwlyks raakt haar gloed de purpere avondkimmen,
    Of myne ontstelde ziel beeft voor de duisternis.
(45) De slaap ontvlugt myn oog en weigert my te streelen:
    ’k Ben dus elendiger dan de armste sterveling;
’k Zie niemant in het heir in myne droefheid deelen;
    Elk vlugt voor myn gekerm en deerlyk handgewring.
Genoegen, rust en vreugd, ’t is alles my ontvloden;
    (50) De kwelling, angst en druk zyn, in myn’ jammerstaat,
De beulen, die de wraak der felgetergde goden
    Volvoeren in myn hart, tot straf voor myn verraad.
Zelfs heeft de liefde voor vorst Minos my begeven;
    Zy is in haat verkeerd, die myne ziel verslind:
(55) Niets dan de wanhoop is uw dochter bygebleven,
    Waaraan ze een vyandin in ’t boos geweten vind.
[p. 73]
Ik ly’ van ’t godendom reeds de allerstrengste plagen:
    De ondankbre Minos, om wiens heil ik u verried,
Wien myn verdwallde liefde uw’ straf heeft opgedragen,
    (60) Straft zelf myn trouwloosheid, dewyl hy my verliet.
Ik zag hem, toen gy naauw’ waart uit zyn tent getreden;
    En wist niet welk eenlot hy my had toebereid:
Hoe wierd myn hart geraakt door zyn bevalligheden!
    Ik wierd geheel ontroerd door ’s konings majesteit:
(65) Eene eedle fierheid blonk uit zyn ontzaglyk wezen;
    Zyn achtbaar hoofd wierd door een’ gouden helm gedekt;
Men kon in ’t vrindlyk oog den moed van ’t harte lezen;
    Elk wierd door zyn gelaat tot eerbied opgewekt.
Hy kwam, op ’t moedig ros, aan ’t hoofd van zyn soldaten,
    (70) My nooit zo minzaam voor, als nu in zyne tent;
Die strydbre vorst, voorheen gegespt in harnasplaten,
    Wierd, schoon daarvan ontlast, licht voor een’ held gekend.
Vergeef my dat ik stout uw’ vyand dus durf roemen;
    Dat ik den glans verhef van ’t voorwerp van uw’ haat:
(75) Gy moet de liefde-alléén den grond myns misdryfs noemen:...
    Hoe noode zwygt de mond waar ’t hart vna zwanger gaat!
Ik naderde den vorst, en hoopte op zyne liefde:
    Maar denk wat doodsche schrik myn blakend hart beving;
Denk welk een yzing myn beklemde ziel doorgriefde,
(80) Op ’t zien van ’s konings woede en veröntwaardiging!
[p. 74]
,, Trouwlooze! ’t godendom, getergd door uw bedryven,
    (Dus sprak hy, die door my mag pralen met uw kroon,)
,, Wil niet dat gy deez’ dag zult in myn leger blyven;
    ,, Gy, die uw’ vader hebt verdreven van den troon.
(85) ,, ’t Verschriklyk bliksemvuur, gevolgd van donderslagen,
    ,, Joeg al ’t Kretenzer volk een doodlyke yzing aan;
,, ’k Heb door der priestren rei het godendom doen vragen
    ,, Hoe zyne gramschap best door ons moest zyn voldaan.
,, ’t Eerwaardig opperhoofd van myne wigchelaren
    (90) ,, Zocht, daar ’t geheiligd vuur op ’t marmren outer brand,
,, Hoe ik der goden toorne in ’t eind’ zou doen bedaren,
    ,, Met een verbleekt gelaat, in ’t lillende ingewand
,, Van ’t stervende offerdier, terwyl het aardryk scheurde,
    ,, En ’t blakende outer beefde op ’t schudden van den grond;
(95) ,, De gryze priester kwam, terwyl het krygsvolk treurde,
    ,, En bragt dus ’s Hemels last, dien ’t volk behaaglyk vond:

    ,, ZY, DIE HAAR’ VADER HEEFT VERRADEN,
        ,, Ô KONING! IS UW GUNST ONWAARD’.
    ,, VERJAAG HAAR, OM HARE EUVELDADEN.
    (100) ,, ZY, DIE HAAR’ VADER HEEFT VERRADEN,
        ,, VERDIENT GEEN SCHUILPLAATS OP DEZE AARD’.

,, Ik heb, (vervolgde hy), een kiel doen toebereiden,
    ,, Die u vervoeren zal van ’t vaderlyke strand:
[p. 75]
,, Die kan u, naar uw’ lust, door ’t bruischend vloeispoor leiden.
    (105) ,, Vertrek waarheen gy wilt; maar niet naar Kretenland.
,, De Hemel, met het lot van Nizus teêr bewogen;
    ,, De Hemel, die steeds goed, maar ook rechtvaardig is,
,, Kan Nizus dochter nooit in Minos ryk gedoogen.
    ,, Vaarwel! zoek, door berouw, der goden deerenis.’’
(110) ’k Viel voor den koning straks, bedwwelmd, ter aarde neder;
    Hy was, eer ik bekwam, uit zyne tent gegaan.
Hoe yslyk is ’t als ’t hart, al ’t geen’ het trouw en teder
    Voor eeuwig minnen wil, voor eeuwig af moet staan!
Ik dwaalde door het heir, van mensch en goôn verlaten.
    (115) ô Vorst! ik ga ter plaats, waar ik uw ongeval,
Door de eigen hand, die u beroofd heeft van uw staten,
    Op myne ontrouwe borst kloekmoedig wreken zal.
Helaas! hoe droevig is ’t zichzelf ter straf te leven!
    Hoe groot myn liefde voor vorst Minos is geweest,
(120) Een grooter knaging doet myn’ bangen boezem beven.
    Ach! wie de deugd verraad verraad zichzelf het meest.
Zo Minos durft naar d’echt van myne zuster dingen,
    Een, op haar weigering, uw of haar’ bruîgom slagt:
Dan zal hy, op zyn beurt, de goôn ter wrake dwingen,
    (125) Die eischen dat hy thans myn snoode hulp veracht.
Doch ’t zy gy leeft of sterft, gy zylt dien troost verwerven,
    Dat, daar uw eerloos kroost u uit den zetel stiet,
[p. 76]
Uw roem vermeerdren zal in leven en in sterven,
    Terwyl haar ieder vloekt die u zo snood verried.
(130)ô Vorst! kan noch natuur uw teder hart bewegen
    Voor haar, die schandelyk natuur beleedigd heeft;
Voor haar, die zo veel blyks heeft van uw gunst verkregen,
    En mooglyk de oorzaak is dat gy voor ’t outer sneeft:
Laat dan uw tedre zucht, my altyd toegedragen,
    (135) Een enkel oogenblik, in myne onlydbre pyn,
Myn wroegingen ten loon, tot troost in zo veel plagen,
    Myn sterke voorspraak in uw teder harte zyn.
Ach! laat, in ’t uiterste uur van myn rampzalig leven,
    Die eedle neiging, in myn’ doodelyken staat,
(140) My voor het minst die hoop op uwe goedheid geven,
    Dat gy my, eer ik sterf, ontheft van uwen haat.
Mogt myn oprecht berouw zo verre uw ziel bewegen;
    Vermurwsde myn geween het vaderlyk gemoed!
Myn tranen hadden dan een heerlyk loon verkregen!
    (145) Hoe vrolyk offerde ik myn’ laatsten druppel bloed!
Vaarwel! ’t is billyk, vorst! dat ik uw’ ramp beweene;
    Maar ’t is noch billyker dat ik aan ’t heillos strand,
Daar ik u snood verried en Fokus en Ismene,
    Op my het onheil wreek’ van ’t zuchtend vaderland.

                                *        *
                                    *


Continue

[p. 77]

DE
GRAAF VAN ESSEX
AAN DE
HERTOGIN VAN IRTON.

De steun van Englands troon, voor wiens ontblooten degen
    ’t Heerschzuchtig Spanje beefde in ’t aklig oorlogswee;
Die overwinnaar, die, gesterkt door ’s Hemels zegen,
    Zyn’ vyands hoogmoed fnuikte op ’t land en op de zee;
(5) Die fiere krygsman, nooit in ’t grootst gevaar bezweken,
    In eedlen moed ontvonkt op ’t schriklyk krygsgerucht,
Durft Irtons gemalin om mededoogen smeeken
    Voor hem, die in zyn’ ramp om hare rampen zucht.
Ik had myn heldenwerk noch naauelyks begonnen,
    (10) Of waande dat geen mensch my ooit verwinnen zou;
Ik, wien men nooit verwon, wierd door myzelv’ verwonnen,
    En dat alleen op ’t zien van uw gelaat, mevrouw!
[p. 78]
Hoe zuiver had de liefde uw’ Essex borst ontstoken!
    Daar vruchtloos ’s lands vorstin hem al haar gunsten bood,
(15) Zwoer ik u eeuwig trouw; ’k heb nooit dien eed verbroken:
    En gy, (ô Hemel!) gy, word Irtons echtgenoot’!
Ja, gy aanvaard een hand die nooit u kon behagen,
    Elizabeth ten dienst, op hoop dat uwe trouw
Myn liefde, die ik nooit eene andere op kon dragen,
    (20) Wanneer ik u verloor, voor haar ontvonken zou!
Moest ge u, om ’s lands vorstin, myn’ vyand overgeven?
    Dacht gy dat ik myn’ gloed zo licht te keer zou gaan?
Neen, Irtons gemalin!... hoe doet die naam my beven!
    Had gy tot minder prys my minder idnest gedaan!
(25) Moest Essex voor zyn dood van medelyden spreken,
    Gy zyt veel meer dan hy elks medelyden waard’;
Gy moest my, in uw’ ramp, om tedre deernis smeeken,
    Naardien gy, meer dan ik, met droefheid zyt bezwaard.
Laat ons weekmoedigheid, die vruchtloos is, verbannen;
    (30) Hervatten we onzen moed, ten spyt der dwinglandy.
Zou Essex, ’t voorbeeld van zo veel doorluchte mannen,
    Omdat men hem beticht met landverradery,
Uit vreeze voor de dood, op lyfsgenade hopen,
    En door vernedring zich veracht zien van ’t heelal?
(35) Zou Essex ooit zo duur een schanlyk leven koopen,
    Daar hy het eind’ zyns druks zal vinden in zyn’ val?
[p. 79]
Neen; mag ik niet voor u, moogt gy voor my niet leven,
    Nu de echt voor eeuwig u aan Irton overgaf,
Zal ik vernoegd myn hoofd de slagtbyl overgeven.
    (40) Het sterven is een vreugd, als ’t leven strekt tot straf.
Zeeghaftige Essex* zal altyd groothartig wezen:
    Zyn moed staat even pal, ten spyt van ’t gruwzaamst lot;
Hy, die nooit heeft gevreesd, zal ook dit uur niet vreezen:
    ’k Was Essex in den kryg, ’k blyf Essex op ’t schavot.
(45) Betreur myn sterven niet; elk moet myn lot benyden,
    Myn fierheid sticht me een zuil in ’t hart van ieder’ Brit,
Die weet wat roem ik won door voor zyn’ roem te stryden,
    En by een vry gemoed een brave ziel bezit.
’t Ontzaglyk Leliryk kan van myn’ moed getuigen:
    (50) Ik snelde voor Parys ’t gebeukte muurwerk in;
’t Hoogmoedig Cadix moest voor mynen donder buigen;
    ’k Streed voor dit ryk, voor u, ’s volks recht, en myn vorstin.
Ik zwyg van ’t loon der zege in zo veel stryds bevochten:
    Dat ieder vry vergeet’ wie Englands hatren sloeg;
(55) Myn pligt geleidde my in al myn legertogten;
    Myn hart vond zich voldaan; dit zy een’ held genoeg!
’t Misleid gemeen zal eens na Essex sterven hooren,
    Dat hy, door haat gedoemd, beticht met hoog verraad,
Ter wraak der koningin moest in zyn bloed versmooren,
    (60) En dat hy ’t offer was der liefde, en van den staat.
[p. 80]
Mishandelde Essex durft van uwe vrindschap vergen,
    Dat gy met heldnemoed, als ’t zyn meestres betaamt,
Uw droefheid om zyn’ val grootmoedig zult verbergen:
    Maak, door kloekmoedigheid, de koningin beschaamd.
(65) Trotseer het lot, als ik; wees fier in ongelukken.
    Vaarwel. Uw Essex sterft; terwyl hy, in zyn smart,
Nu ’t hem niet is vergund u in zyn’ arm te drukken,
    U voor het laatst omhelst in ’t binnenst van zyn hart.


Continue

Joannes Nomsz: Vaderlandsche Brieven. Amsterdam, Willem Holtrop, 1785; twee delen.

In de Vaderlandsche Brieven van Joannes Nomsz staan twaalf heldinnenbrieven:

Louiza de Coligny, aan Maurits
Maria van Lalain, aan den Prins van Espinoi
Christoffel van Mondragon, aan Don Requesens
De Admiraal de Coligny, aan Willem den Eersten
Willem de Eerste, aan den Graaf van Egmond
De Hertogin van Parma, aan Philippus den Tweeden

J. van Oldenbarneveld, aan Maurits
Maria van Reigersbergen, aan haar’ gemaal, Hugo de Groot
Gillis van Ledenberg, aan Joost van Ledenberg
De Graaf van Egmond, aan zyne Gemalinne
Magdalena Moons, aan Don Franciscus de Valdez
Lodewijk van Nassau, aan Willem den Eersten

Gebruikte exemplaren:
KBH 840 G 25; PBF C 20211; UBL 1205 D 6 - 7.


[fol. *1r]

VADERLANDSCHE BRIEVEN.

[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

VADERLANDSCHE

BRIEVEN,

DOOR

J. NOMSZ.

[Vignet: Putto met lier en dichters-
rol voor de Hippokrene].

Te AMSTELDAM, by
WILLEM HOLTROP,
MDCCLXXXV.



[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

VOORREDE.

Het is ontegensprekelyk dat de liefde tot het vaderland ieder eerlyk hart moet bezielen, zelfs dan noch wanneer het vaderland zich aan ons betoont eene ondankbare moeder te zyn. VONDEL zegt met recht: ,,dat de liefde tot zyn land ieder aangeboren is.’’ Geen rang, geen beroep moet ons van de liefde tot ons vaderland ontslaan, of wij worden ondankbare, en dus ondeugende kinderen. Welk een edel vuur onstak zy niet in de oude deugdsame Romeinen, Grieken, Karthagers en andere oude volken? en welke doorluchtige voorbeelden leveren de geschiedenissen van ons land niet op van groote en edele daden, die haren grondslag enkel hadden in de liefde tot het vaderland? Wy zouden te verre uitloopen in eene voorrede, wanneer wy van alle genoemde oude volken, en van ons volk, de doorluchtige mannen wilden ophalen, die noch hunne bloedvrienden, noch zichzelven spaarden, wanneer de liefde tot het vaderland de opöffering daar van noodzaaklyk maakte. Wy hebben by de oude Romeinen het oog slechts te slaan op eenen Brutus, die zyne zonen ter dood veröordeelde uit liefde voor zyn vaderland; en de Nederlanders hebben, om een’ held aan te toonen, die door liefde tot zyn vaderland, tot zyn’ laatsten snik, uitblonk, [fol. *3v] slechts Michiel de Ruiter te noemen, die, na zyne doodelyke wonden bekomen te hebben, eenige oogenblikken voor zyn sterven, noch uitboezemde, ,,dat niets hem meerder smartte, dan nu buiten staat te zyn de liefde tot zyn vaderland, door zyn’ dienst, te betoonen.’’ Is die liefde in groote mannen, in bestierders en overwinners van volken allerroemwaardigst, zyn die voorbeelden uitstekend, zy is voor ieder mensch, van ieder rang, ja van alle levensstanden, niet minder loffelyk, schoon de voorbeelden minder blinkende zyn. Behaalt de krygsman eere, door de liefde tot zyn vaderland te bewyzen met zyne wapenen, waaröm zou een schryver, in zyn vak, minder achting waardig zyn, wanneer hy de liefde tot zyn land betoont door zyn vermogens aan te wenden om het zelve te dienen met zyn’ veder? Hoe veel groote vernuften hebben hun vaderland zo veel gediend met hunne pen, als ooit veldheeren deeden met het zwaard aan het hoofd hunner legers? De goede en wyze Voorzienigheid heeft, als willende dat de menschen de liefde tot hun vaderland voor één’ hunner grootste en tevens gemakkelijkste pligten zouden achten, ieder levensstand derwyze geregeld, dat ieder wezen in denzelven geplaatst, in staat is gesteld iets ten dienste van het vaderland te kunnen toebrengen.
    Deeze bedenkingen waren my sints lang en gedurig voor den geest, en deeden my in verscheiden myner gedichten [fol. *4r] yveren, om, in myn vak, myn vaderland van dienst te zyn; doch nimmer waren die bedenkingen krachtiger dan in de omstandigheden waarin ons lieve vaderland zich sints eenigen tyd heeft bevonden. Ik zal niet in byzonderheden treden; maar alleen zeggen, dat deze omstandigheden my aanzetten om de liefde tot myn vaderland, meer dan ooit, te toonen, door, in het behandelen van eenige vaderlandsche onderwerpen, die liefde de jeugd in te boezemen, de helden te leeren kennen die voor de vryheid, de godin van ons vaderland, streden, en yverden, alsmede de redelyksten die ons bestreden, en den aart onzer afgezworen vyanden. In het behandelen dier onderwerpen zal men der Nederlanderen algemeene geaartheid vinden afgeschetst, in den mond van vrind en vyand, en men zal zien dat de Nederlanders zich beroemen kunnen, dat zy een volk zyn dat door de redelykste hunner vyanden altyd recht is gedaan. Mogt dit alles, ondersteund door de betoovering der dichtkunst, onze jeugd aansporen, om zich te beyveren dezen lof, ten allen tyde, te verdienen! Mogt het my gelukken iets toe te dragen, om, ten dienste van myn vaderland, een’ waren heldenmoed, die vry van onbezuisdheid is, een rechtmatige, bepaalde en redelyke vaderlandsliefde, vry van woeste partyzucht, (schelden en razen is mijne liefhebbery niet,) in te boezemen! Ik zoude my geluk- [fol. *4v] kiger achten dan door de ruimste belooning; want geen belooning kan, voor een’ eerlyk man, en voor een’ schryver die zyn vaderland bemint, en moet beminnen, zo veel, en byna met meer vurigheid, dan iemant, verhevener en vleijender zyn. Ik zeg ,,byna met meer vurigheid, dan iemant,’’ waaröm? Voelt hy zich met verhevener vermogens beschonken dan het grootste gedeelte zyner medevaderlanders, als dan is hy te meer verpligt die ten nutte zynes vaderlands te besteden, wil hy zichzelven geene ondankbaarheid te verwyten hebben, tegen het Opperwezen, dat hem met die meerder vermogens niet vergeefsch heeft beschonken. Zyn pligt is dus van een’ sterker aart; zyn liefde voor zyn land behoort dus van de vurigste te zyn.
    Door deze gevoelens bezield, wage ik het eenigen van myne VADERLANDSCHE BRIEVEN uit te geven. --- In dien van Louiza de Coligny zal men het eerlyk en moedig hart aantreffen van een moeder, van een vorstin, die zich zo veel verpligt acht aan ons vaderland, daar zy een menigte weldaden genoot, dat zy een’ trotsen stiefzoon het ontwerp ontraad om de Nederlanden te kluisteren. Men zal daarin den eerlyken, den vaderlandlievenden Oldenbarneveld in het ware licht zien; en wy hopen dat zyne eerlyke belangloosheid, vaderlandlievende en betamelyke moed, en standvastigheid, de jeugd mag aansporen om éénmaal, ieder naar zyn’ staat en ver- [fol. *5r] mogen, voor het vaderland zo belangeloos, vurig, moedig en standvastig te zyn, als die edele vaderlander. --- In de prinses van Espinoi zal men de heldenmoed, en standvastigheid, na een vruchtelooze, doch onvoorbeeldelyke moedige en loffelyke hardnekkige verdediging van Doornik, door de liefde tot het vaderland, tot een toppunt gevoerd zien, waarvan byna geen voorbeeld is. Bedreigingen, belofte, de treffende en gevaarlykste vleitaal, bestormt het hart der heldin; maar liefde tot het vaderland draagt de zege weg. Mogt haar voorbeeld veel Lalainen, mogt het ’er slechts één, vormen! Het zy dan in man, of vrouw! --- In Mondragons brief zal men den eerlyken man zien, die de Nederlanders allen recht doet, tegen een’ hoogmoedigen, listigen, en dubbelhartigen landvoogd. Mogt deze brief onze jongelingen aansporen, om voor het lieve vaderland Mondragonnen te worden, dat is, mannen die voor hun vaderland pal staan, en nooit tot de verächtelyke laagheid vervallen van de deugden hunner partyën niet te willen eerbiedigen. --- Uit den brief van den admiraal de Coligny zal men zien, dat wy den eersten stap tot de vryheid aan de Zeeuwsche en Hollandsche zeeverrichtingen te danken hebben; dat een zeemagt de zuil onzer vryheid is, en dat spaarzaamheid daaromtrent kwade staatkunde, of kwade trouw ten grondslag moet hebben. Wy zien uit [fol. *5v] dien brief tevens, dat, hoe veel wy inderdaad aan Willem den Eersten verschuldigd zyn, den eersten weg om het Spaansch geweld te knakken, minder aan hem is te danken dan aan den raad van Coligny, die hem de kapery op de Spanjaarden, en ’t wegneemen der zeesteden voorsloeg; een ontwerp dat de verövering van den Briel, en kort daarop eene algemeene omwenteling te weeg bragt. Wy trachten hier door geenzins den luister van een’ held te verkorten, die door ’s lands vaderen zelven ,,Vader des Vaderlands’’ wierd genaamd, een eernaam die noch boven het beroemde vorstelyke graf pronkt; maar, ik heb het meermaalen gezegd, om nuttig te zyn moet men beginnen met rechtvaardig te wezen. De groote man die zo veel voor de Nederlanden heeft gewaagt, inzonderheid by den aanvang der Nederlandsche beroertens, heeft groote dingen genoeg gedaan om een’ naam te verdienen, en in den rang te worden gesteld van de doorluchtigste staatsmannen die immer leefden, zonder dat men hem een ontwerp toeschryft, waarvan de vinding niet de zyne is, en die wegens fynheid van uitdenking, meer tekens draagt van eene verfynde Fransche staatkunde, dan van eene vrucht van een eenvoudig Nederlandsch of Duitsch vernuft, inderdaad, over het algemeen genomen, meer geschikt om ontworpene vindingen standvastig, trouwhartig en onvertsaagd uit te [fol. *6r] voeren, dan om zelf uit de denken. Dit is niet ten nadeele der Duitschers of Nederlanders geöordeeld: de wyze Voorzienigheid geeft zo weinig aan geheele volken álle bekwaamheden, als aan enkele byzondere menschen: zo verre één volk boven een ander volk uitmunt in ééne geschiktheid, zo verre is het daartegen beneden een ander volk in eene andere geschiktheid. Het Fransche vernuft munt uit in vinding, byzonder wat de staatkunde betreft, in vlugheid, en in eene levendigheid, die niet zelden overslaat tot lichtvaardigheid; maar in diepzinnigheid moet het wyken voor het zwaarmoedige Britsche vernuft; in den oorlog is de Franschman, in den aanval, boven alle volken, verheven door een weêrgalooze heldhaftige vurigheid, niet altyd vry van roekloosheid, en die meermaalen de gevechten, ten zynen voordeele, spoedig heeft beslist; maar hem ontbreekt die edele koelheid, den Hollander byzonder eigen, en die, daar zy eene tegenwoordigheid van geest in de grootste gevaaren te weeg brengt, dikwyls zo gevaarlyk word als de hevigste woede, en gepaard gaat met eene standvastigheid die geen wankelen kent; hem ontbeekt, behalven dit, dat forsgespierde gestel dat de natuur den Duitscher heeft geschonken, geschikt om geduldig en met fierheid allen kryglast en ongemakken te verduren. Schryver dezes heeft in den oorlog tegen Pruissen zelf gezien hoe elendig de Fran- [fol. *6v] schen des winters in Duitschland leden en klaagden, daar de Duitschers niet alleen dezelfde ongemakken leden; maar, dat meer is, elkander lagchende trotseerden in het gevoelloos verduren daarvan. --- In den brief van Willem den Eersten aan den beroemden, en doorluchtigen, doch ongelukkigen graaf van Egmond, zal men den eerlyken staatstman, den man van mededogenheid en menschlykheid zien; men zal daar Willem leeren kennen, toen hy den naam van ,,Vader des Volks’’ billyk verdiende. Wat jammer, dat zulk een edel hart op het laatst zyns levens verleid wierd door het lokâas der vorsten, dat is door de gelegenheid tot staatsvergrooting. Doch dit is in dien grooten man veeleer beklaaglyk, dan verdoemelyk; want zyn oogmerk was slechts in het gewoone beloop der dingen. Waar is een vorst, (wy moeten by de vorsten blyven,) die kieschheid genoeg bezit, om niet te nemen ’t geen de gelegenheid hem aanbied? Waar is de vorst, die in die omstandigheden zich laat wederhouden, door te redekavelen wat met eene strikte eerlykheid bestaanbaar is, of niet? Een nieuwe les voor vryë volken, die in betrekking staan met eenig’ vorst! Laten zy hem achten, maar nooit uit het oog verliezen, dat een vorst een mensch is, dat is, een zwak, en zondig schepsel, gelyk zy zelven zyn; gevaarlyk, dewyl hem in de opvoeding doorgaans word ingeboe- [fol. *7r] zemd, dat hy een schepsel van verhevener aart is dan de menschen waar boven hy door toevalligheid is verheven. Inderdaad, is één der beste prinsen, (want Willem de Eerste behoorde onbewistbaar tot de besten,) niet bewaard voor de algemeene verleiding der prinsen, wat moet men vreezen van een’ vorst van minder voortrelykheid van hart, verstand of deugd? By de Nederlanders zy het dierhalven ten opzigte der vorsten:

    De Wantrouw draag’ by ons het kleed van Waaksaamheid.

    Om echter Willem den Eersten van dien blaam te zuiveren, waarmede eenige styfhoofdige yveraars hem bezwalken, als ware de toeleg om de graafschappen van Holland en Zeeland afzonderlyk voor zich te verkrygen, iets onverbeeldelyk snoods, en zo ongemeen dat het zonder voorbeeld is, bidde ik toch myne lezers in het oog te houden, dat alle menschen, in gunstige omstandigheden komende om zich te verhoogen, zonder uitzondering, gretiger het eigenbelang dan de kiesheid hooren. Dit is den vorsten niet alleen eigen. Getuigen onze kooplieden: waar is ’er één die een millioen kan magtig worden, onder eenigen schyn slechts van welgevoeglykheid, die zich zal inlaten te redekavelen, of het een schyn van billykheid is, of eene wezentlyke billykheid waarop hy zich van [fol. *7v] de gelegenheid bediene? En waar is hy, genomen die redekaveling komt al in hem op, die ’er zich door zal laten wederhouden van toe te tasten? Hy zal ’er kunnen zyn, ik sta het toe; maar indien ’er zodanig een handelsman gevonden word, men sta my toe dat hy ééne der zeldsaamste verschynselen is in de natuur; en dat zulk een man eene kieschheid bezit, weinig strokende met den aart van een’ handelsman. De koophandel heeft hare veröorlovingen, waarom mag de staatkunde de hare niet hebben? Vorsten en kooplieden, ja alle menschen, worden, in zekere omstandigheden vooral, beheerscht door het zelfbelang; en den eisch daarvan op te volgen, is veelëer eene zwakheid dan eene misdaad, naarmate de middelen die men in het werk stelt om tot zyn oogmerk te geraken. ’t Ontwerp van Willem is dus in het gewone beloop der natuur; het is niet zonderling, en spruit veelëer uit menschelyke broosheid, dan uit overgegevene boosheid. --- De zesde brief vertoont ons, in het lot van de Graven van Egmond en Hoorne, hoe veel onze trouwhartige voorvaderen, om het voorstaan van ’s volks rechten en vryheid hebben geleden. Wy zien daarin de streken der hoven, en waartoe menschen bekleed met zo veel magt, dat zy hun wil tot een wet kunnen maken, dat zyn vorsten, in staat zyn als het ’er op aankomt, om te verderven wat hun ontwerp, recht of onrecht, goed of kwaad, [fol. *8r] tegenspreekt, of in den weg staat. Men kan ’er uit leeren, dat de taal van Samuël tegen de Israëliten, toen zy een’ koning begeerden, omtrent de koningen waarächtige en gewigtige waarhede behelst, die een vry volk nooit behoort uit het oog te verliezen, enz. --- Ziedaar myne afzigten! en ziedaar myne hoop! Een sterker, een bekwamer pen dan de myne was zulk een ontwerp, en zulke onderwerpen waardig; doch ieder naar zyne vermogens!
    Zo zy vernemen, en dit is onze groote wensch, dat wy eenigermate het ons voorgestelde oogmerk bereiken, zullen wy onze brieven vervolgen, altyd door ons gemelde oogmerk gedreven; zonder ons aan een juist getal brieven te bepalen in ieder stuk; eene bepaling die niets ter zake doet. Wy hebben ’er allen noch by te voegen, dat wy ons de gunste des goedwilligen, en toegevenden lezers aanbevelen.

