G. Brender à Brandis (1751-1802), Petrus Johannes Kasteleijn (1746-1794) e.a.: Mengelpoëzy van het Kunstgenootschap onder de spreuk: Natuur begaaft, oefening beschaaft. Amsterdam, Albrecht Borchers, 1778.
UBL 1202 D 15; UB Gent BL 1980
Bevat een heldinnenbrief van Mithridates aan Pharnax en een toespraak van Jean Calas op het schavot.

Continue

MENGELPOËZIJ

van het

KUNSTGENOOTSCHAP

onder de spreuk:

NATUUR BEGAAFT, OEFENING BESCHAAFT.

[Vignet: gravure]

TE AMSTELDAM,
BY A. BORCHERS.

Continue
[p. 103]

CALAS
OP HET
SCHAVOT.
(ZELFSPRAAK.)

Traanwekkend Schouwtooneel, wiens doodsche scheemeringen
    Mij fakkellichten zijn! terwijl zij mij den staat
    Eens stervelings doen zien, geöffert aan den haat
En blinde driften van verwoede stedelingen.

Zie ’t bijgeloof van hun die naar mijn leeven dingen!
    Een driftige ijver, is de vraagbaak van dien raad,
    Door wien ik word betigt van eene ontmenschte daad!
Maar hoe zal ’t naberouw mijn’s Rechters hart bespringen!

    Men foltre dan mijn lijf, door hen gedoemt ten straf;
    Mijn onschuld wacht, getroost, de zwaarste pijnen af;
Koom, haast u, wreede beul, nu dood en leeven twisten!

    Vaar voort! waar wacht gij na?... verheugt ge u in mijn lot?
Of deerd u mijne smart? het lijden past een Christen.
    Triumph! de laatste slag voert mijne ziel tot God!
G. B. à B.

Continue
[p. 105]

DE
MODE.

Wie kan en rijk en arm en jong en oud behaagen?
Wie zet den armen brood, den rijken hoogmoed bij?
Wie spoort, te blind gevolgt, tot zedenbastaardij?
Wie doet een’grooten last den mensch vrijwillig draagen?

Wie koomt ons Leeuwendaal hoe langs hoe erger plaagen?
Wie voert, gantsch onbepaald, eene opperheerschappij?
Wie brengt dit vrij gewest op nieuws in slaavernij?
Wie leert, in schijn van pligt betragten, dien vertraagen?

Wie wordt bij weelde en pragt gekoestert en bemint?
Wie ’s de oorzaak dat men ligt zijn reekning kwaalijk vindt?
Wie kleurt het rouwgewaad in ’t zwarte en zelfs in ’t roode?

Wie ’s wufter dan de wind, en sterker dan het goud?
Wie maakt ras ’t oude nieuw en ’t nieuwe weder oud?
Wie zelfs den Batavier ten Gall’ of Britt’? de MODE.
P. J. K.

Continue
[p. 197]

MITHRIDATES
AAN ZIJNEN ZOON
PHARNAX.
BRIEF.

