Continue

Continue

Petronella Moens: Brief van Jan van Oldenbarneveld aan zijne echtgenoote en kinderen.
in: Werken van het Amsteldamsch dicht- en letteroefenend genootschap, p. 333-336.

BRIEF
VAN
JAN VAN OLDENBARNEVELD
AAN ZIJNE
ECHTGENOOTE EN KINDEREN.

Bedroefde weêrhelft, die me aan ’t sterfgewest nog boeit!
Mijn kroost, de kroon mijns Echts, de wellust van mijn leven!
Deez’ traan, die op dit blad uit smeltende oogen vloeit,
Zal van ’t gevoelig hart de sterkste blijken geeven.
(5) ’k Heb u voor ’t laatst omhelst, ’k zie u op de aard niet weêr;
’k Moest me, overstelpt door smart, uit knellende armen scheuren.
Natuur! ’k voelde al uw kragt, ach! schok mijn ziel niet meer!
Zou ik aan ’t eind des strijds mijn zegepraal betreuren?
Neen! ’k heb met ongeduld mijn’ sterfdag lang gewagt.
(10) ’k Zag dankende de ugtendzon voor ’t laatst aan de oosterkimmen;
De zilvren daauw steeg op; mijn God! ’t wordt nooit weêr nagt,
’k Zie, lagchend, de eeuwigheid door purpren wolken glimmen!
Houd moed, mijn lieve Gae! kom, droog uw traanen af!
Gij ziet uw’ besten Vriend van moeite en zorg ontslagen.
(15) Wanneer ’t bebloede lijk zal sluimeren in het graf,
Dan ziet mijn vrijë geest den glans der godsmin daagen!
Mijn schreiende Echtgenoot! doe ook in ’t aakligst lot,
Uw’ moed (dat kenmerk van verheven zielen) blijken!
Ik blijf uw’ Barneveld, ook zelfs op ’t moordschavot!
(20) Daar zal mijn fiere deugd voor beul noch zwaard bezwijken!
Mijn taak is hier voltooid. Mijn zuchtend Vaderland
Zag mij door ouderdom voor lang reeds grafwaards leiden.
Dat graf biedt mij zijn’ schoot. Maar hoe! ’k zie aan zijn rand
’t Schavot, waar Eendragt mij een Rozenbed zou spreiden.
(25) Neen, teedre zielvriendin! ’k zal, stervend op uw borst,
Terwijl gij ’t doodzweet droogt, den jongsten snik niet geeven.
Het moordzwaard, met het bloed van Barneveld bemorst,
Zal ’t nakroost nog een schets van tweedragts wreedheid geeven.
Mijn kind’ren! neen gij zult uit ’s vaders breekend oog,
(30) Den laatsten zegen in geen teedre traan zien gloeijen.
Mijn kroost! dat vaak dit hart tot dankbre vreugd bewoog,
Als ik, van staatszorg moê, uw blijde jeugd zag bloeijen:
Ja, dierbre telgen! van den Hemel afgesmeekt!
Nog kan mijn ’t denkbeeld van uw kindsche dagen streelen;
(35) ’k Heb vaderlandsche trouw in ’t jeugdig hart gekweekt,
’k Zag vrijheidsliefde al vroeg in ’t schuldloos lachjen speelen.
Mijn ijver gloeide, door uw handjens gul gevleid,
Uw kommerlooze vreugd heeft mij aan ’s lands belangen
Op ’t sterkst gehegt: zou zich ooit lieve onnozelheid
(40) O God! (dus zuchte ik vaak) in ’s Dwinglandsboei zien prangen?
Uw bloeiend heil heeft staêg mijn tegenspoed verzagt:
Durfde in de raadzaal nijd en list mijn zorg weêrstreeven,
God zegende mijn trouw, ten trots van wraak en magt,
En schonk mij troost en vreugd in ’t vreedzaam huislijk leven.
(45) Mijn Gaê! ’k zag in uw’ arm de zorgen weggekuscht.
Mijn kindren! uw geluk deed mij in wellust deelen!
Mijn naam leeft in uw kroost! ’k zag, aan dit hart gerust,
Een’ lieven kleinzoon met mijn grijze lokken speelen.
Hoe word mijn ziel ontroerd! volzaalge Hemelvorst!
(50) Uw vadermin zal voor dien kleinen liefling zorgen:
Met vrijë melk gevoed aan ’s moeders blanke borst,
Bewolkt ’s Lands rampstaat thans zijn’ jongen levensmorgen.
Hoe trof mij ’t scheiden van die vreugd van mijn geslacht!
’k Zag ’t knaapjen bloozend in mijn beevende armen snellen:
(55) Ik weende, daar het kind door rein genoegen lacht,
Met blanke handjens streelt, mij blijft aan ’t hartjen knellen.
’t Vraagt, vleiend: waarom ik zijn bijzijn ben ontvlugt?
Doch, ’t krijgt geen antwoord, dan met afgebroken snikken.
Zijn moeder gilt het uit! de droeve vader zucht,
(60) O God! hoe leedt mijn ziel niet in die oogenblikken!
Schuw, ô verbeeldingskragt, dit treffend treurtooneel!
Mijn schreiend huisgezin! Gods gunst zal u bewaaken.
Dat niemand in mijn lot! mijn aaklig sterflot! deel’!
Neen, Barnevelds geslacht moete onschulds kalmte smaaken.
(65) ’k Verg, eer ik sterf, van u, mijn tederlievend kroost!
Dat ge aan mijne Echtgenoote uw liefde, uw hulp, blijft toonen.
Bescherm uw Moeder! blijf haar toevlugt, steun en troost!
De Algoedheid zal uw trouw met haare gunst bekroonen.
Mijn dood ontvonke in u geen wraakvuur! weer dien gloed!
(70) Zagtaarte Groeneveld! - ’k las in uw teedre trekken
Uw smart, o Stoutenburg! hoe blonk uw fiere moed!
Ik kon uw wanhoop in uw vlammend oog ontdekken.
Maar ach! bedwing uw wraak! ’t voegt aan eene eedle ziel
Grootmoedig, hoon en smart zijn’ vijand te vergeeven.
(75) Schoon ik op ’t moordschavot, als Landverraader kniel’,
’k Smeek om der Vadren heil, en om held Maurits leven.
Wierdt slechts het twistvuur in mijn gudsend bloed gebluscht!
Mogt zalige eendragt weêr den band der pijlen strenglen!
ô God! blijf Neêrlands vriend! bevestig vrijheids rust!
(80) Men wenkt mij naar ’t schavot. Vaartwel: ’k leef straks bij de Englen!

                                                P.M.