Continue

[fol. *8v]

LYST DER BRIEVEN.

[Zie ook de ’
LYST DER BRIEVEN’ van het tweede deel.]

LOUIZA DE COLIGNY, AAN MAURITS.Bladz. I.
MARIA VAN LALAIN, AAN DEN PRINS VAN ESPINOI.8
CHRISTOFFEL VAN MONDRAGON, AAN DON REQUESENS.17
DE ADMIRAAL DE COLIGNY, AAN WILLEM DEN EERSTEN.25
WILLEM DE EERSTE, AAN DEN GRAAF VAN EGMOND.35
DE HERTOGIN VAN PARMA, AAN PHILIPPUS DEN TWEEDEN.44


Continue

[p. 1]

LOUIZA DE COLIGNY,

AAN

MAURITS.

De weduw’ van den held die Neêrlands vryheid vestte,
    Die tot een roe’ verstrekte aan vyfden Karels zoon,
Die eigendunklykheid verbande uit dit geweste,
    Die Phlips, Europes schrik, hier bonsde van den troon,
[p. 2]
(5) Die hem aan wien dit schrift welmeenend word geschreven,
    Den krygsman door Europe als oorlogman beroemd,
Held Maurits, Neêrlands steun! het leven heeft gegeven,
    Groet Maurits, die haar eert als hy haar moeder noemt.
Zy zal, het belge u niet, dien naam zich waardig maken;
    (10) Het bloed van Coligny is moedig, en oprecht;
De pligt van moeder eischt voor ’t heil haars zoons te waken;
    Zy doet dit somtyds meest als zy zyn’ eisch ontzegt.
De grootste straf, myn zoon! die God een’ vorst kan zenden,
    Is een verleiders raad, die ’s vorsten hoogmoed vleit;
(15) Het grootst geschenk, om ’t wee der vorsten af te wenden,
    Is een gestrenge vrind der vleklooze eerlykheid.
ô Maurits! door Gods gunst hebt gy ’er één’ gevonden,
    Die onwaardeerbaar is, in eedlen Barneveld;
Noch wierd u een vrindin gelukkig toegezonden,
    (20) Die glori in uw heil en in uw zoonschap stelt.
Hun beider eerlyk hart is duizendmaal gebleken,
    Hun beider eerlyk hart acht Maurits hoog genoeg,
Om, daar ’t zyne eer betreft, hem ongeveinsd te spreken,
    Ja, te eischen dat hy zich naar zyn belangen voeg’.
(25) Hoe listig hebt ge my naar Barneveld gedreven,
    Om dezen grooten man te trekken op uw zy’!
Te dringen dat zyn hulp uw grootheid hulp zou geven,
    Tot ge u gevestigd zaagt in de opperheerschappy!
’k Vergeef u deze trek, nooit in uw hart geboren,
    (30) Dat, tot den kryg gevormd, schaers hoofsche streken kent.
[p. 3]
’k Heb Barneveld uw’ wensch, naar uwen wensch, doen hooren,
    En alles u ten dienst trouwhartig aangewend.
Maar, ô! hoe weinig weet de rei der hoofsche vrinden,
    Wien raad der graven hoed u smaaklyk heeft gemaakt,
(35) Van ’t wee aan ’t goed verknocht dat ze u zo schoon doen vinden!
    Gy zelf, wat kent gy slecht het goed daar gy naar haakt!
Is u, ô Maurits! ’t lot van Cezar dan vergeten?
    Hy was, gelyk gy zyt, verliefd op de oppermagt;
Een staats- en oorlogsman, een Maurits! moet dit weten;
    (40) Hoe spoedig wierd de held door Brutus omgebragt!
En ’t volk dat gy zo loos de vryheid tracht te ontrooven,
    Heeft Romes geest ten val van die hun recht verkort;
’t Gaat in tirannenhaat oud Rome zelfs te boven:
    Al word ge al graaf, vrees volk daar álles Brutus word.
(45) Doch bovendien, ô Prins! doorloop der keizren leven:
    De beste zelfs van hen heeft schaers geluk gehad;
Wie van hen ’t staal ontkwam moest straffen, of vergeven,
    Daar schaers één onder hen één’ waren vrind bezat.
Ziedaar dat heerlyk goed waarna wy u zien haken,
    (50) Ten minste ziet uw oog ’t van wreede zorg verzeld;
Waant Maurits dat het hem gelukkiger zal maken,
    Hy laat’ de keizers daar, en hoor’ naar Barneveld.
Die held dien gy door my in uw belang wilt trekken,
    Stond hoogst verbaasd toen hy myn vreemd verzoek verstond;
(55) En zyn verwondering kon hy my niet bedekken,
    Dat, tot verleiding, hem een zoon de moeder zond.
[p. 4]
Vrindin! dit was de naam waarmee’ hy my verëerde,
    (Wat eere is ’t een vrindin van Barneveld te zyn!)
Is ’t mooglyk, sprak de held, dat Maurits ooit begeerde
    (60) Een’ rang die doodlyk is, hoe luisterryk die schyn’?
Zie hier, zie hier den lyst van Hollands fiere graven,
    (Hy deed my inderdaad myne oogen daarop slaan;)
Wil dan myn voedsterling zich aan een’ rang verslaven,
    Die zyn bezitters meest door zwaarden deed vergaan;
(65) In waarheid, van de geen’ die ooit dien rang bekleedden,
    Zyn ruim twee derde deel, door wantrouw van ons volk,
Door haat der edelen, door argwaan van de steden,
    Door volk, of edelen, geofferd aan den dolk.
Dees bladen, eedle vrouw! zyn Barnevelds getuigen.
    (70) Dat zo veel zucht tot staat uit Maurits zinnen wyk’;
Dit volk is niet geschikt den vryën hals te buigen,
    De naam van opperheer is zelfs hen walgchelyk.
De vryheid is ’t alleen die ’t als vorstin wil eeren,
    Haar troon praalt in een tuin die vry is in dit land,
(75) Haar leeuw bewaakt haar hek, gevormd van scherpe speren,
    Straftuigen voor den graaf, in onzer volken hand.
Dit volk is voor een’ graaf een’ afkeer aangeboren,
    De wantrouw tegen hem heeft altyd hen bezielt;
Die afkeer was in hen door vleitaal nooit te smooren;
    (80) ’t Zag schaers een’ opperheer dien ’t niet voor dwingland hield.
Schoon zelfs een graaf voor hen zyn schatten moog’ verkwisten,
    Zelfs met een edel hart hen grootsch ten dienst wil staan;
[p. 5]
Zyn weldaên zyn by ’t volk slechts uitgedachte listen,
    Om hen door kracht van goud in ’t yzren juk te slaan.
(85) Doch, ’t geen noch sterker is, (gy zult myn taal verschoonen,
    Gy, die de oprechtheid mint,) toont niet de Hemel klaar,
Dat Hy niet wil dat hier een ander volk zal wonen,
    Dan dat een’ vorst beschouwt als een’ geweldenaar?
Zaagt gy uw’ Willem zelv’, wien in zyn roemryk leven,
    (90) Toen hy, als Maurits nú, dong naar ’s lands oppermagt,
Nooit dan deze enkle vlek kon worden aangevreven,
    Niet, aan den voet des troons, moorddadig omgebragt?
De troon is veel te zwaar voor Neêrlands weeke gronden,
    Zyn glans beslaat terstond in dees verdikte lucht,
(95) Het enkle woord van ,,Heer’’ valt zwaar voor vryë monden,
    Van volk dat min de dood dan de overheersching ducht.
’t Heeft naauw’ zyn’ graaf, vorst Philps, stoutmoedig afgezworen,
    ’t Vloekt noch de boei, de vrucht ter trotse éénhoofdigheid;
En zou een nieuwe graaf in Maurits hen bekoren?
    (100) Kan ’t wezen dat die prins zich met dat denkbeeld vleit?
Och! dat uw zoon, mevrouw! bedenk’ wat hy wil wezen,
    En wat hy wezen kán, voldaan met zynen rang:
Als graaf heeft hy verdriet, ja zelfs de dood te vreezen,
    Als stedehouder niets. Wat is dan zyn belang?
(105) Geloof me, een prins voldaan met rang van stedehouder,
    Gelyk uw Willem was, tot kort slechts voor zyn dood,
Die eerlyk ’t staatsgebouw helpt schragen met zyn’ schouder,
    Door ’t voorstaan van ’s volks recht den bloei des volks vergroot,
[p. 6]
Geen eigen grootheid zoekt voor staats- en kerkkrakelen,
    (110) Nooit duld dat één gezindte eene andere onderdrukk’,
Die prins kan met den naam van ,,Vader’’ vry zich streelen,
    En grooter zyn dan graaf, met eindloos meer geluk.
Doch, eens gesteld, vorstin! een graaf had niets te schroomen,
    De éénhoofdigheid waar’ hier eens min dan nu gevloekt;
(115) Wat tuimelgeest heeft toch uw’ Maurits ingenomen,
    Dat hy in Barneveld een’ volksverkooper zoekt?
Waant hy dan dat de man die, in zyn gantsche leven,
    Van de eerste jeugd af aan, tot aan zyn graf, van trouw
En van belangloosheid heeft blyk by blyk gegeven,
    (120) Eénsslags, om vuig belang, dees volken kluistren zou?
Hy had van dit bezoek ’t verdriet u kunnen sparen.
    Mevrouw! zo ’t u behaagt, verklaar hem die u zond,
Dat hy de kroon bestookt van deze gryze haïren,
    Verzilverd in ’s lands dienst, waaraan ik my verbond;
(125) Dat, schoon de fiere prins my zo veel gouds kon schenken
    Als tien hoog leggen kan op Zee- en Hollands strand,
Hy my afgryslyk hoont, wanneer hy ooit durft denken,
    Dat ik ’t aanvaarden zou ten nadeel van myn land;
Zeg dat ik hem doorgrondde, en dat ik om hem zelven,
    (130) Oom u, om my, en om zyn glori en geluk,
Hem stout beletten zal zichzelv’ een kuil te delven,
    Waarin hy sneuvlen zou, na ’t smeeden van ’s lands juk.
Zyn heerschzucht kan, getergd, door booze kuiperyën,
    Gewoon gebruik van ’t hof! zich spitsen tot myn’ val,
[p. 7]
(135) Ik acht den prins genoeg om ’t all’ om hem te lyên,
    Zo ik daardoor ’s volks heil, zyn’ roem, verzekren zal.
Met zulk eene eedle taal besloot de held zyn rede.
    ô Prins! wiens fiere ziel hoogst dorst naar de oppermagt,
Dat Maurits, zo ’t kan zyn, dit is een moeders bede,
    (140) Een opzet varen laat’ zo trots, als onbedacht.
Dit volk is aan uw’ moed, ’t erkent dit, veel verschuldigd,
    Het acht uw schranderheid, ’t bemint u om uw’ moed,
De liefde houde uw beeld in ’t Neêrlandsch hart gehuldigd,
    Als vader, niet als graaf. Denk, denk aan Willems bloed!
(145) Verschoon ééne enkle traan.... Ik moet zyn val betreuren!
    De vinger die hem trof schryft licht aan Maurits wand;
Wat Willem is gebeurd kan Maurits ook gebeuren,
    Veracht der graven hoed, wees vader van uw land.
Bemin steeds Barneveld, hy is uw liefde waardig.
    (150) Noch ééns, een’ mans van staat, een’ vrind, een’ eerlyk man,
Standvastig in zyn ’ pligt, groothartig en rechtvaardig,
    Dien vind ge in hem: dit ’s ’t eêlst dat God u schenken kan!
Ik zal, blyft gy zyn’ vind, met vreugd, uw moeder blyven;
    Maar dryft ge uw opzet door, uzelv’ tot schade en hoon,
(155) Nooit zal dan Coligny u weêr als moeder schryen...
    ’s Lands vader was haar man, geen dwingland zy haar zoon.

Continue

[p. 8]

MARIA VAN LALAIN,

AAN HAAR’ GEMAAL,

DEN PRINS VAN ESPINOI;

NA HET VERLIES VAN DOORNIK.

Grootmoedige Espinoi! gun dat uw gemalinne,
    Nu Parma meester is van haar, en Doorniks wal,
Verneme dat uw moed ’t geen zweemt naar vrees verwinne,
    Naar vrees die om myn lot gewis u foltren zal.
(5) Na Doornik door het lot des oorlogs ging verloren,
    Ik zeg door ’t oorlogslot, niet door flaauwhartigheid,
Kan niets de rust in ’t hart van uw Lalain verstoren,
    Dan ’t denkbeeld dat uw ziel haar hagchlyk lot beschreit.
Gy, ô geliefd gemaal! bekleed, na ’t aklig vallen
    (10) Der muren door myn’ moed met mannenkracht verweerd,
Alleen in my de plaats dier zo geliefde wallen,
    Naar wier verlies myn hart niets dan uw rust begeert.
Elk weet hoe stout myn vuist Kastiljes magten tartte;
    Thans gespt de huwlykstrouw de liefdewapens aan.
(15) Thans storm ik op den rouw, beleegraar van uw harte;
    Och! mogt myn trouw uw hart van dat beleg ontslaan!
Wat ook de faam al ’t land deed van myn fierheid hooren,
    Denk niet, dat fierheid ooit myn tederheid verwinn’;
[p. 9]
Myn hart is fier, zelfs streng, maar tevens teêr geboren:
    (20) Het kent de pligt van gade, als die van krygsheldin.
Denk niet, ô myn gemaal! dat, na dees sterke muren
    Door Spanjes oorlogstuig gebonsd zyn uit den vorm,
Dat uwe gemalin geen’ storm meer moest verduren;
    Neen, Parma! dreigt haar hart met een’ geduchten storm.
(25) Hy schetst my Spanjes magt, weegt daarvan al de zwaarte,
    Die ’t land verplettren zal, zo ’t fier blyft op den duur;
De vleitaal is daarby nu zyn geschutgevaarte,
    Dat meer te duchten is dan ’t woedende oorlogsvuur.
Op gistren deed hy my in zyn verblyf ontbieden,
    (30) Daar hy op zynen stoel in ’t yzren harnas zat,
Omsingeld door een’ drom gewapende oorlogslieden,
    Alsöf hy van Lalain het ergst te vreezen had.
Zyn bruin gelaat stond streng, zyn oog sloeg straffe blikken,
    Hy dwong, ik zag ’t, met kunst zichzelv’ tot achtbaarheid;
(35) Hy wilde, ik waande dit, zo ’t zyn kon, my verschrikken,
    Doch ik vond in dien waan my jammerlyk misleid.
Ik nader, hy beveelt me op zyne taal te letten,
    ’k Beloof dit, met een lach vol fierheid, om zyn’ waan
Alsöf zyn oorlogsvolk, of hy, my zou ontzetten,
    (40) (Zo deze waan bestond,) in rook te doen vergaan.
Heldin! wie meer dan ééns myne achting is gebleken,
    Dus sprak de dwingeland, terwyl van ’t straf gelaat
Dat schrikverwekkend strenge éénslags scheen weggeweken,
    Voor ’t laatst is ’t dat een vrind u minzaam ondergaat.
[p. 10]
(45) Zyn vrindschap, uit uw deugd en wondren moed geboren,
    Bewogen met uw wee, dat hem met smart vervult,
Zal thans niet zyn belang, maar ’t uwe, u vry doen hooren;
    In hoop dat ge uw belang in ’t eind’ begrypen zult.
De man dien gy beschouwt gelyk een’ loozen, snooden
    (50) En trotschen dwingeland, ja als een staatsgedrocht,
Heeft u, schier dag aan dag, de vryheid aangeboden,
    En de amptverheffing zelfs van uw’ gemaal gezocht.
Gy leefde in dit kasteel volslagen onbedwongen,
    Voor ’t oog van al uw volk droeg ik u achting toe,
(55) Nooit dan op uw behoud heb ik met ernst gedrongen,
    Gelyk ik heden nóch, doch ook voor ’t laatste, doe.
Vergeefs hebt ge, op myn’ drang, uw’ Espinoi geschreven
    Wat hem een koning bied, die naar zyn vrindschap tracht,
Mits Espinoi de zy’ van Nassau wil begeven;
    (60) Doch gy hebt, nevens hem, die goedheid trots veracht.
Thans hoor ik dat die prins, bekwaam tot stoute stukken,
    Gerugsteund door Oranje en ’t volk van Alençon,
In vollen aantogt is, om u myn hand te ontrukken,
    De hand des mans die u, en Doornik, overwon!
(65) Welaan! het staat aan u een onheil af te weeren,
    Waarvan myn vrindlyk hart Lalain niet kan ontslaan;
Dring daadlyk Espinoi, smeek hem, te rug te keeren,
    Wil niet Lalain ten doel aan ’s konings rechtbank staan.
Myn last is uiterst streng, wilt gy hardnekkig blyven,
    (70) Myn last veröorlooft veel vergunningen, indien
[p. 11]
Gy en uw Espinoi ’t verdrag wilt onderschryven
    Met ons, en van de zaak der muitren af wilt zien.
De koning, en gy weet dat wat hy heeft besloten,
    (Elk weet wat hardheid hy in zyn besluit bezit,)
(75) Door geen weêrlegging ooit of ooit word omgeslooten,
    Wil ’t gene ik eisch; hy wil ’t! om u zelfs wil hy dit.
En, inderdaad! de vorst is in zyn’ wil rechtvaardig;
    Hy eert heldin Lalain, hy eert haar gantsch geslacht:
Oranje is noch uw hulp, noch uwe vrindschap waardig:
    (80) Zyn list, meer dan uw hart, heeft u tot hem gebragt.
Besef hoeveel ge u kunt op zyne hulp verlaten,
    Heeft hy tot uw ontzet één’ enklen stap gedaan?
Nu paait hy uw’ gemaal met hulp van ’t heir der staten,
    Om Espinoi te meer in ’s ballings juk te slaan.
(85) De loozäart, die uw’ held op uw ontzet doet hoopen,
    Weet dat hy uit myn hand u nimmer rukken kan;
Schoon zelfs de stryd voor hem gelukkig af mogt loopen,
    Die veinzäart weet nochtans de onmooglykheid daarvan.
De wallen zyn hersteld, de torens en de grachten,
    (90) ’t Is all’ door ons in staat van tegenweer gesteld;
Dus kunnen we op deez’ wal het staatsch geweld verächten,
    Ofschoon de Spaansche magt al wyken moest van ’t veld.
Doch wat is van Oranje in ’t eind’ toch uw verwachting?
    Wat kán die zwerver toch in dees gesteltenis?
(95) Behoefte drukt hemzelv’; en strekt het u tot achting
    Dat gy een’ banling dient, die ’s konings leenman is?
[p. 12]
Wat kan uw lot toch zyn, zo hy voor ons moet bukken?
    (En kan hy, op den duur, den konmg wederstaan?)
Of zo ’t, na ’s konings ban, één hand slecht moog’ gelukken,
    (100) Den koning en dit land van dezen pest te ontslaan?
Niets, dan de dood, ten minste eene onvermydbre schande;
    Want na het ligchaamshoofd der muitren legt geveld,
Strekt ieder lid, verzwakt, ter zekere offerhande
    Aan ’t heilig wraakgerecht, dat ’s muiters trots vergeld.
(105) Wat staat daartegen u van uw’ monarch te hoopen,
    (Een koning! die u acht! die u zyn vrindschap bied!)
Schoon zelfs zyn zaak in ’t land nadeelig af mogt loopen
    En Nassau, naar uw’ wensch, zich overwinnaar ziet?
Dan noch kan Espinoi, en zonder schand’ te vreezen,
    (110) Mits hy in dezen stand des muiters zy’ verlaat’,
Aan zynen konings zyde, een’ tweeden koning wezen,
    Daar elk op zyn heldin verwonderde oogen slaat.
Heldin! ô myn vrindin! my waardiger dan ’t leven!
    Zou ’t niet beklaaglyk zyn, dat een zo eedle vrouw,
(115) Die zo veel blyks van geest, en stoutheid heeft gegeven,
    De dood, of ketenen, voor staatsrang kiezen zou?
In ’t kort, by ons is de eer, by Nassau is de schande;
    Verkies de zy’ der eere, en spaar uzelf ’t verwyt
Dat, schoon de vorst den prins hier strekk’ ter offerhande,
    (120) Gy ’t slaafsche burgerjuk ter prooi geworden zyt.
Waar leefde ooit man van slaat, ’t zy in gemeenebesten,
    ’t Zy in een koningkryk, waar leefde ooit sterveling,
[p. 13]
Die, met den grootsten roem, zyn waar geluk kon vesten,
    En, met vermaak, de dood, of ’t schandjuk onderging?
(125) Gy kunt uw’ Espinoi, voor ’t laatst, myn’ voorslag schryven;
    Maar denk ’er by, dat wy te verre zyn gegaan
Om, zo gy weigrend’ blyft, uw’ vrind te kunnen blyven,
    En dat gyzelf ons dwingt voor smaad naar wraak te staan.
Ziedaar, geliefd gemaal! wat my word opgedrongen:
    (130) De dood, de ketenen, of uwe en myne schand’.
Uw keus word door dit schrift u geenszins afgedwongen,
    ’k Weet de uwe, en gy de myne... Ons hart bemint ons land!
En uwe en myne keus laat zich dus licht beseffen;
    Ten minste ken uw gade aan ’t antwoord dat zy gaf:
(135) Uw aanbod, was myn taal, is vreemd; wien zou ’t niet treffen!
    Een loon voor landverraad! en voor getrouwheid straf!...
’t Is grootsch!... Zo Rennenberg, of iemant uwer benden,
    Wiens oordeel, moed of deugd bekend waar’ voor gering,
Beslooten had zich dus tot een Lalain te wenden,
    (140) Ontferming waar’ dan ’t loon, of veröntwaardiging:
Maar dat een man voor ’t hof, als voor den kryg, geboren,
    Wiens fyne schranderheid beroemd is overal,
Die mengling van gedreig en laag gevlei doet hooren,
    Is iets dat niemant licht, wie ’t zy, begrypen zal.
(145) Het is als of Lalain aan Parma voor kwam stellen,
    (En hier zal inderdaad haar antwoord in bestaan,)
Dat hy voortaan Oranje in ’t slagveld moest verzellen,
    En van de zy’ van Phlips ten spoedigste af moest gaan;
[p. 14]
Dat zulk eene eedle daad ons hart op ’t eêlst zou treffen,
    (150) Dat Neêrlands slaat; vérrukt door zo veel goede trouw,
Den held ten hoogsten rang in Neérland zou verheffen;
    En dus ’s mans waar belang dien slap verëisschen zou;
Ja, dat, indien die prins dat aanbod mogt versmaden,
    Hy, tot verdriet des volks, en tot der staten pyn,
(155) De wraak van Nederland zich op den hals zou laden,
    En zyn gevangen volk daar ’t offer van zou zyn.
Wat antwoord kan Farnese op zulk een voorstel geven?
    Slechts één, (och dat Lalain voor hem dit geven moet!)
Dat nimmer ’t Neêrlands volk met schelmen wilde leven,
    (160) En ontrouw, noch verraad noch lafheid hulde doet;
Dat wie by hen, uit drang van lage zelfbelangen,
    Zyn’ prins, of land verraad, of in den nood begeeft,
By hen den eernaam draagt, wat hy ook aan moog’ vangen,
Van ,,meest afschuwlyk mensch dat op de waereld leeft.’’
(165) Ja, prins! dus is ons volk: gy zoud slechts waarheid spreken,
    Als zulk een aanbod dus door u beantwoord wierd.
Dit volk is hoogst oprecht, ’t acht trouw, ’t staat onbezweken
    Als Vryheid, aan hun spits, voor hen haar speer bestiert;
’t Is nedrig bovendien, met weinig dus te vrede:
    (170) ’t Veracht een dwinglands schat, dien ’t ziet dat hem niet baat:
De vryheid, brood en dak, en ’t wraakzwaard uit de scheede,
    Ter straf des ryksten prins die naar hun vryheid staat,
Ziedaar hun schatten, prins! Alle andren doen ons gruwen,
    Ten minste zyn ze ons wreed als ’t loon van trouwloosheid;
[p. 15]
(175) Laat, laat ons onzen schat, wy laten u den uwen.
    Uw eisch blyve u door my en Espinoi ontzeid.
Hy bromde, en schudde ’t hoofd, en heeft my straks verlaten,
    Met zigtbaar ongeduld, ja, toen hy van my ging
Klonk zyn gespierde vuist op de yzren harnasplaten,
    (180) Als ’t laagst bewys van spyt om myne weigering!
Maar laat, ô Espinoi! die toorne u niet ontzetten,
    Die toorne is zonder kracht; ’k heb ’s dwinglands hart doorgrond:
Hy durft op mynen hals het wraakgeweer niet wetten,
    De vrees is in zyn hart, het dreigen in zyn’ mond.
(185) De onzekre kans des krygs schynt zyne rust te deeren,
    Uw optogt slaat zyn’ geest met heimelyken schrik;
Door dreigen tracht hy u van Doorniks muur te weeren,
    En spant door vleijery en u en my een’ strik.
Dat dreigen om Lalain voor ’s konings recht te trekken,
    (190) Zo zy op Espinoi hem blyven wederstaan,
Is staatslist, uitgedacht om zynen angst te dekken;
    Hem is het rechtsgeding van Egmond niet ontgaan:
Hy weet hoe Neêrlands beul, na Hoornes bloed te plengen,
    Op naam van ’t heilig recht, een’ doodelyken haat
(195) Tot all’ wat Spanjaard heet in ’t land te weeg kon brengen,
    Een’ afkeer die in ’t volk tot op deez’ dag bestaat.
Noch meer, hetgeen noch min my Parma moet doen vreezen,
    Is dat de Hemelzelf door Parma Parma stuit;
Hy wil, dit zweert hy steeds, in ’t land geen’ Alva wezen,
    (200) En boezemt ieder uur zyn’ haat tot Alva uit,
[p. 16]
Geloof me, ô myn gemaal! laat ons standvastig blyven,
    En vrees niet voor uw gaê, die Parma grondig kent;
Door uw’ ontworpen togt stoutmoedig door te dryven,
    Word dreigen en gevlei op ’t zekerste afgewend.
(205) Zodra uw heir slechts komt, zal hy, ik ken zyn streken,
    Zyn vrees bemantelend’ met achting voor myn’ moed,
Ter liefde van zyn’ naam, terstond myn boeijen breken;
    Dit kost aan Parma niets, in listen opgevoed.
Voeg hier opmerkzaam by, hoe ’t hoofd der Waalsche benden,
    (210) De brave Mondragon, bekoord door myne trouw,
Hem stoutlyk zegt, dat hy, door my aan u te zenden,
    Zyn’ wydberoemden naam op ’t hoogst vereëren zou.
Noch ééns dan, Espinoi! verban ’t geen zweemt naar vreezen:
    Haast word die my verwon hier myn’ verwonneling.
(215) De deugd, de goede trouw, schoon ze in gevaar moog’ wezen,...
    Steeds werkt een hooger magt tot haar verdediging.
Trek voort, ruk herwaarts, prins! aan ’t hoofd van uwe helden.
    Elk hunner zy Lalain, door u daartoe gevormd.
De Hemel, die haar sterkt, zal uwen moed vergelden,
    (220) Zo gy ’t geen zy verweerde, op uwe beurt, bestormt.
Vaarwel, een echtgenoot’ die u wil waardig blyven,
    Door stoutheid in gevaar, door liefde tot haar land,
Die naast u stryden wilde, en ’t laten moet by schryven,
    Die zegent, kust, in ’t hart, uw wapens, en uw hand.