Deez’ ras geschreeven brief zal U mijn wanhoop melden,
    Wijl ’t zwak Panticopé door Muitren is omringd.
Beef, beef, ontäarte Zoon! gij wilt hunn’ drift vergelden,
    Terwijl uw bloedig staal hen tot bestormen dwingt.
(5) ’k Zag, woedende van spijt,van deez’ geduchten Tooren,
    Daar mijn getrouwe wagt den ingang nog betwist,
Hoe gij, lafhartige! Romeinen aan durft spooren,
    En mijn Soldaaten zelfs vergiftigd door uw’ list.
Verraader! die natuur en wetten wilt verächten:
    (10) Die van begeerte brandt om mij verneêrd te zien:
Hoe! zou ik, afgestreên, naar uwe gunsten trachten,
    En gij aan Mithridaat de slaafsche ketens biên!
Neen! nimmer zal het lot, hoe streng het thans moog’ wezen,
    Dit hart vernedren; voeg vrij listen bij ’t geweld;
(15) Zulks moog’ mij doen vergaan, doch kan mij nooit doen vreezen.
    Wagt geen onèedle daad, van een’ stoutmoedig held. [p. 197]
ô Onnatuurlijk kind, van een rampspoedig Vader!
    Vreest gij de gramschap niet van strenge Hemelgoôn?
De blixem klieve uw’ kruin als trouwloos Landverraader,
    (20) Wen ’t schraapziek Romen zelf U weere van den Troon.
Gij kent dit trouwloos volk, noch zijn gevloekte laagen;
    Het is uw Vijand, doch bemindt U thans in schijn;
Het torscht de ketens, die ge uw’ Vader wilt doen draagen;
    Maar deezen zullen ’t loon voor uwen arbijd zijn.
(25) ’t Geveinsd verbondschap zal uw’ zegepraal bewerken;
    Maar deeze zegepraal ontdekt U zijnen haat;
Men zal, door vuile list, uw’ kragten straks beperken,
    En gij werdt Romens slaaf, voor uw gedoemd verraad....
Fortuin! waar is uw gunst? helaas! ze is mij gebleeken,
    (30) Toen ik gantsch Aziën bragt onder mijn gebied;
’k Zag twintig Koningen mij sidderende smeeken:
    Mijn hand wrocht Romes staat een smaadelijk verdriet.
Zijn trotsche Krijgslien, stout, steeds ijverend naar glorie,
    Door hunnen waan verblind, door mijne list misleid,
(35) Verkreegen ieders haat, terwijl het woord: Victorie!
    Van mijne Legermagt, werdt tot hun schrik verspreid.
[p. 199]
Maar zal een vreemdeling die zegepraal gelooven,
    Daar hij op deeze plaats, mijn vreeslijk lot beschouwt?
Verlaaten van mijn volk, durft mij een zoon berooven
    (40) Van ’t aanzien dat mijn hart hem reeds hadt toebetrouwd!
ô Wreedäart! die mij hoont, terwijl uw’ vlammende oogen
    Op mij gevestigd zijn; trotseer mijn woede vrij;
Maar beef op ’t denkbeeld, dat, wen ik, door wraak bewoogen,
    Mijn’ moed en kragt herroep, ge uw’ moorder ziet in mij.
(45) Dit zwaard zou door uw heir mij eenen weg verschaffen!
    (Een lang gesarde Leeuw ontziet geen Moorders rot)
En, door mijn drift geleidt, den snoodften muiter straffen;
    Ontwijk dan, roomsche slaaf! dit al te vreeslijk lot.
Was mijn ontwerp volvoerd, ’k zou thans ’t heelal regeeren!
    (50) ’t Was van der jeugd af aan mijn oogmerk: ’k zag vernoegd
Mij van de volkeren, als hunn’ bestuurder eeren,
    Alleen Pharnax heeft bij mijn’ haatren zich gevoegt.
Verblind door waardigheên en opgesmukte grootheid,
    Kruipt ge onder den banier van een Gemeenebest;
(55) Tijran uws Vaderlands! verknogt aan roomsche snoodheid,
    ’t Is op mijn dood alleen, dat het zijn lauren vest!
[p. 200]
Is ’t mooglijk dat een zoon zijn’ Vader kan verraaden!
    Mijn tederheid heeft dan U, monster, opgevoed!
Ach! hadt de Hemel mij met haat tot U belaaden!
    (60) Mijn onheil was gesmoord in ’t jong verraadersch bloed,
’k Had Romen, overlaên van vorstelijke kroonen,
    Door moord en brand verwoest; de muuren omgekeerd,
En, door mijn woede en wraak aan deze stad te toonen,
    Had ik haar gruwlen door de mijne ras verleerd.
(65) Mijn hand hadt dan, in plaats van een gevreesde donder,
    Het Aardrijk van den dwang dier geesselaars verlost.
Daar stort de Poort ter neêr! waart gij ontrouwe ’er onder!
    Deez’ Lauren hebben mij meer zweet en bloed gekost;
Dan gij noch Romen, zult die van mijn schedel rukken,
    (70) Nooit werde ik omgevoerd, langs die gevloekte stad!
Door dit vergiftigd staal in mijne borst te drukken,
    Ziet gij uw’s Vaders bloed op dit papier gespat....
Ach! dat uw’ kinders , U gelijk in euveldaaden,
    U daaglijks foltren! dat gij nimmer rust verwerv’....
(75) Dan ’k hoor uw nadrend volk, gewoon in ’t bloed te baaden.
    Niets stuit uw dolle drift!.... treê toe Barbaar!...... Ik sterf.
G. B. à B.

Continue