Continue

[p. 17]

CHRISTOFFEL VAN MONDRAGON,

SPAANSCH OVERSTE,

AAN

DON REQUÉSENS,

LANDVOOGD DER NEDERLANDEN;

NA DE OVERGAVE VAN MIDDELBURG.

DE krygsman die de zaak zyns konings trouw verweerde,
    In ’t fiere Middelburg; die ’t staatsch geweld weêrstond,
Die krygslist, vuur en storm, den honger meest trotseerde,
    En eindlyk tot verdrag zich hoogst genoodzaakt vond;
[p. 18]
(5) De krygsman Mondragon, wel van geluk verlaten,
    Maar niet van eere en moed, des krygsmans glorikroon,
Begroet den held wiens arm en wysheid in dees staten
    De glori onderschraagt van keizer Karels zoon.
Requesens! welk een lot is dat der oorlogslieden!
    (10) Word ooit een eerlyk hart door feller smart gekweld,
Dan als ’t verdrukte deugd, uit pligt, moet weêrstand bieden?
    En als de pligt het dwingt ten dienst van boos geweld?
En evenwel ’t is ’t lot der edelste oorlogsmannen:
    Een wreede pligt, helaas! verbied hen na te gaan,
(15) Of zy een werktuig zyn der trotsheid van tirannen,
    Dan of ze een’ deugdsaam’ vorst in ’t veld ten dienste staan.
Wat dus een krygsman troost is, dat hy kan verkiezen
    Een’ troost of roede eens volks te zyn, in ’s Hemels hand;
Myn keur doet my gewis uwe achting niet verliezen,
    (20) Of Mondragon kent slecht den landvoogd van dit land.
En gy, doorluchte held! kunt deze keur licht raden,
    Of gy hebt kwalyk ’t hart van Mondragon gekend;
Hy acht de krygslaurier, méést die van eedle daden:
    Nu, denk of zulk een man ooit zyn verpligting schend!
(25) Op ’t punt van door gebrek in Middelburg te sneven,
    Wie gaf den Spaanschen vorst een’ trouwen dienaar weêr?
Wie heeft ons stervend volk Requesens weêrgegeven?
    Het is de vyand zelf van onzen opperheer;
’t Is Nassau, afgeschetst als muiter, volksverleider,
    (30) Onwaardig dat een volk als ’t onze is hem bestrydt;
[p. 19]
Die zogenaamde schelm, die valsche leerverbreider,
    Die vyand is ’t, ô held! dien gy dit schuldig zyt.
Ik lag reeds half bezwymd, voor ’t oog der oologslieden,
    De vyand goot door spys toen oly in de wond’,
(35) Deed minzaam, door Treslong, my in zyn tent ontbieden,
    Die, by ons volk, voor my, als gyzelaar zich verbond.
Ziedaar de kracht der deugd: geen heir kon my doen zwichten,
    Geen pynlyk hongerszwaard, geen morring, geen elend’;
Een vyands edel hart, dat loflyk rampverlichten,
    (40) Verwon éénsslags een hart dat heldendeugden kent.
Wie zou hem die ons red, daar hy ons kan doen sneven,
    (Eén dag, noch slechts één dag! en alles waar’ vergaan,)
Ooit weigren één verzoek alleen gehoor te geven?
    Waarby men niet één woord van opëisch deed verstaan?
(45) Requesens zou misschien dit moedig weigren kunnen,
    Licht dat ik min dan hy voor Phlips een krygsman ben...
Gy zult myn vryë taal gewis verschooning gunnen:
    Myn twyfling zoekt voor u een’ roem dien ik niet ken.
Ik wierd in Nassaus heir, by ’t klinken der trompetten,
    (50) Ontfangen voor zyn tent, begroet door ’t Staatsch geweer;
De veldheer drong my heusch my aan zyn zy’ te zetten,
    En overlaadde my met alle krygsmans eer.
Doorluchte Mondragon! schoon wy elkaêr bevechten,
    Schoon gy, op ’s konings last, op Neêrlands volk moet woên,
(55) Schoon ik u moet weêrstaan, ten steun van Neerlands rechten,
    Ons voegt elkanders deugd volkomen recht te doen;
[p. 20]
Dus sprak hy. Gy en ik, uit pligt te veld getogen,
    Wy haatten onderling gewis elkander nooit:
Het zyn de volken niet, ô held! die oorelogen,
    (60) Neen; ’t is hunn’ leidsmans hand die’t zaad van volkstwist strooit.
Hoe ’t zy, ik achtte u steeds, om uwe pligtbetooning
    Voor uwen opperheer, en om uw’ moed en trouw;
’t Waar’ schade dat een man zo dienstig voor zyn’ koning,
    Zo nuttig voor zyn volk, door honger sneuvelen zou!
(65) Ik weet, uit meer dan één van uw verloopen bende,
    Door harden nood geperst naar myne legersteê,
De morring des soldaats, uw nooddruft, uwe elende,
    En zuchtte, op dat bericht, om al uw oorlogswee.
In ’t kort móet Middelburg in myne handen vallen,
    (70) En om die stad met spoed te rukken uit uw hand,
Behoeft geen dondertuig te bonzen op de wallen;
    De honger stryd voor ons in ’s krygsmans ingewand.
Ik hoopte, dag aan dag, dat ge u zoud overgeven;
    Maar zag, door uwe trouw, myn hoop te leur gesteld:
(75) ’t Heeft in myne achting u ten hoogsten top verheven;
    Die schatting is de held verschuldigd aan den held.
Ik weet dat gy besloot door ’t hongerszwaard te sterven,
    Veeleër dan dat ge uw kling aan Nassau geven zoud;
Door krygsgevangenschap wilt gy het volk niet derven,
    (80) Welks eere in ’s konings dienst uw zorg is toevertrouwd.
Welaan! uw vyand zelf wil aan uw fiere helden,
    Wier krygsmoed, wier geduld, wier trouw u bystand bood,
[p. 21]
Dien roemenswaarden moed, geduld en trouw vergelden:
    Ik stel aan Mondragon hun vryheid, of hun dood.
(85) Zo gy vrywillig geeft wat nood u móet doen geven,
    (Ik meen de sterke stad,) het zy gy sterft, of niet,
Schenkt Nassau ’t Spaansche volk de vryheid, met het leven;
    Myn kielen voeren hen waar Mondragon ’t gebied.
Het staat aan hem het lot dier bende te onderschryven;
    (90) Want wat hemzelv’ betreft, dat hy Oranje kenn’:
Gy weet, ô held! den prys van deugd- en krygsbedryven,
    En ziet dat ik zelfs vrind eens eedlen vyands ben.
Indien ’t nu roem verdient een’ vyands deugd te loonen,
    Verbind het wee eens vrinds dan niet noch meer het hart?
(95) Zou Mondragon een’ vrind in nood geen hulp betoonen,
    Daar hy zyn’ vyands volk altyd bestreed met smart?
Gy weet myn Aldegonde, een zuil van myn belangen!
    Viel in Toledoos hand, met gruwzaam lyfsgevaar;
Requesens houd dien held tot noch toe krygsgevangen:
    (100) Welaan! strek voor myn’ vrind by my ten gyzelaar.
Besef, ô Mondragon! wat Nassau u wil geven:
    De vryheid van een volk dat, ras van wee hersteld,
Den man die ’t heeft gespaart pligtmatig kan weêrstreven,
    Op uw’ Requesens last, in stad, of oorlogsveld.
(105) En wat begeert van u die vyand tot belooning?
    De vryheid slechts ééns vrinds, die meer my dienstig is
Door waarlyk wyzen raad, dan door zyn’ moedbetooning;
    Verdienende inderdaad uw liefde, en deerenis.
[p. 22]
Laat Mondragon zo waard’ aan zynen landvoogd wezen,
    (110) Als steeds myn Marnix was; ten minste ik vlei my, dat
Ik van held Mondragon geen weigring hebb’ te vreezen,
    Daar ik hem op één’ prys met eedlen Marnix schat.
Hy zwygt, omhelst me, en zygt op zyne zitplaats neder;
    Eén traan scheen ’t manlyk oog, dat minzaam stond, te ontvliên;
(115) Dat bruin gelaat, gevormd van zo veel grootsch en teder...
    Och! had gy op dien stond uw vyand mogen zien!
Verschoon me, ik voelde my van achting gantsch doordringen;
    En achtte op ’t oogenblik het verr’ beneden my,
Dat ik, door ’s vyands gunst een stad my ziende ontwringen,
    (120) Voor ’t minst door deugd my niet zou brengen aan zyn zy’.
Het is een moeilyk pleit wanneer men pleit met rampen;
    Maar ’t is veel sterker, schoon veel aangenamer stryd,
Wanneer het menschlyk hart moet met een’ vyand kampen,
    Om de eedle glorikroon der edelmoedigheid.
(125) Door zulk een’ prys bekoord, wierd my dees taal ontwrongen:
    ô Held! wiens edel hart uw’ vyands ziel verheugt,
Wy hebben naar den prys door ’t staal in ’t veld gedrongen,
    Gy zegepraalt! Welaan! men zoek’ den prys door deugd.
Gy kunt my zwichten doen, en geeft my roemryk ’t leven!
    (130) Min streelt me, ô groote man! dat waarlyk groot bestaan,
Dan dat myn trouw u drong myn krygsvolk vry te geven,
    En dat me uwe achting dringt uw’ vrind te doen ontslaan.
De stad zy in uw hand, gy zyt die dubbeld waardig!
    Ik zal hier gyzlaar zyn voor uwen boezemvrind;
[p. 23]
(135) Requesens is een held, ik ken hem als rechtvaardig...
    Ik zal hem dit doen zyn, zo ik hem anders vind!
Geen vorst, geen landvoogd, zal ooit Mondragon beletten,
    Wat dreigen, of belofte, ’er van dien kant geschie’,
Eén schrede, één’ enklen stap! van uwe zy’ te zetten,
    (140) Voordat hy Marnix, vry, aan uwe zyde, zie.
Requesens! op dien voet is ons verdrag gesloten.
    Het belge u niet. Bedenk, wat Nassau nemen kon:
De stad, ons oorlogstuig, my, al al myn togtgenooten...
    Behalve de eerste, is ’t all’ gespaard, om Mondragon.
(145) Welaan! myn landvoogd zy, gelyk ik zwoer, rechtvaardig:
    Zo ’t waar is, dat zyn hart den kettrenstoet veracht,
Hy acht’ dan Mondragon ’t ontslag ééns ketters waardig;
    Ik spreek de taal van ’t volk, dat dit van u verwacht.
Onttrek uzelv’ de blaam, dat gy uw braafste vrinden
    (150) Min acht dan ’t ketterhoofd zyn braafste vrinden doet.
Noch ééns, dus spreekt ons volk; wie kan ’t verwerplyk vinden?
    Zy keuren, uit één’ mond, ’t verdrag met Nassau goed.
Doch belgt u, tegen hoop, myne eedle bloedbesparing,
    Is ’t redden van uw volk, dat zich verloren hield,
(155) Is al uw oorlogstuig, ontheft aan prysverklaring,
    Niet waardig dat uw hart, door dankbaarheid bezield,
’t Verdrag voor edel hou’, wel! hoor dan uw belangen:
    Elk uwer hopliên zal, zich spieglende aan myn lot,
Beschroomt zyn in uw’ dienst iets hagchlyks aan te vangen;
    (160) En dooft dit niet den moed en lust in ’t oorlogsrot?
[p. 24]
Ten minste Mondragon, hoe ’t u ook moog’ mishagen,
    Verklaart vry uit, om u, om uw belang van staat,
Dat hy zolang zich houd uit uwen dienst ontslagen,
    Tot ge aan ’t verdrag voldoet, en Aldegonde ontslaat.
(165) Het volk dat gy bevecht is niet zo slecht van zeden,
    Als ’t ons word afgebeeld: het stryd uit nood, ’t is trouw,
Het kent en deugd en eer, ’t eerbiedigt de eedle reden;
    ’k Duld nooit dat by zulk volk myne achting lyden zou.
Noch ééns: betoon u groot, erkentlyk en rechtvaardig,
    (170) Duld nooit dat ’s vyands deugd uw hart in deugd verwon,
Uw vrind zy u zo veel als hem de zyne is waardig;
    Nóch noem ik me, in die hoop, uw vrind, UW Mondragon.

Continue

[p. 25]

DE ADMIRAAL DE COLIGNY,

AAN

WILLEM DEN EERSTEN,

PRINS VAN ORANJE.

De held die Neêrlands volk den moordklauw zoekt te ontrukken
    Des wreeden Kastiljaans, en de Inquisitievlam;
Die, buiten schuld, tot noch dien toeleg ziet mislukken,
    En wyslyk Alvaas woede, en Egmonds lot ontkwam;
[p. 26]
(5) Die echter, schoon den grond van Nederland ontweken,
    Zich door het ongeluk geenzins vertsagen liet,
Maar binnen Dillenburg in ’t hart de zucht blyft kweeken
    Voor volk dat hem bemint, en dat hy kluisteren ziet;
In ’t kort, held WILLEM, de eer van zyn doorluchte magen!
    (10) Beroemd door kracht van taal, door zwygen, trouw en moed,
Zy van zyn’ vrind, als hy, gedrukt door hoofsche lagen,
    Van gryzen Coligny! In dit geschrift gegroet.
’t Is hard wanneer een vrind, die zelf met wee moet kampen,
    Zichzelv’ naauw’ troosten kan in zyne tegenheên,
(15) Een’ eedlen boezemvrind, geprangd in ’t juk der rampen,
    Niet troosten kan dan met één wankle hoop alleen!
Oranje! och! wat is ’t lot der meeste groote mannen?
    Der meeste liên van staat? Hun leven is een stryd.
Hoeveel is tegen hen gedurig saam’ gespannen?
    (20) En echter word hen noch hunn’ hoogen staat benyd!
Ik ken uw edel hart, en gy, gy kent het myne,
    Elk onzer trachtte een volk van zielendwang to ontstaan,
Elk onzer kweet, als held, belangloos, zich voor ’t zyne;
    Toch zien we een nydig of, en lot ons tegenstaan!
(25) Doch troosten we ons, ô vrind! Al toont zich ’t lot verbolgen;
    De menschen vormen zich hun levensstanden niet:
’t Lot schikt geboorte en staat; die schikking moet men volgen,
    En doen slechts ’t geen de pligt een deugdsaam hart gebied.
Gy eert my door een vraag, ik zal u antwoord geven.
    (30) Gy eischt een’ raad ter hulp ’t jamrend Nederland:
[p. 27]
Uw zorg voor Neêrlands volk is edel, ze is verheven!
    Hoogst waardig myne hulp, en sterker’ onderstand!
Een waarlyk nutte raad voor onderdrukte vrinden
    Word moeilyk uitgedacht, daar alles hooploos staat;
(35) Men kan den besten wel, maar niet den nutsten vinden;
    Een beste is niet altyd een waarlyk nutte raad.
Om in uw’ nood een’ weg tot ’s lands behoud te kiezen,
    Sla ’s konings toestand gade, en weeg uw’ tegenstand;
Men moet uw’ vyands magt niet uit het oog verliezen,
    (40) De magt uws volks, hunn’ schat, en legging van het land,
De vorst dien gy bestryd, en die u dwingt tot stryden,
    Is verr’ beneden u in fynheid van vernuft;
Hy weet in ’t geen hy dryft ’t beletsel schaers te myden,
    En echter word hy nooit door tegenstand verbluft.
(45) Te hoofdig in zyn’ wil, te ryk in toeleg smeeden,
    Niet ryk genoeg van geest om alles in zyn’ loop
Te reeglen als ’t behoort, naar tydsömstandigheden,
    Werpt hy te dikwyls ’t een door ’t ander over hoop.
Natuur gaf hem de kunst van listig staatsberoeren;
    (50) Maar zy onthield zyn’ geest de kunst van wél te zien,
Wat midlen zekerst zyn om alles uit te voeren,
    En hoe men zich met vrucht van ieder’ toeval dien’.
’t Is reeds een dwaze stap, dat hy, om ’t land te stillen,
    Het volk volkomen stelt in norschen Alvaas hand;
(55) De nacht kan van den dag byna niet meer verschillen,
    Dan die barbaar verschilt van ’t volk van Nederland.
[p. 28]
Een vorst van zulk een’ aart, die nooit zich laat beduiden
    Dat hy een’ misslag doet, kan kwaad genoeg bestaan
Om in Europe, alom, voor DUIVEL VAN HET ZUIDEN,
    (60) (Dien schandnaam draagt hy reeds,) met reden door te gaan.
Held WILLEM is in geest dus boven hem verheven;
    Maar verr’ beneden hem in rykdom en in magt:
Zyn heir, door Karels vlyt, in ’t oorlogswerk bedreven,
    Word door Europe, alom, een’ heldenstoet geacht.
(65) Hoe weinig konden u drie legerbenden baten?
    Men dreef in éénen togt die legers uit het land;
En maak van al het volk van Nederland soldaten,
    Dan noch belooft dit heir geen’ zekren tegenstand.
De Kastiljaan verstaat de kunst des krygs volkomen,
    (70) Hy kent de fiere tucht, de ziel der oorlogsmagt,
Hy is daaraan gewoon, en, dit is meest te schroomen,
    De rykdom ondersteunt de Spaansche wapenkracht.
Wat heir kunt gy nu ooit den koning tegenstellen?
    Slechts ongeöefend volk, uit alles saam’ geraapt,
(75) Niet licht gebragt tot tucht die legers moet verzellen,
    En slecht betaald, door geld met kommer saam’ geschraapt.
En legers saam’ gesteld uit soort van vreemdelingen,
    Of burgers, wars van tucht, wat hoop hun moed u geeft,
Zyn niet geschikt de zege een’ vyands heir te ontwringen,
    (80) Dat uit één volk bestaat, en zo veel voordeel heeft.
Die grote één paarigheid in ’t werken, stout gesteven
    Door fiere krygstucht, prins! beslist de zaak in ’t veld;
[p. 29]
Nooit kunt ge uw heir volmaakt het een en ander geeven,
    En ’t isniet de overmaagt die wis ter zege snelt.
(85) Gy ziet dus dat te land met ’s konings magt te stryden
    Geen goed gevolg belooft, maar wel ’t gevaar vergroot,
En dat gy dus met zorg den landtogt moet vermyden,
    Ja, vechten nooit op ’t land, dan in den hoogsten nood.
Maar gy, die my verëert door met my raad te plegen,
    (90) Is dan uw schrander oog de laag des lands ontgaan?
Der Nederlanden sterkte is in de zee gelegen;
    ’t Is derwaarts dat gy ’t oog, tot ’s lands behoud, moet slaan.
Wie meester is der zee is meester van die landen
    Die gy ontrukken wilt aan ’t eigndunklyk juk;
(95) ’t Is noodig dat uw list de steden aan de stranden,
    Eer gy iets meer bedaar, aan Alvaas klaauw ontrukk’.
Te meer daar die tiran, die zich alom doet haten,
    Die aan de landzy’ woelt, (hy kent zyn kracht te land,)
De steden aan de zee ontbloot heeft van soldaten,
    (100) En niet één kiel bezit geschikt tot tegenstand.
Een ander blyk dat Phlips weet hóe hy moet beginnen!
    Die Phlips, alom geroemd als een doorzigtig man!
Hy dreigt te land een land dat hy op zee moet winnen,
    En laat de zeemagt weg, die slechts hem dienen kan.
(105) Myns oordeels, toont Gods gunst Oranje, als met den vinger,
    Wat weg hy in moet slaan ter hulp van Neêrlands leed:
Doe voordeel met de feil van eenen waerelddwinger,
    Die in zyn rust vertrek der volken boeijen smeed.
[p. 30]
Eén voordeel bovendien is u op hem gegeeven:
    (110) (Ontslipt dit u, wiens oog veel scherper ziet dan ’t myn’?)
Voor zeedienst is uw volk méer boven ’t zyn’ verheven,
    Dan ’t zyn’ voor Ianddienst ooit kan boven ’t uwe zyn.
Ontsteek den moed des Zeeuws om Zee- en Hollands kusten,
    Door lichte kielen slechts, daar Alva ’t minst dit wacht,
(115) En Spanjes koopvaardy, aan allen kant, te ontrusten;
    Dit dwingt voor’t minst ’s lands beul tot deeling van zyn magt.
Den Zeeuw, als op den vloed, voor kapery geboren,
    Gewoon aan storm, bekend langs Zee- en Hollands strand,
Zal, twyfel daar aan niet, een stout ontwerp bekoren,
    (120) Zo strookend’ met zyn’ aart, als nut voor Nederland.
Een weinig kielen slechts door ’t Zeeuwsch geweld genomen,
    Brengt haast u toeloop aan van volk op buit verhit;
En Holland zal gewis den Zeeuw te hulpe komen,
    Zodra ’ge één zeestad slechts in uwe magt bezit.
(125) Wanneer ge ééns door een vloot de zeesteên hebt doen bukken,
    Zal ’t moeielyk zyn voor Phlips, of zynen helschen stoet,
Die steên, door u versterkt, uw handen weêr te ontrukken,
    Daar hy op land en zee elk stad beleegren moet.
Uw zeesteên zyn op Zee- en Hollands grond gelegen;
    (130) De grond laat daar niet lang een leegring toe in ’t veld;
Een weinig dagen slechts aanhoudendheid van regen,
    Vernielt den Kastiljaan, zelfs zonder krygsgeweld.
Zyn aart is heet en droog, geschikt voor harde gronden,
    Niet voor een watrig land, voor koude, of voor moeras;
[p. 31]
(135) Noch hebt gy daar een’ steun aan dyk en dam gevonden,
    Wier opening ’t veld hervormt in eenen waterplas.
Door list zy Spanjes magt van ’t drooge land getrokken,
    Men oorloog’ met Kastilje op harde gronden niet;
Uw zeemagt moet Kastilje in Zee- en Holland lokken,
    (140) Daar gy in brakheid, zee en koude uw legers ziet.
Maar, zo myn raad, ô prins! uw volk ten nut mogt strekken,
    Zo deze raad dat volk ontrukt aan zynen val,
Kan Neêrland noch daaruit één nutte staatsles trekken,
    Die ’t laatste nageslacht des volks u danken zal.
(145) Het volk, door zeemagt vry, zal uit uw’ toeleg leeren,
    Dat Neêrland nooit zyn heil door landmagt zoeken moet:
’t Kan, inderdaad, niet één’ der nageburen keeren,
    Schoon ’t sterke legers vormt, of burgers waapnen doet.
Hoe groot een leger zy dat Neêrland saam’ moog’ trekken,
    (150) (’s Lands inkomst laat niet lang een magtig leger toe,)
’t Kan tegen Duitschland zelfs geen’ zekren steun verstrekken
    Veel min zo Vrankrjk noch daarby een’ aanval doe:
Maar wil het Neêrlandsch volk zich ééns ontzaglyk maken,
    Dat dan dit moedig volk een sterke zeemagt hou’;
(155) Dat Neêrland slechts te land zyn vesten doe bewaken,
    En in zyn zeegeweld alleen zyn’ steun beschouw’.
Zo eenig mogendheid op ’t land hun land moog’ drukken,
    En Neêrland slechts een heir van zeekastelen heeft,
Het kan door zege op zee de vrucht der zege ontrukken
    (160) Aan hem dien ’t lot op ’t land den grootsten krygsroem geeft.
[p. 32]
En Holland hoop’ daarop, als mede uw dappre Zeeuwen:
    Geen volk is hen gelyk óp ’t woelende element;
Zy leven op den vloed, ’t zyn waarlyk waterleeuwen,
    Wier koel gestel geen vrees in storm, of zeeslag, kent.
(165) Uw volk, door zeemagt ééns des dwinglands juk onttogen,
    Móet, zal, in later’ tyd, ik stel dit voor gewis,
Zyn’ grootsten vyand zien in hem die ’t landvermogen
    Begunstigt, en den bloei der zeemagt tegen is.
Ziedaar den besten raad dien ik u weet te geven;
    (170) Mogt hy zo nuttig zyn dat hy uw’ dank verdien’!
De wyste sterveling voorziet in ’t vlugtend’ leven
    De slagen niet van ’t land, en kan die niet voorzien.
Maar gryze Coligny, doorzigtig, door zyn jaren,
    Voorziet in dezen raad iets dat u stuiten kan;
(175) Doch zal, ondanks zyn’ schroom, zich vry aan u verklaren;
    Bescheiden waarheid voegt altoos een’ eerlyk man.
Ik kan, door tyd verlicht, niet dan te wél de vorsten:
    In rampspoed braaf te zyn word reeds voor groot geacht,
Maar in den voorspoed niet naar hooger’ staat te dorsten,
    (180) Was altyd grooter kunst dan iemant hunner dacht,
Uw stam, die met den bloei van Neêrlands volk moet ryzen,
    Ten loon van uwen dienst, wanneer gy Neêrland red,
Word licht, in later’ tyd, met duizend eerbewyzen,
    In ’s Stedehouders stoel, door ’t Statenhof, gezet.
(185) Dan kan de glans des rangs uw zonen licht verblinden;
Een prins van uw geslacht, verliefd op hooger’ rang,
[p. 33]
Of slechts op meer gezag, zal grooter steunsel vinden
    By land- dan watermagt, ten dienst van zyn belang.
De schepen leggen niet in steden, als soldaten,
    (190) En zyn dus niet geschikt ten dienst van ’s vorsten wil;
En zucht naar oppermagt, den teugel vry gelaten,
    Noemt licht wat haar weêrstaat een schaamteloos bedil;
Slaat stoute ontwerpen voor, zelf, of door vleijers monden,
    Vermomd hare eerzucht loos met zorgen voor den staat;
(195) Waar word, by tegenstand, een zekre steun gevonden?
    By ’t krygsvolk, dat doorgaans een volksregeering haat;
Dat zyn bevordring best kan by één’ meester vinden,
    Dat, als elk stand op de aard’, beheerscht word door belang,
En dat, door hoop op loon, zich lichtlyk laat verblinden:
    (200) De landmagt, inderdaad! is de eerste steun van dwang.
Hebt gy het voorbeeld niet van koning Phlips voor de oogen?
    Rust zyn voorname hoop op Neêrlands kluistring niet
Op landmagt, overal in stad en burgt getogen?
    Daar niemant tot zyn dienst één schip gebezigd ziet!
(205) Vooruitzigt van dien aart kan Nassau niet ontslippen;
    Doch Coligny, gewoon een’ eerlyk’ man te zyn,
Boeit waarheid aan zyn pen, oprechtheid aan zyn lippen,
    Hoe haatlyk aan een’ vorst en een en ander schyn’.
Door hoop op uwe deugd tot uw behoud gedreven,
    (210) (Waan nooit dat Coligny een’ trotsaärts hoogmoed styv’,)
Heeft hy, zelfs op uw’ drang, oprecht aan u geschreven:
    Och! dat myn vrind in bloei en nood dezelfde blyv’!
[p. 34]
Dan zie ’t nu lydend volk, door u verlost van banden,
    In u ’t gezegend tuig ter breizling van hun juk;
(215) Dan schryv’ het op uw graf, ter spyt der dwingelanden:
    HIER RUST HELD WILLEM, BRON VAN VRYHEID EN GELUK!
Geen hoop op ander loon zy in hem opgerezen,
    Die vrygeboren volk, door raad, of staal, verweert;
Maar de ondervinding toont, och! mogt het anders wezen!
    (220) Dat ’s volks verlosser lichtst in ’s volks tiran verkeert.
Vaarwel! Word door myn’ raad uw volk van boei ontheven,
    Wat troost voor Coligny dat hy dien heeft gesmeed!
Maar ’t zal zyn eerlyk hart noch grooter blydschap geven,
    Als ge, ééns van ’t juk verlost, zyn drukking nooit vergeet.

Continue

[p. 35]

WILLEM DE EERSTE,

AAN DEN

GRAAF VAN EGMOND.

Een vrind, door Spanjes vorst tot zyn’ gezant verheven
    By Vanrkyks opperheer, groet Egnomd, die, zo fier
Als edel, proef by proef van krygsdeugd heeft gegeven,
    En grootsch de zege boeit aan ’s konings krygbanier.
[p. 36]
(5) ô Vrind! wie is de vorst wiens hoog gezag wy staven,
    In hofzaal, en in veld, met raad, en krygsgeweer?
Ontzet u niet; een vorst die Neêrland wil verslaven,
    En, op den schyn van gunst, ons aanrand in onze eer.
Hy vleit ons met zyn hoop op ons bestier te bouwen,
    (10) Hy streelt ons in geschrift, pryst all’ wat wy bestaan;
Maar zyne onëedle ziel is vol van wanvertrouwen;
    Hy acht onze eedlen niet, hy acht den Kastiljaan.
Het lot, een gunstig lot! deed my zyn hart doorgronden.
    My wierd, als afgezant, een breede magt verleend,
(15) Toledo wierd met my naar Vrankryks hof gezonden;
    Beschouw hoe wél de vorst, en hy, ’t met Neerland meent!
Myn last behelst met spoed de vrede door te dryven;
    Maar ’t oogmerk van dien spoed gist Egmond zeker niet:
’t Moest, dit was ’s konings wit, zelfs my verholen blyven;
    (20) Door ’t lot is ’t dat die vorst dat wit verydeld ziet.
De tyd zal Nassaus geest het denkbeeld nooit onttrekken,
    Op welk een wondre wyze ik ’t Spaansch verraad verstond;
Dat juist een vorst een’ vorst moest ten verrader strekken,
    En dees door dat verraad de goede trouw niet schond.
(25) ô Egmond! deze taal moet u zo duister wezen,
    Als my den waren grond van myn gezantschap was;
Doch ’t geen ge op ’t oogenblik uit Nassaus pen zult lezen,
    Verjaagt, (ik vrees uw drift,) die nevlen licht te ras!
Nochtans, hoe myn geheim uw gramschap moog’ verhitten,
    (30) Ik moet het u, als vrind, volledig doen verstaan:
[p. 37]
De koning wil dit land op de eigen wyz’ bezitten
    Gelyk hy Peru doet; dus, ons in kluisters slaan.
Verneem wat my gebeurde: ik yver voor den koning,
    En dring de vrede door, zy wierd tot stand gebragt;
(35) De Fransche vorst, bekoord door myne trouwbetooning,
    Onthaalt me een’ dag alléén, na ’t oefnen van een jagt.
Die jonge vorst bezit de kunst noch niet van veinzen,
    De kunst der koningen, schaers eigen aan de jeugd!
De tyd maakt ons volleerd in smooren van gepeinzen;
    (40) Belang maakt aan een hof dit tot een kunst en deugd.
Ik dank, dus sprak de vorst, ô Nasfau! u een vrede
    Die Vrankryk stelt in staat, om, met uw’ opperheer,
Het zwaard met grooter roem te rukken uit de scheede
    Dan tot verövering, of voor een’ konings eer.
(45) Gy kent het Godloos vuur te Wittenberg ontstoken,
    Door Luthers razerny, en weet hoe door Calvyn
De pausfelyke leere in Vrankryk word weêrsproken;
    Geneves kerkslang spuwde in Neêrland ook venyn.
Wy zien dus ’t kettervuur alom in de adren gloeijen;
    (50) Toledo drong, op last myns broeders, Phlips! my aan
Om, met veréénde magt, de ketters uit te roeijen;
    Voorzeker zal die last ook in uw volmagt staan.
Ziedaar waarom het zwaard, de scheede naauw’ onttogen,
    Geboeid word in de scheede, op wenk der vredeölyf,
(55) Om, voor Gods zaak, op nieuw, te schitteren in de oogen,
    Ter straf der kettren, niet ten dienst van krygsbedryf.
[p. 38]
Granvelle, dubbeld waard’ den rooden hoed te dragen,
    Het prachtigst loon der drift voor de eer van Romes kerk,
Heeft Spanjes vorst den val der kettren voorgeslagen,
    (60) En Rome wydde ons zwaard tot dat geheiligd werk,
De koning zweeg. Een schrik vloog ylings door myn leden,
    Een schrik, die, hoe Oranje altyd zichzelv’ bezat,
Hoe wydberoemd door drift te boeijen door de reden,
    Dat oogenblik byna zyn hart verraden had.
(65) Ik kón, doorluchte vrind ! niet denken zonder yzen,
    Dat zo vele edelen, den Roomschen dwang ontgaan,
Zich zouden zien tot vuur, tot zwaard, of strop, verwyzen,
    En dat gewetensdwang ons volk in boei zou slaan.
Ik zag wat Nederland van Spanje had te vreezen,
    (70) En dat, om ons te slaan in ’t eigendunklyk juk,
De zucht voor de eer van God de vuige mom zou wezen,     En zuchtte in ’t bevend hart om Neêrlands ongeluk.
’k Zag tevens dat de vorst, die niets my had doen blyken
    Van Alvaas boozen last, my in zyn’ dienst mistrouwt;
(75) En, toornig door myn trouw te zien verongelyken,
    Wierd licht dat snood ontwerp door my te streng beschouwt.
Hoe ’t zy, uw vrind, helaas! kent al te wél de hoven,
    Om in dat boos ontwerp niet kwaads genoeg te zien;
Ik nam terstond besluit: ik kwam myn’ schrik te boven,
    (80) En prees een moordverbond, opdat ik Neêrland dien’.
Ik veinsde, (och! wierd een prins nooit daartoe aangedreven!
    Ten minst, wierd hy ’t nooit tot ’s menschdoms ongeluk!)
[p. 39]
Als waar’ Toledoos last Oranje ook voorgeschreven,
    En hoorde listig dus den grond van ’t gruwelstuk.
(85) Nu kunt gy, nevens my, des konings wit doorgronden,
    En zien waarom de Spaansche, en Waalsche, en Duitsche magt,
Tot op dit uur niet word uit Nederland gezonden,
    Gelyk ons volk voor lang, met reden, had verwacht.
ô Egmond! Spanjes byl is op den hals geslepen
    (90) Van de eêdlen, en van ’t volk van ’t vryë Nederland;
Uw vrind voelt zich door schrik en deernis aangegrepen,
    En ziet, helaas! byna geen’ weg tot tegenstand!
Intusschen dat Granvelle en Phlips ons nooit vertrouwden,
    Dat al hun vrindelykheid een loutre valsheid is,
(95) Blykt klaar, door Alvaas last voor ons bedekt te houden;
    Zy vreezen dat wy zien dóór hun geheimenis.
Maar alles wél beschouwd gelyk men ’t moet beschouwen,
    (Een eerfte gramschap loopt de reden licht voorby!)
Dan vinden we ons vereerd door ’s dwinglands wanvertrouwen:
    (100) Hy kent ons onbekwaam tot lage schelmery.
Voor ’t minst, laat ons, bedaard, van alle drift ontslagen,
    Beschouwen wat de vorst het eerst verrichten kán,
Wat hy verrichten móet, en wat wy moeten wagen;
    Hy voor zyn’ dwang, en wy tot wederstand daarvan.
(105) De koning zag voor lang ons land met nydige oogen,
    De Spanjaard ziet ’s lands bloei met innerlyke spyt;
De vorst is niet dan graaf, in ’t juk der wet gebogen,
    Zyn hoofling ziet, verslaafd, ’s lands vryheid aan met nyd.
[p. 40]
Wil nu de trotse vorst, door ’s hooflings nyd gesteven,
    (110) Op schyn van recht, ons volk berooven van zyn recht,
Dan moet hy ’t kunstig stof tot ongenoegen geven,
    En dwingen dat hun vuist zyn oorlogsvolk bevecht’.
’t Vernieuwen, waarde graaf! van ’s keizers bloedplakaten,
    Zal de eerste brandstof zyn in ’t vryë Nederland;
(115) En eene uitheemsche magt, gevest’ in Neêrlands staten,     Bied ’s dwinglands dwangontwerp, op schyn van recht, de hand.
De loozäart kent ons volk voor koel, voor hoogst toegevend’,
    Voor lydsaam, inderdaad, meer dan het wezen moet;
Door overmaat van dwang maakt hy hen wederstrevend’,
    En schetst daarna hen af als eerloos muitgebroed.
Ziedaar den weg gebaand om Neêrland te onderdrukken,
    (110) Om volk welks vryheid slechts by ’t hof een misdaad is,
De vryheid, op den schyn van ’t grootste recht, te ontrukken;
    En ’t eigendunklyk juk volgt dan van zelf gewis.
Myns oordeels, om den vorst op ’t spoedigst voor te komen,
    Is ’t noodig dat ’s lands raad zyn’ toeleg zy bekend;
En, opdat hem zyn steun in Neêrland worde ontnomen,
    Hem dring’ dat hy terstond de uitheemsche magt verzend’.
(115) Reeds tweemaal heeft de raad dit ernstig voorgedragen,
    Tot tweemaal was de kryg de voorgewende reên,
Waarop de vryë eisch des raads wierd afgeslagen;
    Nu is de kryg ten einde, en de uitvlugt dus metéén.
Die weigring, als gy weet, heeft toen ons hoogst verwondert,
    (120) Zy duidde op Neêrlands volk of haat, of wantrouw aan,
[p. 41]
’t Stond alles hoogst verbaasd, Toledo uitgezonderd;
    Thans moet die weigring ons niet doen verwonderd staan.
Welaan! doorluchte graaf! spoor heimlyk al uw vrinden,
    (Oranje vergt dit u, daar hy uw’ invloed kent!)
(125) Dat zy, doch zwyg myn’ naam, zich onderling verbinden
    Tot dringing dat de vorst zyn vreemde magt verzend’.
Maar, Egmond! schoon ’t uw hart in gramschap moge ontsteken’,
    Ik spreek u ongeveinsd, gelyk een halsvrind doet,
De nood, het dreigend’ wee, dwingt me ongeveinsd te spreken;
    (130) Gy hebt slechts één gebrek, waarvan ik spreken moet:
Het kan ons doodlyk zyn, ’s lands toestand wél beschouwend’!
    Uw hart is moedig, groot, gulaartig, kent geen nyd,
’t Is edel, in één woord; maar niet genoeg wantrouwend’;
    Gy kent de wantrouw schaers, dan als ge in ’t leger zyt.
(135) Mogt Egmond, als in ’t veld, aan ’t hof ook Egmond wezen
    Doch God gaf aan één’ mensch ook alle deugden niet!
Toch schonk hy ons één magt: wy kunnen ons genezen
    Van kwalen onzer ziel, wanneer ons oog die ziet.
Voeg hier opmerksaam by uw zucht tot prachtig leven,
    (140) Uw drift om aan het hof ten top van staat te spoên;
Den koning is uw aart geenszins bedekt gebleven;
    Hy kan, hy zal daarmede onfeilbaar voordeel doen.
Het middel om door u uw vaderland te fnuiken,
    Is, zo ge u niet bewaart, dus in des dwinglands hand;
(145) Hy kan dat niet alleen, maar zal ’t gewis gebruiken;...
    ô Dierbre boezemvrind! zoek toch geen eer in schand’!
[p. 42]
Och! wat is toch een mensen omringd van allen luister,
    Als hy geen vryheid kent dan die een hof hem laat?
Een slaaf, die slechts verschilt, door zynen gouden kluister,
    (150) Van hem die by den Turk in yzren kluisters gaat.
De vryheid, ieder hart dat fier is aangeboren,
    Is in een stulp een schat, aan ’t hof bestaat ze in schyn;
Nooit kan zy by den troon, daar zich ’t: IK WIL doet hooren,
    Een zeker eigendom dan voor een’ koning zyn.
(155) Bedenk dit, waarde vrind! mistrouw toch Phlips, Granvelle,
    Toledo, Barlaimont, en ander hofgebroed;
Maar, dat een vrindenraad uw’ fieren geest niet kwelle,
    ’t Is Egmond die wel meest op Egmond waken moet,
Voor my, gy kent myn’ aart. Ik wil den koning eeren
    (160) Als graaf, aan ’t recht verknocht door zynen vryën eed;
Maar nooit, hoe hoog men ook myn aanzien moog’ vermeêren,
    Kust Nassau de yzren vuist die Neêrlands kluisters smeed.
Schoon Egmond zelf, om rang, zich boeide aan ’s dwinglands standers,
    (Dat Neêrlands God verhoe’, wiens hulp ik reeds erken)
(165) Ken dan myn kindren, graaf! Het zyn de Nederlanders.
    Myn waardste rang zal zyn dat ik hun ,,Vader’’ ben.
Vaarwel! Gy weet uw’ pligt, en wat ons staat te vreezen.
    De Spaansche byl dreigt reeds den voet van Neêrlands boom;
Ik heb, als eerlyk man, den weg u aangewezen,
    (170) Waar langs men best, en ras, den eersten slag voorkoom’.
Denk, denk, in ’s Hemels naam! om vrouwen, tedre kindren,
    Om een elendig volk, gedreigd met moord, of juk:
[p. 43]
Laat toch gevlei, belofte, of rang u niet verhindren
    In ’t yvren voor uw land: zyn heil is uw geluk.
(175) Ik moet, door pligt geboeid, my nog een wyl verbinden
    Tot blyven aan dit hof, dat ik te ontwyken tracht,
Om haast in Brussels hof myn’ Egmond weêr te vinden,
    Zó als ik Egmonds graaf in Egmonds graaf verwacht.

Continue

[p. 44]

DE HERTOGIN VAN PARMA

LANDVOOGDES DER NEDERLANDEN;

AAN

PHILIPPUS DEN TWEEDEN,

KONING VAN SPANJE, GRAAF VAN HOLLAND
EN ZEELAND, ENZ. ENZ. ENZ.

ô Broeder! (kan ik u dien tedren naam noch geven,
    Na ’t geen gy hebt verricht aan die gy zuster noemt!)
Zie hier den laatsten brief door Margareeth’ geschreven,
    Die gy door daden hoont, en in uw schriften roemt.
[p. 45]
(5) Ik zal op dezen tyd, ô Phlips! my niet beklagen
    Van uw te mywaarts hard en zonderling gedrag,
Toen my den naam van hoofd des lands wierd opgedragen,
    En aan uw’ vrind Granvelle, in ’t heimlyk, al ’t gezag.
Ik zeg uw vrind, zo ooit een vorst van uw geaartheid,
    (10) Een ondoorgrondlyk, trots, en hoogst styfhoofdig man,
Die all’ wat heilig is opoffert aan vermaardheid,
    Op een’ oprechten vrind in waarheid roemen kan.
Die vrind, verr’ boven my vereerd met uw vertrouwen,
    Heeft door zyn eind’ doen zien wat wyze keur gy deed;
(15) Zo dat dees volken noch zyn beeld met schrik aanschouwen,
    Hem houdend’ voor de bron van ’t uitgestanen leed.
Zyn hoogmoed, door geen’ nood, of goeden raad, bedwongen,
    Misbruikende uw gezag, ontstak der eedlen haat,
Ontstak dien met veel recht, en heeft zelf hem gedrongen,
    (20) Te weigren om met hem te zitten in den raad.
Noch meer: zyn hovaardy bestond zelfs hen te dringen
    Te smeeken, voor myn’ stoel, om zyn beteugeling;
Zyn smaadtaal vormde hen tot eedverbondelingen,
    Zyn hardheid vormde een volk dat zich te buiten ging.
(25) Gy weet hoe gy dien vrind uit Neêrland moest ontbieden.
    Nadat hyzelf, uit nood,u drong om zyn ontslag,
Gy weet hoe hy een land, schier heimlyk, moest ontvlieden
    Dat hy me in oproer liet, met een verzwakt gezag.
Gy kent het Neêrlands volk te wél, om niet te weten
    (30) Dat zyn zagtaartigheid zich licht bestieren laat;
[p. 46]
Maar dat het, na veel druks, ontworsteld aan de keten,
    In temloosheid, en moed, het all’ te boven gaat.
’t Fier Holland bovenall’ kweekt volk geschikt tot stryden;
    Zyn wapen voert een’ leeuw, drukt’s volks geäartheid uit:
(35) Elk man is daar een leeuw, die ’t sarren lang kan lyden,
    Maar wien, te lang gesard, geen yzren keten sluit.
Dit volk, op hol gebragt, van uw’ Granvelle ontslagen,
    Die ’t, steunende op uw hulp, de boeijen voelen deed,
Dacht nu voor ’t nieuw geloof het all’ te mogen wagen;
    (40) En vruchtloos wierd gezag tot hun bedwang besteed.
En hoe kón een gezag zelfs met uw’ wil geschonden,
    Verzwakt zelf door den man die’t meest beschermen moest,
Gezag voor ’t oog des volks op ’t zigtbaarst ingebonden,
    Ooit werken tegen volk in ’t woeden toomloos woest?
(45) Ik noopte u in den nood om zelf in ’t land te komen,
    Voor ’t minst ik drong u aan dat gy dit veinzen zoud,
Of dat gy dreigen moest dees landen te overstroomen
    Met oorlogsvolk, alleen aan uw bestier vertrouwd.
Ik deed dit laatste zelfs alom, met kunst, verspreiden,
    (50) En ’t was van goed gevolg, gelyk ik had verwacht:
Het vreeslyk hollend volk liet straks zich zagter leiden;
    In ’t kort, ik zag welhaast het land tot rust gebragt.
Oranje, die ’s volks drift behendig wist te ontsteken,
    En andren, hoogst beducht voor ’t hoofd der heerschappy,
(55) Zyn, als op éénen sprong, ’t bevredigd land ontweken;
    ’k Zag Hoorne en Egmond straks zich voegen aan myn zy’.
[p. 47]
Doch ’t schynt dat koning Philips zo licht niet word bevredigd,
    ’t Schynt verr’ dat inkeer ooit zyn groote ziel voldoe;
Zyn regel schynt te zyn dat wie hem ééns beledigt,
    (60) Ondanks berouw, de kracht moet voelen van zyn roe’.
En wat zyn rechten ook van vryzynde onderdanen,
    (Want ,,onderdanen’’ zyn ’t die koning Phlips begeert!)
Voor hem die, onbepaald, zyne eedle Kastiljanen,
    Het edelst volk der aard’! voor zynen wil verneêrt?
(65) Verr’ van de rooven stil te laten op de wonden,
    Verr’ van vergiffenis te schenken op zyn’ tyd,
Hebt ge ons een’ andren vrind in Nederland gezonden,
    Die een geneesheer is die wonden open ryt.
’t Is Alva, dien gy nu verëert met uw vertrouwen,
    (70) ’t Is Alva, dien Europe, en al de waereld, kent;
En wie zyn’ aart niet weet, heeft hem alleen te aanschouwen:
    De vrindlykheid van ’t hart is op ’t gelaat geprent!
Die meester in de kunst des oorlogs is gekomen;
    De tyd ontdekke u best wat landvoogd hy zal zyn,
(75) By volk reeds tegen hem met afkeer ingenomen;
    ’t Heeft alles hem ter gunste een’ heerelyken schyn!
Maar ’t smart my dat die held, naauw’ in myn hof getreden,
    De man my toegevoegd ten dienst van dezen staat,
Zyn eerste werk begon met een bedrog te smeeden,
    (80) Of liefst, ronduit gezegd, met een Godloos verraad.
Gy moogt, dit staat aan u, zyn’ handel lofspraak geven,
    Dat koning Phlips zyn’ vrind veröordeele, of hem roem’;
[p. 48]
Doch nooit zal koning Phlips of wel zyn vrind, beleven,
    Dat Parmaas hertogin een schelmstuk loflyk noem’.
(85) Een schelmstuk deed uw vrind, een schelmstuk dat uw’ luister,
    ô Roembegeerig vorst! gewis bezwalken zal:
Een schenddaad van dien aart, ó vorst! blyft niet in duister#
    Maar schiet uit Brusselshof haar schandstraal door ’t heeläl.
Verneem wat hier gebeurde, ik zal de waarheid schryven,
    (90) De waarheid, inderdaad, voor uws gelyken straf.
Gy! meet de vruchten af van Alvaas staatsbedryven,
    Voor my, ik stap daarna van uw belangen af.
Uw eedle vrind was naauw’ voor Brussels muur vernomen,
    Of Egmond, met uw gunst, in brief by brief, gevleid,
(95) Ging hem die u verbeeld gerust, ver wellekomen,
    En heeft Toledo zelf in myn vertrek geleid.
Hoe heusch omarmde uw vrind den oorlogsman wiens degen
    De Kastiljaansche vaan veréérde in slag by slag!
Ik was in ’t hart verblyd, ja hield het voor een’ zegen,
    (100) Dat ik twee helden dus voor u veréénigd zag.
De schrandre Hoorne, een held in wyslyk te overwegen
    Wat nut is voor uw’ dienst, een man, door zyn’verstand
Zo groot, als Egmond ooit kan wezen met den degen,
    Bevond zich op dien tyd bedleegrig op het land.
(105) Myn kunst, en uw gevlei, had hem tot ons getrokken;
    Hy was meer trouw dan ooit, nu hy uw gunst bezat:
Held Alva, om dien graaf naar Brusselshof te lokken,
    Gaf voor, dat hy zyn’ dienst op ’t spoedigst noodig had.,
[p. 49]
Toledo midlerwyl wist Egmonds hart te streelen
    (110) Door menig eerbewys, ten loon van trouwen dienst.
Hy zwoer zyn diepst geheim aan Egmond meê te deelen;
    Toen hy zyn hoofdgeheim ontdekte op ’t onvoorzienst.
ô Broeder! wie kan ooit uw vrinden recht doorgronden !
    Toledoos kunstnary is wel een’ Judas waard’!
(115) Maar gy, zyt gy zo naauw aan eenig’ vrind verbonden,
    Dat als hy u ontëert, gy dat voor niets verklaart?
Zyt gy ’t niet zelf die Hoorne en Egmond hebt geschreven,
    (’t Ontkennen baat u niet, ik heb den brief gezien!)
Dat gy ’t gene is gebeurd hen gunstig hebt vergeven?
    (120) En staafde ik met myn woord uw woord niet bovendien?
Beschouw nu hoe de held, thans in uw’ stoel gezeten,
    Uw woord, een’ koningswoord! doorluchtig doet gestand;
’k Zou hoopen dat hy niets van zulk een woord mogt weten,
    Ware Alva niet êénsslags verkeerd in Dwingeland.
(125) Doch speelt hy met uw woord, ik kan noch niet beseffen
    Dat een’ monarch, als Phlips, wiens eerzucht is bekend,
De woeste hovaardy eens dienaars niet zou treffen,
    Die, voor elks oog, het woord zyns grooten meesters schend.
Voor ’t minst zal Phlips van my, een vrouw, niet willen leeren,
    (130) Dat nooit een edel hart zyn’ roem in woordbreuk stelt,
Dat straf de dienaars volgt die ’t vorstlyk woord ontëeren,
    En hunnen meesters eer bezoedlen door geweld.
Maar laat Margreeth’ voor ’t minst u op uw’ vader wyzen,
    Die, toen dezelfde man die hier uw woord verbrak,
[p. 50]
(135) In Duitschland, schaamtloos, hem een woordbreuk aan dorst pryzen,
    Voor de oogen van al’t hof in eedlen toorne ontstak.
,,Zo all’ wat adem schept besloot zyn woord te breken,’’
    Dus sprak de held ,,het myn’, schoon ik ’t een’ ketter gaf,
,,Zal steeds onschendbaar zyn: een vorst moet waarheid spreken;
    (140) ,,Een vorst die’t woord verbreekt speelt en met eere en staf.’’
Had Alva deze les toch steeds in acht genomenl
    Of mogt vorst Phlips voor hem een keizer Karel zyn!
In ’t kort, belaagde Hoorne, in Brusselshof gekomen,
    Wierd door uw’ vrind onthaald met allen vrindschapsschyn.
(145) Toledo noodigt hem en Egmond, (vol vertrouwen
    Op zo veel vrindschaps blyk,) met heusheid aan zyn’ disch;
Vertrouwen ras gevolgd van smartelyk berouwen!
    ’t Onthaal der helden was een staatsgevangenis.
ô Koning! oordeel zelf of ik moest zyn verslagen,
    (150) Toen ik die kerkering op ’t onverhoedst verstond,
En dat men zonder my daartoe verlof te vragen,
    De zuilen van uw’ staat naar Brussels kerker zond!
Vertoornd door stout uw woord en ’t myn’ te zien verbreken,
    Vergramd dat myn gezag baldadig wierd gehoond,
(155) Besloot ik om terstond Toledo aan te spreken,
    Die toen zyne inborst heeft in ’t ware licht vertoont.
Hy was toen niet zo heusch als noch één uur te voren:
    Hy bulderde onbezuisd zyn’ konings zuster aan,
Als waar’ zy zyns gelyks, en deed dees taal my hooren:
    (160) ,,Ik weet myn’ last, mevrouw ! en heb myn’ pligt voldaan.
[p. 51]
,,Dit ’s u genoeg. Ik ben geen rekenschap u schuldig;
    ,,’k Heb een’ byzondren last, die uw bellier niet raakt.
,,Vernoeg u met uw’ rang, en word niet ongeduldig,
    ,,Wyl koning Phlips myn magt van de uwe afscheidlyk maakt.’’
(165) Hy zweeg; en ik, verwoed door my te zien mishandlen,
    Borst uit:,,Ik zie dan klaar dat slechts myn broeder my
,,De kerk laat voor ’t gebed, de wegen om te wandlen,
    ,,Den naam van landvoogdes, en Alva ’s lands voogdy.
,,Geluk dan met zyn keur! Gy zyt my niets verschuldigd!...
    (170) (,,Een weinig achting toch, geen onbeschoft onthaal!)
,,’k Zal spreken tot den man die my hier heeft gehuldigd,
    ,,Op vorstelyken toon, niet in Toledoos taal.’’
Toen toonde ik hem den rug, en achtte een’ man, hovaardig
    Trouwloos, balsturig, norsch en onvoorbeeldig wreed,
(175) Het zien van myn gezigt, na dit onthaal, niet waardig,
    Onthaal waardoor hy u in my op ’t hoogst misdeed.
Denk echter niet dat hy door my zich liet vertsagen,
    ô Neen! hy dreigt, hy boeit, en doemt, naar ’t hem behaagt,
En heeft prins Nassaus goed vermetel aangeslagen,
    (180) Verbeurt verklaart, en hem, als muiter, ingedaagt.
In’t kort, dat zelfde land daar u niets stond te duchten,
    Dat land dat ik met u volstrekt bevredigd had,
Is jammerlyk beroerd; men hoort niets dan van vlugten,
    En Brussel alreede een half ontvolkte stad.
(185) ’t Beeft alles voor een’ man verliefd op treurtooneelen;
    In gy begrypt op ’t klaarst, na ’t gene ’er is geschied,
[p. 52]
Dat Margareeth’ niet gaarne in de eere eens mans zal deelen
    In wien en raad en volk een’ vloek en geessel ziet;
Eens mans in raadzaal trots, versmadende en baldadig,
    (190) Eens mans, die, in uw’ stoeI, zich, schaamtloos, ,,koning’’ noemt,
Eens mans voor ’t schuldloost volk ten uiterste ongenadig,
    En die, op schyn van schuld, uw volk ter slagtbank doemt.
Neen! de eer die hy geniet kan geenszins my behagen;
    Hy schenke op zyne wyz’ den bloei weer aan uw land:
(195) Ik acht dit oogenblik my uit uw’ dienst ontslagen,
    En stel myn landvoogdy hiermede in uwe hand.
Maar, Phlips! één’ enklen raad acht ik me u noch verschuldigd.
    Keer spoedig in dit land van ’t opgetreden pad.
Herinner u dat gy als graaf slechts zyt gehuldigd,
    (200) En dat dit vry gewest voorheen nooit koning had.
Zyn deze volken koel, hun woede werkt te heeter
    Als wraak in hen ontbrand, ontvonkt door harde elend’.
Uw vader kende, ô vorst! den Nederiandren beter,
    Dan gy en Alva saam’ die stoute volken kent.
(205) Nooit wierd een zweem van dwang door hem te baat genomen,
    Als hy iets te eischen had, ten steun van zyn gebied:
Hy eischte vraagsgewyze, en kreeg zyn’ eisch volkomen;
    Doch koning Phlips, zo’t schynt, kent zo veel zachtheid niet.
Maar zelf die vlam, ô vorst! die Alva nu doet loeijen,
    (210) Die vlam hier tot verderf der kettery gestookt,
Zal in ’s volks koel gestel eerlang de wraak doen gloeijen;
    Reeds gist hier ’t bloed, dat haast gevaarlyk overkookt.
[p. 53]
Bedwing die gisting nóch, daar gy die kunt bedwingen,
    Zo ge Alva eerst bedwingt, die ’t volk in ’t slaafsch gareel
(215) Reeds, door zyn roe’ getergd, balsturig op doet springen,
    Waarop haast holling volgt langs Neêrlands treurtooneel.
Ontsla straks ’t heldenpaar door Alva overrompeld;
    Het Spaansche krygsvolk zelf is om die daad verstoord:
Door ’t bloed dier helden word dit land in bloed gedompeld;
    (220) Elk druppel van hun bloed brengt hier een’ wreker voort!
Dan zal dit volk, verhit door ’t hollen, de yzren hielen
    Zyn’ wrevlen leidsman fors voor borst, of voorhoofd, slaan,
Niet rusten voor ’t den last die ’t drukt heeft zien vernielen,
    En voor ’t den yzren zweep voor eeuwig is ontgaan.
(225) Voorkom ’t verlies eens lands, de paerel uwer staten!
    Vaarwel! op hoop dat ge, ééns afkeerig van bedrog,
Voor ’t minst het heldenpaar in boeijen niet zult laten,
    Noemt Parmaas hertog zich uwe zuster noch.
[p. 54: blanco]

Continue

[
p. 1]

VADERLANDSCHE BRIEVEN
Tweede stuk

[p. 2: blanco]
[p. 3]

VADERLANDSCHE

BRIEVEN,

DOOR

J. NOMSZ.

[Vignet: Putto met lier en dichters-
rol voor de Hippokrene].

Te AMSTELDAM, by
WILLEM HOLTROP,
MDCCLXXXV.

[p. 4: blanco]

Continue

[p. 5]

J. VAN OLDENBARNEVELD,

AAN

MAURITS.

De meester in de kunst van roemryk te oorelogen,
    Wiens geest de kunst des krygs een’ nieuwen luister geeft,
Die Spanjes haatlyk juk door Neêrlands krygsvermogen,
    Maar meest door zyn beleid, met roem, verbryzelt heeft,
[p. 6]
(5) Sta toe dat de oude vrind van zyn’ vermoorden vader,
    Wiens trouw den grond des troons der vryheid heeft gevest’,
Hem, als den grooten zoon van grooten Willem, nader’,
    En eedlen Maurits groete als zuil van dit gewest’.
Die tytel, groote vorst! word u met recht gegeven,
    (10) Door all’ wat waren prys op heldendeugden stelt;
En wierd u zo veel roems alom niet toegeschreven,
    Denk dat gy dien ontfangt van gryzen Barneveld.
Van hem die, in den loop van meer dan veertig jaren,
    De zaken leerde zien in haar behoorlyk licht,
(15) Van hem wien niemant ooit den Grooten heeft zien sparen,
    Wanneer hy spreken moest naar de inspraak van zyn’ pligt;
En die, alleen door zucht voor ’t vaderland gedreven,
    Toen hy die ’t licht u gaf den rang der graaven zocht,
(Och! rustte nooit die smet op vader Willems leven!)
    (20) Dien grooten man weêrstond, hoewel ik niets vermogt.
Ja, prins! dus is de man dien gy uw deugd hoort roemen,
    Die haar gestand zal doen in ’t aanzien van ’t heeläl;
Maar die ook uw vergryp geen eedle daad zal noemen,
    Schoon ’t mooglyk hem zyn’ rang, zyn hoofd zelf! kosten zal.
(25) Die braaf is volgt zyn’ pligt, schoon ’t hem moog’ doodlyk wezen.
    De man die waarheid haat is van onéédlen aart.
Die zo rondborstig spreekt heeft mooglyk leed te vreezen;
    Maar, Maurits! is die man by u verächting waard’?
Och! dat Gods gunst uw hart voor zulk een drift behoede!
    (30) Een vorst die eerlykheid bedreigt met ongenae’,
[p. 7]
Word licht, zelfs eer hy ’t denkt, der volken geesselroede...
    En vromen Willems zoon word’ nooit Caligula!
Door zulk een hoop versterkt, zal ik te vryër spreken.
    Myn eerlyk hart bemint held Maurits teêr genoeg,
(35) Om, daar een staatsörkaan op hem dreigt los te breken,
    Te vergen dat hy zich naar zyn belangen voeg’.
Het smart my van een’ prins door ’s Hemels hand verkoren
    Ten bouwheer van den troon der vryheid in dit land,
(Uw vader lag den grond diens troons!) te moeten hooren,
    (40) Dat hy een’ twistvuur voed, dat in de kerk ontbrand.
Die taal schyne u niet hard: een vorst die met krakelen
    In ’t hart der kerk ontstaan zich slechts ten halve moeit,
Voed een vernielend vuur door in ’t geschil te deelen,
    Daar naar wat kant hy helt vervolgzucht spoedig groeit.
(45) Doorzoek u: is uw brein, gespitst op ’t oorelogen,
    Geschikt Gomarus leere, of ’t stelsel van Armyn,
Te schiften als ’t behoort? Kan Maurits, onbedrogen,
    Verzekren wie van hen tot God ’s volks gids moet zyn?
Waar’ hun geschil ontstaan van wegens de eêlste wyzen
    (50) Waarop men schans, of wal, of heir ter neêr kon slaan;
Wel verr’ dat Barneveld uw’ yver zou mispryzen,
    Prees hy geen’ ander hen dan u ten scheidsman aan.
Doch waarom hebben zy elkaêr sints lang bestreden?
    Wat is toch hun geschil? Kan staats- of oorlogsman
(55) Als rechter tuschen hen, gelyk het zyn moet, treden?...
    Licht dat hun aanhang zelf hen niet begrypen kan!
[p. 8]
Dees roept steeds dat Gods woord de twistzaak moet beslechten;
    Maar dees weêrspreekt, die dryft een Godlyk vast besluit;
Wie zal nu in de zaak der beide twisters rechten?
    (60) Elk hunner legt Gods woord ter gunst zyns stelsels uit.
Heeft iemant onzer ooit in ’s Hemels raad gezeten?
    Gaf God één’ onzer licht dat hy den twist besliss’?
De mensch vernoeg’ zich dan met wat de mensch kan weten,
    En zie in kerkgeschil wie zagtst, wie reedlykst is.
(65) Doch wien ’t wel ’t minste voegt in kerkkrakeel te deelen,
    Is hy die aan het hoofd gesteld is van een’ staat:
Zyn byval vormt een breuk, verr’ van een breuk te heelen;
    Noch meer, hy vormt altyd meer dan één’ onverlaat.
De geestlykheid, in twist gezind het all’ te wagen,
    (70) Merkt naauwlyks dat een prins in twist haar zyde kiest,
Of zal, in ieder land, zich daadlyk trots gedragen,
    Bewust dat ’s prinssen kling slechts schaers een pleit verliest.
Naauw’ heeft het kerklyk heir een’ bondgenoot gekregen
    In, ’t geen ’t met yver zoekt, den waereldlyken arm,
(75) Of ’t doet zyn meerderheid straks voelen allerwegen,
    Verr’ dat het over ’t wee eens vyands zich erbarm’.
Wat toch heeft Spanjes grond van ketterbloed doen rooken?
    Een’ Torquemadoos drift voor de eer van Romes kerk:
Die leeräar heeft zyn’ vorst gedurig voorgesproken,
    (80) Als waar’ de kettermoord een heilverdienend werk.
Zeg niet, doorluchte vorst! dat Romes priesterscharen
    ’t Alleen zyn die door ’t zwaard haar heerschzucht doen gestand;
[p. 9]
Dat onze geestlykheid dat onheil niet kan baren,
    Daar zy beteugeld is in ’t vryë Nederland:
(85) Het gros der geestlykheid, hier en in alle landen,
    Heerscht niet dan al te gaarne, indien het heerschen kan:
En is het geesselen, het hangen en ’t verbranden
    Het éénig kenmerk juist van eenig’ kerktiran?
Die Godsdienstöeffening aan een gezindte ontrukken
    (90) Die hunne leer’ weêrspreekt, wat zouden die bestaan
Waar’ hen vergund een’ dolk in ’s vyands hart te drukken?
    Of konden zy door vuur de ketters doen vergaan?
Kunt gy gematigdheid van zulk een’ stoet verwachten?
    Neen, vorst! de man die doemt, doemt wyl hy niets meer kan,
(95) Maar is altyd geneigd om ’t geen hy doemt te slagten;
    Verdrukking is de dolk van zulk een’ zieltiran.
Of, alles wél beschouwd, is vryë leereöntrukking
    Aan ’t geen van ons verschilt, niet waarlyk tiranny?
Vermoording is altyd een dochter van verdrukking,
    (100) Als slechts een prinslyk zwaard haar baring gunstig zy.
De kerklyke, inderdaad! schoon door geen’ prins gesteven,
    Zo ’t volk zyn zy’ slechts kiest, en hy ’t vertrouwen kan,
Zal overäl zyn kerk ’t bewind in handen geven;
    En zo veel ’t mooglyk zy word hy metéén tiran.
(105) Vorst! der Hervormden woede in Gend schynt u vergeten,
    Ten minste veinst gy dit, zo gy my wederspreekt:
Het woelen van Datheen moet immers Maurits weten;
    Wierd niet door hem in Gend de moordzucht aangekweekt?
[p. 10]
Wat sterveling, hoe wys, kon ooit of ooit verwachten
    (110) Dat volk den zielendwang van Rome naauw’ ontrukt,
Een volk dat om ’t geloof zyne oudren had zien slagten,
    Een volk door Alvaas voet, noch kort geleên, gedrukt,
Daar ’t Inquisitievuur noch voor hun oog moest gloeijen,
    Daar ’t ketterdoodend zwaard in ’t oog noch glinstren moest,
(115) Daar ’s bloedverwants gekerm noch in hun oor moest loeijen,
    Eénmaal vervolgen zoude, als Rome, en ruim zo woest?
Wie vormde in Gend het volk tot altaarnederrukkers?
    Wie maakte hen, ten schrik en nadeel van die stad,
Van onderdrukten tot baldadige onderdrukkers?
    (120) Eén leeräar, die niet eens een’ prins ten schutsheer had.
Kan nu één predikheer, zelfs zonder vorstendegen,
    In kerkelyk krakeel zo groot een kwaad bestaan;
Wat kan een geestlyk heir dan niet al gruwlen plegen,
    Stookt eenig vorst de hitte in ’t hart der hoofden aan?
(125) Dus, blaast de leeraar moord, ’t volk word straks medepligtig;
    Doch door geen hof geschraagd loopt alles noch tot niet;
Maar ’s prinssen kleinst geblaas maakt alles straks gewigtig,
    En stort veeltyds een volk veel jaren in verdriet.
’t Is beter dat een prins geen’ Godsdienst ooit belyde,
    (130) Dan dat hy voor één kerk met drift in ’t strydperk treed;
Niet slechts omdat de drift der leeräars naar wier zyde
    Hy yvrigst helt, terstond ’t ontwerp tot heerschen smeed,
Maar omdat hy, ontdaan van ’t geen we een stelsel noemen,
    Nooit in ’t gevaar zich vind, dat hy in eenig’ staat
[p. 11]
(135) Vervolger worden zal van ’t geen zyn leeräars doemen,
    Maar elk gezindte een keur van weg ten Hemel laat.
Uw vader, waarlyk groot in ’t kunstig volkregeeren,
    Heeft nimmer zich bemoeit met kerkelyk bewint:
Wat Rome, wat Geneve, of Wittenberg wilde eeren,
    (140) Wie deugdsaam burger was, was vader Willems vrind.
Myne oogen zagen hem de Roomsche kerkältaren
    Beschermen tegen ’t woên... helaas! myn prins, van wien?
Van hen voor wie men zegt dat gy u zult verklaren,
    Van hen die we onbeschaamd aan ’t hof u vleijen zien,
(145) Van held Datheens gevolg, van die Hervormde vrinden,
    Die, trots op uwe hulp, in weêrwil van ’s lands recht,
Een kerkvergadering in Dord licht dienstig vinden,
    Niet om ’t Armynsch geschil bedaard te zien beslecht;
Maar om Armyns gevolg, bestaande uit trouwe mannen,
    (150) Wier yver, wier gebed voor Neêrland werksaam is,
Uit kerk, uit land, wel meest uit hof en raad te bannen;
    Waarom? Dat Maurits zelf liefst naar die oorzaak giss’.
Of zo die schrandre prins die oorzaak niet kan gissen,
    Dat hy by Coligny zich daadlyk slechts vervoeg’:
(155) Hy kent haar edel hart; haar uitspraak kan niet missen...
    Maar Maurits kent en haar en Barneveld genoeg!
Doch eens gesteld, ô prins! dat gy door uwen degen,
    Of kuipery, van Dord een ander Trente maakt,
En door ééne enkle kerk een’ aanhang had verkregen,
    (160) Die u ’t gezag al gaf waarna gy vurig haakt;
[p. 12]
Zoud gy dan grooter man dan nu in Neêrland wezen!
    Denkt ge aan de heerschzucht niet derzelfde geestlykheid?...
Zy, die u vreeslyk maakt, kan zich van u doen vreezen,
    Als gy slechts ééns hierna haar ’t kleinst verzoek ontzeid.
(165) Haar invloed is geducht, haar tong kent nimmer banden:
    Soldaat en burger doen wat hen de leeräar zegt.
Noch ééns, wie wrong te Gend den dolk in ieders handen?
    Verkiest ge een kerklyk juk, voor dat van wet en recht?
Verschoon dees vryë taal; ’t is niet meer tyd van veinzen:
    (170) ’s Lands recht strekt u ten juk, waarvoor gy afkeer voed.
Held Maurits is geen man tot smooring van gepeinzen,
    Dan als hy daar in veld, of slag, toe komen moet.
Het was niet in uw magt uw grimmigheid te smooren,
    Toen Coligny, die gy tot my om bystand zond
(175) Om u, door Neêrlands raad, tot graaf te zien verkoren,
    U schreef dat Barneveld uw trotsch ontwerp weêrstond.
Uw haat te mywaarts bleek, en gy moet my vergunnen
    Te zeggen dat die maar’, hoe smartlyk, my voldeed;
’t Zyn de êelste vorsten niet die ,,altyd’’ veinzen kunnen;
    (180) De beste is die tot heil des lands te veinzen weet.
Wel! haat my, en noch meer: laat uwe haat my treffen,
    Voor veertig jaren dienst, en trouw dit land betoond,
Voor ’t eerlyk yvervuur dat my u deed verheffen,
    Toen door Leicesters komst uw stamhuis wierd gehoond;
(185) Voor dat ik u geen’ rang die u ten val zou strekken,
    Voor ’t minst u domplen zoude in haat by volk en raad,
[p. 13]
Wil opgedragen zien, en trouw u wilde onttrekken
    Aan angsten zonder eind’... haat my, om zo veel kwaad!
Maar ken dan Barneveld, zo streng een’ vyand, tevens:
    (190) Hy wil den zoon zyns vrinds niet ongelukig zien.
’k Heb noch, en dit gaat vast, slechts weinig dagen levens,
    En ik besteed’ die best als ik uw stamhuis dien’.
Doch eer ’t zy raad of kerk, tot Maurits smart en schande,
    Een’ gravelyken hoed op Maurits hairen drukk’,
(195) Strekk’ Barneveld uw wraak vernoegd ter offerhande:
    Hy wil uw wee niet zien, en ’t land op nieuw in ’t juk.
De kerktwist zal gewis uw’ toeleg weinig baten!
    Gomarus woel’ voor u, verjaag’ door u Armyn,
(Wiens zagtheid my bekoort,) misbruik’ hier toe de staten,
    (200) Vergeefs! zolang in ’t land een Barneveld zal zyn.
Dit hoofd erkent nooit graaf; zyn juk is hier vertreden!
    ’s Lands vryheid, recht en wet, ziedaar ’s lands opperheer!
Dit hoofd, dit gryze hoofd! zy van den romp gesneden,
    Eer Barneveld op nieuw een’ graaflyk meester eer’.
(205) Ziedaar tot welk een’ prys men hier ten troon kan komen.
    ’s Lands meester draag’ den roem, by ’t zwaaijen van den staf,
Dat zyn geweld, of list, het bloed des mans deed stroomen,
    Die voor ’s volks rechten zich vernoegd ten offer gaf!
Ik wil, schoon gy my haat, en Neêrland wilt regeeren
    (210) Als graaf, in ’s konings plaats, (ik schryf ’t met bittren rouw!)
’t Onteërend denkbeeld noch uit myn gedachten weeren,
    Dat Maurits tot dien prys een’ troon begeeren zou.
[p. 14]
Doch, hoe dit wezen moog’, laat u myn doorzigt raden:
    Roei toch, in ’s Hemels naam! niet in het kerkgeschil.
(215) De menigte bedilt de kleinste prinssendaden,
    En oordeelt uit een’ schyn te dikwyls ’s vorsten wil.
Verneem, opdat ge uzelv’ van blaam moogt zien ontheven,
    Die ieder, kundig van uw heimlyk kerkgewoel,
(Hoe spoort men vorsten na!) op uwen naam doet kleven,
    (220) ’t Gemompel daar uwe eer by ’t volk aan staat ten doel.
Men luistert overal elkander stil in de ooren,
    Dat ,,gy’’den val bedoelt der volgers van Armyn,
Omdat zy ’t groote ontwerp in ’t prinslyk brein geboren,
    ’t Ontwerp der heerschappy pligtmatig tegen zyn;
(225) Dat gy Armyn met vreugd door Gommer zaagt vertreden,
    In hoop dat ’s eersten leere in ’t land verboden word’;
Dat gy hen die in ’t brein een Dordsch Synode smeeden,
    In ’t heimlyk tot den val van hun partyën port;
Dat als deze overal, als ketters, zyn verdreven,
    (230) ’t Van zelf spreekt dat gy hen kunt bonzen uit den raad,
En hunne plaatsen kunt aan uw Hervormden geven,
    Waarvan voorzeker geen uw groot ontwerp weêrstaat.
Men voegt ’er schimpend’ by, wat zeg ik! haatlyk, steekend’,
    Dat gy het kerkgeschil zo wonder wél bevat,
(235) Dat ge onlangs, met een’ vrind van Leidens kerktwist sprekend’,
    Dees woorden van dien twist tot hem gesproken had:
,,’t is een vervloekte leer’ die God ons heeft beschreven,
    ,,Alsöf Hy eenig’ mensch vóór zyn geboorte doemt!’’
[p. 15]
Waarop die vrind aan u ten antwoord had gegeven:
    (240) ,,Zagt, prins! dat is de leer’ die gy beschermt, en roemt.’’
Kan een zulk een lastertaal, kan zulk een snood vermoeden,
    Behaaglyk zyn, ô vorst! aan eenig’ man van staat?
Moet hy door zyn gedrag dien laster niet verhoeden,
    Indien hem, als ’t betaamt, zyne eer ter harte gaat?
(245) Wel! prins, het is hoog tyd den laster voet te ontnemen,
    Die, daar ze uwe eer bezwalkt, die ik wil zien behoed,
Der Nederlandren hart van Maurits zal vervreemen.
    Gy ziet dat uw belang alleen my spreken doet.
’t Gerucht, waaraan, helaas! de Grooten schaers zich stooren,
    (250) Kan hen gevaarlyk zyn: ’t is waar, ’t is eerst een dwerg,
Maar haast een reuzenbeeld, vol monden en vol ooren,
    Wier spraak, en wier gehoor een zandkorl maakt ten berg.
Noch ééns dan: laat Armyn en Gommer stelsels schiften,
    En stryden met de pen, of op den predikstoel,
(255) Als zich geen hof bekreunt om hunne redetwisten,
    Ras zult ge een einde zien aan al dat kerkgewoel;
En tevens zal ’t gerucht dat u beleedigt zwygen.
    Ik heb u vry getoond, dat vorsten die in stryd
Van kerken, aan hun zyde één’ kerkdrom willen krygen,
    (260) Niets anders doen dan kwaad, en zy doen dat altyd.
Doch, Maurits! andermaal, ik zal vrymoedig spreken,
    Als tot myn’ voedsterling, den zoon van mynen vrind,
En als uw vrind, wiens trouw u dikwyls is gebleken,
    En die en u en ’t huis waaruit gy sproot bemint;
[p. 16]
(265) Die uw vergrooting zocht, noch zoekt, en steeds zal zoeken,
    Zo verr’ dit met ’s lands heil en myne pligten strook’;
Maar tevens als een man, die zich niet laat verkloeken
    Door vleitaal, of gedreig, wat storm hem ook bestook’.
Hoor my: stelt u de rang dien gy bekleed te vrede,
    (270) Zoekt gy de rust der kerk, bekreunt ge u aan Armyn
Noch Gommer, (en dit is al uwer vrinden bede!)
    Geen man zal ooit zo groot als gy in Neêrland zyn.
All’ wat ik kán bestaan om u te doen beminnen,
    Waar slechts myn invloed u kan dienen in den raad,
(275) Waar ’t my slechts mooglyk zy voor u één’ vrind te winnen,
    Wat ik bewerken kan tot luister van uw’ staat,
In ’t kort, all’ wat ik kan om Maurits groot te maken,
    Als stedehouder, en als hoofd der oorlogsmagt...
Myn grootst geluk zal zyn voor uw geluk te waken,
    (280) Myn roem zal zyn uw’ roem in top te zien gebragt.
Doch is ’t vermoeden waar, stoort ge in de kerk de vrede,
    Zoekt ge in den Leidschen twist de heerschappy van ’t land,
Verwacht zolang ik leve, en ’t wigtig ampt bekleede
    My toevertrouwd, van my den sterksten tegenstand.
(285) Gy kunt door kunstnary my van myn ampt ontzetten,
    Gy kunt myn eerlyk hoofd doen bukken voor een zwaard;
De schok eens reuzenbeelds kan licht een’ dwerg verpletten,
    Maar ’t blyft licht in dien schok zelf niet voor schaê bewaard.
’t Is waar, myn val zou u een graafschap kunnen geven;
    (290) Doch, prins! daar is een stem die nooit zich smooren laat,
[p. 17]
’t Is zy, die op den troon de koningen doet beven;
    En daar geen Nero zich in ’t sterven van ontslaat.
Slechts één verwyt van haar maakt all’ wat leeft elendig.
    Zy spreekt op ’t sterfbed sterkst tot wie gezond haar tart.
(295) De rang is niets in ’t graf, ’s volks liefde leeft bestendig.
    Wee hem, die grootheid kiest voor een bevredigd hart!
Vaarwel. Dit vry geschrift doet u myne inborst weten.
    Een tweede vader is ’t die aan uw keuze stelt,
Of gy ’s volks vader, of tiran wilt zyn geheeten.
    (300) Verkies: den eersten naam, of... ’t hoofd van BARNEVELD.

Continue

[
p. 18]

MARIA VAN REIGERSBERGEN,

AAN HAAR’ GEMAAL,

HUGO DE GROOT;

IN ZYN GEVANGENIS, TE ’S GRAVENHAGEN.

De Groot! eene echtgenoote, in heeten toorne ontstoken,
    (Dien ze u beslissen laat of hy onëdel is,
U, die zo zy door u alleen word vrygesproken,
    ’s Volks oordeel weinig acht in haar gesteltenis,)
[p. 19]
(5) Begroet u in dit schrift, welks zending word gerekend
    Als gunst aan haar betoond. Zo verr’ gaat dwinglandy,
Die in dit vryë land met bloed haar stappen teekent,
    En zelfs haar meesters slaat in ’t juk der slaverny!
Haar meesters! naauwlyks ’t juk des Kastiliaans onttogen!...
    (10) Kan ’t mooglyk zyn, DE GROOT! dat een bevryde staat
Haar hoofden wraakloos ziet in ’t slaafsche juk gebogen!
    En aan een’ dienaars trots den vryën teugel laat.
Sints gy uit mynen arm naar ’t moordhol zyt vertrokken,
    Ik meen naar ’t eerloos hof, bestierd door helsche drift,
(15) Sints een geveinsd verzoek u derwaarts wist te lokken,
    Verbood men my by u bezoek, gesprek en schrift;
Gy weet dit! En ik durf uit dat verbod te besluiten
    Dat booze dwinglandy, altyd door vrees bezield,
Door wacht in uw vertrek, voor u all’ wat daar buiten
    (20) Gebeurd is, tot deez’ dag, met zorg verholen hield.
Hoe licht misbruikt een prins, door eerzucht aangedreven,
    Begunstigd met de magt van staatsbevordering,
Door vleijery van ’t hof, steeds heet naar rang, gesteven,
    Zyn grootheid! en verweert dat misbruik met de kling!
(25) Wat vind hy spoedig volk genegen tot verraden?
    Tot smeeden van bedrog? tot dienst van wreeden moord?
Hy word maar al te wel gediend in euveldaden,
    Zodra hy slechts doet zien dat hem haar vrucht bekoort!
Och! mogt het nageslacht, myn HUGO! éénmaal leeren,
    (30) Wanneer ’t uw lot verneme en Barnevelds elend’,
[p. 20]
Hoe noodig ’t zy ’t gezag ééns enklen mans te weeren,
    Die, mensch en zwak, als zy, ’s volks rechten lichtlyk schend!
Wat baat ons nu niet meer Kastiljes juk te dragen,
    Wat baat de breking nu van Phlips ontzind geweld,
(35) Nu wy ons schandlyk zien in Nassaus juk geslagen?
    Nu Maurits hovaardy dit volk de wetten stelt?
Vergeef me, ô myn gemaal! al die bespiegelingen,
    Die HUGOOS schrander brein onmogelyk ontgaan:
Het hart, een hart gedrukt door duizend folteringen,
    (40) Zoekt steeds, door mond, of pen, zich van zyn last te ontslaan.
Het redekavelt schaers by ’t loopen van den veder,
    ’t Zoekt in de ontlasting slechts vermindering van zyn’ druk.
Verlichting van verdriet geeft ons de kalmte weder...
    De grootste is somtyds klein in grievend ongeluk!
(45) Licht zult ge, en ’t is niet vreemd, op ’t hoogst verwonderd, denken
    Waarom de trotse prins, die ’t all’ berstiert door dwang,
Besloot tot dit geschrift de vryheid my te schenken...
    Die vryheid is een vrucht van zucht voor zyn belang.
Hoor wat my is gebeurd; dit zal u oopning geven
    (50) Waarom ik dezen brief myn’ HUGO zenden mag;
Zie hoe uw gemalin tot schryven wierd gedreven,
    En wat een vorst al durft ten steun van zyn gezag.
Op gistren was de dag waarop, naar ’t welbehagen
    Eéns wreedaarts, die u boeide, en wien ’s lands juk bekoort,
(55) Den gryzen Barneveld het hoofd wierd afgeslagen,
    Of liefst waarop die held op ’t Godloost is vermoord:
[p. 21]
Naauw’ viel dat hoofd, met recht de heerlykste eerkroon waardig,
    Op ’t gruwzaam moordtooneel, in een verachtlyk zand,
Of all’ wat eerlyk denkt was onverschrokken vaardig
    (60) Ter doeming van de wrok van Neêrlands dwingeland.
Het is alsöf de slag die Barneveld ontzielde,
    Die slag, bereid ten steun van wetteloos gezag,
Metéén de vrees in ’t hart van ’t zuchtend volk vernielde,
    En de Oppermajesteit dien slag straft door den slag.
(65) De dwingland, door dien schok, dien hy niet dorst vermoeden,
    (Zó zwaait de tiranny geblinddoekt byl en zwaard!)
Kreeg éénsklaps naberouw van zyn bloeddorstig woeden;
    En ’t is zyn vrees alleen die nóch myn’ HUGO spaart.
Ik zag toen de avond viel my in ons huis omringen,
    (70) (Men schaamde zich, zo ’t scheen, die laagheid by den dag,)
Door een’ geheelen hoop verachte hurelingen;
    Waardoor uw gade zich, op ’t schaamtloost, dringen zag
Tot smeeking aan den prins, voor u, om lyfsgenade!
    Tot smeeking aan een’ prins die zelf een dienaar is!
(75) Genade voor een’ man die ’t land ten besten raadde!
    Had uw Maria recht tot spyt, en ergernis?
Maar oordeel of ’t myn’ toorn’ niet billyk moest vergrooten,
    Toen dat verachtenswaard’, dat omgekochte rot,
My dreigde dat uw bloed in ’t kort zou zyn vergoten;
    (80) ’t En zy myn smeeken u onttrok aan ’t hofschavot,
Welk gruwzaam praaltooneel van trotsen Nasaus schande
    Noch staat, voor ’t oog van ’t volk, op ’t Staatsche binnenhof:
[p. 22]
Men schetste my DE GROOT daar reeds ter offerhande,
    Van hem die Barneveld geworpen had in ’t stof!
(85) De liefde, droefheid, spyt, de toorne en ’t mededoogen,
    ’t Werkte alles op één tyd op dat gevoelig hart,
Dat, fier op HUGOOS deugd, met HUGOOS lot bewogen,
    Altyd zyn smart vermomde, en Maurits had getart.
Byna wierp eedle toorne alle andre drift ter neder,
    (90) Hy was gereed zichzelv’ van allen band te ontslaan:
Maar zucht voor HUGOOS eer gaf my de kalmte weder,
    En nam de list te baat om hem ten dienst te staan.
’k Begreep dat zo myn toorn’ voluit waar’ los gebroken,
    (Veeltyds een eigenschap van een oprecht gemoed,
(95) Maar meest een ongeluk!) dat ik zou zyn verstoken
    Van ’t middel om uwe eer voor smaad te zien behoed.
Men zou voorzeker my het schryven niet vergunnen,
    Indien ik, éénslags, ruw, het voorstel had vervloekt,
Onmooglyk zou myn pen u onderrichten kunnen,
    (100) Van ’t een eerloos hof tot uw vernedring zoekt.
’k Bedwong me, en sprak: ’t is hard genae’ te moeten smeeken
    Voor een’ doorluchtig man, die slechts zyn pligten deed:
Genade heeft slechts plaats waar wanbedryven spreken;
    Zeg my, wat wanbedryf DE GROOT voor ’t hof beleed.
(105) Is zyn bekentis dáár; gy zult zyn Reigersbergen,
    Wier fieren aart u kent als wars van boos bedrog,
Gewis niet zonder vrucht genadesmeeking vergen...
    Beklagende een’ gemaal, mint zy hem echter noch!
[p. 23]
Zolang zy evenwel haar’ HUGO moet beklagen,
    (110) Niet om zyn wanbedryf, maar om zyn ongeluk,
Zal ’t haar onmooglyk zyn vergiffenis te vragen
    Voor hem, als had hy deel aan eenig gruwelstuk.
Gesmeek voor een’ gemaal wien ik niets zag verrichten,
    Dan ’t geen in ’t vaderland geroemd word overäl,
(115) Behalven by de prins... Dit smeeken waar’ betichten;
    En wil men dat ikzelf DE GROOT betichten zal?
De prins, of wel zyn raad, zy schelmenrot genadig;
    Tot noch toe is DE GROOT by elk een schuldloos man.
Wie om vergifnis smeekt verklaart zichzelv’ misdadig.
    (120) Wie de onschuld smeeking vergt verklaart zich voor tiran.
Voor my, ik kan DE GROOT niet in zyne eer verkorten.
    Hy stond de vryheid voor, hy mint zyn vaderland.
’k Zag liever schuldloos hem door ’t zwaard ter nederstorten,
    Dan dat hy schuldig scheen, en leven zoude in schand’.
(125) Want leven zonder eer, welk een elendig leven!
    Wie dat verkiest verklaart zichzelven eereloos.
Nochtans ik wil uw’ eisch, uw’ drang voldoening geven,
    Mits eerst my blyk’ dat zelf DE GROOT dien weg verkoos.
Het zy my vry vergund myn’ echtgenoot te schryven.
    (130) Zo hy, die best zich kent, met ernst besluiten kan
Tot smeeken om genaê voor hem my aan te dryven;
    En vind ik hem een’ zwak, of een’ misdadig man,
Straks zal ik Hollands staat, (geen’ prins, zyn’ dienaar!) smeeken,
    Dat die den blooden man, of schelm, genadig zy.
[p. 24]
(135) Aan my zal ’t daarna staan zyn vonnis uit te spreken:
    Hy leev’ dan voor den prins, maar nimmermeer voor my.
Een prins die enkel pleit met ruiters en soldaten,
    Die Barneveld, DE GROOT en Hogerbeets bedroog,
De vryheid werpt in ’t zand, en Hollands eedle staten
    (140) Veranderde, en een rot dat op zyn wenken vloog
Heeft in de plaats gestelt, daar rechters uit durft te kiezen,
    Wier hart Toledoos woede en Vergas laagheid heeft,
Wier uitsprak, (’s prinsen wil!) het leven doet verliezen,
    Of wreed de vryheid rooft, aan wat den prins weêrstreeft;
(145) Ik zeg, een prins zo groot, zo menschlyk, zo rechtvaardig,
    Omringd, gevleid, gediend van zulk een’ vrindenstoet,
Is, by die vrindenrei, noch zagt één halsvriend waardig,
    Die zich ontëert, wiens hoofd door smeeken is behoed.
Hiermeê nu heeft uw gade al ’t hofgebroed verzonden,
    (150) Dat gaarn’, den prins ten dienste, u zo verr’ zag gebragt,
Dat door uw gade zelf uw glori wierd geschonden;
    Want zo zy voor u smeekt, zyt gy by ’t volk verdacht.
Hoe ’t zy, men stelt in u een laffe zucht voor ’t leven;
    Dit blykt, want, inderdaad, ondanks myn scherpe taal,
(155) Men heeft tot dit geschrift de vryheid my gegeven,
    Op hoop dat u myn drang tot laagheid overhaal’.
Die stelling dat ge als schelm het leven zoud verkiezen,
    Die hoop dat door myn’ drang de hofwensch wordt vervuld,...
Die stelling en die hoop doen my ’t geduld verliezen!
    (160) Ik brand van toorn! dien gy gewis niet doemen zult.
[p. 25]
Gy kunt, ô myn gemaal! van uwe gaê niet vreezen,
    (Ik zoude u ontrent doen, zo ik ’t vermoeden kon!)
Dat ik het hoföntwerp ooit zal behulpsaam wezen,
    ’t Welk, door Belang gediend, verschrokken Dwang verzon.
(165) Gy merkt hoe dwinglandy, zo laag, als wreed in ’t woeden,
    Verfoeid om ’t gruwelstuk aan Barneveld begaan,
De schaê zich toegebragt arglistig wil vergoeden;
    Deswegens dringt haar drang my tot dat smeken aan.
Dan kreeg de trotse prins, gedekt door myne bede,
    (170) Waarop die dwingeland u straks het leven schenkt,
Den roem van goed te zyn; en zyner vrienden rede
    Meet dit als grootheid uit, by ’t volk, dat weinig denkt.
Maar zou uw leven dan ’t geschenk van Maurits wezen?
    Wat recht heeft toch op u die dienaar is van den staat?...
(175) DE GROOT! wat edel hart zal ooit het sterven vreezen,
    Als ’t leven gunst moet zyn, van ’t voorwerp van zyn’ haat?
Op gisteren werd het bloed van Barneveld vergoten,
    Dat bloed dat als een daauw den vryheidsgrond verkwikt;
Het kweekt in vryheidstuin een’ reeks van heldenloten,
    (180) Wier schaduw’, door den tyd, de oranjevrucht verstikt:
Maar wist dat eerlyk bloed, op ’t punt zelfs van te stroomen,
    Van schrik voor moordschavot, voor zand, voor zwaard, voor beul?
Is in held Barneveld genaêbede opgekomen?
    Neen! in zyn onschuld slechts zoekt hy in ’t sterven heul.
(185) En wat deed Ledenberg, gedreigd door folteringen?
    Die steun van vryheidstroon koos ’t graf voor schande en pyn:
[p. 26]
Hy dorst, vol moeds, het staal zich in de gorgel wringen!...
    En zou myn HUGO ooit beneên de helden zyn!
Neen! neen! wie aan den dienst der vryheid zich durft wyden,
    (190) Een hoofd is van ’t gemeen, dat hem hun heil vertrouwt,
Moet voor een vry gemeen grootmoedig kunnen lyden:
    Zyn hoofd zy voor ’s lands heil gelyk een’* ,,Niets’’ beschouwd.
Ziedaar door welk een drift uw gade wordt bezeten!
    Zie hoe haar drang u noopt tot dringen om genaê!
(195) Sterf, zo gy sterven moet, maar met een vry geweten,
    En tree op ’t martelspoor den Barnevelden na.
Het Neêrlands volk leeft vry, ’t is eerlyk; ’t moet zo sterven:
    De dood zy hen min wreed dan een gehate boei;
Het spreke als ’t schuldloos is van geen genaêverwerven;
    (200) Neen! dat eer ’t eerlyk bloed, ter schand’ huns dwinglands, vloeij’!
Het week voor Phlips geenszins, zou ’t nu voor Maurits wyken?
    Zou ’t wislen van tiran? noch naauw’ van banden vry!...
Zo Maurits heerschen wil, hy heersch’ hier over lyken,
    En dat ons lyk zyn’ troon ten eersten drempel zy.
(205) Veel liever myn’ gemaal, hoe ik hem min, verloren,
    Dan dat ik, op den drang zelf van zyn’ dwingeland,
Myzelf op ’t snoodst zou zien ten werktuig uitverkoren
    Dat hem, voor ’t oog des volks, zou domplen in de schand’!
’t Is hard om schande of graf voor ’t geen men mint te kiezen;
    (210) Maar wat moet streelendst zyn voor ’t hart vol edelheid,
’t Beminde ontëerd te zien? of ’t roemryk te verliezen?
    ’t Alom te zien veracht? of om zyn deugd te beschreid?
[p. 27]
Myn HUGO oordeel’ zelf! Ik durf van hem verwachten
    Dat, om myn’ toorn’, myn list, myn fierheid, en myn’ moed,
(215) Hy, zo dit mooglyk zy, my meer dan ooit zal achten...
    Ten minste keurt zyn hart myn’ stouten toeleg goed!
De toeleg is gelukt om u te mogen schryven.
    Nu weet myn echtgenoot hoe thans de zaken staan:
Hy ziet waartoe het hof my loos tracht aan te dryven,
    (220) En dat de moord aan hem de handen niet durft slaan.
Verzeker, (voor het minst staat ons die trek te vreezen,)
    Zal ’s prinsen laffe stoet, die my met spyt vervult,
U dringen, om uw gade, uzelv’ onwaard’ te wezen,
    En dat gy, haar ten troost, genade smeeken zult.
(225) Maar, HUGO! ken haar thans min teder dan rechtvaardig!
    DE GROOT was altyd groot in trouw en schaatsbeleid;
Hy zy met recht de naam van Grooten dubbel waardig,
    Door groot te zyn in nood, en door standvastigheid.
Die hoop strekt my ten troost in ’t wee dat ik moet vreezen;...
    (230) Neen! my streelt eedler hoop! Licht raad gy wat die zy:
De Hoogste Majesteit zal onze Redder wezen...
    Ja! teêrgeliefd gemaal! myn hart voorspelt het my!
Vaarwel! Door zo veel hoop in ’t moedig hart gesteven,
    Dat u onvatbaar acht voor ’t vleijend hofvenyn,
(236) Kus ik in ’t hart uw beeld, dat eeuwig daar zal leven.
    Blyf uw Maria waard’... Steeds hoopt ze u waard te zyn!

Continue

[
p. 28]

GILLIS VAN LEDENBERG,

UIT ZYN GEVANGENIS, IN ’S GRAVENHAGEN;

AAN ZYNEN ZOON

JOOST VAN LEDENBERG.

Noch schrik, noch treur, myn zoon! als gy dit schrift zult lezen,
    Neen! gy hebt stof tot vreugd: want als gy dit ontfangt,
Zal reeds uw vader vry van ’t juk zyns dwinglands wezen,
    Van kerker, pynbank, smart, en alles wat hem prangt.
(5) De weg dien ik verkies om al myn wee te ontkomen,
    Is zo misdadig niet als hy u mooglijk schijn’:
[p. 29]
’t Geen by den burger word als misdaad opgenomen
    Kan voor een’ staatsman deugd, voor ’t minst geen ondeugd zyn.
Elk sterfling is geschikt in zekren kring te leven.
    (10) Waarin hy zich beweegt, naarmate van zyn’staat;
Elk’ leefstand is een perk van pligten voorgeschreven,
    Gelyk aan elk planeet de kring waarin hy gaat.
De vorst, de hoveling, de staats- de burgerleden,
    De krygs- de handelsman, ’t heeft all’ zyn redenwyz’:
(15) By dézen word een daad een’ pligt te buiten treden,
    By génen is zy waard’ dat niemant haar mispryz’.
De staatsman moet op meer en grooter zaken letten
    Dan de amptelooze man; dus heeft hy ruimer baan
Aan ’t hof, en grooter recht de grenzen uit te zetten
    (20) De zelfvergunning, dringt ’s volk heil hem daartoe aan.
Dat heil, myn grootste pligt, myn grootst genoegen tevens,
    Heb ik altyd bedoeld, met zorg daarop gelet,
De vryheid voorgestaan, en nooit op ’t pad myns levens
    De grens van zelfverlof misdadig uitgezet.
(25) Maar Maurits, voortgesleept door denkwyz’van de hoven,
    Dorst, na zyn yzren vuist den staat zyn magt ontwrong,
Zich onvergeeflyk veel in ’tland veröoreloven:
    Hy was het die my boeide, en my ten grave drong.
Door zyn barbaarsche list in ’t kerkerhof gesmeten,
    (30) Met Hoogerbeets, De Groot, en gryzen Barneveld,
(De laatste is reeds gedoemd, dit zult gy zeker weten,)
    Leed niemant meer dan ik van ’t dwinglands wreed geweld.
[p. 30]
De zon, die God vergunt aan bozen en aan goeden,
    Dringt met haar stralen nooit in myn gevangenis:
(35) Uw vader ziet haar nooit zich langs haar loopbaan spoeden,
    Dan als hy word verhoord daar Nassaus boedraad is.
Zo wil een vorst in magt Godzelven gaan te boven,
    Als hy soor vleijers word gelyk een God beschouwd;
Door, schaamtloos en ontmenscht, zyn’ medemensch te ontrooven
    (40) ’t Geen God den boozenzelv’ op ’t aardryk niet onthoud.
Myn spys is walghelyk, myn legplaats is elendig,
    Een flaauwe lampstraal glimt in ’t moordkot dag en nacht.
Zó heeft uw vader reeds, ten loon zyns pligts, bestendig,
    Veel weken achteréén, zyn leven doorgebragt.
(45) Terwyl geen andre troost hem byblyft in zyn lyden,
    Dan een onschuldig hart, de grootste schat op de aard’!
De vryheid voor te staan, een moedig dwang bestryden,
    Is misdaad by een’ vorst die heerschen wil door ’t zwaard.
Myn wachters, door de hoop op amtpten ingenomen,
    (50) (Een lage en laffe stoet!) verzekren, schimpend’ my
Dat nimmer Ledenberg deez’ kerker zal ontkomen,
    ’t En zy hy zich beticht’ dat hy misdadig zy.
Men dringt me ik zal De Groot en Hoogerbeets bezwaren,
    Ik moet betichter zyn van eedlen Barneveld,
(55) Ik moet myzelv’ en hen voor schelmenrot verklaren,
    Rechtvaardigende op ’t snoodst een rechtbank van geweld.
Uw vader heeft dien eisch heldhaftig afgeslagen,
    Gelyk die daad betaamt aan ieder’ eerlyk’ man;
[p. 31]
Hy zocht veelëer zyn lot met lydsaamheid te dragen;
    (60) maar die standvastigheid beleedigt ’s lands tiran.
Die held, ten einde raad, heeft door zyn hurelingen
    Den eisch ter pynbank reeds op ’t kunstigst toe doen staan:
Op morgen zal dit lyf de wreedste folteringen,
    Naar ’t vonnis van den raad der boozen, ondergaan.
(65) Ziedaar den staat, myn zoon! waartoe ik my zag brengen!...
    Ik zou betichting doen, daar ik geen misdaad weet!
ô Zoon! zal Ledenberg zyn’ levensdraad verlengen,
    Ten dienst der dwonglandy? of rekking van zyn leed?
Wat uitzigt heb ik toch in een noch langer leven,
    (70) Géén, dan dat yslyk is, of schandlyk buiten maat:
Wie weet wat in myn pyn worde op ’t papier geschreven,
    Door een’ baatzuchtigen, en omgekochten raad?
De toestand wel beschouwd, de zaak op ’t best genomen,
    Men teekent zuiver aan all’ ’t gene ik zegge in pyn,
(75) Zal dit my ooit of ooit de elenden doen ontkomen?
    Zal myne oprechtheid my niet schadelyker zyn?
Waar ééns een rechter zwoer te kerkren, of te slagten,
    Dat is, waar baatzucht praalt, die van geen vryspraak weet,
Wat is daar voor den man in kluisters ooit te wachten?
    (80) Niets, dan een dood vol schande, of meerdering van leed.
De baatzucht, die slagin van dwangzieke opperheeren,
    Tot heerscheres gemaakt op eenig’ rechterstoel,
Is als een blind gemeen, toevallig aan ’t regeeren;
    ’t Staat all’ by haar aan drift, en niets aan ’t recht ten doel.
[p. 32]
(85) Ze is zonder bloeddorst wreed, en zonder haat wraakvoedend’,
    Dat is, zy moord, zy boeit, doet alles om zichzelf:
Ze ontrukt Gerechtigheid haar zwaard, misbruikt het woedend’,
    Met koelheid, schoon zy deugd een’ poel van rampen delv’.
Beklagenswaard’ de man die wreed zich ziet gedrongen,
    (90) De klaauw dier hofharpy ten doel te moeten staan!
Gelukkig is de man die, door haar boei bedwongen,
    Den heldenmoed bezit om zich daarvan te ontslaan!
Door vryheid, en natuur ziet hy zich ’t pad gewezen,
    Waar langs hy ras de klaauw des hofgedrochts ontgaat:
(95) Zyn moedig hart hebb’ slechts het sterven niet te vreezen!
    Ziedaar hem vrygesteld van ’t woên van eigenbaat.
Maar, zeg me eens, waarde zoon! is dan het menschlyk leven,
    Wanneer men ’t wél beschouwt, zo ongemeen een schat,
Als doorgaans, in ’t gemeen, ’t aan ons word opgegeven,
    (100) Alsöf ’t het grootst geluk des stervelings bevat?
Behoeftiger dan ’t vee word de arme mensen geboren:
    ’t Vee brengt meest deksel meê, de mensch verschynt hier naakt,
Doet schreijend’ zyn behoefte in ’t eerste tydstip hooren,
    En word, als in gevaar, met zorg, met angst, bewaakt.
(105) Hy leeft als wezenloos een’ gantschen reeks van dagen,
    Zyn weerloosheid verëischt elks hulp een lange poos;
Zyn hand is hem onnut, zyn voet kan hem niet dragen,
    Zyn oog; zyn oor, ’t is all’ voor lang hem nutteloos.
Zyn mond is onbekwaam tot smeeken, en gebieden,
    (110) Men voed hem als een dier: die nare staat verdwynt;
[p. 33]
Gevoelloos zag hy zich tot noch den tyd ontvlieden,
    Waarna geen beter staat en tyd voor hem verschynt.
Dan acht hy ’t voor een pyn wanneer hy iets moet leeren,
    Ziedaar zyn’ eersten last! En wat is zyn vermaak?
(115) Wy zien hem van het één zich tot het ander keeren,
    Hy leeft als in een’ droom, mint alles, zonder smaak.
Maar eindlyk komt de tyd, gelyk men ’t noemt, der reden:
    Waar is dan zyn geluk? Hy ziet zich onderdaan
Van schepsels zyns gelyk; men noemt die Overheden;
    (120) Dees duid men hem met ernst als aardsche goden aan.
Te Pera zegt men hem, dat, wil hy zalig wezen,
    Hy, voor zyn leven lang, den Koran volgen moet,
Te Rome zegt men hem, wil hy Gods toorn’ niet vreezen,
    Dat hy dan ’s paussen leer’ beschouwe als ’t hoogste goed.
(125) Te Wittenberg zal hy van Luthers volgers hooren,
    Dat wie dien leeraar volgt alleenlyk zalig word;
In Zwitserland, dat wie Calvyn niet heeft verkoren
    Tot leidsman van zyn ziel, zyn eeuwig heil verkort.
In Neêrland, sints een prins het dienstig heeft gevonden
    (130) Voor zyn belang en roem, dat by Armyn verdrukt,
Vertelt men dat Gods eere onzinnig word geschonden,
    Door alles wat niet blind voor Dordrechts stelsel bukt,
En, ’t geen verbazendst is, altyd, in alle landen,
    Te Pera, Rome, hier, in Duitsch- en Zwitserland,
(135) Heeft ieder geestlykheid de zaligheid in handen,
    Voor ’t minst heeft elk van haar de waarheid op haar hand.
[p. 34]
Zo word de zoon alom getrokken door den vader,
    En dees trekt weêr den zoon, wanneer hy vader word;
(140) (Zo volgt de dog zyn’ heer!) schaars onderzoekt men nader
    Een opgedrongen leer’, schoon ze ons verstand verkort.
Zo slyt in zelfbedrog de mensen de jonglings jaren!
    In ’t eind’, hy word een’ man: waar is dan zyn geluk?
In zorgen? kwelling? last? in arbeid? in gevaren?
    In kranktens? schynvermaak? in luttel vreugd? veel druk?
(145) Zo nadert de ouderdom, de vader aller kwalen,
    Die naauwlyks is geschikt tot vorming van een’ wensch.
In ’t eind’, de dood genaakt, en doet ons grafwaarts dalen.
    Vergeten is die groote, en vrygeboren mensch!
Ziedaar, geliefde zoon! dien eedlen schat! dat leven!
    (150) Die hoogste weldaad! die onschatbre Hemelgaaf!
ô Gy! doet u de jeugd langs roozenpaden streven,
    Wees wys: dat nooit uw hart zich aan die schim verslaav’!
En wat is toch de mensch tot hoogen staat gekomen?
    De dwaas roemt zyn geluk, gaapt hem verwonderd aan.
(155) Heeft hy niet eindloos meer dan ’t slechtste graauw te schroomen?
    Hoe duur komt menigmaal hem de eerlykheid te staan!
Gelyk de zwakke mensch door stelsels word getrokken,
    Waaraan ’t gebruik zyns volks de zaligheid verbind,
Zo laat hy door ’t gebruik in alles zich verlokken:
    (160) Hy waant in ’t all’ zich ziende, en is in alles blind.
Voor my ’k heb grof gedoold by myne staatsverheffing,
    Myn vrinden nevens my... ’t Juichte all’ om myn geluk!
[p. 35]
Wat’is de sterfling blind! geen onzer had beseffing
    Dat ééns myn hooge rang my domplen kon in druk.
(165) Nu hangt myn leven af van Maurits, en zyn vrinden,
    Wie gaf hen recht daarop? Zyn zy niet voortgebragt
Als ik? Wat gruwzaam recht kan dus de mensch verbinden,
    Dat hy zyn hoofd moet zien in zyn’ gelykens magt?
De mensch is overal in waarheid vry geboren.
    (160) Der menschen lafheid voert der grooten magt in top,
Bepaalt die magt als recht, doet dat als grondrecht hooren:
    De ware wyze schort die wreede rechten op,
Belacht die, ziet het volk, geschikt voor zweep en teugels,
    Gedwee in ’t slaafsch gareel; (dit’s dienstig voor ’t gemeen!)
(165) Der wyzen vuist en geest heeft in de boeijen vleugels,
    Waarop hy ’t juk ontsnelt, dat hier de trotsen smeên.
De dwaas deed dwinglandy op ’t leven magt bekomen,
    En stond, op ’t hoogst ontzind, die magt haar af, als recht.
Heb ik geen magt op my, door haar op my genomen?
    (170) God gaf my die; waarom die magt my dan ontzegd?
Maar, buiten dit, myn kind! de staatsman zie zyn leven,
    Wil hy een eerlyk man, een burgersteunsel zyn,
Als waar’ ’t hem niet voor zich, maar voor zyn volk gegeven;
Hy denke als held, en niet als ’t volk, geleid door schyn.
(175) Wy zien voor ’t heil des staats den braven krygsman sterven,
    Hy heeft zyn huid verkocht ten dienste van zyn land;
De staatsman moet, in nood, zyn leven kunnen derven;
    ’t Is aan ’s volks heil, als dat des oorlogsmans, verpand.
[p. 36]
Wat raakt hem hóe hy sterv’ ten dienst van vryë lieden?
    (180) Hy breng’ zichzelven om, (hoe streng die stelling zy,)
Kan hy door zulk een dood, zyn land meer bystand bieden,
    Dan door zyn levenzelf... Dit staat een’ staatsman vry!
Myn leven kan voortaan één’ man slechts dienstig wezen,
    Wiens wraak het nutloos maakt ten dienste van myn volk,
(185) Die me in den kerker doet een daaglyksch sterven vreezen...
    Ik kus myn vryheid grootsch op ’t spits van mynen dolk!
Die ligt thans nevens my, terwyl myn wachters slapen.
    ’k Verborg dien steeds met zorg voor ’t volk myns dwingelands:
Ik druk dien aan myn hart; myn schat is nu dit wapen,
    (190) Dat my verlossen zal van ’t woên eens vloekgespans.
Het roept gestaêg my toe: ,,Gryp moed! slechts weinige uren
    ,,Zult gy noch in dit hol een prooi uws dwinglands zyn.
,,Gy zult, door myne hulp, geen rampen meer verduren.
    ,,Geen pynbank deert u iets, als ’t morgenlicht verschyn’.
(195) ,,Een leven vol elende, een’ slag des zwaards te ontfangen,
    ,,Of ééne sneê van my, die u aan beide ontheft...
,,Verkies, om van uzelv’ grootmoedig af te hangen,
    ,,Of van één medemensch, wiens wraak u schandlyk treft!
,,Uw’ meesters staatsgeheim, dat nooit een prins moet weten
    (200) ,,Loopt geen gevaar door pyn te vallen uit uw’ mond,
,,Zo ge u toont waard’ te zyn dat gy het hebt bezeten,
    ,,En eer de dood verkoost, dan dat ge uwe eeden schond.
,,Eén sneede, of stoot, alleen! en gy zyt buiten vreezen
    ,,Dat pyn, ten val des staats, door drang uw’ mond ontwring
[p. 37]
(205) ’t Geen Maurits in’t ontwerp tot heerschen nut kon wezen,
    ,,Of hem van dienst kon zyn tot ’s volks vernedering.
,,Het zwygen voegt aan ’t ampt dat men u ziet bekleeden:
    ,,Myn bystand make u groot, door zwygen in uw’ val!
,,Loopt niet uw tong gevaar by ’t foltren uwer leden,
    (210) ,,Dat menschlyk zwak haar iets ontwringen kan, of zal,
,,’tWelk by een’ raad, die reeds met bloed zyn stappen teekent,
    ,,De vryheid, Barneveld, De Groot, of Hoogerbeets,
,,Nadeelig zy? voor ’t minst als misdaad word’ gerekend?
    ,,En ’s raads partydigheid bleek die niet zigtbaar rééds?
(215) ,,Gy dient, door toe te staan, u en ’s lauds helden tevens,
    ,,De schoone vryheid meest: ge ontgaat éénsslag de wraak
,,Die Maurits nemen zal op u, den tyd uws levens!
    ,,Wees groot: ontruk dien prins dat voor hem zoetst vermaak.
,,Doe meer: maak door uw dood dat hy zich storte in schande;
    (220) ,,Want hy verricht gewis dat schaars barbaar verricht:
,,Hy neemt ontwyfelbaar uw lyk ter offerhande;
    ,,Waardoor hy Nassaus huis voor lang een schandzuil sticht.
,,Zo veel is u vergund! Zo veel kunt gy verrichten!
    ,,Uw hoofd is ’t land onnut, uw dood dient Neêrland nu.
(225) ,,Noch ééns, één sneede, of stoot! Gy zult uw land verpligten.
    ,,’t Geen misdaad is by elk, is heldendeugd voor u!’’
ô Myn geliefde zoon! bemoedigd door die rede...
    Ik hoor gerucht!... Welaan! ’t verlostuig in de hand!..
Eén woord noch, en daarna... de gorgel wacht de sneede:
    (230) ,,Indien ik héb gedwaald... ik dwaalde uit zucht voor’t land!’’

Continue

[
p. 38]

DE

GRAAF VAN EGMOND,

UIT DEN KERKER, TE BRUSSEL;

AAN


ZYNE GEMALINNE.

ô Dierbre wederhelft! ô Leven van myn leven!...
    Hoe heeft die naam welëer ons hart met vreugd vervult!
En hoe moet deze naam thans u en my doen beven?
    U, die na morgen my dien niet weêr schryven zult?
(5) My, die op heden u voor ’t laatst dien toe kan voegen?
    Doch tot myn’ laatsten snik zal op myn lippen zyn!
Wat is de mensch! ’t Geen nu op ’t hoogst hem kan vernoegen,
    Strekt morgen hem, helaas! ter doodelykste pyn.
Sabine! ô moet de loop der ondermaansche dingen,
    (10) Voor dienaars van de deugd, en slaven van het kwaad,
Dan zo éénvormig zyn in zyn veranderingen,
    Dat hy fomtyds hen beide op ’t felst met rampen slaat?
Wat zeg ik? Grooter blyk van onrechtvaardigheden
    Geeft die geduchte loop, zelfs meer dan al te veel:
(15) Hoe dikwyls zien wy deugd door ongeluk bestreden?
    Hou dikwyls valt hier ’t kwaad het grootst geluk ten deel?
Noch erger: meer dan ééns zien wy op de aard’ den goeden,
    Den vroomsten, besten man, door grilligheid van’t lot,
[p. 39]
Of hoe men ’t noemen moog’, geleverd aan het woelen
    (20) Van ’t gruwzaamste, onbezuiste of trotsste schelmenrot?
Gy zaagt uw’ Lamorael zyn vaderland verweren,
    Hoe schaers genoot hy rust, geprangd door Neêrlands rouw!
Wy zien éénslags ’t geluk den nek dien krygsman keeren:
    De ketens en de dood zyn ’t loon van zorg en trouw.
(25) En ’t lot dat my verneêrt, wien toch zien wy ’t verheffen?
    Een’ man die Nederland in bloed en vlammen zet,
Die had dit volk één’ hals, dien hals gewis zou treffen,
    Een’ A!va, die zyn’ wil hoogmoedig stelt ten wet.
Doch troosten we ons, Sabine! als ’t voegt aan groote zielen.
    (30) Het lot woede op ons hoofd, maar hebb’ ’t genoegen niet
Te zien dat we om die woede ooit tot een klagt vervielen,
    Onëigen aan een hart waarin de moed gebied.
Bedenk, bedenk, heldin! by’t smooren uwer tranen,
    Dat gy op ’t huwlyksfeest in uwen Lamorael,
(35) Hoe groot, hoe wydberoemd by ’s konings oorlogsvanen,
    Niet dan een’ sterveling ontfingt tot uw’ gemaal;
Dat, daar ’t zyn lot steeds was met oorlogsvolk te kampen,
    Gy hem gelyk kunt zyn in roem, door grooter stryd,
Door ’t stryden met een’ drom van pynigende rampen!...
    (40) Toon, ’t wreed geweld ter schand’, dat ge Egmonds gade zyt,
In wier heldhaftig oog’geen traan moet zyn gevonden,
    Die hem die my verwees op ’t hoogst verblyden zou:
Gy kunt den Kastiljaan niet doodelyker wonden,
    Dan als ge u niet vertoont als overheerd door rouw.
[p. 40]
(45) Och! zeg niet dat gy treurt omdat ik onrechtvaardig,
    Daar ik de vryheid diende, een offer word’ van ’t zwaard;
De misdaad van een’ man maakt hem beklagenswaardig:
    Wie voor ’s lands vryheid sterft is niet beklagenswaard’.
Ik heb reeds jong geleerd den last des krygs te dragen,
    (50) De kryg maakt ons verdriet, en zorg, ja dood gewoon...
Gy kampt slechts ééns met ramp!... Een Egmond moet niet klagen
    Dat zich Sabine op ’t grootschst haar’Egmond waardig toon’!
Daar gy een’ sterfling hebt in uw’ gemaal ontfangen,
    Is ’t reedlyk dat gy denkt, hoe ’t lot der sterflykheid,
(55) Dat vorsten treft als ons, dat lacht met alle rangen,
    Hem immers, vroeg of laat, gewis was opgeleid.
Hier zyn geen vrinden, neen! hoe naauw veréénd zy beiden
    Verknocht zyn aan elkaêr, (dit moet ons nooit ontgaan,)
Of’t lot heeft hen veréént om éénmaal hen te scheiden;
    (60) Waar is de huwlyksband die eeuwig zal bestaan?
’t Is waar, de wyz’ schynt streng, men kan ’t niet tegenspreken,
    Waarop de Alwyze. magt, Die alles hier gebied,
Den band die ons verbind, dien tedren band! wil breken;
    Maar alles hangt veel af van ’t licht waarin men ’t ziet.
(65) Ontzet u niet: een zwaard zal morgen my doen sneven;
    Maar dreigde, als Egmonds vuist voor de eer zyns konings streed,
Niet honderdmaal een zwaard op ’t oorlogsveld zyn leven?
    De plaats waarop ik sterf maakt dus myn sterven wreed. Maar moet dan de eere eens helds aan zyne sterfplaats hangen?
    (70) Neen, de eer hangt aan geen plaats: zy moet haar waar bestaan
[p. 41]
Van ’t oordeel van all’ ’t geen dat ons omringt ontfangen;
    ’t Vergryp, een sterfplaats niet, brengt iemant onëere aan.
De strafplaats word den naam van een schavot gegeeven;
    Doch waar geen misdryf is daar heeft de straf geen plaats:
(75) ’t Schavot dus deert my niet, wyl ik niets heb misdreven;
    Voor my is ’t een tooneel van martlaarschap eens staats.
Zie hier hoe Egmond denkt, gereed ter dood te treden,
    En oordeel of schavot, of zwaard, zyn’ luister krenkt,
En of uw droefheid steunt op welgegronde reden,
    (80) Als ge om een schanddood my, Sabine! uw tranen schenkt.
Ik zag myn volk verdrukt; en veel doorluchte mannen,
    Oranje, Brederode, en Hoorne, en Lodewyk,
Zyn tot ’s volks redding grootsch met Egmond aangespannen;
    Ik deed dus niet alleen den koning ongelyk,
(85) Indien ’t zo heeten mag dit land de magt te ontrukken
    Des Spaanschen hovelings, en niet aan ’s konings magt;
Dat booze rot, de bron van Neêrlands ongelukken,
    Heeft op zyn’ konings hals de wreede blaam gebragt,
Als waar’ dat folteren, dat hangen en dat branden
    (90) In ’t zuchtend Nederland een vorstelyke last; (*)

(*) Hoe ongaarne wy den aandacht des lezers door aanteekeningen, die altyd in de lezing van ten dichtwerk stuiten, afleiden; om vooröordeelen tegen te gaan, dient men somtyds zyn’ smaak geweld aan te doen. Zou men gelooven dat ’er in onze dagen menschen zyn, die stouteiyk ontkennen dat de Spanjaarden en hun opperhoofd Alva zo slecht in ons vaderland hebben huisgehouden, als men voorgeeft! Wat reden deze menschen aandryft om, dooi de verkleining der Spaansche geweldenary

[p. 42]
Ik duchtte voor den vorst ’t verlies der Nederlanden,
    En heb, ziedaar myn schuld, zyn vleijers aangetast.
ô Welk een zoet vermaak in ’t uiterst uur van ’t leven,
    Bestookt door ’t ongeluk, te zeggen tot zyn hart:
(95) ,,Schep moed! God, Die u kent, zag niets door u bedreven
    ,,Dat burgerpligten schond, of Zyn geboden tart’’!
Sabine! is ooit een man die voor volbragte pligten,
    Voor onbezweken trouw, betoond aan vorst en land,

en bloeddorst, hunne eigen vaderlanders dus wegens hunnen opstand tegen Spanje schuldiger te doen voorkomen, deze reden zullen zy best weten. Laat hen den hertog van Alva, met een Astorga, tot een gemoedelyk man maken, die weende over de dood van Egmond, enz. wy vergenoegen ons den minkundigen lezer het volgende onder het oog te brengen wegens de ,,weinige’’ wreedheden in de Nederlanden gepleegd; het zyn de woorden van een’ doorluchtigen en, dat noch meer afdoet, een’ onwraakbaren getuigen, namelyk, die van den eedlen Drost HOOFT: ,,De galgen hingen gerist, de raden, de staken, de boomen aan de wegen stonden overladen met lyken, gewurgt, onthalst, gebarnt: zoo dat de menschen, nu in de lucht, tot sdem-schepping geschapen, als in een gemeen graf, en wooning der overledenen, verkeerden. Elke dag had zyne deerlykheid, en ’t bassen der bloedklok, dat met den dood van namaag, den een van zwager of vriend, den anderen,in ’t hart klonk. Aan ’t bannen, aan ’t verbeurtmaken der goederen was geen einde.’’ Zodanig zagt regeerden de ,,valschbeschuldigde’’ Spanjaarden, in ’t jaar 1567, het jaar voor de dood van Egmond en Hoorne. Wat waren deze graven, de groote grondlegger der vryheid, Willem I, een Lodewyk, een Adolf van Nassau, een Brederode, een Cuilenberg en anderen, slechte luiden, dat zy samenspanden tegen zulke menschlievende regenten? En wat zyn onze nieuwe historische waarheidöntdekkers, die zo vriendelyk de stelling dryven, dat de Spanjaarden zo wreed niet waren, oprechte, kundige, onzydige, en eerlyke mannen?
    Overigens houde men in het oog dat het waarheid was dat Egmond, by het begin der beroertens, het land voor den Koning zocht te behouden.

[p. 43]
Op welk een plaats hy ook voor ’t moordend zwaard moetzwichten,
    (100) Een man die sterft bevlekt slechts met een zweem van schand’?
Neen, ó myn teêrbeminde! in tegendeel, myn fterven
    Is gloriryk in ’t oog beftraald door ’t redenlicht.
Wie kan een eedier dood van ’t grillig lot verwerven,
    Dan hy die roemryk fterft als ’t o(fer van zyn’ pligt?
(105) Heeft niet de landvoogdes, in eedlen toorne ontstoken,
    Om myne kerkering, haar eerampt afgestaan?
Heeft zy niet opentlyk uw’ Egmond vrygesproken?
    Laat Spanje tot dien prys uw’ Egmond doen vergaan!
De slag by Sint Quintyn is ’t Spaandche hof vergeten...,
    (110) Neen, niet aan ’t gantsche hof: die slag word noch herdacht:
Het word door Alva nu aan Lamorael verweten,
    Dat hy daar Vrankryk sloeg met Neêrlands oorlogsmagt;
Daar ’t Kastiljaansche volk zich tweemaal zag verjagen,
    En voor de derdemaal byna geen’ weerstand bood;
(115) De zege, nan ’t hoofd myns volks, voor Spanje, weggedragen,
    Is nu een wanbedryf dat Egmonds schuld vergroot.
Dus (trekt uw echtgenoot den haat ter oflerhande,
    (Doorgaans aan ’t hof het loon van ieder’ eerlyk’ man!)
Maar aan wiens zyde is de eer? en aan wiens zy’de schande?
    (120) Is ’t mooglyk dat uw oog dat niet doorgronden kan?
Maar evenwel de brief door ’s konings hand geschreven,
    Dees schynt den ryksmonarch, en al zyn hof, ontgaan;
De koning had daarin tft Hoorne en my ve.rgeven
    All’ wat, naar zyn’ begrip, door beiden was misdaan.
[p. 44]
(125) Dus zyn de koningen! ’k Zal de eerste man niet wezen,
    Aan wien een opperbeer ’t gegeven woord niet houd.
Weet gy wat sterfling meest, en duurzaamst heeft te vreezen?
    ’t Is hy die prinsfen gunst, en woord en eed, betrouwt.
Vertroost u dan. Noch ééns, op wie zal de oneer komen,
    (130) Op die door woordbreuk my verschalkten in hun net?
Op dieom’t doen myns pligts myn bloed door’tzwaard doen stroomen?
    Op hem die misdaad zoekt in ’t voorftaan van ’s lands Wet?
Of op den man van ftaat, die, in zyn gantsche leven,
    Geen enkle daad bestond waarom hy bloozen moet?
(135) Die ’t schuddend Nederland de rust heeft weêrgegeeven,
    Na’t gruwzaam was beroerd door’s hooflings zucht naar bloed?
Die voor zyn’ koning ’t land in vrede zocht te sparen?
    Die voor de vryheid fprak, op ’t recht des lands gegrond?
Die (lelde dat de vorst, zou hy dit land bewaren,
    (140) De vryheid laten moest gelyk hy die hier vond?
Dat wie de vryheid drukt der ftere Nederlanders,
    O(Tchoon hy ’t land behield, het nutlocs voor zich maakt?
Dat hy een moedig volk vervreemd van zyne ftanders?
    Ja, eindlyk niets behoud, daar hy naar alles haakt?
(145) Beöuit dan dat onze eer geen vlekken heeft te vreezen,
    Door op wat wyz’ men sterft; maar door ’t geen wy misdoen.
Zal niet elk man van eer veel liever Egmond wezen,
    Dan één van hen die wreed op ’t hoofd van Egmond woên?
By ’t uitzigt dat.die naam onfterfelyk zal leven,
        (150) (Dat uitzigt moest alleen ons troosten in den druk!)
[p. 45]
Is my dit uitzigt noch ten grootften troost gegeven:
    Dat ééns de strenge wraak voor Neêrlands ongeluk
Zal spruiten uit myn bloed, en dat van Neêrlands grooten,
    Slagtöffers van de list van een verbasterd hof,
(155) Dat, ziende ons vry, en zich in ’s vor(len boei gesloten,
    Uit nyd, ’s lands eedlen tracht te werpen in het stof;
Afaar dat onschuldig bloed der edelften en besten
    Des volks, 6 myn Sabine! och! alles zegt het my!
Is heldenteelend vocht dat Neêrlands grond zal niesten,
    (160) En straffen levren zal van Spaujes tiranny.
Die galgen, mikken, raên, (thans bosschen dezer streken!)
    Van heldenlyken vol, beschouwe ik als geboomt’,
Waarvan elk vrucht gewis een’ heldenrei zal kweeken,
    Die niet alleen den dwang en moordery betoomt;
(165) Maar die den monfterftoet, langs heuvelen van Iyken,
    Gevormd van hen wier haat ons bloed by béken stort,
Den Nederlandschen grond in ’t eind’ zal doen ontwyken,
    Daar ieder voetstap gronds een’ landbeuls Ara/plaats word.
De Hemel, gemalin! heeft my dien troost gegeven:
    (170) De stere Nassau leeft, omkwam, door schranderheidÈ
(Och! had en Hoorne en ik den held gehoor gegevenl)
    De strikken door Kastilje en hem en ons gefpreid.
Die eedle vryheidzon is flechts een wyl verduisterd
    Door ’t zwart der donderwolk van Spanjes dwinglandy;
(175) Haar glans blyft in zichzelf, word door geen wolk ontluisterd...
    Haar doorbreuk maakt eerlang ’s lands lucht van dwangwolk vry.
[p. 46]
’s Helds rampen zyn bekend, zyne aanverwanten magttig,
    Zyn staatkunde is beroemd als diep en uitgeleerd,
Zyn moed is waarlyk groot, zyn geest is fyn en krachtig,
    (180) Niet lichtlyk word zyn hart door wanhoop overheerd;
Zyn uitzigt strekt zich verr’, hy laat zich schaars doorgronden,
    Met alles voordeel doende is hy steeds ryk in hoop;
Waar word tot Spanjes val geschikter held gevonden?
    Zyn vriendschap zy uw troost in al uw’ levensloop.
(185) Men zegt, hy staat gereed gewapend af te komen,
    Om Neqrland en zichzelv’ heldhaftig recht te doen...
Licht word voor Egmonds bloed in ’t kort zelfs wraak genomen!
    Voor ’t minst zal Nassau zich als wreker herwaarts spoên.
Ziedaar uw’ echtgenoot! Ziedaar hoe hy wil wezen!
    (190) Ziedaar zyn’ moed, zyn hoop boe ’t lot ons hulp zal biên!
In ’t kort, ’t is Lamorael! Wien niemant ooit zag vreezen,
    Zou iemant dien gedwee nu ’t sterven vreezen zien?
En voelt myne echtgenoote, een spruit van zo veel helden!
    Dan niet dat ze een’ gemaal, die toch ééns sterven moet,
(195) Nooit gloriryker kan zyn diensten zien vergelden,
    Dan door een levenseind’ waarin zyn eerlyk bloed,
Zodra ’t slechts ligt gestold, ten fondament zal strekken
    Des troons waarop in ’t land, volstrekt gebragt ten val,
De vryheid haast den moed der volken op zal wekken,
    (200) Als Nassau en ons volk haar daarop plaatsen zal!
Eéns zegg’ dan ’t nageslacht, na ’t staatswee is verdreven,
    Eeuw in, eeuw uit: ,,ons heil kocht Egmond met zyn bloed,
[p. 47]
,,En, (wat triomf kon ooit myn’ naam dien luister geven!)
    ,,Die held stierf, wyl hy ’t land verweerde doorzyn’moed.’’
(205) Geen tranen dus myn gaê! Zal Neêrlands volk verwinnen,
    Dan moeten, en in stryd, in kerker, dood en pyn,
De mannen helden, en de vrouwenrei heldinnen,
    Geen schrikkers voor ’t schavot, geen ydle klagers, zyn.
Welaan, myn wederhelft! na u den troost te geven
    (210) Dien Egmond geven kan aan ’t Paltsche heldenbloed,
Zie uw’ gemaal gereed om naar de plaats te streven,
    Daar Egmond meer dan ooit zich Egmond toonen moet.
Omhels voor my het kroost uit onzen echt geboren:
    Wees moeder, wees heldin! spoor ’t aan tot Spanjes straf...
(215) Is ’t mooglyk dat één traan!... Eer Egmond ga verloren
    Door Egmond, rukk’ hy zich van zulk een voorwerp af!
Myn geest omhelst uw beeld. Vaarwel!... ô Myn Sabine!
    Indien ge uw’ moed of druk hierna te voeden poogt,
Kus, kus, opdat dit schrift uw’ moed of droefheid diene,
    (220) De teekning van die hand die gy niet kussen moogt.

Continue

[
p. 48]

MAGDALENA MOONS,

AAN

DON FRANCISCUS DE VALDEZ,

OPPERBEVELHEBBER VOOR LEYDEN, IN 1574.

ô Valdez! die uw hart uw Moons hebt opgedragen,
    Waarom zy hoopt dat gy zult deelen in haar pyn...
Een brief van Moons zal toch De Valdez niet mishagen!
    Schoon mooglyk ’t onderwerp niet aangenaam zal zyn.
[p. 49]
(5) Maar, neen! geen onderwerp kan ooit mishaaglyk wezen,
    Dat uit den veder vloeit van haar die ’t hart gebied,
Of ’t moest afkeerigheid aan ’t minnend hart doen vreezen;
    Maar ’t voeden van die vrees is ’t wit myns schryvens niet.
Het word u noch, ô held! in uwe keur gegeven,
    (10) (Een Nederlandsche vrouw laat ’s minnaars keuze vry,)
Of gy verkiest voor Moons, of zonder Moons te leven.
    Licht, gist gy welk een keur haar de aangenaamste zy!
Gy weet het Neêrlandsch hart is niet geschikt voor veinzen:
    Waar de eer de oprechtheid vergt ten dienst van ’t vaderland,
(15) Daar kent myn landäart nooit de smooring van gepeinzen;
    Dit rekent ons geen volk dat edel denkt tot schand’.
Gy zult, eer ik my uit, dit is myn hoop, gehengen,
    Dat ik ’t gene is gebeurd toen gy van liefde spraakt,
En ik u dit vergunde, u moog’ te binnen brengen,
    (20) Benevens ’t geen die liefde, en onzen toestand, raakt.
’t Valt hard te zyn genoopt een’ staatsman aan te dryven,
    Dat hy, als man van eer, ’t bezworen woord voldoe,
Noch harder ’t doen zyns pligts hem vóór te moeten schryven;
    Maar ’t gene ik van u hoore, ô Valdez! dwingt me ’er toe.
(25) Herrinner u het uur waarin gy, ’t veld ontweken,
    Waarop ge, uit wreeden pligt, myn vaderland bevecht,
U niet weêrhouden kost my van dien gloed te spreken,
    Die overal u volgt, zo gy de waarheid zegt.
Verwonderd door een liefde uit uwe mond te hooren,
    (30) Daar ik tot volk behoor welks wissen ondergang
[p. 50]
De koning wien gy dient, in gramschap, heeft gezworen,
    Herinnerde ik u vry uw wezentlyk belang.
Hoe hartlyk durfde uw Moons haar’ Valdez toen verklaren,
    Dat dienaars van den vorst gehuwd aan Neêrlands bloed,
(35) Een’ achterdochtig prins een’ argwaan kunnen baren,
    Die, zo niet doodlyk, hen ongunstig wezen moet!
Maar dat het geen wel meest voor eeuwig ons moest scheiden,
    Was dat de gramme vorst uw hand verkoren had,
En tot belegering en tot verderf van Leyden,
    (40) Myn meest-myn teêrst-beminde, en myn geboortestad,
Waarin myne oudren zyn door uw geweld besloten,
    Die gy door honge drukt, of dreigt met Spanjes staal;
En dat ik noit de hand die hen door ’t hart zou stooten,
    Kon kussen, als de hand van een’ geliefd’ gemaal;
(45) Dat Neêrlands volk, op ’t sterkst aan ’t vaderland gebonden,
    Een huwlyk van dien aart met recht verfoeijen zou;
Dat, diendend’ hem wiens vuist ’s lands vryheid had geschonden,
    Gy ’t hart niet eischen kost van een Bataafsche vrouw;
En dat ge om my de stad, reeds half voor u bezweken,
    (50) Van ’t vonnis van den vorst onmoogelyk kost ontslaan,
’t En zy ge, in spyt uws pligt, besloot uw’ eed te breken,
    Den grammen ryksmonarch, als oorlogsman, gedaan;
Ja, dat, in ’t eind’, u ’t lot; (hoe most die taal my drukken!
    My! die uw smart bemerkt, en u genegen was!)
(55) Geen keur liet, dan de keur van schand- of gruwelstukken,
    Een eedbreuk, of myn stad te zien in bloed en asch.
[p. 51]
Hoe stond het moedig hart des oorlogsmans verslagen,
    Die honderdmaal in ’t veld de dood niet vreeslyk vond,
Op ’t hooren van een taal die, hoe ze ook mogt mishaagen,
    (60) In ’t eind bekoorlyk was uit eener maagden mond!
’t Is der verliefden aart dat, na de strengste drukking
    Van smart, (de vrucht van ’t zien dat iets hen tegenloopt,)
De hoop verslagenheid verjaagt door vreugdverdrukking...
    Geen sterveling begéért, dat geen verkryging hoopt!
(65) Myn Moons! dus borst gy uit, ik moet ronduit verklaren,
    Dat gy myn hart verrukt, daar gy het slaat met pyn:
Zo veel scherpzinnigheid is boven uwe jaren;
    Is dus de minnares, wat zal de gade ééns zyn!
Uw schrander oog doorziet de wáre zwarigheden,
    (70) Verknocht aan ’t groote ontwerp dat Valdez voor durft staan;
Word uw bekoorlykheid door Valdez aangebeden,
    Zyn hart aanbid uw’ geest noch eindloos meerder aan!
Doch, zo ik hoop, eerlang Geneester myner smarten!
    Waar is ooit één gevaar dat niet op zeker uur,
(75) Met een gewenscht gevolg, met roem! is uit te tarten,
    Als schranderheid, of moed, zich voegt by ’t liefdevuur?
Zo gy aan Valdez bede een gunstig oor wilt leenen,
    De liefde stort zyn hart een heilryk middel in:
Op ’t vrindlykst kunnen zich zyn liefde en pligt veréénen;
    (80) Ik kan myn hof voldoen, en haar die ik bemin.
Myn pligt, ontwyffelbaar! is Leyden te doen bukken,
    De liefde eischt door uw’ mond dat ik uw Leiden spaar’:
[p. 52]
Welaan! ik kan die stad uit Nassaus handen rukken,
    Terwyl ik ’t Leydsche volk voor moordery bewaar’.
(85) Gelukkig dat de liefde uw’ Valdez af komt vragen
    ’t Geen met zyne inborst strookt! Waar was De Valdez wreed!
Zeg my, waar heeft zyn zwaard één’ burger neêrgeslagen,
    Die eerlyk voor zyn land zyn’ burgerpligt voldeed?
Waar was hy Alva ooit gelyk in landverwoesten?
    (90) Waar was hy ooit een man van bloeddorst, of geweld?
Myn benden moordden nooit, dan daar zy moorden moesten,
    Dat was in ’t heetst des stryds, op ’t bloedig oorlogsveld.
’t Is waar, ik heb den vorst op ’t plegtigst trouw gezworen;
    Maar hoe? als moordenaar? of als een oorlogsman?
(95) Om in myn hart de stem der menschlykheid te smooren?
    Of om te sparen ’t gene ik sparen mag? en kan?
Indien de Leydsche stad door storf word ingenomen,
    Dan zal ’t niet mooglyk zyn, dit ’s ongeveinds gezegd,
De woestheid van ons volk, verbitterd, in te toomen;
    (100) En ’t bloedbad waar’ dan slechts een vrucht van ’t oorlogrecht.
Doch zo ik u beloove om nooit de Leydsche wallen
    Te dwingen door een’ storm, maar tot een goed verdrag;
Zal dan, geliefde Moons! myn liefde uw wél gevallen?
    Dus hoore ik liefde en pligt, zo veel een held vermag.
(105) Die taal, ik schaam my niet dat ik ’t u nóch doe hooren,
    Ontwrong me, uit eedle vreugde, een’ tedren tranenvloed;
Ik juichte dat my ’t lot een’ minnaar had beschoren
    Die, zynde een oorlogsman, geen glori zocht in bloed.
[p. 53]
Myn liefde ontdekte zich misschien toen al te vaardig;
    (110) Doch ’t Nederlandsche hart schaamt zich de oprechtheid niet:
Wat zeldsaam is door deugd is waarlyk liefde waardig,
    Ten minste is ’t zo in ’t hart waarin de deugd gebied.
Toen heeft myn mond u trouw, uw mond my trouw gezworen;
    Myn hart zwoer met myn’ mond: zwoer ook De Valdez hart?
(115) Helaas! het geen wy nu in ’s Gravenhage hooren,
    Houd inderdaad! den geest van uwe Moons verward.
Men zegt, dat Juliaan den storm u op durft dringen,
    Ik twyfel hieraan niet, ik ken Romeroos aart;
Maar dat De Valdez zich door hem zou laten dwingen,
    (120) Gelyk men zeggen durft, dit ’s ’t geen my twyffel baart.
Hoe! zou een Juliaan, en al die hem verzellen,
    Een’ Valdez tot zo verr’ vernedren door den schrik,
Dat hy een’ Juliaan verr’ boven Moons zou stellen?
    En liefde en eed vertreên, op ’t eigenste oogenblik?
(125) Wel! ’t zy ’t een valsch gerucht, het zy ’t een waar moog’ wezen,
    Ik hoop dat gy vermaak in myne oprechtheid schept;
Spreek: wat heeft Moons van u te hoopen? wat te vreezen?
    Zeg haar, of gy den storm, of haar verkoren hebt.
Indien gy ’t eerste kiest, uw glori wilt verliezen,
    (130) Myn maagschap geeft ter prooije aan ’t zwaard; verwacht gewis
Myn’ haat. Wat eerlyk hart zal ooit tot egaê kiezen
    Een’ bloodäart, die trouwloos, en tevens moorder is?
Dit vryheidlievend volk bemint de trouw, acht de eeden,
    ’t Gaf duizendmaal daarvan Kastilje blyk by blyk;
[p. 54]
(135) En Moons, het ga hoe ’t ga, zal nooit in ’t huwlyk treden,
    Dan met een’ held wiens hart aan ’t haar’ zich toont gelyk.
’t Is billyk dat de liefde, al boeit ze op ’t sterkst de harten,
    Voor de inpraak van den roem en onze pligten zwicht.
Wie groot is tart de liefde, als pligt eische haar te tarten,
    (140) De liefde is een vermaak; maar wat is de eer? een pligt!
Die eer, met recht zo waard’ aan groote stervelingen,
    ô Valdez! (deze taal zy in uw hart van klem!)
Is niet in ons; zy is in hem die ons omringen:
    Haar wezen word gevormd door ’s medesterflings stem.
(145) Dus denkt, dus is het volk der Nederlandsche streken;
    ’t Veracht een’ koning zelv’, als hy zyn glori krenkt:
Dit volk verwierp uw’ vorst, om ’t schandlyk eedverbreken;
    Het denkt gelyk het spreekt, het spreekt gelyk het denkt.
Ik kan in Leydens nood geen ander middel kiezen,
    (150) Dan pleiten voor ’t behoud van myne vaderstad;
Hoe vrolyk zoude ik ’t hoofd op Leydens muur verliezen,
    Zo Leyden van myn’ val slechts eenig voordeel had.
Nu oordeel of ons volk gehecht is aan de streken
    Daar ’t in een vryë lucht een vryën adem haalt;
(155) Daar ’t vrolyk ’t vryë hoofd kan naar dien Hemel steken,
    Die, door hun vuist, den dwang met schande en staal betaalt.
Nu oordeel of hier vrouw haar vaderlyke wallen
    Koelzinnig, door uw zwaard, in ’t stof zal vallen zien;
En of zy ooit haar hand aan wie haar stad deed vallen,
    (160) Ten loon van oudrenmoord, ten huwlyksgift zal biên.
[p. 55]
Zo ’t gene ik ducht gebeurt, toch kan ik Leyden wreken:
    De stormer op myn stad verliez’ ’t geen hy bemint.
Nóch hoop ik op zyn hart, het myne is hem gebleken.
    Besef wat gy verliest, zo gy den stormstryd wint.
(165) Doch zie of ik alleen door liefde word gedreven
    Tot Leydens burgery, (naar wier verderf gy staat,
Zo gy Romeroos drift ten storm gehoor wilt geven,)
    En of myn’ minnaars roem my min ter harte gaat:
Zyn roem is myne roem, myn glori zy de zyne,
    (170) Door ’t vesten ván zyne eer, vest’ ik myne eer metéén,
Als hy zyn glori vest’ dan vestigt hy de myne:
    Dat hy, dien ik verhoorde, ook my gehoor verleen’
Zo gy de Leydsche stad tot de overgaaf kunt noopen,
    En grootsch de burgery beschermt, na goed verdrag,
(175) Wat krygsman in den dienst des konings kan ooit hoopen
    Op zulk een’ grooten naam als Valdez hoopen mag?
Het volk van Nederland zal van myn’ Valdez leeren,
    Dat niet ,,elk’’ Kastiljaan vermaak schept in ’s volks pyn;
Gy kunt dus haat en blaam van ’s konings krygsliên weeren.
    (180) Dit zal dan de eerste roem eens Spaanschen veldheers zyn!
De myne zal bestaan, in dat ik ’s volks elenden
    Op ’t loflykst heb verzagt, verzagtende u, myn’ held!
Eéns worden wy gekend van die ons nimmer kenden,
    Daar God verborgen deugd altyd in daglicht stelt.
(185) En dit is ’t loon der deugd: wy mogen die bedekken,
    De Hemel wil slecht schaars dat een verheven daad,
[p. 56]
Niet zal aan all’ wat leeft ten bake en prikkel strekken;
    ’t Is daarom dat zy meest de duisterheid ontgaat.
Noch meer: bevordrend’ dus en uwe en myn belangen,
    (190) Keurt Neêrlands vryë volk myne echtkeur dubbeld goed;
En ik zal Leydens held in mynen arm ontfangen...
    Bedenk of ik daarom u minder minnen moet!
In ’t eind’, dringt Juliaan om stormende aan te vallen,
    En gy ééns wanklen mogt, (’t kon zyn dat dit geschied’,)
(195) Verbeeld u Moons te zien vooräan op Leydens wallen,
    Daar zy haar boote borst aan Valdez lemmer bied.
Voor ’t laatst, ontwyk als held een haatlyk overwinnen,
    Denk dat, wat dit u kostte in uw gesteltenis,
Ik ons belang, uw woord, uw loon u breng’ te binnen...
    (200) In ’t kort, dat ,,Moons’’ het loon der stormöntwyking is!
Vol hoop dat ge ons belang, uw’ woord, myn’ drang zult hooren,
    Dat gy my zult voldoen, bekoort door zo veel loons,
En ,,hoopend’’ dat myn beeld tot trouw u aan zal sporen,
    Noemt uw beminde nóch zich, als voorheen, ,,UW’’ Moons.

Continue

[
p. 57]

LODEWYK VAN NASSAU,

AAN

WILLEM DEN EERSTEN,

UIT HET BELEGERD BERGEN, IN HENEGOUWEN.

ô Broeder! die aan ’t volk der vryë Nederlanden,
    Als aan uw eigen volk, uw diensten hebt gewyd,
En de eer my hebt vergund, met u, kon ’t zyn, de banden
    Te breken, van dat volk, dat zo veel rampen lyd.
[p. 58]
(5) Och! mogt u Lodewyk een ander naricht geven,
    Dan ’t geen hy geven moet, gedrongen door den nood!
Een naricht dat het hart van Willem zal doen beven,
    Hoe ook zyn moedige aart zyn heldendom vergroot’!
Ik kan, ik mag daarvan u niet onkundig laten:
    (10) Zo ’t gene ik billyk ducht dat hier eerlang geschied’,
Kan dit bericht voor ’t minst den schrandren Willem baten,
    Die waar een ander suft doorgaans eene uitkomst ziet.
Ziedaar de laatste hoop van uw’ getrouwen broeder,
    Wien nooit gevaar zo sterk als in dit tydstip drong!
(15) Myn toestand op dit uur is inderdaad verwoeder,
    Dan toen ik Alvaas woede eertyds in de Eems ontwrong.
Met smartbetemde toorne, een heimlyk medelyden,
    Een wélgegronde schrik dien Alvaas aart my geeft,
Bestormen Lodewyk, elk uur, aan alle zyden,
    (20) Zó dat hy naauwlyks tyd tot zyn berading heeft.
Een volk dat my vergramt dwingt my myn spyt te smooren,
    Der burgren nadrend wee doorsnyd myn hart met pyn;
Toledo heeft gewis my Egmonds lot beschoren,
    Zodra dees vesting slechts in zyn geweld zal zyn.
(25) Doch ’t minste dat my drukt is ’t gene ik heb te schroomen:
    De man die ééns zich wyd ten dienste van zyn land,
(En Neêrland acht ik ’t myn’,) weet wat hem voor moog’ komen,
    Dat hy dat lyden moet, ’t zy pyn, ’t zy dood, of schand’,
Noch meer: hy moet van ’t volk noch loon, noch dank verwachten;
    (30) Hy moet, integendeel, als hy ’t ondnnkbaar vind,
[p. 59]
Zyn pligten evenwel als eerlyk man betrachten,
    Gelyk de brave zoon de ondankbre moeder mint.
En wat kan ’t loon toch zyn van die zyn bloed doet stroomen?
    Kan ’t offren van zichzelv’ een loon zyn toegeleid?
(35) Zo edelheid van hart ons daartoe niet doet komen,
    Is ’t offren van ons bloed een loutre zinloosheid.
Dus denkt de ware held; voor ’t minst, hy moet zo denken.
    Och! mogt u Lodewyk, in ’t nypendst van zyn’ nood,
Zyn bloed, op ’t veld van eer, den Nederlandren schenken!...
    (40) Zyn toestand in dit uur is wreeder dan de dood!
Zolang gy met uw heir voor dees beklemde wallen,
    Den dwingland hield in vrees, voldeed myn volk zyn’ pligt:
Maar sints gy af moest zien om Alva aan te vallen,
    Bespeurde ik niet dan schrik in ’s oorlogsmans gezigt.
(45) De moed en trouw myns volks zyn met uw heir geweken.
    Haast stond de morrery in ’t oog van elk’ soldaat.
’k Deed daadlyk van verdrag met wreeden Alva spreken,
    En wacht zyn antwoord af, dat licht zich raden laat.
Intusschen dat myn bô naar Alva was vertrokken,
    (50) Waarvan myn volk niets wist, verscheen het oorlogsrot,
Met wapens in de vuist, baldadig, onverschrokken,
    En viel my stout op ’t lyf, in ’t vreeslyk wapenslot,
Waarin de bliksemstof, en moordende ingewanden
    Der yzren kneuzers zyn, tot Bergens zekerheid.
(55) Men schreeuwt, men scheld, men zweert, en dreigt my aan te randen,
    Zo de overgaaf des wals noch langer word ontzeid.
[p. 60]
Ik kende ons volk in staat, vertoornd, myn bloed te plengen;
    Dus, ziende in ’t nadren klaar wat drift hun hart bewoog,
Beval ik heimlyk straks een brandend lont te brengen;
    (60) Myn dienaar hield dat vuur verborgen voor ’s volks oog.
,,Wy zien,’’ dus schreeuwde’t rot,,,dat Nassau ons verraadde:
   ,,Die grootheidzoeker veinsde alleenlyk ons ontzet;
,,Nu laat hy ons ter prooije aan ’s Kastiljaans genade,
   ,,Aan Alva, die op trouw, op woord, noch eeden let.
(65) ,,De loosäart heeft in ’t land de toorts des krygs ontstoken,
   ,,Uit afzigt voor zyn’ roem, en niet voor ’s lands geluk:
,,De Spanjaard heeft op ’t volk Oranjes list gewroken;
   ,,Uw broeder heeft de schuld van ieder beulenstuk.
,,Zo gy de stad niet geeft, en borg stelt voor ons leven,
    (70) ,,Vertrouw dat we, ongezind naar galg of rad te gaan,
,,U zullen, ons ten borg, aan Alva overgeven,
   ,,Om, door die gift, ons zelv’van strop of zwaard te ontslaan.
Dat uur, dat vreeslyk uur! deed my op ’t wreedst beseffen
    Wat last een krygsman torst, en dat zyn minst gevaar
(75) Is, dat hem in den stryd de kogels kunnen treffen:
    Zyn ergste vyand is somtyds zyne oorlogsschaar’.
Gy weet, myn aart is koel, maar ééns getergd oploopend’,
    Ik achtte my gehoond, en voelde uw ongelyk:
Op niemant in dien nood dan op myzelven hoopend’,
    (80) Riep ik:,,Verraders! kent den aart van Lodewyk.
,,Die krygsman, ziende op ’t klaarst, hóe Nassau is getrokken,
   ,,Dan voor- dan achterwaarts, dat ’s prinsen list, noch moed
[p. 61]
,,Den dwingland uit zyn sterkte in ’t vlakke veld kon lokken,
   ,,Voorkwam den dollen eisch dien gy onstuimig doet.
(85) ,,Op ’t zien dat ’s prinssen heir ’t ontzet moest varen laten,
   ,,Was Lodewyk, op wien gy eertyds heb vertrouwd,
,,Dien ge altyd hebt bemind, en die zich nu ziet haten,
   ,,Ondankbaar volk! terstond bedacht op uw behoud.
,,Na aftogt van den prins, licht door zyn woeste benden,
    (90) ,,Als ik door u, geprangd, besloot ik, zelfs dien dag,
,,Een’ bode in ’s vyands heir, met vollen last, te zenden,
   ,,Ter onderhandeling van eerlyk krygsverdrag.
,,Zo Alva, naar myn’ eisch, ons uittogt wil vergunnen,
   ,,Met vaandels, met geschut, en verdere oorlogsëer,
(95) ,,Dan zal myn zendeling ’t verdrag bezeeglen kunnen;
   ,,Dit weigrende, is myn wit te sterven in ’t geweer.
,,Want ons op hoop van gunst in Alvaas magt te geven,
   ,,Te hoopen zonder grond op zyne menschlykheid,
,,Zou roekloos spelen zyn met onzer beider leven:
    (100) ,,En, is ons inderdaad het sneuvlen opgeleid,
,,Zal ’t ons niet grootscher zyn als oorlogsliên te sneuvlen,
   ,,Dan dat uw lyk, aan galg, of boomtak, vast gehecht,
,,Ten vogeläas geschikt, zal waaijen op de heuvlen?
   ,,En dat een beul het hoofd my voor de voeten legt?
(105) ,,ô Volk, noch hoogst my waard’, ondanks uw spoorloosheden,
   ,,Om uw’ betoonden moed, in zulk een lang beleg!
,,Gehoonde Lodewyk kan u niet zien vertreden:
   ,,Dat toch uw ongeduld my ’t wachten niet ontzegg’!
[p. 62]
,,Myn bode zal misschicn deez’ dag noch stadwaarts komen;
    (110) ,,Gy waart me altyd getrouw, blyft noch onwankelbaar!
,,Doch zo gy wilt bestaan wat gy hebt voorgenomen,
    ,,Ziet hier wat Lodewyk beschut voor lyfsgevaar.’’
Toen rukte ik ’t brandend lont uit mynen dienaars handen,
    Ontblootte éénsslags het vuur voor ’s muitelings gezigt.
(115) Het volk stoof achterwaarts, zodra ’t de lont zag branden,
    En hield een siddrend oog op myne vuist gericht.
’t Gelaat, door toorn’ gegloeid, met vuurkleur overtogen,
    Wierd ylings paers en bleek, door de inspraak van den schrik.
Ik zag en kaak en knie door siddring fel bewogen;
    (120) Straks maakte ik myn gebruik van zulk een oogenblik.
,,Dit vuur,’’ vervolgde ik toen, ,,zal Lodewyk behoeden,
    (,,Eén stap slechts voorwaarts steekt de stof des bliksems aan!
Toen rees’s volks haïr te berge,) ,,en voor’t bloeddorstig woeden
    ,,Van Alva en zyn rot, en uw vloekwaard’ bestaan.
(125) ,,Door met één zwaai alleen dit buskruid aan te steken,
    ,,Zal Lodewyk, op wienge, ondankbre hoop! durft woên,
,,U straffen, redden, en zichzelven roemryk wreken,
    ,,En dus zyn’ pligt en wraak op éénen stond voldoen.’’
Ziedaar den beerenzwerm éénsslags myn oog ontvlogen!
    (130) Een onbeschryfbare angst was op elks aangezigt:
De meesten sloegen fors de handen voor hunne oogen.
    De vrees dreef hen te rug, maar niet tot hunnen pligt.
Men schreeuwt, men raast, men tiert, men woelt, als uitgelaten,
    Genoegsaam geen gezag weêrstaat den overmoed,
[p. 63]
(135) Het toomloos oorlogsrot holt dronken langs de straten,
    Daar ’t allen overlast aan de arme burgers doet.
Inmiddels houde ik my in ’t wapenslót bedoten:
    Myn troost bestaat alleen in myn ontstoken lont;
Dit dekt my tegen ’t woên der woeste vloekgenooten,
(140)     Tot dat de bode keert dien ik naar Alva zond.
Besef myn’ toestand nu, ô myn geliefde broeder!
    Eéns dong u ’t oorlogsrot, gelyk nu my, naar ’t hoofd...
Geen’ veldheers toestand is, wat hem gebeur’, verwoeder,
    Dan die van een’ dien ’t lot van zyn gezag berooft.
(145) Een koning die éénmaal het zwaard heeft uitgetogen,
    En tevens’s menschdoms heil zich door den kryg voorspelt,
Bedriegt gewis zichzelv’, of word gewis bedrogen:
    Versaêm een’ tygerdrom, of wolvenhoop, op ’t veld,
En zeg:,,ik breng u saam’ om altyd my te hooren:
    (150) ,,Gebruik uw’ klaauw en tand tot heil van ’t aardsch geslacht;
,,Gezag behoud een heir, ’t is zonder dat verloren;’’
    En zie dan of die drom uw goede meening acht. Is hy nu minder dwaas die duizend moordenaren,
Die hy voor weinig geld eerst van zichzelven koopt, Tot ééne bende doet op ’t open veld vergaêren,
    En van dien drom ’t geluk der stervelingen hoopt?
(155) Wy, door den harden nood in ’t oorlogsveld gedrongen,
    Wy, strydend’ voor ons hoofd, voor vryheid, have en goed,
Wy beiden zagen ons gelasterd, en besprongen,
    Door hen die gy, als ik, voor slaverny behoed!
[p. 64]
ô Broeder! die dit volk aan ’t dwangjuk wilt ontwringen,
    (160) Die de inquisitievlam hen grootsch wilt doen ontgaan,
Men schryft u heerschzucht toe... Och! zyn de stervelingen
    Wel waardig dat we om hen naar hooge staten staan!
Hoe ’t zy, myn toestand is, en blyft op ’t hoogst gevaarlyk:
    Want zo Toledo my geen’ vryën aftogt gunt,’
(165) Ik heb myn lot bepaald, ô Willem! ’k heb dat waarlyk.’
    Myn hoop is dat ge alsdan één’ broeder missen kunt.
Ik heb myn lot bepaald uit nood en glori tevens:
    Nooit zegg’ het nageslacht, dat Nassaus heldenbloed,
Uit schandelyke zucht tot weinig dagen levens,
    (170) Zich heeft gespaard voor ’t zwaard van Alvaas beulenstoet.
Van zulk een denkbeeld vol, dat gy niet kunt verachten,
    Omdat gy Willem zyt, wiens ziel ik ken voor groot,
Besluit uw Lodewyk zyn’ zendling af te wachten,
    En met dien zendeling het leven, of de dood.
(175) Maar gy, ô Willem! gy! wiens lot myn hart doet beven,
    Om ’t heil van Nederland, dat aan uw leven hangt,
Wat zal uw lot toch zyn, schoon Alva my moog’ geven
    All’ ’t geen myn zendeling van dien tiran verlangt?
Of ’t zy zyn weigering my dringt my om te brengen?
    (180) Dit laatste is inderdaad myn lot, naar allen schyn!..
Doch ’t zy Toledo al myn’ aftogt wil gehengen,
    Prins! de uitslag kan voor u niet dan hoogst hagchlyk zyn.
Gy kent den dwingeland: van dit beleg ontslagen,
    Waarin hy heeft geschroomt met u in ’t veld te slaan,
[p. 65]
(185) Zal hy verraderlyk op u een’ aanslag wagen,
    Kan hy door oorlogslist niets tot uw’ val bestaan.
Verschoon my, ’t is de nood die me ongeveinsd doet spreken:
    Schoon gy zo wel als hy den naam verdient van held,
In meer dan éénen togt, in dézen, is ’t gebleken
    (190) Dat hy, als oorlogsman, naast u mag zyn gesteld.
Zyt gy in staatslist ryk, hy is ’t in oorlogslisten,
    Daarin verwint hy u, als elk getuigen kan:
Hoe listig deed hy a in ’t veld den tyd verkwisten?
    ’t Geen gy als staatsman zyt, is hy als oorlogsman.
(195) Hy schroomde een kans in ’t veld, maar ’t was een wyslyk schroomen;
    Hy wist, uw nood verëischte om tot den slag te spoên,
Hoe listig, en hoe koel wist hy den slag te ontkomen!
    Hy kwam om Bergens wal, niet om uw’ wil te doen.
By zo veel oorlogskunde, en kennis van belangen,
    (200) Ontbloot van goede trouw, als die zyn wit weêrstaat,
Is hy volmaakt geschikt u in den strik te vangen,
    Het-zy door oorlogslist, het zy door boos verraad.
Daarby bestaat zyn heir uit kundige oorlogslieden,
    Eén landaart, kryg gewoon, in ’t vuur niet licht verbaasd;
(205) Daar tegen is het volk dat wy u zien gebieden
    Meest vreemd, geen’ kryg gewoon, en faam’ geraapt met haast.
Voorkom dan uw gevaar, door spoedig weg te trekken;
    Hou slechts de stad in ’t oog tot dat myn bode keert.
Het volgend teeken zal myn’ toestand u ontdekken:
    (210) Zo Alva toe mogt staan ’t geen Lodewyk begeert,
[p. 66]
Dan zy een vredevaên op ’t hoogst des muurs het teeken,
    Dat Lodewyk met eer den wal ontruimen mag;
Maar wil Toledo niet van uittogt hooren spreken,
    Zo hy niet luistren wil naar eerlyk krygsverdrag,
(215) Dan toont de vlag en rook, veroorzaakt door het springen
    Van ’t sterke wapenslot, daar ik myzelv’ bewaar
Voor overval, voor dwang, of boei der muirelingen,
    Dat ik de boei ontkwam van ’s lands geweldenaar.
Dees brief, in teekens u en my bekend geschreven,
    (220) Gaat af met mynen bode in ’t midden van den nacht:
Dit schrift kan Alva dus in ’t minst geen oopning geven
    Van mynen staat, ofschoon ’t al kwame in Alvaas magt.
Doch ’t waar’ zo, dat hy al den inhoud wist te ontknopen,
    Dan noch verergert nooit door dit geschrift ons lot:
(225) By weigring zie ’s lands beul dat hy niets heeft te hoopen,
    Dan op een’ hoop van puin, na ’t springen van dit slot.
Hoe ’t zy, zo ’t ergst gebeur’, denk, denk slechts aan uzelven.
    Dat Willems moedig hart niet denke aan Lodewyk;
Maar aan den poel van ramp dien Alva hem kan delven,
    (230) Door list, verraad, of slag, of alle drie gelyk.
Doch zo u ’t bloed al dwingt aan Lodewyk te denken,
    (’k Hoop dat het zelfbehoud u ’t harte sterker raak’,
Dan vruchteloos beklag, en ydel tranen schenken!)
    Denk dan aan Lodewyk alleen tot Neêrlands wraak.
(235) Uw krygsdeugd, door de kreet van broederbloed gesteven,
    Scherpt uwe listen op, en spoort uw’ yver aan:
[p. 67]
De sterfling van beleid door deugd tot wraak gedreven,
    (Dit is een zeldsaamheid!) kan wonderen bestaan.
En Neêrland, dat gy grootsch de ketens tracht te ontrukken,
    (240) Dat Neêrland dat u mint, en ge alles schuldig zyt,
Zal van uw wraak voor my dan de eêlste vruchten plukken;
    Voldoe dus ’t land, myn schim, uzelv’, op éénen tyd.
Noch word, zo ’t u behaagt myn bede en raad te hooren,
    En ge, om myn dood, voor ’t volk uw’tranenvloed bedekt,
(245) (Gantsch Neêrland ziet op u!) een ander heil geboren,
    Dat Neêrlands volk tot nut, en u tot glori strekt:
Het zien dat Willem zich door smart niet laat beftormen,
    Dat hy voor ’t vaderland de stem van ’t bloed versmoort,
Zal ’t Nederlandsche volk tot fiere helden vormen,
    (250)     Wier hart alleen de stem van ’t zuchtend’ Neêrland hoort.
De vader die zyn’ zoon voor ’t vaderland moet derven,
    Zegge, als zyn oog één traan in ’t moederöog beapeurt;
,,Heeft Willem dan voor’t land zyn’broeder niet zien sterven?
   ,,En heeft die eedle held diens broeders val betreurt?
(255) ,,Moet ons een zoon meer waard’ dan hem een broeder wezen?"
    Zo stell’ de vrouw zelfs roem in ’t missen van haar’ man,
De broeder zal eerlang niet voor den broeder vreezen;
    En wat is volk dat dus naar ’t strydperk treden kan!
Uw voorbeeld kweek’ dus grootsch die koele doodverachting,
    (260) Die een krygvoerend volk de lauwerkroon bereid,
Voor ’t minst gevaarlyk maakt, in ’t hevigst van de slagting.
    Het volk is ’t lyf; zyn ziel, de held die hen geleid!
[p. 68]
Dus ,,hoope’’ ik, als gy vielt, te zullen kunnen denken;
    Schoon ik geen Willem ben, die grootsch zichzelv’ gebied,...
(265) Na ’t zorgen voor dit volk, zoude ik u tranen schenken;
    Maar, Willem! wis voor ’t oog der Nederlandren niet!
Vaarwel! het daglicht daalt. Dat u Gods hulp geleide!
    Dat Willem, uit myn’ naam, myn’ broeder Hendrik groet’.
Dat God en u en hem een beter lot bereide,
    (270) Dan my, indien gy ééns voor Neêrland sneuvlen moet.
In Hendrik doe Gods gunst u lang een’ broeder vinden.
    Die u en Neêrland dien ter straf van ’t Spaansche ryk.
’k Weet dat dees volken hem van jongs af aan beminden...
    Die jonge held strekke u eerlang ten Lodewyk!
(275) Noch ééns: vaarwel! hoe zwaar moet my dat woord ontslippen!
    Licht is ’t het laatst vaarwel dat Lodewyk ontschiet!
Myn hart geeft u de kus geweigerd aan myn lippen...
    Indien ik langer schreef... Licht bleef ik Nassau niet!

Continue

[
p. 69]

LYST DER BRIEVEN [in het tweede deel, p. 69].

[Zie ook de ’LYST DER BRIEVEN’ van het eerste deel.]

J. VAN OLDENBARNEVELD, AAN MAURITS.Bladz. 5.
MARIA VAN REIGERSBERGEN, AAN HAAR’ GEMAAL, HUGO DE GROOT.18
GILLIS VAN LEDENBERG, AAN JOOST VAN LEDENBERG.28
DE GRAAF VAN EGMOND, AAN ZYNE GEMALINNE.25
MAGDALENA MOONS, AAN DON FRANCISCUS DE VALDEZ.48
LODEWIJK VAN NASSAU, AAN WILLEM DEN EERSTEN.57

[p. 70: blanco]

Continue